2
Korintiërs
Bijbel
voor Slechtzienden
S
2Ko 1,1 Van Paulus, door Gods wil apostel van Christus Jezus, en
Timoteüs, onze broeder, aan de kerk Gods in Korinte en aan
alle
heiligen in geheel Achaïa.
2Ko 1,2 Genade en vrede voor u vanwege God onze Vader en de Heer Jezus
Christus!
2Ko 1,3 Gezegend is God, de Vader van onze Heer Jezus Christus, de
Vader vol ontferming en de God van alle vertroosting.
2Ko 1,4 Hij troost ons in al onze tegenspoed, zodat wij in staat zijn
anderen te troosten in al hun noden, dank zij de troost die wij van God
ontvangen.
2Ko 1,5 Want wij delen volop in het lijden van Christus; maar door
Christus gewordt ons ook overvloedige vertroosting.
2Ko 1,6 Worden wij verdrukt, het is voor uw troost en heil. Worden wij
bemoedigd, het is om u moed en kracht te geven om standvastig hetzelfde
lijden te verdragen als wij verdragen.
2Ko 1,7 Onze hoop voor u staat vast: wij weten dat gij, delend in onze
smarten, ook zult delen in onze vertroosting.
2Ko 1,8 Gij moet namelijk weten, broeders, dat ons hier in Asia
ernstige moeilijkheden overkomen zijn. Het was meer dan we konden
dragen, een al te zware last, zodat we zelfs wanhoopten aan ons leven.
2Ko 1,9 Werkelijk, wij beschouwden ons reeds als ten dode opgeschreven.
Wij moesten leren niet op onszelf te vertrouwen, maar alleen op God,
die de doden ten leven wekt.
2Ko 1,10 Hij is het die ons gered heeft uit dat dodelijk gevaar. En Hij
op wie onze hoop gevestigd is, zal ons ook in de toekomst redden,
2Ko 1,11 mede dank zij de hulp van uw voorbede. Dan zullen om ons velen
Hem danken voor de gunst die zovelen voor ons hebben verkregen.
2Ko 1,12 Een ding geeft ons moed: het getuigenis van ons geweten, dat
wij ons in het algemeen, en heel bijzonder met betrekking tot u,
gedragen hebben niet volgens de wijsheid van de wereld, maar met die
eenvoud en oprechtheid die een gave zijn van Gods genade.
2Ko 1,13 Wij schrijven u in onze brieven niet iets anders dan wat er
staat en wat gij ook best verstaat! Ik hoop alleen dat gij eens
helemaal begrijpt
2Ko 1,14 wat ge nu nog maar half begrijpt: dat gij evenveel reden hebt
om trots te zijn op ons als wij op u, wanneer de dag van onze Heer
Jezus komt.
2Ko 1,15 Hierop vertrouwend had ik, met de bedoeling u tweemaal te
verblijden, mij voorgenomen eerst uw gemeente te bezoeken,
2Ko 1,16 van u door te reizen naar Macedonië en van
Macedonië
weer bij u terug te komen, om dan door u te worden uitgerust voor de
reis naar Judea.
2Ko 1,17 En nu vindt gij, dat dat besluit niet ernstig gemeend was en
dat ik mijn plannen naar believen verander, zodat mijn `ja'
tegelijkertijd neen' is?
2Ko 1,18 God staat er borg voor: het woord dat wij tot u spreken, is
niet tegelijk ja en neen.
2Ko 1,19 De Zoon Gods, Christus Jezus, die door ons onder u is
verkondigd, door mij en Silvanus en Timoteüs, Hij was niet `Ja
en
Neen'; in Hem was slechts `Ja',
2Ko 1,20 Want alle beloften van God zijn in Hem waar gemaakt. Daarom
spreken wij door Hem ook ons `Amen, Ja, zo is het', God ter ere.
2Ko 1,21 En God zelf is het die ons samen met u in Christus bevestigt
en die ons heeft gezalfd.
2Ko 1,22 Hij is het die op ons zijn zegel heeft gedrukt en ons de Geest
als onderpand heeft gegeven.
2Ko 1,23 Ik roep God aan als mijn getuige: alleen om u te sparen ben ik
niet naar Korinte gekomen.
2Ko 1,24 Niet alsof wij heer en meester zijn van uw geloof; in het
geloof staat gij vast genoeg. Wij willen slechts bijdragen tot uw
vreugde.
2Ko 2,1 Want een ding had ik mij voorgenomen: mijn eerstvolgend bezoek
aan u mocht onder geen beding weer een bezoek in droefheid zijn.
2Ko 2,2 Als ik u leed doe, wie moet mij dan gelukkig maken? Wie anders
dan de mensen die ik bedroefd heb gemaakt?
2Ko 2,3 Daarom had ik ook geschreven, om bij mijn komst, een leed te
hoeven ondervinden van u die mij juist gelukkig moest maken. Want ik
ben er zeker van dat mijn geluk ook uw aller geluk is.
2Ko 2,4 Toen ik schreef, was het dan ook met een bedrukt en beklemd
gemoed en onder veel tranen. Ik wilde u niet verdrietig maken, maar u
een blijk geven van de innige liefde die ik u toedraag.
2Ko 2,5 Als iemand leed veroorzaakt heeft, dan heeft hij niet mij
beledigd, dan heeft hij tot op zekere hoogte - want ik wil niet
overdrijven - u allen beledigd.
2Ko 2,6 Met de berisping die gij hem in meerderheid hebt toegediend, is
de bedoelde persoon voldoende gestraft.
2Ko 2,7 Nu moet ge hem vergiffenis schenken en bemoedigen; anders wordt
hij nog door al te grote droefheid overmand.
2Ko 2,8 Ik verzoek u dus: neemt het besluit hem liefde te betonen.
