2
Koningen
Bijbel
voor Slechtzienden
2Kon 1,1 Na de dood van Achab kwam Moab tegen
Israël in opstand.
2Kon 1,2 Achazja was uit het tralievenster van de bovenkamer van zijn
paleis te Samaria gevallen en lag ziek. Hij zond boden naar
Baäl-zebub, de god van Ekron, om te vragen of hij van zijn
ziekte
zou genezen.
2Kon 1,3 Maar de engel van Jahwe zei tot Elia de Tisbiet: `Ga de boden
van de koning van Samaria tegemoet en zeg tot hen: Is er soms geen God
in Israël, dat gij Baäl-zebub, de god van Ekron, gaat
raadplegen?
2Kon 1,4 Daarom zegt Jahwe: Gij zult niet meer opstaan van het bed
waarop gij ligt; gij zult sterven.' En Elia ging heen.
2Kon 1,5 Toen de boden bij de koning terugkwamen, vroeg hij: `Bent u nu
al terug?'
2Kon 1,6 Zij antwoordden: `Er kwam ons een man tegemoet die ons zei:
Gaat terug naar de koning die u gezonden heeft en zegt hem: Zo spreekt
Jahwe: Is er soms geen God in Israël, dat gij boden zendt om
Baäl-zebub, de god van Ekron, te raadplegen? Gij zult niet
meer
opstaan van het bed waarop gij ligt; gij zult sterven.'
2Kon 1,7 De koning vroeg hun: `Wat was het voor iemand die u tegemoet
kwam en u dit gezegd heeft?'
2Kon 1,8 Zij antwoordden: `Het was iemand met een haren mantel en met
een leren gordel om zijn middel.' Toen zei de koning: `Dan was het Elia
de Tisbiet.'
2Kon 1,9 Nu stuurde hij een bevelhebber van vijftig met zijn mannen op
Elia af. Deze zat boven op de berg. De bevelhebber klom naar hem toe en
sprak: `Man Gods; de koning beveelt u bij hem te komen.'
2Kon 1,10 Maar Elia antwoordde de bevelhebber van vijftig: `Als ik een
man Gods ben, dan moge er vuur uit de hemel komen en u en uw vijftig
mannen verteren.' En er kwam vuur uit de hemel en verteerde hem en zijn
mannen.
2Kon 1,11 Opnieuw stuurde de koning een bevelhebber van vijftig met
zijn mannen op Elia af. De bevelhebber nam het woord en sprak: `Man
Gods, de koning heeft gezegd dat u onmiddellijk moet komen.'
2Kon 1,12 Maar Elia antwoordde hem: `Als ik een man Gods ben, dan moge
er vuur uit de hemel komen en u en uw mannen verteren.' En er kwam vuur
uit de hemel en verteerde hem en zijn mannen.
2Kon 1,13 Nu stuurde de koning een derde bevelhebber van vijftig met
zijn mannen. Maar toen deze met zijn mannen boven gekomen was, viel hij
voor Elia op de knieën en smeekte: `Man Gods, spaar mijn leven
en
dat van mijn mannen, uw dienaren.
2Kon 1,14 Want er is een vuur uit de hemel gekomen en heeft de twee
vorige bevelhebbers van vijftig met hun mannen verteerd; spaar toch
mijn leven!'
2Kon 1,15 Nu sprak de engel van Jahwe tot Elia: `Ga met hem mee en wees
niet bang.' Daarop stond Elia op en ging met hem mee naar de koning.
2Kon 1,16 Hij zei tot hem: `Zo spreekt Jahwe: Omdat gij boden gezonden
hebt om Baäl-zebub, de god van Ekron, te ondervragen, alsof er
in
Israël geen God was die gij zoudt kunnen raadplegen, daarom
zult
gij niet meer opstaan van het bed waarop gij ligt; gij zult sterven.'
2Kon 1,17 Hij stierf zoals Jahwe door Elia voorzegd had. Omdat hij geen
zoon had, werd hij in het tweede regeringsjaar van Joram, de zoon van
Josafat en koning Juda, opgevolgd door Joram.
2Kon 1,18 Verder bijzonderheden over Achazja en zijn daden staan
opgetekend in de annalen van de koningen van Israël.
2Kon 2,1 Kort voordat Jahwe Elia in een stormwind ten hemel zou
opnemen, vertrok deze met Elisa uit Gilgal
2Kon 2,2 en zei tot hem: `Blijf hier, want Jahwe zendt mij naar Betel.'
Elisa antwoordde: `Zowaar Jahwe leeft en zowaar u leeft: ik verlaat u
niet.' Toen zij Betel naderden,
2Kon 2,3 kwamen er mannen van het profetengilde de stad uit, liepen
Elisa tegemoet en vroegen: `Weet u wel dat Jahwe uw heer vandaag ten
hemel zal opnemen?' Hij antwoordde: `Ja, ik weet het; houdt u maar
stil.'
2Kon 2,4 Nu zei Elia tot Elisa: `Blijf hier, want Jahwe zendt mij naar
Jericho.' Elisa antwoordde: `Zowaar Jahwe leeft en zowaar u leeft: ik
verlaat u niet.' Toen zij Jericho naderden,
2Kon 2,5 kwamen er mannen van het profetengilde van Jericho de stad
uit, liepen Elisa tegemoet en vroegen: `Weet u dat Jahwe uw heer
vandaag ten hemel zal opnemen?' Hij antwoordde: `Ja, ik weet het; houdt
u maar stil.'
2Kon 2,6 Weer zei Elia tot hem: `Blijf hier, want Jahwe zendt mij naar
de Jordaan.' Elisa antwoordde: `Zowaar Jahwe leeft en zowaar u leeft:
ik verlaat u niet.' Toen gingen zij samen verder.
2Kon 2,7 Vijftig leden van het profetengilde volgden hen, maar bleven
op enige afstand staan, toen zij samen aan de Jordaan stilhielden.
2Kon 2,8 Nu nam Elia zijn mantel, rolde hem op en sloeg ermee op het
water. Dit verdeelde zich naar links en naar rechts en beiden liepen
door de droge bedding naar de overkant.
2Kon 2,9 Daar aangekomen zei Elia tot Elisa: `Doe een laatste verzoek,
voordat ik van u word weggenomen.' Elisa antwoordde: `Geef mij een
dubbel deel van uw geest.'
2Kon 2,10 Elia antwoordde: `U vraagt iets moeilijks, maar als u mij
ziet wanneer ik word opgenomen, zal uw bede verhoord worden; ziet u mij
niet, dan wordt uw bede niet verhoord.'
2Kon 2,11 Terwijl zij nu pratend verder gingen, kwam er opeens een
wagen van vuur met paarden van vuur, die hen van elkaar scheidde, en in
een stormwind werd Elia ten hemel opgenomen.
2Kon 2,12 Elisa zag het en riep uit: `Vader, vader, Israëls
strijdwagens en zijn ruiterij!' Toen hij hem niet meer zag, greep hij
zijn kleren en scheurde ze doormidden.
2Kon 2,13 Daarop raapte hij de mantel op die Elia had laten vallen,
keerde terug en bleef staan aan de oever van de Jordaan;
2Kon 2,14 hij nam de mantel van Elia, sloeg ermee op het water en riep
uit: `Waar is Jahwe dan toch, de God van Elia?' Weer sloeg hij op het
water, en nu verdeelde het zich naar links en naar rechts, zodat Elisa
kon oversteken.
2Kon 2,15 Toen de leden van het profetengilde in Jericho dat uit de
verte zagen, zeiden ze: `De geest van Elia rust op Elisa.' Zij gingen
hem tegemoet, bogen zich voor hem ter aarde neer
2Kon 2,16 en zeiden tot hem: `Er zijn onder uw dienaren vijftig flinke
mannen; laat die uw heer gaan zoeken. Misschien heeft de geest van
Jahwe hem opgenomen en hem op een of andere berg of in een of ander dal
neergezet.' Maar hij antwoordde: `Dat heeft geen zin.'
2Kon 2,17 Toen zij echter tot het uiterste aandrongen, zei hij: `Stuurt
ze er maar op uit.' Zij stuurden er dus vijftig man op uit, die drie
dagen lang zochten, maar Elia niet vonden.
2Kon 2,18 Toen ze bij Elisa, die zich in Jericho ophield, terug kwamen,
zei hij tot hen: `Ik had u toch gezegd dat het geen zin had?'
2Kon 2,19 De mannen van de stad zeiden tot Elisa: `De ligging van deze
stad is fraai, zoals mijn heer zelf kan zien, maar het water is slecht
en het land onvruchtbaar.'
2Kon 2,20 Hij antwoordde: `Haalt een nieuwe schotel en doet er zout
in.' Toen ze die gehaald hadden,
2Kon 2,21 ging hij naar de bron, wierp er het zout in en zei: `Zo
spreekt Jahwe: Ik maak dit water gezond, er zal niet langer dood en
onvruchtbaarheid uit voortkomen.'
2Kon 2,22 Op het woord van Elisa werd het water gezond, en dat is het
gebleven tot de huidige dag.
2Kon 2,23 Vandaar ging hij naar Betel. Toen hij de weg naar de stad
opklom, kwamen er jongens uit de stad, die hem spottend toeriepen:
`Klimmen maar, kaalkop! Klimmen maar, kaalkop!'
2Kon 2,24 Elisa keerde zich om en toen hij de jongens zag, vervloekte
hij ze bij Jahwe. Onmiddellijk kwamen er twee berinnen uit het bos, die
tweeënveertig van die jongens verscheurden.
2Kon 2,25 Vandaar ging hij naar de berg Karmel en keerde vervolgens
naar Samaria terug.
2Kon 3,1 In het achttiende regeringsjaar van Josafat, de koning van
Juda, werd Joram, de zoon van Achab, te Samaria koning over
Israël. Hij regeerde twaalf jaar.
2Kon 3,2 Hij deed wat Jahwe mishaagt, maar niet zo erg als zijn vader
en moeder, want hij verwijderde de heilige zuilen die zijn vader voor
Baäl had opgericht.
2Kon 3,3 Maar overigens volhardde hij in de zonden waartoe Jerobeam, de
zoon van Nebat, de Israëlieten verleid had; hij brak er niet
mee.
2Kon 3,4 Mesa, de koning van Moab, was schapenfokker. Als schatting
moest hij aan de koning van Israël honderdduizend lammeren en
de
wol van honderdduizend schapen leveren.
2Kon 3,5 Maar toen Achab gestorven was, kwam de koning van Moab tegen
de koning van Israël in opstand.
2Kon 3,6 Daarom verliet koning Joram op een gegeven dag Samaria en
inspecteerde hij heel het volk van Israël.
2Kon 3,7 Aan Josafat, de koning van Juda, zond hij de volgende
boodschap: `De koning van Moab is tegen mij in opstand gekomen; wilt u
met mij ten strijde trekken tegen Moab?' Josafat antwoord de: `Ja, een
lot verbindt u en mij, mijn volk en uw volk, mijn paarden en uw
paarden.'
2Kon 3,8 Daarop vroeg hij: `Langs welke weg zullen wij gaan?' Hij kreeg
ten antwoord: `Door de woestijn van Edom.'
2Kon 3,9 De koning van Israël rukte dus op met de koning van
Juda,
en met de koning van Edom. Toen ze zeven dagreizen onderweg waren, was
er geen water meer voor het leger en voor de lastdieren in de legertros.
2Kon 3,10 Toen zei de koning van Israël: `Helaas, Jahwe heeft
ons,
koningen, hierheen geroepen om ons alle drie aan Moab over te leveren.'
2Kon 3,11 Maar Josafat vroeg: `Is hier geen profeet van Jahwe, door wie
wij Jahwe kunnen raadplegen?' Een dienaar van de koning van
Israël
antwoordde: `Ja, Elisa is hier, de zoon van Safat, die water uitgoot
over de handen van Elia.'
2Kon 3,12 Josafat verzekerde: `Bij hem is het woord van Jahwe.' De
koning van Israël en Josafat en de koning van Edom gingen dus
naar
hem toe.
2Kon 3,13 Maar Elisa zei tot de koning van Israël: `Wat heb ik
met
u te maken? Ga maar naar de profeten van uw vader en de profeten van uw
moeder.' De koning van Israël antwoordde: `Neen, het is Jahwe
die
ons, koningen, hierheen geroepen heeft om ons alle drie over te leveren
aan Moab.'
2Kon 3,14 Toen zei Elisa: `Zowaar Jahwe van de legerscharen leeft, in
wiens dienst ik sta, als het niet was om koning Josafat van Juda, dan
keek ik u niet eens aan.
2Kon 3,15 Welnu, haalt iemand die citer kan spelen.' Zodra de
citerspeler begon te spelen, kwam de hand van Jahwe op Elisa.
2Kon 3,16 Hij zei: `Zo spreek Jahwe: Graaft in dit dal overal kuilen.
2Kon 3,17 Want zo spreekt Jahwe: Gij zult geen wind voelen en geen
regen zien, maar toch zal dit dal vol water lopen, zodat gij kunt
drinken, gijzelf, uw vee en uw lastdieren.
2Kon 3,18 En dit betekent nog maar weinig voor Jahwe: Hij zal bovendien
ook Moab aan u overleveren.
2Kon 3,19 Gij moet alle versterkte steden, alle uitgelezen steden
verwoesten, alle vruchtbomen vellen, alle bronnen dichtstoppen en alle
goede akkers met stenen bederven.'
2Kon 3,20 De volgende ochtend kwam er omstreeks de tijd van het offer
een watervloed opzetten uit de richting van Edom en over stroomde het
land.
2Kon 3,21 Intussen had heel Moab vernomen dat de koningen tegen hen ten
strijde waren getrokken. Alle strijdbare mannen en ook de ouderen waren
opgeroepen en hadden zich aan de grens opgesteld.
2Kon 3,22 Des ochtends in alle vroegte, toen de zon over het water
scheen, zagen de Moabieten uit de verte hoe het water rood was van het
bloed.
2Kon 3,23 Zij riepen: `Dat is bloed! De koningen zijn elkaar te lijf
gegaan en hebben elkaar verslagen. Komt, Moabieten, op naar de buit!'
2Kon 3,24 Maar toen ze bij de legerplaats van de Israëlieten
kwamen, gingen die tot de aanval over en versloegen de Moabieten. Die
gingen op de vlucht; de Israëlieten drongen hun gebied binnen
en
richtten een grote slachting onder hen aan.
2Kon 3,25 Ze maakten de steden gelijk met de grond, wierpen alle goede
akkers vol stenen, stopten alle bronnen dicht, velden alle vruchtbomen,
totdat men van Kir-chareset niets anders overgelaten had dan zijn eigen
stenen. Toen de slingeraars het omsingelden en beschoten,
2Kon 3,26 zat de koning van Moab dat hij de strijd niet meer aankon.
Hij koos zevenhonderd man uit die het zwaard konden hanteren, en
probeerde bij de koning van Edom door te breken, maar het lukte niet.
2Kon 3,27 Daarom nam hij zijn eerstgeboren zoon, die hem moest
opvolgen, en offerde hem als brandoffer op de stadsmuur. Toen kwam er
een hevige toorn over de Israëlieten; zij braken op en keerden
naar hun land terug.
2Kon 4,1 Op een keer deed de vrouw van een profeet een beroep op Elisa
en zei: `Uw dienaar, mijn man, is gestorven; u weet dat uw dienaar een
godvruchtig man was. Nu is de schuldeiser gekomen om mijn twee kinderen
als slaven mee te nemen.'
2Kon 4,2 Elisa vroeg haar: `Wat kan ik voor u doen? Vertel mij eens:
wat hebt u in huis?' Zij antwoordde: `Uw dienares heeft niets anders in
huis dan een kruik olie.'
2Kon 4,3 Toen zei hij: `Ga bij uw buren vaten lenen, lege vaten, en
vooral niet te weinig.
2Kon 4,4 Ga dan naar huis, doe de deur achter u en uw zonen op slot;
giet dan olie in al die vaten en zet de volle opzij.'
2Kon 4,5 Zij ging heen en deed de deur achter zich en haar zonen op
slot; de jongens brachten haar de vaten aan en zij goot er de olie in.
2Kon 4,6 Toen alle vaten vol waren, zei ze tot haar zoon: `Breng me het
volgende vat.' Maar hij antwoordde: `Er zijn er niet meer.' Toen hield
de olie op te vloeien.
2Kon 4,7 Zij ging het vertellen aan de man Gods en deze zei: `Ga de
olie verkopen en betaal uw schuldeiser; van het overschot kunt u met uw
zonen leven.'
2Kon 4,8 Op zekere dag kwam Elisa langs Sunem. Daar woonde een
welgestelde vrouw, die hem met aandrang uitnodigde, bij haar te komen
eten. En iedere keer dat hij in het vervolg daar in de buurt kwam, ging
hij daar eten.
2Kon 4,9 Daarom zei de vrouw tot haar man: `Luister eens, ik heb
gemerkt dat de man die altijd bij ons aankomt, een heilige man Gods is.
2Kon 4,10 Laten we op ons huis een kleine kamer voor hem metselen en er
een bed, een tafel, een stoel en een lamp in zetten; als hij dan bij
ons aankomt, kan hij daar zijn intrek nemen.'
2Kon 4,11 Toen Elisa er dus op zekere dag aan kwam, kon hij de
bovenkamer betrekken en er zich te ruste leggen.
2Kon 4,12 En hij zei tot zijn dienaar Gechazi: `Roep de Sunammitische.'
Hij riep haar en zij kwam.
2Kon 4,13 Elisa zei tot Gechazi: `Zeg tegen de vrouw: U heeft zich al
die moeite voor ons getroost; wat kunnen wij nu voor u doen? Kunnen wij
voor u een goed woord doen bij de koning of bij de legeroverste?' Maar
zij antwoordde: `Ik woon ongestoord temidden van mijn volk.'
2Kon 4,14 Hierop vroeg Elisa: `Kunnen we dan werkelijk niets voor haar
doen?' Gechazi antwoordde: `Zij heeft helaas geen zoon en haar man is
oud.'
2Kon 4,15 Toen riep hij: `Roep haar.' Hij riep haar en zij bleef in de
deuropening staan.
2Kon 4,16 En Elisa zei: `Volgend jaar om deze tijd zult u een zoon aan
uw hart drukken.' Zij antwoordde: `Och neen, mijn heer, man Gods, u
moet uw dienares niet iets voorspiegelen.'
2Kon 4,17 Maar de vrouw werd zwanger en baarde het jaar daarop om
dezelfde tijd een zoon, zoals Elisa voorspeld had.
2Kon 4,18 Toen de jongen groter was geworden, ging hij eens naar zijn
vader, die bij de maaiers was.
2Kon 4,19 Opeens riep hij tot zijn vader: `Mijn hoofd! Mijn hoofd!' De
vader zei tot een knecht: `Pak hem op en breng hem naar zijn moeder.'
2Kon 4,20 De knecht nam hem op, en bracht hem bij zijn moeder. Tot de
middag zat zij met hem op haar schoot; toen stierf hij.
2Kon 4,21 Zij droeg hem naar boven, legde hem op het bed van de man
Gods, deed de deur achter zich dicht en ging naar buiten.
2Kon 4,22 Ze riep haar man en zei: `Wees zo goed en stuur me een van de
knechten met een ezelin; ik wil dadelijk naar de man Gods, maar kom
meteen weer terug.'
