2 Kronieken
Bijbel
voor Slechtzienden
2Kro
1,1 Salomo, de zoon van David, breidde zijn macht over het koninkrijk
steeds verder uit, want Jahwe, zijn God, stond hem bij en liet hem in
aanzien stijgen.
2Kro 1,2 Salomo riep heel Israël, de aanvoerders van duizend
en
van honderd, de rechters, de leiders en alle Israëlieten met
de
familiehoofden op,
2Kro 1,3 om als een gemeenschap met hem op te trekken naar de
offerhoogte van Gibeon. Daar stond namelijk de tent van de samenkomst
die Mozes, de dienaar van Jahwe God, in de woestijn had laten bouwen.
2Kro 1,4 De ark van God had David weliswaar uit Kirjat-jearim laten
overbrengen naar de tent die hij op de daartoe bestemde plaats in
Jeruzalem had opgezet,
2Kro 1,5 maar het bronzen altaar, dat Besaleël, de zoon van
Uri,
de zoon van Chur, gebouwd had, stond nog steeds voor de woning van
Jahwe, en dat kwamen Salomo en heel de gemeenschap vereren.
2Kro 1,6 Salomo besteeg het bronzen altaar van Jahwe, dat voor de tent
van de samenkomst staat, en droeg er duizend brandoffers op.
2Kro 1,7 In die nacht verscheen God aan Salomo en zei: 'Wat wilt gij
dat Ik u geef?'
2Kro 1,8 Salomo gaf aan God dit antwoord: 'Gij hebt David, mijn vader,
een grote gunst bewezen en hebt mij tot zijn troonopvolger gemaakt.
2Kro 1,9 Welnu, Jahwe God, laat uw belofte aan David, mijn vader, in
vervulling gaan, want Gij hebt mij tot koning gemaakt over een volk zo
talrijk als het stof der aarde.
2Kro 1,10 Schenk mij derhalve wijsheid en inzicht en laat mij dan zo
dit volk leiden en besturen, want wie zou anders in staat zijn recht te
spreken voor dit grote volk van u?'
2Kro 1,11 En God sprak tot Salomo: 'Omdat gij juist deze wens geuit
hebt, en gij niet gevraagd hebt om rijkdom, om schatten en glorie, noch
ook om de dood van uw vijanden en zelfs niet om een lang leven, maar om
wijsheid en inzicht om recht te spreken voor het volk waarover Ik u tot
koning heb aangesteld,
2Kro 1,12 daarom zullen wijsheid en inzicht uw deel zijn, maar Ik zal u
bovendien zoveel rijkdom schenken, schatten en glorie, als geen koning
voor u ooit bezeten heeft, en ook geen koning na u ooit bezitten zal!'
2Kro 1,13 Toen keerde Salomo van de offerhoogte van Gibeon en de daarop
gelegen tent van de samenkomst terug naar Jeruzalem, en hij heerste
over Israël.
2Kro 1,14 Salomo schafte wagens aan en hij richtte een ruiterij op; hij
bezat veertienhonderd wagens en een ruiterij van twaalf duizend man,
die hij onderbracht in zijn wagenparken en bij zijn paleis in Jeruzalem.
2Kro 1,15 Dank zij het beleid van de koning werden zilver en goud in
Jeruzalem zo gewoon als stenen, en cederhout zag men er als sycomoren
in de Sefela.
2Kro 1,16 Salomo's paarden werden ingevoerd uit Misraïm en
Kewe.
De handelsagenten van de koning kochten ze tegen een bepaalde prijs in
Kewe.
2Kro 1,17 Een wagen kon uit Misraim ingevoerd worden voor zeshonderd
sikkel, en een paard voor honderdvijftig, en door bemiddeling van de
handelsagenten werden ze ook uitgevoerd naar al de koningen van de
Hethieten en de koningen van Aram.
2Kro 1,18 Toen vatte Salomo het plan op een tempel te bouwen ter ere
van Jahwe's naam, en een koninklijk paleis voor zichzelf.
2Kro 2,1 Hij liet zeventigduizend lastdragers in dienst nemen,
tachtigduizend steenhouwers in het gebergte, en zesendertighonderd
opzichters.
2Kro 2,2 Hij stuurde aan Churam, de koning van Tyrus, de volgen de
boodschap: 'Toen mijn vader zich destijds een paleis wilde bouwen heeft
u hem ceders geleverd.
2Kro 2,3 Nu heb ik besloten een tempel te bouwen ter ere van de naam
van Jahwe, mijn God; ik wil die tempel aan Hem toewijden, er
welriekende wierook in branden, er regelmatig de toonbroden in
neerleggen, er brandoffers opdragen 's morgens en 's avonds, op de
sabbatdagen, bij nieuwe maan en op de hoogtijdagen van Jahwe, onze God,
zoals dat voor altijd voor Israël voorgeschreven is.
2Kro 2,4 De tempel die ik wil bouwen zal groot zijn, want onze God is
de grootste van alle goden.
2Kro 2,5 Maar wie is bij machte Hem een huis te bouwen? De hemel en de
hemel der hemelen kunnen Hem niet bevatten! Hoe zou ik Hem dan een huis
kunnen bouwen, behalve dan om er wierook voor Hem te branden?
2Kro 2,6 Wees derhalve ook welwillend jegens mij, en stuur mij een
kunstenaar die bedreven is in het maken van kunstvoorwerpen in goud en
zilver, brons en ijzer, in purper, violet en karmozijn, en het snijden
van figuren, met wie mijn ambachtslieden in Juda en Jeruzalem, die mijn
vader David aangetrokken heeft kunnen samenwerken.
2Kro 2,7 Lever mij ook cederstammen, cipressen en sandelhout van de
Libanon; ik weet dat uw werklieden op de Libanon goede hout hakkers
zijn; mijn werklieden zullen de uwe helpen.
2Kro 2,8 Laat ze een grote voorraad hout voor mij klaarmaken, want de
tempel die ik ga bouwen moet groot worden en prachtig.
2Kro 2,9 Van mijn kant zal ik voor het onderhoud van uw werklieden, de
houthakkers die de bomen vellen, twintigduizend kor tarwe,
twintigduizend kor gerst en twintigduizend bat wijn, alsook
twintigduizend bat olie leveren.'
2Kro 2,10 Daarop stuurde Churam, de koning van Tyrus, per brief de
volgende boodschap: 'Dat Jahwe u tot koning aangesteld heeft is een
bewijs van zijn grote liefde voor zijn volk.'
2Kro 2,11 En Churam vervolgde: 'Gezegend zij Jahwe, de God van
Israël, die hemel en aarde geschapen heeft, die aan koning
David
zo'n wijze zoon geschonken heeft, begiftigd met verstand en inzicht,
die nu een tempel gaat bouwen voor Jahwe en een koninklijk paleis voor
zichzelf.
2Kro 2,12 Ik zal u een begaafd kunstenaar sturen, Churam-abi geheten,
2Kro 2,13 de zoon van een vrouw uit Dan en een man uit Tyrus, bedreven
in het vervaardigen van kunstvoorwerpen in goud en zilver, brons en
ijzer, steen en hout, purper, karmozijn, byssus en violet, en in het
snijden van allerlei figuren en het ontwerpen van modellen voor alles
wat hem opgedragen wordt; hij zal leiding geven aan uw ambachtslieden
en die van mijn heer, uw vader David.
2Kro 2,14 Laat mijn heer dan de tarwe, de gerst, de olie en de wijn
waarvan hij gesproken heeft, sturen voor zijn dienaren.
2Kro 2,15 Wij zullen de bomen op de Libanon vellen, zoveel als u er
nodig heeft, en ze per vlot over zee naar Jafo vervoeren; brengt u ze
vandaar dan naar Jeruzalem.'
2Kro 2,16 Salomo liet alle vreemdelingen in het land Israël
tellen; het was de eerste telling na die welke zijn vader David
gehouden had. Het bleken er honderddrieënvijftigduizend
zeshonderd
te zijn.
2Kro 2,17 Zeventigduizend nam hij in dienst als lastdragers,
tachtigduizend als steenhouwers in de gebergte, en zesendertig honderd
als opzichters over het werkvolk.
2Kro 3,1 Toen begon Salomo met de bouw van Jahwe's tempel in Jeruzalem
op de berg Moria, waar Jahwe verschenen was aan David, zijn vader, op
de plaats die David daarvoor bestemd had, de dorsvloer van Ornan, de
Jebusiet.
2Kro 3,2 Hij begon met de bouw in de tweede maand van zijn vierde
regeringsjaar.
2Kro 3,3 De volgende afmetingen bepaalde Salomo voor de bouw van de
tempel: zestig el, berekend volgens de oude maat, voor de lengte, en
twintig el voor de breedte.
2Kro 3,4 De hal, gelegen voor het schip van de tempel, was twintig el
lang, even lang als de tempel breed was. Salomo bekleedde de binnenkant
met zuiver goud.
2Kro 3,5 Het grote schip liet hij met cipressenhout en met fijn goud
afzetten, en daarop weer liet hij palmen en guirlandes aanbrengen.
2Kro 3,6 Hij versierde de tempel met kostbare stenen; het goud was goud
van Parwaim.
2Kro 3,7 Ook de balken, de drempels, de muren en deuren van de tempel
bekleedde hij met goud en op de wanden liet hij kerubs snijden.
2Kro 3,8 Vervolgens liet hij het heilige der heiligen inrichten; de
lengte, langs de korte zijde van de tempel, bedroeg twintig el, en ook
de breedte bedroeg twintig el; hij bekleedde het met fijn goud tot een
gewicht van zeshonderd talenten.
2Kro 3,9 De nagels wogen een sikkel op telkens vijftig sikkels goud.
Ook de bovenkamers liet hij met goud overdekken.
2Kro 3,10 In het heilige der heiligen liet hij twee kerubs plaatsen; ze
waren gemaakt van hout, bedekt met goud.
2Kro 3,11 De vleugels van de kerubs hadden een gezamenlijke lengte van
twintig el; vijf el waren de buitenste vleugels waarmee beide kerubs de
wanden raakten,
2Kro 3,12 en vijf el waren de vleugels aan de binnenkant waarmee ze
elkaar raakten.
2Kro 3,13 De vleugels van de kerubs hadden dus een gezamenlijke
spanwijdte van twintig el; ze stonden overeind, met het gezicht naar
het schip toe.
2Kro 3,14 Salomo liet een voorhangsel maken van purper, karmozijn,
violet en byssus waarin kerubs geweven waren.
2Kro 3,15 Voor de tempel liet hij twee zuilen plaatsen, vijfendertig el
hoog, met daarop kapitelen met een hoogte van vijf el.
2Kro 3,16 Hij liet guirlandes aanbrengen rond het bovenste gedeelte van
de zuilen; aan de guirlandes waren honderd granaat appels opgehangen.
2Kro 3,17 De zuilen plaatste hij voor het schip, de ene rechts en de
andere links; de rechtse zuil noemde hij Jakin, de linker zuil gaf hij
de naam Boaz.
2Kro 4,1 Hij liet een bronzen altaar vervaardigen, twintig el lang en
twintig el breed en tien el hoog.
2Kro 4,2 Verder liet hij de Zee gieten, tien el in doorsnee, helemaal
rond en vijf el hoog; men kon haar met een koord van dertig el
omspannen.
2Kro 4,3 Onder de Zee waren kolokwinten afgebeeld, tien op een el, die
de Zee in twee rijen omkransten en in een stuk met haar gegoten waren.
2Kro 4,4 De Zee stond op twaalf ossen, waarvan er telkens drie naar het
noorden, het westen, het zuiden en het oosten gekeerd stonden; ze
droegen de Zee op hun ruggen, en hun achtersten stonden naar het midden
gekeerd.
2Kro 4,5 De wand van de Zee was een handbreed dik; de rand was als die
van een beker en had de vorm van een leliekelk, en ze had een inhoud
van drieduizend bat.
2Kro 4,6 Verder liet hij tien wasbekkens gieten; vijf daarvan plaatste
hij voor de wassingen aan de rechterkant en vijf aan de linkerkant;
daarin moesten de gebruiksvoorwerpen voor het brand offer gespoeld
worden; de Zee was bestemd voor de wassingen van de priesters.
2Kro 4,7 Hij liet ook de tien gouden luchters maken, zoals
voorgeschreven was; vijf ervan plaatste hij links en vijf rechts in het
schip.
2Kro 4,8 Vervolgens liet hij tien tafels vervaardigen die hij ook in
het schip plaatste, vijf rechts en vijf links, en boven dien liet hij
nog honderd gouden offerschalen maken.
2Kro 4,9 Hij liet de voorhof der priesters bouwen, en de grote voorhof
met de poorten die met brons bekleed waren.
2Kro 4,10 De Zee plaatste hij op de rechtervleugel, in de zuidoosthoek
van de tempel.
2Kro 4,11 Churam maakte ook nog potten, schoppen en offerschalen.
Daarmee voltooide hij al het werk dat hij in opdracht van koning Salomo
voor de tempel had moeten uitvoeren.
2Kro 4,12 Het bestond uit de twee zuilen met daarop bolvormige
kapitelen, en twee vlechtwerken waarmee de bolvormige kapitelen bovenop
de zuilen bedekt waren;
2Kro 4,13 de vierhonderd granaatappels, in twee rijen ophangen aan elk
van beide vlechtwerken rond de bolvormige kapitelen op de zuilen;
2Kro 4,14 de onderstellen die hij gemaakt had, met daarop de bekkens;
2Kro 4,15 de Zee, gedragen door de twaalf ossen,
2Kro 4,16 en de potten, schoppen en vorken; al deze voorwerpen had
Churam-abi in opdracht van koning Salomo gemaakt van zuiver brons.
2Kro 4,17 In de Jordaanvallei, tussen Sukkot en Seredata, had de koning
ze in lemen vormen laten gieten.
2Kro 4,18 Al deze voorwerpen had Salomo in grote hoeveelheden laten
maken, zodat het totale gewicht aan brons niet te schatten was.
2Kro 4,19 Salomo had bovendien nog andere voorwerpen voor de tempel
laten vervaardigen: het gouden altaar, de tafels bestemd voor de
toonbroden;
2Kro 4,20 de luchters met daarop de lampen van zuiver goud die volgens
voorschrift moesten branden voor de achterzaal;
2Kro 4,21 verder nog de gouden bloemen, lampen en snuiters, alles van
het fijnste goud;
2Kro 4,22 de messen, offerschalen, de pannen en de bekkens van zuiver
goud. En tenslotte de gouden scharnieren aan de deuren van het
achterste gedeelte van de tempel, het heilige der heiligen, en aan de
deuren van het schip van de tempel.
2Kro 5,1 Zo kwam al het werk dat Salomo voor de tempel van Jahwe had
laten verrichten gereed. Nu liet Salomo de wijgeschenken van zijn vader
David overbrengen, het zilver, het goud en al het vaatwerk, en hij
plaatste het in de schatkamers van de tempel.
2Kro 5,2 Toen riep Salomo de oudsten van Israël, alle
stamhoofden
en leiders van de families der Israëlieten naar Jeruzalem om
de
ark van het verbond met Jahwe af te halen uit de Davidsstad, ook Sion
geheten.
2Kro 5,3 Alle mannen van Israël kwamen samen bij de koning op
het feest in de zevende maand.
2Kro 5,4 De oudsten van Israël traden naar voren, de levieten
tilden de ark op
2Kro 5,5 en brachten haar met de tent van de samenkomst en de
bijbehorende heilige voorwerpen over. Dit deden de priesters, samen met
de levieten.
2Kro 5,6 Koning Salomo en heel de gemeenschap van Israël die
zich
rond hem verzameld had, gingen voor de ark uit en ze offer den zoveel
schapen en runderen dat ze niet te tellen of te schatten waren.
2Kro 5,7 De priesters brachten de ark van het verbond met Jahwe op haar
plaats in de achterzaal van de tempel, het heilige der heiligen, onder
de vleugels van de kerubs.
2Kro 5,8 De kerubs spreidden hun beide vleugels uit over de plaats van
de ark, en overschaduwden de ark en de draagstokken.
2Kro 5,9 Deze draagstokken waren zo lang, dat hun uiteinden wel
zichtbaar waren vanuit het heilige, vlak voor de achterzaal, maar meer
naar buiten niet meer. Ze zijn daar gebleven tot op de huidige dag.
2Kro 5,10 Er lag in de ark niets anders dan de twee platen die Mozes
erin gelegd had op de Horeb, de platen van het verbond dat Jahwe met de
Israëlieten gesloten had toen ze uit Egypte trokken.
2Kro 5,11 Alle aanwezige priesters, ongeacht tot welke afdeling ze
behoorden, hadden zich geheiligd,
2Kro 5,12 en alle zangers onder de levieten, Asaf, Heman en Jedutun,
met hun zonen en broeders, stonden, gekleed in fijn linnen, met
bekkens, harpen en citers, aan de oostzijde van het altaar, met de
honderdtwintig priesters die op de trompet moesten blazen.
2Kro 5,13 Toen de priesters het heiligdom verlieten en blazers en
zangers tegelijk het loflied ter ere van Jahwe inzetten, onder het
geschetter van de trompetten, het gerinkel van de bekkens en de muziek
van de andere instrumenten, en allen zongen: 'Loof God, want Hij is
goed, en eeuwig duurt zijn erbarming', toen vulde een wolk het huis van
Jahwe.
2Kro 5,14 Door die wolk konden de priesters niet ter plaatse blijven
voor het verrichten van hun dienstwerk, want de heerlijkheid van Jahwe
vervulde de tempel.
2Kro 6,1 Toen sprak Salomo: 'Jahwe, Gij hebt besloten in het duister te
wonen;
2Kro 6,2 daarom heb ik U een verheven tempel gebouwd, een woonplaats
voor eeuwig.'
2Kro 6,3 Daarop keerde de koning zich om en zegende de hele gemeenschap
van Israël. Terwijl heel de gemeenschap rechtop stond,
2Kro 6,4 sprak hij: 'Gezegend zij Jahwe, de God van Israël,
wiens
hand volbracht heeft wat zijn mond beloofd had aan mijn vader David:
2Kro 6,5 sinds Ik mijn volk Israël uit Egypte heb geleid, heb
Ik
in geen enkele stam van Israël een stad uitverkoren om er een
tempel te laten bouwen waar mijn naam zou wonen, noch ook heb Ik iemand
uitgekozen om over mijn volk Israël te heersen.
2Kro 6,6 Nu echter kies Ik Jeruzalem uit om er mijn naam te doen wonen,
en David kies Ik uit om mijn volk Israël te besturen.
2Kro 6,7 Toen vatte David, mijn vader, het plan op een tempel te bouwen
voor de naam van Jahwe, de God van Israël.
2Kro 6,8 Maar Jahwe sprak tot hem: Uw voornemen om een tempel te bouwen
voor mijn naam strekt u tot eer.
2Kro 6,9 Toch zult niet gij een tempel bouwen, maar de zoon die gij
zult verwekken, hij zal een tempel bouwen ter ere van mijn naam.
2Kro 6,10 En Jahwe heeft zijn woord gestand gedaan. Want ik ben mijn
vader David opgevolgd en zetel op de troon van Israël, zoals
Jahwe
beloofd had. En nu heb ik voor de naam van Jahwe, Israëls God,
een
tempel gebouwd,
2Kro 6,11 en daarin de ark geplaatst, waarin de akte berust van het
verbond dat Jahwe met de Israëlieten gesloten heeft.'
2Kro 6,12 Toen ging Salomo voor het altaar van Jahwe staan ten
aanschouwen van heel de gemeenschap van Israël, en strekte
zijn
handen uit.
2Kro 6,13 Want Salomo had een podium laten maken van brons, vijf el
lang, vijf el breed en drie el hoog, en het midden op de voorhof laten
plaatsen; daarop was hij gaan staan. Nu knielde hij daarop neer ten
aanschouwen van heel de gemeenschap van Israël en strekte zijn
handen uit naar de hemel,
2Kro 6,14 en hij bad: 'Jahwe, God van Israël, buiten U is er
geen
God in de hemel of op aarde, die zo goedertieren is en zo getrouw aan
het verbond met uw dienaren die met heel hun hart hun schreden naar u
richten.
2Kro 6,15 Gij hebt U jegens uw dienaar David, mijn vader, gehouden aan
wat Gij hem beloofd had. Wat uw mond had beloofd, heeft uw hand vandaag
volbracht.
2Kro 6,16 Welnu, Jahwe, God van Israël, laat dan ook voor uw
dienaar David, mijn vader, uw andere belofte in vervulling gaan: Als uw
zonen rechtschapen leven en wandelen overeenkomstig mijn wet, zoals gij
dat gedaan hebt, zal Ik het u nooit aan opvolgers op de troon van
Israël laten ontbreken.
2Kro 6,17 Nu dan, God van Israël, laat toch uw belofte aan uw
dienaar David in vervulling gaan!
2Kro 6,18 Maar zou God dan werkelijk bij de mensen op aarde wonen?
Zelfs de hemel en de hemel der hemelen kunnen U niet bevatten! Hoe dan
deze tempel die ik gebouwd heb?
2Kro 6,19 Geef dan acht op de smeekbede van uw dienaar, Jahwe mijn God,
en luister naar het roepen en naar het gebed dat uw dienaar tot U richt.
2Kro 6,20 Laat uw ogen dag en nacht waken over deze tempel, en over het
heiligdom waarvan Gij gezegd hebt dat uw naam daar zou wonen, en
luister naar het gebed dat uw dienaar op deze plaats tot U richt.
2Kro 6,21 Luister dus naar de smeekbede van uw dienaar en van uw volk
Israël, die zij op deze plaats tot U zullen richten. Ja, Gij
zult
ze horen vanuit de hemel, uw woonstede. Luister en schenk vergeving.
