Bijbel
voor Slechtzienden
1Kon 1,1 Intussen was koning David oud
geworden. Hij was hoogbejaard en
kon het maar niet warm krijgen, ofschoon men hem goed toedekte. 1Kon
1,2 Daarom zeiden zijn hovelingen tot hem: `Er moest voor onze heer de
koning maar een jonge maagd gezocht worden; zij zou de koning ten
dienste kunnen staan en hem verzorgen; zij zou in uw schoot kunnen
slapen, en dan zal onze heer de koning het toch wel warm krijgen.'
1Kon 1,3 Dus werd er in het gehele Israëlitische gebied naar
een
mooi meisje gezocht. De keus viel op Abisag de Sunammitische, en men
bracht haar bij de koning.
1Kon 1,4 Het meisje was zeer mooi en zij verpleegde de koning en
bediende hem, maar de koning had geen gemeenschap met haar.
1Kon 1,5 Nu wierp Adonia, de zoon van Chaggit, zich op als
troonopvolger. Hij schafte zich een wagen met paarden aan en zorgde
voor vijftig man die voor hem uit moesten lopen.
1Kon 1,6 Zijn vader viel hem geen ogenblik lastig met de vraag, waarom
hij zo iets deed. Hij was zeer knap van uiterlijk en volgde in leeftijd
op Absalom.
1Kon 1,7 Hij hield besprekingen met Joab, de zoon van Seruja, en met de
priester Abjatar, en deze zegden Adonia hun steun toe.
1Kon 1,8 Maar de priester Sadok en Benaja, de zoon van Jojada, en de
profeet Natan en Simi en Rei en ook de helden in Davids dienst waren
niet op de hand van Adonia.
1Kon 1,9 Toen Adonia dan ook bij de Slangesteen, bij En-rogel, schapen,
runderen en mestvee ging slachten, nodigde hij wel al zijn broers, de
zonen van de koning, en alle Judeeërs in dienst van de koning
uit,
1Kon 1,10 maar de profeet Natan, Benaja, de leden van de lijf wacht en
zijn broer Salomo nodige hij niet uit.
1Kon 1,11 Toen ging Natan praten met Batseba, de moeder van Salomo. Hij
zei: `Hebt u gehoord dat Adonia, de zoon van Chaggit, koning geworden
is, zonder dat onze heer David er iets van weet?
1Kon 1,12 Laat ik u een goede raad geven, opdat u uw eigen leven en dat
van uw zoon Salomo kunt redden.
1Kon 1,13 Ga naar koning David en zeg hem: `Mijn heer de koning, hebt u
uw dienares niet onder ede verzekerd dat mijn zoon Salomo u als koning
op zou volgen en dat hij zou zetelen op uw troon? Waarom is Adonia dan
koning geworden?'
1Kon 1,14 Terwijl u dan nog met de koning in gesprek bent ga ook ik
naar binnen, om uw woorden kracht bij te zetten.'
1Kon 1,15 Batseba ging dus de kamer van de koning binnen. De koning was
zeer oud geworden en Abisag de Sunamitische bediende hem.
1Kon 1,16 Batseba boog zich voor de koning neer en bracht hem haar
hulde. De koning vroeg haar: `Wat wenst u?'
1Kon 1,17 Zij antwoordde: `Mijn heer, u hebt toch uw dienares bij Jahwe
uw God gezworen dat mijn zoon Salomo u als koning zou opvolgen en dat
hij zou zetelen op uw troon?
1Kon 1,18 En zie, nu is Adonia koning geworden, zonder dat u er iets
van weet.
1Kon 1,19 Hij heeft een groot aantal stieren, mestvee en schapen
geslacht en al de zonen van de koning uitgenodigd, en ook de priester
Abjatar en de legeroverste Joab, maar uw dienaar Salomo heeft hij niet
uitgenodigd.
1Kon 1,20 Op u echter, mijn heer de koning houdt heel Israël
zijn
ogen gericht, want het wil van u weten wie er na u op de troon van mijn
heer de koning zal zetelen.
1Kon 1,21 Wanneer mijn heer de koning bij zijn vaderen te ruste gaat,
vallen ik en mijn zoon Salomo in ongenade!'
1Kon 1,22 Nog was zij met de koning in gesprek, toen Natan, de profeet,
aankwam.
1Kon 1,23 Men deelde de koning mee dat de profeet Natan er was. Deze
verscheen voor de koning en boog zich diep ter aarde voor hem neer.
1Kon 1,24 En Natan zei: `Mijn heer de koning, u hebt dus besloten dat
Adonia u als koning zal opvolgen en dat hij zal zetelen op uw troon.
1Kon 1,25 Hij is namelijk vandaag een groot aantal stieren, mestvee en
schapen gaan slachten en heeft daarbij al de zonen van de koning, de
legeroversten en de priester Abjatar uitgenodigd. Nu zijn ze met hem
aan het eten en drinken en nu roepen zij: Leve koning Adonia!
1Kon 1,26 Maar mij, uw dienaar, de priester Sadok, Benaja, de zoon van
Jojada, en uw dienaar Salomo heeft hij niet uitgenodigd.
1Kon 1,27 Als dit alles van mijn heer de koning is uitgegaan, waarom
hebt u dan uw dienaar niet laten weten wie er na u op de troon van mijn
heer de koning zal zetelen?'
1Kon 1,28 Koning David antwoordde: `Laat Batseba bij me komen.' Toen
zij binnengekomen was en voor de koning stond,
1Kon 1,29 legde de koning deze eed af: `Zowaar Jahwe leeft, die mij
bevrijd heeft uit alle nood:
1Kon 1,30 Vandaag nog zal ik ten uitvoer brengen wat ik u bij Jahwe
gezworen heb: uw zoon Salomo zal mij als koning opvolgen en na mij
zetelen op mijn troon.'
1Kon 1,31 Toen boog Batseba zich voor de koning neer, bracht hem haar
hulde en zei: `Mijn heer, koning David, leve in eeuwigheid!'
1Kon 1,32 Nu beval koning David: `Laat de priester Sadok, de profeet
Natan en Benaja, de zoon van Jojada, bij me komen.' Toen die voor de
koning verschenen waren
1Kon 1,33 sprak David tot hen: `Verzamel de hofbeambten, zet mijn zoon
Salomo op mijn eigen muildier en leid hem naar de Gichon.
1Kon 1,34 Daar zullen de priester Sadok en de profeet Natan hem zalven
tot koning van Israël. U steekt de bazuin en roept: Leve
koning
Salomo!
1Kon 1,35 Schaart u dan achter hem en laat hem de stad binnen trekken
om plaats te nemen op mijn troon, want hij zal mij als koning opvolgen;
hem heb ik bestemd tot vorst over Israël en Juda.'
1Kon 1,36 Toen nam Benaja, de zoon van Jojada, het woord en zei tot de
koning: `Zo zij het! Moge Jahwe, de God van mijn heer de koning, het
bekrachtigen.
1Kon 1,37 Zoals Jahwe met mijn heer de koning geweest is, zo moge Hij
ook zijn met Salomo, en diens troon nog verhevener maken dan die van
mijn heer, koning David.'
1Kon 1,38 Toen gingen de priester Sadok, de profeet Natan en Benaja, de
zoon van Jojada, met de Keretieten en de Peletieten op weg. Zij zetten
Salomo op het muildier van koning David en leidden hem naar de Gichon.
1Kon 1,39 De priester Sadok liet de horen met olie uit de tent halen en
zalfde Salomo. Toen stak men de bazuin en al het volk riep: `Leve
koning Salomo!'
1Kon 1,40 Daarna trok heel het volk achter hem aan. Ze speelden op
fluiten en gaven uitbundig uiting aan hun vreugde, zodat de grond
dreunde van het rumoer.
1Kon 1,41 Dit hoorde Adonia, met al de genodigden die bij hem waren.
Zij hadden juist hun maaltijd beëindigd. En toen Joab het
geschal
van de bazuin hoorde zei hij: `Waarom zou er in de stad zoveel rumoer
zijn?'
1Kon 1,42 Hij was nog niet uitgesproken, of daar diende Jonatan, de
zoon van de priester Abjatar, zich aan. Adonia zei: `Kom erbij, u bent
een voortreffelijk man en zult zeker goed nieuws brengen.'
1Kon 1,43 Maar Jonatan antwoordde: `Integendeel! Onze heer, koning
David, heeft Salomo tot koning verheven.
1Kon 1,44 De koning heeft hem de priester Sadok, de profeet Natan,
Benaja, de zoon van Jojada, en de Keretieten en Peletieten meegegeven.
Die hebben hem op het muildier van de koning gezet
1Kon 1,45 en de priester Sadok en de profeet Natan hebben hem tot
koning gezalfd bij de Gichon. Juichend zijn ze vandaar naar de stad
getrokken en die is nu in rep en roer; dat is het rumoer dat u hoort.
1Kon 1,46 Vervolgens heeft Salomo plaats genomen op de koninklijke
troon.
1Kon 1,47 Toen zijn de hovelingen van de koning gekomen om onze heer,
koning David, hun gelukwensen aan te bieden. Ze zeiden: Uw God moge de
naam van koning Salomo nog beroemder maken dan uw naam, en zijn troon
nog verhevener dan de uwe. Toen bracht de koning op zijn rustbed hem
zijn hulde.
1Kon 1,48 En de koning sprak als volgt: Gezegend zij Jahwe, de God van
Israël, die mij heden vergund heeft mijn troonopvolger met
eigen
ogen te zien.'
1Kon 1,49 Toen kregen alle genodigden van Adonia de schrik te pakken;
zij stonden op en maakten dat ze wegkwamen.
1Kon 1,50 Ook Adonia werd bevreesd voor Salomo; hij begaf zich naar het
altaar en greep zich aan de horens vast.
1Kon 1,51 Aan Salomo werd medegedeeld: `Adonia is bevreesd voor de
koning; hij heeft de horens van het altaar vastgegrepen en zegt: Laat
koning Salomo eerst zweren dat hij zijn dienaar niet zal
terechtstellen.'
1Kon 1,52 Toen verklaarde Salomo: `Als hij zich behoorlijk gedraagt,
zal er geen haar van zijn hoofd gekrenkt worden. Maar als blijkt dat
hij zich misdraagt, zal hij sterven.'
1Kon 1,53 Daarop liet Salomo hem van het altaar weghalen. Adonia kwam
binnen en boog zich neer voor koning Salomo. En Salomo zei tot hem: `Je
kunt naar huis gaan.'
1Kon 2,1 Toen Davids einde naderde, bond hij zijn zoon Salomo het
volgende op het hart:
1Kon 2,2 `Ik ga de weg van al het aardse. Wees sterk en toon dat je een
man bent.
1Kon 2,3 Blijf trouw aan de dienst van Jahwe onze God: bewandel zijn
wegen en onderhoud zijn wetten, geboden, voorschriften en
verordeningen, zoals geschreven staat in de wet van Mozes. Dan zul je
slagen in alles wat je doet en onderneemt.
1Kon 2,4 Dan zal Jahwe het woord gestand doen dat Hij tot mij gesproken
heeft: Als uw zonen trouw, met heel hun hart en heel hun ziel, mijn
wegen bewandelen, dan zal het u nooit ontbreken aan afstammelingen op
de troon van Israël.
1Kon 2,5 Je weet wat Joab, de zoon van Seruja, mij heeft aangedaan: de
beide legeroversten van Israël, Abner, de zoon van Ner, en
Amasa,
de zoon van Jeter, heeft hij vermoord, in vredestijd bloed vergoten
alsof het oorlog was en met dit bloed de gordel om zijn middel en de
sandalen aan zijn voeten besmeurd.
1Kon 2,6 Doe dus met hem zoals je wijsheid je ingeeft en laat zijn
grijze haren niet in vrede naar het dodenrijk afdalen.
1Kon 2,7 Wees welwillend voor de zonen van Barzillai de Gileadiet en
laat ze tot je disgenoten behoren, want zij zijn mij ook behulpzaam
geweest toen ik voor je broer Absalom moest vluchten,
1Kon 2,8 Dan is er nog de Benjaminiet Simi, de zoon van Gera, uit
Bachurim, die mij vreselijk vervloekt heeft toen ik op weg was naar
Machanaim. Toen hij mij bij de Jordaan tegemoet kwam, heb ik hem bij
Jahwe gezworen dat ik niet het zwaard zou trekken om hem te doden.
1Kon 2,9 Maar jij mag hem nu niet onbestraft laten. Je bent een wijs
man en weet dus wat je met hem doen moet om zijn grijze haren bebloed
in het dodenrijk te laten afdalen.'
1Kon 2,10 Toen ging David ter ruste bij zijn voorvader en werd begraven
in de Davidstad.
1Kon 2,11 Veertig jaar had David over Israël geregeerd; te
Hebron
had hij zeven jaar geregeerd en te Jeruzalem drieëndertig jaar.
1Kon 2,12 Salomo zetelde op de troon van zijn vader en zijn koningschap
werd steeds meer bevestigd.
1Kon 2,13 Toen begaf Adonia, de zoon van Chaggit, zich naar Batseba, de
moeder van Salomo. Zij vroeg: `Betekent uw komst vrede?' En hij
antwoordde: `Ja.'
1Kon 2,14 Hij vervolgde: `Ik heb iets met u te bespreken,' en zij
antwoordde: `Ga uw gang.'
1Kon 2,15 Toen zei hij: `U weet dat het koningschap eigenlijk aan mij
toekwam. Het volk had verwacht dat ik koning zou worden, maar de zaken
hebben een andere wending genomen en het koningschap is mijn broer ten
deel gevallen, omdat God het zo beschikt had.
1Kon 2,16 Nu zou ik u een verzoek willen doen; stelt u me niet teleur.'
Zij antwoordde: `Ga uw gang.'
1Kon 2,17 En hij zei: `Zou u koning Salomo willen vragen - u zal hij
niets weigeren - mij Abisag de Sunammitische tot vrouw te geven?'
1Kon 2,18 Batseba zei: `Goed, ik zal er met de koning over spreken.'
1Kon 2,19 Toen nu Batseba bij koning Salomo binnenkwam om over Adonia's
verzoek te spreken, stond de koning op, ging haar tegemoet en boog zich
voor haar neer. Daarna ging hij op zijn troon zitten en liet aan zijn
rechterhand een zetel plaatsen. De moeder van de koning ging zitten
1Kon 2,20 en zei: `Ik heb u een klein verzoek te doen; u moet me niet
teleurstellen.' De koning antwoordde: `Vraag maar moeder, ik zal u niet
teleurstellen.'
1Kon 2,21 Ze zei: `Sta toe dat Abisag de Sunammitische aan uw broer
Adonia tot vrouw gegeven wordt.'
1Kon 2,22 Salomo antwoordde zijn moeder: `Waarom vraagt u Abisag de
Sunammitische voor Adonia? Vraag het koningschap maar voor hem! Hij is
tenslotte mijn oudere broer en zowel de priester Abjatar als Joab, de
zoon van Seruja, zijn op zijn hand.'
1Kon 2,23 En koning Salomo zwoer deze eed: `God mag me dit en dat doen
en nog erger, als Adonia dit verzoek niet met de dood bekoopt.
1Kon 2,24 Zowaar Jahwe leeft, die mij op de troon van mijn vader David
geplaatst heeft en mijn gezag bevestigd, die mij een huis gebouwd heeft
zoals Hij beloofd had: vandaag nog wordt Adonia ter dood gebracht.'
1Kon 2,25 En koning Salomo liet hem door Benaja, de zoon van Jojada,
ter dood brengen. Zo kwam hij aan zijn einde.
1Kon 2,26 Tot de priester Abjatar zei de koning: `Ga naar uw akkers bij
Anatot. Eigenlijk verdient u de dood. Vandaag nog zou ik u ter dood
laten brengen, als u niet in dienst van mijn vader David de ark van
Jahwe de Heer had gedragen en niet het lijden van mijn vader gedeeld
had.'
1Kon 2,27 Zo verbande Salomo Abjatar en zette hij hem af als priester
van Jahwe. Daarmee liet hij het woord in vervulling gaan dat Jahwe
gesproken had over het huis van Eli te Silo.
1Kon 2,28 Zodra het nieuws tot Joab doordrong, vluchtte hij naar de
tent van Jahwe en greep zich aan de horens van het altaar vast. Joab
had immers partij gekozen voor Adonia, hoewel niet voor Absalom.
1Kon 2,29 Toen dan aan koning Salomo werd meegedeeld, dat Joab zijn
toevlucht had genomen tot de tent van Jahwe en bij het altaar stond,
gaf Salomo aan Benaja, de zoon van Jojada, de opdracht: `Ga, en breng
hem ter dood.'
1Kon 2,30 Benaja ging dus de tent van Jahwe binnen en zei tot Joab: `De
koning beveelt u naar buiten te komen.' Maar Joab antwoordde: `Neen,
als ik sterven moet, dan hier.' Benaja bracht dit over aan de koning
met de woorden: `Dit heeft Joab gezegd, zo was zijn antwoord.'
1Kon 2,31 En de koning zei tot hem: `Doe zoals hij gezegd heeft: dood
hem en laat hem begraven. Daarmee zult u mij en het huis van mijn vader
zuiveren van het bloed dat Joab nodeloos vergoten heeft
1Kon 2,32 en Jahwe zal op Joabs eigen hoofd doen neerkomen het bloed
van de twee mannen, rechtschapener en beter dan hijzelf, die hij met
het zwaard heeft omgebracht, terwijl mijn vader David er niets van
wist: Abner, de zoon van Ner, legeroverste van Israël, en
Amasa,
de zoon van Jeter, legeroverste van Juda.
1Kon 2,33 Hun bloed zal voor altijd neerkomen op het hoofd van Joab en
op het hoofd van zijn nakomelingen. Maar op David en zijn nageslacht,
zijn huis en zijn troon zal voor eeuwig de zegen van Jahwe rusten.'
1Kon 2,34 Benaja, de zoon van Jojada, ging heen en stak Joab dood. En
Joab werd in zijn graf in de woestijn bijgezet.
1Kon 2,35 In zijn plaats stelde de koning Benaja, de zoon van Jojada,
over het leger aan en in de plaats van Abjatar benoemde de koning Sadok.
1Kon 2,36 Nu liet de koning Simi roepen en zei tot hem: 'Bouw een huis
in Jeruzalem en ga daar wonen. U moogt de stad onder geen voorwaarde
verlaten.
1Kon 2,37 Weet dat er de dood op staat, als u het toch doet en de beek
Kidron oversteekt; dan hebt u uw dood aan uzelf te wijten.'
1Kon 2,38 Simi antwoordde de koning: 'Goed; uw dienaar zal zich houden
aan wat mijn heer de koning voorschrijft.' En Simi kwam geruime tijd
niet buiten Jeruzalem.
1Kon 2,39 Maar na verloop van drie jaren liepen twee slaven van Simi
weg naar Akis, de zoon van Maaka, de koning van Gat. Toen Simi bericht
kreeg dat zijn slaven zich te Gat bevonden,
1Kon 2,40 zadelde hij zijn ezel en begaf zich naar Akis in Gat om zijn
slaven terug te halen. Daarna keerde Simi terug en bracht zijn slaven
uit Gat met zich mee.
1Kon 2,41 Toen aan Salomo werd meegedeeld dat Simi uit Jeruzalem naar
Gat gegaan was en teruggekeerd,
1Kon 2,42 liet de koning hem roepen en zei: 'Heb ik u niet bij Jahwe
laten zweren en heb ik u niet uitdrukkelijk gewaarschuwd: Besef goed
dat er de dood op staat als u weggaat, waarheen dan ook. Toen hebt u
gezegd: Goed, ik houd me eraan.
1Kon 2,43 Waarom hebt u zich dan niet gehouden aan de eed bij Jahwe en
aan het verbod dat ik u heb opgelegd?'
1Kon 2,44 En de koning vervolgde: 'U weet zelf goed genoeg hoeveel
kwaad u mijn vader David hebt aangedaan. Jahwe laat het kwaad dat u
gedaan hebt op uw eigen hoofd neerkomen,
1Kon 2,45 maar koning Salomo zal gezegend zijn en de troon van David
zal voor altijd vaststaan voor het aanschijn van Jahwe,'
1Kon 2,46 Op last van de koning voerde Benaja, de zoon van Jojada, Simi
naar buiten en stak hem dood. Toen had Salomo de koninklijke macht vast
in handen.