2Kon 4,23 Hij vroeg: `Waarom wil je vandaag naar hem toe? Het is
vandaag toch geen nieuwe maan of sabbat?' Maar zij antwoordde: `Tot
straks.'
2Kon 4,24 Zij zadelde de ezelin en zei tot haar knecht: `Drijf de
ezelin aan en laat mij zonder onderbreking doorrijden zolang ik je
niets zeg.'
2Kon 4,25 Zo ging zij op weg en begaf zich naar de man Gods op de berg
Karmel. Toen de man Gods haar in de verte zag aankomen, zei hij tot
zijn knecht Gechazi: `Kijk, daar komt de Sunamitische.
2Kon 4,26 Ga haar vlug tegemoet en vraag haar hoe het met haar gaat,
hoe het gaat met haar man en met haar kind.' Zij antwoord de: `Goed.'
2Kon 4,27 Maar toen zij bij de man Gods op de berg gekomen was, greep
ze zijn voeten vast. Gechazi kwam naderbij om haar weg te duwen, maar
de man Gods zei: `Laat haar begaan, want een groot verdriet heeft haar
getroffen en Jahwe heeft het mij niet laten weten.'
2Kon 4,28 Toen zei ze: `Mijn heer, heb ik u soms een zoon gevraagd? Heb
ik u niet gezegd: U moet me niets voorspiegelen?'
2Kon 4,29 Toen zei Elisa tot Gechazi: `Doe uw gordel om, neem mijn stok
in uw hand en ga er heen. Als u iemand tegenkomt, groet hem dan niet,
en als iemand u groet, geef dan geen antwoord. Leg dan mijn stok over
de jongen.'
2Kon 4,30 Maar de moeder van de jongen zei: `Zowaar Jahwe leeft en
zowaar u leeft, ik ga niet van u weg.' Toen stond hij op en volgde haar.
2Kon 4,31 Gechazi was voor hen uitgelopen en had de stok over de jongen
gelegd, maar deze had geen teken van leven gegeven. Op de terugweg kwam
hij Elisa tegen en zei: `De jongen is niet ontwaakt.'
2Kon 4,32 Elisa trad het huis binnen en vond de jongen dood op zijn bed
liggen.
2Kon 4,33 Hij ging de kamer in, sloot de deur en bad tot Jahwe.
2Kon 4,34 Toen ging hij op het kind liggen, met de mond op zijn mond,
de ogen op zijn ogen en de handen op zijn handen, en bleef zo over hem
heengekromd tot het lichaam van het kind warm werd.
2Kon 4,35 Toen kwam hij overeind, liep in de kamer op en neer en kromde
zich weer over het kind. Toen niesde de jongen, tot zeven keer toe, en
deed zijn ogen open.
2Kon 4,36 Daarop riep Elisa Gechazi en zei: `Roep de Sunammitische.'
Hij riep haar en zij kwam naar hem toe. En hij zei tot haar: `U kunt uw
zoon weer meenemen.'
2Kon 4,37 Ze liep op hem toe en boog zich ter aarde neer. Daarna nam
zij haar zoon op en ging heen.
2Kon 4,38 Toen er in het land hongersnood heerste, kwam Elisa weer eens
te Gilgal. Terwijl de leden van het profetengilde bij hem te gast
waren, zei hij tot zijn knecht: `Zet de grote pot op en kook moes voor
de profeten.'
2Kon 4,39 Daarom ging er een het veld in om groenten te plukken. Hij
vond een wilde slingerplant en plukte daarvan komkommerachtige
vruchten, zijn mantel vol. Thuisgekomen sneed hij ze en deed ze in de
pot met moes, zonder te weten wat het was.
2Kon 4,40 Men schepte voor de mannen op, maar zodra zij van de moes
geproefd hadden riepen zij uit: `Man Gods, de dood zit in de pot!' En
zij konden geen hap meer eten.
2Kon 4,41 Maar hij zei: `Haal wat meel.' Hij wierp dit in de pot en
zei: `Schep nu op voor de mannen en laat hen ervan eten.' En werkelijk,
wat in de pot zat was niet schadelijk meer.
2Kon 4,42 Op een dag kwam er iemand uit Baäl-salisa. In zijn
tas
bracht hij voor de man Gods als eerstelingen twintig gerstebroden en
wat vers koren mee. Elisa zei: `Geef de mannen maar te eten.'
2Kon 4,43 Zijn dienaar antwoordde: `Hoe kan ik dat nu voorzetten aan
honderd man?' Maar hij herhaalde: `Geef het de mannen te eten. Want zo
spreekt Jahwe: Zij zullen eten en overhouden.'
2Kon 4,44 Nu zette hij het de mannen voor. Zij aten en hielden nog
over, zoals Jahwe gezegd had.
2Kon 5,1 Naaman, de legeroverste van de koning van Aram, was zeer
gezien bij zijn heer en had grote invloed, want door hem had Jahwe voor
Aram uitkomst gebracht. Hij was een groot soldaat, maar de man leed aan
een huidziekte.
2Kon 5,2 Nu hadden Arameese benden eens een strooptocht ondernomen in
Israël en daarbij een jong meisje buitgemaakt; dat was nu in
dienst bij de vrouw van Naaman.
2Kon 5,3 Ze zei tot haar meesteres: `Och, kon mijn heer maar eens naar
de profeet gaan die in Samaria woont; die zou hem wel van zijn ziekte
afhelpen.'
2Kon 5,4 Naaman ging aan zijn heer vertellen wat het meisje uit
Israël gezegd had.
2Kon 5,5 Toen zei de koning van Aram: `Ga erheen; ik zal u een brief
meegeven voor de koning van Israël.' Hij ging op weg, nam tien
talenten zilver, zesduizend sikkel goud en tien feestgewaden mee,
2Kon 5,6 en meldde zich met de brief bij de koning van Israël.
Daarin stond: Met deze brief zend ik mijn dienaar Naaman tot u; ik
verzoek u hem van zijn huidziekte te genezen.'
2Kon 5,7 Zodra de koning van Israël de brief gelezen had,
scheur
de hij zijn kleren en zei: `Ben ik soms God, met macht over leven en
dood, dat hij iemand naar mij toestuurt die ik van zijn huidziekte moet
genezen? Let maar eens op mijn woorden: hij zoekt ruzie met mij.'
2Kon 5,8 Toen Elisa, de man Gods, hoorde dat u koning van
Israël
zijn kleren gescheurd had, liet hij de koning vragen: `Waarom hebt u uw
kleren gescheurd? Stuur hem naar mij toe. Dan zal hij weten dat er een
profeet is in Israël.'
2Kon 5,9 Toen ging Naaman met zijn paarden en wagen op weg en hield
stil voor het huis van Elisa.
2Kon 5,10 Deze zond iemand met de boodschap: `Was u zevenmaal in de
Jordaan; dan zal uw huid weer gezond worden en zult u gereinigd zijn.'
2Kon 5,11 Toen werd Naaman boos en ging heen. Hij zei: `Ik had gedacht:
hij zal naar buiten komen en voor me gaan staan. Dan zal hij de naam
van Jahwe zijn God aanroepen, met zijn hand over de plek strijken en de
ziekte wegnemen.
2Kon 5,12 Zijn de Abana en de Parpar, de rivieren van Damascus, soms
niet beter dan al de wateren van Israël? Kan ik mij daarin
niet
wassen om gereinigd te worden?' Hij keerde zich om en ging
verontwaardigd heen.
2Kon 5,13 Maar zijn dienaren gingen naar hem toe en zeiden: `Vader,
gesteld dat de profeet u iets moeilijks opgedragen had, dan had u het
toch ook gedaan? Waarom dan niet, nu hij u zegt dat u zich maar hoeft
te wassen om weer rein te worden?'
2Kon 5,14 Toen ging hij naar de Jordaan en dompelde zich zeven maal
onder, zoals de man Gods gezegd had. Zijn huid werd weer als die van
een klein kind en hij was gereinigd.
2Kon 5,15 Hij keerde met heel zijn gevolg naar de man Gods terug, trad
het huis binnen, ging voor hem staan en zei: `Nu weet ik dat er alleen
in Israël een God is, en nergens anders op aarde. Wil daarom
een
huldeblijk van uw dienaar aanvaarden.'
2Kon 5,16 Maar Elisa antwoordde: `Zowaar Jahwe leeft, in wiens dienst
ik sta, ik neem niets van u aan.' En hoewel Naaman er bij hem op
aandrong iets aan te nemen, bleef hij weigeren.
2Kon 5,17 Toen zei Naaman: `Laat tenminste aan uw dienaar een last
aarde geven, zoveel als een koppel muildieren dragen kan, want uw
dienaar wil aan geen andere goden brand - of slachtoffers meer opdragen
dan aan Jahwe alleen.
2Kon 5,18 Dit ene moet Jahwe uw dienaar maar vergeven: Als mijn heer
zich naar de tempel begeef om zich daar voor Rimmon neer te buigen,
steunt hij altijd op mijn arm, zodat ik mij in de tempel van Rimmon wel
neerbuigen moet; dit ene moet Jahwe zijn dienaar maar vergeven.'
2Kon 5,19 En Elisa zei tot hem: `Ga in vrede.' Toen Naaman nog maar
even weg was,
2Kon 5,20 dacht Gechazi, de dienaar van Elisa, de man Gods: `Mijn heer
heeft die Arameeër Naaman wel erg goed gunstig behandeld, door
niets aan te nemen van alles wat hij bij zich had. Zowaar Jahwe leeft:
ik ga hem achterna en zie iets van hem los te krijgen.'
2Kon 5,21 Toen Naaman hem achter zich aan zag komen, sprong hij van
zijn wagen, liep hem tegemoet en zei: `Is alles in orde?'
2Kon 5,22 Hij antwoordde: `Ja, maar mijn heer stuurt mij met de
boodschap: Er zijn zojuist twee jongemannen van het gebergte van Efraim
bij me gekomen, leden van het profetengilde; wees zo goed en geef hun
een talent zilver en twee feestgewaden.'
2Kon 5,23 Naaman antwoordde: `Doe me een genoegen en neem twee
talenten.' En hij drong bij hem aan. Daarop liet hij twee talen ten
zilver in twee buidels doen en gaf die met twee feestgewaden aan twee
van zijn knechten die ze voor Gechazi uitdroegen.
2Kon 5,24 Toen hij bij de Ofel gekomen was, nam hij ze van hen over,
verborg ze ergens in huis en nam afscheid van de mannen.
2Kon 5,25 Hij ging naar binnen en diende zich bij zijn heer aan. Maar
Elisa vroeg hem: `Waar komt u vandaan, Gechazi?' Hij antwoordde: `Uw
dienaar is nergens heen geweest.'
2Kon 5,26 Maar hij zei tot hem: `Was mijn geest niet bij u, toen iemand
van zijn wagen stapte en u tegemoet liep? Moest u zo aan zilver komen,
aan kleren, olijftuinen en wijngaarden, runderen, slaven en slavinnen?
2Kon 5,27 Maar weet dan, dat u en uw nakomelingen voor altijd besmet
zullen zijn met de ziekte van Naaman.' En Gechazi ging van hem vandaan,
door de huidziekte aangetast, wit als sneeuw.
2Kon 6,1 Op een keer zeiden de leden van het profetengilde tot Elisa:
`Luister eens, de ruimte waarin wij vergaderen is voor ons te klein.
2Kon 6,2 Laten wij met ons allen naar de Jordaan gaan en er hout zoeken
waarmee wij daar een vergaderzaal kunnen bouwen.' Hij antwoordde: `Gaat
maar.'
2Kon 6,3 Maar een van hen zei: `Wees zo goed en ga met uw dienaren
mee.' Hij antwoordde: `Ik ga mee,'
2Kon 6,4 en dat deed hij. Toen zij aan de Jordaan gekomen waren, gingen
zij bomen kappen.
2Kon 6,5 Maar toen een van een stam velde, vloog het ijzer van zijn
bijl in het water. `Ach heer,' riep hij uit, `en die bijl was nog wel
geleend!'
2Kon 6,6 Maar de man Gods vroeg waar hij gevallen was, en toen hij hem
de plaats aangewezen had, hakte Elisa een stuk hout af, wierp het
erheen, en het ijzer kwam boven drijven.
2Kon 6,7 Daarop zei hij: `Haal het eruit.' En de man stak zijn hand uit
en greep het.
2Kon 6,8 De koning van Aram was in oorlog met Israël. Hij over
legde met zijn dienaren en besloot: `Op die en die plaats zullen we ons
legeren.'
2Kon 6,9 De man Gods waarschuwde de koning van Israël: `Pas op
dat
u niet langs die plaats gaat, want daar zitten de Arameeërs.
2Kon 6,10 De koning van Israël zond daarop een boodschap naar
de
plaats die de man Gods hem genoemd had, en waarschuwde dat men daar op
zijn hoede moest zijn. Daar dit herhaaldelijk gebeurde,
2Kon 6,11 wond de koning van Aram zich hierover op. Hij riep zijn
hovelingen en zei: `En nu voor de dag ermee: wie van ons heult met de
koning van Israël?'
2Kon 6,12 Een van zijn hovelingen antwoordde: `Niemand, mijn heer de
koning, maar het is de profeet Elisa in Israël, die aan de
koning
van Israël zelfs datgene meedeelt wat u in uw slaapkamer zegt.'
2Kon 6,13 Toen zei hij: `Ga heen en tracht te achterhalen waar hij is;
dan neem ik hem gevangen.' En toen hem gemeld werd dat hij te Dotan was,
2Kon 6,14 zond hij daar een sterk leger heen, met paarden en wagens.
Zij kwamen 's nachts aan en omsingelden de stad.
2Kon 6,15 Toen nu de dienaar van de man Gods in alle vroegte opstond en
naar buiten ging, zag hij rondom de stad het leger met paarden en
wagens. De dienaar zei tot Elisa: `Ach heer, wat moeten wij doen?'
2Kon 6,16 Hij antwoordde: `Wees niet bang, want er zijn er meer met ons
dan met hen.'
2Kon 6,17 En Elisa bad: `Jahwe, open hem de ogen, opdat hij moge zien.'
En Jahwe opende hem de ogen, en daar zag hij dat over heel de berg
rondom Elisa paarden en wagens van vuur stonden opgesteld.
2Kon 6,18 Toen de Arameeërs dan op hem afkwamen, bad Elisa tot
Jahwe: `Sla dit volk met blindheid.' En Hij sloeg hen met blindheid,
zoals Elisa gevraagd had.
2Kon 6,19 Toen zei Elisa tot hen: `Dit is niet de stad waar u zijn
moet; volg mij maar, dan zal ik u brengen bij de man die u zoekt.' En
hij bracht ze naar Samaria.
2Kon 6,20 In Samaria aangekomen zei Elisa: `Jahwe, open hun de ogen,
opdat zij mogen zien.' En Jahwe opende hun de ogen en nu zagen zij dat
zij in Samaria waren.
2Kon 6,21 Toen de koning van Israël hen zag, vroeg hij Elisa:
`Vader, zal ik ze neerslaan, zal ik ze neerslaan?'
2Kon 6,22 Maar hij zei: `Neen, u mag ze niet neerslaan. Dat doet u nog
niet met hen die u met zwaard en boog gevangen genomen hebt. Zet hun
water en brood voor; dan kunnen zij eten en drinken en teruggaan naar
hun heer.'
2Kon 6,23 Hij onthaalde ze op een groot gastmaal, en toen ze gegeten en
gedronken hadden, liet hij ze naar hun heer teruggaan. Van toen af
drongen er geen Arameese benden Israël meer binnen.
2Kon 6,24 Enige tijd later riep Benhadad, koning van Aram, heel zijn
leger onder de wapenen, rukte op en sloeg het beleg voor Samaria.
2Kon 6,25 Het beleg duurde zo lang, dat er in Samaria een grote
hongersnood ontstond: een ezelskop kostte tachtig zilveren sikkels, een
kwart maat duivenmest vijf zilveren sikkels.
2Kon 6,26 Toen nu de koning van Israël eens de ronde deed op
de
stadsmuur, riep een vrouw hem toe: `Mijn heer, breng toch uit komst.'
2Kon 6,27 Hij antwoordde: `Als Jahwe geen uitkomst brengt, vanwaar moet
ik dan uitkomst voor u halen? Soms van de dorsvloer of van de perskuip?'
2Kon 6,28 En de koning vroeg haar: `Wat is eigenlijk uw klacht?' Zij
antwoordde: `Deze vrouw hier had mij gezegd: Sta uw zoon af, dan eten
wij hem vandaag op; mijn zoon zullen wij morgen opeten.
2Kon 6,29 Dus hebben wij mijn zoon gekookt en opgegeten, maar toen ik
haar de andere dag zei dat zij haar zoon moest afstaan om hem op te
eten, had zij hem verborgen.'
2Kon 6,30 Toen de koning dat hoorde scheurde hij zijn kleren, en daar
hij op de muur liep zag het volk dat hij op het blote lijf een
boetekleed droeg.
2Kon 6,31 En hij zei: `Jahwe moge mij dit en dat doen en nog erger, als
het hoofd van Elisa, de zoon van Safat, vanavond nog op zijn romp
staat.'
2Kon 6,32 Elisa zat in zijn huis in het gezelschap van de oud sten. De
koning nu stuurde een bode voor zich uit. Maar voordat die bij Elisa
was zei deze tot de oudsten: `Hebben jullie gezien dat dat
moordenaarskind er iemand op uit gestuurd heeft om mij het hoofd af te
slaan? Let op: als de bode binnenkomt, doet dan de deur dicht en duwt
hem met de deur naar buiten. Maar hoor ik daar niet de stappen van zijn
heer achter hem aan?'
2Kon 6,33 Hij was nog niet uitgesproken of daar kwam de koning naar hem
toe en zei: `Zie eens hoeveel ellende Jahwe over ons gebracht heeft.
Zou ik dan nog langer op Jahwe hopen?'
2Kon 7,1 Toen zei Elisa: `Luistert naar het woord van Jahwe: Zo spreekt
Jahwe: Morgen om deze tijd zal bij de poort van Samaria een schepel
fijn meel maar een sikkel kosten en twee schepels gerst ook maar een
sikkel.'
2Kon 7,2 Maar de adjudant op wiens arm de koning steunde zei tot de man
Gods: `Al zou Jahwe sluizen maken in de hemel, dan kan dat nog niet.'
Elisa antwoordde: `U zult het met eigen ogen zien, maar u zult er niet
van eten.'
2Kon 7,3 Nu bevonden zich voor de stadspoort vier melaatsen. Die zeiden
tot elkaar: `Waarom zouden wij hier blijven zitten tot wij dood zijn?
2Kon 7,4 Als wij besluiten de stad in te gaan, sterven wij daar vanwege
de hongersnood, en als wij hier blijven, sterven wij ook. We moesten
maar overlopen naar de legerplaats van de Arameeërs. Als zij
ons
in leven laten, blijven wij in leven, en als zij ons doden, dan gaan
wij maar dood.'
2Kon 7,5 Zo stonden zij dus in de avondschemering op om naar de
legerplaats van de Arameeërs te gaan. Maar toen zij aan de
rand
van de legerplaats gekomen waren, was daar niemand te zien.
2Kon 7,6 De Heer had in de legerplaats van de Arameeërs het
gedreun doen horen van wagens en van paarden, het gedreun van een groot
leger, zodat zij tot elkaar zeiden: `Hoort, de koning van
Israël
heeft de koningen van de Hethieten en die van Misraim gestuurd om ons
aan te vallen.'