2Kro 6,22 Als iemand tegen zijn naaste een overtreding heeft begaan, en
deze eist een eed van hem, zodat hij in deze tempel voor het altaar
verschijnt om zijn eed af te leggen,
2Kro 6,23 luister dan vanuit de hemel, grijp in en spreek recht over uw
dienaren. Vergeld de schuldige en geef hem wat hem toekomt, maar spreek
de onschuldige vrij en beloon hem voor zijn onschuld.
2Kro 6,24 Als uw volk Israël verslagen is door de vijand omdat
het
tegen U gezondigd heeft, maar zich dan bekeert, uw naam belijdt en in
deze tempel voor uw aanschijn bidt en smeekt,
2Kro 6,25 luister dan vanuit de hemel, vergeef de zonde van uw volk
Israël, en voer het terug naar de grond die Gij zijn vaderen
geschonken heeft.
2Kro 6,26 Als de hemel gesloten blijft en er geen regen valt, omdat zij
tegen U gezondigd hebben, maar als ze dan komen bidden op deze plaats,
uw naam belijden, en zich van hun zonde bekeren omdat Gij ze vernedert,
2Kro 6,27 luister dan vanuit de hemel, vergeef de zonde van uw dienaren
en van uw volk Israël, wijs hun de goede weg die zij moeten
gaan,
en laat het weer regenen over uw land dat Gij aan uw volk in eigendom
gegeven hebt.
2Kro 6,28 Als er hongersnood komt over het land, of pest, of korenbrand
en honingdauw, of een plaag van sprinkhanen die alles kaalvreten, als
het volk in zijn steden door zijn vijanden belegerd wordt of bezocht
door welke plaag of ziekte ook,
2Kro 6,29 en iemand, of heel uw volk Israël, strekt onder de
druk
van zijn ellende en leed zijn handen uit naar deze tempel,
2Kro 6,30 luister dan vanuit de hemel, uw woonstede, schenk
vergiffenis, en vergeld eenieder naar zijn gedrag: want Gij kent ieders
hart, Gij zijt de enige die het hart van de mensenkinderen doorgrondt.
2Kro 6,31 Dan zullen zij U vrezen en uw wegen bewandelen, zolang ze
leven op de grond die Gij aan onze vaderen geschonken hebt.
2Kro 6,32 Ook als een vreemdeling die niet tot uw volk Israël
behoort, uit een ver land komt omdat hij gehoord heeft van uw grote
naam, uw krachtige hand en uw uitgestrekte arm, en hij komt bidden in
deze tempel,
2Kro 6,33 luister dan vanuit de hemel, uw woonstede, en doe alles
waarom de vreemdeling U smeekt. Dan zullen alle volken der aarde uw
naam leren kennen en U, evenals uw volk Israël, vrezen; dan
zullen
zij weten dat uw naam uitgeroepen is over deze tempel die ik gebouwd
heb.
2Kro 6,34 Als uw volk op uw bevel ten strijde trekt tegen zijn
vijanden, en ze bidden in de richting van deze stad die Gij hebt
uitverkoren, en van de tempel die ik voor uw naam gebouwd heb,
2Kro 6,35 luister dan vanuit de hemel naar hun smeekgebed en verschaf
hun recht.
2Kro 6,36 Als ze tegen U zondigen - er is immers geen mens die niet
zondigt - en gij levert ze in uw toorn over aan de vijand die ze
gevangen wegvoert naar een land, veraf of dichtbij,
2Kro 6,37 en zij komen tot inkeer in dat land waarheen ze weggevoerd
zijn, en ze bekeren zich en bidden tot U in hun ballingschap: wij
hebben gezondigd, wij hebben verkeerd gedaan, wij hebben goddeloos
gehandeld,
2Kro 6,38 en ze keren zich tot U, met heel hun hart en heel hun ziel,
in het land van hun ballingschap waarheen ze weggevoerd zijn, en ze
bidden tot U in de richting van het land dat Gij aan hun voorvaderen
geschonken hebt en van de stad die Gij uitverkoren hebt, en van de
tempel die ik voor uw naam gebouwd heb,
2Kro 6,39 luister dan vanuit de hemel, uw woonstede, naar hun bidden en
hun smeken, en verschaf hun recht; schenk uw volk dan vergiffenis van
de zonden die het tegen U misdreven heeft.
2Kro 6,40 Welnu, mijn God, mogen uw ogen geopend zijn en uw oren
luisteren naar het gebed op deze plaats!
2Kro 6,41 Jahwe, God, trek dan op naar uw rustplaats, Gij zelf, en uw
roemrijke ark! Jahwe, God, mogen uw priesters zich kleden met uw heil,
en mogen uw vromen zich verheugen in uw goedheid.
2Kro 6,42 Jahwe, God, wijs het gebed van uw gezalfde niet af; gedenk uw
weldaden aan David, uw dienaar!'
2Kro 7,1 Toen Salomo zijn gebed beëindigd had, viel er vuur
uit de
hemel; dit verteerde het brandoffer en de slachtoffers, en de glorie
van Jahwe vervulde de tempel.
2Kro 7,2 De priesters konden de tempel van Jahwe niet binnengaan omdat
de glorie van Jahwe de tempel vervulde.
2Kro 7,3 Toen alle Israëlieten zagen hoe het vuur neerviel en
Jahwe's glorie de tempel vervulde, vielen zij op de knieën en
bogen ze zich met hun voorhoofd tegen het plaveisel in aanbidding neer.
Zij zongen: 'Loof Jahwe, want Hij is goed, en eeuwig duurt zijn
erbarming.'
2Kro 7,4 Toen droegen de koning en het volk offers op voor Jahwe's
aanschijn.
2Kro 7,5 Koning Salomo offerde tweeëntwintigduizend runderen
en
honderdtwintigduizend schapen; zo werd de tempel door koning en volk
ingewijd.
2Kro 7,6 De priesters oefenden hun dienstwerk uit, terwijl de levieten
staande zongen: 'Loof Jahwe, want eeuwig duurt zijn erbarming', waarbij
ze begeleid werden door de heilige muziekinstrumenten die koning David
had laten maken; het was Davids loflied dat ze aanhieven. De priesters
met de trompetten stonden tegenover hen opgesteld, en alle
Israëlieten stonden recht overeind.
2Kro 7,7 Nu liet Salomo het middengedeelte van de voorhof voor de
tempel afzetten, om daar het brandoffer en de vette delen van het
slachtoffer op te dragen. Het bronzen altaar dat Salomo had laten maken
was namelijk te klein voor het brandoffer, het meeloffer en de vette
delen.
2Kro 7,8 Bij die gelegenheid vierde Salomo, en met hem een zeer grote
menigte uit heel Israël, vanaf de weg naar Hamat tot aan de
beek
van Egypte, feest, zeven dagen lang.
2Kro 7,9 Op de achtste dag hielden ze een grote plechtigheid; want de
inwijding van het bronzen altaar en ook het feest zelf hadden zeven
dagen geduurd.
2Kro 7,10 Op de drieëntwintigste dag van de zevende maand liet
Salomo allen naar hun woningen terugkeren. Het volk vertrok, verheugd
en welgemoed om al het goede dat Jahwe gedaan had voor David, voor
Salomo en voor Israël, zijn volk.
2Kro 7,11 Toen Salomo de tempel en het koninklijk paleis voltooid had,
en al het werk voor tempel en paleis volgens plan tot een goed eind
gebracht had,
2Kro 7,12 verscheen Jahwe hem in de nacht en Hij sprak tot hem: 'Ik heb
uw smeekgebed verhoord en Mij dit heiligdom uitverkoren tot offerplaats.
2Kro 7,13 Wanneer Ik de hemel sluit en er geen regen valt, of Ik gelast
de sprinkhanen de aarde kaal te vreten, of Ik zend de pest over mijn
volk,
2Kro 7,14 en het volk waarover mijn naam is afgeroepen vernedert zich,
bidt en zoekt mijn aanschijn, en het bekeert zich van zijn slechte
daden, dan zal Ik het in de hemel verhoren, Ik zal hun zonde vergeven
en hun land heil brengen.
2Kro 7,15 Mijn ogen zullen geopend zijn, en mijn oren zullen luisteren
naar allen die hier komen bidden.
2Kro 7,16 Ik heb deze tempel uitverkoren en hem geheiligd, zodat mijn
naam er voor eeuwig zal blijven wonen, en mijn ogen en mijn hart daar
voor immer zullen verwijlen.
2Kro 7,17 Als gij voor mijn aanschijn zult wandelen zoals uw vader
David gedaan heeft, en gij alles onderhoudt wat Ik u bevolen heb, en
mijn wetten en geboden naleeft,
2Kro 7,18 dan zal uw koningstroon nooit wankelen, zoals Ik aan uw vader
David beloofd heb, toen Ik hem zeide: Het zal u nooit aan nakomelingen
ontbreken om Israël te regeren!
2Kro 7,19 Maar als gij u van Mij afkeert, en gij verlaat mijn wetten en
de geboden die Ik u voorgehouden heb, en gij gaat andere goden dienen
en ze aanbidden,
2Kro 7,20 dan zal Ik hen wegvagen uit het land dat Ik hun gegeven heb,
en deze tempel die Ik aan mijn naam heb toegewijd zal Ik verwerpen, en
hij zal worden tot een mikpunt van schimp en van spot bij alle volken.
2Kro 7,21 Dan zal elke voorbijganger met ontzetting geslagen zijn over
deze indrukwekkende tempel, en hij zal uitroepen: Waarom heeft Jahwe zo
gehandeld met dit land en met deze tempel?
2Kro 7,22 En het antwoord zal zijn: Omdat zij Jahwe, de God van hun
voorvaderen die hen uit Egypte geleid had, verlaten hebben, en zij
andere goden gevolgd zijn, en zij die aanbeden en gediend hebben,
daarom heeft Jahwe al deze rampen over hen gebracht!'
2Kro 8,1 Toen Salomo na verloop van twintig jaar de tempel van Jahwe en
zijn paleis voltooid had,
2Kro 8,2 begon hij met de herbouw van de steden die Churam hem
geschonken had, en met de vestiging daar in van Israëlieten.
2Kro 8,3 Hij trok op tegen Hamat-soba en veroverde deze stad.
2Kro 8,4 Ook versterkte hij het in de woestijn gelegen Tadmor, evenals
alle proviandsteden die hij in Hamat gebouwd had.
2Kro 8,5 Hij bouwde Bet-choron-hoog op en Betchoron-laag, en maakte er
sterke vestingen van met muren, poorten en grendels.
2Kro 8,6 Verder bouwde hij Baälat, zijn proviandsteden, alsook
zijn wagenpark en de steden voor zijn ruiterij, en alles wat hij in
Jeruzalem, in de Libanon en heel zijn koninkrijk wenste te bouwen.
2Kro 8,7 Alle afstammelingen van de Hethieten, de Amorieten, de
Perizzieten, de Chiwwieten en Jebusieten, dat wil zeggen alle niet -
Israëlieten
2Kro 8,8 die overgebleven waren in het land omdat de
Israëlieten
ze niet hadden kunnen uitroeien, liet Salomo voor de arbeidsdienst
opkomen, en zo is het gebleven tot op de huidige dag.
2Kro 8,9 Maar Israëlieten gebruikte Salomo niet voor de corvee
diensten, maar zij dienden hem als krijgslieden, als officieren,
wagenmenners en ruiters.
2Kro 8,10 Tot hen behoorden ook de tweehonderdvijftig hoofdopzichters
van koning Salomo die toezicht hielden op het volk.
2Kro 8,11 De dochter van Farao liet hij verhuizen van de David stad
naar het paleis dat hij voor haar had laten bouwen. Want hij dacht:
'Het past niet dat een van mijn vrouwen in het huis van David, de
koning van Israël, woont: de plaats waar de ark van Jahwe
ondergebracht was, is heilig.'
2Kro 8,12 Toen begon Salomo ter ere van Jahwe brandoffers op te dragen
op het altaar dat hij voor de hal opgericht had.
2Kro 8,13 Dagelijks werden van nu af alle offers opgedragen die Mozes
voorgeschreven had voor de sabbat, voor de nieuwe maan en voor de
hoogtijdagen, drie keer per jaar ter gelegenheid van het feest der
ongezuurde broden, het feest der weken en het loofhuttenfeest.
2Kro 8,14 Bovendien regelde hij volgens de voorschriften van zijn vader
David de diensten der priesters overeenkomstig hun afdelingen, evenals
de beurten van de levieten bij de zangdienst en het helpen der
priesters, zoals dat dagelijks gebeuren moest. Ook verdeelde hij de
afdelingen der poortwachters over de poorten, zoals dat verordend was
door David, de man Gods.
2Kro 8,15 Stipt werden alle voorschriften van de koning door de
priesters en levieten uitgevoerd, ook die betreffende het beheer der
schatten.
2Kro 8,16 Zo werd het werk van Salomo voltooid, vanaf het leggen der
fundamenten voor de tempel tot aan het gereedkomen van de bouw.
2Kro 8,17 Daarna trok Salomo naar Esjon-geber, nabij Elot, aan de oever
van de zee van Edom.
2Kro 8,18 Churam stuurde hem, met medewerking van zijn onderdanen,
schepen en ervaren zeelieden, die samen met dienaren van Salomo naar
Ofir voeren, en vandaar vierhonderdvijftig talenten goud voor koning
Salomo meebrachten.
2Kro 9,1 Salomo's faam was ook doorgedrongen tot de koningin van Seba.
Zij kwam in Jeruzalem aan met een zeer grote stoet kamelen, beladen met
reukwerken, zeer veel goud en kostbare stenen, om hem met raadsels op
de proef te stellen. Zij werd tot Salomo toegelaten en legde hem alles
voor wat zij in de gedachte had.
2Kro 9,2 Maar Salomo wist het antwoord op al haar vragen; niets was
voor de koning zo moeilijk dat hij haar het antwoord schuldig moest
blijven.
2Kro 9,3 Toen de koningin van Seba bevond hoe wijs Salomo was, en zij
het paleis zag dat hij had laten bouwen,
2Kro 9,4 de spijzen op zijn tafel, de hovelingen die mee aanzaten, de
lakeien in hun uniform, de schenkers in hun uniform, de brandoffers die
hij geregeld opdroeg in de tempel van Jahwe, was zij buiten zichzelf
van verbazing,
2Kro 9,5 en ze zei tot de koning: 'Het is dus waar wat ik in mijn hand
gehoord heb over uw wijsheid en uw ondernemingen.
2Kro 9,6 Ik kon het niet geloven, totdat ik hier kwam om mezelf ervan
te overtuigen. Heus, men heeft mij nog niet de helft verteld over uw
ontzaglijke wijsheid: het is allemaal nog veel indrukwekkender dan ik
uit de geruchten die erover gaan begrepen had.
2Kro 9,7 Wat een voorrecht voor uw mannen, wat een voorrecht voor uw
dienaren, dat zij voortdurend voor u mogen staan en uw woorden vol
wijsheid horen!
2Kro 9,8 Gezegend zij Jahwe, uw God, die in u zoveel welgevallen heeft
gehad, dat Hij u geplaatst heeft op zijn troon als koning voor Jahwe,
uw God! En die in zijn niet aflatende liefde voor Israël u
voor
altijd gemaakt en aangesteld heeft tot hun koning, om volgens recht en
gerechtigheid te regeren.'
2Kro 9,9 Toen schonk zij aan de koning honderdtwintig talenten goud en
reukwerken in zeer grote hoeveelheid, alsook kostbare stenen. Nooit
meer is er zoveel reukwerk aangevoerd als de koningin van Seba toen aan
koning Salomo geschonken heeft.
2Kro 9,10 Ook de dienaren van Churam en van Salomo brachten behalve het
goud nog sandelhout en kostbare stenen mee.
2Kro 9,11 Van het sandelhout maakte de koning trappen voor de tempel
van Jahwe en voor het paleis van de koning, alsook citers en harpen
voor de zangers. Tot dan toe was er nooit zoveel sandelhout gezien in
Juda.
2Kro 9,12 Van zijn kant gaf Salomo aan de koningin van Seba alles wat
zij maar wenste, meer dan zij zelf voor de koning meegebracht had.
Hierop aanvaardde zij de terugreis en keerde met haar dienaren naar
haar land terug.
2Kro 9,13 Het inkomen van Salomo bedroeg per jaar zeshonderdzesenzestig
talenten goud,
2Kro 9,14 behalve nog wat de handelaars, de kooplieden, de koningen van
Arabië en de stadhouders van het rijk Salomo op brachten in
goud
en zilver.
2Kro 9,15 Koning Salomo liet tweehonderd grote schilden van geslagen
goud maken; zeshonderd sikkel goud waren nodig voor een zo'n schild!
2Kro 9,16 Verder driehonderd kleine schilden van geslagen goud;
driehonderd gouden sikkels waren nodig voor een klein schild. De koning
liet ze ophangen in het huis' Libanonwoud'.
2Kro 9,17 De koning liet ook een grote troon maken van ivoor en die met
fijn goud bekleden.
2Kro 9,18 Zes treden had die troon en een gouden voetbank die aan de
troon bevestigd was, alsook aan beide kanten van de zitting
armleuningen; naast de armleuningen stonden twee leeuwen.
2Kro 9,19 Op de zes treden stonden twaalf leeuwen, aan weerskan ten
zes. Voor geen koning nog was ooit zoiets gemaakt!
2Kro 9,20 Al het drinkgerei van koning Salomo was van goud. Ook al het
vaatwerk van het huis' Libanonwoud' was van zuiver goud. Zilver was in
de tijd van Salomo niet in tel.
2Kro 9,21 Want de Tarsisschepen, de schepen van de koning die met de
dienaren van Churam op Tarsis voeren, liepen eens in de drie jaar
binnen met goud en zilver, ivoor, apen en pauwen.
2Kro 9,22 Zo overtrof koning Salomo alle koningen der aarde in rijkdom
en wijsheid,
2Kro 9,23 en alle koningen der aarde verlangden Salomo te bezoeken en
te luisteren naar de wijsheid waarmee God hem begiftigd had.
2Kro 9,24 Zij brachten allen geschenken mee, zilveren en gouden
voorwerpen, gewaden, wapens, reukwerken, paarden en muildieren. En dit
geschiedde jaar in, jaar uit.
2Kro 9,25 Salomo bezat tienduizend span paarden en wagens, en
twaalfduizend ruiters, die hij onderbracht in de wagenparken en bij
zijn paleis in Jeruzalem.
2Kro 9,26 Hij heerste over alle koningen van de Rivier tot aan het land
der Filistijnen en de Egyptische grens.
2Kro 9,27 Dank zij het beleid van de koning was het zilver in Jeruzalem
zo gewoon als stenen, en cederhout zag men er als sycomoren in de
Sefela.
2Kro 9,28 Ook voerde Salomo paarden in uit Misraim en allerlei andere
landen.
2Kro 9,29 Verdere bijzonderheden over Salomo uit vroegere en latere
tijd zijn te vinden in de kronieken van de profeet Natan, en in de
visioenen van de ziener Jedo over Jerobeam, de zoon van Nebat.
2Kro 9,30 Salomo regeerde in Jeruzalem veertig jaar lang over heel
Israël.
2Kro 9,31 Hij ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in de
Davidstad. Zijn zoon Rechabeam volgde hem op.
2Kro 10,1 Rechabeam begaf zich naar Sichem waar heel Israël
samengekomen was om hem tot koning te verheffen.
2Kro 10,2 Zodra Jerobeam dit vernam, de zoon van Nebat, die zich in
Egypte ophield waarheen hij voor koning Salomo gevlucht was, keerde hij
uit Egypte terug.
2Kro 10,3 Men liet hem ontbieden, en zo kwamen hij en alle
Israëlieten om met Rechabeam te onderhandelen.
2Kro 10,4 Ze zeiden: 'Uw vader heeft ons een zwaar juk opgelegd;
verlicht de zware arbeid waartoe uw vader ons verplicht heeft en het
harde juk dat hij ons opgelegd heeft; dan zullen wij u onderdanig zijn.'
2Kro 10,5 Rechabeam zei hun: 'Ga heen en kom over drie dagen terug.' En
het volk ging heen.
2Kro 10,6 Toen pleegde koning Rechabeam overleg met de oudsten die in
dienst gestaan hadden van Salomo, zijn vader, toen deze nog leefde. Hij
vroeg hun: 'Wat raad u mij aan het volk te antwoorden?'
2Kro 10,7 Ze zeiden hem: 'Als u inschikkelijk bent voor het volk en ze
terwille wilt zijn, en u spreekt ze vriendelijk toe, dan zullen ze u
voor altijd onderdanig zijn.'
2Kro 10,8 Maar hij sloeg de raad die de oudsten hem gegeven hadden in
de wind en ging te rade bij de jongelieden die met hem opgegroeid waren
en in zijn dienst stonden.
2Kro 10,9 Hij vroeg hun: 'Wat raden jullie mij te antwoorden op het
verzoek van het volk dat tot mij gezegd heeft: Verlicht het juk dat uw
vader ons opgelegd heeft?'
2Kro 10,10 En de jongelieden die met hem opgegroeid waren zeiden: 'Dit
antwoord moet u geven aan het volk dat u gezegd heeft: Uw vader heeft
ons een zwaar juk opgelegd, maak gij het nu lichter. Zeg ze dit: Mijn
pink is dikker dan het middel van mijn vader.
2Kro 10,11 Heeft mijn vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal uw juk nog
zwaarder maken; heeft mijn vader u geslagen met zwepen, ik zal u slaan
met schorpioenen!'
2Kro 10,12 Toen dan Jerobeam en het volk drie dagen later bij Rechabeam
terugkwamen zoals de koning gezegd had: 'Kom over drie dagen bij mij
terug',
2Kro 10,13 gaf de koning hun een hard antwoord en sloeg hij de raad die
de oudsten hem gegeven hadden in de wind.