1Kon 3,1 Salomo werd de schoonzoon van Farao, de koning van Egypte. Hij
huwde een dochter van Farao en bracht haar onder in de Davidstad,
totdat hij de bouw van zijn paleis en van de tempel van Jahwe en van de
stadsmuren had voltooid.
1Kon 3,2 Omdat er in die tijd nog geen tempel gebouwd was voor de naam
van Jahwe, offerde het volk in de heiligdommen op de hoog ten.
1Kon 3,3 En ofschoon Salomo zijn liefde voor Jahwe toonde door te leven
naar de wetten van zijn vader David, bleef hij toch offeren en wierook
branden in de heiligdommen op de hoogten.
1Kon 3,4 Zo ging de koning naar Gibeon om daar te offeren, want dat was
de voornaamste offerhoogte. Duizend brandoffers droeg Salomo op dit
altaar op.
1Kon 3,5 In Gibeon verscheen Jahwe 's nachts in een droom aan Salomo en
zei: `Wat wilt ge dat Ik u geef?'
1Kon 3,6 Salomo antwoordde: `Ge hebt uw dienaar, mijn vader David, een
grote gunst bewezen. Daar hij zijn schreden naar U richtte, getrouw,
rechtschapen en eerlijk jegens U, hebt Gij hem een zoon gegeven, die nu
zetelt op zijn troon.
1Kon 3,7 Welnu, Jahwe mijn God, Gij hebt uw dienaar tot koning verheven
als opvolger van mijn vader David, hoewel ik maar een jonge man ben en
nog niet weet wat ik doen of laten moet.
1Kon 3,8 Zo staat uw dienaar temidden van het volk dat Gij uitverkoren
hebt, een groot volk, zo groot dat het niet te tellen of te schatten is.
1Kon 3,9 Geef dus uw dienaar een opmerkzame geest, om recht te kunnen
spreken voor uw volk en onderscheid te kunnen maken tussen goed en
kwaad. Want wie is in staat recht te spreken voor dit grote volk van U?'
1Kon 3,10 Dit verzoek van Salomo behaagde de Heer.
1Kon 3,11 En God zei tot hem: `Omdat ge juist dit gevraagd hebt en geen
lang leven hebt gevraagd en ook geen rijkdom of de dood van uw
vijanden, maar alleen inzicht, om recht te kunnen spreken,
1Kon 3,12 daarom voldoe Ik aan uw verzoek en geef Ik u een geest vol
wijsheid en inzicht: zoals gij zal er voor u niemand geweest zijn, en
na u zal er niemand opstaan zoals gij.
1Kon 3,13 En ook wat ge niet gevraagd heb geef Ik u: rijkdom en
aanzien, zoveel dat geen koning aan u gelijk zal zijn, zolang ge leeft.
1Kon 3,14 En als ge mijn wegen bewandelt, mijn wetten en geboden
onderhoudt, zoals uw vader David gedaan heeft, dan zal Ik u ook nog een
lang leven schenken.'
1Kon 3,15 Toen werd Salomo wakker en hij begreep dat hij een droom had
gehad. En toen hij in Jeruzalem terug was, ging hij staan voor de ark
van het verbond met de Heer; hij bracht brand offers, droeg
slachtoffers op en richtte een feestmaal aan voor al zijn hovelingen.
1Kon 3,16 Toentertijd begaven twee publieke vrouwen zich naar de koning
en dienden zich bij hem aan.
1Kon 3,17 De ene vrouw zei: `Met uw welnemen, mijn heer, deze vrouw en
ik wonen in hetzelfde huis. In dat huis kreeg ik in haar bijzijn een
kind.
1Kon 3,18 Drie dagen na mijn bevalling kreeg ook deze vrouw een kind.
Wij waren samen, buiten ons tweeën was er niemand anders in
huis.
1Kon 3,19 Toen is 's nachts het kind van deze vrouw doodgegaan, omdat
ze erop was gaan liggen.
1Kon 3,20 Maar midden in de nacht, terwijl uw dienares sliep, stond zij
op, haalde mijn kind bij mij weg en legde het in haar eigen schoot en
haar dode kind legde zij mij in de schoot.
1Kon 3,21 Toen ik 's morgens opstond om mijn kind te voeden bleek het
dood te zijn, maar toen ik het wat beter bekeek, zag ik dat het niet
het kind was dat ik had gebaard.'
1Kon 3,22 De andere vrouw zei: `Niet waar! Het levende kind is van mij
en het dode van jou.' Maar de eerste hield vol: `Nee, het dode kind is
van jou en het levende van mij.' Zo bleven ze maar kijven in
tegenwoordigheid van de koning.
1Kon 3,23 Toen zei de koning: `De ene zegt: Het levende kind is van mij
en het dode van jou, en de andere zegt: Nee, het dode kind is van jou
en het levende is van mij.'
1Kon 3,24 Daarop zei de koning: `Breng me een zwaard.' Toen men de
koning een zwaard gebracht had
1Kon 3,25 zei hij: `Hak het levende kind in tweeën: geef de
ene
helft aan de ene vrouw en de andere helft aan de andere vrouw.'
1Kon 3,26 Maar de vrouw wier kind nog leefde en wier hart ineen kromp
om haar kind zei: `Met uw welnemen, mijn heer, geef het levende kindje
maar aan haar en maak het niet dood.' Maar de andere zei: `Krijg ik het
niet, dan jij evenmin; hak het door.'
1Kon 3,27 Toen nam de koning het woord en zei: `Geef het levende kind
aan de eerste vrouw en maak het niet dood: zij is de moe der.'
1Kon 3,28 Alle Israëlieten hoorden van het vonnis dat de
koning
geveld had en kregen ontzag voor de koning, want ze merkten dat hij
goddelijke wijsheid bezat, zodat hij in staat was recht te spreken.
1Kon 4,1 Koning Salomo was koning over geheel Israël.
1Kon 4,2 En dit waren zijn hoge ambtenaren: Azarja, de zoon van Sadok,
was hogepriester;
1Kon 4,3 Elichoref en Achia, de zonen van Sisa, waren schrijvers:
Josafat, de zoon van Achilud, was raadsheer.
1Kon 4,4 Benaja, de zoon van Jojada, was legeroverste; Sadok en Abjatar
waren priesters.
1Kon 4,5 Azarja, de zoon van Natan, was opperlandvoogd; de priester
Zabud, de zoon van Natan, was persoonlijk raadsman van de koning.
1Kon 4,6 Achisachar was hofmaarschalk; Adoniram, de zoon van Abda, was
hoofd van de herendiensten.
1Kon 4,7 Ook had Salomo twaalf landvoogden over geheel Israël.
Zij
moesten de koning en zijn hof van levensmiddelen voorzien; ieder moest
een maand per jaar daarvoor zorgen.
1Kon 4,8 Het waren de volgende personen: Ben-chur, in het berg land van
Efraïm,
1Kon 4,9 Ben-deker, in Makas, Saalbim, Bet-semes, Elon en Bet-chanan,
1Kon 4,10 Ben-chesed, in Arubbot; onder hem viel Soko en het hele land
Chefer;
1Kon 4,11 de zoon van Abinadab: het hele heuvelland van Dor; Tafat, een
dochter van Salomo, was zijn vrouw.
1Kon 4,12 Baana, de zoon van Achilud; onder hem vielen Taabak, Megiddo
en heel het gebied van Bet-san tot bij Saretan, onder Jizreel; dus van
Bet-san tot Abelmechola en tot voorbij Jokmeam.
1Kon 4,13 Ben-geber, in Ramot in Gilead; onder hem vielen de dorpen van
Jair, de zoon van Manasse, in Gilead; onder hem viel ook de landstreek
Argob in Basan: zestig grote vestigingen met muren en bronzen
sluitbomen.
1Kon 4,14 Achinadab, de zoon van Iddo, in Machanaim.
1Kon 4,15 Achimaas, in Naftali; ook hij had een dochter van Salomo
gehuwd, Basemat geheten.
1Kon 4,16 Baana, de zoon van Chusai, in Aser en Alot.
1Kon 4,17 Josafat, de zoon van Paruach, in Issakar.
1Kon 4,18 Simi, de zoon van Ela, in Benjamin.
1Kon 4,19 Geber, de zoon van Uri, in Gilead, het land van Sichon, de
koning van de Amorieten, en dat van Og, de koning van Basan. En er was
een landvoogd in het land.
1Kon 4,20 De bevolking van Juda en Israël was talrijk, zo
talrijk
als de zandkorrels aan het strand van de zee; zij aten en dronken en
waren gelukkig.
1Kon 5,1 Salomo was heerser over alle koninkrijken vanaf de Rivier tot
aan het land van de Filistijnen en de grens van Egypte; zij brachten
schatting op en waren aan Salomo onderworpen zolang hij leefde.
1Kon 5,2 De mondbehoeften van Salomo bedroegen per dag dertig kor bloem
en zestig kor meel,
1Kon 5,3 tien gemeste en twintig gewone runderen en honderd schapen,
nog afgezien van de herten, gazellen, reebokken en het gemeste pluimvee.
1Kon 5,4 Hij heerste over heel het gebied aan deze zijde van de Rivier
van Tifsach tot Gaza toe, over alle koningen aan deze zijde van de
Rivier, en had vrede met alle gebieden rondom.
1Kon 5,5 De Judeeërs en de Israëlieten zaten
onbekommerd
onder hun wijnstok en hun vijgenboom, vanaf Dan tot Berseba, zolang
Salomo leefde.
1Kon 5,6 Salomo bezat veertigduizend kribben voor zijn trekpaar den en
nog twaalfduizend rijpaarden.
1Kon 5,7 De bovengenoemde landvoogden moesten ieder gedurende een maand
koning Salomo en zijn disgenoten van voedsel voorzien en ze lieten het
aan niets ontbreken.
1Kon 5,8 Gerst en stro voor de paarden en de trekdieren brachten ze
naar de aangegeven plaats, ieder op zijn beurt.
1Kon 5,9 En God schonk aan Salomo in rijke mate wijsheid, zeer veel
inzicht en een verstand zo veelomvattend als het zand aan de oever van
de zee,
1Kon 5,10 zodat de wijsheid van Salomo groter was dan die van alle
Oosterlingen en groter dan alle wijsheid van Egypte.
1Kon 5,11 Hij was wijzer dan alle andere mensen, wijzer dan Etan de
Ezrachiet en Heman, Kalkol en Darda, de zonen van Machol, zodat hij
beroemd was bij alle volken rondom.
1Kon 5,12 Hij dichtte drieduizend spreuken, en liederen waren er van
hem duizendvijf.
1Kon 5,13 Hij sprak met kennis van zaken over allerlei soorten bomen,
vanaf de ceder op de Libanon tot de hysop die opschiet uit de muur; ook
sprak hij over viervoeters, vogels, kruipende dieren en vissen.
1Kon 5,14 Alle volken en koningen der aarde die van Salomo's wijsheid
gehoord hadden, kwamen naar hem luisteren.
1Kon 5,15 Toen Chiram, de koning van Tyrus, hoorde dat men Salomo als
opvolger van zijn vader tot koning had gezalfd, zond hij gezanten naar
hem toe; Chiram was namelijk altijd met David bevriend geweest.
1Kon 5,16 En Salomo zond aan Chiram deze boodschap:
1Kon 5,17 `U weet dat mijn vader David geen tempel heeft kunnen bouwen
voor de naam van Jahwe zijn God. Dat kwam door de oorlogen die men van
alle kanten tegen David voerde, totdat Jahwe hem zijn vijanden onder de
voeten neerlegde.
1Kon 5,18 Nu echter heeft Jahwe mijn God gezorgd dat het aan al mijn
grenzen rustig is; er is geen tegenstander meer en er dreigt geen
gevaar.
1Kon 5,19 Daarom heb ik besloten een tempel te bouwen voor de naam van
Jahwe mijn God, in overeenstemming met wat Jahwe mijn vader heeft
beloofd: Uw zoon, die ik als uw opvolger op uw troon zal zetten, zal
voor mijn naam een tempel bouwen.
1Kon 5,20 Welnu, geef bevel dat men voor mij ceders van de Libanon kapt
en laat mijn werklieden de uwe helpen. Als loon voor uw werklieden zal
ik u geven zoveel als u vraagt, want u weet dat er bij ons geen mensen
zijn die zo goed bomen kunnen kappen als de Sidoniers.'
1Kon 5,21 Toen Chiram de woorden van Salomo vernam, was hij zeer
verheugd en zei hij: `Gezegend zij Jahwe, die aan David zo'n wijze zoon
geschonken heeft om dit talrijke volk te regeren.'
1Kon 5,22 En Chiram liet Salomo weten: `Ik heb uw boodschap ontvangen
en zal, wat de ceders en cipressen betreft, geheel aan uw wens voldoen.
1Kon 5,23 Mijn werklieden zullen ze van de Libanon naar zee brengen en
ik zal ze over zee in vlotten vervoeren naar de plaats die u mij zult
opgeven; daar haal ik ze weer uit elkaar en kunt u de bomen in
ontvangst nemen. Maar dan moet u ook aan mijn wens voldoen en mijn hof
van levensmiddelen voorzien.'
1Kon 5,24 Chiram leverde dus aan Salomo zoveel ceders en cipressen als
deze wenste
1Kon 5,25 en Salomo leverde aan Chiram twintigduizend kor tarwe tot
onderhoud van zijn hof en twintigduizend vaten fijne olie. Dit leverde
Salomo aan Chiram ieder jaar.
1Kon 5,26 Jahwe nu had aan Salomo wijsheid geschonken, zoals Hij hem
beloofd had; er heerste vrede tussen Chiram en Salomo en zij sloten een
verbond.
1Kon 5,27 Koning Salomo riep arbeiders uit heel Israël op voor
het
verrichten van herendiensten; de lichting bedroeg dertigdu zend man.
1Kon 5,28 Hij stuurde maandelijks een ploeg van tienduizend man naar de
Libanon, zodat ze een maand op de Libanon waren en twee maanden thuis.
Die arbeiders stonden onder leiding van Adoniram.
1Kon 5,29 Verder had Salomo zeventigduizend lastdragers en
tachtigduizend steenhouwers in het gebergte,
1Kon 5,30 afgezien van Salomo's hoofdopzichters, die de leiding van het
werk hadden, drieendertighonderd man, die toezicht hielden op het
werkvolk.
1Kon 5,31 De koning gelastte grote blokken kostbare steen te houwen en
op maat te kappen voor de fundamenten van de tempel.
1Kon 5,32 De bouwlieden van Salomo en van Chiram en de Giblieten
hieuwen de blokken en bewerkten het hout en de stenen voor de bouw van
de tempel.
1Kon 6,1 In het vierhonderdtachtigste jaar na de uittocht van de
Israëlieten uit Egypte, in het vierde jaar van zijn regering
over
Israël, in de maand Ziw - dat is de tweede maand - begon
Salomo
met de bouw van de tempel van Jahwe.
1Kon 6,2 De tempel die koning Salomo voor Jahwe liet bouwen was zestig
el lang, twintig el breed en dertig el hoog.
1Kon 6,3 De hal, gelegen voor het schip van de tempel, was twintig el
lang, even lang als de tempel breed was, en stak tien el voor de tempel
uit.
1Kon 6,4 In de tempel liet hij vensters aanbrengen met raamwerk en
tralies.
1Kon 6,5 Tegen de muur van de tempel liet hij over de gehele omtrek
rond het schip en de achterwand een uitbouw met verdiepingen optrekken
waarin hij ruimten liet afschieten.
1Kon 6,6 De onderste verdieping van de uitbouw was vijf el breed, de
middelste zes el en de bovenste zeven el; men had de tempel aan de
buitenkant laten inspringen zodat er geen steunpunten hoefden te zijn
in de muren van de tempel.
1Kon 6,7 Bij het bouwen van de tempel werd gebruik gemaakt van stenen,
die aan de groeve afgewerkt waren: geen hamer of houweel, geen enkel
ijzeren werktuig werd bij de bouw van de tempel gehoord.
1Kon 6,8 De toegang tot de onderste verdieping bevond zich in de
rechtervleugel van de tempel; een wenteltrap leidde naar de middelste
verdieping en van de middelste verdieping naar de bovenste.
1Kon 6,9 Zo voltooide hij de bouw van de tempel. Hij liet een plafond
maken van balken en binten van cederhout.
1Kon 6,10 Hij liet de uitbouw rond de gehele tempel optrekken, elke
verdieping vijf el hoog; door cederbalken was deze met de tempel
verbonden.
1Kon 6,11 Toen werd het woord van Jahwe gericht tot Salomo.
1Kon 6,12 `Wat deze tempel betreft die gij laat bouwen: als gij u richt
naar mijn wetten, mijn voorschriften ten uitvoer brengt, al mijn
geboden onderhoudt en ernaar leeft, dan zal Ik voor u het woord gestand
doen dat Ik tot uw vader David gesproken heb;
1Kon 6,13 dan zal Ik temidden van de Israëlieten wonen en mijn
volk Israël niet verlaten.'
1Kon 6,14 Toen Salomo de bouw van de tempel voltooid had,
1Kon 6,15 liet hij de muren van de tempel betimmeren met planken van
cederhout, vanaf de vloer van de tempel tot aan de balken van het
plafond. Hij liet ze aan de binnenkant met hout betimmeren; de vloer
van de tempel liet hij bedekken met planken van cipressenhout.
1Kon 6,16 Het achterste gedeelte van de tempel, twintig el diep, liet
hij afschieten met een wand van cederhout, van de vloer tot aan de
balken, en liet dit van binnen inrichten als achterzaal, als het
heilige der heiligen.
1Kon 6,17 Daarvoor was er in de tempel een ruimte van veertig el; dat
was het schip.
1Kon 6,18 Het cederhout binnen in de tempel was versierd met snijwerk
van kolokwinten en bloemreliëfs; alles was van ceder hout;
geen
steen was er te zien.
1Kon 6,19 Binnen in de tempel richtte hij de achterzaal in om er de ark
van het verbond met Jahwe in te plaatsen.
1Kon 6,20 Deze achterzaal was twintig el lang, twintig el breed en
twintig el hoog, en hij liet haar bekleden met zuiver goud; ook het
altaar van cederhout bekleedde hij.
1Kon 6,21 De binnenzijde van de tempel liet Salomo met zuiver goud
bekleden en met gouden kettingen scheidde hij de achterzaal af, die
bekleed was met goud.
1Kon 6,22 Heel de tempel liet hij over de gehele oppervlakte met goud
bekleden. Ook heel het altaar, dat tot de achterzaal behoor de, liet
hij met goud bekleden.
1Kon 6,23 Voor de achterzaal liet hij van olijfhout twee kerubs maken
van tien el hoogte.
1Kon 6,24 Elk van de beide vleugels van een kerub was vijf el lang:
gerekend van de ene vleugeltip tot de andere was de span wijdte tien el.
1Kon 6,25 Elke kerub was tien el hoog; beiden hadden dezelfde
afmetingen en dezelfde vorm.
1Kon 6,26 De hoogte van de ene kerub was tien el en die van de andere
eveneens.
1Kon 6,27 De kerubs liet hij plaatsen achter in de tempel. De vleugels
van de kerubs stonden uitgespreid; een vleugel van de ene kerub raakte
de ene muur en een vleugel van de andere kerub raakte de andere muur;
hun andere vleugels raakten elkaar in het midden van de tempel.
1Kon 6,28 Ook de kerubs liet hij met goud bekleden.
1Kon 6,29 In al de muren van de tempel, zowel in de achterste als in de
voorste ruimte, liet hij rondom kerubs, palmbomen en
bloemreliëfs
snijden.
1Kon 6,30 Ook de vloer van de tempel, zowel van de achterste als van de
voorste ruimte, liet hij met goud bedekken.
1Kon 6,31 Aan de ingang van de achterzaal liet hij deuren maken van
olijfhout; het kozijn was vijfvoudig.
1Kon 6,32 De twee deurvleugels waren van olijfhout; hij liet ze
versieren met snijwerk van kerubs, palmbomen en bloemreliëfs
en
met goud bekleden; ook de kerubs en de palmbomen bedekte hij met goud.