2Kon 7,7 Daarom waren zij in de avondschemering op de vlucht geslagen;
zij hadden hun tenten achtergelaten, ook hun paarden en ezels, kortom
de legerplaats zoals die was, en hadden hun heil gezocht in de vlucht.
2Kon 7,8 Toen de melaatsen aan de rand van de legerplaats gekomen
waren, gingen zij een tent binnen, aten en dronken, namen er zilver,
goud en kleren uit weg en verborgen het. Daarna gingen zij een andere
tent binnen, namen ook daar het een en ander weg en verborgen het.
2Kon 7,9 Maar toen zeiden ze tot elkaar: `Wat wij doen is niet juist.
Dit is een dag van goed nieuws, en wij zeggen niets. Als wij wachten
tot het licht wordt, zullen wij straf oplopen. Laten wij het gaan
melden aan het koninklijk paleis.'
2Kon 7,10 Toen zij bij de stad gekomen waren, riepen zij de
poortwachters en meldden hun: `Wij zijn naar de legerplaats van de
Arameeërs geweest en er was geen mens te zien of te horen;
maar de
paarden stonden nog vastgebonden, de ezels eveneens, en de tenten waren
zo maar achtergelaten.'
2Kon 7,11 De poortwachters maakten alarm en meldden het in het
koninklijk paleis.
2Kon 7,12 De koning stond nog in de nacht op en zei tot zijn dienaren:
`Ik zal u eens zeggen wat de Arameeërs tegen ons in het schild
voeren. Zij weten dat wij honger hebben. Daarom hebben zij de
legerplaats verlaten en zich verborgen in het open veld; want zij
denken: Als de Israëlieten de stad verlaten, kunnen wij ze
levend
grijpen en zelf de stad binnenkomen.'
2Kon 7,13 Maar een van de dienaren nam het woord en zei: `Laten wij van
de paarden die hier nog over zijn er vijf nemen. Het kan hun niet
slechter vergaan dan de tallozen van Israël die reeds
omgekomen
zijn. Laten wij die eraan wagen en zien wat er gaande is.'
2Kon 7,14 Daarop haalden zij twee wagens met paarden en de koning
stuurde die achter het leger van de Arameeërs aan met de
opdracht
te gaan kijken.
2Kon 7,15 Zij gingen hen dus achterna tot de Jordaan en zagen dat de
hele weg bezaait was met kleren en wapens, die de Arameeërs in
paniek weggeworpen hadden. Daarop keerden de verkenners terug en
brachten rapport uit aan de koning.
2Kon 7,16 Toen ging het volk de stad uit en plunderde de leger plaats
van de Arameeërs. En nu kostte inderdaad een schepel meel maar
een
sikkel en twee schepels gerst eveneens maar een sikkel, naar het woord
van Jahwe.
2Kon 7,17 De koning had de adjudant op wiens arm hij gesteund had,
belast met het toezicht over de poort. Maar hij werd in de poort door
het volk onder de voet gelopen en stierf, zoals de man Gods voorspeld
had toen de koning bij hem gekomen was.
2Kon 7,18 Toen immers had de man Gods tot de koning gezegd dat de
volgende dag om dezelfde tijd bij de poort van Samaria een schepel meel
maar een sikkel zou kosten en twee schepel gerst eveneens maar een
sikkel.
2Kon 7,19 De adjudant had hierop geantwoord: 'Al zou Jahwe sluizen
maken in de hemel, dan kan dat nog niet.' U zult het met eigen ogen
zien, maar u zult er niet van eten.'
2Kon 7,20 Zo is het ook met de adjudant gebeurd, want hij werd in de
poort door het volk onder de voet gelopen en kwam zo om het leven.
2Kon 8,1 Elisa had tot de vrouw wier zoon hij weer levend gemaakt had
gezegd: `Begeef u op weg, samen met uw gezin, en vestig u in den
vreemde, want Jahwe laat een hongersnood over het land komen; die is
reeds begonnen en zal zeven jaar duren.'
2Kon 8,2 De vrouw had gedaan wat de man Gods haar gezegd had: zij was
vertrokken, samen met haar gezin, en had zeven jaar lang in het land
van de Filistijnen gewoond.
2Kon 8,3 Toen de zeven jaar voorbij waren keerde de vrouw uit het land
van de Filistijnen terug en ging nu de hulp van de koning inroepen om
haar huis en haar akker terug te krijgen.
2Kon 8,4 De koning was juist in gesprek met Gechazi, de dienaar van de
man Gods, aan wie hij gevraagd had hem te vertellen van al de grote
dingen die Elisa gedaan had.
2Kon 8,5 En terwijl Gechazi de koning aan het vertellen was, hoe Elisa
een dode weer levend gemaakt had, kwam de vrouw wier zoon hij weer
levend gemaakt had, de hulp van de koning inroepen met het oog op haar
huis en haar akker. Gechazi zei: `Mijn heer de koning, dat is de vrouw,
en dat is haar zoon, die Elisa weer levend gemaakt heeft.'
2Kon 8,6 De koning verzocht de vrouw hem het verhaal te vertellen en
dat deed zij. Toen gaf de koning haar een dienaar mee met de opdracht:
`Zorg dat zij alles terugkrijgt wat haar toebehoort, met heel de
opbrengst van de akker, vanaf de dag dat zij het land verliet tot heden
toe.'
2Kon 8,7 Op een keer kwam Elisa in Damascus, terwijl koning Benhadad
van Aram ziek lag. Toen men hem meedeelde dat de man Gods in de stad
was,
2Kon 8,8 zei de koning tot Hazaël: `Ga met een geschenk naar
de
man Gods en laat hem Jahwe vragen of ik van mijn ziekte genezen zal.'
2Kon 8,9 Hazaël ging dus naar hem toe en nam als geschenk
aller
lei kostbaarheden van Damascus mee, zoveel als veertig kamelen konden
dragen. Bij Elisa aangekomen maakte hij zijn opwachting en zei: `Uw
zoon Benhadad, de koning van Aram, zendt mij tot u om u te vragen of
hij van zijn ziekte genezen zal.'
2Kon 8,10 Elisa antwoordde hem: `U kunt hem zeggen dat hij genezen zal.
Maar Jahwe heeft mij laten zien dat hij zal ster ven.'
2Kon 8,11 Maar ineens verstarde de blik van de man Gods; hij ontstelde
hevig en begon te schreien.
2Kon 8,12 Hazaël vroeg: `Waarom schreit u, mijn heer?' Hij
antwoordde: `Omdat ik zie hoeveel kwaad u de Israëlieten zult
aandoen; hun vestingen zult u in brand steken, hun jonge mannen doden
met het zwaard, hun zuigelingen zult u te pletter slaan en hun zwangere
vrouwen openrijten.'
2Kon 8,13 Toen zei Hazaël: `Maar hoe kan u dienaar, dode hond
die
hij is, zo iets geweldigs doen?' Elisa antwoordde: `Jahwe heeft mij
laten zien dat u koning van Aram wordt.'
2Kon 8,14 Toen ging hij van Elisa heen en begaf zich naar zijn heer.
Deze vroeg hen: `Wat heeft Elisa u gezegd?' Hij antwoordde: `Hij heeft
mij gezegd dat u zult genezen.'
2Kon 8,15 Maar de volgende dag nam hij een doek, maakte die nat en
legde die Benhadad op het gezicht, zodat hij stierf. En Hazaël
werd koning in zijn plaats.
2Kon 8,16 In het vijfde regeringsjaar van Joram, de zoon van Achab en
koning van Israël, werd Joram, de zoon van Josafat, koning van
Juda.
2Kon 8,17 Joram was tweeëndertig jaar toen hij koning werd en
regeerde acht jaar in Jeruzalem.
2Kon 8,18 Hij volgde het voorbeeld van de koningen van Israël,
evenals het huis van Achab gedaan had, want een dochter van Achab was
zijn vrouw, en hij deed wat Jahwe mishaagt.
2Kon 8,19 Toch wilde Jahwe Juda niet vernietigen, omwille van zijn
dienaar David, aan wie Hij beloofd had voor hem en zijn zonen altijd
een lamp te laten branden.
2Kon 8,20 In zijn tijd maakten de Edomieten zich onafhankelijk van Juda
en stelden zij een eigen koning aan.
2Kon 8,21 Joram trok met al zijn strijdwagens naar Seir, maar toen hij
's nachts tot de aanval was overgegaan en hij de Edomieten, die hem en
de bevelhebbers van zijn strijdwagens omsingel den, had verslagen,
vluchtte al het volk naar huis.
2Kon 8,22 Zo heeft Edom zich onafhankelijk gemaakt van Juda en dat is
het gebleven tot de huidige dag. In diezelfde tijd kwam Libna in
opstand.
2Kon 8,23 Verder bijzonderheden over Joram en alles wat hij gedaan
heeft staan opgetekend in de annalen van de koningen van Juda.
2Kon 8,24 Joram ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven bij
zijn vaderen in de Davidstad. Zijn zoon Achazja volgde hem op.
2Kon 8,25 In het twaalfde regeringsjaar van Joram, de zoon van Achab en
koning van Israël, werd Achazja, de zoon van Joram, koning van
Juda.
2Kon 8,26 Achazja was tweeëntwintig jaar oud toen hij koning
werd
en regeerde een jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Atalja en was een
dochter van Omri, de koning van Israël.
2Kon 8,27 Hij volgde het voorbeeld van het huis van Achab en deed wat
Jahwe mishaagt, evenals het huis van Achab; hij was trouwens met het
huis van Achab verwant.
2Kon 8,28 Hij trok met Joram, de zoon van Achab, ten strijde tegen
Hazaël, de koning van Aram, bij Ramot in Gilead. Maar toen
koning
Joram gewond raakte,
2Kon 8,29 keerde hij terug naar Jizreel om er te genezen van de wonden
die de Arameeërs hem bij Rama toegebracht hadden in de oorlog
tegen Hazaël, de koning van Aram. Achazja, de zoon van Joram
en
koning van Juda, bracht Joram, de zoon van Achab, tijdens diens ziekte
een bezoek in Jizreel.
2Kon 9,1 Nu ontbood de profeet Elisa iemand van het profetengilde en
zei tot hem: `Doe uw gordel om en ga met deze kruik olie naar Ramot in
Gilead.
2Kon 9,2 Daar aangekomen moet u Jehu opzoeken, de zoon van Josafat, de
zoon van Nimsi. Ga naar hem toe, roep hem uit de kring van zijn
kameraden en neem hem mee naar een afgezonderd vertrek.
2Kon 9,3 Neem dan de kruik met olie, giet die uit over zijn hoofd en
zeg: Zo spreekt Jahwe: Ik zalf u tot koning van Israël. Doe
dan de
deur open en maakt dat u wegkomt.'
2Kon 9,4 De jonge profeet ging dus naar Ramot in Gilead.
2Kon 9,5 Toen hij daar aankwam hielden de legeroversten juist zitting.
Hij zei: `Overste, ik heb een boodschap voor u.' Jehu vroeg: `Voor wie
van ons?' Hij antwoordde: `Voor uzelf, overste.'
2Kon 9,6 Jehu stond op, zij gingen naar binnen en daar goot de profeet
de olie uit over het hoofd van Jehu en zei tot hem: `Zo spreekt Jahwe,
de God van Israël: Ik zalf u tot koning over Israël,
het volk
van Jahwe.
2Kon 9,7 Gij moet het huis van Achab, uw heer, uitroeien, want Ik wil
het bloed van mijn dienaren, de profeten, en dat van al de dienaren van
Jahwe wreken op Izebel.
2Kon 9,8 Het gehele huis van Achab moet verdwijnen. Al wat man is in
het huis van Achab, van hoog tot laag, zal Ik uit Israël
verdelgen
2Kon 9,9 en met het huis van Achab zal Ik hetzelfde doen als met het
huis van Jerobeam, de zoon van Nebat, en met dat van Baësa, de
zoon van Achia.
2Kon 9,10 Izebel zullen de honden verslinden op het akkerland van
Jizreel en niemand zal haar begraven.' Toen deed hij de deur open en
maakte dat hij wegkwam.
2Kon 9,11 Toen Jehu bij de dienaren van zijn heer terugkwam, vroeg men
hem: `Alles wel? Wat moest die idioot van u hebben?' Hij antwoordde
hun: `U kent immers die lieden en hun gepraat!'
2Kon 9,12 Maar zij hielden aan: `Geen uitvluchten, vertel op.' Toen zei
Jehu: `Dit en dat heeft hij mij verteld. Hij zei: Zo spreekt Jahwe: Ik
zalf u tot koning over Israël.'
2Kon 9,13 Terstond namen zij allen hun mantel en spreidden die op de
treden van de trap voor hem uit; zij staken de bazuin en riepen: `Jehu
is koning!'
2Kon 9,14 Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi, stond dus op
tegen Joram, die toen met al het volk van Israël Ramot in
Gilead
trachtte te verdedigen tegen Hazaël, de koning van Aram.
2Kon 9,15 en naar huis was gegaan om te herstellen van de wonden die de
Arameeërs hem hadden toegebracht. En Jehu sprak: `Als u er zo
over
denkt, zorgt dan dat niemand uit de stad ontsnapt om het in Jizreel te
gaan melden.'
2Kon 9,16 Toen stapte Jehu in zijn wagen en reed naar Jizreel, waar
Joram ziek lag en koning Achazja van Juda bij hem op bezoek was.
2Kon 9,17 De wacht op de toren van Jizreel zag het eskadron van Jehu
aankomen en meldde dat. Joram zei: `Neem een ruiter, stuur hem die
tegemoet en laat vragen of alles wel is.'
2Kon 9,18 De ruiter reed dus Jehu tegemoet en zei: `De koning vraagt of
alles wel is.' Jehu antwoordde: `Wat hebt u ermee te maken of alles wel
is? Wend de teugel en rijd achter mij aan.' Nu meldde de wacht: `De
bode heeft hen bereikt, maar keert niet terug.'
2Kon 9,19 Toen stuurde Joram een tweede ruiter. Toen deze bij hem kwam,
zei hij: `De koning vraagt of alles wel is.' Jehu antwoord de: `Wat
gaat u dat aan? Wend de teugel en rijd achter mij aan.'
2Kon 9,20 En de wacht meldde: `Hij heeft hen bereikt, maar keert niet
terug. Maar de manier waarop daar gereden wordt doet denken aan Jehu,
de zoon van Nimsi: hij rijdt als een waanzinnige.'
2Kon 9,21 Toen beval Joram: `Inspannen!' Toen de wagen ingespannen was,
reden koning Joram van Israël en koning Achazja van Juda de
stad
uit, ieder in zijn wagen, Jehu tegemoet. Zij bereikten hem bij de akker
van Nabot, de Jizreeliet.
2Kon 9,22 Zodra Joram Jehu zag, vroeg hij: `Jehu, is alles wel?' Hij
antwoordde: `Hoe kan alles wel zijn, zolang de hoererij van uw moeder
Izebel en al haar toverkunsten voortduren?'
2Kon 9,23 Daarop wendde Joram de teugel, vluchtte weg en riep Achazja
toe: `Verraad, Achazja!'
2Kon 9,24 Maar Jehu richtte zijn boog en trof Joram tussen de
schouders; de pijl doorboorde zijn hart en hij zakte op zijn wagen in
elkaar.
2Kon 9,25 Nu zei Jehu tot Bidkar, zijn adjudant: `Pak hem op en werp
hem op het stuk land van Nabot, de Jizreeliet, want u zult u het woord
nog wel herinneren dat Jahwe, toen wij samen, zij aan zij, achter zijn
vader Achab reden, over hem gesproken heeft:
2Kon 9,26 Zo spreekt Jahwe: Ik heb gisteravond het bloed van Nabot en
dat van zijn zonen gezien. Ik zal het u op deze eigen akker betaald
zetten, zo spreekt Jahwe. Pak hem dus op en werp hem op die akker, naar
het woord van Jahwe.'
2Kon 9,27 Toen Achazja, de koning van Juda, dit gezien had, vluchtte
hij weg in de richting van Bet-haggan. Maar Jehu zette hem achterna en
riep: `Hem ook!' En zij troffen hem terwijl hij in zijn wagen de
helling van Gur bij Jibleam op reed. Wel kon hij nog naar Megiddo
vluchten, maar daar stierf hij.
2Kon 9,28 Zijn dienaren brachten hem over naar Jeruzalem en begroeven
hem in zijn eigen graf bij zijn vaderen in de David stad.
2Kon 9,29 In het elfde regeringsjaar van Joram, de zoon van Achab, was
Achazja koning van Juda geworden.
2Kon 9,30 Nu begaf Jehu zich naar Jizreel. Zodra Izebel dit vernam,
zette zij haar ogen aan, maakte haar kapsel op en ging aan het venster
staan kijken.
2Kon 9,31 Toen Jehu de poort binnenkwam riep zij: `Is alles wel, Zimri?
Is alles wel, moordenaar van je heer?'
2Kon 9,32 Hij keek omhoog naar het venster en riep: `Wie staat er aan
mijn kant? Wie?' En toen twee of drie hovelingen in zijn richting keken,
2Kon 9,33 riep hij: `Werpt haar naar beneden.' En zij wierpen haar naar
beneden; haar bloed spatte op tegen de muur en tegen de paarden die
haar vertrapten.
2Kon 9,34 Toen ging hij de stad binnen, at en dronk en zei: `Ga eens
kijken naar dat vervloekte schepsel en begraaf haar; zij is tenslotte
een koningsdochter.'
2Kon 9,35 Zij gingen heen om haar te begraven, maar vonden van haar
alleen maar de schedel, de voeten en de handen.
2Kon 9,36 Zij keerden terug en vertelden het hem, waarop hij zei: `Dat
is wat Jahwe door zijn dienaar Elia, de Tisbiet, voorzegd heeft: Op het
akkerland van Jizreel zullen de honden het vlees van Izebel verslinden
2Kon 9,37 en het lijk van Izebel zal als mest op het land zijn, op het
akkerland van Jizreel, zodat men niet zal kunnen zeggen: Hier ligt
Izebel.'
2Kon 10,1 Nu woonden er in Samaria zeventig zonen van Achab. Daarom
schreef Jehu een brief en stuurde die naar Samaria aan de magistraten
van de stad, maar de oudsten en aan de voogden van Achabs zonen. Daarin
stond:
2Kon 10,2 `Hiermede laat ik u weten dat, aangezien de zonen van uw heer
zich bij u bevinden en u over strijdwagens, paarden, een versterkte
stad en wapentuig beschikt,
2Kon 10,3 u moet omzien naar de beste en geschiktste onder de zonen van
uw heer, om hem op de troon van zijn vader te zetten en de strijd aan
te binden voor het huis van uw heer.'
2Kon 10,4 Maar zij waren ten zeerste bevreesd en zeiden: `Als twee
koningen hem niet hebben kunnen weerstaan, hoe zouden wij dan stand
kunnen houden?'
2Kon 10,5 Daar om stuurden de hofmaarschalk de stadscommandant, de
oudsten en de voogden aan Jehu deze boodschap: `Wij zijn uw dienaren;
al wat u ons zegt zullen wij doen. Wij stellen geen koning aan; doe wat
u goeddunkt.'