2Ko 2,9 Het doel van mijn schrijven was ook u op de proef te stellen en
te zien of gij in alles gehoorzaam zijt.
2Ko 2,10 Als gij hem vergiffenis schenkt, doe ik het ook. Voor zover ik
persoonlijk iets te vergeven had, is het al gebeurd om uwentwil, voor
het aanschijn van Christus.
2Ko 2,11 Wij moeten de satan geen kans geven ons de baas te worden; wij
kennen zijn streken maar al te goed.
2Ko 2,12 Ik ging dus naar Troas om het evangelie van Christus te
verkondigen en de kansen voor het werk des Heren waren gunstig.
2Ko 2,13 Maar mijn geest kwam niet tot rust, omdat ik er mijn broeder
Titus niet aantrof. Daarom nam ik afscheid van hen en vertrok naar
Macedonië
2Ko 2,14 God zij gedankt, die ons te allen tijde in Christus'
triomftocht meevoert en allerwegen door ons de kennis van zijn naam als
een welriekende geur verspreidt!
2Ko 2,15 Ja, voor God zijn wij een reukwerk van Christus, zowel onder
hen die gered worden als onder hen die verloren gaan,
2Ko 2,16 voor dezen een dodelijke walm, voor genen een levenwekkend
aroom. Wie is bekwaam voor zulk een taak?
2Ko 2,17 Wij zijn tenminste niet als zovelen, die handel drijven met
Gods woord; wij verkondigen het met zuivere bedoelingen, op gezag van
God, voor het aanschijn van God, in vereniging met Christus.
2Ko 3,1 Beginnen wij onszelf weer aan te prijzen? Hebben wij behoefte
aan getuigschriften voor u of van u zoals anderen?
2Ko 3,2 Gij zelf zijt onze aanbeveling, geschreven in ons hart, maar
voor allen te zien en te lezen,
2Ko 3,3 een open brief van Christus, met onze hulp opgesteld, niet met
inkt geschreven maar met de Geest van de levende God, niet op stenen
tafelen maar in de harten van levende mensen.
2Ko 3,4 Zo groot is ons Godsvertrouwen, dank zij Christus.
2Ko 3,5 Nogmaals, dit betekent niet dat wij uit onszelf bekwaam zijn,
zodat wij ons enige verdienste kunnen toeschrijven. Heel onze
bekwaamheid komt van God.
2Ko 3,6 Hij is het die ons bekwaam heeft gemaakt dienaars te zijn van
een nieuw verbond, niet van de letter maar van de Geest. Want de letter
doodt, maar de Geest maakt levend.
2Ko 3,7 Welnu, de dienst van de dood, waarvan de oorkonde met letters
op stenen gegrift stond, ging reeds met zulk een heerlijkheid gepaard,
dat de Israëlieten niet konden opzien naar het gelaat van
Mozes
wegens de luister die ervan uitstraalde; en toch zou deze weldra weer
verdwijnen.
2Ko 3,8 Hoeveel te heerlijker moet dan de dienst van de Geest zijn!
2Ko 3,9 En als het ambt dat in dienst stond van de veroordeling eervol
was, hoeveel te meer dan het ambt dat de vrijspraak verkondigt.
2Ko 3,10 Wat eens heerlijkheid scheen, is eigenlijk geen heerlijkheid,
vergeleken bij deze allesovertreffende heerlijkheid.
2Ko 3,11 Als het vergankelijke zich met glorie openbaarde, hoeveel te
meer zal dit gelden van het blijvende.
2Ko 3,12 Toegerust met zulk een hoop, treden wij met grote
vrijmoedigheid op,
2Ko 3,13 geheel anders dan Mozes, die zijn gelaat met een sluier
bedekte, want de Israëlieten mochten het verdwijnen van de
vergankelijke glans niet bemerken.
2Ko 3,14 En hun denken raakte verstard. Ja, tot op de huidige dag is
diezelfde sluier gebleven, als zij lezen in de boeken van het Oude
Testament. Hij wordt niet weggenomen, want alleen Christus doet hem
verdwijnen.
2Ko 3,15 Tot heden toe ligt een sluier over hun geest, telkens wanneer
Mozes wordt voorgelezen.
2Ko 3,16 Maar telkens als iemand zich bekeert tot de Heer, wordt de
sluier verwijderd.
2Ko 3,17 De Heer nu is de Geest, en waar de Geest des Heren is, daar is
vrijheid.
2Ko 3,18 Ons allen is het gegeven met onverhuld gelaat de glorie van de
Heer te aanschouwen en herschapen te worden tot steeds heerlijker
gelijkenis met Hem; zo werkt de Heer die Geest is.
2Ko 4,1 Daarom verliezen wij nooit de moed, nu wij door Gods ontferming
met deze dienst zijn belast.
2Ko 4,2 Wij hebben heimelijkheid en schaamte afgelegd, wij gaan niet
met sluwheid te werk, wij vervalsen Gods woord niet. De openlijke
verkondiging van de waarheid is onze aanbeveling bij alle mensen die
ons voor het aanschijn van God willen beoordelen.
2Ko 4,3 En als er nog een sluier ligt over de boodschap die wij
verkondigen, dan alleen voor hen die verloren gaan,
2Ko 4,4 voor de ongelovigen, wier geest door de god van deze wereld
zozeer is verblind, dat zij de glans niet ontwaren van het evangelie
van de heerlijkheid van Christus, die het beeld is van God.
2Ko 4,5 Wij verkondigen immers niet onszelf, maar Christus Jezus, de
Heer; onszelf beschouwen wij slechts als uw dienaars om Jezus' wil.
2Ko 4,6 Dezelfde God die gezegd heeft: `Licht moet schijnen uit het
duister', is als een licht in onze harten opgegaan, om de kennis te
doen stralen van zijn heerlijkheid, die ligt over het gelaat van
Christus.