1Kon 6,33 Voorts liet hij aan de ingang van het schip een recht hoekig
deurkozijn van olijfhout maken
1Kon 6,34 met twee deurvleugels van cipressenhout. Elke deurvleugel
bestond uit twee draaibare delen.
1Kon 6,35 Hij liet er kerubs, palmbomen en bloemreliëfs in
snijden en dit snijwerk met bladgoud bedekken.
1Kon 6,36 De binnenhof liet hij ommuren met drie lagen steenblok ken en
een laag balken van cederhout.
1Kon 6,37 In het vierde jaar, in de maand Ziw, werd van de tempel van
Jahwe de eerste steen gelegd
1Kon 6,38 en in het elfde jaar, in de maand Bul - dat is de achtste
maand - was de tempel in al zijn onderdelen en geheel volgens de
plannen voltooid. Salomo had er dus zeven jaar aan gebouwd.
1Kon 7,1 Aan zijn paleis heeft Salomo dertien jaar gebouwd voordat het
helemaal voltooid was.
1Kon 7,2 Zo liet hij het huis `Woud van de Libanon' bouwen. Dit was
honderd el lang, vijftig el breed en dertig el hoog, met vier rijen
zuilen van cederhout, waarop cederhouten balken rusten.
1Kon 7,3 Het had een plafond van cederhout, dat rustte op vijfenveertig
dwarsbalken, die op zuilen lagen, vijftien op een rij.
1Kon 7,4 In het gebouw waren drie rijen vensters aangebracht en deze
vensters lagen recht boven elkaar.
1Kon 7,5 Alle ingangen hadden rechthoekige kozijnen; er lagen telkens
drie vensters recht boven elkaar.
1Kon 7,6 Ook bouwde hij een zuilenhal; deze was vijftig el lang en
dertig el breed, met daarvoor een portiek, bestaande uit zuilen en een
dak.
1Kon 7,7 Verder bouwde hij een troonzaal waar hij recht sprak, de
rechtszaal; deze was van de vloer tot het plafond met cederhout
betimmerd.
1Kon 7,8 Het paleis waar hij zelf woonde had een eigen binnenhof en lag
achter de rechtszaal; het vertoonde dezelfde bouwtrant. Tenslotte liet
Salomo een paleis bouwen voor de dochter van Farao, met wie hij gehuwd
was; het had dezelfde bouwtrant als de rechtszaal.
1Kon 7,9 Al deze gebouwen, van het fundament tot de kroonlijst en van
de straat tot de grote binnenhof, waren opgetrokken uit kostbare, op
maat gehouwen stenen, die zowel aan de voor - als aan de achterzijde
gezaagd waren.
1Kon 7,10 De gebouwen stonden op een fundering van kostbare, grote
stenen, van tien el en van acht el.
1Kon 7,11 Daarop stonden muren van kostbare, op maat gehouwen stenen en
cederhout.
1Kon 7,12 De muur rondom de grote binnenhof bestond uit drie lagen
gehouwen steen en een laag balken van cederhout, juist zoals die van de
binnenhof van de tempel van Jahwe en die van de zaal van het paleis.
1Kon 7,13 Nu ontbood koning Salomo een zekere Chiram, uit Tyrus.
1Kon 7,14 Deze was de zoon van een weduwe uit de stam Naftali; zijn
vader kwam uit Tyrus. Hij was bronswerker, rijk begiftigd met
vaardigheid, kennis en bekwaamheid in het maken van allerlei bronzen
voorwerpen. Hij kwam bij koning Salomo en voerde alle opdrachten uit
die deze hem gaf.
1Kon 7,15 Hij goot twee bronzen zuilen; elke zuil was achttien el hoog
en men kon ze met een draad van twaalf el omspannen.
1Kon 7,16 Ook maakte hij twee kapitelen, uit brons gegoten, die bovenop
de zuilen moesten rusten; beide kapitelen waren vijf el hoog.
1Kon 7,17 Verder maakte hij vlechtwerk voor beide kapitelen boven op de
zuilen; dit vlechtwerk was gemaakt van snoeren in ketting vorm, zeven
voor elk kapiteel.
1Kon 7,18 En hij bracht twee rijen granaatappels aan rond het
vlechtwerk om beide kapitelen boven op de zuilen.
1Kon 7,19 De kapitelen boven op de zuilen bij de voorhal hadden de vorm
van een lelie, vier el hoog.
1Kon 7,20 De twee kapitelen kwamen uit boven het vlechtwerk rond de
verdikking. Tweehonderd granaatappels hingen in rijen om de kapitelen.
1Kon 7,21 Hij plaatste de zuilen bij de voorhal van het schip; de zuil
aan de rechterkant gaf hij de naam Jakin en de zuil aan de linkerkant
de naam Boaz.
1Kon 7,22 Op de zuilen stonden dus kapitelen in de vorm van een lelie.
Daarmee was het werk aan de zuilen voltooid.
1Kon 7,23 Verder goot hij de Zee, tien el in doorsnee, helemaal rond,
en vijf el hoog; men kon haar met een koord van dertig el omspannen.
1Kon 7,24 Onder de rand waren kolokwinten, tien op een el; ze
omkransten de Zee in twee rijen en waren tegelijk met haar gegoten.
1Kon 7,25 De Zee stond op twaalf bronzen runderen, waarvan er drie
gekeerd stonden naar het noorden, drie naar het westen, drie naar het
zuiden en drie naar het oosten; hun achtersten waren naar de binnenkant
gekeerd.
1Kon 7,26 De wand van de Zee was een handbreed dik; de rand was als die
van een beker en had de vorm van een leliekelk; de inhoud van de Zee
bedroeg tweeduizend bat.
1Kon 7,27 Ook maakte hij tien bronzen onderstellen. Elk onderstel was
vier el lang, vier el breed en drie el hoog.
1Kon 7,28 Die onderstellen waren als volgt gemaakt. Ze hadden panelen,
bevestigd tussen stijlen;
1Kon 7,29 op die panelen tussen de stijlen stonden leeuwen, runderen en
kerubs afgebeeld, en op de stijlen zelf, en boven en onder de leeuwen
en runderen, waren ingedreven guirlandes.
1Kon 7,30 Verder had elk onderstel vier bronzen wielen met bronzen
assen. Aan de vier hoeken bevonden zich steunen voor het bekken. De
steunen waren gegoten en aan de zijden voorzien van guirlandes.
1Kon 7,31 Binnen de kroonlijst bevond zich de stoel voor het bekken;
deze stak er een el boven uit. De stoel was rond en anderhalve el diep.
Op de stoel waren bloemreliëfs aangebracht. De panelen waren
vierkant, niet rond.
1Kon 7,32 De vier wielen bevonden zich onder de panelen en zaten met
klemmen vast aan het onderstel. Ze waren anderhalve el hoog
1Kon 7,33 en hadden de vorm van wagenwielen; klemmen, velgen, spaken en
naven waren allemaal gegoten.
1Kon 7,34 De vier steunen aan de vier hoeken van elk onderstel maakten
een geheel uit met het onderstel.
1Kon 7,35 Aan de bovenkant van het onderstel was een rand, geheel rond,
van een halve el hoogte, alsmede handvatten en daaronder de panelen.
1Kon 7,36 Op de vlakken van de handvatten, evenals op de panelen,
graveerde hij kerubs, leeuwen en palmen, met guirlandes omgeven.
1Kon 7,37 Aldus maakte hij de tien onderstellen; ze waren alle op
dezelfde wijze gegoten en hadden dezelfde afmetingen en dezelfde vorm.
1Kon 7,38 Voorts maakte hij tien bronzen bekkens. Elk bekken kon
veertig bat bevatten en had een doorsnee van vier el; ze kwamen op de
tien onderstellen te staan.
1Kon 7,39 Hij zette vijf onderstellen aan de zuidzijde van de tempel en
vijf aan de noordzijde. De Zee zette hij bij de zuid oosthoek van de
tempel.
1Kon 7,40 Daarna vervaardigde Chiram de potten, schoppen en
offerschalen. Daarmee voltooide Chiram al het werk dat hij in opdracht
van Salomo voor de tempel van Jahwe had moeten uitvoeren:
1Kon 7,41 de twee zuilen, de twee bolvormige kapitelen boven op de
zuilen, het vlechtwerk ter bekleding van de twee bolvormige kapitelen,
1Kon 7,42 de vierhonderd granaatappels voor het vlechtwerk, twee rijen
granaatappels om het vlechtwerk van elk der twee bolvormige kapitelen,
1Kon 7,43 de tien onderstellen met de tien bekkens,
1Kon 7,44 de Zee met de twaalf runderen,
1Kon 7,45 de potten, schoppen en offerschalen. Al deze voorwerpen van
zuiver brons heeft Chiram in opdracht van Salomo gemaakt voor de tempel
van Jahwe.
1Kon 7,46 In de Jordaanvallei, tussen Sukkot en Saretan, had de koning
ze in lemen vormen laten gieten.
1Kon 7,47 Vanwege de zeer grote massa zag koning Salomo ervan af, alles
te wegen. Het gewicht van het brons werd niet meegerekend.
1Kon 7,48 Salomo liet ook de verdere benodigdheden voor de tempel van
Jahwe maken; het gouden altaar, de gouden tafel voor de toonbroden,
1Kon 7,49 de luchters van zuiver goud, vijf rechts en vijf links voor
de achterzaal, de gouden bloemen, lampen en snuiters,
1Kon 7,50 de schotels, messen, offerschalen, pannen en bekkens van
zuiver goud, de gouden scharnieren aan de deuren van het achterste
gedeelte van de tempel, het heilige der heiligen, en aan de deuren van
het schip van de tempel.
1Kon 7,51 Toen al het werk dat koning Salomo voor de tempel van Jahwe
had laten verrichten gereed was, liet hij de wijgeschenken van zijn
vader David overbrengen, het zilver, het goud en het vaatwerk, en
plaatste het in de schatkamers van de tempel van Jahwe.
1Kon 8,1 Toen riep Salomo de oudsten van Israël, alle
stamhoofden
en leiders van de families der Israëlieten, naar Jeruzalem om
de
ark van het verbond met Jahwe af te halen uit de Davidstad, ook Sion
geheten.
1Kon 8,2 Zo kwamen alle mannen van Israël samen bij koning
Salomo op het feest in de maand Etanim, dat is de zevende maand.
1Kon 8,3 De oudsten van Israël traden naar voren, de priesters
tilden de ark op
1Kon 8,4 en brachten haar met de tent van de samenkomst en de
bijbehorende gewijde voorwerpen over. Dit deden de priesters, samen met
de levieten.
1Kon 8,5 Koning Salomo en heel de gemeenschap van Israël, die
zich
rond hem verzameld had, gingen voor de ark uit en ze offer den zoveel
schapen en runderen dat ze niet te tellen of te schatten waren.
1Kon 8,6 De priesters brachten de ark van het verbond met Jahwe op haar
plaats in de achterzaal van de tempel, het heilige der heiligen, onder
de vleugels van de kerubs.
1Kon 8,7 De kerubs spreidden hun beide vleugels uit over de plaats van
de ark en overschaduwden de ark en de draagstokken.
1Kon 8,8 Deze draagstokken waren zo lang, dat hun uiteinden wel
zichtbaar waren vanuit het heilige vlak voor de achterzaal, maar meer
naar buiten niet meer. Ze zijn daar gebleven tot op de huidige dag.
1Kon 8,9 Er lag in de ark niets anders dan de twee stenen platen die
Mozes erin gelegd had op de Horeb, de platen van het verbond dat Jahwe
gesloten had met de Israëlieten toen ze uit Egypte trokken.
1Kon 8,10 Terwijl de priesters het heilige der heiligen verlieten,
vulde de wolk de tempel van Jahwe,
1Kon 8,11 zodat ze vanwege die wolk niet ter plaatse konden vertoeven
voor het verrichten van hun dienstwerk, want de heerlijkheid van Jahwe
vervulde de tempel van Jahwe.
1Kon 8,12 Toen sprak Salomo: `Jahwe heeft besloten in het duister te
wonen.
1Kon 8,13 Ik heb een machtig huis voor u gebouwd, uw woonplaats voor
eeuwig.'
1Kon 8,14 Daarop keerde de koning zich om en zegende de gehele
gemeenschap van Israël. Terwijl heel de gemeente rechtop stond,
1Kon 8,15 sprak Salomo: `Gezegend zij Jahwe, de God van
Israël,
wiens hand volbracht heeft wat zijn mond beloofd had aan mijn vader
David:
1Kon 8,16 Sinds Ik mijn volk Israël uit Egypte heb geleid, heb
Ik
in geen enkele stam van Israël een stad uitverkoren om er een
tempel te laten bouwen waar mijn naam zou wonen. Maar David heb Ik
uitverkoren en aangesteld over mijn volk Israël.
1Kon 8,17 Mijn vader David wilde een tempel bouwen voor de naam van
Jahwe, de God van Israël,
1Kon 8,18 maar Jahwe sprak tot hem: Uw voornemen om een tempel te
bouwen voor mijn naam strekt u tot eer.
1Kon 8,19 Toch zult niet gij een tempel bouwen, maar de zoon die gij
zult verwekken; hij zal een tempel bouwen ter ere van mijn naam.
1Kon 8,20 En Jahwe heeft zijn woord gestand gedaan. Want ik ben mijn
vader David opgevolgd en zetel op de troon van Israël, zoals
Jahwe
toegezegd had. En nu heb ik voor de naam van Jahwe, de God van
Israël, een tempel gebouwd
1Kon 8,21 en er een plaats bereid voor de ark, waarin de akte berust
van het verbond dat Jahwe gesloten heeft met onze vaderen, toen Hij ze
uit Egypte leidde.'
1Kon 8,22 Toen ging Salomo voor het altaar van Jahwe staan, ten
aanschouwen van heel de gemeenschap van Israël. Hij strekte
zijn
handen uit naar de hemel
1Kon 8,23 en zei: `Jahwe, God van Israël, buiten U is er geen
God
in de hemel daarboven en op de aarde hierbeneden, die zo goeder tieren
is en zo getrouw aan het verbond met uw dienaren die met heel hun hart
hun schreden naar U richten.
1Kon 8,24 Gij hebt U jegens uw dienaar David, mijn vader, gehouden aan
wat Gij hem beloofd had. Wat uw mond had beloofd, heeft uw hand vandaag
volbracht.
1Kon 8,25 Welnu, Jahwe, God van Israël, laat dan ook voor uw
dienaar David, mijn vader, in vervulling gaan wat Gij hem beloofd hebt:
Als uw zonen rechtschapen leven en voor mijn aanschijn wandelen zoals
Gij dat gedaan hebt, zal Ik het u nooit aan opvolgers op de troon van
Israël laten ontbreken.
1Kon 8,26 Nu dan, God van Israël, laat toch deze belofte aan
uw dienaar David, mijn vader, in vervulling gaan.
1Kon 8,27 Maar zou God werkelijk op aarde wonen? Zelfs de hemel en de
hemel der hemelen kunnen U niet bevatten! Hoe dan deze tempel die ik
gebouwd heb?
1Kon 8,28 Geef dan acht op het gebed van uw dienaar en op zijn
smeekbede, Jahwe mijn God, en luister naar zijn roepen en naar het
gebed dat uw dienaar vandaag tot U richt.
1Kon 8,29 Laat uw ogen geopend blijven, dag en nacht, naar dit huis,
naar de plaats waarvan Gij gezegd hebt: Mijn naam zal daar wonen, en
blijf zo luisteren naar de smeekbede die uw dienaar op deze plaats tot
U richt.
1Kon 8,30 Luister dan naar de smeekbede van uw dienaar en van uw volk
Israël, die zij op deze plaats tot U zullen richten. Ja, Gij
zult
het horen vanuit de hemel, uw woonstede. Luister dan en schenk
vergiffenis.
1Kon 8,31 Als iemand tegen zijn naaste een overtreding heeft begaan en
deze eist een eed van hem, zodat hij in deze tempel voor uw altaar
verschijnt om zijn eed af te leggen,
1Kon 8,32 luister dan vanuit de hemel, grijp in en spreek recht over uw
dienaren. Veroordeel de schuldige en vergeld hem wat hij gedaan heeft;
spreek de onschuldige vrij en geef hem wat hem toekomt.
1Kon 8,33 Als uw volk Israël verslagen is door de vijand omdat
het
tegen U gezondigd heeft, maar zich dan tot U bekeert, uw naam belijdt
en in deze tempel tot U biedt en smeekt,
1Kon 8,34 luister dan vanuit de hemel, vergeef de zonden van uw volk
Israël en voer het terug naar de grond die Gij zijn vaderen
geschonken hebt.
1Kon 8,35 Als de hemel gesloten blijft en er geen regen valt, omdat ze
tegen U gezondigd hebben, maar als ze dan komen bidden op deze plaats,
uw naam belijden en zich van hun zonde bekeren, omdat Gij hen vernedert,
1Kon 8,36 luister dan vanuit de hemel, vergeef de zonden van uw
dienaren en van uw volk Israël, wijs hun de goede weg die ze
moeten gaan en laat het weer regenen over uw land dat Gij aan uw volk
in eigendom gegeven hebt.
1Kon 8,37 Als er hongersnood komt in het land, of pest, of korenbrand
en honingdauw, of een plaag van sprinkhanen die alles kaalvreten, als
het volk in zijn steden door de vijand belegerd wordt of bezocht wordt
door welke plaag of welke ziekte ook,
1Kon 8,38 als iemand, of heel uw volk Israël, onder de druk
van zijn leed zijn handen uitstrekt naar deze tempel,
1Kon 8,39 luister dan vanuit de hemel, uw woonstede, en schenk
vergiffenis; grijp in en vergeld eenieder naar zijn gedrag; want Gij
kent ieders hart, Gij zijt de enige die het hart van alle
mensenkinderen kent.
1Kon 8,40 Dan zullen ze U vrezen zolang ze leven op de grond die Gij
aan onze vaderen geschonken hebt.
1Kon 8,41 Ook als een vreemdeling, die niet tot uw volk Israël
behoort, omwille van uw naam uit een ver land komt,
1Kon 8,42 omdat hij gehoord heeft van uw grote naam, uw krachtige hand
en uw uitgestrekte arm, en hij komt binnen in deze tempel,
1Kon 8,43 luister dan vanuit de hemel, uw woonstede, en doe alles
waarom de vreemdeling U smeekt. Dan zullen alle volken der aarde uw
naam leren kennen en U, evenals uw volk Israël, vrezen; dan
zullen
zij weten dat uw naam uitgeroepen is over deze tempel die ik gebouwd
heb.
1Kon 8,44 Als uw volk op uw bevel ten strijde trekt tegen zijn vijand,
en ze bidden tot Jahwe in de richting van de stad die Gij hebt
uitverkoren, en van de tempel die ik voor uw naam gebouwd heb,
1Kon 8,45 luister dan vanuit de hemel naar hun gebed en hun smeekbede
en verschaf hun recht.
1Kon 8,46 Als ze tegen U zondigen - er is immers geen mens die niet
zondigt - en Gij levert hen in uw toorn over aan de vijand die hen
gevangen wegvoert naar zijn land, veraf of dichtbij,
1Kon 8,47 als ze dan tot nadenken komen in het land waarheen ze
weggevoerd zijn en ze bekeren zich en bidden tot U in hun ballingschap:
Wij hebben gezondigd, wij hebben verkeerd gedaan, wij hebben goddeloos
gehandeld,
1Kon 8,48 en ze keren zich tot U, met heel hun hart en heel hun ziel,
in het land van de vijanden door wie ze weggevoerd zijn, en ze bidden
tot U in de richting van het land dat Gij aan hun voorvaderen
geschonken hebt en van de stad die Gij uitverkoren hebt en van de
tempel die ik voor uw naam heb gebouwd,
1Kon 8,49 luister dan vanuit de hemel, uw woonstede, naar hun gebed en
hun smeekbede en verschaf hun recht.
1Kon 8,50 Schenk vergiffenis aan uw volk dat tegen U gezondigd heeft,
vergeef hun alle overtredingen die ze tegen U begaan hebben, maak dat
ze dan erbarming vinden bij hun vijanden die hen hebben weggevoerd en
laten dezen zich over hen ontfermen.
