2
Makkabeeën
Bijbel
voor Slechtzienden
2Mak 1,1 De Joden in Jeruzalem en in Judea aan
hun broeders, de joden in Egypte. Heil u en overvloedige vrede!
2Mak 1,2 Moge God u voorspoed schenken en het verbond indachtig zijn
dat Hij gesloten heeft met Abraham, Isaak en Jakob, zijn trouwe
dienaars.
2Mak 1,3 Moge Hij u allen een hart schenken dat ontzag voor Hem heeft
en in staat is zijn wil blij en toegewijd te volbrengen.
2Mak 1,4 Moge Hij u ontvankelijk maken voor zijn wet en zijn geboden en
u daarin vrede geven.
2Mak 1,5 Moge Hij uw gebeden verhoren, zich jegens u genadig tonen en u
niet verlaten in tijden van nood.
2Mak 1,6 Daarom bidden wij nu voor u.
2Mak 1,7 Onder de regering van Demetrius in het jaar
honderdnegenenzestig hebben wij, joden, u het volgende geschreven:
'Tijdens de grootste rampspoed die ons getroffen heeft in deze jaren,
sinds Jason en zijn aanhang de zaak van het heilige land en van Gods
rijk afvallig zijn geworden,
2Mak 1,8 is de tempelpoort in brand gestoken en heeft men onschuldig
bloed vergoten. Toen hebben wij tot de Heer gebeden en we zijn
verhoord: we hebben een slacht - en meeloffer opgedragen, de lampen
aangestoken en de toonbroden geplaatst.'
2Mak 1,9 Vier daarom het loofhuttenfeest van de maand Kislew. In het
jaar honderdachtentachtig.
2Mak 1,10 De inwoners van Jeruzalem en Judea, de raad der oudsten en
Judas aan Aristobulus, de leermeester van koning Ptolemeus en
afstammeling van het geslacht van de gezalfde priesters, en aan de
joden in Egypte. Heil u en voorspoed!
2Mak 1,11 Door God uit grote gevaren gered, betuigen we Hem onze vurige
dank, omdat Hij het voor ons opgenomen heeft tegen de koning.
2Mak 1,12 Hij was het immers die de vijandelijke legers uit de heilige
stad heeft gesmeten.
2Mak 1,13 Want toen de veldheer naar Perzie was getrokken, werd hij met
zijn schijnbaar onoverwinnelijk leger in de tempel van Nanea in stukken
gehakt door de priesters van Nanea, die zich daartoe van een list
bedienden.
2Mak 1,14 Antiochus had zich met zijn vrienden naar dat heiligdom
begeven onder het voorwendsel van een huwelijk met de godin, maar in
werkelijkheid om zich de schatten bij wijze van huwelijksgift toe te
eigenen.
2Mak 1,15 De priesters van Nanea hadden de schatten te voorschijn
gehaald en Antiochus was met een klein gevolg de omsloten ruimte van
het heiligdom binnengegaan. Terwijl Antiochus zich in de tempel bevond,
sloten zij die af,
2Mak 1,16 openden in de zoldering een geheime deur en stortten stenen
omlaag, waardoor zij de veldheer verpletterden. Ze hakten de lijken in
stukken en wierpen de hoofden toe aan degenen die buiten stonden.
2Mak 1,17 Onze God zij steeds geprezen, Hij die de goddelozen in het
verderf heeft gestort.
2Mak 1,18 De vijfentwintigste Kislew zullen we de reiniging van de
tempel vieren. We voelen ons verplicht u hiervan in kennis te stellen,
opdat ook u het loofhuttenfeest zoudt vieren en het feest van het vuur,
ter gedachtenis aan de dag, waarop Nehemia na het herstel van de tempel
en het brandofferaltaar weer offers opdroeg.
2Mak 1,19 Toen onze voorvaderen naar Perzie werden weggevoerd, namen
enige vrome priesters heimelijk wat vuur van het brandofferaltaar en
verborgen het in de holle ruimte van een uitgedroogde put, waarvan ze
de ligging zorgvuldig voor iedereen verborgen hielden.
2Mak 1,20 Na verloop van vele jaren behaagde het God dat Nehemia, die
door de koning van Perzie naar Judea was gezonden, de nakomelingen van
de priesters naar het vuur liet zoeken. Maar zij kwamen met de
mededeling dat ze geen vuur, maar drabbig water hadden gevonden. Daarop
beval hij hun er wat van te halen.
2Mak 1,21 Toen het offer in gereedheid gebracht was, gaf Nehemia aan de
priesters bevel het hout met wat erop lag met dat water te begieten.
2Mak 1,22 Dat gebeurde. En toen na enige tijd de zon achter de wolken
vandaan kwam en begon te schijnen, laaide er tot aller verbazing een
groot vuur uit op.
2Mak 1,23 Terwijl het offer verteerd werd, baden de priesters en alle
aanwezigen, waarbij Jonatan voorbad en de overigen, onder wie ook
Nehemia, antwoordden.
2Mak 1,24 Het gebed luidde als volgt: 'Heer, God de Heer, schep per van
alle dingen, ontzagwekkend en sterk, rechtvaardig en barmhartig, Gij
alleen zijt koning, Gij alleen zijt goed,
2Mak 1,25 Gij alleen vrijgevig, Gij alleen rechtvaardig, almachtig en
eeuwig. Gij redt Israël uit alle nood, Gij hebt onze
voorvaderen
uitverkoren en geheiligd.
2Mak 1,26 Neem dit offer aan voor heel uw volk Israël; behoed
uw eigendom en heilig het.
2Mak 1,27 Breng ons uit de verstrooiing weer bijeen, hergeef de
vrijheid aan hen die als slaven onder de heidenen leven, zie neer op
hen die versmaad en veracht worden; laat de heidenen weten dat Gij onze
God zijt.
2Mak 1,28 Straf degenen die ons verdrukken en die ons in hun overmoed
honen.
2Mak 1,29 Plant uw volk weer in uw heilig land, zoals Mozes dat beloofd
heeft.'
2Mak 1,30 Daarna zongen de priesters de gebruikelijke lofliederen.
2Mak 1,31 Toen het offer verteerd was, liet Nehemia het overige water
over de grote stenen uitgieten.
2Mak 1,32 Onmiddellijk laaide er een vlam op, maar deze werd verslonden
door het licht, dat tegelijkertijd vanaf het brandofferaltaar begon te
stralen.
2Mak 1,33 Het gerucht over het gebeurde verspreidde zich; ook aan de
koning van Perzie werd gemeld, dat op de plaats waar priesters, na hun
wegvoering, het heilig vuur verborgen hadden, water te voorschijn was
gekomen, waarmee Nehemia en zijn mannen het offer hadden gewijd.
2Mak 1,34 Na een onderzoek te hebben ingesteld, liet de koning de
plaats omheinen en er een heiligdom van maken.
2Mak 1,35 Degenen aan wie hij welwillend de zorg ervoor toevertrouwde,
liet hij delen in de rijke inkomsten die hij uit dat heiligdom ontving.
2Mak 1,36 De mannen van Nehemia noemden de vloeistof neftar, wat
reiniging betekent, maar de meesten noemen het neftai.
2Mak 2,1 In de boeken staat niet alleen dat de profeet Jeremia de
ballingen beval, iets van het vuur mee te nemen, zoals reeds is gezegd,
2Mak 2,2 maar ook dat hij hun de wet gaf en hun daarbij op het hart
drukte, de geboden van de Heer niet te vergeten en zich niet te laten
misleiden door de fraai versierde gouden en zilveren beelden, die ze
zouden zien.
2Mak 2,3 Naast andere vermaningen drong hij erop aan voortdurend met de
wet bezig te zijn.
2Mak 2,4 Verder staat er in hetzelfde geschrift, dat de profeet op
goddelijke ingeving de verbondstent en de ark liet halen en achter hem
aandragen, terwijl hij de berg beklom die Mozes bestegen had om het
land van God te aanschouwen.
2Mak 2,5 Daar aangekomen vond Jeremia een rotsspelonk; daarin plaatste
hij de tent, de ark en het reukofferaltaar en sloot de toegang af.
2Mak 2,6 Toen enigen van zijn metgezellen er weer heen gingen om de weg
te markeren, konden ze de plaats niet meer vinden.
2Mak 2,7 Toen Jeremia van hun poging hoorde, deed hij hun verwijten en
zei: 'Die plaats moet onbekend blijven, totdat God zijn volk weer
samenbrengt en het barmhartigheid betoont.
2Mak 2,8 Dan zal de Heer dat alles weer te voorschijn brengen; dan zal
de glorie van de Heer in een wolk verschijnen, zoals dat gebeurd is in
de tijd van Mozes en ook in die van Salomo, toen hij bad, dat de tempel
op grootse wijze geheiligd mocht worden.'
2Mak 2,9 Ook werd erin verhaald, wat Salomo in zijn wijsheid deed toen
hij bij de voltooiing van de tempel het inwijdingsoffer opdroeg:
2Mak 2,10 zoals er op Mozes' gebed tot de Heer vuur uit de hemel was
neergedaald, zo daalde er ook op zijn gebed vuur neer en dit verteerde
de brandoffers.
2Mak 2,11 Met betrekking tot dat offer heeft Mozes verklaard: 'Omdat
het zondeoffer niet genuttigd is, is het door het vuur verteerd.'
2Mak 2,12 Ook Salomo vier de acht dagen lang het inwijdingsfeest.
2Mak 2,13 Behalve deze dingen vermelden die boeken, namelijk de
gedenkschriften van Nehemia, ook dat Nehemia een bibliotheek had
aangelegd, waarin hij de boeken bijeenbracht die betrekking hadden op
de koningen, de geschriften van de profeten en die van David, alsmede
de brieven van de koningen betreffende schenkingen aan de tempel.
2Mak 2,14 Nu heeft Judas die boeken, die door de oorlog, waarin wij
gewikkeld zijn geraakt, verspreid waren, weer bijeengebracht en zijn ze
weer in ons bezit.
2Mak 2,15 Mocht u ze nodig hebben, dan kunt u ze laten halen.
2Mak 2,16 Wij schrijven u, omdat we van plan zijn de reiniging van de
tempel te vieren. We zouden het op prijs stellen als u dat feest
meeviert.
2Mak 2,17 God, die heel zijn volk bevrijd heeft en het land, het
koningschap en de tempel aan zijn volk heeft teruggegeven,
2Mak 2,18 zoals Hij dat in de wet had beloofd, God zal zich spoedig,
naar wij hopen, over ons ontfermen en ons van alle windstreken weer
bijeen brengen in zijn heilig land. Want Hij heeft ons uit grote nood
verlost en de tempel gereinigd.