2Ko 4,7 Maar wij dragen deze schat in aarden potten; duidelijk blijkt
dat die overgrote kracht van God komt en niet van ons.
2Ko 4,8 Wij worden aan alle kanten bestookt, maar raken toch niet klem;
wij zien geen uitweg meer, maar wij zijn nooit ten einde raad;
2Ko 4,9 wij worden opgejaagd maar niet in de steek gelaten; wij worden
neergeveld maar gaan er niet aan dood.
2Ko 4,10 Altijd dragen wij het sterven van Jezus in ons lichaam mee,
want ook het leven van Jezus moet in ons lichaam openbaar worden.
2Ko 4,11 Voortdurend wordt ons leven aan de dood uitgeleverd om Jezus'
wil, opdat ook het leven van Jezus zich zou openbaren in ons sterfelijk
bestaan.
2Ko 4,12 Zo verricht de dood zijn werk in ons en het leven in u.
2Ko 4,13 Maar wij bezitten die geest van geloof waarvan de Schrift
zegt: Ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken. Ook wij geloven en
daarom spreken wij.
2Ko 4,14 Want wij weten, dat Hij die de Heer Jezus van de doden heeft
opgewekt, ook ons evenals Jezus ten leven zal wekken, om ons tot zich
te voeren, samen met u.
2Ko 4,15 Want alles gebeurt voor u: de genade moet zich in velen
vermenigvuldigen, zodat steeds meer mensen dank brengen aan God, tot
eer van zijn naam.
2Ko 4,16 Neen, wij geven de moed niet op. Al gaan wij ook ten onder
naar de uitwendige mens, ons innerlijk leven vernieuwt zich van dag tot
dag.
2Ko 4,17 De lichte kwelling van een ogenblik bezorgt ons een alles
overtreffende, altijddurende volheid van glorie.
2Ko 4,18 Wij houden het oog gericht niet op het zichtbare maar op het
onzichtbare; wat wij zien gaat voorbij, de onzichtbare dingen duren
eeuwig.
2Ko 5,1 Wij weten het immers: als de tent die onze aardse woning is,
wordt neergehaald, heeft God voor ons een gebouw gereed in de hemel,
een onvergankelijk, niet door mensenhand vervaardigd huis.
2Ko 5,2 Zolang wij in dit lichaam zijn, zuchten wij dan ook, vol
verlangen naar de beschutting van onze hemelse woning,
2Ko 5,3 daar wij, eenmaal hiermee bekleed, niet naakt zullen staan.
2Ko 5,4 Wij die nog in deze tent wonen, zuchten en voelen ons bezwaard,
omdat wij het nieuwe kleed zouden willen aantrekken zonder het oude af
te leggen; dan zou dit sterfelijke meteen worden opgeslokt door
onsterfelijk leven.
2Ko 5,5 God zelf heeft ons hiervoor gereedgemaakt, toen Hij ons de
Geest gaf als onderpand.
2Ko 5,6 Daarom houden wij altijd goede moed. Wij zijn ons bewust dat
wij, zolang wij thuis zijn in het lichaam, ver zijn van de Heer.
2Ko 5,7 Wij leven in geloof, wij zien Hem niet.
2Ko 5,8 Maar wij houden moed en zouden liever uit dit lichaam verhuizen
om onze intrek te nemen bij de Heer.
2Ko 5,9 Daarom is onze enige eerzucht, hetzij thuis hetzij in den
vreemde, Hem te behagen.
2Ko 5,10 Want allen moeten wij voor Christus' rechterstoel verschijnen,
opdat ieder het loon ontvangt voor wat hij in dit leven heeft gedaan,
goed of kwaad.
2Ko 5,11 Met deze vreze des Heren voor ogen trachten wij de mensen te
winnen. Voor God zijn wij een open boek, en ook, naar ik hoop, voor u,
als gij ons eerlijk wilt beoordelen.
2Ko 5,12 Wij gaan ons niet opnieuw bij u aanprijzen, wij willen u
alleen de kans geven onze eer hoog te houden en hen van antwoord te
dienen die hun roem zoeken in de schijn en niet in het wezen.
2Ko 5,13 Zijn wij ooit van zinnen geweest, dan was het voor God; zijn
wij verstandig, dan is het voor u.
2Ko 5,14 De liefde van Christus laat ons geen rust, sinds wij hebben
ingezien, dat Een is gestorven voor allen. Maar dan zijn allen
gestorven!
2Ko 5,15 En Hij is voor allen gestorven, opdat zij die leven niet meer
voor zichzelf zouden leven, maar voor Hem die ter wille van hen is
gestorven en verrezen.
2Ko 5,16 Daarom beoordelen wij voortaan niemand meer naar de oude
maatstaven. En al hebben wij Christus ooit op zulke wijze beoordeeld,
dan nu toch niet meer.
2Ko 5,17 Zo is dus wie in Christus is, een nieuwe schepping: het oude
is voorbij, het nieuwe is al gekomen.
2Ko 5,18 En dit alles komt van God. Hij heeft ons door Christus met
zich verzoend en het (apostelen) de dienst van die verzoening
toevertrouwd.
2Ko 5,19 Ja, God was het die in Christus de wereld met zich verzoende:
Hij telde de fouten van de mensen niet en ons gaf Hij de boodschap van
de verzoening mee.
2Ko 5,20 Wij zijn dus gezanten van Christus, God roept u op door ons
woord. Wij smeken u in Christus' naam: laat u met God verzoenen!
2Ko 5,21 Hem die geen zonde heeft gekend, heeft God voor ons tot zonde
gemaakt, opdat wij door Hem Gods eigen heiligheid zouden worden.
2Ko 6,1 Als Gods medewerkers sporen wij u aan: zorg dat ge zijn genade
niet tevergeefs ontvangt.