1Kon 8,51 Want het is uw volk en uw eigendom, dat Gij uit Egypte, die
smeltoven, hebt gevoerd.
1Kon 8,52 Laat uw ogen geopend blijven naar de smeekbede van uw dienaar
en naar de smeekbede van uw volk Israël, en blijf zo naar hen
luisteren, alle keren dat zij U aanroepen.
1Kon 8,53 Want Gij, Jahwe onze Heer, hebt hen afgezonderd van de andere
volken der aarde om uw eigendom te worden, zoals Gij gezegd hebt door
uw dienaar Mozes, toen Gij onze vaderen uit Egypte voerde.'
1Kon 8,54 Heel dit smeekgebed tot Jahwe verrichtte Salomo geknield voor
het altaar van Jahwe, zijn handen uitgestrekt naar de hemel. Toen stond
hij op
1Kon 8,55 en staande zegende hij met luider stem heel de gemeen schap
van Israël met deze woorden:
1Kon 8,56 `Gezegend zij Jahwe, die zijn volk Israël rust
verleend
heeft, zoals Hij had beloofd. Niet een woord is onvervuld gebleven van
alle beloften die Hij door zijn dienaar Mozes gedaan heeft.
1Kon 8,57 Moge Jahwe onze God met ons zijn, evenals Hij met onze
voorvaderen geweest is; moge Hij ons niet verlaten en ons niet
verstoten,
1Kon 8,58 maar onze harten tot zich neigen. Dan zullen wij zijn wegen
bewandelen en de geboden, wetten en voorschriften die Hij onze
voorvaderen opgelegd heeft onderhouden.
1Kon 8,59 Mogen de gebeden die ik tot Jahwe onze God gericht heb, dag
en nacht bij Hem aanwezig zijn en van Hem verkrijgen, dat Hij zijn
dienaar en zijn volk Israël dagelijks geeft wat zij behoeven.
1Kon 8,60 Dan zullen alle volken der aarde weten dat Jahwe God is, en
Jahwe alleen.
1Kon 8,61 Mogen uw harten steeds onverdeeld aan Jahwe onze God
toebehoren, zodat gij evenals nu, naar zijn wetten leeft en zijn
geboden onderhoudt.'
1Kon 8,62 Nu droeg de koning met heel Israël een slachtoffer
op aan Jahwe.
1Kon 8,63 Het offer dat Salomo aan Jahwe opdroeg bestond uit
tweeëntwintigduizend runderen en honderdtwintigduizend
schapen. Zo
wijdden de koning en de Israëlieten de tempel van Jahwe in.
1Kon 8,64 Die dag liet de koning het middengedeelte van de voorhof voor
de tempel van Jahwe afzetten, om daar het brandoffer, het meeloffer en
de vette delen van het slachtoffer op te dragen. Het bronzen altaar in
de tempel was namelijk te klein voor het brandoffer, het meeloffer en
de vette delen van het slachtoffer.
1Kon 8,65 Bij die gelegenheid vierde Salomo, en met hem een grote
menigte uit heel Israël, vanaf de weg naar Hamat tot aan de
beek
van Egypte, het feest in de tempel van Jahwe onze God, zeven dagen
lang; met de andere zeven dagen veertien dagen lang.
1Kon 8,66 Op de achtste dag liet hij het volk heengaan. Ze spraken over
de koning een zegenwens uit en gingen naar huis, verheugd en welgemoed
om al het goede dat Jahwe gedaan had voor David, zijn dienaar, en voor
Israël, zijn volk.
1Kon 9,1 Toen Salomo gereed was met de bouw van de tempel van Jahwe,
van het koninklijk paleis en van alles waar hij zijn zinnen op gezet
had,
1Kon 9,2 verscheen Jahwe hem voor de tweede maal, zoals Hij hem
verschenen was te Gibeon.
1Kon 9,3 Jahwe zei tot hem: 'Ik heb het smeekgebed dat Gij tot Mij
gericht hebt gehoord; Ik heb deze tempel die gij gebouwd hebt
geheiligd, opdat mijn naam er voor altijd zal wonen; mijn ogen en mijn
hart zullen er steeds verblijven.
1Kon 9,4 Wat u betreft: als gij met heel uw hart en oprecht uw schreden
naar Mij richt, zoals uw vader David dat deed, en handelt
overeenkomstig alles wat Ik u geboden heb, als gij mijn wetten en
voorschriften onderhoudt,
1Kon 9,5 zal Ik de troon van uw heerschappij over Israël voor
altijd bestendigen, zoals Ik uw vader David beloofd heb toen Ik hem
zei: Gij zult altijd een nakomeling hebben die zetelt op de troon van
Israël.
1Kon 9,6 Maar als gij en uw zonen het wagen zich van Mij af te keren,
als gij de geboden en wetten die Ik u voorgehouden heb niet onderhoudt,
en andere goden gaat dienen en u voor hen neerbuigt,
1Kon 9,7 dan zal Ik de Israëlieten verjagen van de grond die
Ik
hun geschonken heb. Dan zal ik de tempel die Ik aan mijn naam heb
toegewijd verwerpen; dan zal Israël een mikpunt van schimp en
van
spot worden bij alle volken,
1Kon 9,8 en zal deze tempel een puinhoop worden; elke voorbijganger zal
huiveren en sissen. En als men dan vraagt waarom Jahwe zo gehandeld
heeft met dit land en deze tempel,
1Kon 9,9 dan zal het antwoord zijn: Omdat ze Jahwe, hun God, die hun
voorvaderen uit Egypte heeft geleid, de rug hebben toegekeerd, omdat ze
hun vertrouwen hebben gesteld in andere goden, zich voor hen hebben
neergebogen en hen gediend hebben. Daarom heeft Jahwe hun al dit onheil
berokkend.'
1Kon 9,10 Na verloop van de twintig jaren waarin Salomo de twee
gebouwen, de tempel van Jahwe en het koninklijk paleis, had opgetrokken,
1Kon 9,11 schonk hij twintig steden in de Galil aan Chiram, de koning
van Tyrus; deze had hem geholpen aan cederhout, cipressenhout en goud,
zoveel hij maar wenste.
1Kon 9,12 Maar toen Chiram uit Tyrus kwam om de steden die Salomo hem
geschonken had te bezichtigen, bevielen ze hem niet
1Kon 9,13 en zei hij: 'Mijn broeder, wat zijn dat voor steden die u mij
hebt geschonken?' Daarom noemt men ze Kabul-land, tot op de huidige dag.
1Kon 9,14 Toch zond Chiram de koning honderdtwintig talenten goud.
1Kon 9,15 Dit was de taak van de arbeiders die koning Salomo voor het
verrichten van de herendiensten opgeroepen had: Het bouwen van de
tempel van Jahwe, van zijn eigen paleis, van het Millo, van de muur van
Jeruzalem en van Hasor, Megiddo en Gezer.
1Kon 9,16 Farao, de koning van Egypte, was destijds uitgerukt tegen
Gezer; hij had de stad ingenomen en in brand gestoken en de
Kanaänieten die er woonden gedood; daarna had hij de stad als
bruidsschat geschonken aan zijn dochter, de vrouw van Salomo.
1Kon 9,17 Salomo bouwde Gezer weer op; verder bouwde hij
Bet-choron-laag,
1Kon 9,18 Baälat en Tamar in de woestijn,
1Kon 9,19 zijn proviandsteden, zijn wagenparken, de steden voor zijn
ruiterij en alles wat hij in Jeruzalem, in de Libanon en in heel zijn
koninkrijk had willen bouwen.
1Kon 9,20 Alle afstammelingen van de Amorieten, Hethieten, Perizzieten,
Chiwwieten en Jebusieten, mensen die niet tot de Israëlieten
behoorden
1Kon 9,21 en overgebleven waren in het land, omdat de
Israëlieten
niet in staat geweest waren hen met de ban te slaan, hen liet Salomo
als slaven voor de arbeidsdienst opkomen, en zo is het gebleven tot op
de huidige dag.
1Kon 9,22 Maar Israëlieten maakte Salomo niet tot slaven; zij
dienden hem als krijgslieden, hovelingen, hoge ambtenaren, officieren,
wagenmenners en ruiters.
1Kon 9,23 De hoofdopzichters, belast met het toezicht op de werken van
Salomo, waren vijfhonderdvijftig in getal. Zij hadden de leiding van
het volk dat die werken uitvoerde.
1Kon 9,24 Nadat de dochter van Farao uit de Davidstad verhuisd was naar
het paleis dat Salomo voor haar had laten bouwen, begon hij aan de bouw
van het Millo.
1Kon 9,25 Salomo bracht driemaal per jaar een brand - en slacht offer
op het altaar dat hij voor Jahwe gebouwd had en brandde ook reukwerk
voor het aanschijn van Jahwe, nadat hij de tempel voltooid had.
1Kon 9,26 Ook bouwde Salomo een vloot, te Esjon-geber, nabij Elot, aan
de oever van de Rietzee, in Edom.
1Kon 9,27 Chiram plaatste op die vloot onderdanen van hem, ervaren
zeelieden, samen met de onderdanen van Salomo.
1Kon 9,28 Ze voeren naar Ofir, laadden daar vierhonderdtwintig talenten
goud in en brachten die naar koning Salomo.
1Kon 10,1 De faam die Jahwe Salomo verleend had was ook doorgedrongen
tot de koningin van Seba en zij wilde hem persoonlijk op de proef
stellen met raadsels.
1Kon 10,2 Zij begaf zich naar Jeruzalem met een zeer grote stoet
kamelen, beladen met reukwerken, zeer veel goud en kostbare stenen.
Toen zij bij Salomo gekomen was, legde zij hem alles voor wat zij in
gedachte had.
1Kon 10,3 Maar Salomo wist het antwoord op al haar vragen; niets was
voor de koning zo duister dat hij het antwoord schuldig moest blijven.
1Kon 10,4 Toen de koningin van Seba zag hoe wijs Salomo was en toen zij
het paleis zag dat hij had laten bouwen,
1Kon 10,5 de spijzen op zijn tafel, de hovelingen die mee aanzaten, de
lakeien in hun uniform, de schenkers, de brandoffers die hij geregeld
opdroeg in de tempel van Jahwe, was zij buiten zichzelf van verbazing
1Kon 10,6 en zei ze tot de koning: 'Het is dus waar wat ik in mijn land
gehoord heb over uw wijsheid en uw ondernemingen.
1Kon 10,7 Ik heb het niet kunnen geloven, totdat ik hier kwam en het
met eigen ogen zag. Heus, men heeft mij nog niet de helft verteld; u
bezit meer wijsheid en rijkdom dan ik gehoord had.
1Kon 10,8 Wat een voorrecht voor uw mannen, wat een voorrecht voor uw
dienaren, dat zij voortdurend voor u staan en uw woorden van wijsheid
mogen horen.
1Kon 10,9 Gezegend zij Jahwe uw God, die in u zoveel welgevallen heeft
gehad dat Hij u geplaatst heeft op de troon van Israël, en u
in
zijn aanhoudende liefde voor Israël tot koning aangesteld
heeft om
recht en gerechtigheid te handhaven.'
1Kon 10,10 Zij gaf de koning honderdtwintig talenten goud, zeer veel
reukwerk en ook kostbare stenen. Nooit meer is er zoveel reukwerk
aangevoerd als de koningin van Seba toen aan koning Salomo heeft
geschonken.
1Kon 10,11 Chiram, die met zijn vloot uit Ofir goud aanvoerde, bracht
vandaar ook zeer veel sandelhout en kostbare stenen mee.
1Kon 10,12 Dit sandelhout liet Salomo verwerken tot meubilair voor de
tempel van Jahwe en het koninklijk paleis, en verder nog tot citers en
harpen voor de zangers. Nog nooit was er zulk sandelhout aangevoerd en
men heeft het, tot vandaag toe, ook nooit meer gezien.
1Kon 10,13 Van zijn kant gaf Salomo aan de koningin van Seba al wat zij
maar wenste, naast wat hij haar uit eigen beweging aanbood. Hierop
aanvaardde zij de terugreis en keerde met haar dienaren naar haar land
terug.
1Kon 10,14 Het inkomen van Salomo bedroeg per jaar zeshonderdzestig
talenten aan goud,
1Kon 10,15 niet meegerekend de tolgelden der handelaren, de
handelsrechten der kooplieden en wat al de koningen van Arabie en de
stadhouders van het land opbrachten.
1Kon 10,16 Koning Salomo liet tweehonderd grote schilden van geslagen
goud maken; zeshonderd sikkels goud waren nodig voor een zo'n schild.
1Kon 10,17 Verder driehonderd kleine schilden van geslagen goud; drie
minen goud waren nodig voor een klein schild. De koning liet ze
ophangen in het huis' Woud van de Libanon'.
1Kon 10,18 De koning liet ook een grote troon van ivoor maken en die
met fijn goud overtrekken.
1Kon 10,19 Zes treden had die troon; op de rugleuning was een
stierenkop aangebracht. Aan weerskanten van de zitting bevonden zich
armleuningen; ernaast stonden twee leeuwen.
1Kon 10,20 Op de treden stonden twaalf leeuwen, aan weerskanten zes.
Voor geen koning was ooit zo iets gemaakt.
1Kon 10,21 Al het drinkgerei van Koning Salomo was van goud. Ook al het
vaatwerk van het huis' Woud van de Libanon' was van zuiver goud. Zilver
was er niet; het had in de tijd van Salomo niet zoveel waarde.
1Kon 10,22 Want naast de vloot van Chiram had de koning een Tarsisvloot
in de vaart en eens in de drie jaar liep deze binnen met een lading
goud en zilver, ivoor, apen en pauwen.
1Kon 10,23 Zo overtrof koning Salomo alle koningen der aarde in rijkdom
en wijsheid,
1Kon 10,24 en heel de wereld verlangde Salomo te bezoeken en te
luisteren naar de wijsheid waarmee God zijn verstand begiftigd had.
1Kon 10,25 Zij brachten allen geschenken mee, zilveren en gouden
voorwerpen, jaar in, jaar uit.
1Kon 10,26 Ook schafte Salomo wagens aan en richtte hij een ruiterij
op; hij bezat veertienhonderd wagens en een ruiterij van twaalfduizend
man, die hij bijeenbracht in de wagenparken en bij zijn paleis in
Jeruzalem.
1Kon 10,27 Dank zij het beleid van de koning was het zilver in
Jeruzalem zo gewoon als stenen, en cederhout zag men er als
moerbeivijgen in de Sefela.
1Kon 10,28 Salomo's paarden werden ingevoerd uit Misraim en Kewe. De
handelsagenten van de koning kochten ze tegen een bepaalde prijs in
Kewe.
1Kon 10,29 Een wagen kon uit Misraim ingevoerd worden voor zeshonderd
sikkel, en een paard voor hondervijftig, en door hun bemiddeling werden
ze ook uitgevoerd naar al de koningen van de Hethieten en de koningen
van Aram.
1Kon 11,1 Koning Salomo had behalve de dochter van Farao nog veel
buitenlandse vrouwen; Moabitische, Ammonitische, Edomitische,
Sidonische en Hethitische,
1Kon 11,2 uit de volken waarvan Jahwe tot de Israëlieten
gezegd
had: 'Gij moogt u niet inlaten met hen, en zij mogen zich niet inlaten
met u; anders zullen ze u verleiden tot het dienen van hun goden.'
Salomo hechtte zich aan deze vrouwen en had ze lief.
1Kon 11,3 Hij had ook zevenhonderd prinsessen tot vrouw genomen en
daarbij nog driehonderd bijvrouwen, en deze vrouwen maakten hem ontrouw:
1Kon 11,4 op zijn oude dag verleidden zij Salomo tot het dienen van
andere goden; hij was Jahwe zijn God niet meer zo met hart en ziel
toegedaan als zijn vader David.
1Kon 11,5 Salomo vereerde Astoret, de godin van de Sidoniers, en
Milkom, de gruwel van de Ammonieten;
1Kon 11,6 hij deed wat Jahwe mishaagde en diende Hem niet zo trouw als
zijn vader David.
1Kon 11,7 Zo liet Salomo op de berg ten oosten van Jeruzalem een
offerhoogte bouwen voor Kemos, de gruwel van Moab, en voor Moloch, de
gruwel van de Ammonieten.
1Kon 11,8 Hetzelfde deed hij voor al zijn buitenlandse vrouwen die voor
haar goden wierook wilden branden en offers brengen.
1Kon 11,9 Toen werd Jahwe, de God van Israël, vertoornd op
Salomo,
omdat hij zich van Hem had afgekeerd, nadat Hij hem tweemaal verschenen
was.
1Kon 11,10 Jahwe had hem uitdrukkelijk verboden andere goden te
vereren, maar Salomo had zich niet gehouden aan Jahwe's verbod.
1Kon 11,11 Daarom zei Jahwe tot hem: 'Omdat het met u zo gesteld is en
gij u niet houdt aan mijn verbond of aan de wetten die Ik u heb
opgelegd, zal Ik het koninkrijk van u afscheuren en het geven aan een
van uw knechten.
1Kon 11,12 Maar terwille van uw vader David zal Ik dit niet tijdens uw
leven doen; Ik zal het losscheuren uit de hand van uw zoon.
1Kon 11,13 Toch zal Ik niet het hele koninkrijk losscheuren: een stam
zal Ik aan uw zoon laten, terwille van David, mijn dienaar, en van
Jeruzalem, de stad die Ik uitverkoren heb.'
1Kon 11,14 Daarom gaf Jahwe Salomo een tegenstander in de persoon van
Hadad de Edomiet. Deze behoorde tot het koninklijk huis van Edom.
1Kon 11,15 Tijdens Davids verblijf in Edom namelijk, toen Joab, de
legeroverste, uitgetrokken was om de gesneuvelden te begraven, sloeg
deze al wat mannelijk was in Edom neer.
1Kon 11,16 Zes maanden hield Joab zich daar op, met heel
Israël, tot hij al wat mannelijk was in Edom uitgeroeid had.
1Kon 11,17 Maar deze Hadad had met enige Edomieten, hovelingen van zijn
vader, de wijk genomen naar Egypte; Hadad was toen nog heel jong.
1Kon 11,18 Ze waren vertrokken uit Midjan en naar Paran gegaan; uit
Paran hadden ze enige mannen meegenomen en waren aangekomen in Egypte,
bij Farao, de koning van Egypte. Deze gaf hem een huis, beloofde in
zijn levensonderhoud te voorzien en gaf hem ook land.
1Kon 11,19 Hadad kwam bij Farao zozeer in de gunst te staan dat deze
hem een vrouw gaf, de zuster van zijn eigen vrouw, de zuster van
Tachpenes, de gebiedster.
1Kon 11,20 De zuster van Tachpenes baarde hem een zoon, Genubat
geheten, die door Tachpenes in het paleis van Farao opgevoed werd.
Genubat woonde in het paleis van Farao, tezamen met de eigen zonen van
Farao.
1Kon 11,21 Toen Hadad nu in Egypte vernam dat David bij zijn vaderen te
ruste was gegaan en dat ook Joab, de legeroverste, gestorven was, zei
hij tot Farao: 'Sta mij toe dat ik naar mijn land terugkeer.'
1Kon 11,22 Maar Farao vroeg hem: 'Wat komt u bij mij te kort, dat u zo
opeens naar uw land terug wilt?' Hij antwoordde: 'Niets, maar laat mij
toch maar gaan.'
1Kon 11,23 Nog een andere tegenstander gaf God aan Salomo in de persoon
van Rezon, de zoon van Eljada. Deze was zijn heer Hadadezer, de koning
van Soba ontvlucht,
1Kon 11,24 verzamelde mannen om zich heen en werd leider van een bende.
Toen David hem zocht te doden, trok hij naar Damascus, waar hij zich
vestigde en waar hij koning werd.
1Kon 11,25 Hij was een tegenstander van Israël zolang Salomo
leefde, en richtte onheil aan, evenals Hadad, want hij haatte
Israël. Hij regeerde over Aram.
1Kon 11,26 Ook een dienaar van Salomo, Jerobeam, de zoon van Nebat, een
Efraimiet uit Sereda, wiens moeder Serua heette en een weduwe was,
stond tegen de koning op.