2Mak 2,19 De geschiedenis van Judas de Makkabeeër en van zijn
broers, de reiniging van de beroemde tempel en de wijding van het
altaar,
2Mak 2,20 de oorlogen tegen Antiochus Epifanes en zijn zoon Eupator,
2Mak 2,21 de hemelse verschijningen die ten deel zijn gevallen aan
degenen die met zoveel toewijding en zo heldhaftig streden voor het
jodendom, dat ze ondanks hun klein aantal heel het land veroverd en de
legers der barbaren verjaagd hebben,
2Mak 2,22 dat ze de wereldberoemde tempel teruggewonnen en de stad
bevrijd hebben en dat ze de wetten, die bijna waren afgeschaft, weer in
ere hersteld hebben, dank zij de grote goedheid die de Heer hun
betoonde:
2Mak 2,23 dat alles heeft Jason van Cyrene in vijf boeken beschreven.
Wij zullen trachten deze in een boek samen te vatten.
2Mak 2,24 Naar onze mening vormen de grote massa getallen en de
overvloed aan materiaal, die dat werk biedt, een moeilijkheid voor
degenen die zich in de beschrijving van die geschiedenis willen
verdiepen.
2Mak 2,25 Daarom hebben wij ernaar gestreefd om onderhoudend en
bevattelijk te zijn, zodat allen die ons werk in handen krijgen, zowel
de eenvoudige lezer als degene die de feiten in zijn geheugen wil
prenten, er hun voordeel mee kunnen doen.
2Mak 2,26 Voor ons was het schrijven van deze samenvatting geen
gemakkelijk werk, maar een moeizame arbeid die veel zweetdruppels en
slapeloze nachten heeft gekost,
2Mak 2,27 juist zoals het iemand die een feestmaal moet bereiden, niet
zal gelukken om zonder moeite al zijn gasten tevreden te stellen. Toch
hebben we ons deze moeite gaarne getroost, omdat we daardoor velen van
dienst zijn.
2Mak 2,28 Het nauwkeurig onderzoek naar de feiten hebben wij
overgelaten aan de schrijver, om alle zorg te kunnen besteden aan de
samenstelling van het uittreksel.
2Mak 2,29 De architect van een nieuw huis moet voor de hele bouw
zorgen, terwijl degene die het op zich genomen heeft er schilde ringen
in aan te brengen, zich alleen om een passende versiering hoeft te
bekommeren. Dat is, dunkt me, ook met ons het geval.
2Mak 2,30 Het is de taak van de geschiedschrijver op het onder werp in
te gaan, het van alle kanten te bekijken, en het in zijn onderdelen
nauwkeurig te onderzoeken.
2Mak 2,31 Maar iemand die een boek samenvat heeft het recht bondigheid
van stijl na te streven en af te zien van volledigheid in de
behandeling van het onderwerp.
2Mak 2,32 Laten we dan nu met ons verhaal beginnen zonder nog iets aan
het gezegde toe te voegen: het zou immers dwaas zijn een lang voorwoord
te schrijven op een verhaal dat we willen inkorten.
2Mak 3,1 Onder het bestuur van de vrome hogepriester Onias genoot de
heilige stad, dank zij diens optreden tegen het kwaad, een volmaakte
vrede en werden de wetten voorbeeldig onderhouden.
2Mak 3,2 Het was reeds voorgekomen dat zelfs de koningen hun ontzag
voor de heilige plaats betoonden en de luister van de tempel met
schitterende geschenken verhoogden.
2Mak 3,3 Zo bestreed Seleukus, de koning van Azie, uit eigen middelen
alle uitgaven die voor de offerdienst nodig waren.
2Mak 3,4 Maar een zekere Simon uit de familie van Bilga, die
tempeloverste was, kreeg onenigheid met de hogepriester over het
toezicht op de markten in de stad.
2Mak 3,5 Omdat hij Onias niet voor zijn inzichten kon winnen, ging hij
naar Apollonius van Tubi, die toen stadhouder was van Cele-syrie en
Fenicie.
2Mak 3,6 Hij vertelde hem, dat de schatkamer van de tempel in Jeruzalem
gevuld was met onnoemelijke rijkdommen, waarvan het totaal niet te
berekenen viel en in geen enkele verhouding stond tot wat er voor de
offers nodig was; het was mogelijk dat dat geld ter beschikking van de
koning kwam.
2Mak 3,7 In een onderhoud met de koning deelde Apollonius hem de
inlichtingen mee die hem over het bestaan van die rijkdommen verstrekt
waren. De koning liet daarop Heliodorus, zijn kanse lier, komen en gaf
hem opdracht genoemde rijkdommen in beslag te nemen.
2Mak 3,8 Onder voorwendsel de steden van Cele-syrie en Fenicie te
bezoeken, maar in feite om de wens van de koning ten uitvoer te
brengen, begaf Heliodorus zich onmiddellijk op reis.
2Mak 3,9 Bij zijn aankomst in Jeruzalem werd hij door de hoge priester
en de stad vriendelijk ontvangen. Daarna vertelde hij wat hij gehoord
had en zette het doel van zijn komst uiteen. Op zijn vraag of zijn
inlichtingen juist waren,
2Mak 3,10 legde de hogepriester hem uit dat het hier ging over het geld
van weduwen en wezen, dat in bewaring gegeven was,
2Mak 3,11 en over het geld van Hyrkanus, de zoon van Tobia, iemand die
een hoog aanzien genoot; in tegenstelling tot wat de goddeloze Simon
voorgelogen had, bedroeg het totaal dat er aan zilver was, vierhonderd
talenten, en aan goud tweehonderd.
2Mak 3,12 Overigens was het ontoelaatbaar mensen te benadelen die hun
vertrouwen hadden gesteld op de heiligheid van deze plaats en op de
eerbiedwaardigheid en onschendbaarheid van de tempel, die over de hele
wereld een groot aanzien genoot.
2Mak 3,13 Daar stelde Heliodorus de opdracht die hij van de koning
ontvangen had tegenover, en verklaarde dat het geld in ieder geval in
de koninklijke schatkist moest gestort worden.
2Mak 3,14 Op de dag door hem bepaald ging Heliodorus de tempel in om
een onderzoek betreffende die gelden in te stellen. Een grote angst had
zich meester gemaakt van heel de stad.
2Mak 3,15 De priesters wierpen zich in hun heilige gewaden voor het
brandofferaltaar ter aarde en zonden hun beden op naar de hemel, tot
Hem die een wet had uitgevaardigd op bewaargeving, en smeekten Hem de
goederen, die men aan de tempel had toevertrouwd, ongeschonden te
bewaren.
2Mak 3,16 De aanblik van de hogepriester kon niemand onberoerd laten:
zijn gelaatsuitdrukking en zijn bleke kleur spraken van de angst in
zijn hart.
2Mak 3,17 Ten prooi aan een hevige ontsteltenis en bevend over zijn
hele lichaam verried de man aan allen die hem zagen, hoezeer hij
inwendig leed.
2Mak 3,18 In drommen stormden de mensen hun huizen uit om door een
openbaar smeekgebed te voorkomen dat de tempel onteerd zou worden.
2Mak 3,19 Vrouwen in boetekleren, die onder de borst waren vastgemaakt,
vulden de straten, meisjes die anders binnenshuis teruggetrokken
leefden, liepen nu naar de poorten of de muren van de tempel of keken
door de vensters naar buiten:
2Mak 3,20 zij strekten allen de handen ten hemel en baden.
2Mak 3,21 Het was deerniswekkend te zien hoe allen zonder onder scheid
zich ter aarde wierpen en met welk een angstige bezorgdheid de
hogepriester afwachtte wat er ging gebeuren.
2Mak 3,22 Terwijl zij tot de almachtige Heer baden, dat Hij de
bezittingen die men aan de tempel had toevertrouwd, ongeschonden en
veilig voor de eigenaars zou bewaren,
2Mak 3,23 ging Heliodorus ertoe over zijn besluit uit te voeren.
2Mak 3,24 Reeds bevond hij zich met zijn lijfwacht bij de schat kamer,
toen de Heer van alle geesten en machten op zo'n ontzag wekkende wijze
verscheen, dat allen die het gewaagd hadden de tempel binnen te
dringen, door Gods macht getroffen, alle kracht en moed verloren.
2Mak 3,25 Zij zagen een prachtig opgetuigd paard, bereden door een
schrikwekkende ruiter; het dier stormde onstuimig vooruit en sloeg met
zijn voorhoeven op Heliodorus. De ruiter schitterde in zijn gouden
wapenrusting.
2Mak 3,26 Bovendien zag Heliodorus twee geweldig sterke jonge mannen,
stralend van luister en prachtig gekleed; ze gingen aan weerszijden van
hem staan en zonder ophouden geselden en ransel den ze hem.
2Mak 3,27 Plotseling stortte Heliodorus, door een dichte duister nis
omvangen, ter aarde; men nam hem op en plaatste hem in een draagstoel.
2Mak 3,28 zojuist was die man met een groot gevolg en heel zijn
lijfwacht doorgedrongen tot de voornoemde schatkamer en nu werd hij
hulpeloos weggedragen door mensen die de macht van God openlijk
erkenden.
2Mak 3,29 Terwijl hij door Gods kracht met stomheid geslagen en zonder
enige hoop op behoud terneer lag,
2Mak 3,30 prezen de joden de Heer, die zijn tempel verheerlijkt had. En
de tempel die kort te voren het toneel was geweest van angst en
verwarring, galmde nu door de verschijning van de almachtige Heer, van
kreten van blijdschap en vreugde.
2Mak 3,31 Enigen uit het gevolg van Heliodorus haastten zich naar Onias
met het verzoek, dat hij de Allerhoogste zou smeken het leven te
schenken aan de man die reeds op sterven lag.
2Mak 3,32 Bevreesd dat de koning zou kunnen vermoeden, dat de joden een
aanslag op Heliodorus hadden gepleegd, droeg de hoge priester voor het
herstel van de man een offer op.
2Mak 3,33 Terwijl nu de hogepriester het zoenoffer opdroeg, zag
Heliodorus dezelfde jongemannen in dezelfde gewaden opnieuw en ze
zeiden tot hem: 'U moet de hogepriester Onias uitermate erkentelijk
zijn, want om zijnentwil schenkt de Heer u het leven.
2Mak 3,34 En nu u door de hemel getuchtigd bent, moet u aan iedereen de
geweldige kracht van God verkondigen.' Na deze woorden verdwenen ze.
2Mak 3,35 Heliodorus bracht de Heer, die hem het leven gespaard had,
een offer en deed Hem de heiligste beloften; hij nam af scheid van
Onias en keerde met zijn leger naar de koning terug.