2Kro 10,14 Hij volgde de raad van de jongelieden en sprak: 'Heeft mijn
vader u een zwaar juk opgelegd, ik zal het nog zwaar der maken; heeft
mijn vader u geslagen met zwepen, ik zal u slaan met schorpioenen!'
2Kro 10,15 De koning luisterde dus niet naar het volk; God had het zo
beschikt om zijn woord, dat Hij door Achia van Silo tot Jerobeam, de
zoon van Nebat, gesproken had, gestand te doen.
2Kro 10,16 Daarmee was het voor alle Israëlieten duidelijk dat
de
koning niet naar hen wilde luisteren. Het volk antwoordde de koning dan
ook: 'Wat hebben wij met David te maken? Wat hebben wij uit te staan
met de zoon van Isaï? Ieder naar zijn tenten, Israël!
David,
zorg maar voor uw eigen huis!' Alle Israëlieten trokken dus
naar
huis.
2Kro 10,17 Alleen over de Israëlieten die in de steden van
Juda woonden werd Rechabeam koning.
2Kro 10,18 Koning Rechabeam poogde nog iets te bereiken door Hadoram,
het hoofd van de corveediensten, maar de Israëlieten stenigden
hem
dood, en koning Rechabeam zelf kon ternauwernood nog in zijn wagen
stappen en naar Jeruzalem ontkomen.
2Kro 10,19 Zo braken de Israëlieten met het huis van David;
dit is zo gebleven tot de huidige dag.
2Kro 11,1 Toen Rechabeam in Jeruzalem gekomen was, riep hij het huis
van Juda en Benjamin bijeen, honderdtachtigduizend strijdbare mannen,
om de strijd aan te binden met Israël en het koninkrijk te
heroveren.
2Kro 11,2 Maar het woord van God werd gericht tot Semaja, een man Gods:
2Kro 11,3 Zeg tot Rechabeam, de zoon van Salomo, de koning van Juda, en
tot alle Israëlieten in Juda en Benjamin:
2Kro 11,4 Zo spreekt Jahwe: 'Trek niet op en voer geen oorlog met uw
broeders, maar laat ieder naar huis keren, want dit alles is door Mij
beschikt.' Zij luisterden naar het woord van Jahwe en zagen ervan af
tegen Jerobeam op te trekken.
2Kro 11,5 Rechabeam bleef in Jeruzalem wonen en verbouwde verschillende
steden in Juda tot vesting.
2Kro 11,6 Hij versterkte Betlehem, Etam en Tekoa,
2Kro 11,7 Bet-sur, Soko en Adullam,
2Kro 11,8 Gat, Maresa en Zif,
2Kro 11,9 Adoraim, Lakis en Azeka,
2Kro 11,10 Sora, Ajjalon en Hebron, steden die in Juda en Benjamin
lagen, en hij bracht ze in staat van verdediging.
2Kro 11,11 Hij versterkte de vestingen, zond er bevelhebbers heen en
sloeg er voorraden op van proviand, olie en wijn,
2Kro 11,12 en in al die verschillende steden bovendien schilden en
speren. Daardoor maakte hij ze buitengewoon sterk en bleven hem Juda en
Benjamin behouden.
2Kro 11,13 De priesters en levieten die over heel Israël woon
den,
verhuisden uit hun woonstreken en vestigden zich bij hem.
2Kro 11,14 De levieten moesten hun weidegronden en bezittingen verlaten
en naar Juda en Jeruzalem uitwijken, omdat Jerobeam en zijn zoon het
hun onmogelijk maakten hun priesterambt voor Jahwe uit te oefenen.
2Kro 11,15 Jerobeam had namelijk zelf priesters aangesteld op de
offerhoogten, bij de bokken - en klaverbeelden die hij had laten maken.
2Kro 11,16 De priesters en levieten werden gevolgd door velen uit alle
stammen van Israël die vastbesloten waren Jahwe, de God van
Israël, te blijven vereren, en die naar Jeruzalem kwamen om
offers
op te dragen voor Jahwe, de God van hun voorouders.
2Kro 11,17 Ze versterkten het koninkrijk van Juda, en waren drie jaar
lang een steun voor Rechabeam, de zoon van Salomo, want drie jaar lang
bewandelden zij de weg van David en Salomo.
2Kro 11,18 Rechabeam nam zich Machalat, de dochter van Jerimot, de zoon
van David, en van Abihail, de dochter van Eliab, de zoon van
Isaï,
tot vrouw.
2Kro 11,19 Zij baarde hem drie zonen, Jeüs, Semarja en Zaham.
2Kro 11,20 Na haar huwde hij Maaka, de dochter van Absalom, die hem
Abia, Attai, Ziza en Selomit baarde.
2Kro 11,21 Rechabeam had Maaka, de dochter van Absalom, meer lief dan
al zijn andere vrouwen en bijvrouwen; hij had namelijk achttien vrouwen
en zestig bijvrouwen, en hij kreeg achtentwintig zonen en zestig
dochters.
2Kro 11,22 Rechabeam stelde Abia, de zoon van Maaka, als kroon prins
aan het hoofd van zijn broers, want hij wilde hem tot zijn opvolger
maken.
2Kro 11,23 Hij was echter zo verstandig zijn andere zonen over alle
streken van Juda, Benjamin en over de verschillende vestingen te
verdelen; hij voorzag ze rijkelijk van voedsel en zocht een groot
aantal vrouwen voor hen.
2Kro 12,1 Toen Rechabeam zijn koningschap stevig gevestigd had en gezag
had gekregen, werden hij en heel Israël ontrouw aan de wet van
Jahwe.
2Kro 12,2 Omdat zij van Jahwe waren afgevallen, rukte Sisak, de koning
van Egypte, in het vijfde regeringsjaar van koning Recha beam tegen
Jeruzalem op
2Kro 12,3 met twaalfhonderd strijdwagens en zestigduizend ruiters en
met een ontelbaar leger van Libiërs, Sukkiieten en Kusieten.
2Kro 12,4 Hij veroverde de vestingsteden van Juda en rukte tot
Jeruzalem op.
2Kro 12,5 Toen begaf de profeet Semaja zich naar Rechabeam en de
magistraten van Juda, die uit vrees voor Sisak in Jeruzalem
bijeengekomen waren, en zei tot hen: 'Zo spreekt Jahwe: Gij hebt Mij de
rug toegekeerd; daarom keer Ik u de rug toe en geef u prijs aan Sisak.'
2Kro 12,6 Maar de magistraten van Israël en de koning bogen
zich neer en zeiden: 'Jahwe is rechtvaardig.'
2Kro 12,7 Toen Jahwe zag dat ze zich vernederden, werd tot Semaja het
woord van Jahwe gericht: 'Omdat zij zich vernederd hebben, zal Ik hen
niet vernietigen maar op het laatste ogenblik nog uitkomst brengen.
Door Sisak zal Ik niet mijn woede aan Jeruzalem koelen,
2Kro 12,8 maar het zal hem onderdanig moeten zijn om te ervaren wat het
is: Mij te dienen of aardse koningen.'
2Kro 12,9 Sisak, de koning van Egypte, rukte dus tegen Jeruzalem op en
roofde de schatten van de tempel van Jahwe en die van het koninklijk
paleis. Alles nam hij mee; ook de gouden schalen die Salomo had laten
maken.
2Kro 12,10 In plaats daarvan liet koning Rechabeam bronzen schilden
maken en vertrouwde die toe aan de oversten van de lijfwacht die de
ingang van het koninklijk paleis bewaakte.
2Kro 12,11 Zo dikwijls de koning naar de tempel van Jahwe ging droeg de
lijfwacht ze mee en bracht ze na afloop weer terug naar het wachtlokaal.
2Kro 12,12 Omdat Rechabeam zich vernederd had, wendde de toorn van
Jahwe zich van hem af en richtte hij hem niet geheel en al te gronde;
er was trouwens nog veel goeds in Juda.
2Kro 12,13 Koning Rechabeam wist zijn gezag in Jeruzalem te herstellen
en bleef koning. Rechabeam was eenenveertig jaar toen hij koning werd
en heeft zeventien jaar geregeerd in Jeruzalem, de stad die Jahwe uit
alle stammen van Israël heeft uitverkoren om er zijn naam te
doen
wonen. Zijn moeder heette Naäma en was een Ammonitische.
2Kro 12,14 Hij deed kwaad doordat hij zich niet van ganser harte op
Jahwe richtte.
2Kro 12,15 De regering van Rechabeam, van het begin tot het einde, en
zijn stamboom staan beschreven in de verhalen over de profeet Semaja en
de ziener Iddo. Er was voortdurend oorlog tussen Rechabeam en Jerobeam.
2Kro 12,16 Rechabeam ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven in
de Davidstad; hij werd opgevolgd door zijn zoon Abia.
2Kro 13,1 In het achttiende regeringsjaar van Jerobeam werd Abia koning
van Juda.
2Kro 13,2 Hij regeerde drie jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Maaka
en was een dochter van Uriël uit Gibea. Er heerste oorlog
tussen
Abia en Jerobeam.
2Kro 13,3 Met een leger van vierhonderdduizend dappere krijgers, allen
uitgelezen manschappen, ging Abia de strijd in, en Jerobeam stelde zich
met achthonderdduizend dappere krijgers en uitgelezen manschappen tegen
hem op.
2Kro 13,4 Nu ging Abia op de berg Semaraim in het
Efraïmgebergte
staan en riep: 'Luister naar mij, Jerobeam en heel Israël.
2Kro 13,5 U weet heel goed dat Jahwe, de God van Israël, het
koningschap over Israël voor eeuwig geschonken heeft aan David
en
aan zijn zonen, door een verbond bekrachtigd met zout.
2Kro 13,6 Maar Jerobeam, de zoon van Nebat, een onderdaan van Salomo,
de zoon van David, stond op en pleegde opstand tegen zijn heer.
2Kro 13,7 Rond hem verzamelden zich een aantal leeglopers en
booswichten; zij wisten Rechabeam, de zoon van Salomo, te trotse ren,
omdat Rechabeam nog jong was en onstandvastig en niet tegen ze wist op
te treden.
2Kro 13,8 Nu meent u zich nog te kunnen verzetten tegen Jahwe's wil het
koningschap toe te vertrouwen aan Davids zonen, omdat u over een groot
leger beschikt, en omdat u de gouden kalveren bij u hebt die Jerobeam u
tot goden gegeven heeft.
2Kro 13,9 U hebt de priesters van Jahwe verdreven, de zonen van
Aäron en de levieten, en U hebt u zelf priesters aangesteld
zoals
de andere volkeren overal doen: als iemand met een stier en zeven
rammen komt om tot priester gewijd te worden, kan hij priester worden
van wat geen goden zijn.
2Kro 13,10 Onze God echter is Jahwe; wij hebben Hem niet in de steek
gelaten; onze priesters, de zonen van Aäron, dienen Jahwe, en
de
levieten staan hun daarin bij.
2Kro 13,11 Elke morgen en elke avond worden aan Jahwe brandoffers
opgedragen en geurige reukoffers; zij leggen de toonbroden op de tafel
van zuiver goud, en laten elke avond de gouden luchter met haar lampen
branden. Wij blijven dus trouw aan de eredienst van Jahwe, onze God,
maar u hebt Jahwe in de steek gelaten.
2Kro 13,12 God staat aan ons hoofd met zijn priesters die hun
strijdtrompetten steken: zij zullen het sein geven voor de strijd tegen
u, Israëlieten. Strijd echter liever niet met Jahwe, de God
van uw
vaderen, want het zal u slecht bekomen!'
2Kro 13,13 Jerobeam nu had een omtrekkende beweging gemaakt en achter
de Judeeërs een hinderlaag gelegd, zodat de Judeeërs
ingesloten waren tussen Jerobeams troepen voor hun en de hinder laag
achter hun.
2Kro 13,14 Toen de Judeeërs zich omwendden, zagen zij dat ze
van
voren en van achteren aangevallen werden. Ze riepen tot Jahwe en de
priesters bliezen op hun trompetten.
2Kro 13,15 De Judeeërs hieven de strijdkreet aan, en toen zij
dat
deden liet God Jerobeam en heel Israël door Abia en de
Judeeërs verslaan.
2Kro 13,16 De Israëlieten moesten vluchten voor de
Judeeërs, en God leverde ze aan hun uit.
2Kro 13,17 Abia en zijn leger brachten hen een grote nederlaag toe; er
sneuvelden vijfhonderdduizend uitgelezen manschappen van de
Israëlieten.
2Kro 13,18 Zo werden de Israëlieten vernederd: de
Judeeërs
overwonnen omdat ze steunden op Jahwe, de God van hun voorvaderen.
2Kro 13,19 Abia achtervolgde Jerobeam en maakte op hem een aantal
steden buit, zoals Betel met onderhorigheden, Jesana met
onderhorigheden en Efraïm met onderhorigheden.
2Kro 13,20 Jerobeam kon zich niet meer herstellen tijdens de regering
van Abia. Jahwe sloeg hem en hij stierf.
2Kro 13,21 Abia echter werd steeds sterker; hij nam veertien vrouwen en
kreeg tweeëntwintig zonen en zestien dochters.
2Kro 13,22 Verdere bijzonderheden over Abia, zijn levenswandel en zijn
ondernemingen, zijn te vinden in het leerschrift van Iddo, de profeet.
2Kro 13,23 Hij ging te ruste bij zijn vaderen en werd begraven in de
Davidstad. Zijn zoon Asa volgde hem op. Tijdens zijn regering had het
land tien jaar rust.
2Kro 14,1 Asa deed wat goed was en Jahwe, zijn God, behaagde;
2Kro 14,2 hij verwijderde de uitheemse altaren en maakte een einde aan
de dienst op de offerhoogten, sloeg de wijstenen stuk en hakte de
heilige palen om.
2Kro 14,3 Hij hield de Judeeërs voor, dat ze zich op Jahwe, de
God
van hun vaderen, moesten richten en doen wat zijn wet gebood.
2Kro 14,4 Omdat hij in alle steden van Juda een einde maakte aan de
dienst op de offerhoogten en er de reukaltaren verwijderde, genoot
onder hem het koninkrijk rust.
2Kro 14,5 Hij kon in Juda de vestingsteden herstellen, omdat het land
rust genoot. In die jaren was hij niet in oorlog gewikkeld, daar Jahwe
zorgde dat hij met rust gelaten werd.
2Kro 14,6 Hij zei tot de Judeeërs: 'Laten we deze steden ver
sterken en ze omringen met muren, voorzien van torens en poorten met
grendels. Nog is het land van ons, omdat we ons gericht hebben op
Jahwe, onze God; daarom zorgt Hij dat we met rust gelaten worden aan al
onze grenzen.' En de Judeeërs begonnen aan de bouw en brachten
die
tot een goed einde.
2Kro 14,7 Asa had een leger van driehonderdduizend man uit Juda,
gewapend met schild en speer, en van tweehonderdduizend man uit
Benjamin, gewapend met schild en boog; het waren allen mannen van
aanzien.
2Kro 14,8 Eens rukte Zerach, de Kusiet, tegen Juda ten strijde met een
krijgsmacht van een miljoen man en driehonderd wagens. Toen hij Maresa
genaderd was,
2Kro 14,9 trok Asa hem tegemoet en ze stelden zich in slagorde in het
dal Sefata bij Maresa.
2Kro 14,10 Nu riep Asa Jahwe, zijn God, aan en zei: 'Jahwe, buiten U is
er niemand die de machteloze kan helpen in zijn strijd tegen een
overmacht. Help ons, Jahwe, onze God, want wij steunen op U; in uw naam
zijn wij opgerukt tegen deze geweldige menigte, Jahwe, Gij zijt onze
God; laat geen sterveling iets tegen U vermogen.'
2Kro 14,11 En Jahwe deed de Kusieten de nederlaag lijden tegen Asa en
Juda. De Kusieten sloegen op de vlucht
2Kro 14,12 en Asa met zijn leger achtervolgde hen tot Gerar. Er vielen
zoveel Kusieten dat er voor hen geen behoud meer mogelijk was; ze
werden door Jahwe en zijn leger vernietigd. De Judeeërs
behaalden
zeer veel buit
2Kro 14,13 en overweldigden alle steden in de omgeving van Gerar, want
die waren verlamd van schrik voor Jahwe. Ze plunder den al die steden,
waar veel buit te behalen viel.
2Kro 14,14 Ook overweldigden ze de tenten van de veehouders en maakten
een groot aantal schapen en kamelen buit. Daarna keerden ze naar
Jeruzalem terug.
2Kro 15,1 Nu kwam de geest van God over Azarja, de zoon van Oded.
2Kro 15,2 Hij ging Asa tegemoet en zei tot hem: 'Luister naar mij, Asa
en heel Juda en Benjamin! Jahwe is met u zolang u het met Hem houdt.
Als u Hem zoekt, dan staat Hij voor u, maar als u Hem de rug toekeert,
dan keert Hij u de rug toe.
2Kro 15,3 Lange tijd waren de Israëlieten zonder de ware God,
zonder priesters om hen te onderrichten en zonder wet.
2Kro 15,4 Maar wanneer zij in hun nood zich bekeerden tot Jahwe, de God
van Israël, en Hem zochten, dan stond Hij voor hen.
2Kro 15,5 In die tijden was geen enkele reiziger veilig, want er waren
grote beroeringen onder de bewoners van deze streken.
2Kro 15,6 Het ene volk lag overhoop met het andere, de ene stad met de
andere, want God bracht ze in verwarring, in allerlei nood.
2Kro 15,7 Wees dus sterk, laat uw handen niet verslappen, want u zult
voor uw moeite beloond worden.'
2Kro 15,8 Toen Asa deze woorden hoorde, de profetie van de profeet
Azarja, de zoon van Oded, vatte hij moed en liet hij de afgodsbeelden
opruimen in heel het land van Juda en van Benjamin en in de steden die
hij had veroverd in het bergland van Efraïm. Ook vernieuwde
hij
het altaar dat voor de voorhal van de tempel van Jahwe stond.
2Kro 15,9 Hij riep heel Juda en Benjamin bijeen, samen met degenen uit
Efraïm, Manasse en Simeon die, toen ze zagen dat Jahwe, zijn
God,
met hem was, in groten getale van Israël naar Asa waren
overgelopen en zich in Juda gevestigd hadden.
2Kro 15,10 Ze kwamen bijeen in Jeruzalem in de derde maand van het
vijftiende regeringsjaar van Asa
2Kro 15,11 en offerden die dag aan Jahwe zevenhonderd runderen en
zevenduizend schapen van de buit die ze hadden meegebracht.
2Kro 15,12 Ze verbonden zich dat ze met heel hun hart en heel hun ziel
Jahwe, de God van hun vaderen, zouden dienen.
2Kro 15,13 Ieder, groot of klein, man of vrouw, die Jahwe, de God van
Israël, niet zou dienen, zou ter dood gebracht worden.
2Kro 15,14 Dit zwoeren ze Jahwe met luider stem en met juichkre ten,
onder het geschal van trompetten en bazuinen.
2Kro 15,15 Heel Juda verheugde zich over de eed, die ze van ganser
harte gezworen hadden. Ze zochten Jahwe met hart en ziel, daarom stond
Jahwe hun bij en schonk hij hun rust aan al hun grenzen.
2Kro 15,16 Zelfs heeft koning Asa zijn moeder Maaka haar titel van
gebiedster ontnomen; zij had namelijk voor Asjera een ergerniswekkend
beeld gemaakt. Asa liet dit beeld stukslaan, verpulveren en in het
Kidrondal verbranden.
2Kro 15,17 Wel liet men de offerhoogten in Israël
voortbestaan,
maar toch bleef Asa zolang hij leefde Jahwe onverdeeld toegewijd.
2Kro 15,18 Hij liet de wijgeschenken van zijn vader en zijn eigen
wijgeschenken naar de tempel van God overbrengen: het zilver, het goud
en de andere voorwerpen.
2Kro 15,19 En er was geen oorlog tot het vijfendertigste jaar van zijn
regering.
2Kro 16,1 In het zesendertigste regeringsjaar van Asa trok
Baësa,
de koning van Israël, op tegen Juda en begon Rama te
versterken om
alle verkeer van en naar Asa, de koning van Juda, te verhinderen.
2Kro 16,2 Toen nam Asa zilver en goud uit de schatkamers van de tempel
van Jahwe en van het koninklijk paleis en zond dat naar Benhadad, de
koning van Aram, die in Damascus zetelde, met de volgende boodschap:
2Kro 16,3 'Er bestaat een verdrag tussen u en mij, tussen uw en mijn
vader; hierbij stuur ik u zilver en goud; wees zo goed uw verdrag met
Baësa, de koning van Israël, te verbreken, zodat hij
van mij
wegtrekt.'
2Kro 16,4 Benhadad voldeed aan het verzoek van koning Asa en beval zijn
legeroverste op te trekken tegen de steden van Israël. Zij
plunderden Ijjon, Dan, Abel-maim en alle voorraadsteden in Naftali.
2Kro 16,5 Toen Basa hiervan hoorde staakte hij de versterking van Rama
en liet hij het werk stilleggen.
2Kro 16,6 Koning Asa liet nu alle Judeeërs oproepen. Zij namen
de
stenen en het hout dat Baësa voor de versterking van Rama had
gebruikt mee, en versterkten daarmee Geba en Mispa.
2Kro 16,7 Toen diende zich de ziener Chanani bij Asa, de koning van
Juda, aan. Hij zei hem: 'Omdat u steun gezocht hebt bij de koning van
Aram en niet bij Jahwe, uw God, daarom is de leger macht van de koning
van Aram u ontglipt.
2Kro 16,8 Hadden de Kusieten en de Libiërs soms geen groot
leger
met eindeloos veel wagens en ruiters? Toch heeft Jahwe ze u
overgeleverd, omdat u op Jahwe steunde!