1Kon 11,27 De aanleiding daartoe was deze: Toen Salomo het Millo
bouwde, dat een toegangsweg tot de stad van David, zijn vader, afsloot,
1Kon 11,28 toonde Jerobeam zich daarbij een flinke kracht, en toen
Salomo zag dat de jonge man zijn werk goed deed, stelde hij hem aan als
opzichter over de hele lichting opperlieden van de stam Jozef.
1Kon 11,29 In die tijd gebeurde het dat Jerobeam vanuit Jeruzalem op
reis was en onderweg de profeet Achia uit Silo ontmoette. Zij waren
alleen in het open veld. Achia droeg een nieuwe mantel.
1Kon 11,30 Hij pakte die, scheurde hem in twaalf stukken
1Kon 11,31 en zei tot Jerobeam: 'Neem tien stukken, wat zo zegt Jahwe,
de God van Israël: Tien stammen van Salomo's koninkrijk scheur
Ik
los uit zijn hand en die geef Ik aan u.
1Kon 11,32 Een stam mag hij behouden, omwille van mijn dienaar David en
omwille van Jeruzalem, de stad die Ik uit alle stammen van
Israël
uitverkoren heb.
1Kon 11,33 Want hij heeft Mij de rug toegekeerd en zich neergebogen
voor Astoret, de godin van de Sidoniers, en voor Kemos, de god van
Moab, en voor Milkom, de god van de Ammonieten; hij heeft mijn wegen
niet bewandeld en niet gedaan wat Mij behaagt en mijn wetten en
voorschriften niet onderhouden, zoals zijn vader David.
1Kon 11,34 Hemzelf zal Ik evenwel het koninkrijk niet ontnemen, maar
hem heel zijn leven aan de macht laten, terwille van mijn dienaar
David, die mijn wetten en geboden onderhield.
1Kon 11,35 Ik zal het koninkrijk ontnemen aan zijn zoon; u zal Ik tien
stammen geven.
1Kon 11,36 Een stam laat Ik echter aan zijn zoon, opdat mijn dienaar
David altijd een lamp voor mijn aangezicht zal hebben in Jeruzalem, de
stad die Ik Mij uitverkoren heb om er mijn naam te doen wonen.
1Kon 11,37 U zal Ik tot koning maken en u zult naar eigen goed dunken
heersen als koning over Israël.
1Kon 11,38 En als gij luistert naar alles wat Ik u gebied, als ge mijn
wegen bewandelt en doet wat Mij behaagt, mijn geboden en wetten
onderhoudt, zoals mijn dienaar David gedaan heeft, dan zal Ik u
bijstaan, u een duurzaam huis bouwen, zoals Ik gedaan heb voor David,
en u Israël geven.
1Kon 11,39 Ik zal daartoe het nageslacht van David moeten vernederen,
maar niet voor altijd.'
1Kon 11,40 Salomo trachtte Jerobeam te doden. Maar deze vluchtte naar
Egypte, naar Sisak, de koning van Egypte, en bleef daar tot aan de dood
van Salomo.
1Kon 11,41 Verdere bijzonderheden over Salomo, over alles wat hij
gedaan heeft en over zijn wijsheid, zijn te vinden in de annalen van
Salomo.
1Kon 11,42 Veertig jaar regeerde Salomo over geheel Israël.
1Kon 11,43 Toen ging hij bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in
de stad van David, zijn vader. Zijn zoon Rechabeam volgde hem op.
1Kon 12,1 Rechabeam begaf zich naar Sichem, waar heel Israël
samengekomen was om hem tot koning te verheffen.
1Kon 12,2 Jerobeam, de zoon van Nebat, was nog in Egypte, waar heen hij
gevlucht was voor koning Salomo en hij woonde daar, toen hij dit vernam.
1Kon 12,3 Men liet hem komen. Jerobeam en heel de gemeenschap van
Israël kwamen bijeen om te onderhandelen met Rechabeam.
1Kon 12,4 Ze zeiden: 'Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd;
verlicht derhalve de zware arbeid waartoe uw vader ons verplicht heeft
en het harde juk dat hij ons heeft opgelegd; dan zullen wij u
onderdanig zijn.'
1Kon 12,5 Rechabeam zei tot hen: 'Gaat heen en komt over drie dagen
terug.' Toen ging het volk heen.
1Kon 12,6 Daarop raadpleegde koning Recabeam de oudsten die in dienst
gestaan hadden van zijn vader Salomo, toen deze nog leefde, en vroeg:
'Wat raadt u mij aan, dit volk te antwoorden?'
1Kon 12,7 Zij antwoordden hem: 'Als u nu de dienaar van het volk bent
en het wilt dienen door een vriendelijk antwoord te geven, dan zullen
zij voor altijd uw dienaren zijn.'
1Kon 12,8 Maar hij sloeg de raad die de oudsten hem gegeven hadden in
de wind en raadpleegde de jongelieden die met hem opgegroeid waren en
in zijn dienst stonden.
1Kon 12,9 Hij vroeg hun: 'Wat raadt u mij aan? Wat voor antwoord moet
ik geven op het verzoek van dat volk: Verlicht het juk dat uw vader ons
opgelegd heeft?'
1Kon 12,10 De jongelieden die met hem opgegroeid waren antwoord den:
'Dit moet u zeggen op het verzoek van dat volk: Mijn pink is dikker dan
het middel van mijn vader:
1Kon 12,11 heeft mijn vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog
zwaarder maken: heeft mijn vader u gekastijd met zwepen, ik zal het
doen met schorpioenen.'
1Kon 12,12 Toen Jerobeam met het volk drie dagen later bij Rechabeam
terugkwam, overeenkomstig het verzoek van de koning: 'Komt overmorgen
terug',
1Kon 12,13 gaf Rechabeam een hard antwoord en sloeg hij de raad die de
oudsten hem gegeven hadden in de wind.
1Kon 12,14 Hij hield zich aan de raad van de jongelieden en zei: 'Heeft
mijn vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog zwaar der maken;
heeft mijn vader u gekastijd met zwepen, ik zal het doen met
schorpioenen.'
1Kon 12,15 De koning luisterde dus niet naar het volk; Jahwe had het zo
beschikt om zijn woord gestand te doen dat Hij door Achia uit Silo
gesproken had tot Jerobeam, de zoon van Nebat.
1Kon 12,16 Daarmee was het voor de Israëlieten duidelijk dat
de
koning niet bereid was, aan hun verzoek te voldoen. Zij gaven de koning
ten antwoord: 'Wat hebben wij te maken met David? Wat hebben wij uit te
staan met de zoon van Isai? Israël, terug naar uw tenten;
David,
zorg maar voor uw eigen huis'. De Israëlieten gingen dus naar
huis.
1Kon 12,17 Alleen over de Israëlieten die in de steden van
Juda woonden werd Rechabeam koning.
1Kon 12,18 Koning Rechabeam poogde nog iets te bereiken door Adoram,
het hoofd van de herendiensten, maar het volk van Israël
stenigde
hem dood, en koning Rechabeam kon ternauwernood in zijn wagen stappen
en naar Jeruzalem vluchten.
1Kon 12,19 Zo braken de Israëlieten met het huis van David;
dit is zo gebleven tot de huidige dag.
1Kon 12,20 Zodra het volk van Israël vernomen had dat Jerobeam
teruggekeerd was, ontboden zij hem naar de volksvergadering en
verhieven zij hem tot koning over geheel Israël. Niemand bleef
het
huis van David trouw dan alleen de stam Juda.
1Kon 12,21 Toen Rechabeam in Jeruzalem gekomen was, riep hij het hele
huis van Juda en de stam Benjamin bijeen; honderdtachtigduizend
strijdbare mannen om de strijd aan te binden met het volk van
Israël en het koninkrijk te herwinnen voor de Rechabeam, de
zoon
van Salomo.
1Kon 12,22 Maar het woord van God werd gericht tot Semaja, een man Gods:
1Kon 12,23 `Zeg tot Rechabeam, de zoon van Salomo, de koning van Juda,
tot het volk van Juda en Benjamin en het overige volk:
1Kon 12,24 Zo spreekt Jahwe: Trekt niet op en voer geen oorlog met uw
broeders, de Israëlieten, want dit alles is door Mij beschikt.
Gaat terug naar huis!' Zij luisterden naar het woord van Jahwe en
gingen naar huis, zoals Jahwe had bevolen.
1Kon 12,25 Jerobeam versterkte Sichem in het bergland van Efraim en
vestigde zich daar; later trok hij daar weg en versterkte
Penuël.
1Kon 12,26 Intussen dacht hij bij zichzelf: `Tenslotte zal mijn
koninkrijk toch weer aan het huis van David komen.
1Kon 12,27 Als dit volk naar Jeruzalem blijft trekken om offers op te
dragen in de tempel van Jahwe, zullen ze zich weer gaan hechten aan
Rechabeam, de koning van Juda, hun heer.'
1Kon 12,28 Na rijp beraad liet de koning twee gouden sterrenbeelden
maken en zei hij tot het volk: `U bent nu lang genoeg opgegaan naar
Jeruzalem: dit, Israëlieten, zijn de goden die u uit Egypte
hebben
geleid.'
1Kon 12,29 Het ene beeld stelde hij op te Betel en het andere plaatste
hij in Dan.
1Kon 12,30 Dit bracht de Israëlieten tot zonde. Het volk
geleidde het beeld naar Dan.
1Kon 12,31 Ook bouwde hij offerhoogten en stelde hij priesters aan uit
het gewone volk, die niet tot de stam Levi behoorden.
1Kon 12,32 Verder voerde Jerobeam op de vijftiende dag van de achtste
maand een feest in dat geleek op het feest dat in Juda bestond. Bij die
gelegenheid besteeg hij het altaar dat hij in Betel had laten maken om
te offeren aan de sterrenbeelden die hij vervaardigd had. En in Betel
installeerde hij de priesters van de offerhoogten die hij gebouwd had.
1Kon 12,33 Op de vijftiende dag van de achtste maand, een dag die hij
op eigen gezag bepaald had, besteeg Jerobeam het altaar dat hij had
laten maken. Hij liet de Israëlieten feest vieren en besteeg
het
altaar om wierook te branden.
1Kon 13,1 En juist toen Jerobeam op het altaar stond om de wierook te
branden, kwam er in Betel een man Gods uit Juda, door Jahwe gezonden.
1Kon 13,2 Op Jahwe's bevel riep hij tegen het altaar: `Altaar, altaar,
zo spreekt Jahwe: In het huis van David zal een zoon geboren worden,
Josia geheten; hij zal de priesters der offer hoogten die wierook op u
branden op u ten offer brengen en mensenbeenderen op u verbranden.'
1Kon 13,3 Tevens kondigde hij een wonder aan met de woorden: `Dit is
het wonder, ten teken dat Jahwe gesproken heeft: het altaar zal
scheuren en de as die erop ligt zal eraf storten.'
1Kon 13,4 Toen de koning hoorde wat de man Gods tegen het altaar van
Betel riep, stak hij, staande op het altaar, zijn hand uit en beval:
Grijpt die man!' Maar de hand die hij tegen de man Gods had uitgestoken
verstijfde en hij kon haar niet meer terugtrek ken.
1Kon 13,5 En het altaar scheurde en de as stortte ervan af; het was het
wonder dat de man Gods op Jahwe's bevel had aangekondigd.
1Kon 13,6 Nu sprak de koning tot de man Gods: `Wees zo goed en tracht
Jahwe uw God gunstig te stemmen; bid voor mij dat ik mijn hand weer kan
terugtrekken.' De man Gods wist Jahwe gunstig te stemmen; de koning kon
zijn hand terugtrekken en deze werd weer als voorheen.
1Kon 13,7 Toen sprak de koning tot de man Gods: `Kom met mij naar huis;
dan kunt u zich verkwikken en zal ik u een geschenk geven.'
1Kon 13,8 Maar de man Gods antwoordde: `Al zoudt u mij de helft van uw
bezit geven, ik ga niet met u mee; hier zal ik geen brood eten of water
drinken.
1Kon 13,9 Want aldus heeft Jahwe mij bevolen: Gij moogt er geen brood
eten of water drinken en gij moogt niet langs dezelfde weg terugkeren
als gij gekomen zijt.'
1Kon 13,10 En hij vertrok langs een andere weg en keerde niet terug
over de weg waarlangs hij naar Betel gekomen was.
1Kon 13,11 Nu woonde er in Betel een bejaarde profeet. Zijn zonen
kwamen hem vertellen wat de man Gods die dag te Betel allemaal gedaan
had en wat hij tot de koning had gezegd.
1Kon 13,12 Toen zij uitverteld waren vroeg hun vader: `In welke
richting is hij vertrokken?' En zijn zonen wezen hem, in welke richting
de man Gods uit Juda vertrokken was.
1Kon 13,13 Nu zei hij tot zijn zonen: `Zadelt mijn ezel.' Toen zij de
ezel gezadeld hadden, zette hij zich erop,
1Kon 13,14 ging de man Gods achterna en trof hem zittende onder een
terebint. Hij vroeg hem: `Bent u de man Gods uit Juda?' En hij
antwoordde: `Ja.'
1Kon 13,15 Daarop zei hij tot hem: `Ga met mij mee naar huis; dan kunt
u iets eten.'
1Kon 13,16 Maar hij antwoordde: `Ik kan niet met u teruggaan naar uw
woonplaats: ik kan daar met u geen brood eten of water drinken,
1Kon 13,17 want Jahwe heeft mij bevolen: Gij moogt daar geen brood eten
of water drinken en ge moogt ook niet terugkeren langs dezelfde weg als
ge gekomen zijt.'
1Kon 13,18 Maar de ander hield aan: `Ook ik ben een profeet, net als u,
en een engel heeft tot mij gesproken op Jahwe's bevel: Haal hem terug
naar uw huis; dan kan hij brood en water drinken.' Dit loog hij hem
voor.
1Kon 13,19 Toen keerde de man Gods met de profeet terug en hij at brood
en dronk water in diens huis.
1Kon 13,20 Terwijl zij aan tafel zaten, werd het woord van Jahwe
gericht tot de profeet die hem naar Betel teruggehaald had.
1Kon 13,21 Deze riep tot de man Gods uit Juda: `Zo spreekt Jahwe: Omdat
gij u verzet hebt tegen het bevel van Jahwe en u niet gehouden hebt aan
het verbod dat Jahwe uw God u gaf,
1Kon 13,22 maar naar Betel teruggekeerd zijt om brood te eten en water
te drinken, daar waar Hij u dit verboden had, daarom zal uw lijk niet
bijgezet worden in het graf van uw vaderen.'
1Kon 13,23 Nadat de man Gods gegeten en gedronken had, liet de profeet
die hem teruggehaald had zijn ezel zadelen.
1Kon 13,24 De man Gods vertrok, maar hij werd onderweg aangevallen door
een leeuw. Deze doodde hem en zijn lijk kwam op de weg te liggen. De
ezel bleef naast het lijk staan en ook de leeuw.
1Kon 13,25 Mensen die voorbijkwamen zagen het lijk op de weg liggen en
de leeuw ernaast staan, en bij hun aankomst in de stad waar de bejaarde
profeet woonde, vertelden zij wat ze gezien hadden.
1Kon 13,26 Toen de profeet die de man Gods had overgehaald om terug te
keren dit vernam, zei hij: `Dat is de man Gods die zich verzet heeft
tegen de wil van Jahwe. Jahwe heeft hem door een leeuw laten
verscheuren, overeenkomstig het woord dat Jahwe tot hem gesproken had.'
1Kon 13,27 Hij zei tot zijn zonen: `Zadelt mijn ezel.' Toen zij dit
gedaan hadden,
1Kon 13,28 ging hij op weg en vond het lijk op de weg liggen met de
ezel en de leeuw die ernaast stonden. De leeuw had het lijk niet
verslonden en evenmin de ezel verscheurd.
1Kon 13,29 Nu legde de profeet het lijk van de man Gods op de ezel en
bracht het terug naar de stad om het met de gebruikelijke rouw te
begraven.
1Kon 13,30 Hij legde het lijk in het graf dat voor hemzelf bestemd was
en men hief over de man Gods de klaagzang `Ach mijn broeder' aan.
1Kon 13,31 Toen hij de man Gods begraven had, zei hij tot zijn zonen:
`Als ik dood ben moeten jullie mij begraven in het graf waar de man
Gods ligt; jullie moeten mijn gebeente naast zijn gebeente leggen,
1Kon 13,32 want vast en zeker zal vervuld worden wat hij op bevel van
Jahwe geroepen heeft tegen het altaar van Betel en tegen alle
offerhoogten van de steden van Samaria.'
1Kon 13,33 Ondanks dit gebeuren bekeerde Jerobeam zich niet van zijn
wangedrag. Integendeel, hij stelde uit het gewone volk priesters voor
de offerhoogten aan; al wie maar wilde wijdde hij tot priester van een
offerhoogte.
1Kon 13,34 Hierin bestond de zonde van het huis van Jerobeam en dit was
de reden waarom zijn koninkrijk vernietigd en van de aardbodem verdelgd
zou worden.
1Kon 14,1 In die tijd werd Abia, de zoon van Jerobeam ziek.
1Kon 14,2 Jerobeam zei tot zijn vrouw: `Verkleed je zo dat niemand
merkt dat je de vrouw van Jerobeam bent en ga dan naar Silo; daar woont
immers de profeet Achia, die mij voorspeld heeft dat ik koning zou
worden over dit volk.
1Kon 14,3 Neem tien broden mee, een paar rozijnenkoeken en een kruik
honing, en ga naar hem toe; hij zal je zeggen hoe het met de jongen zal
aflopen.'
1Kon 14,4 De vrouw van Jerobeam deed dit: ze begaf zich op weg naar
Silo en kwam aan bij het huis van Achia. Deze nu kon niet meer zien,
omdat zijn ogen star stonden van ouderdom,
1Kon 14,5 maar Jahwe had tot hem gezegd: `De vrouw van Jerobeam komt u
raadplegen over haar zoon, want die is ziek. Zo en zo moet ge haar
antwoorden. Ze zal zich vermomd bij u aandienen.'
1Kon 14,6 Toen ze door de deur binnentrad en Achia het geluid van haar
voetstappen hoorde, zei hij: `Kom binnen, vrouw van Jerobeam. Waarom
hebt u zich vermomd? Ik heb een onheilsboodschap voor u!
1Kon 14,7 Ga aan Jerobeam zeggen: Zo spreek Jahwe, de God van
Israël; Ik heb u boven het volk verheven en u aangesteld als
leider van mijn volk Israël.
1Kon 14,8 Ik heb het koninkrijk losgescheurd van het huis van David en
het gegeven aan u. Maar gij zijt niet geweest als mijn dienaar David,
die mijn geboden onderhield, Mij van ganser harte diende en alleen deed
van Mij behaagt.
1Kon 14,9 Gij hebt het erger gemaakt dan al uw voorgangers, u andere
goden gemaakt, beelden gegoten, om Mij te tergen; Mij hebt ge
verworpen, Mij de rug toegekeerd.
1Kon 14,10 Daarom ga Ik onheil brengen over het huis van Jerobeam. Al
wat man is in het huis van Jerobeam, van slaaf tot vrijgelatene, zal Ik
uit Israël verdelgen en Ik zal het huis van Jerobeam wegvegen
als
drek, tot er niets meer van over is.
1Kon 14,11 Wie van het huis van Jerobeam in de stad sterft, hem zullen
de honden verslinden, en wie op het land sterft, hem zullen de vogels
van de hemel verslinden, want Jahwe heeft gesproken.
1Kon 14,12 Wat u betreft, sta op en ga naar huis. Op het ogenblik dat
uw voeten de stad betreden zal de jongen sterven.
1Kon 14,13 Heel Israël zal over hem rouwen en hem begraven,
want
hij is de enige van zijn huis in wie Jahwe, de God van Israël,
iets goeds gevonden heeft.
1Kon 14,14 En de man die het huis van Jerobeam zal uitroeien zal door
Jahwe worden verheven tot koning over Israël. Dit wat het
heden
betreft, maar er komt nog meer.