2Ko 6,2 Hij zegt immers: Op de gunstige tijd heb Ik u verhoord, op de
dag van het heil ben Ik u te hulp gekomen. Nu is er die gunstige tijd,
vandaag is het de dag van het heil.
2Ko 6,3 Wij geven niemand enige aanstoot, om ons ambt niet in opspraak
te brengen.
2Ko 6,4 In alle omstandigheden proberen wij ons te gedragen als
dienaars van God door het standvastig verduren van ontberingen, nood en
ellende:
2Ko 6,5 slagen, gevangenschap, oproer, oververmoeidheid, gebrek aan
slaap, te weinig eten.
2Ko 6,6 Onze aanbeveling is: zuiverheid, inzicht, geduld, goedheid, en
geest van heiligheid en ongeveinsde liefde,
2Ko 6,7 het woord van de waarheid, de kracht van God zelf. Wij strijden
en verweren ons met geestelijke wapens.
2Ko 6,8 Eer en smaad, lof en laster zijn ons deel; wij zijn de
bedriegers die de waarheid spreken,
2Ko 6,9 de onbekenden die iedereen kent; wij sterven maar blijven
leven, wij worden getuchtigd maar niet terechtgesteld;
2Ko 6,10 wij treuren maar zijn altijd blij; wij zijn berooid en maken
velen rijk, haveloos en de wereld is van ons.
2Ko 6,11 Wij spreken ronduit met u, Korintiërs, ons hart staat
wijd voor u open.
2Ko 6,12 Het is niet onze schuld dat gij u beklemd voelt; zelf zijt gij
niet ruimhartig genoeg.
2Ko 6,13 Ik mag u toch als kinderen aanspreken? Laten wij dan gelijk
oversteken, zet ook gij uw hart open voor ons...
2Ko 6,14 Vormt geen ongelijk span met de ongelovigen. Wat heeft
heiligheid te maken met slechtheid? Wat heeft het licht uit te staan
met de duisternis?
2Ko 6,15 Is er overeenstemming mogelijk tussen Christus en Belial? Wat
heeft de gelovige gemeen met de ongelovige?
2Ko 6,16 Kan de tempel van God een verbond aangaan met de afgoden? Maar
de tempel van de levende God, dat zijn wij. God heeft het zelf gezegd:
Ik zal onder hen wonen en met hen omgaan. Ik zal hun God zijn en zij
zullen mijn volk zijn.
2Ko 6,17 Daarom, gaat weg en verlaat hen, houdt u ver van hen, zegt de
Heer, raakt niets aan wat onrein is. Dan zal Ik u genadig aannemen.
2Ko 6,18 Ik zal voor u een vader zijn en gij zult voor Mij zonen en
dochters zijn, zegt de Heer, de Albeheerser.
2Ko 7,1 Geliefden, zulke beloften zijn ons gedaan; laten wij ons dan
zuiveren van elke smet van vlees en geest, en vol ontzag voor God het
werk van onze heiliging voltooien.
2Ko 7,2 Gunt ons een ruime plaats in uw hart. Wij hebben niemand
verongelijkt, niemand geruïneerd, niemand uitgebuit.
2Ko 7,3 Ik zeg dit niet om anderen te veroordelen. Al eerder heb ik het
gezegd: ik heb u in mijn hart gesloten, wij horen bij elkaar in leven
en dood.
2Ko 7,4 Hoe ongedwongen kan ik met u omgaan, wat ben ik trots op u! Dit
vervult mij met troost en doet mij overvloeien van blijdschap bij al
mijn wederwaardigheden.
2Ko 7,5 Toen wij dan in Macedonië kwamen, hadden wij rust noch
duur; narigheid overal, ruzies om ons heen, angsten in ons hart.
2Ko 7,6 Maar God die de neerslachtigen opbeurt, heeft ook ons getroost
door de komst van Titus.
2Ko 7,7 Natuurlijk niet alleen door zijn komst, maar vooral door de
troost die hijzelf van u had ondervonden. Hij vertelde ons van uw vurig
verlangen, uw verdriet en uw ijver voor mij. Mijn vreugde werd er nog
groter door.
2Ko 7,8 Ja, al heb ik u ook met mijn brief verdriet gedaan, ik heb er
geen spijt van. En al had ik er spijt van, toen ik merkte, dat die
brief aan u, al was het maar even, pijn gedaan heeft,
2Ko 7,9 dan nu toch niet meer. Integendeel, ik ben blij, niet om uw
droefheid, maar om het berouw dat op uw droefheid gevolgd is. Uw
verdriet was God welgevallig. Wij hebben u dus in geen enkel opzicht
benadeeld!
2Ko 7,10 Want God welgevallige droefheid leidt tot heilzaam berouw, dat
men nooit berouwt, maar de droefheid van de wereld brengt de dood.
2Ko 7,11 Ziet eens wat die droefheid naar Gods hart bij u heeft
uitgewerkt: wat een bezorgdheid, maar ook wat voor verontschuldigingen,
verontwaardiging zelfs en ontzag en vurig verlangen en gloeiende ijver
en bestraffing. Op allerlei manieren hebt gij bewezen in deze zaak
zuiver te staan.
2Ko 7,12 Als ik u geschreven heb, was het dus niet zozeer om hem die
het onrecht had begaan of om hem die het onrecht had geleden; veeleer
was het mijn bedoeling, dat uw ijver voor ons duidelijk bij u aan de
dag zou treden voor het aanschijn van God.
2Ko 7,13 Dat is gebeurd en daarom zijn wij getroost. Bij die troost
kwam de nog veel groter vreugde om de vreugde van Titus; gij hebt hem
helemaal gerustgesteld.
2Ko 7,14 Ik had me bij hem een beetje op u laten voorstaan en ik ben
niet bedrogen uitgekomen! Zoals alles wat wij u gezegd hebben op
waarheid berustte, zo is ook ons roemen over u bij Titus waarheid
gebleken.