2Kon 10,6 Toen schreef hij hun een tweede brief. Daarin stond: `Als u
aan mijn kant staat en mij wilt gehoorzamen, komt dan morgen met de
hoofden van de zonen van uw heer bij mij te Jizreel.' De zeventig zonen
van de koning waren gehuisvest bij de aanzienlijkste burgers van de
stad, door wie zij opgevoed werden.
2Kon 10,7 Zodra zij de brief ontvangen hadden, grepen zij de
koningszonen en slachtten ze alle zeventig af. Zij deden hun hoofden in
manden en zonden ze naar Jehu in Jizreel.
2Kon 10,8 Toen een bode hem kwam melden dat de hoofden van de
koningszonen aangekomen waren zei hij: `Leg ze maar op twee hopen, aan
de ingang van de poort en laat ze daar tot morgenochtend liggen.'
2Kon 10,9 De volgende ochtend begaf hij zich naar de poort, ging daar
staan en zei tot het volk: `U treft geen schuld, maar ik heb een
komplot gesmeed tegen mijn heer en hem vermoord. En wie heeft al dezen
gedood?
2Kon 10,10 Weet dan dat geen woord waarmee Jahwe het huis van Achab
bedreigd heeft, onvervuld blijft; Jahwe volbrengt wat Hij door zijn
dienaar Elia voorzegd heeft.'
2Kon 10,11 Hierop doodde Jehu allen die nog van Achabs huis in Jizreel
overgebleven waren, alsook diens rijksgroten, vertrouwelingen en
priesters, totdat er niemand meer over was.
2Kon 10,12 Nu begaf Jehu zich op weg naar Samaria. Onderweg trof hij in
Bet-eked der Herders
2Kon 10,13 de broers van Achazja, de koning van Juda. Hij vroeg hun:
`Wie bent u?' Zij antwoordden: `Wij zijn de broers van Achazja en gaan
de zonen van de koning en die van de gebiedster bezoeken.'
2Kon 10,14 Toen beval hij: `Grijpt ze levend.' Dat deden ze en ze
slachtten ze af bij de put van Bet-eked. Zij waren met tweeën
veertig man; niemand liet hij in leven.
2Kon 10,15 Toen hij vandaar verder gegaan was, trof hij Jonadab, de
zoon van Rekab, die hem tegemoet kwam. Hij begroette hem en vroeg hem:
`Bent u mij even oprecht toegedaan als ik u?' Jonadab antwoordde: `Ja.'
Toen zei Jehu: `Als dat zo is, geef mij dan de hand.' Jonadab gaf hem
de hand en Jehu liet hem bij zich in de wagen stappen
2Kon 10,16 en zei: `Kom met mij mee, dan zult u getuige zijn van mijn
ijver voor Jahwe.' Hij liet hem dus meerijden.
2Kon 10,17 Toen zij in Samaria waren aangekomen, doodde hij allen die
van Achabs huis in Samaria overgebleven waren, en roeide dat geslacht
uit, zoals Jahwe tot Elia gezegd had.
2Kon 10,18 Daarop riep Jehu heel het volk bijeen en zei: `Achab heeft
Baäl maar matig gediend; Jehu zal hem beter dienen.
2Kon 10,19 Roept dus alle profeten van Baäl, al zijn
vereerders en
al zijn priesters bij mij; niemand mag ontbreken, want ik wil voor
Baäl een groot offerfeest vieren. Alwie ontbreekt zal het met
zijn
leven boeten.' Dit was een list van Jehu om degenen die Baäl
dienden te kunnen uitroeien.
2Kon 10,20 Toen Jehu zei: `Kondigt een feest af ter ere van
Baäl,' deden zij dit.
2Kon 10,21 Jehu zond toen boden door heel Israël, en al de
vereerders van Baäl kwamen naar de tempel van Baäl,
niemand
bleef weg. De tempel van Baäl raakte stampvol.
2Kon 10,22 Toen zei Jehu tot de magazijnmeester: `Geef al de vereerders
van Baäl een gewaad.' En de magazijnmeester gaf ieder een
gewaad.
2Kon 10,23 Nu begaf Jehu zich met Jonadab, de zoon van Rekab, naar de
tempel van Baäl en zei tot al de vereerders van Baäl:
`Kijkt
goed uit of er onder u geen dienaren van Jahwe zijn, maar uitsluitend
vereerders van Baäl.'
2Kon 10,24 Hierop gingen zij naar binnen om slacht - en brandoffers op
te dragen. Jehu had echter tachtig man buiten opgesteld en hun gezegd:
`Wie een van de mensen die ik aan u overlever laat ontsnappen, zal het
met zijn leven boeten.'
2Kon 10,25 Toen Jehu met het brandoffer klaar was, beval hij zijn
lijfwacht en zijn officieren: `Komt binnen, slaat ze dood; niemand mag
ontsnappen.' En de lijfwacht en de officieren doodden ze met het zwaard
en wierpen de lijken naar buiten. Daarna drongen zij het allerheiligste
van de tempel van Baäl binnen,
2Kon 10,26 brachten de heilige paal van de tempel van Baäl
naar buiten en staken die in brand.
2Kon 10,27 Verder sloegen zij de wijsteen van Baäl stuk,
braken de
tempel van Baäl af en maakten er een mestvaalt van. Zo is het
gebleven tot op de huidige dag.
2Kon 10,28 Zo roeide Jehu de Baälsdienst in Israël
uit.
2Kon 10,29 Maar ook Jehu brak niet met de zonden waartoe Jerobeam, de
zoon van Nebat, de Israëlieten had verleid, de dienst van de
gouden sterrenbeelden in Betel en Dan.
2Kon 10,30 En Jahwe sprak tot Jehu: `Omdat gij goed gehandeld; hebt en
gedaan wat Mij behaagt en met het huis van Achab gehandeld hebt
overeenkomstig mijn wil, daarom zullen uw zonen tot in het vierde
geslacht op de troon van Israël zetelen.'
2Kon 10,31 Maar Jehu onderhield niet nauwgezet en van ganser harte de
wet van Jahwe, de God van Israël; met de zonden waartoe
Jerobeam
de Israëlieten had verleid brak hij niet.
2Kon 10,32 In die tijd begon Jahwe het gebied van Israël in te
perken. Hazaël versloeg de Israëlieten in heel het
gebied van
Israël
2Kon 10,33 ten oosten van de Jordaan: heel Gilead, het land van de
Gadieten, de Rubenieten en de Manassieten, vanaf Aroer aan het dal van
de Arnon, en niet alleen Gilead maar ook Basan.
2Kon 10,34 Verdere bijzonderheden over Jehu, over zijn krijgsver
richtingen en andere daden zijn te vinden in de annalen van de koningen
van Israël.
2Kon 10,35 Jehu ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in
Samaria. Zijn zoon Joachaz volgde hem op. Achtentwintig jaar had Jehu
in Samaria over Israël geregeerd.
2Kon 11,1 Toen Atalja, de moeder van Achazja, zag dat haar zoon dood
was, bracht zij alle zonen van de koning om het leven.
2Kon 11,2 Maar Joas, de zoon van Achazja, werd door Jehoseba, de
dochter van koning Joram en de zuster van Achazja, heimelijk weggehaald
bij de koningszonen die gedood werden. Zij hield hem met zijn voedster
op de slaapzaal voor Atalja verborgen; zo bleef hij gespaard.
2Kon 11,3 Hij bleef zes jaar lang bij haar verborgen in de tempel van
Jahwe, terwijl Atalja over het land regeerde.
2Kon 11,4 In het zevende jaar ontbood Jojada de honderdmannen van de
Kariers en van de lijfwacht. Hij liet ze bij zich komen in de tempel
van Jahwe, sloot met hen een verbond en liet hen een eed afleggen in de
tempel van Jahwe. Toen toonde hij hun de zoon van de koning.
2Kon 11,5 Daarop gaf hij hun de volgende instructies: `Dit hebt u te
doen: van degenen die op de sabbat aan treden houdt een derde deel de
wacht bij het koninklijk paleis,
2Kon 11,6 een derde bij de poort Sur en een derde bij de poort achter
de lijfwacht. Om beurten houdt u de wacht bij het paleis.
2Kon 11,7 De twee afdelingen van u die op de sabbat inrukken, betrekken
de wacht bij de koning in de tempel van Jahwe.
2Kon 11,8 Zij vormen een kring om de koning, ieder met zijn wapens in
de hand. Doodt ieder die het kordon wil doorbreken. Blijft bij de
koning, waar hij ook gaat of staat.'
2Kon 11,9 De honderdmannen voerden het bevel van de priester Jojada
nauwkeurig uit. Ieder nam zijn mannen mee, zowel degenen die op de
sabbat moesten aantreden als degenen die op de sabbat moesten inrukken,
en meldden zich bij de priester Jojada.
2Kon 11,10 Deze gaf aan de honderdmannen de lansen en schilden van
koning David die in de tempel van Jahwe bewaard werden.
2Kon 11,11 De lijfwacht stelde zich man aan man op met de wapens in de
hand, van de rechtervleugel van het gebouw tot aan de linkervleugel,
naar het altaar en het gebouw gekeerd, aldus een kring vormend rondom
de koning.
2Kon 11,12 Jojada leidde de zoon van de koning naar buiten, zette hem
de diadeem op, reikte hem de oorkonde over, verhief hem tot koning en
zalfde hem. De soldaten klapten in de handen en riepen: `Leve de
koning!'
2Kon 11,13 Toen Atalja het gejuich hoorde van de lijfwacht en het volk
in de tempel van Jahwe, begaf zij zich daarheen.
2Kon 11,14 En daar zag zij de koning volgens gebruik op de verhoging
staan, omringd door de bevelhebbers en de trompetters en door al het
volk van het land, dat juichte en op de trompet blies. Toen scheurde
Atalja haar kleren en riep: `Verraad! Verraad!'
2Kon 11,15 Daarop gaf de priester Jojada aan de honderdmannen, de
commandanten van het leger, het bevel: `Leidt haar buiten het kordon.
Doodt met het zwaard al wie haar volgt.' Want de priester had gezegd
dat zij niet gedood mocht worden in de tempel van Jahwe.
2Kon 11,16 Zij namen haar gevangen en toen zij door de Paarden poort
het koninklijk paleis bereikt hadden, werd zij daar gedood.
2Kon 11,17 Nu bracht Jojada een verbond tot stand tussen Jahwe, de
koning en het volk, dat het weer het volk van Jahwe zou zijn, alsmede
tussen de koning en het volk.
2Kon 11,18 Daarna trok het volk van het land naar de tempel van
Baäl; zij sloegen zijn altaren stuk, verbrijzelden de beelden
en
doodden de Baälpriester Mattan voor de altaren. De priester
Jojada
plaatste wachtposten voor de tempel van Jahwe,
2Kon 11,19 nam de honderdmannen, de Kariers, de lijfwacht en al het
volk van het land met zich mee, en zij leidden de koning uit de tempel
van Jahwe door de soldatenpoort naar het koninklijk paleis. Daar
aangekomen, nam de koning plaats op de koninklijke troon.
2Kon 11,20 Het volk van het land verheugde zich en de stad hield zich
rustig. Atalja had men in het koninklijk paleis met het zwaard gedood.
2Kon 12,1 Joas was zeven jaar oud toen hij koning werd.
2Kon 12,2 Hij werd koning in het zevende regeringsjaar van Jehu en
regeerde veertig jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Sibja en was
afkomstig uit Berseba.
2Kon 12,3 Zijn leven lang deed Joas wat Jahwe behaagt, zoals de
priester Jojada hem geleerd had.
2Kon 12,4 Maar wel lieten ze de heiligdommen op de offerhoogten
voortbestaan; het volk bleef nog altijd op de hoogten offeren en
wierook branden.
2Kon 12,5 Joas had tot de priesters gezegd: `Het geld dat als
wijgeschenk in de tempel van Jahwe geofferd wordt in gangbare munt, het
losgeld dat voor mens en dier is vastgesteld, en het geld dat iemand
uit eigen beweging naar de tempel van Jahwe brengt,
2Kon 12,6 mogen de priesters van hun bekenden in ontvangst nemen, maar
dan moeten zij overal waar in de tempel bouwvallige gedeelten worden
gevonden, deze herstellen.'
2Kon 12,7 Maar in het drieëntwintigste regeringsjaar van
koning
Joas hadden de priesters de bouwvallige gedeelten van de tempel nog
niet hersteld.
2Kon 12,8 Daarom ontbood koning Joas de priester Jojada en de andere
priesters en vroeg hun: `Waarom hebt u de bouwvallige gedeelten van de
tempel niet hersteld? Voortaan moogt u van uw bekenden geen geld meer
voor uzelf aannemen, maar moet u het afstaan voor het herstel van de
tempel.'
2Kon 12,9 De priesters stemden ermee in dat zij van het volk geen geld
meer voor zichzelf zouden aannemen en dat zij de bouwvallige gedeelten
van de tempel niet zouden herstellen.
2Kon 12,10 Toen nam de priester Jojada een kist, maakte een gleuf in
het deksel en plaatste de kist naast het altaar, rechts van de ingang
van de tempel van Jahwe; daarin moesten de priesters die de drempel
bewaakten al het geld doen dat in de tempel van Jahwe geofferd werd.
2Kon 12,11 Wanneer deze priesters dan zagen dat er veel geld in de kist
was, riepen zij de schrijver van de koning. Deze kwam met de hoge
priester, deed het geld van de tempel van Jahwe in buidels en telde het.
2Kon 12,12 Als dan het geld gewogen was, werd het ter hand gesteld aan
de voormannen die het toezicht hadden over het werk in de tempel van
Jahwe en dezen keerden het uit aan de timmerlieden, de bouwmeesters die
aan de tempel van Jahwe werkten,
2Kon 12,13 de metselaars en steenhouwers, of zij kochten er hout en
gehouwen steen voor om de bouwvallige gedeelten van de tempel van Jahwe
te herstellen; zij bestreden daarmee alle uitgaven die voor het herstel
van de tempel gedaan moesten worden.
2Kon 12,14 Maar van het geld dat in de tempel van Jahwe geofferd werd,
werden geen zilveren messen, bekkens, offerschalen, trom petten en
andere gouden en zilveren voorwerpen voor de tempel van Jahwe
aangeschaft.
2Kon 12,15 Al het geld werd gegeven aan de voormannen die daar voor de
tempel van Jahwe herstelden;
2Kon 12,16 men hield geen rekening met de mannen aan wie het geld ter
hand gesteld werd om het aan de werklieden uit te betalen, want die
waren volkomen betrouwbaar.
2Kon 12,17 Maar het geld voor schuld - en zondeoffers werd niet in de
tempel van Jahwe geofferd, doch was bestemd voor de priesters.
2Kon 12,18 In die tijd rukte koning Hazaël van Aram op, deed
een
aanval op Gat en veroverde de stad. Toen hij aanstalten maakte om op te
rukken tegen Jeruzalem,
2Kon 12,19 nam koning Joas van Juda alle wijgeschenken die zijn
voorvaderen Josafat, Joram en Achazja, koningen van Juda, en hijzelf
geofferd hadden, en al het goud dat in de schatkamers van de tempel van
Jahwe en van het koninklijk paleis bewaard werd en zond het naar koning
Hazaël van Aram. Deze zag toen af van zijn aanval op Jeruzalem.
2Kon 12,20 Verder bijzonderheden over Joas en zijn daden staan
opgetekend in de annalen van de koningen van Juda.
2Kon 12,21 De hovelingen van Joas smeedden een komplot tegen hem en
doodden hem in het Bet-millo, terwijl hij op weg was naar Silla.
2Kon 12,22 Het waren Jozakar, de zoon van Simat, en Jozabad, de zoon
van Somer, zijn hovelingen, die hem doodden. Men begroef hem bij zijn
vaderen in de Davidstad. Hij werd opgevolgd door zijn zoom Amasja.
2Kon 13,1 In het drieëntwintigste regeringsjaar van Joas, de
zoon
van Achazja en koning van Juda, werd Joachaz, de zoon van Jehu, in
Samaria koning van Israël. Hij regeerde zeventien jaar.
2Kon 13,2 Hij deed wat Jahwe mishaagt; hij volgde het voorbeeld van
Jerobeam, de zoon van Nebat, en brak niet met de zonden waartoe deze de
Israëlieten verleid had.
2Kon 13,3 Daarom ontbrandde de toorn van Jahwe tegen de
Israëlieten en leverde Hij ze over aan koning Hazaël
van Aram
en aan Benhadad, de zoon van Hazaël, jarenlang.
2Kon 13,4 Maar Joachaz probeerde Jahwe gunstig te stemmen en Jahwe
verhoorde hem, want Hij zag hoe zwaar de Israëlieten door de
koning van Aram verdrukt werden.
2Kon 13,5 Daarom gaf Jahwe aan de Israëlieten een bevrijder,
die
hen van de Arameese overheersing verloste, zodat zij weer in hun tenten
konden wonen als voorheen.
2Kon 13,6 Maar zij braken niet met de zonden waartoe het huis van
Jerobeam de Israëlieten verleid had; daarmee gingen zij voort
en
ook de heilige paal bleef in Samaria staan.
2Kon 13,7 De koning van Aram had Joachaz van zijn leger niet meer
gelaten dan vijftig ruiters, tien strijdwagens en tienduizend man
voetvolk; de koning van Aram had Israël te gronde gericht en
tot
stof vertrapt.
2Kon 13,8 Verder bijzonderheden over Joachaz, zijn krijgsverrichtingen
en andere daden staan opgetekend in de annalen van de koningen van
Israël.
2Kon 13,9 Joachaz ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in
Samaria. Zijn zoon Joas volgde hem op.
2Kon 13,10 In het zevenendertigste regeringsjaar van koning Joas van
Juda werd Joas, de zoon van Joachaz, in Samaria koning van
Israël.
Hij regeerde zestien jaar.
2Kon 13,11 Hij deed wat Jahwe mishaagt en brak in het geheel niet met
de zonden waartoe Jerobeam, de zoon van Nebat, de Israëlieten
verleid had; hij ging daarmee voort.
2Kon 13,12 Verder bijzonderheden over Joas en alles wat hij gedaan
heeft, in het bijzonder zijn krijgsverrichtingen in de oorlog tegen
Amasja, de koning van Juda, staan opgetekend in de annalen van de
koningen van Israël.
2Kon 13,13 Joas ging bij zijn vaderen te ruste en Jerobeam besteeg de
troon. Joas werd begraven in Samaria bij de koningen van
Israël.
2Kon 13,14 Elisa was ziek geworden, een ziekte waaraan hij sterven zou.
Koning Joas van Israël kwam hem bezoeken en riep onder tranen
uit:
`Vader, vader, Israëls strijdwagens en ruiterij!'
2Kon 13,15 Elisa zei tot hem: `Neem pijl en boog.' Toen Joas dat gedaan
had,
2Kon 13,16 zei Elisa tot de koning van Israël: `Breng uw hand
aan
de boog.' En hij bracht zijn hand aan de boog. Toen legde Elisa zijn
handen op die van de koning.
2Kon 13,17 Daarna zei hij: `Open het venster aan de oostkant.' En toen
hij het venster geopend had zei Elisa: `Schiet!' De koning schoot en
Elisa riep: `Een zegepijl van Jahwe! Een zegepijl tegen Aram! U zult de
Arameeërs bij Afek tot vernietigens toe ver slaan.'
2Kon 13,18 Nu zei hij tot de koning van Israël: `Neem de
pijlen en
sla ermee op de grond.' Hij sloeg driemaal op de grond, toen hield hij
op.