2Kro 16,9 Want de ogen van Jahwe gaan vorsend rond over heel de aarde
om allen te helpen, die Hem onverdeeld toebehoren. In deze zaak hebt u
echter dwaas gehandeld: van nu af zal oorlog uw deel zijn.'
2Kro 16,10 Asa ontstak in toorn jegens de ziener en sloot hem op in de
gevangenis, zo kwaad was hij op hem. Bij die gelegenheid mishandelde
Asa nog andere mensen uit het volk.
2Kro 16,11 Verdere bijzonderheden over Asa uit vroegere en latere tijd
zijn te vinden in het boek van de koningen van Juda en Israël.
2Kro 16,12 In het negenendertigste jaar van zijn regering kreeg Asa een
ernstige voetkwaal; maar zelfs in deze ziekte zocht hij zijn hulp niet
bij Jahwe, maar bij de geneesheren.
2Kro 16,13 Hij ging bij zijn vaderen te ruste en stierf in het
eenenveertigste jaar van zijn regering.
2Kro 16,14 Hij werd bijgezet in het graf dat hij zich in de Davidstad
had laten uithouwen; men legde hem op een rustbed, dat geheel met
welriekende kruiden en specerijen, volgens kunst toebereid, bestrooid
was, en men ontstak een buitengewoon groot dodenvuur voor hem.
2Kro 17,1 Zijn zoon Josafat volgde hem op. Deze versterkte zijn positie
tegenover Israël
2Kro 17,2 door garnizoenen te leggen in alle versterkte steden van Juda
en bezettingen in het land Juda en in de steden van Efraïm die
zijn vader Asa ingenomen had.
2Kro 17,3 Jahwe was met Josafat, want deze bewandelde dezelfde weg als
vroeger zijn vader David. Hij aanbad niet de Baäls,
2Kro 17,4 maar de God van zijn vader; hij hield zich aan de geboden van
Jahwe en volgde het voorbeeld van Israël niet na.
2Kro 17,5 Jahwe gaf Josafat de koninklijke macht vast in handen en heel
Juda betaalde hem belasting, zodat hij zeer rijk werd en een
luisterrijke staat kon voeren.
2Kro 17,6 Hij bewandelde de wegen van Jahwe zo voortvarend, dat hij een
einde maakte aan de dienst op de offerhoogten en de heilige palen in
Juda opruimde.
2Kro 17,7 In het derde jaar van zijn regering zond hij de beambten
Benchail, Obadja, Zekarja, Netanel en Michaja om onder richt te geven
in de steden van Juda.
2Kro 17,8 Aan hem waren toegevoegd de Levieten Semaja, Netanja,
Zebadja, Asaël, Semiramot, Jonatan, Adonai, Tobia en
Tob-adonia en
de priesters Elisama en Joram.
2Kro 17,9 Ze gaven onderricht in Juda met de wet van Jahwe in de hand;
ze gingen alle steden van Juda af en onderrichtten het volk.
2Kro 17,10 De schrik voor Jahwe zat er bij alle koningen van de landen
rond Juda zo in, dat ze geen oorlog durfden voeren met Josafat.
2Kro 17,11 Zelfs de Filistijnen betaalden Josafat schatting, in
goederen en in geld; de Arabieren in de vorm van kleinvee,
zevenenzeventighonderd rammen en zevenenzeventighonderd bokken.
2Kro 17,12 Zo werd Josafat gaandeweg zeer machtig. Hij bouwde in Juda
burchten en proviandsteden.
2Kro 17,13 Hij had veel werkvolk in de steden van Juda, en in Jeruzalem
had hij krijgslieden, mannen van aanzien,
2Kro 17,14 die hier naar hun families worden opgesomd. Tot Juda
behoorden de volgende aanvoerders van duizend: de overste Adna met
driehonderdduizend mannen van aanzien.
2Kro 17,15 Na hem kwam de overste Jochanan met
tweehonderdtachtigduizend man;
2Kro 17,16 na deze kwam Amasja, de zoon van Zikri, die zich vrijwillig
aan Jahwe had toegewijd, met tweehonderdduizend mannen van aanzien.
2Kro 17,17 Uit Benjamin was afkomstig Eljada, een man van aanzien met
tweehonderdduizend man, uitgerust met boog en schild.
2Kro 17,18 Na hem kwam Jozabad met honderdtachtigduizend man, ten
strijde toegerust.
2Kro 17,19 Dat waren degenen die in dienst van de koning stonden, niet
meegerekend degenen die de koning in de vestingsteden van heel Juda
gelegerd had.
2Kro 18,1 Josafat verwierf aanzien en rijkdom in overvloed en werd de
zwager van Achab.
2Kro 18,2 Toen hij dan ook na enige jaren Achab kwam opzoeken in
Samaria, slachtte Achab ter ere van hem en zijn gevolg een groot aantal
schapen en runderen. Achab trachtte hem over te halen met hem op te
trekken tegen Ramot in Gilead,
2Kro 18,3 en hij zei tot Josafat, de koning van Juda: 'Wilt u niet met
mij ten strijde trekken naar Ramot in Gilead?' Josafat antwoordde: 'Een
lot verbindt u en mij, uw volk en mijn volk; ik trek met u mee ten
strijde!'
2Kro 18,4 Maar hij vervolgde: 'U moet toch eerst Jahwe raadplegen!'
2Kro 18,5 Toen riep de koning van Israël de profeten bijeen,
vierhonderd man. Hij vroeg ze: 'Moet ik ten strijde trekken naar Ramot
in Gilead, of moet ik ervan afzien?' Zij antwoordden: 'Ga! God levert
het aan de koning over.'
2Kro 18,6 Maar Josafat vroeg: 'Is hier geen profeet van Jahwe, dat we
ook door hem Jahwe kunnen raadplegen?'
2Kro 18,7 De koning van Israël gaf hem ten antwoord: 'Er is er
nog
een over en we zouden Jahwe ook door hem kunnen raadplegen; maar ik heb
een hekel aan hem, omdat hij me nooit iets goeds voorspelt, maar alleen
onheil. Het is Michajehu, de zoon van Jimla.' Maar Josafat zei: 'De
koning moet zo niet spreken.'
2Kro 18,8 Toen riep de koning van Israël een dienaar en zei:
'Ga dadelijk Michajehu, de zoon van Jimla, halen.'
2Kro 18,9 Nu zaten de koning van Israël en Josafat, de koning
van
Juda, in vol ornaat ieder op een troon op de dorsvloer bij de ingang
van de poort van Samaria, terwijl alle profeten voor hen stonden te
profeteren.
2Kro 18,10 Zo had Sidkia, de zoon van Kenaana, zich ijzeren hoorns
opgezet en hij zei: 'Zo spreekt Jahwe: Hiermee zult gij de
Arameeërs neerstoten en verdelgen.'
2Kro 18,11 Alle andere profeten profeteerden in dezelfde trant en
zeiden: 'U moet naar Ramot in Gilead optrekken; uw veldtocht zal
slagen, want Jahwe levert het aan de koning over.'
2Kro 18,12 De bode die Michajehu moest gaan halen zei tegen hem: 'De
profeten hebben de koning eenstemmig een gunstige voorspelling gedaan;
laat uw woord overeenkomen met het hunne en voorspel iets goed.'
2Kro 18,13 Maar Micha antwoordde: 'Zowaar Jahwe leeft: ik zal slechts
zeggen wat mijn God mij opdraagt.'
2Kro 18,14 Toen hij bij de koning gekomen was, vroeg de koning hem:
'Micha, moet ik ten strijde trekken naar Ramot in Gilead, of moet ik
ervan afzien?' En hij gaf hem ten antwoord: 'Trek op; uw veldtocht zal
slagen; Jahwe levert het aan u over.'
2Kro 18,15 Maar de koning viel tegen hem uit: 'Hoe vaak moet ik je nog
bezweren mij in de naam van Jahwe niets te zeggen dan de waarheid?'
2Kro 18,16 Toen sprak Michajehu: 'Ik zie heel Israël
verstrooid
over de bergen, als schapen zonder herder. En Jahwe spreekt: Zij hebben
geen heer; laat ieder in vrede naar huis terugkeren!'
2Kro 18,17 Toen zei de koning van Israël tot Josafat: 'Heb ik
het
u niet gezegd? Hij profeteert voor mij nooit iets goeds doch alleen
maar iets kwaads.'
2Kro 18,18 Maar Michajehu hernam: 'Luister daarom naar het woord van
Jahwe. Ik zag Jahwe op zijn troon zitten en heel het heir des hemels
links en rechts om hem staan.
2Kro 18,19 Jahwe vroeg: Wie wil Achab, de koning van Israël
misleiden, zodat hij oprukt naar Ramot in Gilead en daar sneu velt? De
een zei dit, de ander dat.
2Kro 18,20 Toen kwam er een geest voor Jahwe staan die zei: Ik zal hem
misleiden! Jahwe vroeg hem: Hoe dan?
2Kro 18,21 Hij antwoordde: Ik ga erop uit en word een leugen geest in
de mond van al zijn profeten. En Jahwe zei: Gij zult hem misleiden en
over hem zegevieren; ga en doe het!
2Kro 18,22 Welnu, zie hoe Jahwe een leugengeest gelegd heeft in de mond
van deze profeten van u, want Jahwe heeft tot uw onder gang besloten.'
2Kro 18,23 Toen kwam Sidkia, de zoon van Kenaana, naderbij. Hij gaf
Michajehu een klap in het gezicht en zei: 'Langs welke weg zou de geest
van Jahwe mij verlaten hebben om te spreken tot jou?'
2Kro 18,24 Michajehu antwoordde: 'Dat zul je wel merken op de dag dat
je van de ene schuilplaats naar de andere moet vluchten om je te
verbergen!'
2Kro 18,25 De koning van Israël beval nu: 'Neem Michajehu
gevangen
en stel hem onder toezicht van Amon, de stadscommandant, en van Joas,
de zoon van de koning.
2Kro 18,26 U moet zeggen: De koning beveelt deze man in de gevangenis
te zetten, op een karig rantsoen van water en brood, tot ik behouden
ben teruggekeerd.'
2Kro 18,27 Toen zei Michajehu: 'Als u behouden terugkeert, heeft Jahwe
niet door mij gesproken. Hij is de profeet die gezegd heeft: Hoort
volken altegader.'
2Kro 18,28 De koning van Israël en Josafat, de koning van
Juda, trokken dus op naar Ramot in Gilead.
2Kro 18,29 Maar de koning van Israël sprak tot Josafat: 'Ik
wil
verkleed de strijd ingaan, maar houdt u gerust uw eigen kleren aan.'
Hij verkleedde zich dus en ging zo de strijd in.
2Kro 18,30 Nu had de koning van Aram de bevelhebbers van zijn
strijdwagens gelast: Val niemand anders aan dan alleen de koning van
Israël.'
2Kro 18,31 Toen de bevelhebbers van de strijdwagens Josafat zagen,
dachten zij: 'Dat is zeker de koning van Israël.' Zij gingen
dus
op hem af om hem aan te vallen. Maar Josafat stiet een kreet uit en
Jahwe kwam hem te hulp. God verwijderde de bevelhebbers der
strijdwagens van hem,
2Kro 18,32 want toen zij ontdekten dat hij de koning van
Israël niet was, lieten zij hem met rust.
2Kro 18,33 Intussen richtte iemand op goed geluk zijn boog en trof de
koning van Israël tussen de voegen van zijn pantser. Toen zei
de
koning tot zijn wagenmenner: 'Wend de teugel en breng mij van het
slagveld, want ik ben gewond.'
2Kro 18,34 Maar juist op dat ogenblik laaide de strijd op, en daarom
moest men de koning tegenover de Arameeërs in zijn wagen
overeind
houden tot de avond toe. Toen de zon onderging was hij dood.
2Kro 19,1 Josafat, de koning van Juda, keerde evenwel ongedeerd terug
naar zijn paleis in Jeruzalem.
2Kro 19,2 Daar verscheen voor hem de ziener Jehu, de zoon van Chanani;
deze zei tot koning Josafat: 'Moest u een booswicht hulp verlenen en
aanpappen met hen die Jahwe haten? Daarom is Jahwe in hevige toorn
tegen u ontstoken.
2Kro 19,3 Toch zijn er ook goede dingen van u te zeggen, want u hebt de
heilige palen in het land omgehakt en met heel uw hart God gezocht.'
2Kro 19,4 Nadat Josafat enige tijd in Jeruzalem gebleven was, trok hij
er met zijn leger weer op uit en bracht de mensen van Berseba tot het
gebergte van Efraïm terug tot Jahwe, de God van hun vaderen.
2Kro 19,5 Ook stelde hij in alle versterkte steden van het land Juda,
stad voor stad, rechters aan.
2Kro 19,6 En hij hield de rechters voor: 'Besef wel wat u doet, want u
spreekt geen recht namens een mens, maar namens Jahwe, die bij u is als
u recht spreekt.
2Kro 19,7 Laat dus ontzag voor Jahwe u leiden; ga nauwkeurig te werk,
want Jahwe, onze God, is strikt rechtvaardig, onpartijdig en
onomkoopbaar.'
2Kro 19,8 Ook in Jeruzalem stelde Josafat levieten, priesters en
familiehoofden van Israël aan om in de naam van Jahwe recht te
spreken en de geschillen van de inwoners van Jeruzalem te beslechten.
2Kro 19,9 En hij gebood hun: 'Doe uw werk vol ontzag voor Jahwe, in
oprechtheid en met een onverdeeld hart.
2Kro 19,10 Telkens als uw broeders uit hun steden u een geschil komen
voorleggen, over bloedschuld of over de uitleg van geboden, wetten en
voorschriften, moet u ze voorlichten, opdat zij zich niet schuldig
maken voor Jahwe; anders breekt er een hevige toorn over u en uw
broeders los. Als u dat doet zult u zich niet schuldig maken.
2Kro 19,11 De opperpriester Amarja staat boven u voor alle
aangelegenheden die Jahwe betreffen, en Zebadja, de zoon van
Jismaël, de leider van het volk van Juda, staat boven u voor
alle
aangelegenheden die de koning betreffen; de levieten zullen als
beambten in uw dienst staan. Ga vastberaden aan het werk en moge Jahwe
zijn met de rechtschapene.'
2Kro 20,1 Een tijd later trokken de Moabieten en de Ammonieten met een
afdeling Meunieten tegen Josafat ten strijde.
2Kro 20,2 Aan Josafat werd gemeld: Een grote menigte Edomieten komt op
u af van de overkant van de zee van Edom; ze zijn al in Chaseson-tamar.
Chaseson-tamar is Engedi.
2Kro 20,3 Toen werd Josafat bevreesd en besloot hij Jahwe te
raadplegen. Hij kondigde voor heel Juda een vasten af;
2Kro 20,4 daarop kwamen ze uit Juda, uit alle steden van Juda, bijeen
om bij Jahwe hulp te zoeken.
2Kro 20,5 Omringd door de gemeente die uit Juda en Jeruzalem was
samengekomen in het huis van Jahwe, bij de nieuwe voorhof, bad Josafat
staande;
2Kro 20,6 'Jahwe, God van onze vaderen, Gij zijt toch de God in de
hemel? Gij zijt toch meester over alle volken en hun koningen? In uw
hand is de macht en de kracht; niemand kan u weerstaan.
2Kro 20,7 Gij zijt toch onze God, Gij hebt toch de bewoners van dit
land verdreven voor uw volk Israël en dit land voor altijd
gegeven
aan het nageslacht van Abraham, uw vriend?
2Kro 20,8 Ze zijn er gaan wonen, hebben er een heiligdom voor uw naam
gebouwd en hebben gezegd:
2Kro 20,9 Als een onheil ons mocht treffen, het straffende zwaard, pest
of hongersnood, dan zullen we naar dit huis komen en voor uw aanschijn
treden, want uw naam woont in dit huis. Dan zullen we in onze nood tot
U smeken en Gij zult naar ons luiste ren en uitkomst brengen.
2Kro 20,10 Welnu dan, daar zijn de Ammonieten en de Moabieten en de
bewoners van het Seïrgebergte, Gij hebt de
Israëlieten, toen
ze uit Egypte kwamen, de toegang tot hun land verboden; daarom trokken
ze om hun gebied heen en hebben ze hen niet verdelgd.
2Kro 20,11 En zie, als dank daarvoor komen ze op ons af om ons te
verjagen uit het erfdeel dat Gij ons in bezit gegeven hebt.
2Kro 20,12 Jahwe, onze God, zult Gij over hen geen strafgericht houden?
Wij zijn machteloos tegenover de grote menigte die op ons afkomt; wij
weten niet wat we moeten doen, maar op U zijn onze ogen gevestigd.'
2Kro 20,13 Terwijl heel Juda zo voor het aanschijn van Jahwe stond, met
kleine kinderen, vrouwen en zonen,
2Kro 20,14 kwam midden onder het vergaderde volk de geest van Jahwe
over de leviet Jachaziël, de zoon van Zekarja, de zoon van
Benaja,
de zoon van Jeïel, de zoon van Mattanja, een van de zonen van
Asaf.
2Kro 20,15 Hij zei: 'Luister aandachtig, heel Juda, inwoners van
Jeruzalem, en koning Josafat. Zo spreekt Jahwe: Vrees niet en wees niet
bang voor die grote menigte, want het is niet uw oorlog, maar Gods
oorlog.
2Kro 20,16 Morgen moet gij tegen hen oprukken. Zij nemen de Kristalpas,
en aan het einde van het dal dat uitloopt in de woestijn van
Jeruël zult u op hen stoten.
2Kro 20,17 Ge hoeft dan niet te strijden; stel u maar ter plaatse op en
ge zult zien hoe Jahwe u, Juda en Jeruzalem, de overwinning geeft.
Vrees niet en raak niet in paniek; trek morgen tegen hen op; Jahwe zal
met u zijn.'
2Kro 20,18 Toen boog Josafat zich neer met het gezicht tegen de grond
en heel Juda wierp zich samen met de inwoners van Jeruzalem voor Jahwe
neer en betuigde Hem hulde.
2Kro 20,19 En de levieten die tot de Kehatieten en de Korchieten
behoorden begonnen met luider stem de lof te zingen van Jahwe, de God
van Israël.
2Kro 20,20 De volgende morgen trokken ze in alle vroegte naar de
woestijn van Tekoa. Toen ze uittrokken trad Josafat naar voren en zei:
'Luister naar mij, Juda en inwoners van Jeruzalem. Vertrouw op Jahwe,
uw God, en u blijft behouden; vertrouw op zijn profeten en uw welslagen
is verzekerd.'
2Kro 20,21 Na overleg met het leger liet hij de zangers van Jahwe en de
muzikanten in hun heilige gewaden voor de soldaten uitgaan en het lied
zingen: 'Loof Jahwe, want eeuwig duurt zijn barmhartigheid.'
2Kro 20,22 Op het ogenblik dat ze jubelend het loflied aanhieven liet
Jahwe de Ammonieten, de Moabieten en de bewoners van het
Seïrgebergte, die naar Juda oprukten, uit hinderlagen
overvallen,
zodat ze zware verliezen leden.
2Kro 20,23 Daarop keerden de Ammonieten en de Moabieten zich tegen de
bewoners van het Seïrgebergte om ze uit te roeien en te
verdelgen.
Nadat ze de bewoners van seïr hadden afgeslacht, brachten ze
elkaar om het leven.
2Kro 20,24 Toen de Judeeërs op het punt gekomen waren waar ze
de
woestijn konden overzien, en naar het leger uitkeken, zagen ze de grond
bezaaid met lijken; niemand was ontkomen.
2Kro 20,25 Nu ging Josafat met zijn leger erop af om de buit te
bemachtigen; tussen de lijken vonden ze allerlei goederen en kostbare
voorwerpen in overvloed. Ze behaalden zoveel buit dat het niet te
vervoeren was; drie dagen waren ze bezig met het binnenhalen van de
buit, zo groot was die.
2Kro 20,26 De vierde dag kwamen ze bijeen in het Dal van de Lofprijzing
en prezen ze Jahwe; daarom heet die plek Dal van de Lofprijzing tot op
de huidige dag.
2Kro 20,27 Daarop keerden alle mannen van Juda, en Jeruzalem met
Josafat aan het hoofd vol vreugde naar Jeruzalem terug, want Jahwe had
hen doen zegepralen over hun vijanden.
2Kro 20,28 Ze trokken Jeruzalem binnen met lieren, luiten en trompetten
en begaven zich naar het huis van Jahwe.
2Kro 20,29 De schrik voor God maakte zich meester van alle koningen van
de landen rondom, toen ze hoorden dat Jahwe gestreden had met de
vijanden van Israël,
2Kro 20,30 en het koninkrijk van Josafat genoot voortaan rust, want
zijn God zorgde ervoor dat het met rust gelaten werd aan al zijn
grenzen.
2Kro 20,31 Zo regeerde Josafat over Juda. Hij was vijfendertig jaar
toen hij koning werd en heeft vijfentwintig jaar in Jeruzalem
geregeerd. Zijn moeder heette Azuba en was een dochter van Silchi.
2Kro 20,32 Hij volgde het voorbeeld van zijn vader Asa, zonder daarvan
af te wijken, door te doen wat Jahwe behaagt.
2Kro 20,33 Alleen werden de heiligdommen op de offerhoogten niet
afgeschaft; nog steeds was het volk de God van zijn vaderen niet van
harte toegedaan.
2Kro 20,34 Verdere bijzonderheden over de regering van Josafat, van het
begin tot het einde ervan, zijn te vinden in het verhaal over Jehu, de
zoon van Chanani, dat opgenomen is in het boek van de koningen van
Israël.
2Kro 20,35 Vermeld zij nog de overeenkomst die Josafat, de koning van
Juda, is aangegaan met Achazja, de koning van Israël. Deze
Achazja
was een gewetenloos man.
2Kro 20,36 Zij kwamen overeen, schepen te bouwen voor de vaart op
Tarsis. De schepen werden in Esjon-geber gebouwd.