2Ko 7,15 Met warme genegenheid blijft hij aan u allen denken, aan uw
gehoorzaamheid en aan de grote eerbied waarmee gij hem hebt ontvangen.
2Ko 7,16 En ik ben blij, dat ik volkomen op u kan vertrouwen.
2Ko 8,1 Broeders, wij willen u meedelen, welk een gunst God aan de
kerken van Macedonië heeft bewezen.
2Ko 8,2 Door verdrukkingen zwaar beproefd verheugden zij zich bovenmate
en hun bittere armoede werd overrijk in mildheid.
2Ko 8,3 Want zij hebben naar vermogen gegeven; ik moest eigen lijk
zeggen, boven hun vermogen.
2Ko 8,4 eigen beweging en met grote aandrang smeekten zij ons om de
gunst, deel te mogen nemen aan de ondersteuning van de heiligen.
2Ko 8,5 Zij gaven meer dan wij durfden hopen; zij gaven zich zelf, in
de eerste plaats aan de Heer, maar dan ook, door Gods wil, aan ons.
2Ko 8,6 Hierdoor bemoedigd hebben wij er bij Titus op aangedrongen, ook
dit liefdewerk, waarmee hij al eerder begonnen was, bij u tot een goed
einde te brengen.
2Ko 8,7 Welnu, gij munt reeds in zoveel opzichten uit, in geloof,
welsprekendheid, kennis, in ijver op alle gebied, in uw liefde voor
ons; laat dan ook dit liefdewerk uitmuntend slagen!
2Ko 8,8 Ik zeg dit niet bij wijze van bevel, maar ik wil de echtheid
van uw liefde toetsen aan de toewijding van anderen.
2Ko 8,9 Want de liefdedaad van onze Heer Jezus Christus hoef ik u niet
in herinnering te brengen: hoe Hij om uwentwil arm is geworden, terwijl
Hij rijk was, opdat gij rijk zoudt worden door zijn armoede.
2Ko 8,10 Toch geef ik u in deze een raad, die u van pas kan komen. Het
vorig jaar zijt gij al begonnen met het plan en de uitvoering ervan.
2Ko 8,11 Voltooit nu uw werk en laat het resultaat beantwoorden aan uw
edelmoedigheid, naar de middelen waarover gij beschikt.
2Ko 8,12 Liefdadigheid naar vermogen is welkom, er wordt niet verwacht
dat iemand geeft wat hij niet heeft.
2Ko 8,13 Het is niet de bedoeling dat gij door anderen te ondersteunen
uzelf in verlegenheid brengt. Er moet een zeker evenwicht tot stand
komen.
2Ko 8,14 Voor het ogenblik vult uw overvloed hun gebrek aan, een ander
maal zal hun overvloed uw gebrek verhelpen. Zo ontstaat het evenwicht
2Ko 8,15 waarvan de Schrift spreekt: Hij die veel had verzameld, had
niet te veel, en hij die weinig had verzameld, kwam toch niet te kort.
2Ko 8,16 Ik dank God dat Hij Titus met dezelfde toewijding voor u heeft
bezield!
2Ko 8,17 Mijn verzoek viel bij hem in goede aarde en in zijn grote
ijver is hij spontaan naar u vertrokken.
2Ko 8,18 Met hem zenden wij de broeder die in alle gemeenten om zijn
arbeid voor het evangelie wordt geprezen.
2Ko 8,19 Hij is bovendien door de kerken aangewezen als onze reisgezel
bij dit liefdewerk, dat wij op ons hebben genomen ter ere van de Heer
en als bewijs van onze goede wil.
2Ko 8,20 Wij hopen hierdoor elke verdachtmaking die bij het beheer van
zulke aanzienlijke bedragen zou kunnen ontstaan, te voorkomen.
2Ko 8,21 Wij dienen immers bedacht te zijn op wat betamelijk is, niet
alleen voor God maar ook voor de mensen.
2Ko 8,22 In hun gezelschap zenden wij nog een van onze broeders, wiens
beproefde ijver ons menigmaal en in allerlei omstandigheden is
gebleken; nu is zijn ijver groter dan ooit, zo vast vertrouwt hij op u.
2Ko 8,23 Wat Titus betreft, hij is mijn medestander en medewerker onder
u. En onze andere broeders: zij zijn gezanten van de gemeenten en de
roem van Christus.
2Ko 8,24 Bewijst hun dus uw liefde, rechtvaardigt onze trots op u,
zodat de andere christengemeenten ervan horen.
2Ko 9,1 U te schrijven over de hulpverlening aan de heiligen lijkt mij
overbodig.
2Ko 9,2 Uw bereidwilligheid is mij bekend. Ik poch op u bij de
Macedoniërs: `Achaïa staat al sinds verleden jaar
gereed.' En
uw ijver heeft de anderen aangestoken.
2Ko 9,3 Als ik onze broeders stuur, is het alleen uit vrees dat onze
lofrede op dit punt ongerechtvaardigd zou blijken. Ik wil dat gij
inderdaad, zoals ik beweerd heb, gereed zijt.
2Ko 9,4 Anders zouden wij - om van u maar te zwijgen - als de
Macedoniërs die met mij meekomen, zien dat gij nog niet klaar
zijt, ons over deze onderneming moeten schamen.
2Ko 9,5 Ik achtte het daarom nodig de broeders te vragen u te voren te
bezoeken en ervoor te zorgen, dat de milde gave die gij reeds eerder
had toegezegd, tijdig wordt gereed gemaakt en klaar ligt. Maar dan moet
gij ook rijkelijk geven, niet bekrompen.
2Ko 9,6 Bedenkt: wie karig zaait, zal karig oogsten; wie overvloedig
zaait, zal overvloedig oogsten.