2Mak 3,36 Hij legde voor iedereen getuigenis af van de wonderwerken van
de allerhoogste God, die hij met eigen ogen had aanschouwd.
2Mak 3,37 Toen de koning Heliodorus vroeg, wie hem het meest geschikt
leek voor een nieuwe zending naar Jeruzalem, antwoordde hij:
2Mak 3,38 'Als u een vijand hebt of een oproermaker, stuur hem er dan
heen; u krijgt hem afgeranseld terug, als hij het er tenminste levend
afbrengt, want over die plaats waakt waarlijk een goddelijke macht.
2Mak 3,39 Hij die in de hemel woont, ziet nauwlettend toe op die tempel
en beschermt hem; alwie er met boze bedoelingen komt, slaat Hij dood.'
2Mak 3,40 Dit was de geschiedenis van Heliodorus en van de redding van
de tempelschat.
2Mak 4,1 Simon, van wie boven sprake was, verried niet alleen het geld,
maar ook zijn vaderland. Hij belasterde Onias en beweerde dat hij het
was geweest die die aanslag op Heliodorus had gepleegd en
verantwoordelijk was voor het gestichte onheil.
2Mak 4,2 Hij schrok er niet voor terug de weldoener van de stad, de
beschermer van zijn volksgenoten, de ijveraar voor de wet een
oproermaker te noemen.
2Mak 4,3 De vijandschap liep zo hoog op dat door een van Simons
aanhangers moorden werden gepleegd.
2Mak 4,4 Onias was er zich van bewust dat deze gespannen verhouding
gevaarlijk was, temeer daar Apollonius, de zoon van Menesteus en de
stadhouder van Cele-syrie en Fenicie, het vijandig optreden van Simon
steunde.
2Mak 4,5 Daarom begaf hij zich naar de koning, niet om zijn medeburgers
aan te klagen, maar uit bezorgdheid voor de algemene en bijzondere
belangen van heel het volk.
2Mak 4,6 Want hij zag in dat, zolang Simon zijn waanzinnig drijven niet
zou staken, het herstel van de rust in het politiek bestel zonder de
tussenkomst van de koning onmogelijk was.
2Mak 4,7 Na de dood van Seleukus nam Antiochus, bijgenaamd Epifanes,
het bestuur van het koninkrijk in handen. Jason, de broer van Onias,
had een ontmoeting met de nieuwe koning en wist op slinkse wijze het
hogepriesterschap aan zich te trekken:
2Mak 4,8 hij beloofde de koning driehonderdzestig talenten zilver en
verder tachtig talenten uit andere bronnen.
2Mak 4,9 Bovendien verplichtte hij zich om nog honderdvijftig talenten
te betalen, als de koning hem machtigde op eigen gezag een
atletiekschool te bouwen, een opleidingsinstituut voor jongeren op te
richten en de inwoners van Jeruzalem de officiële benaming van
Antiochenen te geven.
2Mak 4,10 De koning gaf zijn toestemming. Zodra Jason de macht in
handen had, begon hij zijn volksgenoten naar Grieks model te hervormen.
2Mak 4,11 Hij schafte de voorrechten af, die de koningen welwillend aan
de joden hadden geschonken, dank zij de bemoeiingen van Johannes, de
vader van Eupolemus, die deel zou uitmaken van het gezantschap dat met
de Romeinen vriendschapsbetrekkingen zou aanknopen en een
bondgenootschap tot stand brengen; de door de wet bepaalde instellingen
ontbond Jason om gebruiken in te voeren die ermee in strijd waren.
2Mak 4,12 Hij had er plezier in, juist aan de voet van de tempel berg
een atletiekschool te bouwen en de beste jongeren een Griekse opleiding
te geven en de efebenhoed te doen dragen.
2Mak 4,13 Door de verregaande schaamteloosheid van de goddeloze en
onpriesterlijke Jason greep de vergrieksing zo om zich heen en ging de
overname van uitheemse gebruiken zo ver,
2Mak 4,14 dat de priesters niet meer voelden voor de altaar dienst. Ze
minachtten de tempel en verwaarloosden de offers, maar ze haastten zich
om hun diensten te verlenen aan het onwettige bedrijf in het
worstelperk, zodra de oproep tot het discus-werpen weerklonk.
2Mak 4,15 Ze stelden geen prijs op de ambten die bij de Grieken roemvol
is.
2Mak 4,16 Door dat alles raakten ze in een jammerlijke toestand, want
juist degenen, van wie ze de levenswijze trachtten over te nemen en die
ze in alles wilden navolgen, werden hun vijanden en verdrukkers.
2Mak 4,17 Men schendt niet ongestraft de wet van God; het verloop van
de gebeurtenissen zal dat bewijzen.
2Mak 4,18 Toen in Tyrus de vijfjaarlijkse spelen in tegenwoordigheid
van de koning werden gehouden,
2Mak 4,19 zond de smerige Jason er als afgevaardigden van Jeruzalem
Antiochenen heen met driehonderd drachmen zilver voor het offer aan
Herakles. Omdat het naar het oordeel van de afgezanten niet paste dat
het geld aan het offer besteed werd, gaven ze het een andere bestemming.
2Mak 4,20 Zo werd het geld, dat door de afzender bedoeld was als een
bijdrage voor het offer aan Herakles, door toedoen van degenen die het
overbrachten, gebruikt voor de bouw van galeien.
2Mak 4,21 Bij gelegenheid van de troonsbestijging van koning Filometor
was Lonius, de zoon van Menesteus, in Egypte geweest om de koning te
vertegenwoordigen. Van hem vernam Antiochus dat Filometor hem vijandig
gezind was. Daarom ging hij maatregelen treffen voor de veiligheid van
zijn rijk. Zodoende kwam hij in Joppe, vanwaaruit hij een bezoek bracht
aan Jeruzalem.
2Mak 4,22 Hij werd door Jason en de stad luisterrijk ontvangen en hield
er onder fakkellicht en toejuichingen zijn intocht. Daarop trok hij met
zijn leger naar Fenicie.
2Mak 4,23 Drie jaar later zond Jason Menelaus, de broer van Simon, van
wie boven reeds sprake was, naar de koning om de verschuldigde gelden
af te dragen en de onderhandelingen over dringende landsbelangen af te
wikkelen.
2Mak 4,24 Menelaus liet zich aan de koning voorstellen; hij bracht hem
hulde en deed zich voor als een invloedrijk man. Door driehonderd
talenten meer te bieden dan Jason wist hij het hogepriesterschap aan
zich te trekken.
2Mak 4,25 Zo kwam die man, die in geen enkel opzicht het hoge
priesterschap waardig was, maar als een wrede tiran aanvallen van woede
had en te keer kon gaan als een wild dier, in het bezit van een
koninklijke aanstelling in Jeruzalem aan.
2Mak 4,26 Aldus werd Jason, die zijn eigen broer onderkropen had, zelf
het slachtoffer van de onderkruiperij van een ander en moest hij de
vlucht nemen naar Ammon.
2Mak 4,27 Menelaus had nu de macht wel in handen, maar hij trof geen
maatregelen om de koning het geld dat hij beloofd had te betalen,
2Mak 4,28 ondanks de aanmaningen van Sostratus, de bevelhebber van de
burcht, die de belastingen moest innen. Daarom werden beiden door de
koning ter verantwoording geroepen.
2Mak 4,29 Menelaus stelde zijn broer Lysimachus aan als plaats
vervangend hogepriester, Sostratus benoemde Krates, de bevelhebber van
de Cyprioten, tot zijn plaatsvervanger.
2Mak 4,30 Juist op dit tijdstip kwamen Tarsus en Mallus in opstand,
omdat die steden aan Antiochis, de bijzit van de koning, ten geschenke
waren gegeven.
2Mak 4,31 In allerijl trok de koning er dus heen om de opstand te
onderdrukken en liet Andronicus, een hoogwaardigheidsbekleder, als zijn
plaatsvervanger achter.
2Mak 4,32 In de overtuiging dat de omstandigheden gunstig voor hem
waren, verduisterde Menelaus gouden tempelvaten. Enige ervan schonk hij
aan Andronicus, de overige wist hij te verkopen in Tyrus en omliggende
steden.
2Mak 4,33 Over dit alles ontving Onias betrouwbare inlichtingen. Vanuit
zijn vrijplaats in Dafne bij Antiochie, waar hij zich had
teruggetrokken, protesteerde hij er heftig tegen.
2Mak 4,34 Het gevolg hiervan was dat Menelaus Andronicus in vertrouwen
nam en hem wist over te halen om Onias uit de weg te ruimen. Andronicus
begaf zich naar Onias. In het vertrouwen dat hij met een list in zijn
opzet zou slagen begroette hij Onias vriendelijk en verzekerde hem
onder ede van zijn goede bedoelingen. Ofschoon Onias argwaan koesterde,
stemde hij er toch in toe zijn vrijplaats te verlaten. Nauwelijks had
hij dat gedaan of hij werd door Andronicus gewetenloos omgebracht.
2Mak 4,35 Niet alleen de joden, maar ook vele andere bevolkingsgroepen
waren verontwaardigd en ontdaan over de laaghartige moord op die man.
2Mak 4,36 Toen de koning dan ook uit Cilicie was teruggekeerd, kwamen
de joden van Antiochie zich bij hem beklagen en ook de Grieken gaven
hun afkeer te kennen over de wederrechtelijke wijze waarop Onias gedood
was.
2Mak 4,37 Antiochus was pijnlijk getroffen en diep ontroerd; de
herinnering aan Onias' bezonnenheid en zelftucht bewoog hem tot tranen.
2Mak 4,38 In woede ontstoken nam hij Andronicus onmiddellijk zijn
purper af, scheurde hem de kleren van het lijf, liet de moordenaar door
de hele stad rondvoeren en op dezelfde plaats, waar hij zich aan Onias
vergrepen had, terecht stellen. Zo kreeg hij van de Heer zijn verdiende
straf.
2Mak 4,39 Door Lysimachus werd, met goedvinden van Menelaus, de tempel
van Jeruzalem van veel gouden vaatwerk beroofd. Toen dat bekend werd,
liep het volk tegen Lysimachus te hoop.
2Mak 4,40 Deze bewapende ongeveer drieduizend man en liet die onder
aanvoering van een zekere Auranus, even dom als oud, charges uitvoeren
tegen de opgewonden en woedende menigte.
2Mak 4,41 Zodra die zagen dat Lysimachus hen liet aanvallen, grepen ze
stenen, stukken hout en handenvol straatvuil en wierpen dat in het
wilde weg naar de mannen van Lysimachus,
2Mak 4,42 van wie er velen verwondingen opliepen en enkelen zelfs
gedood werden. Zo joegen ze hen op de vlucht; de tempelrover zelf
sloegen ze dood bij de schatkamer.