2Kon 13,19 Daarop werd de man Gods vertoornd en zei: `Als u vijf - of
zesmaal geslagen had, had u de Arameeërs verslagen tot
vernietigens toe. Nu zult u de Arameeërs maar driemaal
verslaan.'
2Kon 13,20 Elisa stierf en werd begraven. Nu drongen er elk voorjaar
Moabitische benden het land binnen.
2Kon 13,21 Toen enige mannen eens bezig waren iemand te begraven, zagen
zij plotseling zo'n bende. Zij wierpen het lijk in het graf van Elisa
en vluchtten weg. Zodra het lijk in aanraking kwam met het gebeente van
Elisa, werd de man levend en rees hij recht overeind.
2Kon 13,22 Koning Hazaël van Aram had de Israëlieten
verdrukt zolang Joachaz leefde.
2Kon 13,23 Daarna was Jahwe hun genadig en zag Hij met erbarmen op hen
neer, terwille van zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob. Hij wilde
ze niet vernietigen en had ze nog niet verstoten.
2Kon 13,24 Toen koning Hazaël van Aram gestorven was, volgde
zijn zoon Benhadad hem op.
2Kon 13,25 Joas, de zoon van Joachaz, heroverde op Benhadad, de zoon
van Hazaël, de steden die de vader van Benhadad in de oorlog
op
Joachaz veroverd had. Joas versloeg hem driemaal en heroverde de steden
van Israël.
2Kon 14,1 In het tweede regeringsjaar van Joas, de zoon van Joachaz en
koning van Israël, werd Amasja, de zoon van Joas, koning van
Juda.
2Kon 14,2 Hij was vijfentwintig jaar toen hij koning werd en hij
regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Joaddan
en was afkomstig uit Jeruzalem.
2Kon 14,3 Hij deed wat Jahwe behaagt, zij het niet zoals zijn vader
David: in alles deed hij zoals zijn vader Joas gedaan had.
2Kon 14,4 Wel liet men de heiligdommen op de hoogten voortbestaan; het
volk bleef nog altijd op de hoogten offeren en wierook branden.
2Kon 14,5 Zodra hij de koninklijke macht vast in handen had, bracht hij
de hovelingen ter dood die de koning, zijn vader, vermoord hadden.
2Kon 14,6 Maar de zonen van de moordenaars doodde hij niet; hij hield
zich aan hetgeen geschreven staat in het boek van de wet van Mozes,
waar Jahwe geboden heeft: `Vaders mogen niet ter dood gebracht worden
om hun kinderen en kinderen niet om hun vader; alleen om zijn eigen
schuld mag iemand ter dood gebracht worden.'
2Kon 14,7 Het was deze Amasja die in het Zoutdal de Edomieten versloeg,
tienduizend man sterk; in die oorlog maakte hij zich meester van de
Rots; hij noemde die Jokteel en zo heet zij tot op heden.
2Kon 14,8 Toen zond Amasja gezanten naar Joas, de zoon van Joachaz en
koning van Israël, met de boodschap: `Kom, laten wij eens zien
wie
van ons de sterkste is.'
2Kon 14,9 Maar koning Joas van Israël zond aan koning Amasja
van
Juda dit antwoord: `Eens zond een distel op de Libanon aan een ceder
van de Libanon deze boodschap: Geef uw dochter aan mijn zoon tot vrouw.
Maar de wilde dieren van de Libanon kwamen toen voorbij en die
vertrapten de distel. Uw overwinning op de Edomieten is u naar het
hoofd gestegen.
2Kon 14,10 Geniet liever van uw roem en blijf thuis. Waarom zoudt u
zich in een ongelukkige oorlog storten en uw volk Juda meeslepen in uw
val?'
2Kon 14,11 Maar Amasja wilde niet luisteren. Toen rukte koning Joas van
Israël op en bij Bet-semes in Juda bond hij de strijd aan met
koning Amasja.
2Kon 14,12 De Judeeërs werden door de Israëlieten
verslagen en vluchtten allen naar hun eigen tenten.
2Kon 14,13 En koning Joas van Israël nam bij Bet-semes Amasja,
de
koning van Juda, de zoon van Joas, de zoon van Achaz, gevangen. Hij
trok naar Jeruzalem en brak de muur van Jeruzalem af over een lengte
van vierhonderd el, van de Efraimpoort tot de Hoekpoort.
2Kon 14,14 Hij maakte zich meester van al het goud en zilver, van al de
voorwerpen die in de tempel van Jahwe en in de schatkamers van het
koninklijk paleis te vinden waren en van de gijzelaars, en keerde naar
Samaria terug.
2Kon 14,15 Verdere bijzonderheden over de daden van Joas, over zijn
krijgsverrichtingen en zijn oorlog met koning Amasja van Juda staan
opgetekend in de annalen van de koningen van Israël.
2Kon 14,16 Joas ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in
Samaria bij de koningen van Israël. Zijn zoon Jerobeam volgde
hem
op.
2Kon 14,17 Na de dood van Joas, de zoon van Joachaz en koning van
Israël, leefde Amasja, de zoon van Joas en koning van Juda,
nog
vijftien jaar.
2Kon 14,18 Verdere bijzonderheden over Amasja staan opgetekend in de
annalen van de koningen van Juda.
2Kon 14,19 Toen te Jeruzalem een komplot tegen hem gesmeed werd,
vluchtte hij naar Lakis. Maar de samenzweerders stuurden mannen achter
hem aan, die hem in Lakis vermoordden.
2Kon 14,20 Op hun paarden brachten ze hem naar Jeruzalem, waar hij in
de Davidstad bij zijn vaderen werd begraven.
2Kon 14,21 Het volk van Juda riep Azarja tot koning uit, als opvolger
van zijn vader Amasja, ofschoon hij nog maar zestien jaar was.
2Kon 14,22 Het was deze Azarja die Elat versterkte en weer onder Juda
bracht. Dit gebeurde nadat de koning bij zijn vaderen te ruste was
gegaan.
2Kon 14,23 In het vijftiende regeringsjaar van Amasja, de zoon van
Joas, koning van Juda, werd Jerobeam, de zoon van Joas, koning van
Israël te Samaria; hij regeerde eenenveertig jaar.
2Kon 14,24 Hij deed wat Jahwe mishaagt en brak niet met de zonden
waartoe Jerobeam, de zoon van Nebat, de Israëlieten verleid
had.
2Kon 14,25 Hij was degene die het grondgebied van Israël
herover
de, vanaf de weg naar Hamat tot aan de zee van de Araba. Dit geschiedde
volgens het woord dat Jahwe, de God van Israël, gesproken had
bij
monde van zijn dienaar Jona, de zoon van Amittai, de profeet uit
Gat-hachefer.
2Kon 14,26 Jahwe had immers gezien hoe bitter de nood van
Israël
was, dat het met slaaf en met vrije gedaan was en dat er niemand was
die Israël te hulp kwam.
2Kon 14,27 En omdat Jahwe nog niet besloten had, de naam van
Israël van de aarde weg te vagen, bracht Hij redding door
toedoen
van Jerobeam, de zoon van Joas.
2Kon 14,28 Verdere bijzonderheden over Jerobeam, zijn daden en
krijgsverrichtingen, en hoe hij Damascus en Hamat weer onder
Israël bracht, staan opgetekend in de annalen van de koningen
van
Israël.
2Kon 14,29 Jerobeam ging bij zijn vaderen, de koningen van
Israël, te ruste en zijn zoon Zekarja volgde hem op.
2Kon 15,1 In het zevenentwintigste regeringsjaar van Jerobeam, koning
van Israël, werd Azarja, de zoon van Amasja, koning van Juda.
2Kon 15,2 Hij was zestien jaar toen hij koning werd en regeerde
tweeënvijftig jaar in Jeruzalem. Zij moeder heette Jekolja en
was
afkomstig uit Jeruzalem.
2Kon 15,3 Hij deed wat Jahwe behaagt, juist zoals zijn vader Amasja.
2Kon 15,4 Wel lieten zij de heiligdommen op de hoogten voortbestaan;
het volk bleef nog altijd op de hoogten offeren en offer vuur ontsteken.
2Kon 15,5 Jahwe strafte de koning met melaatsheid, die bleef tot de dag
van zijn dood. De koning leefde sindsdien in afzondering, terwijl
Jotam, de zoon van de koning, als hofmaarschalk het land en het volk
bestuurde.
2Kon 15,6 Verdere bijzonderheden over Azarja en zijn daden staan
opgetekend in de annalen van de koningen van Juda.
2Kon 15,7 Azarja ging bij zijn vaderen te ruste en werd bij zijn
vaderen in de Davidstad begraven. Zijn zoon Jotam volgde hem op.
2Kon 15,8 In het achtendertigste regeringsjaar van Azarja, koning van
Juda, werd Zekarja, de zoon van Jerobeam, koning van Israël;
hij
regeerde zes maanden te Samaria.
2Kon 15,9 Hij deed wat Jahwe mishaagt, juist zoals zijn vaderen, en
brak niet met de zonden, waartoe Jerobeam, de zoon van Nebat, de
Israëlieten had verleid.
2Kon 15,10 Sallum, de zoon van Jabes, beraamde een aanslag tegen hem:
hij vermoordde hem en volgde hem op.
2Kon 15,11 Verdere bijzonderheden over Zekarja staan opgetekend in de
annalen van de koningen van Israël.
2Kon 15,12 Zo werd het woord bewaarheid dat Jahwe gesproken had tot
Jehu: `Uw zonen zullen zetelen op de troon van Israël, tot in
het
vierde geslacht.' Zo is het ook gebeurd.
2Kon 15,13 Sallum, de zoon van Jabes, werd koning in het negenen
dertigste regeringsjaar van koning Uzzia van Juda en regeerde een maand
te Samaria.
2Kon 15,14 Menachem, de zoon van Gadi, rukte uit Tirsa op en drong
Samaria binnen. Daar vermoordde hij Sallum, de zoon van Jabes, en
volgde hem op.
2Kon 15,15 Verdere bijzonderheden over Sallum en in het bijzonder over
zijn aanslag op Jerobeam, staan opgetekend inde annalen van de koningen
van Israël.
2Kon 15,16 Toen Menachem vanuit Tirsa oprukte, maakte hij zich met
geweld meester van Tifsach, met alle inwoners en bijbehorend gebied,
omdat men hem de toegang geweigerd had. Hij strafte de stad en liet
alle zwangere vrouwen openrijten.
2Kon 15,17 In het negenendertigste regeringsjaar van koning Azarja van
Juda werd Menachem, de zoon van Gadi, koning van Israël; hij
regeerde tien jaar te Samaria.
2Kon 15,18 Hij deed wat Jahwe mishaagt en heel zijn leven lang brak hij
niet met de zonden waartoe Jerobeam, de zoon van Nebat, de
Israëlieten had verleid.
2Kon 15,19 Toen Pul, de koning van Assur, het land binnendrong, schonk
Menachem hem duizend talenten zilver, opdat Pul hem zou helpen om de
koninklijke macht in handen te houden.
2Kon 15,20 Om dit bedrag aan de koning van Assur te kunnen geven had
Menachem aan alle vermogende Israëlieten een belasting
opgelegd
van vijftig sikkel zilver de man. Daarop trok de koning van Assur zich
terug en bleef niet langer in dat land.
2Kon 15,21 Verdere bijzonderheden over Menachem en zijn daden staan
opgetekend in de annalen van de koningen van Israël.
2Kon 15,22 Menachem ging bij zijn vaderen te ruste. ZIJN zoon Pekachja
volgde hem op.
2Kon 15,23 In het vijftigste regeringsjaar van Azarja, koning van Juda,
werd Pekachja, de zoon van Menachem, koning van Israël; hij
regeerde twee jaar in Samaria.
2Kon 15,24 Hij deed wat Jahwe mishaagt en brak niet met de zonden
waartoe Jerobeam, de zoon van Nebat, de Israëlieten had
verleid.
2Kon 15,25 Zijn adjudant Pekach, de zoon van Remalja, beraamde een
aanslag tegen hem en geholpen door vijftig Gileadieten vermoordde hij
hem in Samaria in de slottoren van het koninklijk paleis. Hij doodde
hem en volgde hem op.
2Kon 15,26 Verdere bijzonderheden over Pekachja en zijn daden staan
opgetekend in de annalen van de koningen van Israël.
2Kon 15,27 In het tweeënvijftigste regeringsjaar van Azarja,
koning van Juda, werd Pekach, de zoon van Remalja, koning van
Israël; hij regeerde twintig jaar te Samaria.
2Kon 15,28 Hij deed wat Jahwe mishaagt en brak niet met de zonden,
waartoe Jerobeam, de zoon van Nebat, de Israëlieten had
verleid.
2Kon 15,29 In de tijd van koning Pekach van Israël veroverde
Tiglatpileser, koning van Assur, Ijjon, Abel-bet-maaka, Janoach, Kedes,
Hasor, Gilead en de Galil, dat wil zeggen het gehele land van Naftali,
en deporteerde de bevolking naar Assur.
2Kon 15,30 Hosea, de zoon van Ela, beraamde een aanslag tegen Pekach;
hij vermoordde hem en volgde hem op, in het twintigste regeringsjaar
van Jotam, de zoon van Uzzia.
2Kon 15,31 Verdere bijzonderheden over Pekach en zijn daden staan
opgetekend in de annalen van de koningen van Israël.
2Kon 15,32 In het tweede regeringsjaar van Pekach, de zoon van Remalja
en koning van Israël, werd Jotam, de zoon van Uzzia, koning
van
Juda.
2Kon 15,33 Hij was vijfentwintig jaar toen hij koning werd en regeerde
zestien jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Jerusa en was een dochter
van Sadok.
2Kon 15,34 Hij deed wat Jahwe behaagt, juist zoals zijn vader Uzzia;
2Kon 15,35 wel liet men de heiligdommen op de hoogten voortbestaan; het
volk bleef nog altijd op de hoogten offeren en wierook branden. Het was
deze Jotam die de Bovenpoort van de tempel van Jahwe bouwde.
2Kon 15,36 Verdere bijzonderheden over Jotam en zijn daden staan
opgetekend in de annalen van de koningen van Juda.
2Kon 15,37 In die tijd begon Jahwe Juda te teisteren met aanvallen van
Resin, koning van Aram, en van Pekach, de zoon van Remalja,
2Kon 15,38 Jotam ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de
stad van zijn vader David. Zijn zoon Achaz volgde hem op.
2Kon 16,1 In het zeventiende regeringsjaar van Pekach, de zoon van
Remalja, werd Achaz, de zoon van Jotam, koning van Juda.
2Kon 16,2 Achaz was twintig jaar toen hij koning werd en regeerde
zestien jaar in Jeruzalem. Hij deed niet wat Jahwe zijn God behaagt
zoals zijn vader David dat gedaan had,
2Kon 16,3 maar hij volgde het voorbeeld van de koningen van
Israël. Hij heeft zelfs zijn zoon door het vuur laten gaan,
maar
de gruwelijke gewoonten van de volken die Jahwe voor de
Israëlieten had verdreven.
2Kon 16,4 Ook offerde hij en brandde hij wierook op de hoogten, op de
heuvels en onder elke groene boom.
2Kon 16,5 In die tijd trok koning Resin van Aram, met Pekach, de zoon
van Remalja en koning van Israël, tegen Jeruzalem ten strijde.
Zij
belegerden Achaz, maar konden hem niet overwinnen.
2Kon 16,6 In dezelfde tijd bracht Resin, de koning van Aram, Elat weer
onder de Arameeërs. Hij verdreef de Judeeërs uit
Elat. De
Edomieten kwamen naar Elat en zijn daar blijven wonen tot op heden toe.
2Kon 16,7 Daarop zond Achaz gezanten naar Tiglatpileser, de koning van
Assur, met de boodschap: `Ik ben uw vazal en uw zoon; kom en verlos mij
uit de greep van de koning van Aram en uit de greep van de koning van
Israël, die zich tegen mij hebben gekeerd.'
2Kon 16,8 En Achaz nam het zilver en het goud dat zich bevond in de
tempel van Jahwe en in de schatkamer van het koninklijk paleis en zond
dat als geschenk aan de koning van Assur.
2Kon 16,9 De koning van Assur ging op het verzoek van Achaz in, rukte
op naar Damascus en veroverde de stad. De bevolking deporteerde hij
naar Kir; Resin bracht hij ter dood.
2Kon 16,10 Toen koning Achaz in Damascus kwam om zijn opwachting te
maken bij Tiglatpileser, de koning van Assur, zag hij daar het altaar.
Koning Achaz zond aan de priester Uria een kopie van het altaar, een
nauwkeurig gelijkend model.
2Kon 16,11 Nog voor koning Achaz uit Damascus was teruggekomen, liet de
priester Uria een dergelijk altaar bouwen, precies volgens de opdracht
die de koning hem vanuit Damascus gegeven had.
2Kon 16,12 Toen de koning uit Damascus terugkwam, vond hij het altaar
gereed. De koning trad op het altaar toe,
2Kon 16,13 besteeg het en bracht er zij brandoffer en meeloffer, goot
zijn plengoffer uit en besprenkelde het altaar met het bloed van de
offerdieren die hij had geslacht.
2Kon 16,14 Maar het bronzen altaar dat voor het aanschijn van Jahwe
stond liet hij van de voorzijde van de tempel, van de plaats tussen het
nieuwe altaar en de tempel, weghalen en neer zetten aan de noordkant
van het nieuwe altaar.
2Kon 16,15 Toen gaf koning Achaz aan de priester Uria de volgende
opdracht: `Op het grote altaar moet u 's morgens het brandoffer en 's
avonds het meeloffer in rook doen opgaan, verder het brandoffer van het
volk, hun meeloffers en hun plengoffers; ook moet u al het bloed van de
brandoffers en van de offerdieren op dit grote altaar sprenkelen. Het
bronzen altaar zal ik gebruiken om godsspraken te verkrijgen.
2Kon 16,16 En de priester Uria deed alles zoals koning Achaz het
bevolen had.
2Kon 16,17 Ook liet koning Achaz de panelen van de onderstellen
loszagen en hij nam er de bekkens van af. De bronzen Zee lichtte hij
van de bronzen runderen, waarop zij rustte, en hij zette haar op een
stenen vloer.
2Kon 16,18 De sabbatsgalerij die in de tempel was gebouwd en de
koninklijke ingang aan de buitenkant van de tempel van Jahwe liet hij
verplaatsen, omwille van de koning van Assur.
2Kon 16,19 Verder bijzonderheden over Achaz en zijn daden staan in
annalen van de koningen van Juda.
2Kon 16,20 Achaz ging bij zijn vaderen te ruste en werd bij zijn
vaderen in de Davidstad begraven. Zijn zoon Hizkia volgde hem op.
2Kon 17,1 In het twaalfde regeringsjaar van Achaz, koning van Juda,
werd Hosea, de zoon van Ela, koning van Israël; hij regeer de
negen jaar in Samaria.
2Kon 17,2 Hij deed wat Jahwe mishaagt, maar hij maakte het niet zo erg
als de koningen van Israël voor hem.
2Kon 17,3 Het was tegen hem dat koning Salmanassar van Assur oprukte:
Hosea werd zijn vazal en moest hem schatting betalen.