2Kro 20,37 Maar Eliëzer, de zoon van Dodawahu uit Maresa,
profeteerde tegen Josafat en zei: 'Omdat u een overeenkomst gesloten
hebt met Achazja, breekt Jahwe uw werk in stukken.' De schepen leden
schipbreuk en konden niet naar Tarsis varen.
2Kro 21,1 Josafat ging bij zijn vaderen te ruste en werd in de
Davidstad bij zijn voorvaderen begraven. Hij werd opgevolgd door zijn
zoon Joram.
2Kro 21,2 Zijn broers, zonen van Josafat, heetten Azarja,
Jechiël,
Zekarja, Azarja, Michaël en Sefatja: dat waren alle zonen van
Josafat, de koning van Juda.
2Kro 21,3 Allen hadden zij van hun vader veel geschenken ontvangen in
zilver en goud, alsook andere kostbaarheden en versterkte steden in
Juda; maar het koningschap ging over op Joram, de oudste zoon.
2Kro 21,4 Zodra Joram de troon van zijn vader bestegen had en zijn
macht gevestigd had, liet hij al zijn broers en een aantal voorname
Israëlieten met het zwaard doden.
2Kro 21,5 Joram was tweeëndertig jaar oud toen hij koning
werd, en acht jaar heeft hij in Jeruzalem geregeerd.
2Kro 21,6 Hij volgde het voorbeeld van de koningen van Israël
na,
zoals het huis van Achab dat gedaan had, want hij had een dochter van
Achab als vrouw. Hij deed wat Jahwe mishaagt.
2Kro 21,7 Toch wilde Jahwe het huis van David niet uitroeien, vanwege
het verbond dat Hij met David gesloten had, waarbij Hij hem beloofd had
voor hem en zijn zonen altijd een lamp te laten branden.
2Kro 21,8 Tijdens zijn regering maakte Edom zich van Juda onafhankelijk
en stelde een eigen koning aan.
2Kro 21,9 Daarom trok Joram met zijn bevelhebbers en al zijn
strijdwagens op en versloeg 's nachts de Edomieten die hem en de
bevelhebbers van zijn strijdwagens omsingeld hadden.
2Kro 21,10 Toch werd Edom onafhankelijk van Juda, en dat is het
gebleven tot vandaag toe. In die tijd maakte ook Libna zich van hem
onafhankelijk; dat kwam doordat Joram Jahwe, de God van zijn vaderen,
verlaten had.
2Kro 21,11 Ook bouwde hij offerhoogten op de bergen van Juda, verleidde
de bewoners van Jeruzalem tot afgoderij en bracht Juda op het slechte
pad.
2Kro 21,12 Daarom ontving hij een brief van Elia, de profeet, van de
volgende inhoud: 'Zo spreekt Jahwe, de God van David, uw vader. Omdat
gij niet het voorbeeld van Josafat, uw vader, gevolgd hebt, en evenmin
dat van Asa, de koning van Juda,
2Kro 21,13 maar het voorbeeld van de koningen van Israël, en
gij
Juda en de bewoners van Jeruzalem verleid hebt tot de afgoderij van het
huis van Achab, en gij bovendien uw broers in het huis van uw vader,
die beter waren dan gij, gedood hebt,
2Kro 21,14 daarom zal Jahwe uw volk, uw zonen en vrouwen, en heel uw
bezit een zware slag toebrengen;
2Kro 21,15 zelf zult gij door een zware ziekte getroffen worden, een
ingewandsziekte, waarbij tengevolge van de ziekte uw ingewanden naar
buiten zullen komen, elke dag erger.'
2Kro 21,16 En Jahwe zette de Filistijnen, evenals de Arabieren die
naast de Kusieten woonden, tegen Joram op.
2Kro 21,17 Zij trokken tegen Juda op, versloegen het, maakten alle
bezittingen van het koninklijk paleis buit, evenals zijn zonen en
vrouwen; geen zoon bleef hem over, behalve Joachaz, zijn jongste zoon.
2Kro 21,18 Na dit alles sloeg Jahwe hem ook nog met een ongeneeslijke
ingewandsziekte.
2Kro 21,19 Na verloop van tijd, toen twee jaar verstreken waren, kwamen
tengevolge van zijn ziekte zijn ingewanden naar buiten, en stierf hij
onder de afschuwelijkste pijnen. Zijn onderdanen lieten voor hem geen
dodenvuur branden zoals voor zijn voorvaderen.
2Kro 21,20 Hij was tweeëndertig jaar oud toen hij koning werd,
en
hij regeerde acht jaar in Jeruzalem, maar hij stierf onbetreurd. Hij
werd begraven in de Davidstad, ofschoon niet in de graven der koningen.
2Kro 22,1 De bewoners van Jeruzalem stelden nu Achazja, zijn jongste
zoon, tot koning aan, want al zijn oudere broers waren door de bende
Arabieren die het legerkamp binnengedrongen waren vermoord. Zo werd
Achazja, de zoon van Joram, koning over Juda.
2Kro 22,2 Achazja was tweeënveertig jaar oud toen hij koning
werd
en hij regeerde een jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Atalja en was
een dochter van Omri.
2Kro 22,3 Maar ook hij volgde het voorbeeld van het huis van Achab,
want zijn moeder zelf stookte hem op om kwaad te doen.
2Kro 22,4 Hij deed wat Jahwe mishaagt, zoals het huis van Achab gedaan
had; leden van deze familie waren na de dood van zijn vader zijn
raadgevers en dat werd zijn ongeluk.
2Kro 22,5 Op hun raad ook trok hij met Joram, de zoon van Achab, ten
strijde tegen Hazaël, de koning van Aram, bij Ramot in Gilead.
Maar Joram werd gewond door de Arameeërs,
2Kro 22,6 en moest terugkeren om in Jizreël te genezen van de
verwondingen die hij in de strijd tegen Hazaël, de koning van
Aram, bij Rama opgelopen had. Achazja, de zoon van Joram, koning van
Juda, bracht Joram, de zoon van Achab, tijdens diens ziekte in
Jizreël een bezoek.
2Kro 22,7 God had besloten Achazja te verderven. Deze ging Joram
bezoeken. Na aankomst reed hij met Joram Jehu tegemoet, de zoon van
Nimsi, die door Jahwe gezalfd was om het huis van Achab uit te roeien.
2Kro 22,8 Toen Jehu het vonnis aan het huis van Achab voltrok, stiet
hij op enkele voorname Judeeërs en neven van Achazja, die in
diens
dienst stonden en hij liet ze allen doden.
2Kro 22,9 Daarop zocht hij naar Achazja. Deze hield zich in Samaria
verborgen, maar werd ontdekt en voor Jehu geleid. Men bracht hem ter
dood. Wel werd hij begraven, want men zei: 'Het is een kleinzoon van
Josafat, die Jahwe van ganser harte gediend heeft.' Nu was er in het
huis van Achazja niemand meer die in staat was de regering op zich te
nemen.
2Kro 22,10 Toen Atalja, de moeder van Achazja, hoorde dat haar zoon
gestorven was, roeide zij heel de koninklijke familie van het huis van
Juda uit.
2Kro 22,11 Maar Joseba, een dochter van de koning, haalde Joas, de zoon
van Achazja, heimelijk weg tussen de koningszonen toen die gedood
werden, en zij verborg hem met zijn voedster op de slaapzaal. Deze
Joseba was een dochter van koning Joram; ze was de vrouw van de
priester Jojada, en zuster van Achazja. Zij slaagde erin Joas voor
Atalja verborgen te houden, zodat Atalja hem niet heeft kunnen doden.
2Kro 22,12 Zes jaar lang bleef hij bij haar in de tempel van God
verborgen, terwijl Atalja het land regeerde.
2Kro 23,1 In het zevende jaar nam Jojada een moedig besluit. Hij stelde
zich in verbinding met de aanvoerders van honderd. Azarja, de zoon van
Jerocham, Jismaël, de zoon van Jochanan, Azarja, de zoon van
Obed,
Maaseja, de zoon van Adaja, en Elisafat, de zoon van Zikri.
2Kro 23,2 Ze trokken rond door Juda en brachten de levieten uit de
steden van Juda en de familiehoofden van Israël bijeen. Toen
dezen
in Jeruzalem gekomen waren,
2Kro 23,3 sloot heel de vergadering in het huis van God een verbond met
de koning, waarbij Jojada tot hen zei: 'De zoon van de koning moet
koning worden, want Jahwe heeft bepaald dat het koningschap aan de
zonen van David toekomt.
2Kro 23,4 Daarom staat u dit te doen. Van degenen die op sabbat
aantreden, zowel priesters als levieten, moet een derde deel de wacht
houden bij de poorten van de tempel,
2Kro 23,5 een derde deel bij het koninklijk paleis en een derde deel
bij de Fundamentpoort, en het leger moet zich opstellen in de voorhoven
van de tempel van Jahwe.
2Kro 23,6 Niemand mag de tempel van Jahwe binnengaan, tenzij de
priesters en de dienstdoende levieten. Zij mogen er binnengaan omdat
zij heilig zijn, maar al het overige volk moet het verbod van Jahwe in
acht nemen.
2Kro 23,7 De levieten zullen met hun wapens in de hand een kring vormen
om de koning; wie de tempel wil binnengaan moet gedood worden. Blijf
bij de koning, waar hij ook gaat of staat.'
2Kro 23,8 De levieten en heel Juda deden alles wat de priester Jojada
geboden had; ieder nam zijn mannen mee, zowel degenen die op sabbat
dienst moesten doen, als degenen die op sabbat zouden inrukken. Want de
priester Jojada had de afdelingen geen vrij gegeven.
2Kro 23,9 Jojada gaf aan de aanvoerders van honderd de lansen, schilden
en pijlkokers van koning David, die in het huis van God bewaard werden.
2Kro 23,10 Hij stelde het leger op, ieder met zijn werpspies in de
hand, van de rechtervleugel van de tempel tot de linkervleugel; gekeerd
naar het altaar en het gebouw, vormde het een kring om de koning.
2Kro 23,11 Men leidde de zoon van de koning naar buiten, zette hem de
diadeem op, reikte hem de oorkonde over en verhief hem tot koning.
Jojada en zijn zonen zalfden hem, waarop men riep: 'Leve de koning!'
2Kro 23,12 Toen Atalja het volk en de lijfwacht hoorde juichen, begaf
ze zich naar de tempel waar het volk bijeen was.
2Kro 23,13 Daar zag ze de koning op zijn podium bij de ingang staan,
met de magistraten en de trompetters om hem heen, terwijl het volk van
het land juichte en op de trompetten blies en de zangers met hun
muziekinstrumenten het gejubel begeleidden. Toen scheurde Atalja haar
kleren en riep: 'Verraad! Verraad!'
2Kro 23,14 Daarop beval de priester Jojada de aanvoerders van honderd,
de bevelhebbers van het leger: 'Leid haar buiten het kordon; dood met
het zwaard alwie haar volgt.' Want de priester had beslist dat men haar
niet mocht doden in de tempel van Jahwe.
2Kro 23,15 Ze namen haar gevangen en toen ze door de Paarden poort het
koninklijk paleis bereikt hadden, doodden ze haar.
2Kro 23,16 Nu bracht Jojada een verbond tot stand tussen Jahwe, de
koning en het volk, waardoor dit weer het volk van Jahwe werd.
2Kro 23,17 Daarna trok het volk naar de tempel van Baäl; ze
braken
die af, sloegen zijn altaren en beelden stuk en doodden de
Baäl-priester Mattan voor de altaren.
2Kro 23,18 Jojada droeg de zorg voor de tempel van Jahwe op aan de
levitische priesters, die David voor de tempel in afdelingen ingedeeld
had. Zij moesten onder gejubel en gezang brandoffers aan Jahwe
opdragen, zoals geschreven staat in de wet van Mozes, en David nader
bepaald had.
2Kro 23,19 Hij plaatste bij de poorten van de tempel van Jahwe
poortwachters, opdat niemand die om de een of andere reden onrein was,
zou binnenkomen.
2Kro 23,20 Met de honderdmannen, de officieren en de bevelheb bers van
het leger en het volk van het land leidde hij de koning uit de tempel
van Jahwe en zij trokken door de Hoge Poort naar het koninklijk paleis.
Daar deden ze de koning plaats nemen op de koninklijke troon.
2Kro 23,21 Het volk van het land verheugde zich en de stad hield zich
rustig. Atalja had men met het zwaard gedood.
2Kro 24,1 Joas was zeven jaar oud toen hij koning werd. Hij regeerde
veertig jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Sibja en was afkomstig
uit Berseba.
2Kro 24,2 Joas deed wat Jahwe behaagde zolang de priester Jojada leefde.
2Kro 24,3 Jojada koos voor hem twee vrouwen uit, en hij kreeg zonen en
dochters.
2Kro 24,4 Enige tijd later vatte Joas het plan op de tempel van Jahwe
te herstellen.
2Kro 24,5 Hij liet de priesters en levieten bijeenroepen en gaf hun het
volgende bevel: 'Trek rond langs de steden van Juda en verzamel geld
uit heel Israël om jaar na jaar de tempel van uw God te kunnen
herstellen; en zet spoed achter deze zaak.' Maar de levieten maakten er
geen haast mee.
2Kro 24,6 Toen riep de koning Jojada, de opperpriester, en vroeg hem:
'Waarom heeft u er niet voor gezorgd, dat de levieten in Juda en
Jeruzalem de heffing innen, die Mozes, de dienaar van Jahwe, de
gemeenschap van Israël opgelegd heeft voor de tent met de
verbondsakte?
2Kro 24,7 Want Atalja, dat goddeloze schepsel, en haar zonen hebben
ingebroken in de tempel, en ze hebben zelfs de gewijde voorwerpen van
de tempel van Jahwe gebruikt voor hun Baäls.'
2Kro 24,8 Op bevel van de koning werd nu een kist gemaakt die buiten
voor de ingang van de tempel neergeplaatst werd.
2Kro 24,9 Men liet in Juda en Jeruzalem bekend maken dat allen voor
Jahwe de heffing moesten meebrengen, die Mozes, de dienaar Gods,
Israël opgelegd had in de woestijn.
2Kro 24,10 Alle aanzienlijken en heel het volk, tot de laatste man toe,
brachten nu blijmoedig hun bijdragen en deden deze in de offerkist.
2Kro 24,11 Telkens als de kist door de levieten gebracht werd naar de
ambtenaren van de koning, en zij zagen dat er veel geld in zat, kwamen
de schrijver van de koning en de opzichter van de opperpriester, om de
kist te ledigen. Dan werd de kist weer opgepakt en op zijn plaats
teruggezet. Dit gebeurde dagelijks, en op deze wijze kwam er veel geld
bijeen.
2Kro 24,12 De koning en Jojada stelden het geld ter hand aan de
opzichters, die het werk aan de tempel hadden te leiden; en dezen namen
dan steenhouwers en timmerlieden in dienst om de tempel te herstellen,
evenals smeden en koperslagers om de tempel nog sterker te maken.
2Kro 24,13 De werklieden gingen aan de arbeid, en het herstel lingswerk
vorderde gestaag; zij herstelden de tempel in zijn oorspronkelijke
toestand en maakten hem nog sterker.
2Kro 24,14 Toen zij klaargekomen waren, brachten zij het overgebleven
geld naar de koning en Jojada; deze liet daarvan werktuigen maken voor
het dienstwerk en voor de brandoffers, alsook schalen en andere
voorwerpen van goud en zilver. Zolang Jojada leefde werden dagelijks de
brandoffers in de tempel van Jahwe opgedragen,
2Kro 24,15 Jojada werd oud en hoogbejaard; toen hij stierf was hij
honderddertig jaar oud.
2Kro 24,16 Jojada werd begraven in de Davidstad bij de koningen, omdat
hij zich voor Israël en voor God en zijn tempel zo
verdienstelijk
gemaakt had.
2Kro 24,17 Maar na de dood van Jojada kwamen de aanzienlijken van Juda
en betuigden de koning hun hulde. En de koning luisterde naar hen.
2Kro 24,18 Men begon de tempel van Jahwe, de God van hun vaderen, te
verwaarlozen, en men vereerde heilige palen en afgodsbeelden. Om deze
zonde kwam een hevige toorn over Juda en Jeruzalem.
2Kro 24,19 Hij stuurde profeten op hen af om hen tot inkeer te brengen;
dezen waarschuwden hen, maar zij wilden niet luisteren.
2Kro 24,20 Toen kwam de geest van God over Zekarja, de zoon van Jojada,
de priester. Hij ging voor het volk staan en sprak tot hen: 'Zo spreekt
God: Waarom overtreedt gij de geboden van Jahwe zonder enig voordeel
daarbij te vinden? Omdat gij Jahwe in de steek gelaten hebt, heeft Hij
u in de steek gelaten!'
2Kro 24,21 Maar zij spanden samen tegen hem en op bevel van de koning
stenigden zij hem op de voorhof van de tempel van Jahwe.
2Kro 24,22 Zo weinig dacht Joas nog aan alle weldaden die Jojada,
Zekarja's vader, hem bewezen had, dat hij zijn zoon liet vermoorden.
Stervend riep deze nog: 'Jahwe moge het zien en het wreken!'
2Kro 24,23 Bij de jaarwisseling rukte het leger der Arameeërs
tegen Joas uit; ze trokken Juda en Jeruzalem binnen, brachten alle
aanzienlijken van het volk om het leven en stuurden alles wat zij buit
gemaakt hadden naar de koning van Damascus.
2Kro 24,24 Want ofschoon het leger der Arameeërs slechts uit
weinigen bestond, liet Jahwe hun zeer veel buit in handen vallen, omdat
de Judeeërs Jahwe, de God van hun vaderen, in de steek gelaten
hadden. Ook aan Joas voltrokken zij het strafgericht.
2Kro 24,25 Want toen ze hem met hevige pijnen hadden achtergelaten,
zwoeren zijn hovelingen tegen hem samen om het bloed van Jojada's zoon
te wreken. Zij vermoordden hem in zijn bed. Hij werd begraven in de
Davidstad, maar niet in de graven der koningen.
2Kro 24,26 Dit zijn de namen van de samenzweerders: Zabad, de zoon van
Sima, de Ammonitische, en Jozabad, de zoon van Simrit, de Moabitische.
2Kro 24,27 Verdere bijzonderheden over zijn zonen, de vele godsspraken
tegen hem, en over de herbouw van de tempel zijn te vinden in het
leerschrift van het boek der koningen. Hij werd opgevolgd door Amasja,
zijn zoon.
2Kro 25,1 Amasja was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en
hij regeerde negenentwintig jaar te Jeruzalem. Zijn moeder heette
Joaddan en was afkomstig uit Jeruzalem.
2Kro 25,2 Hij deed wat Jahwe behaagt, zij het niet met een onverdeeld
hart.
2Kro 25,3 Zodra hij de koninklijke macht vast in handen had, doodde hij
de hovelingen die zijn vader, de koning, vermoord hadden.
2Kro 25,4 Maar de zonen van de moordenaars doodde hij niet: hij hield
zich aan hetgeen geschreven staat in het boek van de wet van Mozes,
waar Jahwe geboden heeft: 'Vaders mogen niet ter dood gebracht worden
om hun kinderen, en kinderen niet om hun vader; alleen om zijn eigen
schuld mag iemand ter dood worden gebracht.'
2Kro 25,5 Amasja riep Juda bijeen, en deelde heel Juda en Benjamin in
naar families onder aanvoerders van duizend en van honderd. Bij de
monstering van alle mannen van twintig jaar en ouder telde hij
driehonderdduizend strijdbare mannen die speer en schild konden
hanteren.
2Kro 25,6 Bovendien nam hij voor honderd talenten zilver nog
honderdduizend dappere krijgers uit Israël in dienst.
2Kro 25,7 Maar een man Gods diende zich bij hem aan met de boodschap:
'Laat het leger uit Israël niet met u uittrekken, koning, want
Jahwe is niet met Israël en met de zonen van Efraïm!
2Kro 25,8 Maar rust u uit voor de strijd en trek er alleen op uit,
anders zal Jahwe u voor de vijand laten bezwijken.'
2Kro 25,9 Amasja antwoordde de man Gods: 'Maar hoe moet dat dan met de
honderd talenten zilver die ik voor de troepen van Israël
betaald
heb?' En de man Gods zei: 'Jahwe kan u nog veel meer geven dan dat!'
2Kro 25,10 Toen ontsloeg Amasja de troepen uit Efraïm, die
zich
bij hem aangesloten hadden, uit zijn dienst en zei hun dat ze naar huis
konden terugkeren. Zij werden echter boos op Juda, en keerden vol
verontwaardiging naar huis terug.
2Kro 25,11 Amasja vatte moed en voerde zijn leger naar het Zoutdal.
Daar aangekomen versloeg hij tienduizend mannen van Seïr.
2Kro 25,12 Vervolgens namen de Judeeërs nog tienduizend
anderen
levend gevangen; zij brachten ze op de top van de Rots en gooiden ze
vandaar naar beneden, zodat ze allen te pletter vielen.
2Kro 25,13 De troepen echter die Amasja ontslagen had en niet had
meegenomen in de strijd, plunderden intussen de steden van Juda, van
Samaria tot Bet-choron; ze vermoordden drieduizend man en behaalden een
grote buit.
2Kro 25,14 Toen Amasja na zijn overwinning op de Edomieten thuis kwam,
bracht hij de afgodsbeelden van de mannen van Seïr mee; hij
stelde
ze op als zijn eigen goden, wierp er zich voor neer, en bracht er
offers voor.
2Kro 25,15 Toen ontbrandde de toorn van Jahwe tegen Amasja. Hij stuurde
een profeet naar hem toe en liet hem vragen: 'Hoe komt u erbij de goden
te vereren van een volk, die niet eens hun eigen volk uit uw handen
hebben kunnen redden?'