2Ko 9,7 Laat ieder wat hij in zijn hart besloten heeft, ten uitvoer
brengen, zonder pijn en zonder dwang, want God houdt van een
blijmoedige gever.
2Ko 9,8 En God heeft de macht u met alle gaven te overstelpen, zodat
gij altijd in alle opzichten van al het nodige voorzien, nog
ruimschoots overhoudt voor elk goed werk.
2Ko 9,9 Zo staat er ook geschreven: Hij heeft overvloedig gegeven aan
de armen, zijn milddadigheid zal immer blijven.
2Ko 9,10 Hij die de zaaier zaad verschaft en voedsel om te eten, zal
ook u zaaigoed verschaffen en het vermenigvuldigen en de oogst van uw
milddadigheid doen gedijen.
2Ko 9,11 Zo wordt gij in ieder opzicht verrijkt en kunt gij alle soort
vrijgevigheid beoefenen. En deze is op haar beurt, door onze
bemiddeling, oorzaak van dankbetuiging aan God.
2Ko 9,12 Zulk een spontane dienst voorziet niet alleen in de noden van
de heiligen, hij wordt ook een overvloedige bron van dankzegging aan
God.
2Ko 9,13 Door dit bewijs van hulpvaardigheid zullen zij God gaan
verheerlijken om uw gehoorzame belijdenis van het evangelie van
Christus en uw gulle gemeenschap met hen en alle anderen.
2Ko 9,14 Bovendien zullen zij God voor u bidden, wel genegen als zij u
zijn om de overvloedige genade die Hij u bewezen heeft.
2Ko 9,15 God zij gedankt voor zijn onuitsprekelijke gave!
2Ko 10,1 Ik, Paulus, volgens u zo schuchter dichtbij, zo moedig op
afstand, ik doe een beroep op u bij de zachtmoedigheid en de mildheid
van Christus.
2Ko 10,2 Ik moet u echter wel verzoeken: dwing mij niet mijn moed te
tonen van dichtbij, met dat zelfvertrouwen waarmee ik van zins ben
krachtdadig op te treden tegen de lieden die denken, dat wij handelen
uit zelfzuchtige beweegredenen.
2Ko 10,3 Al zijn wij zwakke mensen, onze strijd is geen uiting van
zwakheid.
2Ko 10,4 De wapens waarmee wij strijden zijn niet zwak, ze zijn geladen
met Gods kracht, in staat elke sterkte te breken. Wij werpen
redeneringen omver,
2Ko 10,5 elke verschansing door de hoogmoed opgeworpen tegen de kennis
van God. Wij nemen elke gedachte gevangen om haar te onderwerpen aan
Christus,
2Ko 10,6 en wij staan klaar om elke ongehoorzaamheid te straffen, zodra
uw gehoorzaamheid volmaakt is.
2Ko 10,7 Wat volgt spreekt eigenlijk vanzelf. Is iemand er van
overtuigd dat hij aan Christus toebehoort? Bij enig nadenken zal hij
moeten erkennen dat wij ook aan Christus toebehoren, even goed als hij.
2Ko 10,8 Ja, als ik me wat te veel laat voorstaan op de autoriteit die
de Heer ons gegeven heeft - overigens niet om af te breken maar om op
te bouwen ik zal mijn roemen waar maken!
2Ko 10,9 Ik wil niet de schijn op mij laden dat ik u per brief tracht
te intimideren.
2Ko 10,10 Want zijn brieven', zegt men, `zijn streng en bars, maar zijn
persoonlijk optreden maakt geen indruk en hij is een armzalig spreker'.
2Ko 10,11 Mensen die zo praten mogen dit bedenken: als wij bij u zijn
zullen onze daden volledig overeenstemmen met de woorden die wij
schreven toen we ver van u waren.
2Ko 10,12 Het is waar, wij hebben niet de euvele moed onszelf op een
lijn te stellen of ook maar te vergelijken met bepaalde lieden die
zichzelf aanprijzen. Wij willen ons liever onze eigen maat aanleggen en
ons houden aan ons eigen richtsnoer.
2Ko 10,13 Dan zullen wij ons niet overmatig beroemen, maar binnen de
perken blijven van het gebied dat God voor ons heeft afgepaald; en ook
gij valt daarbinnen.
2Ko 10,14 Niemand kan beweren dat wij onze grenzen overschrijden en dat
ons gebied niet zo ver zou reiken. Ook bij u zijn wij immers de eersten
geweest met de heilsprediking van Christus.
2Ko 10,15 Wij pochen niet op de arbeid door anderen verricht op een
terrein dat ons niet is toegemeten. Maar ik hoop wel dat de groei van
uw geloof ons zal toestaan de omvang van het ons toegewezen gebied te
vergroten
2Ko 10,16 en het evangelie te verkondigen in nog verder gelegen
streken, in plaats van te bogen op resultaten, door anderen bereikt op
hun terrein.
2Ko 10,17 Als iemand wil roemen, moet hij roemen op de Heer.
2Ko 10,18 Niet hij die zichzelf aanprijst, heeft de proef door staan,
maar hij die geprezen wordt door de Heer.
2Ko 11,1 Als gij maar een weinig dwaasheid van mij zoudt willen
verdragen! Maar dat wilt gij wel.
2Ko 11,2 Gij weet toch dat mijn naijver voor u de naijver van God zelf
is. Met uw enige bruidegom Christus heb ik u verloofd om u als een
ongerepte maagd tot Hem te voeren.
2Ko 11,3 Maar soms vrees ik dat gij u laat verleiden, zoals eertijds
Eva door de sluwe slang werd bedrogen, en dat uw gedachten afdwalen van
de trouw aan Christus.