2Kon 17,4 Maar toen de koning van Assur ontdekte dat Hosea een
samenzwering tegen hem beraamde - hij had gezanten gezonden naar koning
So van Egypte en droeg de jaarlijkse schatting niet meer af - nam de
koning van Assur hem gevangen en sloot hem geboeid in de gevangenis op.
2Kon 17,5 De koning van Assur ondernam een veldtocht tegen het land;
hij rukte op naar Samaria en belegerde de stad, drie jaar lang.
2Kon 17,6 In het negende regeringsjaar van Hosea nam de koning van
Assur Samaria in; hij deporteerde de Israëlieten naar Assur en
wees hun een woonplaats aan in Chalach en aan de Chabor, een rivier in
Gozan, en in enige steden van Medie.
2Kon 17,7 Dit alles is gebeurd, omdat de Israëlieten gezondigd
hadden tegen Jahwe hun God, die hen had weggeleid uit Egypte, uit de
macht van Farao, de koning van Egypte, en omdat zij andere goden
vereerd hadden.
2Kon 17,8 De Israëlieten waren gaan leven naar de zeden van de
volken die Jahwe voor hen verdreven had. Het waren de koningen van
Israël die dit gedaan hadden.
2Kon 17,9 De Israëlieten hadden zich toegelegd op praktijken
die
niet passend waren tegenover Jahwe hun God. Zij hadden offerhoog ten
gebouwd, overal waar ze woonden, zowel bij de wachttorens op het land
als in de versterkte steden.
2Kon 17,10 Op elke hoge heuvel en onder elke groene boom hadden zij
heilige stenen en heilige palen opgericht.
2Kon 17,11 Zij hadden op al die hoogten wierook gebrand, zoals de
volken die Jahwe voor hen verbannen had, en hadden met hun kwade
praktijken Jahwe's toorn opgewekt.
2Kon 17,12 Zij hadden de afgodsbeelden vereerd, tegen het verbod van
Jahwe in.
2Kon 17,13 Jahwe had Israël en Juda bij monde van zijn
profeten en
zieners gewaarschuwd en gezegd: `Keert u af van uw slechte wegen en
onderhoudt mijn geboden, mijn voorschriften, overeenkomstig de wet die
Ik uw vaderen gegeven heb en waarmee Ik mijn dienaren de profeten tot u
heb gezonden.'
2Kon 17,14 Maar zij wilden niet luisteren en waren even halsstarrig als
hun vaderen die ook niet op Jahwe hun God vertrouwd hadden.
2Kon 17,15 Zij trokken zich niets aan van zijn voorschriften, van het
verbond dat Hij gesloten had met hun vaderen en van de verordeningen
die Hij had uitgevaardigd.
2Kon 17,16 Goden van niets zijn ze nagelopen en daardoor tot niets
vervallen; de volken in hun omgeving zijn ze nagelopen, terwijl Jahwe
hun toch geboden had, niet te doen zoals die volken. Al de geboden van
Jahwe hun God, hebben zij veronachtzaamd; zij vervaardigden gegoten
beelden, twee stieren; ze vervaardigden een heilige paal, bogen zich
neer voor heel het leger van de hemellichamen en vereerden
Baäl.
2Kon 17,17 Ze lieten hun zonen en dochters door het vuur gaan, gaven
zich af met waarzeggerij en wichelarij en lieten zich gebruiken om te
doen wat Jahwe misgaat. Zo griefden zij Hem.
2Kon 17,18 Daarom was Jahwe hevig vertoornd geworden op
Israël;
Hij duldde het niet langer onder zijn ogen en vaagde het weg. Er bleef
niets over, alleen de stam Juda.
2Kon 17,19 Ook Juda hield zich niet aan de geboden van Jahwe zijn God,
maar leefde naar de zeden die Israël had aangenomen.
2Kon 17,20 Jahwe verwierp het hele geslacht Israël; Hij
verneder
de het en gaf het prijs aan plunderaars tot ze uit zijn ogen verdwenen
waren.
2Kon 17,21 Toen Jahwe Israël had losgescheurd van het huis van
David, werd Jerobeam, de zoon van Nebat, tot koning uitgeroepen; en
Jerobeam vervreemdde Israël van Jahwe en verleidde het tot
zware
zonde.
2Kon 17,22 De Israëlieten bedreven alle zonden die Jerobeam
begaan had en zij hielden daar niet mee op,
2Kon 17,23 totdat Jahwe Israël niet langer onder zijn ogen
duldde
en het wegvaagde, zoals Hij had aangezegd bij monde van zijn dienaren,
de profeten. Hij liet Israël in ballingschap naar Assur gaan,
en
daar, ver van zijn land, is het tot op de huidige dag.
2Kon 17,24 Uit Babel, Kuta, Awwa, Hamat en Sefarwaim voerde de koning
van Assur toen mensen aan en liet die wonen in de steden van Samaria,
in plaats van de Israëlieten. Zij namen bezit van Samaria en
vestigden zich in de onderhorige steden.
2Kon 17,25 De eerste tijd dat zij daar woonden vereerden zij Jahwe
niet. Daarom stuurde Jahwe leeuwen op hen af, die veel slachtoffers
onder hen maakten.
2Kon 17,26 Toen werd tot de koning van Assur gezegd: De volken die u
gedeporteerd hebt en hebt ondergebracht in de steden van Samaria weten
niet hoe zij de God van dat land moeten vereren; daarom heeft die God
leeuwen op hen afgestuurd, die hen doden, omdat zij niet weten hoe zij
de God van dat land moeten vereren.
2Kon 17,27 Toen gaf de koning van Assur de volgende opdracht: `Laat een
van de priesters die u uit Samaria gedeporteerd hebt terugkeren en er
zich vestigen; hij moet de bewoners leren hoe zij de God van het land
moeten dienen.'
2Kon 17,28 Zo kwam een van de gedeporteerde priesters in Samaria terug;
hij vestigde zich in Betel en leerde hen hoe zij Jahwe moesten vereren.
2Kon 17,29 Maar de verschillende bevolkingsgroepen bleven hun eigen
godenbeelden maken en plaatsten die in de tempels die de Samaritanen op
de offerhoogten gebouwd hadden. Zo deed iedere groep in de stad waar
zij woonden.
2Kon 17,30 De Babyloniers maakten een beeld van Sukkot-benot, die van
Kuta een van Nergal, die van Hamat een van Asima.
2Kon 17,31 de Awwieten maakten een Nibchaz en een Tartak, en de
Sefarwieten verbrandden hun zonen ter ere van Adrammelek en Anammelek,
de goden van Sefarwaim.
2Kon 17,32 Tegelijkertijd vereerden zij ook Jahwe en stelden zij uit
hun midden priesters aan om voor hen dienst te doen in de tempels op de
offerhoogten.
2Kon 17,33 Zij vereerden Jahwe wel, maar dienden ook hun eigen goden
volgens het gebruik van de volken waaruit men hen had weggevoerd.
2Kon 17,34 Tot op heden gaan zij voort met die oude praktijken: ze
hebben geen ontzag voor Jahwe en handelen niet naar de hun gegeven
voorschriften en bepalingen, naar de wet en de geboden, door Jahwe
gegeven aan de zonen van Jakob, die van Jahwe de naam Israël
heeft
gekregen.
2Kon 17,35 Jahwe had immers een verbond met hen gesloten en Hij had hun
geboden: `Gij zult geen andere goden vereren; gij zult u voor hen niet
neerbuigen, hun geen goddelijke eer bewijzen en geen offers brengen.
2Kon 17,36 Alleen Jahwe, die u met grote kracht en sterke arm uit
Egypte heeft gevoed, Hem zult gij vereren, voor Hem zult gij u
neerbuigen en Hem zult gij offers brengen.
2Kon 17,37 De voorschriften en bepalingen, de wet en de geboden, die
Hij voor u neer geschreven heeft, zult gij altijd blijven onderhouden;
gij zult geen andere goden vereren.
2Kon 17,38 Het verbond dat Ik met u gesloten heb, zult gij niet
vergeten en gij zult geen andere goden vereren.
2Kon 17,39 In tegendeel: Jahwe, uw God, zult gij vereren en Hij
bevrijdt u uit de macht van al uw vijanden.'
2Kon 17,40 Maar zij hebben niet willen luisteren en hebben hun oude
praktijken voortgezet.
2Kon 17,41 Zo vereerden deze volken wel Jahwe, maar dienden zij ook hun
eigen godenbeelden; ook hun zonen en kleinzonen doen wat hun vaders
deden, tot op de huidige dag.
2Kon 18,1 In het derde regeringsjaar van Hosea, de zoon van Ela en
koning van Israël, werd Hizkia, de zoon van Achaz, koning van
Juda.
2Kon 18,2 Hij was vijfentwintig jaar toen hij koning werd en regeerde
negenentwintig jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Abi en was een
dochter van Zekarja.
2Kon 18,3 Hij deed wat Jahwe behaagt, juist zoals zijn vader David.
2Kon 18,4 Hij was het die een einde maakte aan de offerhoogten, die de
heilige stenen verbrijzelde en de heilige bomen liet omhakken. Ook
sloeg hij de bronzen slang stuk, die Mozes gemaakt had: tot dan toe
hadden de Israëlieten daar offervuur voor ontstoken; men
noemde
haar Nechustan.
2Kon 18,5 Hizkia stelde zijn vertrouwen op Jahwe, de God van
Israël; daarin werd hij door geen van de koningen van Juda na
hem
geëvenaard, noch door een van zijn voorgangers.
2Kon 18,6 Hij hing Jahwe aan en week niet van Hem, maar onder hield de
geboden die Jahwe aan Mozes had gegeven.
2Kon 18,7 Jahwe stond hem bij: in alles wat de koning ondernam had hij
succes. Hij kwam in opstand tegen de koning van Assur en bleef niet
langer diens vazal.
2Kon 18,8 Hij was het die de Filistijnen tot in Gaza terugsloeg en het
bijbehorend gebied, met de wachttorens en de versterkte steden,
verwoestte.
2Kon 18,9 In het vierde regeringsjaar van koning Hizkia - dat is het
zevende regeringsjaar van Hosea, de zoon van Ela en koning van
Israël - rukte koning Salmanassar van Assur tegen Samaria op
en
sloeg het beleg voor de stad.
2Kon 18,10 Na verloop van drie jaar namen ze de stad in. In het zesde
regeringsjaar van Hizkia - dat is het negende regeringsjaar van koning
Hosea van Israël - werd Samaria ingenomen.
2Kon 18,11 De koning van Assur deporteerde de Israëlieten naar
Assur en wees hun een verblijfplaats toe in Chalach en aan de Chabor,
een rivier in Gozan, en in enige steden van Medie.
2Kon 18,12 Dit alles is gebeurd, omdat zij niet hadden geluisterd naar
Jahwe hun God, en omdat ze zijn verbond, al de geboden van Mozes, de
dienaar van Jahwe, hadden overtreden; zij hadden er niet naar
geluisterd en er niet naar gehandeld.
2Kon 18,13 In het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia rukte
koning Sanherib van Assur tegen de versterkte steden van Juda op en nam
ze alle in.
2Kon 18,14 Toen zond koning Hizkia van Juda een gezantschap naar de
koning van Assur in Lakis en liet hem zeggen: `Ik heb verkeerd gedaan.
Als u hier wegtrekt, zal ik betalen wat u mij oplegt.' De koning van
Assur legde koning Hizkia van Juda een schatting op van driehonderd
talenten zilver en dertig talenten goud.
2Kon 18,15 Hizkia gaf hem al het zilver dat zich bevond in de tempel
van Jahwe en in de schatkamer van het koninklijk paleis.
2Kon 18,16 Bij die gelegenheid liet Hizkia de deuren van de tempel van
Jahwe en de pijlers, die hijzelf met goud had bekleed, wegnemen en gaf
ze aan de koning van Assur.
2Kon 18,17 Toen zond de koning van Assur vanuit Lakis zijn opper
bevelhebber, zijn hofmaarschalk en zijn intendant met een indruk
wekkend gevolg naar koning Hizkia in Jeruzalem. Zij gingen op weg naar
het Blekersveld.
2Kon 18,18 Toen zij naar de koning vroegen, kwam de hofmaarschalk
Eljakim, de zoon van Chilkia, naar hen toe, vergezeld van de schrijver
Sebna en de raadsheer Joach, de zoon van Asaf.
2Kon 18,19 De intendant zei tot hen: `Dit moet u Hizkia zeggen: Zo
spreekt de grote koning, de koning van Assur: Waar steunt dat
vertrouwen van u eigenlijk op?
2Kon 18,20 Denkt u soms dat woorden op de lippen hetzelfde zijn als
beleid en militaire macht? Op wie vertrouwt u, dat u zich tegen mij
durft verzetten?
2Kon 18,21 U stelt uw vertrouwen kennelijk op Egypte, die geknakte
rieten stok. Op zo'n riet kan niemand leunen zonder dat het hem dwars
door zijn hand steekt. Zo vergaat het allen die ver trouwen op de
Farao, de koning van Egypte!
2Kon 18,22 En nu kunt u wel tegen mij zeggen: Op Jahwe onze God
vertrouwen wij! Maar juist aan diens offerhoogten en altaren heeft
Hizkia een einde gemaakt en hij heeft tot de mensen van Juda en
Jeruzalem gezegd: Voor dit altaar, hier in Jeruzalem, moet u zich
neerbuigen.
2Kon 18,23 Ga een weddenschap aan met mijn heer, de koning van Assur:
ik zal u tweeduizend paarden leveren, als u in staat ben daar berijders
voor te leveren.
2Kon 18,24 Hoe zoudt u dan de aanval kunnen afslaan van een enkele
stadhouder, een van de minste dienaren van mijn heer? Of vertrouwt u op
Egypte voor wagens en wagenmenners?
2Kon 18,25 Zou ik trouwens, zonder dat Jahwe het wilde, maar deze
plaats zijn opgerukt om haar te verwoesten? Neen, Jahwe heeft tot mij
gezegd: Ruk op naar dat land en verwoest het!'
2Kon 18,26 Toen zeiden Eljakim, de zoon van Chilkia, en Sebna en Joach
tot de intendant: `Spreek toch Aramees met uw dienaren; wij verstaan
het wel. U moet met ons geen Judees spreken, terwijl het volk op de
muur het hoort.'
2Kon 18,27 Maar de intendant antwoordde: `Heeft mijn heer mij met deze
boodschap alleen naar uw heer en naar u gezonden? Toch ook naar de
mannen die op de muur zitten en die, net als u, hun eigen drek zullen
moeten eten en hun eigen water zullen moeten drinken?'
2Kon 18,28 Toen stelde de intendant zich op en riep met luide stem in
het Judees: `Hoort! Dit is het woord van de grote koning, de koning van
Assur:
2Kon 18,29 Zo spreekt de koning: Laat u niet door Hizkia bedriegen,
want hij kan u niet uit mijn handen redden.
2Kon 18,30 En laat Hizkia u niet verleiden tot vertrouwen op Jahwe,
wanneer hij verzekert dat Jahwe u zal redden en dat deze stad niet in
handen van de koning van Assur zal vallen.
2Kon 18,31 Luister niet naar Hizkia. Zo spreekt de koning van Assur:
Geeft u over en komt naar buiten, mij tegemoet; dan kan ieder de
vruchten eten van zijn wijnstok en zijn vijgenboom en water drinken uit
zijn eigen put,
2Kon 18,32 totdat ik kom om u mee te nemen naar een land dat even goed
is als het uwe, een land van koren en most, van brood en wijngaarden,
een land van olijfbomen en honing. U zult blijven leven en niet hoeven
te sterven. Naar Hizkia moet u niet luiste ren: hij bedriegt u als hij
beweert dat Jahwe u redden zal.
2Kon 18,33 Is er onder de goden van de volken ooit een geweest die zijn
land heeft kunnen redden uit de greep van de koning van Assur?
2Kon 18,34 Waar waren de goden van Hamat en Arpad, waar de goden van
Sefarwaim, van Hama en van Iwwa?
2Kon 18,35 Is er onder al de goden van die landen een geweest die zijn
land uit mijn greep heeft kunnen redden? Zou Jahwe Jeruzalem dan wel
uit mijn greep kunnen redden?'
2Kon 18,36 Het volk zweeg; niemand zei een woord terug, want de koning
had bevolen hem geen antwoord te geven.
2Kon 18,37 De hofmeester Eljakim, de zoon van Chilkia, de schrijver
Sebna en de raadsheer Joach, de zoon van Asaf, begaven zich met
gescheurde kleren naar Hizkia en brachten hem op de hoogte van wat de
intendant gezegd had.
2Kon 19,1 Toen koning Hizkia dit hoorde, scheurde hij zijn kleren
doormidden, deed een zak om en begaf zich naar de tempel van Jahwe.
2Kon 19,2 De hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de oudsten
van de priesters zond hij, gekleed in zakken, naar de profeet Jesaja,
de zoon van Amos.
2Kon 19,3 Ze zeiden tot hem: `Zo spreekt Hizkia: Dit is een dag van
benauwenis, een dag van straf en schande: het kind ontsluit de
baarmoeder, maar de kracht om te baren is er niet.
2Kon 19,4 Moge Jahwe uw God al de woorden gehoord hebben van de
intendant, die door de koning van Assur, zijn heer, gezonden was om de
levende God te honen. Moge Jahwe uw God hem voor die woorden straffen.
Spreek dus een gebed uit voor de rest die is overgebleven.'
2Kon 19,5 Toen de hovelingen van koning Hizkia bij Jesaja gekomen waren,
2Kon 19,6 zei deze tot hen: `Dit moet gij uw heer zeggen: Laat u geen
angst aanjagen door wat u gehoord hebt, de woorden waarmee die
jongemannen van de koning van Assur mij gelasterd hebben.
2Kon 19,7 Want Ik, Ik zal hem in paniek brengen, zodat hij op het horen
van een gerucht rechtsomkeert maakt naar zijn land; daar, in zijn eigen
land, zal Ik hem door het zwaard doen omkomen.'
2Kon 19,8 De intendant, die vernomen had dat de koning van Assur uit
Lakis weggetrokken was, ging heen en voegde zich bij de koning, die op
dat ogenblik Libna belegerde.
2Kon 19,9 Maar toen de koning vernam dat Tirhaka, de koning van Kus,
opgerukt was om de strijd met hem aan te binden, zond hij opnieuw
gezanten naar Hizkia met de boodschap:
2Kon 19,10 `Dit moet u zeggen tot Hizkia, de koning van Juda: Laat u
niet bedriegen door uw God, op wie u vertrouwt, en meen niet dat
Jeruzalem niet in de handen van de koning van Assur zal vallen.
2Kon 19,11 U hebt toch zelf gehoord wat de koningen van Assur alle
landen hebben aangedaan, die zij met de ban geslagen hebben? En zoudt u
dan gered worden?
2Kon 19,12 De volken die door mijn voorvaderen in het verderf zijn
gestort. Gozan, Haran, Resef en de zonen van Eden in Telas sar, zijn
die door hun goden gered?
2Kon 19,13 Waar zijn ze gebleven, de koningen van Hamat, van Arpad, van
de stad Sefarwaim, van Hena en van Iwwa?'
2Kon 19,14 Hizkia nam de boodschap van de gezanten aan en las die. Toen
ging hij naar de tempel en legde de brief open voor Jahwe.
2Kon 19,15 En Hizkia bad daar, voor Jahwe, als volgt: `Jahwe, God van
Israël, die op de kerubs troont, Gij alleen zijt God over alle
koninkrijken der aarde. Gij die de hemel en de aarde hebt gemaakt.