2Kro 25,16 Voordat hij uitgesproken was viel Amasja hem in de rede en
zei: 'Wie heeft jou aangesteld tot mijn raadgever? Hou op, opdat ze jou
niet vermoorden!' De profeet gehoorzaamde, maar zei eerst nog: 'Ik weet
dat God van plan is u te vernietigen, omdat gij dit gedaan hebt en niet
naar mijn raad wilt luisteren.'
2Kro 25,17 Een tijd later pleegde Amasja, de koning van Juda, overleg;
hij stuurde een boodschap naar Joas, de zoon van Joa chaz, de zoon van
Jehu, de koning van Israël, van de volgende inhoud: 'Kom aan,
laten wij onze krachten meten!'
2Kro 25,18 Maar Joas, de koning van Israël, stuurde het
volgende
antwoord aan de koning van Juda: 'Eens zond een distel op de Libanon
aan een ceder op de Libanon dit verzoek: Wees zo goed uw dochter als
vrouw af te staan aan mijn zoon. Maar er kwam een wild dier van de
Libanon voorbij, en dat vertrapte de distel.
2Kro 25,19 U zegt: Ik heb Edom vernietigd! En u bent er overmoedig door
geworden. Maar blijf toch liever thuis. Waarom zoudt u zich in een
ongelukkige oorlog storten en uw volk Juda meeslepen in uw val?'
2Kro 25,20 Maar Amasja wilde niet luisteren. Dit was zo door God
beschikt, want God wilde hem overleveren in de hand van de vijand,
omdat ze de goden van Edom hadden vereerd.
2Kro 25,21 Toen rukte Joas, de koning van Israël, op, en bij
Bet-semes in Juda maten hij en Amasja, de koning van Juda, hun krachten.
2Kro 25,22 De Judeeërs werden door de Israëlieten
verslagen, en allen vluchtten naar hun tenten.
2Kro 25,23 En koning Joas van Israël nam bij Bet-semes Amasja,
de
koning van Juda, de zoon van Joas, de zoon van Joachaz, gevangen. Hij
voerde hem mee naar Jeruzalem en brak de muur van Jeruzalem af over een
lengte van vierhonderd el, van de Efraïm poort tot de
Hoekpoort.
2Kro 25,24 Hij maakte zich meester van al het goud en zilver, van al de
voorwerpen die in de tempel en in de schatkamers van het koninklijk
paleis bij Obededom bewaard werden, en trok met een aantal gijzelaars
terug naar Samaria.
2Kro 25,25 Na de dood van Joas, de zoon van Joachaz, de koning van
Israël, leefde Amasja, de zoon van Joas, de koning van Juda,
nog
vijftien jaar.
2Kro 25,26 Verdere bijzonderheden over Amasja uit vroegere en latere
tijd zijn te vinden in het boek van de koningen van Juda en
Israël.
2Kro 25,27 Van het ogenblik af dat Amasja van Jahwe afviel, werd er
tegen hem in Jeruzalem samengespannen, zodat hij naar Lakis moest
vluchten. De samenzweerders echter stuurden mannen achter hem aan, die
hem in Lakis vermoordden.
2Kro 25,28 Op paarden werd hij overgebracht en hij werd in de Davidstad
bij zijn vaderen begraven.
2Kro 26,1 Het volk van Juda nam de zestien jaar oude Uzzia en maakte
hem tot koning als opvolger van zijn vader Amasja.
2Kro 26,2 Nadat hij zijn vader, de koning, bij zijn vaderen te ruste
had gelegd, lijfde hij Elot bij Juda in en versterkte die stad.
2Kro 26,3 Hij was zestien jaar toen hij koning werd en hij regeerde
tweeënvijftig jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Jekolja en
was
afkomstig uit Jeruzalem.
2Kro 26,4 Hij deed wat Jahwe behaagt, zoals ook zijn vader Amasja
gedaan had.
2Kro 26,5 Zolang Zekarja, die hem in de vreze des Heren opgevoed had,
leefde, vereerde hij Jahwe en schonk God hem voorspoed.
2Kro 26,6 Hij trok ten strijde tegen de Filistijnen en haalde de muren
omver van Gat, Jabne en Asdod, en hij bouwde steden in het gebied van
Asdod en de Filistijnen.
2Kro 26,7 God hielp hem tegen de Filistijnen, de Arabieren die in
Gur-baal woonden, en tegen de Meunieten.
2Kro 26,8 Ook de Ammonieten moesten Uzzia schatting betalen, en zijn
roem verbreidde zich tot aan de Egyptische grens, want hij was immers
zeer machtig geworden.
2Kro 26,9 Uzzia bouwde torens aan de Hoekpoort, de Dalpoort en aan de
Hoek, en hij versterkte ze.
2Kro 26,10 Ook bouwde hij vestingen in de woestijn; hij liet ook
regenbakken uitkappen, want hij had een grote veestapel in de Sefela en
op de vlakte, en hij had landbouwers en wijngaardeniers in het
Karmelgebergte; hij was namelijk een liefhebber van de landbouw.
2Kro 26,11 Uzzia had een leger dat krijgsdienst verrichtte, en uittrok
in de afdelingen die door Jeïel, de schrijver, en Maas eja, de
beambte, ondergeschikten van Chananja, de bevelhebber van de koning,
gemonsterd waren.
2Kro 26,12 Deze dappere krijgers stonden onder leiding van in totaal
tweeduizendzeshonderd familiehoofden.
2Kro 26,13 Zij stonden aan het hoofd van een leger van
driehonderdzevenduizend vijfhonderd krijgers, die de koning krachtig
hielpen tegen zijn vijanden.
2Kro 26,14 Uzzia had voor heel zijn leger schilden, speren, helmen,
pantsers, bogen en voor de slingers stenen laten aan schaffen.
2Kro 26,15 Ook liet hij in Jeruzalem vernuftige oorlogswerktuigen
plaatsen op de torens en op de hoeken, voor het afschieten van pijlen
en grote stenen. Zijn faam verbreidde zich wijd en zijd; hij werd op
wonderbare wijze geholpen en werd heel sterk.
2Kro 26,16 Maar toen hij machtig geworden was, werd hij hoogmoedig tot
zijn eigen ongeluk, en zondigde hij tegen Jahwe, zijn God, doordat hij
de tempel van Jahwe binnenging om zelf offers op te dragen op het
reukofferaltaar.
2Kro 26,17 Maar Azarja, de priester, en tachtig andere priesters, allen
voortreffelijke mannen, gingen hem achterna;
2Kro 26,18 zij stelden zich op rond Uzzia, de koning, en zeiden: 'Het
is u niet toegestaan, Uzzia, offers op te dragen voor Jahwe, doch
slechts aan de priesters, de zonen van Aäron, die gewijd zijn
voor
de offerdienst; verlaat de tempel, want u bezondigt zich; dit zal u bij
Jahwe niet tot eer strekken.'
2Kro 26,19 Uzzia, het wierookvat in de hand, ontstak in woede. Maar
terwijl hij toornig uitviel tegen de priesters, vertoonde zich opeens
een melaatse plek op zijn voorhoofd. De priesters, die rond het
reukofferaltaar stonden in de tempel van Jahwe, zagen het.
2Kro 26,20 Azarja, de opperpriester, en alle andere priesters, gingen
op Uzzia af en stelden vast dat hij een melaatse plek had op zijn
voorhoofd. Vol ontzetting drongen zij erop aan dat hij vandaar weg zou
gaan, maar zelf had Uzzia haast om weg te komen, omdat Jahwe hem
geslagen had.
2Kro 26,21 En koning Uzzia bleef melaats tot aan de dag van zijn dood.
Hij leefde sindsdien in afzondering als een melaatse, en hij mocht niet
in de nabijheid van de tempel van Jahwe komen. Gedurende deze tijd
beheerde Jotam, zijn zoon, het paleis van de koning en sprak recht voor
het volk in het land.
2Kro 26,22 Verdere bijzonderheden over Uzzia uit vroegere en latere
tijd zijn opgetekend door de profeet Jesaja, de zoon van Amos.
2Kro 26,23 Uzzia ging bij zijn vaderen te ruste en werd begraven bij
zijn vaderen op een stuk grond bij het graf van de koningen want men
zei: 'Het is een melaatse.' Zijn zoon Jotam volgde hem op.
2Kro 27,1 Jotam was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en hij
regeerde zestien jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Jerusa en was
een dochter van Sadok.
2Kro 27,2 Hij deed wat Jahwe behaagt, zoals zijn vader Uzzia gedaan
had. Maar de tempel van Jahwe drong hij niet binnen. Het volk echter
had zijn zondige gebruiken nog niet opgegeven.
2Kro 27,3 Hij bouwde de Bovenpoort van de tempel van Jahwe, en hij liet
de muur van de Ofel versterken.
2Kro 27,4 Hij liet vestingen bouwen in het bergland van Juda en in
bosrijke streken bouwde hij burchten en torens.
2Kro 27,5 Hij voerde oorlog met de koning der Ammonieten, en overwon
hem. De Ammonieten moesten hem dat jaar honderd talenten zilver en
tienduizend kor tarwe en tienduizend kor gerst betalen. Dit betaalden
ze hem dan ook, en eveneens in de twee volgende jaren.
2Kro 27,6 Jotam werd steeds machtiger omdat hij de wegen van Jahwe,
zijn God, bewandelde.
2Kro 27,7 Verdere bijzonderheden over Jotam, zijn oorlogen en
ondernemingen, zijn te vinden in het boek over de koningen van
Israël en Juda.
2Kro 27,8 Hij was vijfentwintig jaar toen hij koning werd, en hij
regeerde zestien jaar in Jeruzalem.
2Kro 27,9 Jotam ging bij zijn vaderen te ruste. Hij werd begraven in de
Davidstad, en Achaz, zijn zoon, volgde hem op.
2Kro 28,1 Achaz was twintig jaar oud toen hij koning werd en hij
regeerde zestien jaar in Jeruzalem, maar hij deed niet wat Jahwe
behaagt zoals zijn vader David gedaan had.
2Kro 28,2 Hij volgde het voorbeeld van de koningen van Israël
na, en maakte zelfs gegoten beelden voor de Baäls.
2Kro 28,3 Hij offerde in het Ben-hinnomdal, en hij verbrandde zijn
zonen overeenkomstig de gruwelijke gewoonten van de volken die Jahwe
voor de Israëlieten verdreven had.
2Kro 28,4 Ook offerde hij en brandde hij wierook op de hoogten, op de
heuvels en onder elke groene boom.
2Kro 28,5 Jahwe, zijn God, leverde hem over aan de koning van Aram, die
hem overwon, en hem en met velen van zijn volk gevangen wegvoerde naar
Damascus. Hij werd ook overgeleverd aan de koning van Israël,
die
hem een grote nederlaag toebracht.
2Kro 28,6 Pekach, de zoon van Remalja, liet in Juda op een dag
honderdtwintigduizend man ombrengen, allemaal weerbare mannen; want ze
hadden Jahwe, de God van hun vaderen, verlaten.
2Kro 28,7 Zikri, een held uit Efraïm, doodde Maaseja, de zoon
van
de koning, Azrikam, de hofmaarschalk, en Elkana, de plaats vervanger
van de koning.
2Kro 28,8 De Israëlieten namen tweehonderdduizend vrouwen en
zonen
en dochters van hun broeders gevangen, behaalden bovendien een grote
buit, en trokken daarmee naar Samaria.
2Kro 28,9 Maar nu woonde er in Samaria een profeet van Jahwe, Oded
genaamd. Toen het leger Samaria naderde, ging hij de stad uit en liep
ze tegemoet. Hij sprak: 'Jahwe, de God van uw vaderen, heeft u de
Judeeërs overgeleverd, omdat Hij vertoornd op hen was. Maar u
hebt
hen afgeslacht met ween wreedheid die ten hemel schreit.
2Kro 28,10 En nu denkt u de bewoner van Juda en Jeruzalem bovendien nog
te kunnen vertrappen als uw slaven en slavinnen! Maar laadt u daarmee
geen schuld op u?
2Kro 28,11 Luister derhalve naar mij en laat deze gevangenen die uw
broeders toebehoren vrij, want anders zal Jahwe's toorn op u neerkomen.'
2Kro 28,12 Nu traden ook enige van de voornaamste Efraïmieten
op
het teruggekeerde leger toe: Azarja, de zoon van Jochanan, Berekja, de
zoon van Mesillemot, Jechizkia, de zoon van Sallum en Amasa, de zoon
van Chadlai.
2Kro 28,13 Zij spraken hun toe als volgt: 'Breng de gevangenen niet de
stad binnen. Wij hebben reeds een schuld op ons geladen jegens Jahwe,
en wilt u onze zonde en onze schuld nog erger maken? Onze schuld is al
groot genoeg. Een hevige toorn dreigt over Israël los te
barsten.'
2Kro 28,14 Daarom lieten de soldaten ten overstaan van de aanzienlijken
en het verzamelde volk de gevangenen vrij en stonden ze hun buit af.
2Kro 28,15 Mannen die daarvoor met naam aangewezen waren, gingen op de
gevangenen toe om ze te helpen. Allen die naakt waren gaven ze kleren
en schoeisel uit de buit; ze gaven hun te eten en te drinken en ze
zalfden hen. Tenslotte brachten zij hen terug naar hun broeders in
Jericho, de Palmenstad; en allen die niet goed konden lopen vervoerden
zij daarheen op ezels. Daarna keerden zij zelf terug naar Samaria.
2Kro 28,16 Een tijd later liet koning Achaz de koning van Assur vragen
hem te hulp te komen.
2Kro 28,17 De Edomieten hadden Juda opnieuw verslagen en hadden
krijgsgevangenen gemaakt;
2Kro 28,18 de Filistijnen hadden de steden van de Sefela en de Negeb
van Juda geplunderd, en zij hadden Bet-semes veroverd en Ajjalon,
Gederot, Soko, Timna en Gimzo met onderhorigheden, en zich daar
gevestigd.
2Kro 28,19 Jahwe had immers Juda vernederd om Achaz, de koning van
Juda, te straffen, omdat hij in Juda de tuchteloosheid had bevorderd,
en omdat hij tegen Jahwe in opstand gekomen was.
2Kro 28,20 Maar in plaats van hem te helpen rukte Tiglatpileser, de
koning van Assur, tegen hem op en bracht hem in het nauw.
2Kro 28,21 Want al had Achaz de tempel van Jahwe en zijn koninklijk
paleis en het paleis van de prinsen leeggehaald als gift voor de koning
van Assur, het mocht niet baten.
2Kro 28,22 Ja, zelfs terwijl hij in het nauw gedreven was, kwam koning
Achaz nog meer in opstand tegen Jahwe.
2Kro 28,23 Hij offerde aan de goden van Damascus die hem nog wel
verslagen hadden. Want hij dacht: 'De goden der Aramese koningen hebben
hun geholpen; wanneer ik offers voor hen opdraag zullen ze mij helpen!'
Maar ze werden hem en heel Israël alleen nog maar meer
noodlottig.
2Kro 28,24 Achaz liet al het vaatwerk van de tempel bijeenbrengen en
het in stukken slaan; hij sloot de poorten van de tempel van Jahwe en
liet altaren oprichten op elke straathoek in Jeruzalem.
2Kro 28,25 In alle steden van Juda liet hij offerhoogten aanleg gen om
te offeren aan vreemde goden. Zo tergde hij Jahwe, de God van zijn
vaderen.
2Kro 28,26 Verdere bijzonderheden over zijn daden en levenswan del uit
vroegere en latere tijd zijn te vinden in het boek van de koningen van
Juda en Israël.
2Kro 28,27 Achaz ging bij zijn vaderen te ruste en werd in de stad
Jeruzalem begraven, maar niet in de graven van de koningen van Juda.
Zijn zoon Hizkia volgde hem op.
2Kro 29,1 Hizkia werd koning toen hij vijfentwintig jaar was en hij
regeerde negenentwintig jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Abia en
was een dochter van Zekarja.
2Kro 29,2 Hij deed wat Jahwe behaagt, juist zoals zijn vader David
gedaan had.
2Kro 29,3 In het eerste jaar van zijn regering, in de eerste maand,
opende hij weer de poorten van de tempel van Jahwe en liet ze
herstellen.
2Kro 29,4 Hij riep de priesters en levieten op het Oostplein bijeen,
2Kro 29,5 en zei tot hen: 'Luister naar mij, levieten! Heilig uzelf en
heilig de tempel van Jahwe, de God van uw vaderen, en verwijder alwat
onrein is uit het heiligdom.
2Kro 29,6 Want onze vaderen zijn afvallig geworden en hebben gedaan wat
Jahwe, onze God, mishaagt; ze hebben Hem in de steek gelaten, hun
gezicht afgewend van de woning van Jahwe en haar de rug toegekeerd.
2Kro 29,7 Zelfs hebben ze de poort van de voorhal gesloten en de lampen
gedoofd; ze hebben geen wierook gebrand in het heiligdom en er geen
brandoffers opgedragen voor de God van Israël.
2Kro 29,8 Daarom barstte Jahwe's toorn over Juda en Jeruzalem los en
maakte Hij ze tot een voorwerp van afschrik, van ontzet ting en
verbijstering, zoals u met eigen ogen kunt zien.
2Kro 29,9 Om die reden zijn onze vaderen gevallen door het zwaard en
zijn onze zonen, onze dochters en onze vrouwen in gevangenschap
weggevoerd.
2Kro 29,10 Daarom heb ik mij voorgenomen een verbond te sluiten met
Jahwe, de God van Israël, opdat zijn brandende toorn van ons
wijkt.
2Kro 29,11 Mijn zonen, verwaarloos niet langer uw plicht, want u heeft
Jahwe uitverkoren om Hem in zijn tempel te dienen en wierook voor Hem
te branden.'
2Kro 29,12 Toen traden de volgende levieten naar voren: Machat, de zoon
van Amasi, en Joël, de zoon van Azarja, van de Kehatie ten;
van de
Merarieten: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel;
en van de Gersonieten; Joach, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van
Joach.
2Kro 29,13 Van de zonen van Elisafan: Simri en Jeïel; van de
zonen van Asaf: Zekarja en Mattanja;
2Kro 29,14 van de zonen van Heman: Jechiël en Simi, en van de
zonen van Jedutun: Semaja en Uzziël.
2Kro 29,15 Ze riepen hun broeders bijeen, heiligden zich en begonnen
volgens het bevel van de koning en overeenkomstig de voorschriften van
Jahwe aan de reiniging van de tempel van Jahwe.
2Kro 29,16 Hiertoe gingen de priesters het achterste gedeelte van de
tempel van Jahwe binnen en brachten alle onreine voorwerpen die ze in
de tempel van Jahwe aantroffen naar de voorhof, waar de levieten ze
overnamen om ze weg te brengen naar het Kidrondal.
2Kro 29,17 Op de eerste dag van de eerste maand begonnen ze met de
reiniging en op de achtste dag van de maand waren ze aan de voorhal van
de tempel van Jahwe toe. Zo heiligden ze de tempel van Jahwe in acht
dagen; met het geheel waren ze gereed op de zestiende dag van de eerste
maand.
2Kro 29,18 Toen begaven ze zich naar koning Hizkia en verklaar den: 'We
hebben de hele tempel van Jahwe gereinigd, het brandofferaltaar met
toebehoren en de tafel voor de toonbroden met toebehoren.
2Kro 29,19 Ook alle andere voorwerpen die koning Achaz tijdens zijn
regering door zijn afgoderij ontwijd heeft, hebben we hersteld en weer
gewijd; ze staan klaar voor het altaar van Jahwe.'
2Kro 29,20 Toen riep koning Hizkia in alle vroegte de magistraten van
de stad bijeen en ging naar de tempel van Jahwe.
2Kro 29,21 Ze brachten zeven jonge stieren, zeven rammen, zeven
lammeren en zeven geitenbokjes aan, als zondeoffer voor het koninklijk
huis, voor de tempel en voor Juda, en Hizkia beval de zonen van
Aäron, de priesters, ze op te dragen op het altaar van Jahwe.
2Kro 29,22 Ze slachtten de runderen en de priesters vingen het bloed op
en besprenkelden het altaar ermee; vervolgens werden de rammen geslacht
en werd het altaar met het bloed besprenkeld; tenslotte werden de
lammeren geslacht en werd het altaar met het bloed besprenkeld.
2Kro 29,23 Daarna leidden ze de bokken voor het zondeoffer naar de
koning en het vergaderde volk en die legden hun handen op de koppen van
de dieren.
2Kro 29,24 De priesters slachtten ze en sprenkelden het bloed als een
zondeoffer op het altaar om verzoening te bewerken voor geheel
Israël, want de koning had het brandoffer en het zondeoffer
voor
geheel Israël bestemd.
2Kro 29,25 Toen stelde hij in de tempel van Jahwe de levieten op met
cimbalen, lieren en harpen, naar het voorschrift van David en van Gad,
de ziener van de koning, en van de profeet Natan; het voorschrift kwam
immers van Jahwe door toedoen van de profeten.
2Kro 29,26 De levieten stelden zich op met de muziekinstrumenten van
David en de priesters met de trompetten.
2Kro 29,27 Toen beval Hizkia het brandoffer op te dragen op het altaar,
en op hetzelfde ogenblik dat het brandoffer werd ontstoken begon men te
zingen ter ere van Jahwe en op de trompetten te blazen, onder
begeleiding van de muziekinstrumenten van David, de koning van
Israël.
2Kro 29,28 Het vergaderde volk boog zich neer; het gezang duurde voort
en de trompetten bleven schallen tot het brandoffer verteerd was.
2Kro 29,29 Toen ze gereed waren met het offer, knielde de koning, en
alle aanwezigen met hem, en zij wierpen zich neer.