2Ko 11,4 Als de eerste de beste een andere Jezus predikt dan wij
gepredikt hebben, of u een andere geest of een ander evangelie brengt
dan gij van ons hebt aanvaard, laat gij het u rustig aanleunen.
2Ko 11,5 Toch meen ik niet achter te staan bij die aartsapostelen!
2Ko 11,6 Al ben ik dan onbedreven in het spreken, kennis der waarheid
heb ik genoeg, zoals ik u allen op allerlei wijzen heb getoond.
2Ko 11,7 Of heb ik er verkeerd aan gedaan, dat ik om u te verheffen
mijzelf vernederde? Was het een zonde u het evangelie van God om niet
te verkondigen?
2Ko 11,8 Andere gemeenten heb ik gebrandschat en van hen ondersteuning
aangenomen, om u van dienst te kunnen zijn.
2Ko 11,9 En toen ik bij u was en gebrek kreeg, ben ik niemand lastig
gevallen. De broeders die uit Macedonië kwamen hebben in al
mijn
behoeften voorzien. In elk opzicht heb ik mij ervoor gewacht u tot last
te zijn. En dat zal ook zo blijven.
2Ko 11,10 Zo zeker als de waarheid van Christus in mij is: ik zal mij
die roem niet laten ontnemen in heel het land van Achaïa.
2Ko 11,11 Waarom? Omdat ik u niet liefheb? God weet wel beter.
2Ko 11,12 En ik zal dit volhouden om elke kans te ontnemen aan hen die
elke kans willen aangrijpen om zich op een lijn te stellen met ons in
dat zo begeerde apostelschap.
2Ko 11,13 Schijnapostelen zijn het, oneerlijke werkers, die paraderen
als afgezanten van Christus.
2Ko 11,14 En geen wonder: de satan zelf vermomt zich als een engel van
het licht.
2Ko 11,15 Het is dus niets bijzonders als zijn dienaars zich voordoen
als dienaars van heiligheid. Maar hun einde zal beantwoorden aan hun
daden.
2Ko 11,16 Nogmaals, laat niemand mij beschouwen als een dwaas. Doet gij
het toch, dan moet gij mij ook het voorrecht van de nar gunnen en mij
toestaan een weinig te roemen.
2Ko 11,17 Wat ik op dit stuk ga zeggen, is in dwaasheid gezegd, niet
volgens de geest des Heren.
2Ko 11,18 Als zovelen zich laten voorstaan op wereldse voorrechten, mag
ik het ook.
2Ko 11,19 Gij die zo verstandig zijt duldt gaarne de dwaasheid van
anderen.
2Ko 11,20 Gij verdraagt het immers, dat men u tiranniseert, dat men u
uitzuigt en uitbuit, dat men u hooghartig behandelt en in het gezicht
slaat.
2Ko 11,21 Tot mijn schande moet ik bekennen: wij zijn hiervoor te zwak
geweest. Maar als anderen het durven nu komt de dwaasheid aan het woord
waag ik het ook.
2Ko 11,22 Zijn zij Hebreeën? Ik ook. Zijn zij
Israëlieten? Ik ook. Zijn zij kinderen van Abraham? Ik ook.
2Ko 11,23 Zijn zij dienaren van Christus? Het lijkt waanzin, ik nog
meer! Ik heb harder gezwoegd, ik heb langer gevangen gezeten, ik had
veel meer slagen te verduren en doodsgevaren zonder tal.
2Ko 11,24 vijfmaal kreeg ik van de Joden de veertig-min-een.
2Ko 11,25 Driemaal ben ik met stokken geslagen, eenmaal gestenigd.
Driemaal heb ik schipbreuk geleden, eens een heel etmaal doorgebracht
in volle zee.
2Ko 11,26 Altijd op reis, gevaren van rivieren en gevaren van rovers,
gevaren van de kant van mijn eigen volk en van de heidenen, gevaren in
steden en in de woestijn, gevaren op zee, gevaren te midden van valse
broeders,
2Ko 11,27 met zwoegen en tobben, veel slapeloze nachten, honger en
dorst, vaak zonder eten, in koude en naaktheid.
2Ko 11,28 En afgezien van al het overige: dag in dag uit drukt mij de
zorg voor al de gemeenten.
2Ko 11,29 Niemand is zwak of ik ben het ook. Niemand komt ten val of
het grijpt me in de ziel.
2Ko 11,30 Als er toch geroemd moet worden, zal ik roemen op mijn
zwakheid.
2Ko 11,31 God, de Vader van onze Heer Jezus gezegend is Hij in
eeuwigheid! weet dat ik niet lieg.
2Ko 11,32 Toen ik in Damascus was, liet de stadhouder van koning Aretas
de stad bewaken om mij te vangen;
2Ko 11,33 en om aan zijn greep te ontsnappen moest ik in een mand
worden neergelaten door een venster in de stadsmuur.
2Ko 12,1 Moet er geroemd worden? Het dient wel nergens toe, maar dan
kom ik nu tot visioenen van openbaringen van de Heer.
2Ko 12,2 Ik ken een mens in Christus, die veertien jaar geleden, in het
lichaam of buiten het lichaam, ik weet het niet, God weet het... die
mens werd weggerukt naar de derde hemel.
2Ko 12,3 Van die mens weet ik dat hij met het lichaam of zonder het
lichaam, ik weet het niet, God weet het,
2Ko 12,4 dat hij werd weggerukt naar het paradijs en onzegbare woorden
vernam, die geen mens mag uitspreken.
2Ko 12,5 Op zo iemand wil ik roemen. Voor mijzelf wil ik alleen roemen
op mijn zwakheden.
2Ko 12,6 Zou ik werkelijk willen roemen, dan was ik geen dwaas; ik zou
immers de waarheid zeggen. Maar daar zie ik van af; ik wil niet dat
iemand mij meer toeschrijft dan wat hij van mij kan zien of horen.