2Mak 4,43 Naar aanleiding van deze gebeurtenissen spande men tegen
Menelaus een proces aan.
2Mak 4,44 De koning kwam naar Tyrus en drie afgevaardigden van de raad
der oudsten bepleitten hun zaak.
2Mak 4,45 Toen Menelaus zag, dat hij de rechtszaak ging verlie zen,
beloofde hij aan Ptolemeus, de zoon van Dorymenes, een grote som geld,
als hij de koning wist om te praten.
2Mak 4,46 Onder het voorwendsel dat de koning wat frisse lucht moest
scheppen, leidde Ptolemeus hem naar een zuilengang en had zo de kans om
hem van mening te doen veranderen.
2Mak 4,47 Het gevolg was dat Menelaus, die verantwoordelijk was voor al
het kwaad dat gesticht was, werd vrijgesproken, maar de ongelukkigen,
die zelfs door de Skyten vrijgesproken zouden zijn, werden ter dood
veroordeeld.
2Mak 4,48 Mannen die voor de stad, voor het volk en voor de heilige
vaten waren opgekomen, werden zonder uitstel en in strijd met alle
recht gestraft.
2Mak 4,49 De inwoners van Tyrus waren hierover zo verontwaardigd dat ze
de slachtoffers een grootse begrafenis gaven.
2Mak 4,50 Zo dankte Menelaus het behoud van zijn waardigheid aan de
hebzucht van de machtigen. Hij groeide in boosheid en was de grote
belager van zijn eigen landgenoten.
2Mak 5,1 In de tijd dat Antiochus zijn tweede veldtocht tegen Egypte
ondernam,
2Mak 5,2 gebeurde het dat men ongeveer veertig dagen lang overal in de
stad verschijningen had van ruiters die in gouddoorstiktegewaden en met
lansen gewapend korpsgewijze door de lucht trok ken.
2Mak 5,3 Men zag eskadrons, in slagorde opgesteld, op elkaar instormen
en charges uitvoeren met zwaaiende schilden en massa's speren; zwaar
den werden getrokken en pijlen afgeschoten; en bij dat alles fonkelden
de gouden versierselen van de ruiters, die in allerlei harnassen waren
gestoken.
2Mak 5,4 Iedereen bad dat de verschijning iets goeds mocht voorspellen.
2Mak 5,5 Op het valse gerucht dat Antiochus gestorven zou zijn
verzamelde Jason niet minder dan duizend man en deed onverhoeds een
aanval op de stad. Op de muren raakte men handgemeen, maar tenslotte
werd de stad ingenomen en Menelaus moest de burcht in vluchten.
2Mak 5,6 Jason richtte een meedogenloze slachting aan onder zijn eigen
medeburgers, zonder te bedenken dat een overwinning op volksgenoten
behaald, de zwaarste nederlaag was; hij behandelde zijn eigen volk als
moest hij een blijvende zege behalen op zijn vijand.
2Mak 5,7 Toch slaagde hij er niet in de macht in handen te krijgen;
zijn plan mislukte schandelijk en hij moest opnieuw de vlucht nemen
naar Ammon.
2Mak 5,8 Daarmee was aan zijn misdadig leven een einde gekomen. Aretas,
de vorst van de Arabieren, hield hem in verzekerde bewaring; hij wist
te ontsnappen en vluchtte van stad naar stad; door allen vervolgd,
gehaat als een afvallige van de wet en veracht als de beul van zijn
volk en vaderland, werd hij voortgejaagd naar Egypte.
2Mak 5,9 Tenslotte vluchtte hij naar Sparta, waar hij op grond van zijn
verwantschap bescherming hoopte te vinden. Zo stierf de man, die
zovelen uit hun land had verbannen, zelf in den vreemde;
2Mak 5,10 hij die zoveel lijken onbegraven had laten weggooien, had
niemand die over hem treurde en hem de laatste eer bewees; hij kreeg
geen plaats in het graf van zijn voorvaderen.
2Mak 5,11 Toen de koning ter ore kwam wat er in Jeruzalem gebeurd was,
meende hij dat Judea in opstand was gekomen. Woedend als een wild dier
trok hij uit Egypte op en nam Jeruzalem gewapenderhand in.
2Mak 5,12 Aan zijn soldaten gaf hij bevel allen te doden, zowel degenen
die ze tegenkwamen als degenen die zich in de bovenkamer van hun huis
hadden teruggetrokken.
2Mak 5,13 Jong en oud werden gedood, vrouwen en kinderen ver moord,
meisjes en zuigelingen omgebracht.
2Mak 5,14 In drie dagen tijd maakte men er tachtigduizend slachtoffers:
veertigduizend vielen ten prooi aan het zwaard en een even groot aantal
werd als slaaf verkocht.
2Mak 5,15 Daarmee nog niet tevreden, waagde de koning het de heiligste
tempel van de hele wereld binnen te dringen, onder geleide van
Menelaus, de verrader van de wet en van zijn vader land.
2Mak 5,16 Met zijn onreine vingers nam hij het heilig vaatwerk en met
zijn ongewijde handen sleepte hij de wijgeschenken weg, waarmee andere
koningen de luister en glorie van de heilige plaats verhoogd hadden.
2Mak 5,17 Voor dergelijke daden van overmoed schrok Antiochus niet
terug, omdat hij niet wist dat de Heer vanwege de zonden van de
bewoners van de stad, voor korte tijd in toorn was ontstoken en dat Hij
daarom de heilige plaats aan haar lot had overgelaten.
2Mak 5,18 Waren ze niet in zoveel zonden verstrikt geweest, dan zou ook
hij op het ogenblik zelf dat hij de tempel binnendrong, met geselslagen
van zijn vermetel voornemen zijn afgebracht, evengoed als Heliodorus,
die door koning Seleukus was gezonden om een onderzoek naar de
tempelschat in te stellen.
2Mak 5,19 Maar de Heer heeft het volk niet uitgekozen om de heilige
plaats, maar de heilige plaats om het volk.
2Mak 5,20 Daarom moest ook de tempel delen in de rampen die het volk
troffen, zoals hij later deelgenoot zou zijn van de zegeningen; nu liet
de Almachtige hem in zijn toorn in de steek, maar eenmaal verzoend, zou
de grote Heerser hem in al zijn glorie herstellen.
2Mak 5,21 Eerder dan men verwacht had, vertrok Antiochus met
achttienhonderd talenten die hij uit de tempel had geroofd, naar
Antiochie. In zijn trots en overmoed verbeeldde hij zich, dat hij het
land bevaarbaar en de zee begaanbaar kon maken.
2Mak 5,22 Voor zijn vertrek stelde hij gouverneurs aan om het volk te
kwellen. In Jeruzalem was het Filippus, van afkomst een Frygier, van
aard een nog groter barbaar dan de man die hem had aangesteld;
2Mak 5,23 op de berg Gerizzim Andronicus, en als ergste van allen
heerste Menelaus over zijn medeburgers. Gedreven door een vijan dige
gezindheid jegens de joden,
2Mak 5,24 zond Antiochus Apollonius, de aanvoerder van de huur troepen
uit Mysie, met een leger van tweeëntwintigduizend man naar
Jeruzalem en gaf hem bevel alle volwassen mannen te doden en de vrouwen
en kinderen als slaven te verkopen.
2Mak 5,25 Bij zijn aankomst speelde Apollonius de vredelievende. Hij
wachtte tot de heilige sabbatdag, waarop de joden rust hielden, en riep
toen zijn manschappen op voor een gewapend appel.
2Mak 5,26 De joden die de stad uitgekomen waren om dit schouwspel te
zien, liet hij neerslaan, daarna drong hij met de wapens in de hand de
stad binnen en doodde een grote massa mensen.
2Mak 5,27 Intussen was Judas de Makkabeeër met nog negen
anderen
de woestijn ingetrokken en als de wilde dieren leefde hij met zijn
mannen in de bergen. Om geen onreinheid op te lopen voedden ze zich
uitsluitend met kruiden.
2Mak 6,1 Niet lang daarna zond de koning een oude Athener, die de joden
moest dwingen de wet van hun voorvaderen te verloochenen en zich niet
meer te houden aan de geboden van God.
2Mak 6,2 Hij had opdracht de tempel van Jeruzalem te ontheiligen door
hem toe te wijden aan Zeus Olympius; de tempel op de berg Gerizzim
moest hij, overeenkomstig het karakter van de bewoners van die plaats,
toewijden aan Zeus Xenius.
2Mak 6,3 Het om zich heen grijpen van het kwaad viel zelfs de grote
massa van het volk zwaar en het ergerde zich erover.
2Mak 6,4 In de tempel vierden de heidenen liederlijke en uitgelaten
feesten, zij maakten er plezier met courtisanes, hielden in de heilige
voorhoven gemeenschap met vrouwen en brachten er allerlei dingen binnen
die er niet mochten zijn.
2Mak 6,5 Het brandofferaltaar lag vol met slachtoffers die met de
heilige gebruiken in strijd waren en door de wet waren verboden.
2Mak 6,6 Het was niet langer geoorloofd de sabbat te onderhouden, de
voorvaderlijke feesten te vieren, in een woord een belijdend jood te
zijn.
2Mak 6,7 Met geweld werd men gedwongen deel te nemen aan de
offermaaltijd, die maandelijks op de geboortedag van de koning werd
gehouden; op het feest van Dionysus moest men met klimop omkranst
meedoen in de op tocht ter ere van Dionysus.
2Mak 6,8 Op aanraden van Ptolemeus werd besloten dat de naburige
Griekse steden met betrekking tot de joden dezelfde gedragslijn zouden
volgen en dat ze de joden aan de offermaaltijden zouden laten deelnemen;
2Mak 6,9 degenen die weigerden de Griekse gewoonten over te nemen,
moesten worden gedood. Het was toen duidelijk dat de joden veel lijden
te wachten stond.
2Mak 6,10 Zo werden twee vrouwen opgebracht, die hun kinderen hadden
besneden. Men hing ze de zuigelingen aan de borst, voerde ze aan de
spot van het volk ten prooi door de stad en wierp ze toen van de
stadsmuur naar beneden.
2Mak 6,11 Anderen waren in dichtbij de stad gelegen grotten
samengekomen om in het geheim de sabbat te vieren. Ze werden aan
Filippus verraden en deze liet ze levend verbranden; uit eerbied voor
de heiligheid van de sabbat durfden ze zich niet te verdedigen.
2Mak 6,12 Allen die dit boek in handen krijgen verzoek ik zich niet te
ergeren aan deze rampspoed, maar te bedenken dat deze bestraffing niet
de ondergang, maar de verbetering van ons volk ten doel had.