1Kon 14,15 Jahwe zal Israël slaan alsof het een riet was dat
in
het water op en neer gezwiept wordt. Hij zal de Israëlieten
uitroeien en ze wegrukken van deze goede grond, die Hij hun voorvaderen
geschonken heeft, en Hij zal ze verstrooien aan de overkant van de
Rivier, omdat ze heilige palen gemaakt hebben en Jahwe daarmee hebben
getergd.
1Kon 14,16 Ja, Hij zal Israël prijsgeven vanwege de zonden die
Jerobeam bedreven heeft en waartoe hij de Israëlieten heeft
verleid.'
1Kon 14,17 Toen stond de vrouw van Jerobeam op en ging heen. Toen zij
in Tirsa aankwam en de drempel van het huis betrad, stierf haar zoon.
1Kon 14,18 Heel Israël was bij zijn begrafenis tegenwoordig en
rouwde over hem, naar het woord dat Jahwe gesproken had door zijn
dienaar Achia, de profeet.
1Kon 14,19 Verdere bijzonderheden over Jerobeam, over zijn oorlogen en
zijn bestuur, staan opgetekend in de annalen van de koningen van
Israël.
1Kon 14,20 Jerobeam heeft tweeëntwintig jaar geregeerd. Hij
ging
bij zijn vaderen te ruste en werd opgevolgd door zijn zoon Nadab.
1Kon 14,21 Rechabeam, de zoon van Salomo, werd koning in Juda. Hij was
eenenveertig jaar toen hij koning werd en regeerde zeventien jaar te
Jeruzalem, de stad die Jahwe uit alle stammen van Israël had
uitverkoren om er zijn naam te doen wonen. Zijn moeder heette Naama en
zij was een Ammonitische.
1Kon 14,22 De Judeeërs deden wat Jahwe mishaagt; zij
prikkelden
Hem tot naijver, meer nog dan hun voorvaderen, door de zonden die ze
bedreven.
1Kon 14,23 Op elke hoge heuvel en onder elke groene boom richtten zij
offerplaatsen in met wijstenen en heilige palen.
1Kon 14,24 Zelfs waren er in het land mannen die zich op de
offerplaatsen aan ontucht wijdden. Zo bedreef men dezelfde gruwelen als
de volken die Jahwe voor de Israëlieten verdreven had.
1Kon 14,25 In het vijfde regeringsjaar van Rechabeam rukte Sisak, de
koning van Egypte, tegen Jeruzalem op.
1Kon 14,26 Hij roofde de schatten van de tempel van Jahwe en van het
koninklijk paleis. Alles nam hij mee; ook de gouden schilden die Salomo
had laten maken.
1Kon 14,27 In plaats daarvan liet koning Rechabeam bronzen schil den
maken en vertrouwde ze toe aan de oversten van de lijfwacht die de
ingang van het koninklijk paleis bewaakten.
1Kon 14,28 Zo dikwijls de koning naar de tempel van Jahwe ging, droeg
de lijfwacht ze mee en bracht ze na afloop weer terug naar het
wachtlokaal.
1Kon 14,29 Verder bijzonderheden over Rechabeam en over zijn daden zijn
te vinden in de annalen van de koningen van Juda.
1Kon 14,30 Rechabeam en Jerobeam leefden voortdurend op voet van oorlog.
1Kon 14,31 Rechabeam ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven
bij zijn vaderen in de Davidstad. Zijn moeder heette Naama en was een
Ammonitische. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Abia.
1Kon 15,1 In het achttiende regeringsjaar van koning Jerobeam, de zoon
van Nebat, werd Abia koning van Juda.
1Kon 15,2 Zijn moeder heette Maaka; zij was de dochter van Abisalom.
Hij regeerde drie jaar te Jeruzalem.
1Kon 15,3 Hij bedreef alle zonden die zijn vader voor hem had bedreven;
hij was Jahwe zijn God niet zo volkomen toegedaan als zijn vader David
dat was geweest.
1Kon 15,4 Maar terwille van David liet Jahwe, zijn God, voor hem een
lamp branden in Jeruzalem: Hij gaf hem in zijn zoon een opvolger en
liet Jeruzalem voortbestaan.
1Kon 15,5 Want David had gedaan wat Jahwe behaagt en was zijn leven
lang niet afgeweken van de geboden die Jahwe hem had gegeven, behalve
met betrekking tot Uria de Hethiet.
1Kon 15,6 Rechabeam en Jerobeam leefden voortdurend op voet van oorlog.
1Kon 15,7 Verdere bijzonderheden over Abia en over zijn daden zijn te
vinden in de annalen van de koningen van Juda. Abia en Jerobeam leefden
voortdurend op voet van oorlog.
1Kon 15,8 Abia ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de
Davidstad. Zijn zoon Asa volgde hem op.
1Kon 15,9 In het twintigste regeringsjaar van Jerobeam van
Israël werd Asa koning van Juda.
1Kon 15,10 Hij regeerde eenenveertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder
heette Maaka en was een dochter van Abisalom.
1Kon 15,11 Asa deed wat Jahwe behaagt, juist zoals zijn vader David.
1Kon 15,12 De mannen die zich op de offerplaatsen aan ontucht wijdden
verdreef hij uit het land en hij verwijderde alle afgodsbeelden die
zijn vaderen gemaakt hadden.
1Kon 15,13 Zelfs heeft hij zijn moeder Maaka haar titel van gebiedster
ontnomen; zij had namelijk voor Asjera een ergernis wekkend beeld
gemaakt. Asa liet dit beeld stukslaan en in het Kidrondal verbranden.
1Kon 15,14 Wel liet men de offerhoogten voortbestaan, maar toch bleef
Asa, zolang hij leefde, Jahwe geheel toegedaan.
1Kon 15,15 Hij liet de wijgeschenken van zijn vader en zijn eigen
wijgeschenken naar de tempel van Jahwe overbrengen: het zilver, het
goud en de andere voorwerpen.
1Kon 15,16 Asa en koning Baësa van Israël leefden
voortdurend op voet van oorlog.
1Kon 15,17 Eens rukte koning Baësa van Israël tegen
Juda op
en versterkte Rama om alle verkeer van en naar Asa, de koning van Juda,
te verhinderen.
1Kon 15,18 Toen nam Asa al het zilver en het goud dat nog overgebleven
was in de schatkamers van de tempel van Jahwe en de schatten van het
koninklijk paleis en liet dat door zijn hovelingen brengen naar de
koning van Aram, Benhadad, de zoon van Tabrimmon, de zoon van Chezjon,
die in Damascus resideerde. Zij moesten hem zeggen:
1Kon 15,19 Er bestaat een verbond tussen u en mij, tussen uw vader en
mijn vader. Hierbij zend ik u een geschenk in zilver en goud. Verbreek
uw verbond met koning Baësa van Israël; dan zal hij
mijn land
met rust laten.'
1Kon 15,20 Benhadad gaf gehoor aan het verzoek van koning Asa: hij
beval zijn legeroversten met hun manschappen op te rukken tegen de
steden van Israël. Zij plunderden Ijjon, Dan, Abel-bet-maaka
en
heel Kinarot, alsook heel het land van Naftali.
1Kon 15,21 Toen Baësa dit vernam, hield hij op met Rama te ver
sterken en vestigde zich in Tirsa.
1Kon 15,22 Nu liet koning Asa alle Judeeërs oproepen; niemand
werd
vrijgesteld. Zij namen de steden en het hout mee die Baësa
voor de
versterking van Rama had gebruikt, en versterkten daarmee Geba in
Benjamin en Mispa.
1Kon 15,23 Verdere bijzonderheden over Asa, over zijn krijgsver
richtingen en overige daden, met name over de steden die hij gebouwd
heeft, staan opgetekend in de annalen van de koningen van Juda. Alleen
dit nog: op zijn oude dag kreeg hij een voetkwaal.
1Kon 15,24 Asa ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de
stad van David, zijn vader. Zijn zoon Josafat volgde hem op.
1Kon 15,25 Nadab, de zoon van Jerobeam, werd koning van Israël
in
het tweede regeringsjaar van koning Asa van Juda en regeerde twee jaar
over Israël.
1Kon 15,26 Hij deed wat Jahwe mishaagt; hij volgde het voorbeeld van
zijn vader en volhardde in de zonde waartoe deze Israël
verleid
had.
1Kon 15,27 Baësa, de zoon van Achia, uit het huis Issakar,
smeedde
een komplot tegen hem en sloeg Nadab neer toen deze met heel het leger
van Israël Gibbeton belegerde, dat aan de Filistijnen behoorde.
1Kon 15,28 Baësa doodde hem in het derde regeringsjaar van
koning Asa van Juda en nam zijn plaats als koning in.
1Kon 15,29 Zodra hij aan de regering gekomen was, bracht hij alle leden
van het huis van Jerobeam ter dood, zonder ook maar iemand te sparen.
Hij moordde heel het geslacht van Jerobeam uit, volgens het woord dat
Jahwe gesproken had door zijn dienaar Achia uit Silo,
1Kon 15,30 vanwege de zonden die Jerobeam had bedreven, en waartoe hij
de Israëlieten had verleid om Jahwe, de God van
Israël te
tergen.
1Kon 15,31 Verdere bijzonderheden over Nadab en over zijn daden zijn te
vinden in de annalen van de koningen van Israël.
1Kon 15,32 Asa en Baësa leefden voortdurend op voet van oorlog.
1Kon 15,33 In het derde regeringsjaar van koning Asa van Juda werd
Baësa, de zoon van Achia, koning over heel Israël.
Hij
regeerde vierentwintig jaar in Tirsa.
1Kon 15,34 Hij deed wat Jahwe mishaagt; hij volgde het voorbeeld van
Jerobeam en volhardde in de zonde waartoe deze de Israëlieten
verleid had.
1Kon 16,1 Daarom kwam het woord van Jahwe tot Jehu, de zoon van
Chanani: `Zeg tegen Baësa:
1Kon 16,2 Ik heb u uit het stof opgeraapt en u aangesteld tot leider
over mijn volk Israël. Maar gij hebt het voorbeeld van
Jerobeam
gevolgd en mijn volk Israël tot zonden verleid om Mij te
tergen.
1Kon 16,3 Welnu, Ik ga Baësa en zijn huis wegvagen. Ik doe met
uw
huis wat Ik gedaan heb met dat van Jerobeam, de zoon van Nebat
1Kon 16,4 Wie van Baësa's huis in de stand sterft, hem zullen
de
honden verslinden, en wie op het land sterft, hem zullen de vogels van
de hemel verslinden.'
1Kon 16,5 Verdere bijzonderheden over Baësa, over zijn
krijgsver
richtingen en overige daden, zijn te vinden in de annalen van de
koningen van Israël.
1Kon 16,6 Baësa ging bij zijn vaderen te ruste en werd
begraven in Tirsa. Zijn zoon Ela volgde hem op.
1Kon 16,7 Door de profeet Jehu, de zoon van Chanani, is dus het woord
van Jahwe gekomen tot Baësa en zijn huis, omdat hij gedaan had
wat
Jahwe mishaagt; hij had immers, evenals het huis van Jerobeam, Jahwe
door zijn daden getergd en Jerobeams huis uitgemoord.
1Kon 16,8 In het zesentwintigste regeringsjaar van koning Asa van Juda
werd Ela, de zoon van Baësa, koning van Israël. Hij
regeerde
twee jaar.
1Kon 16,9 Zijn dienaar Zimri, bevelhebber over de helft van de
strijdwagens, smeedde een komplot tegen hem. Op zekere dag, toen Ela in
Tirsa in het huis van Arsa, de hofmaarschalk van het paleis in Tirsa,
zich een roes dronk.
1Kon 16,10 kwam Zimri binnen, sloeg hem dood en nam zijn plaats als
koning in. Dit gebeurde in het zevenentwintigste regeringsjaar van Asa,
de koning van Juda.
1Kon 16,11 Zodra Zimri aan de regering gekomen was en de troon bestegen
had, liet hij heel het huis van Baësa uitroeien; alle
mannelijke
leden van het huis zelf en ook alle naastbestaanden en vrienden.
1Kon 16,12 Hij moordde heel het huis van Baësa uit, volgens
het
woord dat Jahwe door de profeet Jehu over Baësa gesproken had,
1Kon 16,13 vanwege alle zonden van Baësa en die van zijn zoon
Ela
en vanwege de zonden waartoe zij de Israëlieten verleid hadden
om
Jahwe, de God van Israël, met hun waangoden te tergen.
1Kon 16,14 Verder bijzonderheden over Ela en over zijn daden zijn te
vinden in de annalen van de koningen van Israël.
1Kon 16,15 In het zevenentwintigste regeringsjaar van koning Asa van
Juda werd Zimri koning. Hij regeerde zeven dagen in Tirsa. In die tijd
lag het leger bij Gibbeton, dat aan de Filistijnen behoorde.
1Kon 16,16 Toen de belegeraars hoorden dat Zimri een komplot gesmeed
had en de koning had gedood, riepen alle Israëlieten in de
legerplaats de legeroverste Omri tot koning van Israël uit.
1Kon 16,17 Hierop trok Omri met alle Israëlieten van Gibbeton
weg en sloeg het beleg voor Tirsa.
1Kon 16,18 Zodra Zimri zag dat de stad ingenomen was, trok hij zich in
de slottoren van het koninklijk paleis terug en stak het paleis boven
zijn hoofd in brand. Zo kwam hij om het leven.
1Kon 16,19 Dit gebeurde vanwege zijn zonden, omdat hij gedaan had wat
Jahwe mishaagt, in navolging van Jerobeam, en volhard had in de zonde
waartoe deze de Israëlieten verleid had.
1Kon 16,20 Verdere bijzonderheden over Zimri en over het komplot dat
hij gesmeed heeft zijn te vinden in de annalen van de koningen van
Israël.
1Kon 16,21 Toen ontstond er verdeeldheid onder het volk
Israël. De
ene helft van het volk wilde Tibni, de zoon van Ginat, tot koning
uitroepen; de andere helft stond achter Omri.
1Kon 16,22 De aanhangers van Omri kregen de overhand over die van
Tibni. Tibni kwam om het leven en Omri werd koning.
1Kon 16,23 In het eenendertigste regeringsjaar van koning Asa van Juda
werd Omri koning van Israël. Hij regeerde twaalf jaar, waarvan
zes
jaar in Tirsa.
1Kon 16,24 Hij kocht van Semer voor twee talenten zilver de berg
Someron, bouwde op die berg een stad en noemde deze Samaria, naar
Semer, de eigenaar van de berg.
1Kon 16,25 Omri deed wat Jahwe mishaagt; hij maakte het nog erger dan
al zijn voorgangers.
1Kon 16,26 In alles volgde hij het voorbeeld van Jerobeam, de zoon van
Nebat, en volhardde in de zonde waartoe deze de Israëlieten
verleid had om Jahwe, de God van Israël, met hun waangoden te
tergen.
1Kon 16,27 Verdere bijzonderheden over Omri, over zijn krijgsver
richtingen en overige daden, zijn te vinden in de annalen van de
koningen van Israël.
1Kon 16,28 Omri ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven te
Samaria. Zijn zoon Achab volgde hem op.
1Kon 16,29 Achab, de zoon van Omri, werd koning van Israël in
het
achtendertigste regeringsjaar van koning Asa van Juda en regeerde in
Samaria tweeëntwintig jaar over Israël.
1Kon 16,30 Hij deed wat Jahwe mishaagt, erger nog dan al zijn
voorgangers.
1Kon 16,31 Alsof hij het nog niet genoeg vond de zonden van Jerobeam,
de zoon van Nebat, na te volgen, nam hij Izebel, een dochter van
Etbaal, de koning van de Sidoniers, tot vrouw en ging hij Baäl
dienen en aanbidden.
1Kon 16,32 Hij richtte voor Baäl een altaar op in de
Baältempel die hij in Samaria had laten bouwen.
1Kon 16,33 Ook liet Achab een heilige paal maken en deed hij nog andere
dingen, zodat hij Jahwe, de God van Israël, nog meer tergde
dan al
de koningen van Israël voor hem.
1Kon 16,34 In zijn tijd heeft Chiel uit Betel Jericho weer opgebouwd.
Ten koste van Abiram, zijn eerstgeborene, legde hij de fundamenten; ten
koste van Segub, zijn jongste zoon, richtte hij de poorten op, naar het
woord dat Jahwe gesproken had door Jozua, de zoon van Nun.
1Kon 17,1 In die dagen zei Elia de Tisbiet uit Tisbi in Gilead tot
Achab: `Zowaar Jahwe leeft, de God van Israël, in wiens dienst
ik
sta: er zal in de volgende jaren geen dauw of regen komen tenzij op
mijn woord.'
1Kon 17,2 En het woord van Jahwe kwam tot hem:
1Kon 17,3 `Vertrek van hier en ga naar het oosten en houd u verborgen
in het dal van de Kerit, die in de Jordaan uitmondt.
1Kon 17,4 Uit de beek kunt ge drinken en aan de raven heb Ik bevolen u
daar van voedsel te voorzien.'
1Kon 17,5 Hij deed wat Jahwe gezegd had en ging wonen in het dal van de
Kerit, die in de Jordaan uitmondt.
1Kon 17,6 De raven brachten hem 's morgens en 's avonds brood en vlees
en hij dronk uit de beek.
1Kon 17,7 Maar na verloop van tijd droogde de beek uit, want het had op
de aarde niet geregend.
1Kon 17,8 Toen kwam het woord van Jahwe tot hem:
1Kon 17,9 `Vertrek naar Sarefat, dat onder Sidon valt, en ga daar
wonen; Ik heb daar een weduwe bevolen voor u te zorgen.'
1Kon 17,10 Hij vertrok dus naar Sarefat. Toen hij bij de stads poort
kwam, was daar een weduwe hout aan het sprokkelen. Hij riep tot haar:
`Wees zo goed en haal voor mij in deze kruik een beetje water; ik zou
graag wat drinken.'
1Kon 17,11 Toen zij het ging halen riep hij haar na: `Wees zo goed en
breng ook een stuk brood mee.'
1Kon 17,12 Zij antwoordde: `Zowaar Jahwe uw God leeft, ik heb geen
brood meer; alleen nog maar een handvol meel in de pot en nog een
beetje olie in de kruik. Ik sprokkel nu wat hout en ga dadelijk naar
huis om voor mij en mijn zoon voor het laatst eten klaar te maken;
daarna wacht ons de dood.'
1Kon 17,13 Elia antwoordde: `Vrees niet, ga naar huis en doe wat u van
plan bent, maar maak van het meel en de olie eerst een broodje voor mij
en breng mij dat; voor uzelf en uw zoon kunt u daarna zorgen.
1Kon 17,14 Want zo zegt Jahwe, de God van Israël: De pot met
meel
raakt niet leeg en de kruik met olie niet uitgeput totdat Jahwe het
weer laat regenen.'
1Kon 17,15 Toen ging zij heen en deed wat Elia gezegd had, en dag aan
dag hadden zij te eten, hij, zij en haar gezin.
1Kon 17,16 De pot met meel raakte niet leeg en de kruik met olie niet
uitgeput, volgens het woord dat Jahwe gesproken had door Elia.
1Kon 17,17 Enige tijd later werd de zoon van de vrouw des huizes ziek
en zijn ziekte werd steeds erger, totdat alle leven uit hem geweken
was. Toen zei de vrouw tot Elia:
1Kon 17,18 `Man Gods, hoe heb ik het nu met u? Hebt u bij mij uw intrek
genomen om mijn zonden openbaar te maken door mijn zoon te doen
sterven?'
1Kon 17,19 Hij antwoordde: `Geef uw zoon aan mij.' Hij nam het kind uit
haar armen, bracht het naar de bovenkamer waar hij logeerde en legde
het kind op zijn bed.
1Kon 17,20 Daarop riep hij Jahwe aan en zei: `Jahwe mijn God, brengt
Gij zelfs over de weduwe bij wie ik te gast ben onheil door haar zoon
te laten sterven?'
1Kon 17,21 Toen ging hij driemaal languit op het kind liggen. Daarbij
riep hij Jahwe en zei: `Jahwe mijn God, laat toch de ziel in dit kind
terugkeren.'
1Kon 17,22 En Jahwe gaf gehoor aan de bede van Elia: de ziel keerde
terug in het kind en het leefde weer.