2Kon 19,16 Jahwe, neig uw oor en luister, Jahwe, open uw ogen en zie
toe: hoor met welke woorden Sanherib de levende God laat honen.
2Kon 19,17 Inderdaad, Jahwe, de koningen van Assur hebben de volken en
hun landen verwoest en hebben hun goden in het vuur geworpen:
2Kon 19,18 het waren dan ook geen goden, maar slechts maaksels van
mensenhanden, hout en steen; daarom konden zij die vernietigen.
2Kon 19,19 Maar Gij, Jahwe onze God, verlos ons toch uit zijn greep,
opdat alle koninkrijken der aarde erkennen dat alleen Gij, Jahwe, God
zijt.'
2Kon 19,20 Toen liet Jesaja, de zoon van Amos, tot Hizkia zeggen: `Zo
spreekt Jahwe, de God van Israël: Ik heb het gebed gehoord dat
gij
tot Mij gericht hebt aangaande Sanherib, de koning van Assur.
2Kon 19,21 Dit is het woord dat Jahwe tegen hem heeft uitgesproken: Zij
veracht u, zij bespot u, de maagd, de dochter Sion; achter uw rug
schudt zij het hoofd, de dochter Jeruzalem!
2Kon 19,22 Wie is het die gij hebt gehoond en beschimpt, tegen wie gij
uw stem hebt verheven, op wie gij hoogmoedig uw blik hebt gericht? Het
is de Heilige van Israël!
2Kon 19,23 Door uw boden hebt gij de Heer gehoond en hebt gij gezegd:
Met mijn talrijke wagens bestijg ik de hoogten van de bergen, de
flanken van de Libanon. Ik vel zijn statige ceders, zijn prachtigste
cipressen. Tot zijn laatste schuilhoek dring ik door, tot de weelde van
zijn hof.
2Kon 19,24 Wateren van vreemde landen heb ik aangehoord en gedronken.
Met mijn voetstap leg ik droog alle waterlopen van Egypte.
2Kon 19,25 Maar hebt gij dan nooit gehoord dat Ik, Jahwe, van oudsher
dit heb voorbereid, dat Ik het sinds lang verleden dagen heb beschikt?
Nu laat Ik het gebeuren! Gij moest sterke steden verwoesten; gij moest
ze tot puinhopen maken.
2Kon 19,26 De inwoners, met machteloze handen, stonden ontsteld en
beschaamd; zij werden als planten op het veld, als jong groen, als gras
op het dak, als koren, verzengd voor het halmen schiet.
2Kon 19,27 Maar waar gij ook zit of gaat of komt, Ik weet het, en ook
hoe gij tegen Mij tekeergaat.
2Kon 19,28 En omdat gij tegen mij tekeer zijt gegaan en om uw
geschreeuw dat steeg naar mijn oren, leg Ik door uw neus een ring en
tussen uw lippen een bit, en daarmee breng Ik u terug langs de weg die
gij gekomen zijt.
2Kon 19,29 En voor u, Hizkia, zal dit het teken zijn: dit jaar moet gij
nog van de naoogst eten, het volgende jaar van wat vanzelf is
opgekomen; het derde jaar zult gij zaaien en oogsten, wijngaarden
planten en daar de vruchten van genieten.
2Kon 19,30 Wat er gespaard blijft van het huis van Juda, die rest zal
weer wortels schieten naar beneden en vruchten dragen naar boven.
2Kon 19,31 Want uit Jeruzalem komt een rest, van de berg Sion komt wat
gespaard blijft; de ijverzuchtige liefde van Jahwe zal dit bewerken.
2Kon 19,32 Daarom spreekt Jahwe aldus over de koning van Assur: Hij
komt deze stad niet binnen, geen pijl schiet hij op haar af, met geen
schild komt hij haar te na, geen wal werpt hij tegen haar op.
2Kon 19,33 Langs de weg die hij gekomen is keert hij terug, en deze
stad komt hij niet binnen. Zo luidt de godsspraak van Jahwe.
2Kon 19,34 Ik neem deze stad onder mijn hoede om haar te redden,
omwille van mijzelf en omwille van David, mijn dienaar.'
2Kon 19,35 Die nacht trok de engel van Jahwe uit en hij doodde in de
legerplaats van de koning van Assur honderdvijfentachtigduizend man: 's
morgens vroeg lagen er niets dan lijken.
2Kon 19,36 Sanherib, de koning van Assur, brak op, keerde naar zijn
land terug en bleef in Nineve.
2Kon 19,37 En toen hij daar eens neergebogen lag in de tempel van zijn
god Nisrok, doodden zijn zonen Adrammelek en Sareser hem met het
zwaard; zij ontkwamen naar het land Ararat. Zijn zoon Esarhaddon volgde
hem als koning op.
2Kon 20,1 In die dagen werd Hizkia dodelijk ziek. De profeet Jesaja, de
zoon van Amos, ging naar hem toe en zei tot hem: `Zo spreekt Jahwe:
Stel orde op uw huis, want gij gaat sterven en zult niet langer in
leven blijven.'
2Kon 20,2 Toen keerde Hizkia zijn gezicht naar de muur en bad tot Jahwe:
2Kon 20,3 `Ach Jahwe, bedenkt toch hoe ik onder uw ogen geleefd heb met
een trouw en toegewijd hart, en hoe ik gedaan heb wat U behaagt.' En
Hizkia weende lui.
2Kon 20,4 Jesaja had de binnenhof nog niet verlaten of het woord van
Jahwe kwam tot hem:
2Kon 20,5 `Keer terug en zeg tot Hizkia, de vorst van mijn volk: Zo
spreekt Jahwe, de God van uw vader David: Ik heb uw gebed gehoord, Ik
heb uw tranen gezien. Welnu, Ik ga u genezen: op de derde dag zult gij
opgaan naar de tempel van Jahwe.
2Kon 20,6 Ik zal aan uw leven vijftien jaren toevoegen: Ik zal u en
deze stad uit de greep van de koning van Assur redden en Ik neem deze
stad onder mijn hoede, om wille van Mijzelf en om wille van David, mijn
dienaar.'
2Kon 20,7 Jesaja gaf opdracht een vijgenkoek te halen. Zij haalden er
een en legden die op het gezwel, en Hizkia leefde weer op.
2Kon 20,8 Hij vroeg aan Jesaja: `Aan welk teken zal ik kunnen zien dat
Jahwe mij zal genezen en dat ik de derde dag zal opgaan naar de tempel
van Jahwe?'
2Kon 20,9 Jesaja antwoordde: `Dit is het teken dat Jahwe u zal geven om
u te laten weten dat Jahwe inderdaad het woord zal nakomen dat Hij
gesproken heeft. Deze schaduw, moet ze tien treden vooruit of tien
treden achteruitgaan?'
2Kon 20,10 Hizkia antwoordde: `Tien treden vooruit is voor de schaduw
niet moeilijk.' Laat de schaduw liever teruggaan, tien treden
achteruit.'
2Kon 20,11 Toen riep de profeet Jesaja Jahwe aan en Jahwe liet de
schaduw teruggaan op de treden die zij al afgedaald was, tien treden
achteruit op de trap van Achaz.
2Kon 20,12 In die tijd zond Merodak-baladan, de zoon van Baladan en
koning van Babel, gezanten naar Hizkia met een brief en geschenken,
want hij had gehoord dat Hizkia ziek was.
2Kon 20,13 Hizkia ontving hen en toonde hun heel zijn schatkamer, het
zilver en het goud, het reukwerk en de kostbare olie, het tuighuis en
alles wat er in zijn voorraadkamers lag opgeslagen. Er was in zijn
paleis en in heel zijn rijk geen ding, dat Hizkia hun niet had laten
zien.
2Kon 20,14 Toen begaf de profeet Jesaja zich naar koning Hizkia en
vroeg: `Wat hebben deze mannen gezegd? Waar kwamen ze vandaan?' Hizkia
antwoordde: `Ze kwamen uit een ver land, uit Babel.'
2Kon 20,15 Daarop vroeg Jesaja: `Wat hebben zij in uw paleis allemaal
gezien?' Hizkia antwoordde: `Alles wat er is hebben zij gezien; er is
geen ding in mijn voorraadkamers dat ik hun niet heb laten zien.'
2Kon 20,16 Toen zei Jesaja tot Hizkia: `Luister naar het woord van
Jahwe:
2Kon 20,17 De dagen komen dat alles wat er in hun paleis te vinden is,
alles wat uw voorvaderen tot vandaag toe opgestapeld hebben, naar Babel
wordt overgebracht. Niets blijft er over. Jahwe heeft het gezegd.
2Kon 20,18 En sommige van de zonen die van u zullen afstammen, die gij
zult verwekken, zullen worden weggevoerd om hofjonker te worden in het
paleis van de koning van Babel.'
2Kon 20,19 Hizkia gaf Jesaja ten antwoord: `Het woord van Jahwe dat u
gesproken hebt is een goed woord.' En Hizkia dacht bij zichzelf: `Mij
is het goed, als in mijn tijd de vrede maar behouden blijft.'
2Kon 20,20 Verdere bijzonderheden over Hizkia, over zijn
krijgsverrichtingen en hoe hij de vijver en de waterleiding liet
aanleggen en zo de stad van water voorzag, staan opgetekend in de
annalen van de koningen van Juda.
2Kon 20,21 Hizkia ging bij zijn vaderen te ruste en zijn zoon Manasse
volgde hem als koning op.
2Kon 21,1 Manasse was twaalf jaar oud toen hij koning werd; hij
regeerde vijfenvijftig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Chefsiba.
2Kon 21,2 Hij deed wat Jahwe mishaagt, overeenkomstig de gruwelijke
gewoonten van de volken die Jahwe voor de Israëlieten
verdreven
had.
2Kon 21,3 Hij herbouwde de heiligdommen op de hoogten, die zijn vader
Hizkia had verwoest, richtte altaren op voor Baäl en maakte
een
heilige paal, juist zoals koning Achab van Israël gedaan had.
Hij
boog zich neer voor heel het leger van de hemellichamen en bewees hun
goddelijke eer.
2Kon 21,4 Zelfs in de tempel van Jahwe bouwde hij altaren, terwijl deze
toch gezegd had: `Ik zal mijn naam vestigen in Jeruzalem.'
2Kon 21,5 In de beide voorhoven van de tempel van Jahwe bouwde hij
altaren voor heel het leger van de hemellichamen.
2Kon 21,6 Hij liet zijn zoon door het vuur gaan, gaf zich af met
waarzeggerij en wichelarij, en stelde dodenbezweerders en waarzeggers
aan. Onophoudelijk deed hij wat Jahwe mishaagt en hij wekte daardoor
Jahwe's toorn op.
2Kon 21,7 Hij liet een beeld maken, de heilige paal, en plaatste die in
de tempel, terwijl Jahwe toch tot David en zijn zoon Salomo gezegd had:
`Voor altijd zal Ik in deze tempel mijn naam vestigen, in de stad
Jeruzalem, die Ik uit alle stammen van Israël heb uitverkoren.
2Kon 21,8 Ik zal Israël voortaan geen voetbreed meer doen
wijken
van de grond die Ik hun vaderen heb gegeven, indien zij tenminste
nauwkeurig alles nakomen wat Ik geboden heb en heel de wet onderhouden
die mijn dienaar Mozes hun heeft voorgeschreven.'
2Kon 21,9 Zij hebben echter niet geluisterd; Manasse heeft hen verleid
om nog erger kwaad te doen dan de volken die Jahwe bij de komst van de
Israëlieten verdelgd had.
2Kon 21,10 Jahwe sprak bij monde van zijn dienaren de profeten:
2Kon 21,11 `Manasse, de koning van Juda, heeft deze gruwelijke
praktijken beoefend; hij heeft meer kwaad gedaan dan ooit de Amorieten
voor hem en hij heeft met zijn gruwelbeelden de Judeers tot zonde
verleid.
2Kon 21,12 Daarom spreekt Jahwe de God van Israël aldus: Ik
breng
onheil over Jeruzalem en Juda, zo groot onheil dat ieder die het hoort
de beide oren zullen tuiten!
2Kon 21,13 Ik leg het meetsnoer van Samaria en het schietlood van het
huis van Achab over Jeruzalem; Ik ga Jeruzalem afwassen zoals men een
schotel afwast; men wast hem af en keert hem ondersteboven.
2Kon 21,14 Ik zal het overschot van mijn erfdeel verstoten en
overleveren aan zijn vijanden; zij worden een prooi en een buit voor al
hun vijanden,
2Kon 21,15 omdat zij gedaan hebben wat Mij mishaagt en voortdurend mijn
toorn hebben opgewekt vanaf de dag dat hun vaderen uit Egypte trokken
tot op de dag van vandaag.'
2Kon 21,16 Manasse heeft verder zoveel onschuldig bloed vergoten dat
Jeruzalem er boordevol van was; en daar kwam dan nog de zonde bij,
waartoe hij de Judeeërs verleidde, zodat zij deden wat Jahwe
mishaagt.
2Kon 21,17 Verdere bijzonderheden over Manasse en over zijn daden en de
zonde die hij bedreef staan opgetekend in de annalen van de koningen
van Juda.
2Kon 21,18 Manasse ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in
de tuin van zijn paleis, de tuin van Uzza. Zijn zoon Amon volgde hem
als koning op.
2Kon 21,19 Amon was tweeëntwintig jaar toen hij koning werd;
hij
regeerde twee jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Mesullemet; zij was
een dochter van Cherus, afkomstig uit Jotba.
2Kon 21,20 Hij deed wat Jahwe mishaagt, juist zoals zijn vader Manasse.
2Kon 21,21 Hij volgde in alles het voorbeeld van zijn vader; hij bewees
goddelijke eer aan dezelfde gruwelbeelden als zijn vader en boog zich
daarvoor neer.
2Kon 21,22 Hij verliet Jahwe, de God van zijn vaderen, en wandel de
niet op de weg van Jahwe.
2Kon 21,23 De hovelingen van Amon beraamden een aanslag tegen hun
koning en zij vermoordden hem in zijn paleis.
2Kon 21,24 Maar het volk doodde allen die de aanslag tegen koning Amon
gepleegd hadden en riep in zijn plaats zijn zoon Josia tot koning uit.
2Kon 21,25 Verder bijzonderheden over Amon en over zijn daden staan in
de annalen van de koningen van Juda.
2Kon 21,26 Hij werd begraven in zijn graf, in de tuin van Uzza; zijn
zoon Josia volgde hem als koning op.
2Kon 22,1 Josia was acht jaar toen hij koning werd; hij regeerde
eenendertig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette Jedidja; zij was een
dochter van Adaja, afkomstig uit Boskat.
2Kon 22,2 Hij deed wat Jahwe behaagt en volgde in alles het voorbeeld
van zijn vader David en week daar geen voetbreed van af.
2Kon 22,3 In zijn achttiende regeringsjaar zond koning Josia de
schrijver Safan, de zoon van Asalja, zoon van Mesullam, naar de tempel
van Jahwe met de volgende opdracht:
2Kon 22,4 `Ga naar de hogepriester Chilkia; hij moet het geld
bijeenbrengen dat in de tempel van Jahwe binnengekomen is en dat de
tempelbewakers bij het volk ingezameld hebben.
2Kon 22,5 Het moet overhandigd worden aan de voormannen die het
toezicht hebben over het werk in de tempel van Jahwe. Die moeten het
uitbetalen aan de arbeiders die bezig zijn de bouwvallige gedeelten van
de tempel te herstellen:
2Kon 22,6 de timmerlieden, de bouwers en de metselaars. Zij moeten ook
hout en gebouwen stenen kopen om het gebouw te her stellen.
2Kon 22,7 Maar men moet hun geen verantwoording vragen over het geld
dat hun overhandigd wordt, want ze zijn in vertrouwen tewerkgesteld.'
2Kon 22,8 Toen zei de hogepriester Chilkia tot de schrijver Safan: `Ik
heb in de tempel van Jahwe het boek van de wet gevonden.' Chilkia gaf
het boek aan Safan en deze las het.
2Kon 22,9 Daarop begaf de schrijver Safan zich naar de koning; hij
bracht hem verslag uit en zei: `Uw dienaren hebben het geld dat zich in
de tempel bevond, te voorschijn gehaald en het overhandigd aan de
werklieden die het toezicht hebben over het werk in de tempel van
Jahwe.'
2Kon 22,10 Verder deelde schrijver Safan de koning mee, dat de priester
Chilkia hem een boek had gegeven. En Safan las het de koning voor.
2Kon 22,11 Zodra de koning hoorde wat het boek van de wet zei, scheurde
hij zijn kleren doormidden,
2Kon 22,12 en gaf de volgende opdracht aan de priester Chilkia, aan
Achikam, de zoon van Safan, aan Akbor, de zoon van Michaja, aan de
schrijver Safan en aan zijn hoveling Asaja:
2Kon 22,13 `U gaat Jahwe raadplegen, voor mij en voor het volk, voor
heel Juda, met betrekking tot wat er te lezen staan in het boek dat wij
gevonden hebben. Jahwe moet tegen ons wel in hevige toorn ontbrand
zijn, aangezien onze vaderen niet geluisterd hebben naar de woorden van
dit boek en niet hebben gehandeld naar alles wat daarin geschreven
staat.'
2Kon 22,14 De priester Chilkia ging dus met Achikam, Akbor, Safan en
Asaja naar de profetes Chulda, de vrouw van de beheerder van de
priestergewaden, Sallum, de zoon van Tikwa, de zoon van Charchas; zij
woonde in Jeruzalem, in de nieuwe wijk.
2Kon 22,15 De mannen spraken met haar en Chulda antwoordde hun:
2Kon 22,16 `Zo spreekt Jahwe de God van Israël: Aan de man die
u
naar mij gezonden heeft moet u het volgende zeggen: Zo spreekt Jahwe:
Gij zult zien dat Ik onheil breng over deze plaats en haar bewoners, al
het onheil uit het boek dat de koning van Juda gelezen heeft.
2Kon 22,17 Omdat ze Mij hebben verlaten en offervuur hebben ontstoken
voor andere goden, zodat ze met al die maaksels van hun eigen handen
mijn toorn hebben opgewekt, daarom is tegen deze plaats mijn toorn
ontbrand, om niet meer gedoofd te worden.
2Kon 22,18 Wat betreft de koning van Juda zelf, die u heeft gezonden om
Jahwe te raadplegen, tot hem moet gij het volgende zeggen: Zo spreekt
Jahwe de God van Israël met betrekking tot de woorden waarnaar
gij
geluisterd hebt:
2Kon 22,19 Omdat uw hart geraakt werd en gij u voor Jahwe hebt
vernederd bij het horen van wat Ik gezegd heb tegen deze plaats en haar
bewoners - dat zij een voorwerp zullen worden van ontzetting en
vervloeking - en omdat gij uw kleren doormidden hebt gescheurd en voor
mijn aanschijn geweend hebt, daarom heb Ik ook geluisterd. Zo luidt de
godsspraak van Jahwe.
2Kon 22,20 Ik zal u daarom bij uw vaderen verzamelen en gij zult in
vrede bijgezet worden in uw eigen graf; uw ogen zullen niets zien van
het onheil dat Ik ga brengen over deze plaats.' Zij deelden deze
woorden aan de koning mee.