2Mak 6,13 Het is een bewijs van grote welwillendheid, als God de
zondaars niet lang ongemoeid laat, maar ze spoedig tuchtigt.
2Mak 6,14 Terwijl de Heer bij de andere volken met de bestraffing
lankmoedig wacht tot ze de maat van hun zonden hebben volgemaakt, doet
Hij dat niet met ons.
2Mak 6,15 Als Hij onze zonden tot het uiterste liet voortwoekeren, zou
zijn bestraffing te laat komen.
2Mak 6,16 Maar Hij wil ons zijn barmhartigheid nooit onthouden en
daarom is het feit dat Hij zijn volk tuchtigt met rampen, een teken dat
Hij het niet in de steek laat.
2Mak 6,17 Na dit in enkele woorden in herinnering te hebben geroepen,
gaan we nu weer verder met ons verhaal.
2Mak 6,18 Eleazar, een van de voornaamste schriftgeleerden, een man op
jaren en een indrukwekkende verschijning, werd gedwongen varkensvlees
te eten.
2Mak 6,19 Maar hij verkoos een roemvolle dood boven een besmeurd leven:
hij ging vrijwillig naar de pijnbank,
2Mak 6,20 zo gaf hij een voorbeeld dat men moedig moet navolgen, door
spijzen te weigeren, waarvan het genot niet door de liefde voor het
leven gewettigd kan worden.
2Mak 6,21 Degenen die belast waren met de leiding bij dat afschuwelijke
offermaal, namen Eleazar, die een oude bekende van hen was, ter zijde
en spoorden hem aan vlees te halen dat hij eten mocht; hij zou het zelf
klaar kunnen maken, als hij maar deed alsof hij at van het offervlees,
dat door de koning was voorgeschreven.
2Mak 6,22 Deed hij dat, dan zou hij niet gedood worden, maar op grond
van hun oude vriendschap vriendelijk worden bejegend.
2Mak 6,23 Maar hij nam een nobel besluit, zijn leeftijd waardig en
passend bij het aanzien dat zijn ouderdom hem gaf, bij de adel van zijn
grijze haren, die hij met ere droeg, bij het voorbeeldig leven dat hij
van zijn jeugd af geleid had, een besluit dat bovenal in
overeenstemming was met de heilige wet, door God zelf gegeven, en
verklaarde zonder enige aarzeling dat men hem maar naar het dodenrijk
moest sturen.
2Mak 6,24 Want, zo zei hij, op onze leeftijd past het niet te
huichelen. Veel jonge mannen zouden dan geloven dat de negentig jarige
Eleazar de zeden van de heidenen had aangenomen;
2Mak 6,25 en door mijn huichelarij, waardoor ik mijn leven een heel
klein beetje kan verlengen, zouden zij op een dwaalspoor worden
gebracht en daar ik voor die dwaling verantwoordelijk zou zijn, zou ik
schande en smaad brengen over mij n oude dag.
2Mak 6,26 En al ontkom ik voor het ogenblik aan een bestraffing door de
mensen, nooit, het zij levend of dood, ontkom ik aan de hand van de
Almachtige.
2Mak 6,27 Daarom geef ik er de voorkeur aan nu moedig van dit leven
afscheid te nemen; dan toon ik mij mijn ouderdom waardig
2Mak 6,28 en laat ik de jongeren een edel voorbeeld na van hoe men
vrijwillig en fier kan sterven voor de eerbiedwaardige en heilige wet.'
Na deze woorden ging hij naar de pijnbank.
2Mak 6,29 Degenen die hem zo juist nog welwillend gezind waren, voer
den hem nu vol haat naar de folterplaats, daar wat hij gezegd had in
hun ogen krankzinnig was.
2Mak 6,30 Voordat Eleazar onder de slagen bezweek, verzuchtte hij: 'De
Heer weet in zijn heilige wijsheid, dat ik aan de dood kon ontkomen; en
al lijd ik in mijn lichaam door de geseling gruwelijke pijnen, in mijn
ziel voel ik vreugde dit alles uit eerbied voor Hem te ondergaan.'
2Mak 6,31 Zo stierf hij en liet door zijn dood niet alleen aan de
jongeren, maar ook aan het grootste deel van het volk een voor beeld na
van edele gezindheid en onvergetelijke deugd.
2Mak 7,1 Ook zeven broers werden met hun moeder aangehouden en op bevel
van de koning sloeg men ze met roeden en riemen om ze zo te dwingen het
verboden varkensvlees te eten.
2Mak 7,2 Een van hen vroeg de koning in aller naam: 'Wat verlangt u van
ons en wat wilt u van ons weten? We sterven liever dan de wet van onze
voorvaderen te overtreden.'
2Mak 7,3 In woede ontstoken gaf de koning bevel om pannen en ketels
heet te stoken.
2Mak 7,4 Zodra die gloeiend waren, liet hij hun woordvoerder de tong
afsnijden, de huid van het hoofd afstropen en handen en voeten afhakken
voor de ogen van zijn broers en zijn moeder.
2Mak 7,5 Toen liet hij hem, geheel verminkt maar nog levend, naar het
vuur brengen en in de pan braden. Terwijl de walm uit de pan zich ver
verspreidde, moedigden de overige broers en hun moeder elkaar aan om
heldhaftig te sterven. Ze zeiden:
2Mak 7,6 'God de Heer ziet neer op ons en zal zich zeker over ons
ontfermen, zoals Mozes het verklaard heeft in het lied waarin hij
openlijk tegen Israël getuigt: Hij zal zich over zijn dienaren
ontfermen.'
2Mak 7,7 Toen de eerste zo gestorven was, ging men de tweede folteren.
Zij stroopten hem de huid met haren en al van het hoofd en vroegen hem:
'Wil je eten in plaats van lid voor lid over heel je lichaam gepijnigd
te worden?'
2Mak 7,8 Hij antwoordde in zijn moedertaal: 'Neen!' Daarom kreeg ook
hij achtereenvolgens dezelfde martelingen te verduren.
2Mak 7,9 Alvorens te sterven zei hij nog: 'Jij, ontaarde boos wicht,
ontneemt ons nu wel het leven, maar de Koning van de wereld zal ons,
die voor zijn wet sterven, opwekken tot een eeuwig leven.'
2Mak 7,10 Na hem werd de derde gemarteld. Op verzoek van de beul stak
hij onmiddellijk zijn tong uit en onverschrokken bood hij ook zijn
handen aan.
2Mak 7,11 Fier zei hij: 'Van de hemel heb ik ze gekregen, maar omwille
van Gods wet doe ik er gaarne afstand van, in de hoop ze eens van Hem
terug te krijgen.'
2Mak 7,12 Zelfs de koning en zijn gevolg waren verbaasd over de moed
van de jonge man, die zich om de pijnen niet bekreunde.
2Mak 7,13 Toen deze gestorven was, pijnigden en folterden ze de vierde
op dezelfde wijze.
2Mak 7,14 De dood nabij zei hij: 'De door de handen van mensen wordt
begerenswaardig door de hoop die God ons geeft, dat Hij ons weer doet
opstaan; maar voor u zal er geen verrijzenis ten leven zijn.'
2Mak 7,15 Vervolgens haalde men de vijfde en martelde hem.
2Mak 7,16 Hij vestigde zijn ogen op de koning en zei: 'Ofschoon u een
sterfelijk mens bent, hebt u de macht om met de mensen te doen wat u
wilt. Maar denk niet dat God ons volk in de steek laat.
2Mak 7,17 Heb maar geduld, dan zult u getuige zijn hoe zijn geweldige
kracht u en uw nakomelingen zal kastijden.'
2Mak 7,18 Na hem bracht men de zesde. Stervende zei die: 'Maar u geen
illusies; wijzelf zijn de oorzaak van ons lijden; omdat wij tegen onze
God hebben gezondigd, gebeuren deze verbijsterende dingen.
2Mak 7,19 Maar verbeeld u niet, dat u ongestraft blijft, nu u het
gewaagd hebt de strijd met God aan te binden.'
2Mak 7,20 Buitengewoon bewonderenswaardig was de moeder en haar
nagedachtenis verdient in ere te blijven. Zij zag haar zeven zonen op
een dag sterven, maar hield moedig stand, omdat zij op de Heer
vertrouwde.
2Mak 7,21 Bezield met edele gevoelens moedigde zij ieder van hen in hun
moedertaal aan. Haar vrouwelijke gevoeligheid hardde ze met mannelijke
moed en sprak tot hen:
2Mak 7,22 'Ik weet niet hoe jullie in mijn schoot gevormd zijn; niet ik
heb jullie de levensadem geschonken, niet ik heb de bestanddelen
waaruit ieder van jullie bestaat, tot een harmonisch geheel geordend,
2Mak 7,23 maar de schepper van de wereld: Hij bewerkt het ont staan van
de mens, zoals Hij van alles de oorsprong is. Hij zal jullie in zijn
barmhartigheid de levensadem teruggeven, omdat jullie omwille van zijn
wet jezelf nu niet spaart.'
2Mak 7,24 Antiochus meende dat de vrouw op hem smaalde en hij verdacht
haar van beledigende taal. Daarom trachtte hij haar jongste zoon, de
enige die nog in leven was, niet alleen met vermanende woorden over te
halen de voorvaderlijke zeden te verloochenen, maar hij beloofde ook
onder ede, dat hij hem rijk en gelukkig zou maken, dat hij hem zou
opnemen onder zijn vrien den en hem het beheer van staatszaken zou
toevertrouwen.
2Mak 7,25 Toen de jongen daar in het geheel geen aandacht aan schonk,
riep de koning de moeder en spoorde haar aan het ventje aan zijn
verstand te brengen, dat het om zijn welzijn ging.
2Mak 7,26 Daar hij er bij haar met klem op aandrong, stemde zij er
tenslotte in toe haar zoon te overtuigen.
2Mak 7,27 Zij boog zich naar hem toe en de spot drijvend met de wrede
despoot, zei ze tot hem in hun moedertaal: 'Kind, heb medelijden met
mij. Ik heb je negen maanden in mijn schoot gedragen, je drie jaar
gevoed en je gekoesterd en opgevoed tot de jongen die je nu bent.
2Mak 7,28 Ik smeek je, mijn kind, beschouw de hemel en de aarde met al
wat ze bevatten en bedenk dat God dit alles uit het niet gemaakt heeft
en dat ook het menselijk geslacht op dezelfde wijze is ontstaan.
2Mak 7,29 Wees niet bang voor die beul, maar toon je je broers waardig
en aanvaard de dood, dan zal ik je met je broers terug krijgen op de
dag dat God zich over ons ontfermt.'