1Kon 17,23 Toen nam Elia het kind op, ging van de bovenkamer naar
beneden, trad het huis binnen en gaf het kind aan de moeder. En Elia
zei: `Zie, uw zoon leeft.'
1Kon 17,24 Daarop zei de vrouw tot Elia: `Nu weet ik zeker dat u een
man Gods bent en dat Jahwe werkelijk door uw mond spreekt.'
1Kon 18,1 Geruime tijd later, in het derde jaar, kwam het woord van
Jahwe tot Elia: `Ga en verschijn voor Achab. Ik wil het op de aardbodem
weer laten regenen.'
1Kon 18,2 Elia ging dus op weg om voor Achab te verschijnen. De
hongersnood in Samaria was intussen zeer hevig geworden.
1Kon 18,3 Daarom had Achab zijn hofmaarschalk Obadja ontboden. Obadja
was een zeer godvruchtig man.
1Kon 18,4 Zo had hij, toen Izebel de profeten van Jahwe wilde
uitroeien, honderd profeten onder zijn hoede genomen, ze in twee
groepen van vijftig in grotten verborgen en ze van eten en drinken
voorzien.
1Kon 18,5 Tot deze Obadja had Achab gezegd: `Laten wij alle bronnen en
beken in het land afgaan; misschien vinden we voldoen de gras om de
paarden en muildieren in het leven te houden en hoeven we de dieren
niet af te maken.'
1Kon 18,6 Ze namen ieder een deel van het land voor hun rekening en
doorkruisten het. Achab ging de ene kant uit en Obadja de andere kant.
1Kon 18,7 Terwijl Obadja onderweg was, kwam hij opeens Elia tegen. Hij
herkende hem, wierp zich voor hem neer en zei: `Bent u het, heer Elia?'
1Kon 18,8 Elia antwoordde: `Ja, ga uw heer zeggen dat Elia er is.'
1Kon 18,9 Maar Obadja vroeg: `Wat heb ik u misdaan, dat u uw dienaar
aan Achab wilt uitleveren op het gevaar af dat hij me doodt?
1Kon 18,10 Zowaar Jahwe leeft, er is geen volk of koninkrijk waar mijn
heer Achab niet naar u heeft laten zoeken. Als men zei dat u er niet
was, liet hij dat volk of koninkrijk zweren dat men u niet kon vinden.
1Kon 18,11 En nu zegt u: Ga uw heer zeggen dat Elia er is.
1Kon 18,12 Als ik van u wegga om het Achab te melden, dan kan de geest
van Jahwe u wel opnemen, wie weet waarheen. Als Achab u dan niet kan
vinden, vermoordt hij mij, terwijl uw dienaar nog wel van zijn jeugd af
Jahwe vereerd heeft.
1Kon 18,13 Heeft men mijn heer soms niet verteld wat ik gedaan heb toen
Izebel de profeten van Jahwe wilde vermoorden? Dat ik honderd profeten
van Jahwe in twee groepen van vijftig in grotten verborgen heb gehouden
en van eten en drinken heb voorzien?
1Kon 18,14 En nu zegt u: Ga uw heer zeggen dat Elia er is. Hij zal mij
vermoorden.'
1Kon 18,15 Maar Elia verzekerde: `Zowaar Jahwe van de machten leeft, in
wiens dienst ik sta: ik verschijn vandaag nog voor Achab.'
1Kon 18,16 Nu begaf Obadja zich naar Achab en bracht de boodschap over.
En Achab ging Elia tegemoet.
1Kon 18,17 Zodra Achab Elia zag, riep hij: `Bent u dat, u die
Israël in het ongeluk stort?'
1Kon 18,18 Elia antwoordde: `Niet ik stort Israël in het
ongeluk,
maar u en het huis van uw vader, want u hebt de geboden van Jahwe
overtreden en de Baäls nagelopen.
1Kon 18,19 Laat heel Israël bij mij op de berg Karmel
bijeenroepen, met de vierhonderdvijftig profeten van Baäl en
de
vierhonderd profeten van Asjera, die van Izebels tafel eten.'
1Kon 18,20 Nu zond Achab een boodschap aan alle Israëlieten en
liet alle profeten op de berg Karmel bijeenkomen.
1Kon 18,21 Elia verscheen voor heel het volk en vroeg: `Hoe lang blijft
u nog op twee gedachten hinken? Als Jahwe God is, volgt Hem dan; is het
Baäl, volgt dan Baäl.' Maar de mensen gaven hem geen
antwoord.
1Kon 18,22 Toen zei Elia tot het volk: `Ik ben de enige profeet van
Jahwe die overgebleven is; de profeten van Baäl zijn
vierhonderdvijftig man sterk.
1Kon 18,23 Geeft ons twee stieren. Laten zij een van beide stieren
uitkiezen, hem aan stukken houwen en op het hout leggen, maar ze mogen
het hout niet aansteken. Dan zal ik de andere stier klaarmaken en op
het hout leggen, en ook het hout niet aansteken.
1Kon 18,24 Roept dan de naam van uw god aan; ik zal de naam van Jahwe
aanroepen; de God die door vuur antwoordt is de ware God!' En heel het
volk riep: `Dat is goed.'
1Kon 18,25 Toen zei Elia tot de profeten van Baäl: `Begint u
maar
met het uitkiezen en klaarmaken van de stier, want u bent met velen.
Roept dan de naam van uw god aan, maar u moogt geen vuur aansteken.'
1Kon 18,26 Zij namen dus de stier die hun gegeven werd, maakten hem
klaar en riepen van de ochtend tot de middag de naam van Baäl
aan:
`Baäl, geef ons antwoord!' Maar er klonk geen geluid en er
kwam
geen antwoord, hoe zij ook sprongen rond het altaar dat zij gebouwd
hadden.
1Kon 18,27 Toen het middag geworden was, riep Elia hun spottend toe:
`Roept toch wat harder; hij is immers een god? Hij is zeker in
gedachten verzonken of hij heeft zich afgezonderd of is op reis;
misschien slaapt hij wel en moet hij gewekt worden.'
1Kon 18,28 Toen riepen ze nog harder en kerfden ze zich naar hun
gewoonte met zwaarden en speren, tot het bloed langs hun lijf droop.
1Kon 18,29 Het middaguur verstreek, maar zij gingen er als razen den
mee door tot de tijd van het avondoffer; maar er klonk geen antwoord;
zij vonden geen gehoor.
1Kon 18,30 Nu zei Elia tot het volk: `Komt dichterbij.' En allen kwamen
dichter bij hem staan. Toen richtte hij het altaar van Jahwe, dat
omvergehaald was, weer op.
1Kon 18,31 Hij nam twaalf stenen, overeenkomstig het aantal stammen van
de zonen van Jakob, tot wie Jahwe gezegd heeft: `Israël zult
gij
heten.'
1Kon 18,32 Van die stenen bouwde hij een altaar voor Jahwe, maakte
rondom het altaar een geul met een inhoud van twee schepel zaaikoren,
1Kon 18,33 stapelde de houtblokken op elkaar, hakte de stier in stukken
en legde die op het hout.
1Kon 18,34 Toen zei hij: `Vult vier kruiken met water en giet die uit
over het brandoffer en het hout.' Daarna zei hij: `Doet het nogmaals.'
En toen ze het nogmaals gedaan hadden, zei hij: `Nu voor de derde
keer.' Toen ze het voor de derde keer gedaan hadden,
1Kon 18,35 stroomde het water langs alle kanten van het altaar af; ook
de geul liet hij met water vullen.
1Kon 18,36 Toen het uur van het avondoffer gekomen was, trad de profeet
Elia naar voren en zei: `Jahwe, God van Abraham, Isaak en
Israël,
toon heden dat Gij God zijt in Israël en dat ik, uw dienaar,
dit
alles op uw bevel gedaan heb.
1Kon 18,37 Geef antwoord Jahwe, geef antwoord, opdat dit volk erkent
dat Gij, Jahwe, de ware God zijt, en keer zo hun hart weer tot U.'
1Kon 18,38 Toen sloeg het vuur van Jahwe neer, verteerde het
brandoffer, het hout, de stenen en het stof; het likte zelfs het water
in de geul op.
1Kon 18,39 Toen de mensen dit zagen, wierpen ze zich voorover op de
grond en riepen: `Jahwe is de ware God! Jahwe is de ware God!'
1Kon 18,40 Daarop gaf Elia bevel: `Grijpt de profeten van
Baäl;
laat niemand van hen ontkomen.' Zij grepen hen en Elia liet ze naar de
beek, de Kison brengen. Daar liet hij ze afslachten.
1Kon 18,41 Toen zei Elia tot Achab: `Ga nu eten en drinken, want ik
hoor reeds het kletteren van de stortregen.'
1Kon 18,42 Terwijl Achab vertrok om te eten en te drinken, klom Elia
naar de top van de Karmel, boog zich ter aarde en legde zijn hoofd
tussen zijn knieën.
1Kon 18,43 Daarop zei hij tot zijn dienaar: `Ga nog wat hoger en kijk
in de richting van de zee.' De dienaar ging naar boven en keek en zei:
`Ik zie niets.' Daarop zei Elia: `Ga nog eens en nog eens, tot
zevenmaal toe.'
1Kon 18,44 En bij de zevende maal zei de dienaar: `Ja, ik zie een
kleine wolk uit zee opstijgen, zo groot als de palm van een hand.' Toen
zei Elia: `Ga Achab zeggen dat hij inspant en weg rijdt, anders zal de
stortregen het hem nog onmogelijk maken.'
1Kon 18,45 En geleidelijk aan werd de lucht zwart, de wind stak op en
er viel een zwart stortregen. Achab steeg in zijn wagen en reed naar
Jizreel.
1Kon 18,46 De hand van Jahwe kwam op Elia; deze trok zijn gordel strak
om zijn lenden en snelde voor Achab uit tot Jizreel toe.
1Kon 19,1 Toen Achab aan Izebel meedeelde wat Elia allemaal gedaan had
en hoe alle profeten met het zwaard had gedood,
1Kon 19,2 zond Izebel een bode naar Elia met de boodschap: `De goden
mogen mij dit doen en nog erger als ik u niet binnen vierentwintig uur
het lot van de profeten heb doen delen.'
1Kon 19,3 Toen hij dat vernomen had, trachtte hij zijn leven in
veiligheid te stellen en vertrok naar Berseba, dat tot Juda behoort.
Daar aangekomen liet hij zijn dienaar achter.
1Kon 19,4 Na een tocht van een dag in de woestijn kwam hij bij een
bremstruik. Hij zette zich eronder neer. Hij verlangde te sterven en
zei: `Het wordt mij te veel, Jahwe; laat mij sterven want ik ben niet
beter dan mijn vaderen.'
1Kon 19,5 Daarop ging hij onder de bremstruik liggen en sliep in. Maar
opeens stiet een engel hem aan en zei tot hem: `Sta op en eet.'
1Kon 19,6 Hij keek op en daar zag hij aan zijn hoofdeinde een koek, op
gloeiende stenen gebakken, en een kruik water. Hij at en dronk en legde
zich weer te ruste.
1Kon 19,7 Maar opnieuw, voor de tweede maal, stiet de engel van Jahwe
hem aan en zei: `Sta op en eet; anders gaat de reis uw krachten te
boven.'
1Kon 19,8 Toen stond hij op, at en dronk, en gesterkt door dat voedsel
liep hij veertig dagen en nachten, tot hij de berg van God, de Horeb,
bereikte.
1Kon 19,9 Daar ging hij een grot binnen en overnachtte er. Toen kwam
het woord van Jahwe tot hem: `Wat doet gij hier, Elia?'
1Kon 19,10 Hij antwoordde: `Ik heb vurig geijverd voor Jahwe, de God
van de legerscharen. De Israëlieten hebben uw verbond met
voeten
getreden, uw altaren omvergehaald en uw profeten met het zwaard gedood;
ik alleen ben overgebleven en nu staan ze ook mij naar het leven.'
1Kon 19,11 Maar Jahwe zei: `Ga naar buiten en treed voor Jahwe op de
berg.' Toen trok Jahwe voorbij. Voor Jahwe uit ging een zeer zware
storm, die bergen deed splijten en rotsen verbrijzelde. Maar Jahwe was
niet in de storm. Op de storm volgde een aardbeving. Maar ook in de
aardbeving was Jahwe niet.
1Kon 19,12 Op de aardbeving volgde vuur. Maar ook in het vuur was Jahwe
niet. Op het vuur volgde het suizen van een zachte bries.
1Kon 19,13 Zodra Elia dit hoorde, bedekte hij zijn gezicht met zijn
mantel, ging naar buiten en bleef staan aan de ingang van de grot. En
toen klonk er een stem die hem vroeg: `Wat doet gij hier, Elia?'
1Kon 19,14 Hij antwoordde: `Ik heb vurig geijverd voor Jahwe, de God
van uw verbond met voeten getreden, uw altaren omvergehaald en uw
profeten met het zwaard gedood; ik alleen ben overgebleven en nu staan
ze ook mij naar het leven.'
1Kon 19,15 Toen zei Jahwe tot hem: `Keer terug op uw schreden en ga
door de woestijn naar Damascus; als ge daar gekomen zijt, moet ge
Hazaël zalven tot koning van Aram.
1Kon 19,16 Jehu, de zoon van Nimsi, moet ge zalven tot koning van
Israël, en Elisa, de zoon van Safat uit Abel-mechola, moet ge
zalven tot uw opvolger als profeet.
1Kon 19,17 Wie dan ontkomt aan het zwaard van Hazaël zal
gedood
worden door Jehu en wie ontkomt aan het zwaard van Jehu zal gedood
worden door Elisa.
1Kon 19,18 Maar Ik behoud mij in Israël een rest voor:
zevenduizend man die hun knie niet gebogen hebben voor Baäl en
wier mond niet heeft gekust.'
1Kon 19,19 Elia vertrok vandaar en trof Elisa, de zoon van Safat,
terwijl die aan het ploegen was. Twaalf koppels ossen gingen voor hem
uit; hijzelf bevond zich bij het twaalfde. Toen Elia langs kwam, wierp
hij hem zijn mantel toe.
1Kon 19,20 Elisa liet de ossen in de steek, liep Elia achterna en zei:
`Laat mij eerst afscheid nemen van mijn vader en moeder; dan zal ik u
volgen.' Hij antwoordde hem: `Ga maar weer terug; heb ik u soms tot
iets verplicht?'
1Kon 19,21 Hierop ging Elisa naar de ossen terug, nam zijn koppel,
slachtte het, kookte het vlees op het hout van de jukken en gaf het aan
het werkvolk te eten. Daarna vertrok hij, volgde Elia en werd zijn
dienaar.
1Kon 20,1 Benhadad, de koning van Aram, had heel zijn legermacht op de
been gebracht en was met tweeëndertig koningen met paarden en
wagens opgerukt om Samaria te belegeren. Tijdens het beleg
1Kon 20,2 zond hij boden naar de stad, naar Achab, de koning van
Israël,
1Kon 20,3 en liet hem zeggen: `Zo spreekt Benhadad: Uw zilver en uw
goud, uw mooiste vrouwen en flinkste zonen behoren mij toe.'
1Kon 20,4 De koning van Israël liet antwoorden: `Zoals u zegt,
mijn heer de koning: ik en al het mijne behoren u toe.'
1Kon 20,5 Maar de boden kwamen terug en zeiden: `Zo spreekt Benhadad:
Ik heb wel van u geëist dat u mij uw zilver en uw goud, uw
vrouwen
en uw zonen zoudt geven,
1Kon 20,6 maar morgen om deze tijd zal ik mijn dienaren tot u zenden om
uw huis en de huizen van uw dienaren te doorzoeken en alles wat u
dierbaar is zullen zij zich toe-eigenen en meenemen.'
1Kon 20,7 Toen riep de koning van Israël al de oudsten van het
land bijeen en zei: `Nu kunt u duidelijk zien dat hij onze ondergang
wil. Want toen hij mij liet weten dat hij mijn vrouwen en mijn zonen,
mijn zilver en mijn goud eiste, heb ik dat niet geweigerd.'
1Kon 20,8 De oudsten met heel het volk zeiden tot hem: `Geef geen
gehoor aan zijn eisen en willig ze niet in.'
1Kon 20,9 Daarom zei hij tot de boden van Benhadad: `Zeg tot mijn heer
en koning: Alles wat u de eerste keer van uw dienaar geëist
hebt
zal ik doen, maar dit kan ik niet doen.' Toen gingen de boden heen en
brachten het antwoord over.
1Kon 20,10 Nu liet Benhadad hem zeggen: `De goden mogen mij dit doen en
nog erger, als het stof van Samaria voldoende zal zijn om de holle hand
te vullen van al het volk dat mij volgt.'
1Kon 20,11 Maar de koning van Israël antwoordde: `Het
spreekwoord
zegt: men moet niet juichen voor men de strijdgordel afdoet.'
1Kon 20,12 Zodra Benhadad, die juist met de koningen onder een loofdak
zat te drinken, dit antwoord vernam, gaf hij zijn dienaren bevel:
`Neemt uw stellingen in.' En zij namen hun stellingen in tegenover de
stad.
1Kon 20,13 Toen kwam er een profeet bij koning Achab van
Israël en
zei: `Zo spreekt Jahwe: Ziet gij die geweldige menigte daar? Welnu, die
lever Ik vandaag nog aan u over; dan zult gij weten dat Ik Jahwe ben.'
1Kon 20,14 Achab vroeg: `Door wie zal dit gebeuren?' De profeet
antwoordde: `Zo spreekt Jahwe: Door de manschappen van de land
voogden.' Toen vroeg Achab: `Wie moet de strijd openen?' En de profeet
antwoordde: `U.'
1Kon 20,15 Nu inspecteerde Achab de manschappen van de landvoogden; het
waren er tweehonderdtweeëndertig. Daarna inspecteerde hij het
gehele volk, al de Israëlieten; het waren er zevenduizend.
1Kon 20,16 Ze trokken de stad uit rond het middaguur, terwijl Benhadad
zich onder een loofdak een roes dronk met de tweeëndertig
koningen
die hem troepen leverden.
1Kon 20,17 Toen de manschappen van de landvoogden als eersten de stad
uittrokken, meldden de wachtposten die Benhadad uitgezet had, dat een
aantal mannen Samaria verlaten hadden.
1Kon 20,18 Hij zei: `Neemt ze levend gevangen onverschillig of ze komen
om vrede te vragen of om te strijden.'
1Kon 20,19 Intussen waren de manschappen van de landvoogden de stad
uitgetrokken, maar achter hen volgde het leger.
1Kon 20,20 Zij versloegen hun tegenstanders; de Arameeërs
gingen
op de vlucht en de Israëlieten zetten de achtervolging in.
Maar
Benhadad, de koning van Aram, ontkwam te paard met enkele ruiters.
1Kon 20,21 Toen trok de koning van Israël de stad uit,
vernietig
de paarden en wagens en bracht Aram een grote nederlaag toe.
1Kon 20,22 Nu verscheen de profeet weer voor de koning van
Israël
en zei: `Zorg voor versterkingen en overleg wat u te doen staat, want
in het begin van het volgend jaar zal de koning van Aram weer tegen u
oprukken.'
1Kon 20,23 De hovelingen van de koning van Aram zeiden tot hem: `De God
van de Israëlieten is een berggod; daarom waren ze sterker dan
wij. Als we evenwel de strijd met hen aanbinden in de vlakte, zullen
wij zeker sterker zijn dan zij.
1Kon 20,24 Dit moet u doen: zet de koningen af en vervang ze door
stadhouders.
1Kon 20,25 Verder moet u een leger aanwerven dat even groot is als dat
wat u verloren hebt, met evenveel paarden en strijdwagens. Als we dan
de strijd met de Israëlieten aanbinden in de vlakte, zullen
wij
zeker sterker zijn dan zij.' Hij luisterde naar hun raad en voerde die
uit.
1Kon 20,26 Het jaar daarop inspecteerde Benhadad de Arameeërs
en
rukte op naar Afek om de strijd aan te binden met de
Israëlieten.
1Kon 20,27 Ook de Israëlieten werden geïnspecteerd en
van
levens middelen voorzien en ze trokken Benhadad tegemoet. Tegenover de
Arameeërs, die wijd en zijd over het land gelegerd waren,
leken de
Israëlieten in hun kampementen wel een paar troepjes geiten.