2Ko 12,7 Ook is er want anders zouden de buitengewone openbaringen mij
verwaand kunnen maken ook is er een doren in mijn vlees gestoken, als
een bode van de satan die mij moet afranselen.
2Ko 12,8 Tot driemaal toe heb ik de Heer aangeroepen, dat hij van mij
zou weggaan.
2Ko 12,9 Maar Hij antwoordde mij: `Je hebt genoeg aan mijn genade.
Kracht wordt juist in zwakheid volkomen.' Dus zal ik het liefst van
alles roemen op mijn zwakheden. Dan zal de kracht van Christus in mij
wonen.
2Ko 12,10 Daarom lijd ik om Christus' wil gaarne zwakheid, smaad, nood,
vervolging en benauwdheid. Want als ik zwak ben, dan ben ik sterk.
2Ko 12,11 Ik heb mij aangesteld als een dwaas, Gij hebt er mij toe
gedwongen. Gij hadt mij moeten prijzen! Al ben ik dan niets waard, in
geen enkel opzicht ben ik achtergebleven bij die aartsapostelen.
2Ko 12,12 De waarmerken van de apostel hebben zich onder u vertoond in
alles wat ik heb verduurd en door wondertekenen en machtige daden.
2Ko 12,13 Waarin zijt gij achtergesteld bij de andere gemeenten? Alleen
dit: ik heb niet op uw kosten willen leven. Vergeef me dit onrecht maar!
2Ko 12,14 Nu sta ik klaar om voor de derde keer naar u toe te komen, en
ik zal u niet tot last zijn. Het gaat mij niet om uw geld maar om
uzelf: ouders moeten zorgen voor hun kinderen, niet de kinderen voor
hun ouders.
2Ko 12,15 Wat mij betreft, gaarne wil ik voor u alles uitgeven wat ik
heb en mezelf erbij. Krijg ik voor mijn gulle liefde zo'n zuinige
wederliefde?
2Ko 12,16 Goed, zegt gij, hij is ons niet persoonlijk tot last geweest,
maar, sluw als hij is, heeft hij ons met slinkse middelen beetgenomen.
2Ko 12,17 Heb ik u dan uitgebuit door middel van mijn afgezanten?
2Ko 12,18 Het is waar, ik heb Titus gevraagd te gaan en die andere
broeder met hem meegestuurd. Heeft Titus zich soms op uw kosten
bevoordeeld? Hebben wij niet allen in dezelfde geest gehandeld en
dezelfde koers gevolgd?
2Ko 12,19 Gij hebt natuurlijk al lang de indruk, dat wij bezig zijn
onszelf bij u te verdedigen. Maar wij spreken voor het aanschijn van
God en in vereniging met Christus. En alles, dierbare vrienden, is ook
bedoeld voor uw bestwil.
2Ko 12,20 Want ik vrees dat ik u bij mijn komst misschien niet zo zal
aantreffen als ik u zou wensen aan te treffen, en dat gij in mij een
ander aantreft dan gij zoudt wensen. Ik vrees voor twist, naijver,
opvliegendheid, ruzie, laster, achterklap, verwaandheid,
wanordelijkheid.
2Ko 12,21 Ik vrees dat mijn God mij opnieuw zal vernederen als ik bij u
ben, en dat ik zal moeten treuren om velen die al lang in zonde leven
en nog steeds geen berouw tonen over de onzedelijkheid, hoererij en
losbandigheid die zij bedreven hebben.
2Ko 13,1 Dit is de derde keer dat ik tot u kom. Op het woord van twee
of drie getuigen krijgt iedere zaak haar beslag.
2Ko 13,2 Hen die gezondigd hebben en ook alle anderen heb ik reeds
gewaarschuwd bij mijn tweede bezoek en ik waarschuw ze nu opnieuw voor
ik er ben: als ik weer kom, zal ik niemand sparen.
2Ko 13,3 Gij verlangt immers het bewijs dat Christus spreekt door mij?
Welnu, Hij is niet zwak, Hij toont zijn kracht onder u.
2Ko 13,4 Al werd Hij in zwakheid gekruisigd. Hij leeft thans door Gods
kracht. En al zijn wij zwak zoals Hij het was, toch zult gij ervaren
dat wij met Hem leven door Gods kracht.
2Ko 13,5 Onderzoekt en toetst uzelf: staat gij in het geloof? Gij kunt
toch van uzelf getuigen dat Jezus Christus in u is? Zo niet, dan hebt
gij de proef niet doorstaan.
2Ko 13,6 Ik hoop dat gij zult inzien dat wij de proef hebben doorstaan.
2Ko 13,7 Wij bidden God dat gij geen kwaad doet, niet om te bewijzen
dat wij succes hebben, maar om te bereiken dat gij het goede doet; dan
mogen wij wel mislukken.
2Ko 13,8 Want tegen de waarheid vermogen wij niets, die kunnen wij
slechts steunen.
2Ko 13,9 Wij willen gaarne zwak zijn, als gij sterk zijt. Onze enige
wens is dat alles goed gaat met u.
2Ko 13,10 Daarom schrijf ik u dit alles, terwijl ik nog afwezig ben.
Dan hoef ik, eenmaal bij u, niet met gestrengheid op te treden
krachtens de volmacht die de Heer mij heeft gegeven niet om af te
breken, maar om op te bouwen.
2Ko 13,11 En nu, broeders, vaarwel! Laat alles weer goed komen, neemt
mijn vermaning ter harte, weest eensgezind, bewaart de vrede, en de God
van liefde en vrede zal met u zijn.
2Ko 13,12 Groet elkander met de heilige kus. U groeten al de heiligen.
2Ko 13,13 De genade van de Heer Jezus Christus, de liefde van God en de
gemeenschap van de heilige Geest zij met u allen.
|