2Mak 7,30 Nauwelijks had zij dit gezegd, of de jongen riep uit: 'Waar
wacht u op? Ik gehoorzaam niet aan het bevel van de koning: ik
gehoorzaam aan wat de wet beveelt, die door Mozes aan onze voorvaderen
gegeven is.
2Mak 7,31 U bent de oorzaak van heel de rampspoed die de Hebree
ërs treft, maar u zult niet ontkomen aan de hand van God.
2Mak 7,32 Het is waar dat we door onze eigen zonden ons dit lijden op
de hals hebben gehaald;
2Mak 7,33 maar al toont de levende God een ogenblik zijn toorn door ons
te tuchtigen en terecht te wijzen, toch zal Hij zich weer met zijn
dienaars verzoenen.
2Mak 7,34 Maar jij, gemene schurk, hebt geen reden om trots te zijn en
je te vleien met ijdele verwachtingen, nu je de hand slaat aan Gods
dienaars;
2Mak 7,35 je bent het oordeel van de almachtige en alziende God nog
niet ontlopen!
2Mak 7,36 Na een kortstondig lijden is aan mijn broers krachtens Gods
verbond het eeuwig leven ten deel gevallen; maar jij zult voor je
hoogmoed bij het oordeel van God je verdiende straf ontvangen.
2Mak 7,37 Evenals mijn broers geef ik mijn lichaam en leven prijs uit
eerbied voor de wet van onze voorvaderen en ik smeek God, dat Hij zich
spoedig over ons volk ontfermt en dat Hij jou door kwellingen en plagen
dwingt te bekennen, dat Hij alleen God is.
2Mak 7,38 Moge door mij en mijn broers de toorn van de Almachtige, die
terecht tegen heel ons volk is ontbrand, bedaren.'
2Mak 7,39 In woede ontstoken en gegriefd door de hoon hem aangedaan,
liet de koning de jongen nog wreder martelen dan de anderen.
2Mak 7,40 Zo stierf ook hij met een rein geweten en in groot vertrouwen
op de Heer.
2Mak 7,41 Na haar zonen stierf tenslotte ook de moeder.
2Mak 7,42 Hiermee is genoeg gezegd over de offermaaltijden en de
buitensporige wreedheden.
2Mak 8,1 Judas de Makkabeeër en zijn getrouwen gingen in het
geheim de dorpen af, deden een beroep op hun verwanten en op allen die
het jodendom trouw waren gebleven en brachten zo ongeveer zesduizend
man bij elkaar.
2Mak 8,2 Ze smeekten de Heer, dat Hij zou neerzien op het volk dat van
alle kanten in het nauw werd gebracht, en zich zou ontfermen over de
tempel die door de goddelozen was ontwijd;
2Mak 8,3 dat Hij medelijden zou tonen met de stad, die haar ondergang
tegemoet ging en gevaar liep met de grond te worden gelijk gemaakt. Ze
smeekten Hem te luisteren naar het vergoten bloed, dat tot Hem om wraak
riep,
2Mak 8,4 de gruwelijke dood te gedenken van onschuldige kinderen en het
lasteren van zijn naam te bestraffen.
2Mak 8,5 De toorn van de Heer verkeerde in barmhartigheid, en de
Makkabeeër werd met zijn leger een macht waar de heidenen niet
tegenop konden.
2Mak 8,6 Onverwachts overviel hij steden en dorpen en stak ze in brand
en door het innemen van gunstige stellingen slaagde hij erin tal van
vijanden op de vlucht te jagen.
2Mak 8,7 Voor zijn overvallen koos hij bij voorkeur de nacht. De faam
van zijn dapperheid verspreidde zich alom.
2Mak 8,8 Toen Filippus zag, dat de man in korte tijd een geduchte
tegenstander was geworden en, door het krijgsgeluk aangemoedigd, steeds
fellere aanvallen ging doen, verzocht hij Ptolemeus, de stadhouder van
Cele-syrie en Fenicie, schriftelijk in het belang van de koning hulp te
zenden.
2Mak 8,9 Deze ontbood onmiddellijk Nikanor, de zoon van Patroklus en
een van de voornaamste vrienden van de koning en zond hem aan het hoofd
van niet minder dan twintigduizend man, samengebracht uit verschillende
volken, naar Judea om heel het joodse volk uit te roeien. Bovendien
stelde hij hem Gorgias terzijde, een veld heer met grote krijgservaring.
2Mak 8,10 Nikanor rekende erop, uit de verkoop van joodse
krijgsgevangenen de tweeduizend talenten te kunnen voldoen die de
koning aan de Romeinen als schatting verschuldigd was.
2Mak 8,11 Hij nodigde daarom terstond de kuststeden uit om joodse
slaven te komen kopen en beloofde negentig stuks te zullen leveren voor
een talent. Hij vermoedde daarbij niet, dat de straf van de Almachtige
hem weldra zou treffen.
2Mak 8,12 Het bericht dat Nikanor in aantocht was kwam Judas ter ore.
Toen hij zijn mannen in kennis stelde van de komst van het leger,
2Mak 8,13 namen de vreesachtigen en degenen die niet durfden vertrouwen
op Gods gerechtigheid de vlucht en zochten een veilig heenkomen.
2Mak 8,14 De overigen verkochten wat ze nog bezaten en smeekten de Heer
hen te redden uit de handen van de goddeloze Nikanor, die hen reeds
verkocht had voor de strijd begonnen was.
2Mak 8,15 Als zij niet verdienden gered te worden, dat God hen dan
redde omwille van het verbond dat Hij met hun voorvaderen gesloten had,
en omwille van zijn heilige en verheven naam, die over hen was
uitgeroepen.
2Mak 8,16 De Makkabeeër verzamelde zijn troepen ten getale van
zesduizend man en spoorde ze aan niet bang te zijn voor de vijand of
angst te krijgen voor de grote massa heidenen, die zonder schijn van
recht tegen hen oprukten, maar dapper te strijden;
2Mak 8,17 ze moesten de schandelijke ontwijding van de heilige plaats,
door de heidenen bedreven, voor ogen houden, de gruwelen in de
geteisterde stad geschied en de afschaffing van de voorvaderlijke
gebruiken.
2Mak 8,18 En hij vervolgde: 'Zij steunen op hun wapens en hun
stoutmoedigheid, maar wij vertrouwen op de almachtige God, die niet
alleen dit leger dat ons aanvalt, maar heel de wereld met een wenk kan
vernietigen.'
2Mak 8,19 Daarbij herinnerde hij hen aan de hulp, die hun voorva deren
hadden ondervonden: hoe onder Sanherib honderdvijfentachtigduizend man
waren omgekomen,
2Mak 8,20 hoe in de strijd tegen de Galaten in Babylonie een leger van
slechts achtduizend man dank zij de hulp uit de hemel
honderdtwintigduizend man versloeg, waardoor het vierduizend in het
nauw gedreven Macedoniers bevrijdde en rijke buit behaalde.
2Mak 8,21 Op deze wijze moedigde hij zijn mannen zozeer aan, dat ze
bereid waren voor de wet en het vaderland hun leven te geven. Daarna
verdeelde hij zijn leger in vier afdelingen,
2Mak 8,22 en stelde zijn broers Simon, Johannes en Jonatan, ieder over
een afdeling van vijftienhonderd man, als aanvoerders aan.
2Mak 8,23 Vervolgens liet hij Eleazar een passage uit het heilige boek
voorlezen en gaf als wapenkreet: 'Met Gods hulp!' Zelf nam hij de
leiding van de eerste afdeling en bond de strijd met Nikanor aan.
2Mak 8,24 Omdat de Almachtige hun bondgenoot was, sloegen ze van de
vijand meer dan negenduizend man neer, verwondden en vermink ten het
merendeel van Nikanors soldaten en joegen zijn leger op de vlucht.
2Mak 8,25 Het geld van de lui, die gekomen waren om hen op te kop en,
maakten ze buit. Ze achtervolgden de vijand geruime tijd, maar het
gevorderde uur dwong hen terug te keren,
2Mak 8,26 want het was de vooravond van de sabbat; daarom konden ze de
achtervolging niet langer voortzetten.
2Mak 8,27 Nadat ze de wapens en de bezittingen van de vijand hadden
buitgemaakt, gingen ze de sabbat vieren. Uitbundig prezen en loofden ze
de Heer, die hen die dag had gered en daarmee was begonnen hun weer
zijn barmhartigheid te tonen.
2Mak 8,28 Na de sabbat gaven ze een deel van de buit aan degenen die
hadden geleden door de vervolging, aan de weduwen en wezen; de rest
verdeelden ze onder elkaar en onder hun kinderen.
2Mak 8,29 Daarna baden ze gezamenlijk tot de barmhartige Heer en
smeekten Hem zich geheel met zijn dienaars te verzoenen.
2Mak 8,30 Ze raakten ook slaags met de legers van Timoteus en
Bakchides, doodden meer dan twintigduizend man en maakten zich dapper
meester van hoog ommuurde vestingen. Ze verdeelden de overvloedige buit
in twee gelijke delen en bestemden het ene deel voor henzelf, het
andere voor de slachtoffers van de vervolging, voor de wezen en weduwen
en ook voor de bejaarden.
2Mak 8,31 De buitgemaakte wapens brachten ze zorgvuldig op geschikte
plaatsen bijeen. De rest van de buit namen ze mee naar Jeruzalem.
2Mak 8,32 Ze doodden de bevelhebber van Timoteus' leger, een schurk die
de joden veel kwaad berokkend had.
2Mak 8,33 Gedurende de overwinningsfeesten in de hoofdstad verbrandden
ze degenen, die de poorten van de tempel in brand hadden gestoken en
die met Kallistenes in hetzelfde huis gevlucht waren. Hij kreeg het
verdiende loon voor zijn goddeloze daad.
2Mak 8,34 De aartsbooswicht Nikanor, die duizend kooplui had laten
komen om de joden op te kopen,
2Mak 8,35 werd met de hulp van de Heer juist door dat volk vernederd,
dat hij als het onbeduidendste had beschouwd. Hij moest zijn prachtige
uitrusting afleggen en eenzaam als een weggelopen slaaf vluchtte hij
dwars door het land. Zo bereikte de man, wiens grootste succes bestond
in de ondergang van zijn leger, Antiochie.
2Mak 8,36 Hij had op zich genomen uit de verkoop van de
krijgsgevangenen uit Jeruzalem de schatting aan de Romeinen te betalen.
Nu moest hij verkondigen, dat de joden iemand hadden die voor hen
opkwam en dat ze onkwetsbaar waren, omdat ze gehoorzaamden aan de wet
die Hij hun had opgelegd.