1Kon 20,28 Toen verscheen de man Gods voor de koning van
Israël en
zei: `Zo spreekt Jahwe: Omdat de Arameeërs gezegd hebben dat
Jahwe
een berggod is en niet een god van de vlakte, daarom lever Ik heel deze
geweldige menigte aan u over; dan zult gij weten dat Ik Jahwe ben.'
1Kon 20,29 Zeven dagen lang lagen zij tegenover elkaar. Maar op de
zevende dag kwam het tot een gevecht en versloegen de
Israëlieten
de Arameeërs, honderdduizend man voetvolk, op een dag.
1Kon 20,30 Wat overbleef vluchtte de stad Afek binnen, maar de
stadsmuur stortte in en bedolf de zevenentwintigduizend man die
overgebleven waren. Ook Benhadad was naar die stad gevlucht en liep van
de ene schuilplaats naar de andere.
1Kon 20,31 Toen zeiden zijn hovelingen tot hem: 'Luister eens; wij
hebben gehoord dat de koningen van Israël genadige koningen
zijn.
Laten we dus een zak om de lenden doen en een touw om de hals en zo
naar de koning van Israël gaan; misschien zal hij uw leven
sparen.'
1Kon 20,32 Ze bonden een zak om de lenden en deden een touw om de hals,
begaven zich naar de koning van Israël en zeiden: `Uw dienaar
Benhadad vraagt: Spaar toch mijn leven!' De koning antwoordde: `Leeft
hij nog? Hij is mijn broeder.'
1Kon 20,33 De mannen beschouwden dit als een gunstig teken; ze gingen
op dit antwoord in en zeiden: `Ja, Benhadad is uw broeder.' Hij
antwoordde: `Ga hem halen.' En toen Benhadad bij hem gekomen was, liet
hij hem in zijn eigen wagen stappen.
1Kon 20,34 Benhadad zei toen tegen hem: `De steden die mijn vader van
uw vader ontnomen heeft, geef ik terug; ook moogt u in Damascus een
eigen markt vestigen, zoals mijn vader in Samaria gedaan heeft.' `Als u
dit door een verbond wilt bevestigen, zei Achab, zal ik u laten gaan.'
Hij sloot dus een verbond met hem en liet hem gaan.
1Kon 20,35 Maar nu zei iemand uit het profetengilde op bevel van Jahwe
tot een medebroeder: `Geef me een klap.' Toen de man weigerde hem te
slaan,
1Kon 20,36 zei hij tot hem: `Omdat u niet geluisterd hebt naar het
bevel van Jahwe zult u, zodra u hier vandaan bent, door een leeuw
geslagen worden.' En inderdaad, toen hij vertrokken was, kwam er een
leeuw op hem af en sloeg hem neer.
1Kon 20,37 Daarna trof de profeet een andere man en zei: `Geef mij een
klap.' En de man gaf hem zo'n hevige klap dat hij gewond werd.
1Kon 20,38 Toen ging de profeet heen en wachtte de koning langs de weg
op; hij had zich onherkenbaar gemaakt door een band om zijn voorhoofd.
1Kon 20,39 Toen de koning langs kwam, riep hij hem jammerend toe: `Toen
uw dienaar zich in het strijdgewoel begeven had, kwam er iemand op mij
af met een gevangene en zei: Bewaak deze man; als hij ontsnapt kost het
u uw leven of u betaalt een talent zilver.
1Kon 20,40 Maar uw dienaar liet zich afleiden door wat er rondom
gebeurde en toen was de man opeens verdwenen.' De koning van
Israël zei tot hem: `U hebt zelf uw vonnis geveld.
1Kon 20,41 Nu deed hij vlug de band van zijn hoofd en herkende de
koning hem als een profeet.
1Kon 20,42 En hij zei tot de koning: `Zo spreekt Jahwe: Omdat gij de
man die onder mijn banvloek stond hebt vrijgelaten, zult gij er met uw
leven en met uw volk voor boeten.'
1Kon 20,43 Toen ging de koning van Israël naar huis, somber
gestemd en toornig, en zo kwam hij in Samaria aan.
1Kon 21,1 Een tijd later gebeurde het volgende: Nabot de Jizreeliet
bezat een wijngaard, gelegen te Jizreel, naast het paleis van Achab, de
koning van Samaria.
1Kon 21,2 Op een dag richtte Achab tot Nabot het verzoek: `Sta mij uw
wijngaard af; dan maak ik er een moestuin van, want hij ligt vlak naast
mijn paleis. Ik zal u er een betere wijngaard voor in de plaats geven,
of als u dat liever hebt, zal ik hem voor geld kopen.'
1Kon 21,3 Maar Nabot zei tot Achab: `Jahwe beware mij ervoor dat ik het
erfdeel van mijn vaderen aan u zou afstaan.'
1Kon 21,4 Toen ging Achab naar huis, somber gestemd en toornig vanwege
het antwoord dat Nabot de Jizreeliet hem gegeven had: `Ik sta u het
erfdeel van mijn vaderen niet af.' Hij ging op bed liggen, wendde zijn
gezicht af en wilde niets eten.
1Kon 21,5 Daarop kwam zijn vrouw Izebel bij hem en vroeg: `Waarom ben
je toch zo somber gestemd en wil je niets eten?'
1Kon 21,6 Hij antwoordde: `Ik heb Nabot de Jizreeliet verzocht mij zijn
wijngaard te verkopen, of als hij dat liever had, tegen een andere te
ruilen. Maar hij heeft mij geantwoord: Ik sta u mijn wijngaard niet af.'
1Kon 21,7 Toen zei zijn vrouw Izebel tot hem: `Ben jij nu de man die in
Israël de koningsmacht uitoefent? Sta op, eet wat, dan knap je
weer op; ik zal zorgen dat je de wijngaard van Nabot de Jizreeliet
krijgt.'
1Kon 21,8 Ze schreef een brief in de naam van Achab, verzegelde die met
zijn zegel en zond hem aan de oudsten en notabelen die in dezelfde stad
woonden als Nabot.
1Kon 21,9 In die brief had ze geschreven: `Kondigt een vasten af en zet
Nabot bij de vergadering van het volk vooraan.
1Kon 21,10 Laat dan een paar gemene kerels tegenover hem plaats nemen
en hem beschuldigen van godslastering en majesteitsschennis. Voert hem
dan buiten de stad en stenigt hem dood.'
1Kon 21,11 De medeburgers van Nabot, de oudsten en notabelen die in
dezelfde stad woonden als hij, deden alles wat Izebel hun opgedragen
had en wat geschreven stond in de brief die zij hun had gestuurd.
1Kon 21,12 Ze kondigden een vasten af en lieten Nabot bij de
volksvergadering vooraan plaats nemen.
1Kon 21,13 Toen kwamen er twee gemene kerels, die tegenover Nabot
gingen zitten en ten aanhoren van al het volk verklaarden: `Nabot heeft
God en de koning vervloekt.' Zij voerden Nabot buiten de stad en
stenigden hem dood.
1Kon 21,14 Toen berichtten ze Izebel: `Nabot is gestenigd; hij is dood.'
1Kon 21,15 Zodra Izebel vernam dat Nabot doodgestenigd was, zei ze tot
Achab: `Sta op, neem bezit van de wijngaard van Nabot de Jizreeliet,
die hij je niet wilde verkopen, want Nabot is niet meer in leven; hij
is dood.'
1Kon 21,16 Zodra Achab hoorde dat Nabot dood was, begaf hij zich op weg
om de wijngaard van Nabot de Jizreeliet in bezit te nemen.
1Kon 21,17 Maar nu kwam het woord van Jahwe tot Elia de Tisbiet:
1Kon 21,18 `Ga naar Achab, de koning van Israël, die in
Samaria
woont; hij is naar de wijngaard van Nabot gegaan om hem in bezit te
nemen.
1Kon 21,19 Zeg hem: Zo spreekt Jahwe: Komt gij na een moord het erfgoed
in bezit nemen? Zeg hem dan: Zo spreekt Jahwe: Op de plaats waar de
honden het bloed van Nabot opgelikt hebben zullen ze ook het uwe
oplikken.'
1Kon 21,20 Toen zei Achab tot Elia: `Heeft mijn vijand mij weer
gevonden?' Hij antwoordde: `Ja, dat heb ik, omdat u zich hebt laten
gebruiken voor dat wat Jahwe mishaagt.
1Kon 21,21 Daarom ga Ik onheil over u brengen en vaag ik u weg. Al wat
man is in het huis van Achab zal Ik van hoog tot laag uit
Israël
verdelgen.
1Kon 21,22 Ik zal met uw huis hetzelfde doen als Ik gedaan heb met het
huis van Jerobeam, de zoon van Nebat, en met dat van Baësa, de
zoon van Achia, omdat gij Mij getergd hebt en de Israëlieten
tot
zonden verleid.
1Kon 21,23 En over Izebel zegt Jahwe: De honden zullen Izebel
verslinden bij de stadsmuur van Jizreel.
1Kon 21,24 Wie van het huis van Achab in de stad sterft, hem zullen de
honden verslinden en wie op het land sterft, hem zullen de vogels van
de hemel verslinden.'
1Kon 21,25 Nog nooit heeft iemand zich zo laten gebruiken om te doen
wat Jahwe mishaagt als Achab, daar toe verleid door zijn vrouw Izebel.
1Kon 21,26 Hij heeft zich schandelijk gedragen door de afgoden te
dienen, juist zoals de Amorieten dat gedaan hadden, die Jahwe voor de
Israëlieten verjaagd heeft.
1Kon 21,27 Toen Achab deze woorden hoorde, scheurde hij zijn kleren,
trok een boetekleed aan over zijn blote lijf en vastte; hij liep
terneergeslagen rond en legde zich in het boetekleed te ruste.
1Kon 21,28 Daarom kwam het woord van Jahwe tot Elia de Tisbiet:
1Kon 21,29 `Hebt gij gezien hoe Achab zich voor Mij vernederde heeft?
Omdat hij zich voor Mij vernederd heeft, zal Ik het onheil niet tijdens
zijn leven op zijn huis doen neerkomen, maar tijdens het leven van zijn
zoon.'
1Kon 22,1 Drie jaar lang bleef het rustig en was er geen oorlog tussen
Aram en Israël.
1Kon 22,2 In het derde jaar nu kwam koning Josafat van Juda op bezoek
bij de koning van Israël.
1Kon 22,3 De koning van Israël zei tot zijn hovelingen: `U
weet
toch dat Ramot in Gilead van ons is? En wij doen maar niets om het op
de koning van Aram te heroveren.'
1Kon 22,4 En hij stelde Josafat voor: `Wilt u met mij ten strijde
trekken naar Ramot in Gilead?' Josafat antwoordde de koning van
Israël: `Een lot verbindt u en mij, uw volk en mijn volk, uw
paarden en mijn paarden.'
1Kon 22,5 Maar hij vervolgde: `U moet toch eerst Jahwe raadplegen!'
1Kon 22,6 Toen riep de koning van Israël de profeten bijeen,
ongeveer vierhonderd man, en vroeg hun: `Moet ik gaan vechten om Ramot
in Gilead, of moet ik ervan afzien?' Ze antwoordden: `Ga! De Heer
levert het aan de koning over.'
1Kon 22,7 Maar Josafat vroeg: `Is hier geen profeet van Jahwe, door wie
wij Jahwe kunnen raadplegen?'
1Kon 22,8 De koning van Israël antwoordde Josafat: `Er is nog
een
man door wie we Jahwe kunnen raadplegen, maar ik heb een hekel aan hem,
omdat hij me nooit iets goeds voorspelt, alleen maar onheil. Het is
Michajehu, de zoon van Jimla.' Maar Josafat zei: `De koning moet zo
niet spreken.'
1Kon 22,9 Toen riep de koning van Israël een dienaar en zei:
`Ga dadelijk Michajehu, de zoon van Jimla, halen.'
1Kon 22,10 Nu zaten de koning van Israël en Josafat, de koning
van
Juda, in vol ornaat ieder op een troon op de dorsvloer bij de ingang
van de poort van Samaria, terwijl alle profeten voor hen stonden te
profeteren.
1Kon 22,11 Sidkia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren horens gemaakt
en hij zei: `Zo spreekt Jahwe: Hiermee zult gij de Arameeërs
neerstoten en verdelgen.'
1Kon 22,12 Alle andere profeten profeteerden in dezelfde geest en
zeiden. `U moet naar Ramot in Gilead optrekken; uw veldtocht zal
slagen, want Jahwe levert het aan de koning over.'
1Kon 22,13 De bode nu die Michajehu moest gaan halen zei tegen hem: `De
profeten hebben de koning eenstemmig een gunstige voorspelling gedaan;
laat uw woord overeenkomsten met het hunne en voorspel iets goeds.'
1Kon 22,14 Maar Michajehu antwoordde: `Zowaar Jahwe leeft: Ik zal
slechts zeggen wat Jahwe mij opdraagt.'
1Kon 22,15 Toen hij bij de koning gekomen was, zei de koning tot hem:
`Michajehu, moeten we gaan vechten om Ramot in Gilead of moeten wij
ervan afzien?' Hij antwoordde: `Ruk op; uw veldtocht zal slagen; Jahwe
levert het aan de koning over.'
1Kon 22,16 Maar de koning viel tegen hem uit: `Hoe vaak moet ik u
bezweren me in de naam van Jahwe niets te zeggen dan de waarheid?'
1Kon 22,17 Toen zei Michajehu: `Ik zag heel Israël verstrooid
over
de bergen als schapen zonder herder. En Jahwe sprak: Zij hebben geen
heer; laat ieder in vrede naar huis terugkeren.'
1Kon 22,18 Toen zei de koning van Israël tot Josafat: `Heb ik
het
u niet gezegd? Hij profeteert over mij nooit iets goeds, altijd maar
onheil.'
1Kon 22,19 Michajehu antwoordde: `Luister dan naar het woord van Jahwe.
Ik zag Jahwe, gezeten op zijn troon, en heel het heer des hemels links
en rechts om Hem heen.
1Kon 22,20 Jahwe vroeg: Wie wil Achab misleiden, zodat hij oprukt naar
Ramot in Gilead en daar sneuvelt? De een zei dit, de ander dat.
1Kon 22,21 Toen kwam er een geest voor Jahwe staan en zei: Ik zal hem
misleiden. Jahwe vroeg hem: Hoe?
1Kon 22,22 Hij antwoordde: Ik ga erop uit en word een leugengeest in de
mond van al zijn profeten. Toen zei Jahwe: Door hem te misleiden zult
gij over hem zegevieren. Ga en doet het.
1Kon 22,23 Welnu, Jahwe heeft een leugengeest gelegd in de mond van al
uw profeten, want Jahwe heeft tot uw ondergang besloten.'
1Kon 22,24 Toen kwam Sidkia, de zoon van Kenaana, naderbij. Hij gaf
Michajehu een klap in het gezicht en zei: `Wat? Zou de geest van Jahwe
mij verlaten hebben om te spreken tot u?'
1Kon 22,25 Michajehu antwoordde: `Dat zult u wel merken op de dag dat u
van de ene schuilplaats naar de andere moet vluchten om u te verbergen.'
1Kon 22,26 Nu zei de koning van Israël: `Neem Michajehu
gevangen
en stel hem onder toezicht van Amon, de stadscommandant, en van Joas,
de zoon van de koning.
1Kon 22,27 U moet zeggen: De koning beveelt deze man in de gevangenis
te zetten, op een karig rantsoen van brood en water, tot ik behouden
ben teruggekeerd.'
1Kon 22,28 Toen zei Michajehu: `Als u behouden terugkeert, heeft Jahwe
niet door mij gesproken.' Hij is de profeet die gezegd heeft:
`Luistert, alle volken.'
1Kon 22,29 De koning van Israël rukte dus met Josafat, de
koning van Juda, op naar Ramot in Gilead.
1Kon 22,30 Maar de koning van Israël zei tot Josafat: `Ik wil
niet
als koning gekleed de strijd ingaan; doet u het wel.' Hierop verkleedde
zich de koning van Israël en begaf zich in de strijd.
1Kon 22,31 Nu had de koning van Aram de tweeëndertig
bevelhebbers
van zijn strijdwagens gelast: `Valt niemand anders aan dan alleen de
koning van Israël.'
1Kon 22,32 Toen de bevelhebbers van de wagens Josafat zagen, dachten
ze: `Dat is zeker de koning van Israël.' Ze gingen op hem af
om
hem aan te vallen. Maar Josafat hief zijn strijdkreet aan
1Kon 22,33 en toen de bevelhebbers van de wagens bemerkten dat hij de
koning van Israël niet was, zagen ze van de aanval af.
1Kon 22,34 Intussen richtte iemand op goed geluk zijn boog en trof de
koning van Israël tussen de voegen van zijn pantser. Toen zei
de
koning tot zijn wagenmenner: `Wend de teugel en breng mij van het
slagveld, want ik ben gewond.'
1Kon 22,35 Maar juist op dat ogenblik laaide de strijd op en daarom
hield men de koning tegenover de Arameeërs in zijn wagen
overeind.
's avonds stierf hij. Het bloed uit de wonde was in de bak van de wagen
gelopen.
1Kon 22,36 Terwijl de zon onderging klonk over het slagveld de kreet:
`Ieder naar zijn stad, ieder naar zijn woonplaats.'
1Kon 22,37 De koning was dus gestorven en men keerde terug naar Samaria
en begroef hem aldaar.
1Kon 22,38 Toen men de wagen schoon spoelde bij de vijver van Samaria,
waar de hoeren zich wasten, likten honden het bloed op, naar het woord
dat Jahwe gesproken had.
1Kon 22,39 Verdere bijzonderheden over Achab en over zijn daden, over
het ivoren paleis dat hij liet bouwen en al de steden die hij versterkt
heeft, staan opgetekend in de annalen van de koningen van
Israël.
1Kon 22,40 Achab ging bij zijn vader en te ruste en zijn zoon Achia
volgde hem op.
1Kon 22,41 Josafat, de zoon van Asa, werd koning van Juda in het vierde
regeringsjaar van Achab, de koning van Israël.
1Kon 22,42 Josafat was vijfendertig jaar toen hij koning werd en
regeerde vijfentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Azuba en
was een dochter van Silchi.
1Kon 22,43 Hij volgde in alles het voorbeeld van zijn vader Asa, zonder
daarvan af te wijken, en deed wat Jahwe behaagt.
1Kon 22,44 Alleen liet hij de heiligdommen op de offerhoogten
voortbestaan; het volk bleef nog altijd offeren en wierook branden op
de offerhoogten.
1Kon 22,45 Josafat stond op goede voet met de koning van
Israël.
1Kon 22,46 Verdere bijzonderheden over Josafat, zijn krijgsver
richtingen en oorlogen, staan opgetekend in de annalen van de koningen
van Juda.
1Kon 22,47 De mannen die zich, ook na de tijd van zijn vader Asa, nog
aan ontucht wijdden op de offerhoogten, verdreef hij uit het land.
1Kon 22,48 in Edom was er geen koning; de stadhouder van koning
1Kon 22,49 Josafat bouwde tien Tarsis-schepen die op Ofir moesten varen
om goud te halen. Maar de schepen voeren niet uit; ze leden schipbreuk
bij Esjon-geber.
1Kon 22,50 Toen stelde Achazja, de zoon van Achab, Josafat voor: `Laat
onderdanen van mij samen niet de uwe de schepen bemannen.' Maar Josafat
weigerde.
1Kon 22,51 Maar Josafat ging bij zijn vader te ruste en werd begraven
in de stad van David, zijn vader. Zijn zoon Joram volgde hem op.
1Kon 22,52 Achazja, de zoon van Achab, werd koning van Israël
te
Samaria in het zeventiende regeringsjaar van Josafat, de koning van
Juda, en regeerde twee jaar over Israël.
1Kon 22,53 Hij deed wat Jahwe mishaagt; hij volgde het voorbeeld van
zijn vader en moeder en dat van Jerobeam, de zoon van Nebat, die de
Israëlieten tot zonde verleid had.
1Kon 22,54 Hij diende Baäl, boog zich voor hem neer en tergde
Jahwe, de God van Israël, juist zoals zijn vader het gedaan
had.
|