2Kro 29,30 Daarna bevalen koning Hizkia en de magistraten de levieten
ter ere van Jahwe liederen te zingen van David en de ziener Asaf. Ze
begonnen vol vreugde te zingen en bogen zich in aanbidding neer.
2Kro 29,31 Toen nam Hizkia het woord en zei: 'Nu hebt u zich aan Jahwe
gewijd. Kom naderbij en draag in de tempel van Jahwe slacht - en
dankoffers op.' En het vergaderde volk droeg slacht - en dankoffers op
en ieder die zich daartoe gedrongen voelde ook brandoffers.
2Kro 29,32 Het aantal brandoffers dat het vergaderde volk bracht,
bedroeg zeventig runderen, honderd rammen en tweehonderd lammeren; deze
waren alle bestemd als brandoffer voor Jahwe.
2Kro 29,33 De heilige gaven bedroegen in het geheel zeshonderd runderen
en drieduizend schapen.
2Kro 29,34 Er waren echter priesters te weinig om alle als brandoffer
bestemde dieren te villen, maar hun broeders, de levieten, hielpen hen
met het werk totdat alle priesters zich geheiligd hadden; de levieten
hadden namelijk met de heiliging meer ernst gemaakt dan de priesters.
2Kro 29,35 Behalve met de talrijke brandoffers had men nog werk met het
vet van de slachtoffers en met de plengoffers, die bij de brandoffers
behoren. Zo werd de dienst in het huis van Jahwe hervat.
2Kro 29,36 Hizkia en al het volk verheugde zich over wat God zo
onverwacht voor het volk gedaan had.
2Kro 30,1 Daarna zond Hizkia een boodschap aan heel Israël en
Juda
en hij schreef ook brieven naar Efraïm en Manasse om in de
tempel
van Jahwe in Jeruzalem het paasfeest te komen vieren ter ere van Jahwe,
de God van Israël.
2Kro 30,2 De koning had met de magistraten en de volksvergadering in
Jeruzalem overlegd of men het paasfeest zou vieren in de tweede maand;
2Kro 30,3 ze konden het namelijk niet op de gewone tijd vieren, omdat
de priesters zich niet in voldoende aantal geheiligd hadden en het volk
niet in Jeruzalem bijeengekomen was.
2Kro 30,4 Nadat de koning en de volksvergadering het daarover eens
waren geworden,
2Kro 30,5 hadden ze besloten om heel Israël, van Berseba tot
Dan,
op te roepen naar Jeruzalem om het paasfeest te vieren ter ere van
Jahwe, de God van Israël. Over het algemeen had men zich
immers
niet gehouden aan wat voorgeschreven was.
2Kro 30,6 De boden gingen met de brieven van de koning en van de
magistraten door heel Israël en Juda en zeiden in opdracht van
de
koning: 'Israëlieten, bekeer u tot Jahwe, de God van Abraham,
Isaak en Israël, opdat Hij zich weerkere tot u, het overschot
dat
ontsnapt is aan de greep van de koning van Assur.
2Kro 30,7 Wees niet als uw vaderen en uw broeders, die ontrouw geweest
zijn aan Jahwe, de God van hun vaderen, en die Hij tot een voorwerp van
afschrik gemaakt heeft, zoals u zelf kunt zien.
2Kro 30,8 Wees niet hardnekkig zoals uw vaderen; reik Jahwe de hand en
kom naar zijn heiligdom, dat Hij voor altijd geheiligd heeft, en dien
Jahwe, uw God, opdat zijn brandende toorn zich van u afwendt.
2Kro 30,9 Want als u zich tot Jahwe bekeert, zullen uw broeders en uw
zonen erbarming vinden bij degenen die hen gevangen weggevoerd hebben
en zullen ze terugkeren naar dit land. Want Jahwe, uw God, is genadig
en barmhartig; Hij zal zijn aanschijn niet van u afwenden als u zich
tot Hem bekeert.'
2Kro 30,10 Toen echter de boden in Efraïm, Manasse en Zebulon
van
stad tot stad rondgingen, werden ze uitgelachen en bespot.
2Kro 30,11 Slechts enkele mannen uit Aser, Manasse en Zebulon
vernederden zich en begaven zich naar Jeruzalem.
2Kro 30,12 Maar in Juda bewerkte de hand van God dat ze eensgezind
volbrachten wat Jahwe hun bij monde van de koning en de magistraten had
bevolen.
2Kro 30,13 Zo kwam er veel volk in Jeruzalem bijeen om in de tweede
maand het feest der ongezuurde broden te vieren; het was een zeer
talrijke menigte.
2Kro 30,14 Ze ruimden eerst de altaren op die in Jeruzalem stonden; ook
alle wierookaltaren verwijderden ze en wierpen die in het Kidrondal.
2Kro 30,15 Daarna vierden ze het paasfeest op de veertiende dag van de
tweede maand. De priesters en de levieten voelden zich beschaamd; ze
heiligden zich en brachten brandoffers in het huis van Jahwe.
2Kro 30,16 Ze wijden zich aan hun taak zoals die beschreven staat in de
wet van Mozes, de man Gods; de priesters plengden het bloed dat de
levieten hun aanreikten.
2Kro 30,17 Omdat het grootste deel van het vergaderde volk zich niet
geheiligd had, werden de levieten belast met het slachten van de
paasoffers voor allen die niet rein genoeg waren om ze zelf aan Jahwe
toe te wijden.
2Kro 30,18 Hoewel het grootste deel van het volk, met name uit
Efraïm, Manasse, Issakar en Zebulon, zich niet had gereinigd,
aten
ze, in strijd met het voorschrift, toch het paasoffer, want Hizkia had
voor hen gebeden: 'Jahwe, die goed is, moge vergeving schenken
2Kro 30,19 aan ieder die vastbesloten is zich op Jahwe, de God van zijn
vaderen, te richten, ook al bezit hij niet de reinheid die voor het
offer vereist wordt.'
2Kro 30,20 Jahwe verhoorde Hizkia en liet het volk weer opleven.
2Kro 30,21 Zo vierden de Israëlieten die in Jeruzalem aanwezig
waren, zeven dagen lang onder grote blijdschap het feest der ongezuurde
broden, terwijl de priesters en levieten dag aan dag uit volle borst de
lof van Jahwe zongen.
2Kro 30,22 En Hizkia moedigde alle levieten aan, die grote kundigheid
in de dienst van Jahwe getoond hadden. Nadat ze zeven dagen lang feest
gevierd hadden, slachtoffers hadden opgedragen en de lof van Jahwe, de
God van hun vaderen, hadden gezongen,
2Kro 30,23 besloot het vergaderde volk nog zeven dagen feest te vieren.
En ze vierden met vreugde nog zeven dagen feest.
2Kro 30,24 Want Hizkia, de koning van Juda, had voor het verga derde
volk duizend stieren en zevenduizend schapen beschikbaar gesteld, en de
magistraten gaven aan het vergaderde volk duizend stieren en
tienduizend schapen. En de priesters hadden zich nu ook in groten
getale geheiligd.
2Kro 30,25 Heel het vergaderde volk van Juda vierde feest, tezamen met
de priesters en levieten, met al het volk dat uit Israël
gekomen
was, en met de vreemdelingen die uit Israël waren gekomen of
in
Juda woonachtig waren.
2Kro 30,26 Er heerste in Jeruzalem een grote vreugde, want sinds de
dagen van Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, was
er
in Jeruzalem iets dergelijks niet meer gebeurd.
2Kro 30,27 Toen stonden de levitische priesters op en zegenden het
volk. Jahwe luisterden naar hen en hun gebed drong door tot in de
hemel, zijn heilige woning.
2Kro 31,1 Toen alles was afgelopen, trokken alle aanwezige
Israëlieten naar de steden van Juda, verbrijzelden de
wijstenen,
hakten de heilige bomen om en ruimden de offerhoogten en de altaren op
in heel Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse, tot de laatste toe.
Daarna keerden de Israëlieten naar hun steden terug, ieder
naar
zijn eigen huis.
2Kro 31,2 Daarna deelde Hizkia de priesters en levieten weer in op
grond van hun vroegere afdelingen en naar de aard van hun bediening als
priester of leviet, naargelang zij bestemd waren voor het opdragen van
brand - en slachtoffers, voor het zingen van lof - en dankliederen of
voor de bewaking van de poorten van Jahwe's legerplaats.
2Kro 31,3 De bijdrage uit het persoonlijk bezit van de koning was
bestemd voor de brandoffers: het morgen - en avondoffer en het offer op
de sabbat, de dag van de nieuwe maan en de hoogtij dagen, zoals
voorgeschreven was in de wet van Jahwe.
2Kro 31,4 Verder beval hij het volk, de inwoners van Jeruzalem, een
bijdrage te geven voor de priesters en levieten, opdat dezen al hun
krachten zouden kunnen wijden aan de wet van Jahwe.
2Kro 31,5 Toen dit bevel algemeen bekend gemaakt was, bracht en de
Israëlieten in groten getale het beste van het koren, de most,
de
olie, de honing en van al wat de grond opbrengt; van alles droeg de
grote meerderheid een tiende af.
2Kro 31,6 Eveneens droegen de Israëlieten en Judeeërs
die in
de steden van Juda woonden het tiende van hun runderen en schapen af;
ook droegen ze de tienden af die als wijgeschenk aan Jahwe, hun God,
gewijd waren en legden die in stapels neer.
2Kro 31,7 In de derde maand begonnen ze met het aanleggen van de
stapels en pas in de zevende maand was alles verzameld.
2Kro 31,8 Toen Hizkia en de magistraten de stapels kwamen bezichtigen,
prezen ze Jahwe en zijn volk Israël.
2Kro 31,9 En toen Hizkia aan de priesters en de levieten inlichtingen
vroeg over de stapels,
2Kro 31,10 zei de priester Azarja, het hoofd van het huis van Sadok:
'Sinds de bijdragen aan de tempel van Jahwe worden afgedragen, hebben
wij overvloedig gegeten en nog heel veel overgehouden, want Jahwe heeft
het volk zo gezegend dat deze grote voorraad over is.'
2Kro 31,11 Daarom beval Hizkia in de tempel van Jahwe voorraad kamers
in te richten. Toen die gereed waren,
2Kro 31,12 bracht men de bijdragen, de tienden en de wijgeschenken,
regelmatig daarheen. Opziener daarover was de leviet Konan ja;
plaatsvervanger was zijn broer Simi,
2Kro 31,13 Jechiël, Azazja, Nachat, Asaël, Jerimot,
Jozabad,
Eliël, Jismakja, Machat en Benaja waren belast met het
toezicht
onder leiding van Konanja en zijn broer Simi, volgens bevel van koning
Hizkia en van Azarja, het hoofd van het huis van God.
2Kro 31,14 Kore, de zoon van Jimna, leviet en poortwachter aan de
Oostpoort, was belast met de uitdeling van de gaven die vrijwillig aan
God gebracht werden, de bijdragen voor de priesters en levieten, en de
wijgeschenken.
2Kro 31,15 In de priestersteden stonden Eden, Minjamin, Jesua, Semaja,
Amarja en Sekanja hem trouw terzijde bij de uitdeling aan hun broeders
van de verschillende afdelingen, zonder onderscheid,
2Kro 31,16 met dien verstande dat het mannelijke personen moesten zijn,
van drie jaar of ouder, die in het familieregister waren ingeschreven.
Het gold allen die in hun afdelingen volgens het dagelijks
dienstrooster een taak te vervullen hadden in de tempel van Jahwe.
2Kro 31,17 De priesters werden in het register ingeschreven naar hun
families en de levieten van twintig jaar en ouder volgens hun
afdelingen en hun verschillende taken.
2Kro 31,18 Ze werden ingeschreven met al hun kleine kinderen, vrouwen,
zonen en dochters, dus de groep in zijn geheel, omdat ze zich trouw aan
hun heilige taak wijdden.
2Kro 31,19 De zonen van Aäron, de priesters, die op de weide
gronden bij hun steden woonden, hadden in elke stad iemand die
aangesteld was om aan alle mannelijke personen uit de priester klasse
en aan alle ingeschreven levieten hun aandeel uit te keren.
2Kro 31,20 Aldus ging Hizkia in heel Israël te werk, goed,
rechtschapen en trouw jegens Jahwe, zijn God.
2Kro 31,21 Alles wat hij ondernam, voor de dienst in de tempel, voor de
naleving van de wet en de geboden van zijn God, deed hij met volle
toewijding en bracht hij tot een goed einde.
2Kro 32,1 Enige tijd later, toen de godsdienstige hervorming haar
beslag had gekregen, rukte Sanherib, de koning van Assur, op. Hij trok
Juda binnen en sloeg het beleg voor de versterkte steden, om ze met
geweld in te nemen.
2Kro 32,2 Toen het Hizkia duidelijk werd dat Sanherib het op Jeruzalem
gemunt had,
2Kro 32,3 besloot hij na overleg met zijn magistraten en leger
oversten, de bronnen buiten de stad dicht te stoppen. Allen beloofden
hem hun medewerking.
2Kro 32,4 Men bracht veel volk op de been en stopte alle bronnen dicht,
ook de beek die door het stadsgebied stroomt, want ze dachten: 'Als de
grote koning van Assur komt mag hij geen druppel water vinden.'
2Kro 32,5 Ze herstelden met man en macht de zwakke plekken in de
stadsmuur, trokken de torens hoger op en bouwden om de stadsmuur nog
een tweede muur. Verder versterkte Hizkia het Millo en de Davidstad en
liet een groot aantal werpspiesen en schilden vervaardigen.
2Kro 32,6 Vervolgens stelde hij krijgsoversten aan over het volk, liet
het bijeenkomen op het plein voor de stadspoort en sprak het als volgt
moed in:
2Kro 32,7 'Wees moedig en dapper, vrees niet en laat u niet afschrikken
door de koning van Assur en heel die massa die met hem optrekt. Want
wij zijn sterker dan hij:
2Kro 32,8 hij steunt op mensenkracht, maar wij steunen op Jahwe, onze
God, die ons helpt en voor ons de oorlog voert.' En heel het volk
voelde zich gesterkt door de woorden van Hizkia, de koning van Juda.
2Kro 32,9 Daarna zond Sanherib, de koning van Assur, die met zijn
krijgsmacht voor Lakis lag, gezanten naar Jeruzalem, naar Hizkia, de
koning van Juda, en naar de Judeeërs in Jeruzalem met de
boodschap:
2Kro 32,10 'Zo spreekt Sanherib, de koning van Assur: Waar vertrouwt u
eigenlijk op, dat u zich in Jeruzalem laat insluiten?
2Kro 32,11 Misleidt Hizkia u niet met zijn bewering: Jahwe, onze God,
zal ons redden uit de macht van de koning van Assur? Zal hij u niet van
honger en dorst laten sterven?
2Kro 32,12 Heeft niet diezelfde Hizkia een einde gemaakt aan de
offerhoogten en altaren van Jahwe en tot Juda en Jeruzalem gezegd:
Slechts voor een altaar mag u neerbuigen en alleen daarop offers
ontsteken?
2Kro 32,13 Weet u niet wat ik en mijn voorvaders gedaan hebben met de
volken van alle andere landen? Hebben de goden van die volken hun land
uit mijn greep kunnen redden?
2Kro 32,14 Heeft ooit een van de goden van de volken die door mijn
voorvaders met de banvloek getroffen zijn, zijn volk uit mijn greep
kunnen redden? En zou uw God u dan wel kunnen redden?
2Kro 32,15 Welnu, laat u niet door Hizkia bedriegen en misleiden.
Geloof hem niet. Als geen enkele andere god een volk of koninkrijk uit
mijn greep of uit de greep van mijn voorvaders heeft kunnen redden,
hoeveel te minder zal uw God dat dan kunnen!'
2Kro 32,16 En met nog andere beledigende woorden lieten Sanheribs
gezanten zich uit over Jahwe en over Hizkia, zijn dienaar.
2Kro 32,17 Ook had Sanherib een brief geschreven waarin hij Jahwe, de
God van Israël, hoonde en van Hem zei: 'Zomin als de goden van
de
volken van de andere landen hun volk uit mijn greep hebben kunnen
redden, zal de God van Hizkia dat kunnen.'
2Kro 32,18 En met luider stem lazen ze die brief in het Judees voor aan
het volk dat op de muur van Jeruzalem stond, om het bang te maken en in
verwarring te brengen, zodat ze de stad zouden kunnen veroveren.
2Kro 32,19 Ze spraken dus over de God van Jeruzalem op dezelfde wijze
als over de goden van de andere volken der aarde, die door mensenhanden
gemaakt zijn.
2Kro 32,20 Na dit alles begaven koning Hizkia en de profeet Jesaja, de
zoon van Amos, zich in gebed en riepen tot de hemel om hulp.
2Kro 32,21 Toen zond Jahwe een engel en deze verdelgde alle weerbare
mannen, leiders en legeroversten in de legerplaats van de koning van
Assur, zodat deze beschaamd naar zijn land moest terugkeren. Toen hij
eens de tempel van zijn god betrad, hebben zijn eigen zoons hem daar
met het zwaard gedood.
2Kro 32,22 Zo redde Jahwe Hizkia en de inwoners van Jeruzalem uit de
macht van Sanherib, de koning van Assur, en uit die van alle andere
vijanden, en schonk hij hun rust aan alle grenzen.
2Kro 32,23 En velen brachten een geschenk aan Jahwe in Jeruzalem en
kostbaarheden voor Hizkia, de koning van Juda. Van toen af stond hij
bij alle volken in hoog aanzien.
2Kro 32,24 Enige tijd later werd Hizkia ernstig ziek. Hij bad tot Jahwe
en deze verhoorde hem en verrichtte voor hem een wonderteken.
2Kro 32,25 Hizkia toonde zich echter niet dankbaar voor de hem bewezen
weldaad, maar werd overmoedig, zodat er een hevige toorn over hem en
over Juda dreigde los te barsten.
2Kro 32,26 Toen vernederde de overmoedige Hizkia zich, hij en de
inwoners van Jeruzalem, zodat de toorn van Jahwe niet losbarstte in de
tijd van Hizkia.
2Kro 32,27 Hizkia was zeer rijk en voerde een luisterrijke staat. Hij
had schatkamers voor zilver, goud en edelgesteente, reukwerken,
schilden en allerlei andere kostbare voorwerpen,
2Kro 32,28 opslagplaatsen voor de opbrengst aan koren, most en olie,
stallen voor het vee en kooien voor de kudden.
2Kro 32,29 Hij had beschermde hoeven gebouwd voor zijn grote veestapel,
bestaande uit schapen en runderen, want God had hem overvloedige
rijkdom geschonken.
2Kro 32,30 Deze Hizkia heeft ook de bovengrondse uitmonding van de
Gichonbron afgesloten en het water onder de grond door westwaarts naar
de Davidstad geleid. Hij slaagde in alles wat hij ondernam.
2Kro 32,31 Dat was ook het geval, toen het gezantschap van de grote
koning van Babel bij hem kwam om navraag te doen naar het wonderteken
dat in zijn land gebeurd was. God liet hem toen in de steek om hem op
de proef te stellen en zijn gezindheid te leren kennen.
2Kro 32,32 Verdere bijzonderheden over Hizkia, met name over zijn
godsdienstige hervormingen, zijn te vinden in het Visioen van de
profeet Jesaja, de zoon van Amos, en in het boek van de koningen van
Juda en Israël.
2Kro 32,33 Hizkia ging bij zijn vaderen te ruste; men begroef hem op de
helling waar de graven van de zonen van David liggen, en heel Juda en
alle inwoners van Jeruzalem bewezen hem de laatste eer. Zijn zoon
Manasse volgde hem op.
2Kro 33,1 Manasse was twaalf jaar toen hij koning werd en hij regeerde
vijfenvijftig jaar in Jeruzalem.
2Kro 33,2 Hij deed wat Jahwe mishaagt en maakte zich schuldig aan
dezelfde afgoderij als de volken die Jahwe voor de Israëlie
ten
verdreven had.
2Kro 33,3 Hij herbouwde de heiligdommen op de hoogten, die zijn vader
Hizkia vernield had; hij bouwde altaren voor de Baäls, richtte
heilige palen op en boog zich neer voor het leger der hemellichamen en
diende het.
2Kro 33,4 Zelfs bouwde hij altaren in het huis van Jahwe, terwijl Jahwe
toch gezegd had: 'In Jeruzalem zal mijn naam voor altijd wonen.'
2Kro 33,5 In de beide voorhoven van de tempel van Jahwe bouwde hij
altaren ter ere van het leger der hemellichamen.
2Kro 33,6 Hij liet ook zijn zonen door het vuur gaan in het Hinnomdal
en gaf zich af met waarzeggerij, wichelarij en toverij. Hij omringde
zich met tal van dodenbezweerders en helderzienden; hij liet niets na
om Jahwe te tergen.
2Kro 33,7 Ook liet hij een afgodsbeeld maken en plaatste dat in de
tempel, terwijl God tot David en zijn zoon Salomo toch gezegd had: 'In
dit huis, hier in Jeruzalem, de enige stad van alle stammen van
Israël die Ik uitverkoren heb, zal Ik mijn naam vestigen voor
altijd.
2Kro 33,8 Nooit meer zal Ik de Israëlieten verdrijven van de
bodem
die Ik hun vaderen heb toegewezen, als ze tenminste nauw keurig alles
onderhouden wat Ik hun door Mozes geboden heb, de hele wet met haar
geboden en voorschriften.'
2Kro 33,9 Maar Manasse verleidde Juda en de inwoners van Jeruzalem tot
nog groter kwaad dan de volken bedreven hadden die Jahwe voor de
Israëlieten verdelgd had.
2Kro 33,10 Wel vermaande Jahwe Manasse en zijn volk, maar ze wilden
niet luisteren.
2Kro 33,11 Daarom stuurde Jahwe de legeroversten van de koning van
Assur op hen af. Met haken in bedwang gehouden en met twee bronzen
kettingen geboeid werd Manasse naar Babel weggevoerd.