2Mak 9,1 Juist in diezelfde tijd moest Antiochus uit Perzie wegvluchten.
2Mak 9,2 Hij was namelijk een stad binnengedrongen, die Persepo lis
genoemd wordt, en had gepoogd de tempel te plunderen en de stad in zijn
macht te krijgen. Maar het volk had naar de wapens gegrepen en was tot
de aanval overgegaan. Antiochus werd teruggeslagen. Zo kwam het dat hij
door de bewoners van die streek op de vlucht gedreven werd en roemloos
de terugtocht moest aanvaarden.
2Mak 9,3 Toen hij in de buurt van Ekbatana was, vernam hij wat er
gebeurd was met Nikanor en het leger van Timoteus.
2Mak 9,4 In woede ontstoken vatte hij het plan op, om de joden te laten
boeten voor de smaad, hem aangedaan door het volk dat hem op de vlucht
had gejaagd. Hij gaf zijn wagenmenner daarom bevel zonder onderbreking
door te rijden en de weg zo snel mogelijk af te leggen. Maar het vonnis
van de hemel haalde hem in. In zijn trots had hij gezegd: 'Zodra ik in
Jeruzalem ben, maak ik van die stad een begraafplaats van joden.'
2Mak 9,5 De Heer die alles ziet, de God van Israël, sloeg hem
met
een ongeneeslijke en onbekende kwaal. Want nauwelijks had hij die
woorden gezegd of hij voelde in zijn ingewanden een gruwelijke pijn en
kreeg hevige inwendige smarten.
2Mak 9,6 Dat was zijn verdiende loon, omdat hij anderen met allerlei
doortrapte folteringen in de ingewanden had gepijnigd.
2Mak 9,7 Toch volhardde hij in zijn overmoed. Van trots vervuld, spuwde
hij in zijn woede vuur en vlam tegen de joden en beval nog sneller te
rijden. Terwijl ze met onstuimige vaart voortreden, viel hij opeens van
de wagen en werd zo ongelukkig tegen de grond gesmakt, dat al zijn
ledematen ontzet waren.
2Mak 9,8 De man die zoeven nog in zijn bovenmenselijke verwaandheid
gemeend had de golven van de zee te kunnen bevelen en zich verbeeld had
hoge bergen op een schaal te kunnen wegen, moest nu van de grond worden
opgeraapt en in een draagstoel worden gezet. Zo was hij een sprekend
bewijs van Gods macht.
2Mak 9,9 Het werd zo erg met hem dat de wormen uit zijn ogen kropen en
onder vreselijke pijnen van zijn levend lichaam het vlees in stukken
afviel. Zijn rottend lichaam verspreid de zo'n stank dat heel het leger
er last van had.
2Mak 9,10 Bij de man die pas nog gemeend had de sterren des hemels te
kunnen grijpen, kon niemand het meer uithouden door de ondraaglijke
stank.
2Mak 9,11 Eerst toen hij lichamelijk gebroken was, begon hij zijn
buitensporige hoogmoed af te leggen; door Gods tuchtiging elk ogenblik
ten prooi aan hevige pijnen kwam hij tot inzicht.
2Mak 9,12 Toen hij tenslotte zijn eigen stank niet meer kon verdragen,
zei hij: 'Een sterfelijk mens moet zich aan God onderwerpen en zich
niet zijn gelijke wanen.'
2Mak 9,13 En de booswicht beloofde in zijn gebed aan de Heer, die zich
niet meer over hem zou ontfermen,
2Mak 9,14 dat hij de heilige stad, waarheen hij ijlings op weg was
gegaan om ze met de grond gelijk te maken en in een begraaf plaats te
veranderen, de vrijheid zou schenken;
2Mak 9,15 de joden, die hij zelfs geen begrafenis waardig gekeurd had
en die hij met hun kinderen als aas voor de roofvogels en wilde dieren
had willen werpen, zou hij dezelfde rechten geven als de burgers van
Athene bezaten;
2Mak 9,16 de heilige tempel, die hij vroeger had geplunderd, zou hij
met de prachtigste wijgeschenken versieren, alle heilige vaten
ruimschoots vergoeden en de ongedekte kosten, verbonden aan de
offerdienst, zou hij voor zijn rekening nemen;
2Mak 9,17 bovendien beloofde hij jood te worden en de hele bewoonde
wereld rond te zullen trekken, om Gods macht te verkondigen.
2Mak 9,18 Maar de pijnen minderden in het geheel niet, want Gods
rechtvaardig vonnis werd aan hem voltrokken. In zijn wanhoop schreef
hij de joden de volgende brief, die de vorm van een smeekschrift had.
Hij luidde aldus:
2Mak 9,19 'Aan de joden, wakkere burgers, wenst de koning en veldheer
Antiochus vreugde, gezondheid en voorspoed.
2Mak 9,20 Als het u en uw kinderen goed gaat en alles bij u naar wens
verloopt, breng ik God daarvoor mijn innige dank, want op de hemel is
hoop gevestigd.
2Mak 9,21 Ik lig nu ziek te bed en denk met liefde terug aan de blijken
van hoogachting en welwillendheid, die ik van u heb ontvangen. Toen ik
bij mijn terugkeer uit Perzie door een zware ziekte werd overvallen,
vond ik het noodzakelijk maatregelen te treffen die de algemene
belangen veilig stellen.
2Mak 9,22 Zulks niet omdat ik wanhoop aan mijn genezing; ik heb zelfs
de beste verwachtingen dat ik deze ziekte te boven zal komen.
2Mak 9,23 Maar ik heb het voorbeeld van mijn vader voor ogen. Telkens
als hij een veldtocht ondernam naar de landen aan de overzijde van de
Eufraat, wees hij zijn opvolger aan.
2Mak 9,24 Dan hoefde men zich in het rijk geen zorgen te maken, als er
onverwacht iets mocht gebeuren of verontrustende dingen gemeld zouden
worden, omdat men wist aan wie het bestuur was toevertrouwd.
2Mak 9,25 Bovendien is het mij niet ontgaan, dat de vorsten van de
landen die aan mijn koninkrijk grenzen, de ontwikkeling der
gebeurtenissen volgen en op het gunstige ogenblik wachten. Daarom heb
ik mijn zoon Antiochus als koning aangewezen. Ik heb hem reeds
meermalen tijdens mijn tochten in de provincies aan de overzijde van de
Eufraat vol vertrouwen bij de meesten van u aanbevolen. Ik heb hem een
brief geschreven, waarvan ik de inhoud hieronder laat volgen.
2Mak 9,26 Ik verzoek u derhalve dringend de weldaden, die ik u in het
algemeen of ieder van u in het bijzonder heb bewezen, indach tig te
blijven en in uw goede gezindheid jegens mij en mijn zoon te volharden.
2Mak 9,27 Ik ben ervan overtuigd, dat hij mijn wensen zal eerbiedigen
en een milde en menslievende houding tegenover u zal aannemen.'
2Mak 9,28 De moordenaar en godslasteraar, die anderen verschrikkelijk
had doen lijden, stierf zelf, ten prooi aan de gruwelijk ste pijnen,
een ellendige dood ergens in de bergen van een vreemd land.
2Mak 9,29 Filippus, zijn vertrouweling, bracht het lijk over. Uit vrees
voor de zoon van Antiochus ging hij naar Egypte, waar hij Ptolemeus
Filometor zijn diensten aanbood.
2Mak 10,1 De Makkabeeër en zijn mannen namen met de hulp van
de Heer bezit van de tempel en de stad.
2Mak 10,2 De altaren, die de heidenen op de markt hadden opgericht, en
de heilige hoven vernielden ze.
2Mak 10,3 Ze reinigden de tempel en bouwden een nieuw brandoffer
altaar. Uit stenen sloegen ze vuur en ontstaken daarmee het eerste
offer, dat ze na een onderbreking van twee jaar weer konden opdragen;
zij brandden wierook, verzorgden de lampen en legden weer toonbroden
neer.
2Mak 10,4 Daarna wierpen ze zich ter aarde en smeekten de Heer, dat Hij
hen voortaan voor zulke rampen zou sparen; zouden ze ooit weer
zondigen, dat Hij hen dan genadig zou straffen, maar niet meer
overleveren aan goddeloze en barbaarse heidenen.
2Mak 10,5 De tempelreiniging had plaats op de vijfentwintigste van de
maand Kislew, dezelfde dag als waarop hij door de heidenen ontwijd was.
2Mak 10,6 Vol vreugde vierden ze acht dagen lang feest, zoals dit voor
het loofhuttenfeest gebruikelijk is. Ze dachten daarbij terug aan het
loofhuttenfeest, dat ze kortgeleden gevierd hadden, toen ze nog als
wilde dieren in grotten in de bergen huisden.
2Mak 10,7 Daarom droegen ze met loof versierde stokken, groene takken
en palmen en zongen lofliederen ter ere van Hem, die hun plan om zijn
tempel te reinigen had doen slagen.
2Mak 10,8 Bij algemene verordening en volksbesluit werd voor heel het
joodse volk bepaald, dat de dagen van de tempelreiniging jaarlijks
gevierd zouden worden.
2Mak 10,9 Dat waren de omstandigheden waaronder Antiochus, bijgenaamd
Epifanes, gestorven is.
2Mak 10,10 Nu gaan we spreken over de gebeurtenissen onder Antiochus
Eupator, de zoon van die goddeloze Antiochus. Daarbij zullen we het
verhaal van de ellende, die door de oorlogen veroorzaakt is, kort
samenvatten.
2Mak 10,11 Toen Antiochus de regering had overgenomen, vertrouwde hij
de behartiging van de belangen van het rij toe aan een zekere Lysias en
hij benoemde Protarchus tot stadhouder van Cele-syrie en Fenicie.
2Mak 10,12 Na al het onrecht, dat de joden was aangedaan, was
Ptolemeus, bijgenaamd Makron, de eerste die hun recht wilde laten
wedervaren; hij trachtte hun aangelegenheden op vreedzame wijze te
regelen.
2Mak 10,13 Op grond daarvan werd hij door enige vrienden van de koning
bij Eupator aangeklaagd; bovendien werd hij bij elke gelegenheid
uitgemaakt voor een verrader, omdat hij het eiland Cyprus, dat hem door
Filometor was toevertrouwd, verlaten had en naar Antiochus Epifanes was
overgelopen. Hij slaagde er niet meer in zijn hoge waardigheid eervol
uit te oefenen en maakte door vergif een einde aan zijn leven.
2Mak 10,14 Toen Gorgias bevelhebber van deze landen was geworden, nam
hij huursoldaten in dienst en greep elke gelegenheid aan om de oorlog
tegen de joden gaande te houden.