2Kon 23,1 De koning ontbood toen al de oudsten van Juda en Jeruzalem en
zij kwamen bij hem samen.
2Kon 23,2 De koning ging naar de tempel van Jahwe en met hem gingen
alle mannen van Juda, alle bewoners van Jeruzalem, de priesters, de
profeten en heel het volk, van klein tot groot. Hij las hun alles voor
wat er geschreven stond in het boek van het verbond, dat in de tempel
van Jahwe gevonden was.
2Kon 23,3 De koning ging op de verhoging staan en hij sloot het verbond
voor het aanschijn van Jahwe: zij zouden Jahwe volgen en met heel hun
hart en heel hun ziel zijn geboden, verordeningen en voorschriften
onderhouden, om daardoor de bepalingen van het verbond, die in het boek
geschreven stonden, te doen herleven. Het gehele volk beaamde dit
verbond.
2Kon 23,4 Aan de hogepriester Chilkia, de ondergeschikte priesters en
de tempelbewakers droeg de koning vervolgens op, alle voorwerpen die
gemaakt waren voor Baäl, Asjera en heel het leger van de
hemellichamen, uit de tempel van Jahwe te verwijderen. Hij liet ze
buiten Jeruzalem verbranden, op het braakliggend terrein van de Kidron,
en de as naar Betel overbrengen.
2Kon 23,5 Hij ontsloeg de afgodspriesters, die door de koningen van
Juda waren aangesteld om op de offerhoogten van de steden van Juda en
in de omgeving van Jeruzalem offervuur te ontsteken; hij deed hetzelfde
met degenen die offervuur ontstaken voor Baäl, voor de zon, de
maan, de planeten en heel het heer van de hemel lichamen.
2Kon 23,6 Hij bracht de heilige paal uit de tempel van Jahwe naar het
Kidrondal, buiten Jeruzalem, verbrandde het beeld daar in het dal,
verpulverde het tot stof en wierp dat stof op de gemeen schappelijke
begraafplaats.
2Kon 23,7 Hij brak de verblijven af van de mannen die zich aan ontucht
wijdden in de tempel van Jahwe, daar waar de vrouwen hoezen weefden
voor Asjera.
2Kon 23,8 Hij haalde alle priesters uit de steden van Juda weg en hij
ontwijdde, van Geba tot Berseba, de offerhoogten waarop de priesters
offervuur hadden ontstoken. Ook brak hij de tempel af op de offerhoogte
bij de poort, gelegen bij de ingang van de poort van de stadscommandant
Jehosua, aan de linkerkant wanneer men de stadspoort binnenkomt.
2Kon 23,9 De priesters van de offerhoogten mochten echter het altaar
van Jahwe in Jeruzalem niet betreden; wel aten zij ongezuurde broden in
de kring van hun ambtsbroeders.
2Kon 23,10 Hij ontwijdde de vuuroven in het dal van Benhinnom, zodat
niemand meer zijn zoon of dochter voor de Moloch door het vuur kon
laten gaan.
2Kon 23,11 Hij verwijderde de paarden die door de koningen van Juda ter
ere van de zon aan de ingang van de tempel van Jahwe geplaatst waren,
in de voorhof bij de kamer van de hovelingen Netanmelek; de zonnewagen
verbrandde hij.
2Kon 23,12 De altaren, die door de koningen van Juda gebouwd waren op
het dakterras van de bovenkamer van Achaz, en de altaren, die door
Manasse waren opgericht in de beide voorhoven van de tempel van Jahwe,
liet de koning slopen; hij sloeg ze ter plaatse aan stukken en wierp
het puin in het Kidrondal.
2Kon 23,13 De offerhoogten ten oosten van Jeruzalem aan de zuid zijde
van de berg van het verderf, die Salomo, de koning van Israël,
gebouwd had voor Astoret, de gruwel van de Sidoniers, voor Kemos, de
gruwel van Moab, en voor Milkom, het monster van de Ammonieten, werden
door de koning ontwijd.
2Kon 23,14 Hij verbrijzelde de heilige stenen, hakte de heilige palen
om en bedekte de plaatsen waar ze gestaan hadden met mensenbeenderen.
2Kon 23,15 Ook het altaar, op de offerhoogte te Betel gebouwd door
Jerobeam, de zoon van Nebat, die de Israëlieten tot zonde had
verleid - ook dat altaar en die offerhoogte sloopte hij; hij liet de
offerhoogte platbranden, verpulverde alles tot stof en verbrandde de
heilige paal.
2Kon 23,16 Toen Josia rondkeek en de graven daar op de berg zag, liet
hij de beenderen uit de graven halen en op het altaar verbranden om het
zo te ontwijden; hij deed dit overeenkomstig het woord van Jahwe,
verkondigd door de man Gods die deze dingen voorspeld had.
2Kon 23,17 Josia vroeg: `Wat is dat voor een grafsteen die ik daar
zie?' De inwoners van de stad antwoordden: `Het is het graf van de man
Gods die uit Juda gekomen was en die tegen het altaar van Betel
voorspeld heeft wat u nu gedaan hebt.'
2Kon 23,18 Toen zei de koning: `Laat hem dan met rust: niemand mag zijn
gebeente aanraken!' Zo werd zijn gebeente ongemoeid gelaten, evenals
het gebeente van de profeet die uit Samaria gekomen was.
2Kon 23,19 Josia heeft ook in de steden van Samaria een einde gemaakt
aan alle andere tempels op de offerhoogten, die gebouwd waren door de
koningen van Israël om Jahwe's toorn op te wekken. Hij deed
daar
hetzelfde als hij te Betel gedaan had.
2Kon 23,20 Hij slachtte al de aanwezige priesters van de offer hoogten
op de altaren af en verbrandde er mensenbeenderen op. Toen keerde hij
naar Jeruzalem terug.
2Kon 23,21 Daarop beval de koning aan het gehele volk: `Nu moet u ter
ere van Jahwe, uw God, het paasfeest vieren zoals het in dit boek van
het verbond is voorgeschreven.'
2Kon 23,22 Sinds de tijd namelijk van de rechters die in
Israël
waren opgetreden en gedurende heel de tijd van de koningen van
Israël en de koningen van Juda was het paasfeest zo niet meer
gevierd.
2Kon 23,23 Pas in het achttiende jaar van koning Josia werd het
paasfeest ter ere van Jahwe zo in Jeruzalem gevierd.
2Kon 23,24 Josia heeft ook de dodenbezweerders en de waarzeggers
opgeruimd, de huisgoden, de gruwelbeelden en alle afschuwelijkheden,
die in Juda en in Jeruzalem te vinden waren. Zo deed hij weer de
bepalingen van de wet herleven, die geschreven stonden in het boek dat
de priesters Chilkia in de tempel van Jahwe had gevonden.
2Kon 23,25 Voor hem is er geen koning geweest die zich zo met heel zijn
hart, met heel zijn ziel en al zijn krachten, geheel volgens de wet van
Mozes, tot Jahwe bekeerd heeft; ook na hem is er geen meer gekomen die
hem geëvenaard heeft.
2Kon 23,26 Toch kwam Jahwe niet terug op de hevige, laaiende toorn
waarin Hij ontbrand was tegen Juda vanwege al de smaad die Manasse Hem
had aangedaan.
2Kon 23,27 Jahwe zei: `Ook Juda duld Ik niet meer onder mijn ogen en Ik
zal het wegvagen, evenals Ik Israël heb weggevaagd. Deze stad,
die
Ik heb uitverkoren, Jeruzalem, en de tempel, waarvan Ik gezegd heb dat
mijn naam daar zou zijn - Ik zal ze verwerpen.'
2Kon 23,28 Verder bijzonderheden over Josia en over al zijn daden staan
opgetekend in de annalen van de koningen van Juda.
2Kon 23,29 Tijdens zijn regering trok farao Neko, de koning van Egypte,
naar de koning van Assur, naar de rivier de Eufraat. Koning Josia rukte
tegen hem uit, maar werd door Neko bij het eerste treffen te Megiddo
gedood.
2Kon 23,30 Zijn hovelingen brachten zijn lijk op een wagen van Megiddo
naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn eigen graf. Het volk koos
Joachaz, de zoon van Josia, als zijn opvolger; men zalfde hem en riep
hem in plaats van zijn vader tot koning uit.
2Kon 23,31 Joachaz was drieëntwintig jaar toen hij koning
werd;
hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. Zijn moeder heette Chamutal en
was een dochter van Jirmeja, afkomstig uit Libna.
2Kon 23,32 Hij deed wat Jahwe mishaagt, juist zoals zijn vaderen.
2Kon 23,33 Nadat Joachaz koning was geworden in Jeruzalem, sloeg farao
Neko hem te Ribla in Hamat in de boeien; hij legde het land een
schatting op van honderd talenten zilver en een talent goud.
2Kon 23,34 Farao Neko verhief Eljakim, de zoon van Josia tot koning,
als opvolger van zijn vader Josia, en hij veranderde zijn naam in
Jojakim. Joachaz nam hij mee, en toen deze in Egypte was aangekomen,
stierf hij daar.
2Kon 23,35 Jojakim betaalde het zilver en het goud aan Farao, maar om
dit geld volgens het bevel aan de Farao te kunnen betalen, moest hij
van het volk een belasting heffen. Ieder werd naar vermogen aangeslagen
en zo inde hij van het volk het zilver en het goud, dat hij aan farao
Neko moest geven.
2Kon 23,36 Jojakim was vijfentwintig jaar toen hij koning werd en
regeerde elf jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Zebudda en was een
dochter van Pedaja, afkomstig uit Ruma.
2Kon 23,37 Hij deed wat Jahwe mishaagt, juist zoals zijn vaderen gedaan
hadden.
2Kon 24,1 In zijn tijd rukte Nebukadnessar, de koning van Babel, op en
Jojakim onderwierp zich aan hem. Maar na drie jaar kwam hij tegen hem
in opstand.
2Kon 24,2 En Jahwe liet benden Chaldeeërs, Arameeërs,
Moabieten en Ammonieten Juda binnenvallen om het te gronde te richten,
volgens het woord dat Jahwe gesproken heeft door zijn dienaren, de
profeten.
2Kon 24,3 Dit alles nu overkwam Juda, omdat Jahwe besloten had het te
verstoten, vanwege al de zonden die Manasse bedreven had
2Kon 24,4 en ook vanwege het onschuldig bloed dat hij in Jeruzalem in
stromen had laten vloeien: Jahwe heeft dat niet willen vergeven.
2Kon 24,5 Verder bijzonderheden over Jojakim en over zijn daden zijn te
vinden in de annalen van de koningen van Juda.
2Kon 24,6 Jojakim ging bij zijn vaderen te ruste en zijn zoon Jojakin
volgde hem op.
2Kon 24,7 De koning van Egypte kwam met zijn leger niet meer buiten
zijn land, want de koning van Babel had heel het gebied vanaf de beek
van Egypte tot aan de rivier de Eufraat op de koning van Egypte
veroverd.
2Kon 24,8 Jojakin was achttien jaar oud toen hij koning werd en hij
regeerde drie jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Nechusta en was een
dochter van Elnatan, afkomstig uit Jeruzalem.
2Kon 24,9 Hij deed wat Jahwe mishaagt, juist zoals zijn vader gedaan
had.
2Kon 24,10 In die tijd trokken de veldheren van Nebukadnessar, de
koning van Babel, naar Jeruzalem en sloegen het beleg voor de stad.
2Kon 24,11 Tijdens het beleg verscheen Nebukadnessar, de koning van
Babel, zelf voor de stad.
2Kon 24,12 Toen gaf koning Jojakin van Juda met zijn moeder, zijn
hovelingen, zijn hoge ambtenaren en kamerheren zich over aan de koning
van Babel en deze nam hem gevangen. Het was in het achtste jaar van
zijn regering.
2Kon 24,13 Hij voerde uit Jeruzalem alle schatten van de tempel van
Jahwe en van het koninklijk paleis weg en haalde van alle voorwerpen
die koning Salomo van Israël in de tempel van Jahwe had laten
maken, het goud af, juist zoals Jahwe voorzegd had.
2Kon 24,14 Uit Jeruzalem voerde hij alle hoge ambtenaren en alle
krijgers, een konvooi van tienduizend man, met alle smeden en
slotenmakers, in ballingschap weg; niemand bleef er over dan alleen de
armsten van het land.
2Kon 24,15 Hij voerde Jojakin naar Babel; ook de voornaamsten van het
land voerde hij van Jeruzalem naar Babel.
2Kon 24,16 Zevenduizend krijgers, duizend smeden en slotenmakers, alle
dappere mannen die bij de oorlog betrokken waren, werden door de koning
van Babel in ballingschap weggevoerd.
2Kon 24,17 Daarna stelde de koning van Babel Mattanja, een oom van
Jojakin, in diens plaats tot koning aan en veranderde zijn naam in
Sidkia.
2Kon 24,18 Sidkia was eenentwintig jaar toen hij koning werd en hij
regeerde elf jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Chamutal en was een
dochter van Jirmeja, afkomstig uit Libna.
2Kon 24,19 Hij deed wat Jahwe mishaagt, juist zoals Jojakim gedaan had.
2Kon 24,20 Want Jahwe was zo vertoornd op Jeruzalem en Juda, dat hij
besloot ze te verstoten. Toen kwam Sidkia in opstand tegen de koning
van Babel.
2Kon 25,1 In het negende regeringsjaar van Sidkia, in de tiende maand,
op de tiende dag van de maand, trok Nebukadnessar, de koning van Babel,
in eigen persoon met heel zijn krijgsmacht op tegen Jeruzalem; hij
sloeg er zijn kamp op en wierp een wal op rondom de stad.
2Kon 25,2 De belegering duurde tot aan het elfde regeringjaar van
Sidkia.
2Kon 25,3 Op de negende dag van de maand, toen de hongersnood al zo
nijpend was geworden dat er voor het volk van het land geen brood meer
was,
2Kon 25,4 werd er een bres in de stadsmuur geslagen. Ofschoon de
Chaldeeërs rondom de stad lagen, verlieten de krijgslieden 's
nachts de stad door de poort tussen de beide muren bij de koninklijke
tuin en vluchtten in de richting van de Araba.
2Kon 25,5 Het leger van de Chaldeeërs zette de koning na en
haalde
hem in op de vlakte van Jericho, nadat zijn leger uiteen gevallen was.
2Kon 25,6 Zij namen de koning gevangen en brachten hem naar de koning
van Babel in Ribla. Deze sprak het vonnis over hem uit.
2Kon 25,7 De zonen van Sidkia werden voor zijn ogen afgeslacht en
vervolgens liet hij Sidkia de ogen uitsteken, hem met twee bronzen
kettingen boeien en wegvoeren naar Babel.
2Kon 25,8 In de vijfde maand, op de zevende dag van de maand, in het
negentiende regeringsjaar van Nebukadnessar, de koning van Babel, trok
Nebuzaradan, commandant van de lijfwacht en adjudant van de koning van
Babel, Jeruzalem binnen.
2Kon 25,9 Hij stak de tempel van Jahwe, het koninklijk paleis en alle
huizen van Jeruzalem in brand; alle grote gebouwen liet hij in vlammen
opgaan.
2Kon 25,10 Het leger van de Chaldeeërs, dat onder bevel stond
van
de commandant van de lijfwacht, sloopte de muur van Jeruzalem.
2Kon 25,11 Wat van het volk in de stad nog was overgebleven, alsook
degenen die naar de koning van Babel waren overgelopen, de rest van de
bevolking, werd door Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, in
ballingschap weggevoerd.
2Kon 25,12 Alleen de armsten van het volk liet de commandant van de
lijfwacht achter om te zorgen voor wijngaarden en akkers.
2Kon 25,13 De bronzen zuilen van de tempel van Jahwe, de onder stellen
en de bronzen Zee in de tempel van Jahwe sloegen de Chaldeeërs
stuk en het brons brachten ze naar Babel over.
2Kon 25,14 Ook de potten, scheppen, messen, schalen en alle andere
bronzen voorwerpen die voor de eredienst gebruikt werden, namen zij mee.
2Kon 25,15 De vuurbekkens en offerschalen, al wat van goud of zilver
was, nam de commandant van de lijfwacht mee.
2Kon 25,16 Het brons van de twee zuilen, de Zee en de onderstellen die
Salomo voor de tempel van Jahwe had laten maken, was niet te wegen.
2Kon 25,17 Elk van beide zuilen was achttien el hoog; er bovenop rustte
een bronzen kapiteel dat drie el hoog was en rondom het kapiteel was
een vlechtwerk aangebracht met granaatappels, alles van brons.
2Kon 25,18 De commandant van de lijfwacht nam de hogepriester Seraja,
diens plaatsvervanger Sefanja en de drie dorpelwachters gevangen.
2Kon 25,19 Bovendien nam hij in de stad een kamerheer gevangen die het
bevel voerde over een legerafdeling, en vijf ambtenaren van het hof,
die zich nog in de stad bevonden, eveneens de schrijver van de
opperbevelhebber die het volk van het land onder de wapenen riep, en
zestig man van het volk van het land die zich nog in de stad bevonden.
2Kon 25,20 Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, nam ze gevangen
en voerde ze naar de koning van Babel.
2Kon 25,21 En de koning van Babel liet ze in Ribla, in de streek van
Hamat, ter dood brengen. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap
weggevoerd.
2Kon 25,22 Over het volk dat Nebukadnessar, de koning van Babel, in het
land Juda gelaten had, stelde hij Gedalja, de zoon van Achikam, de zoon
van Safan, tot landvoogd aan.
2Kon 25,23 Toen nu de legeraanvoerders hoorden dat de koning van Babel
Gedalja tot landvoogd aangesteld had, begaven allen zich met hun mannen
naar Gedalja in Mispa; het waren Jismaël, de zoon van Netanja,
Jochanan, de zoon van Kareach, Seraja, de zoon van Tanchumet uit
Netofa, en Jaazanja, de zoon van een Maakatiet, met hun mannen.
2Kon 25,24 Gedalja verzekerde hun en hun mannen onder ede: `U hebt
niets te vrezen van de Chaldeese bezetters; blijft in het land en dient
de koning van Babel; dan zal het u goed gaan.'
2Kon 25,25 Maar in de zevende maand pleegde Jismaël, de zoon
van
Netanja, de zoon van Elisama, en lid van de koninklijke familie, samen
met tien man een overval en zij brachten Gedalja in Mispa ter dood, met
de Judeeërs en de Chaldeeërs die bij hem waren.
2Kon 25,26 Toen nam heel het volk, van groot tot klein, met de
legeraanvoerders de wijk naar Egypte, want zij vreesden de wraak van de
Chaldeeërs.
2Kon 25,27 In het zevenendertigste jaar van de ballingschap van
Jojakin, de koning van Juda, in de twaalfde maand, op de zevenen
twintigste dag van de maand, verleende Ewil-merodak, de koning van
Babel, in het jaar van zijn troonsbestijging gratie aan koning Jojakin
van Juda. Hij ontsloeg hem uit de gevangenis,
2Kon 25,28 verzekerde hem van zijn welwillendheid en gaf hem een
ereplaats onder de koningen die met hem in Babel waren.
2Kon 25,29 Hij mocht zijn gevangeniskleding afleggen en at voort aan
van de koninklijke tafel, zolang hij leefde.
2Kon 25,30 In opdracht van de koning van Babel werd dagelijks in zijn
onderhoud voorzien, zolang hij leefde.
|