2Kro 33,12 In zijn ellende vermurwde hij Jahwe, zijn God; hij
vernederde zich diep voor de God van zijn vaderen
2Kro 33,13 en bad tot Hem. Jahwe liet zich door hem verbidden en
verhoorde zijn smeekgebed; hij bracht hem terug naar Jeruzalem en
herstelde hem in zijn koningschap. Zo ondervond Manasse dat Jahwe de
ware God is.
2Kro 33,14 Daarna heeft hij de buitenste stadsmuur van de Davidstad,
westelijk van de Gichonbron in het dal, om de Ofel heen, tot aan de
Vispoort, herbouwd en hoog opgetrokken. Ook stelde hij legeroversten
aan in alle versterkte steden van Juda.
2Kro 33,15 Hij verwijderde de uitheemse goden en het afgodsbeeld uit de
tempel van Jahwe en alle altaren die hij gebouwd had op de tempelberg
en in Jeruzalem, en wierp ze buiten de stad.
2Kro 33,16 Hij richtte het altaar van Jahwe weer op, bracht daarop
slacht - en dankoffers en beval Juda Jahwe, de God van Israël,
te
dienen.
2Kro 33,17 Wel bleef het volk nog op de offerhoogten offeren, maar
alleen aan Jahwe, hun God.
2Kro 33,18 Verdere bijzonderheden over Manasse, waaronder het gebed dat
hij tot zijn God richtte en de woorden die de zieners tot hem spraken
in de naam van Jahwe, de God van Israël, zijn te vinden in de
geschiedenis van de koningen van Israël.
2Kro 33,19 Hoe Manasse tot Jahwe bad en verhoord werd, hoe hij zondigde
en ontrouw was, hoe hij op de hoogten heiligdommen bouwde en er heilige
palen en afgodsbeelden oprichtte, voordat hij op de knieën
gedwongen werd, kan men lezen in het verhaal over de ziener.
2Kro 33,20 Manasse ging bij zijn vaderen te ruste en men begroef hem
bij zijn paleis. Zijn zoon Amon volgde hem op.
2Kro 33,21 Amon was tweeëntwintig jaar toen hij koning werd en
regeerde twee jaar in Jeruzalem.
2Kro 33,22 Hij deed wat Jahwe mishaagt, evenals zijn vader Manasse
gedaan had. Voor alle beelden die zijn vader Manasse had gemaakt,
bracht Amon offers en hij bewees ze eer.
2Kro 33,23 Maar anders dan zijn vader Manasse vernederde hij zich niet
voor Jahwe. Integendeel, Amon verviel van kwaad tot erger.
2Kro 33,24 Zijn hovelingen smeedden een komplot tegen hem en
vermoordden hem in zijn paleis.
2Kro 33,25 Maar het volk van het land doodde allen die samengespannen
hadden tegen koning Amon en riep in zijn plaats zijn zoon Josia tot
koning uit.
2Kro 34,1 Josia was acht jaar toen hij koning werd en hij regeerde
eenendertig jaar in Jeruzalem.
2Kro 34,2 Hij deed wat Jahwe behaagt en volgde in alles het voorbeeld
van zijn vader David en week daar geen haarbreed van af.
2Kro 34,3 In het achtste jaar van zijn regering, toen hij dus nog een
jongen was, begon hij de God van zijn vader David te vereren, en in
zijn twaalfde regeringsjaar begon hij Juda en Jeruzalem te zuiveren van
de offerhoogten, de heilige palen, en van de gesneden en gegoten
beelden.
2Kro 34,4 Men sloeg in zijn tegenwoordigheid de altaren stuk van de
Baäls; de wierookaltaren die er boven op stonden, werden omver
gegooid, en de heilige palen, de gegoten en gesneden beelden liet hij
verbrijzelen en tot gruis slaan, en het stof liet hij strooi en op de
graven van wie daarvoor geofferd hadden.
2Kro 34,5 De beenderen van de afgodspriesters liet hij op hun altaren
verbranden. Zo zuiverde hij Juda en Jeruzalem.
2Kro 34,6 Zelfs in de steden van Manasse, Efraïm, Simeon en
ook Naftali, die allerwege in puin lagen,
2Kro 34,7 liet hij in heel het land Israël de altaren en de
heilige palen stuk slaan, de gesneden beelden verbrijzelen en de
wierookaltaren omverhalen. Daarna keerde hij naar Jeruzalem terug.
2Kro 34,8 In zijn achttiende regeringsjaar, toen hij bezig was de stad
en de tempel te zuiveren, gaf hij Safan, de zoon van Asalja, en
Maaseja, de stadsoverste, en de raadsheer Joach, de zoon van Joachaz,
bevel de tempel van Jahwe, zijn God, te her stellen.
2Kro 34,9 Zij gingen naar Chilkia, de hogepriester, en droegen het geld
af dat de levieten die de drempel bewaakten in ontvangst genomen hadden
van burgers uit Manasse en Efraïm en het overige gebied van
Israël, alsook uit Juda, Benjamin en van de bewoners van
Jeruzalem.
2Kro 34,10 Men stelde het aan de werklieden die het toezicht hadden
over het werk in de tempel van Jahwe ter hand; en de werklieden, die
werkten aan de tempel van Jahwe, gaven het uit voor het herstel en de
heropbouw van de tempel.
2Kro 34,11 Zij betaalden het uit aan de timmerlieden en bouwlieden, die
er ook gehouwen stenen en hout voor moesten kopen voor binten en
balken, nodig voor de gebouwen die de koningen van Juda hadden laten
vervallen.
2Kro 34,12 De werklieden voerden hun taak zorgvuldig uit; zij stonden
onder toezicht van Jachat en Obadja, levieten uit het geslacht van
Kehat.
2Kro 34,13 Alle levieten die muziekinstrumenten konden bespelen hadden
het toezicht over de lastdragers, en gaven overeenkomstig hun
verschillende taken ook aan de andere werklieden leiding. Weer andere
levieten deden dienst als schrijvers, beambten en poortwachters.
2Kro 34,14 Toen zij eens bezig waren het geld dat in de tempel
binnengekomen was over te brengen, vond de priester Chilkia het wetboek
van Jahwe door Mozes geschreven.
2Kro 34,15 Chilkia sprak hierover de schrijver Safan aan en zei: 'Ik
heb een wetboek in de tempel gevonden,' en hij overhandigde het boek
aan Safan.
2Kro 34,16 Safan ging met het boek naar de koning en bracht zoals
gewoonlijk verslag uit: 'Alles wat uw dienaren is opgedragen, wordt
uitgevoerd:
2Kro 34,17 zij hebben het geld dat zich in de tempel van Jahwe bevond
te voorschijn gehaald en het ter beschikking gesteld van de opzichters
en de arbeiders.'
2Kro 34,18 Vervolgens zei Safan, de schrijver, tot de koning: 'Chilkia,
de priester, heeft mij een boek gegeven.' En Safan las de koning uit
het boek voor.
2Kro 34,19 Toen de koning de woorden van de wet hoorde, scheurde hij
zijn kleren.
2Kro 34,20 En aan Chilkia, Achikam, de zoon van Safan, aan Abdon, de
zoon van Michaja, Safan, de schrijver, en Asaja, de dienaar van de
koning, beval hij:
2Kro 34,21 'Ga voor mij en voor allen die in Israël en Juda
nog
overgebleven zijn Jahwe raadplegen over de inhoud van het gevonden
boek, want Jahwe moet wel in hevige toorn ontstoken zijn tegen ons,
omdat onze vaderen niet geluisterd hebben naar Jahwe's woorden die in
dit boek staan opgetekend.'
2Kro 34,22 Daarom gingen Chilkia en de anderen die door de koning
aangewezen waren naar de profetes Chulda, de vrouw van de beheerder van
de priestergewaden, Sallum, de zoon van Tokhat, de zoon van Charsa, die
in Jeruzalem woonde, in de nieuwe wijk, en zeiden wat hun bevolen was.
2Kro 34,23 Zij antwoordden hun: 'Zo spreekt Jahwe, de God van
Israël: Zeg dit aan de man die u naar Mij gezonden heeft:
2Kro 34,24 Zo spreekt Jahwe: Ik ga onheil brengen over deze plaats en
haar bewoners, alle vervloekingen die genoemd worden in het boek dat
men de koning van Juda voorgelezen heeft.
2Kro 34,25 Omdat zij Mij hebben verlaten en geofferd hebben aan vreemde
goden, om Mij met al hun eigen maaksels te tergen, daarom is mijn toorn
ontbrand tegen deze stad en zal niet meer gedoofd worden.
2Kro 34,26 Zeg daarom tot de koning van Juda, die u gestuurd heeft om
Jahwe te raadplegen: Zo spreekt Jahwe, de God van Israël, met
betrekking tot de woorden die gij gehoord hebt:
2Kro 34,27 Omdat uw hart geraakt werd en gij u voor God vernderd hebt
bij het aanhoren van zijn woorden over deze stad en haar bewoners,
omdat gij u vernederd hebt en uw kleren gescheurd, en geweend hebt voor
mijn aanschijn, daarom zal Ik ook naar u luisteren, spreekt Jahwe.
2Kro 34,28 Ik zal u bij uw vaderen brengen en gij zult in vrede
bijgezet worden in uw eigen graf; uw ogen zullen niets zien van het
onheil dat Ik over deze stad en over haar inwoners ga bren gen.' Zij
brachten deze boodschap over aan de koning.
2Kro 34,29 Toen ontbood de koning al de oudsten van Juda en Jeruzalem.
2Kro 34,30 Hij ging naar de tempel van Jahwe en met hem alle mannen van
Juda, alle bewoners van Jeruzalem, de priesters, de levieten en geheel
het volk, van groot tot klein. Hij las hun alles voor wat er geschreven
stond in het boek van het verbond, dat in de tempel van Jahwe gevonden
was.
2Kro 34,31 De koning ging op een verhoging staan en hij sloot het
verbond voor het aanschijn van Jahwe: zij zouden Jahwe volgen en met
heel hun hart en heel hun ziel zijn geboden, verordeningen en
voorschriften onderhouden, en daardoor de bepalingen van het verbond,
die in het boek geschreven stonden, naleven.
2Kro 34,32 Allen die zich in Jeruzalem en Benjamin bevonden liet hij
tot het verbond toetreden, en de inwoners van Jeruzalem handelden
overeenkomstig het verbond van God, de God van hun vaderen.
2Kro 34,33 Josia verwijderde alle gruwelbeelden uit alle land streken
waar de Israëlieten woonden, en bewoog de burgers van
Jeruzalem
Jahwe, hun God, te dienen. Zolang hij leefde verwijder den zij zich
niet van Jahwe, de God van hun vaderen.
2Kro 35,1 Ook vierde Josia in Jeruzalem ter ere van Jahwe het
paasfeest; men slachtte het paaslam op de veertiende dag van de eerste
maand.
2Kro 35,2 Hij wees de priesters hun taak aan en wekte ze op om hun
plicht te doen in de tempel van Jahwe.
2Kro 35,3 En hij zei tot de levieten die heel Israël moesten
onderrichten en aan Jahwe gewijd waren: 'Plaats de heilige ark in het
huis dat Salomo, de zoon van David, de koning van Israël,
gebouwd
heeft. U hoeft die niet meer op de schouders te dragen; dien nu Jahwe,
uw God, en Israël, zijn volk.
2Kro 35,4 Zorg dat u gereed staat overeenkomstig uw families en uw
afdelingen, volgens het voorschrift van David, de koning van
Israël, en dat van zijn zoon Salomo.
2Kro 35,5 Stel u in het heiligdom op voor de familiegroepen van uw
broeders, het gewone volk, en wel zo dat de indeling van de levieten
overeenkomt met die van de families.
2Kro 35,6 Voor het slachten van het paaslam moet u zich heiligen en uw
broeders ten dienste staan, en handelen overeenkomstig het woord dat
Jahwe door Mozes gesproken heeft.'
2Kro 35,7 Josia stelde voor het gewone volk kleinvee ter beschikking,
dertigduizend lammeren en geitjes, als paasoffer voor alle aanwezigen,
en bovendien drieduizend runderen; deze dieren waren afkomstig uit het
persoonlijke bezit van de koning.
2Kro 35,8 Ook de magistraten deden een schenking aan het volk, de
priesters en de levieten. Chilkia, Zekarja en Jechiël, de
tempeloversten, gaven aan de andere priesters voor het paasoffer
zesentwintighonderd stuks kleinvee en driehonderd runderen.
2Kro 35,9 Konanja, Semaja en Chasabja, Jeïel en Jozabad, over
sten
van de levieten, stelden aan de andere levieten voor het paasoffer
vijfduizend stuks kleinvee en vijfhonderd runderen ter beschikking.
2Kro 35,10 Toen de dienst geregeld was, gingen de priesters op hun post
staan en eveneens de verschillende afdelingen van de levieten, naar het
voorschrift van de koning.
2Kro 35,11 Ze slachtten de paaslammeren en de priesters sprenkelden het
bloed dat de levieten hun aanreikten; daarna vilden de levieten de
dieren.
2Kro 35,12 De dieren bestemd voor het brandoffer zonderden ze af en
gaven die aan de familiegroepen van het gewone volk; deze moesten ze
aan Jahwe opdragen, zoals geschreven staat in het boek van Mozes. Met
de runderen deden ze hetzelfde.
2Kro 35,13 Ze braadden het paaslam op het vuur, volgens voor schrift,
kookten het overige offervlees in potten, ketels en pannen en haastten
zich ermee naar het gewone volk.
2Kro 35,14 Daarna bereidden ze het paasoffer voor zichzelf en de
priesters, de zonen van Aäron, want die waren tot de nacht toe
bezig met het opdragen van de brandoffers en het vet; daarom bereidden
de levieten het paasoffer voor zichzelf en voor de priesters, de zonen
van Aäron.
2Kro 35,15 De zangers, de zonen van Asaf, stonden op hun post, volgens
de voorschriften van David, Asaf, Heman en Jedutun, de ziener van de
koning, en de poortwachters bij de verschillende poorten; niemand
hoefde zijn dienst te onderbreken, want hun broeders, de levieten,
zorgden voor hen.
2Kro 35,16 Zo was die dag geheel gewijd aan de viering van het
paasfeest en het opdragen van de brandoffers op het altaar van Jahwe,
zoals koning Josia bevolen had.
2Kro 35,17 De aanwezige Israëlieten vierden bij die
gelegenheid
het paasfeest en het feest van de ongezuurde broden, zeven dagen lang.
2Kro 35,18 Sinds de dagen van de profeet Samuël was het
paasfeest
in Israël nog nooit zo gevierd; geen van de koningen van
Israël had het paasfeest gevierd zoals koning Josia het vierde
met
de priesters en levieten, met alle aanwezigen van Juda en
Israël
en de inwoners van Jeruzalem.
2Kro 35,19 Dit feest werd gevierd in het achttiende jaar van de
regering van Josia.
2Kro 35,20 Na dit alles, toen Josia de tempel hersteld had, rukte Neko,
de koning van Egypte, op om slag te leveren bij Karkemis aan de
Eufraat, en Josia trok tegen hem op.
2Kro 35,21 Toen zond Neko gezanten naar hem toe met de bood schap: 'Wat
hebben wij met elkaar te maken, koning van Juda? Deze veldtocht is niet
gericht tegen u, maar tegen het koningshuis waarmee ik in oorlog ben,
en God heeft mij gezegd dat ik mij haasten moet. Verzet u niet tegen
God, die mij bijstaat; anders stort Hij u in het verderf.'
2Kro 35,22 Maar Josia trok zijn leger niet terug; hij luisterde niet
naar de woorden van Neko, die God hem ingegeven had, maar verkleedde
zich en ging in de vlakte van Megiddo tot de aanval over.
2Kro 35,23 De boogschutters echter namen koning Josia onder schot en
troffen hem. Daarop zei hij tot zijn dienaren: 'Breng me weg, want ik
ben zwaar gewond.'
2Kro 35,24 Zijn dienaren tilden hem uit de strijdwagen, legden hem in
zijn tweede wagen en brachten hem naar Jeruzalem. Daar stierf hij en
werd bijgezet in de graven van zijn vaderen. Heel Juda en Jeruzalem
bedreef rouw over Josia.
2Kro 35,25 Jeremia dichtte een klaaglied op hem. Tot op de huidige dag
herdenken de zangers en zangeressen Josia in hun klaagzangen. Deze zijn
in Israël ingeburgerd en staan, zoals men weet, opgetekend in
het
boek van de Klaagliederen.
2Kro 35,26 Verdere bijzonderheden over Josia, met name zijn
godsdienstige hervormingen in overeenstemming met de voorschriften van
de wet van Jahwe,
2Kro 35,27 en zijn andere daden, van het begin tot het einde van zijn
regering, zijn te vinden in het boek van de koningen van
Israël en
Juda.
2Kro 36,1 De stadsbevolking maakte nu Joachaz, de zoon van Josia, tot
koning van Jeruzalem als opvolger van zijn vader.
2Kro 36,2 Joachaz was drieëntwintig jaar toen hij koning werd,
en hij regeerde drie maanden in Jeruzalem.
2Kro 36,3 De koning van Egypte zette hem af als koning van Jeruzalem en
legde het land een belasting op van honderd talenten zilver en een
talent goud.
2Kro 36,4 De koning van Egypte stelde de broer van Joachaz, Eljakim,
aan als koning van Juda en Jeruzalem, en veranderde zijn naam in
Jojakim. Joachaz, diens broer, werd door Neko weggevoerd naar Egypte.
2Kro 36,5 Jojakim was vijfentwintig jaar oud toen hij koning werd, en
hij regeerde elf jaar in Jeruzalem; hij deed wat Jahwe, zijn God,
mishaagde.
2Kro 36,6 Nebukadnessar, de koning van Babel, trok tegen hem ten
strijde. Hij sloeg Jojakim in boeien en voerde hem weg naar Babel.
2Kro 36,7 Ook nam Nebukadnessar een deel der tempelvaten mee en liet
deze in zijn paleis in Babel plaatsen.
2Kro 36,8 Verdere bijzonderheden over Jojakim, over de gruweldaden die
hij bedreef, en al het andere kwaad waaraan hij zich schuldig maakte,
zijn te vinden in het boek van de koningen van Israël op Juda.
Jojakin, zijn zoon, volgde hem op.
2Kro 36,9 Jojakin was achttien jaar oud toen hij koning werd; hij
regeerde drie maanden en tien dagen in Jeruzalem en deed wat Jahwe
mishaagt.
2Kro 36,10 In het volgende voorjaar zond koning Nebukadnessar opnieuw
zijn leger. Hij bracht Jojakin met het kostbare vaatwerk van de tempel
van Jahwe naar Babel over, en verhief Sidkia, Jojakins oom, tot koning
over Juda en Jeruzalem.
2Kro 36,11 Sidkia was eenentwintig jaar toen hij koning werd en hij
regeerde elf jaar in Jeruzalem.
2Kro 36,12 Hij deed wat Jahwe, zijn God, mishaagde. Hij wilde zich niet
verootmoedigen voor Jeremia, de profeet, die namens Jahwe tot hem sprak.
2Kro 36,13 Hij pleegde bovendien opstand tegen Nebukadnessar die hem
bij God had laten zweren hem trouw te blijven. Hij bleef halsstarrig en
verstokt, en weigerde zich te bekeren tot Jahwe, de God van
Israël.
2Kro 36,14 Ook de voornaamste priesters en het volk zelf vielen in
groten getale af; ze bedreven alle gruweldaden der heidenen en
ontwijdden de tempel die Jahwe geheiligd had.
2Kro 36,15 Jahwe, de God van hun vaderen, werd niet moe hun telkens
weer gezanten te sturen, want Hij had medelijden met zijn volk en zijn
woonplaats.
2Kro 36,16 Maar ze overlaadden de gezanten van God met smaad, sloegen
hun waarschuwingen in de wind, en spotten met de profeten, zodat
Jahwe's toorn wel onverbiddelijk moest neerkomen op zijn volk.
2Kro 36,17 De koning der Chaldeeën trok tegen hem op; hij
doodde
in de tempel alle jongemannen met het zwaard; geen jongeman of meisje,
oude man of grijsaard, spaarde hij, want Jahwe had allen aan hem
uitgeleverd.
2Kro 36,18 Alle vaten van de tempel, grote en kleine, de schat ten van
de tempel en van het koninklijk paleis en alle prinsen liet hij naar
Babel voeren.
2Kro 36,19 Zij staken de tempel in brand, braken de muur van Jeruzalem
af, en alle grote gebouwen van de stad lieten zij in vlammen opgaan,
zodat alle kostbaarheden verloren gingen.
2Kro 36,20 Allen die aan het zwaard ontkomen waren, liet hij naar Babel
in ballingschap wegvoeren; ze moesten hem en zijn zonen als slaven
dienen, totdat het Perzische rijk aan de macht kwam.
2Kro 36,21 Zo ging het woord dat Jahwe door Jeremia gesproken had in
vervulling: 'Het land zal zijn sabbatjaren vergoed krij gen!' Het land
bleef al die tijd braak liggen en rustte uit, zeventig volle jaren lang.
2Kro 36,22 In het eerste regeringsjaar van Kores, de koning van
Perzië, liet Jahwe de voorspelling die hij door Jeremia gedaan
had
in vervulling gaan. Hij gaf Kores, de koning van Perzie, in om in heel
zijn koninkrijk een boodschap af te kondigen en brieven rond te sturen
met de volgende inhoud:
2Kro 36,23 'Zo spreekt Kores, de koning van Perzie: Jahwe, de God des
hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde geschonken. Hij heeft mij
opgedragen voor Hem een tempel te bouwen in Jeruzalem in Juda. Laten al
degenen onder u die tot zijn volk behoren onder de hoede van Jahwe, hun
God, terugkeren.'
|