2Mak 10,15 Tegelijkertijd vielen ook de Idumeeën, die in het
bezit
waren van gunstig gelegen vestingen, de joden lastig; ze namen degenen
die uit Jeruzalem verdreven waren op en probeerden de oorlog op gang te
houden.
2Mak 10,16 De aanhangers van de Makkabeeër smeekten God in een
gemeenschappelijk gebed hun bondgenoot te zijn en trokken op de
vestingen van de Idumeeën af.
2Mak 10,17 Door een krachtige aanval kregen ze de stellingen in handen,
sloegen allen die vanaf de muren streden terug en brachten allen die
hun in handen vielen om het leven; ze doodden niet minder dan
twintigduizend man.
2Mak 10,18 Minstens negenduizend man hadden hun toevlucht gezocht in
twee zeer sterke torens, die van alles waren voorzien om een belegering
te kunnen doorstaan.
2Mak 10,19 De Makkabeeër vertrouwde de belegering van deze
torens
toe aan Simon, die hij met Jozef, Zacheus en een voldoend aantal
soldaten daar achter liet, om zelf naar plaatsen te gaan waar de nood
hoger was.
2Mak 10,20 Maar de soldaten van Simon waren hebzuchtig en lieten zich
door enkele belegerden omkopen; voor de som van zeventigduizend
drachmen lieten ze er een aantal van hen ontsnappen.
2Mak 10,21 Toen de Makkabeeër dat hoorde, riep hij de
aanvoerders
van het leger bijeen en beschuldigde hen dat zij hun broeders voor geld
hadden verkocht door vijanden, die tegen hen de wapens hadden
opgenomen, te laten ontsnappen.
2Mak 10,22 Hij liet degenen die dat verraad gepleegd hadden
terechtstellen. Daarna maakte hij zich onmiddellijk van de twee torens
meester.
2Mak 10,23 Hij behaalde met zijn wapenen een volledig succes en doodde
in de torens meer dan twintigduizend man.
2Mak 10,24 Timoteus, die vroeger door de joden verslagen was, had een
groot leger van buitenlandse soldaten aangeworven en veel Aziatische
paarden; hij viel Judea binnen om het gewapenderhand te veroveren.
2Mak 10,25 Toen hij in aantocht was, richtten de Makkabeeër en
zijn mannen gebeden tot God, strooiden as op hun hoofd en omgord den
hun leden met boetekleren.
2Mak 10,26 Ze wierpen zich neer aan de voet van het altaar en smeekten
God, dat Hij zich over hen zou ontfermen en volgens de woorden van de
wet de vijand van hun vijanden en de verdrukker van hun verdrukkers zou
zijn.
2Mak 10,27 Na hun gebed namen ze hun wapens, trokken ver van de stad
weg en hielden eerst halt, toen ze in de nabijheid van de vijand waren.
2Mak 10,28 Met het krieken van de dag gingen de twee legers tot de
aanval over. Als waarborg voor het succes van de overwinning had de ene
partij behalve dapperheid haar vertrouwen op God, de andere daarentegen
verliet zich op haar strijdlust.
2Mak 10,29 In het heetst van de strijd zagen de vijanden hoe vanuit de
hemel vijf prachtige uitgedoste mannen, gezeten op paarden met gouden
teugels, de leiding namen van het joodse leger.
2Mak 10,30 Ze namen de Makkabeeër in hun midden, beschermden
hem
met hun wapens en zorgden ervoor dat hij niet gewond werd; op de
vijanden schoten zij bliksemschichten af, waardoor die verblind werden
en in grote verwarring geraakten.
2Mak 10,31 Twintigduizendvijfhonderd man voetvolk en zeshonderd ruiters
werden gedood.
2Mak 10,32 Timoteus zelf vluchtte naar een zeer sterke vesting, Gezer
genaamd, waarover Chereas het bevel voerde.
2Mak 10,33 De Makkabeeër en zijn mannen belegerden in een
opgeekte stemming vier dagen lang de vesting,
2Mak 10,34 terwijl de belegerden in blind vertrouwen op de sterkte van
de stad godslasteringen en andere ergerlijke taal uitbraakten.
2Mak 10,35 Bij het aanbreken van de vijfde dag bestormden twintig jonge
mannen uit het leger van de Makkabeeër, brandend van woede
over de
godslasteringen, onverschrokken en verbeten als leeuwen de muur en
sloegen allen neer die hun in de weg kwamen.
2Mak 10,36 Een tweede groep deed in een afleidingsmanoeuvre eveneens
een aanval op de bezetting, legde het vuur aan de torens en stak
opgestapeld hout in brand, zodat de godslasteraars door de vlammen
levend verteerd werden. Een derde groep sloeg de poorten stuk en zo kon
de rest van het leger naar binnen trekken en de stad bezetten.
2Mak 10,37 Timoteus, die zich in een put verborgen hield, doodden ze,
alsook zijn broer Chereas en Apollofanes.
2Mak 10,38 Na deze krijgsverrichtingen prezen ze met lof - en
dankliederen de Heer, die Israël zulke weldaden bewezen had en
hun
de overwinning had geschonken.
2Mak 11,1 Lysias, de voogd en bloedverwant van de koning, die met het
bestuur van het rijk belast was, was zeer ontstemd over het verloop van
de gebeurtenissen in Judea.
2Mak 11,2 Hij bracht ongeveer tachtigduizend man voetvolk en heel zijn
ruiterij bijeen en trok heel kort na wat boven verhaald is, op tegen de
joden, met de bedoeling van Jeruzalem een Griekse stad te maken,
2Mak 11,3 de tempel op dezelfde wijze als de heiligdommen van de andere
volken te belasten en de hogepriesterlijke waardigheid jaarlijks aan de
meest biedende te verlenen.
2Mak 11,4 Daarbij hield hij volstrekt geen rekening met de macht van
god, maar had het volste vertrouwen in zijn duizenden ruiters en zijn
tachtig olifanten.
2Mak 11,5 Hij viel Judea binnen, trok naar Bet-sur, een versterk te
plaats, ongeveer honderdvijftig stadiën van Jeruzalem
verwijerd,
en belegerde het.
2Mak 11,6 Toen de Makkabeeër en zijn mannen vernamen dat
Lysias
het beleg om de vestingen had geslagen, smeekten ze tezamen met het
volk onder zuchten en tranen de Heer, dat Hij zijn goede engel zou
zenden om Israël te redden.
2Mak 11,7 Daarop greep de Makkabeeër het eerst van allen naar
de
wapens en spoorde de anderen aan, om met hem het gevaar te trotseren en
hun broeders te helpen. Vol moed braken ze samen op.
2Mak 11,8 Ze waren nog niet ver van Jeruzalem, toen ze een in het wit
geklede ruiter zagen, die met een gouden zwaard en schild zwaaide en
zich aan hun hoofd stelde.
2Mak 11,9 Eenstemmig prezen ze toen de barmhartige God; ze voelden zich
zo sterk, dat ze in staat waren niet alleen mensen, maar ook de wildste
dieren neer te slaan en ijzeren muren omver te lopen.
2Mak 11,10 In slagorde trokken ze op, vergezeld van de hemelse
bondgenoot, die Gods barmhartigheid hun had gegeven.
2Mak 11,11 Als leeuwen stormden ze op de vijand in, sloegen elfduizend
man voetvolk en zestienhonderd ruiters neer en dreven de overigen op de
vlucht.
2Mak 11,12 Het merendeel van degenen die zich wisten te redden, was
gewond en was de wapens kwijt geraakt; ook Lysias zelf had tot zijn
schande zijn heil in de vlucht moeten zoeken.
2Mak 11,13 Maar Lysias was geen onverstandig man. Hij dacht na over de
nederlaag die hij geleden had en begreep dat de Hebreeën
onoverwinnelijk waren, omdat de almachtige God hun bondgenoot was. Hij
zond dus een gezantschap
2Mak 11,14 om ze over te halen vrede met hen te sluiten, waartoe hij
elke billijke voorwaarde wilde aanvaarden; met dat doel zou hij ook
druk uitoefenen op de koning om hun vriend te worden.
2Mak 11,15 De Makkabeeër stemde met alle voorstellen van
Lysias
in, omdat hij meende dat zulks in het belang van de joden was; van zijn
kant willigde de koning alle joodse eisen in, die de
Makkabeeër
schriftelijk aan Lysias had voorgelegd.
2Mak 11,16 De brief van Lysias aan de joden luid de als volgt: 'Lysias
aan de joodse gemeenschap. Heil u!
2Mak 11,17 Uw afgevaardigden Johannes en Absalom hebben het door u
ondertekende stuk aan mij overhandigd en mij verzocht de dingen die
erin vermeld worden, toe te staan.
2Mak 11,18 De punten die ter kennis van de koning gebracht moesten
worden, heb ik hem meegedeeld en wat aanvaardbaar was heeft hij
ingewilligd.
2Mak 11,19 Als u volhardt in uw welwillende houding met betrek king tot
de belangen van het rijk, zal ik ook in de toekomst mijn best doen om
uw welzijn te bevorderen.
2Mak 11,20 Zowel uw afgevaardigden als de mijne heb ik opdracht gegeven
alles punt voor punt met u te bespreken.
2Mak 11,21 Vaarwel! In het jaar honderdachtenveertig, de vieren
twintigste dag van de maand Dioskorintios.'
2Mak 11,22 De brief van de koning luidde aldus: 'Koning Antiochus aan
zijn broeder Lysias. Heil u!
2Mak 11,23 Het is mijn wil dat alle onderdanen zich ongestoord aan hun
belangen kunnen wijden. Nadat mijn vader onder de goden is opgenomen,
2Mak 11,24 hebben wij vernomen dat de joden er niet in toestemmen om
tot de Griekse zeden over te gaan, zoals mijn vader dat van hen
gevraagd heeft, maar dat ze aan hun eigen levenswijze de voorkeur geven
en daarom om de erkenning van hun wet verzoeken.
2Mak 11,25 Omdat het ons verlangen is, dat ook dit volk ongestoord zijn
leven kan leiden, bepalen wij dat de tempel aan hen wordt teruggegeven
en dat zij hun leven kunnen inrichten volgens de zeden van hun
voorvaderen.
2Mak 11,26 U doet er dus goed aan, hun dit te laten weten en hun de
hand te reiken. Na kennisneming van ons besluit zullen ze zich weer vol
goede moed en met plezier wijden aan de behartiging van hun eigen
belangen.'
2Mak 11,27 De brief van de koning aan het volk luidde aldus: 'Koning
Antiochus aan de raad der oudsten en overige joden. Heil u!
2Mak 11,28 Als het u welgaat, zijn onze wensen vervuld. Wij zelf maken
het goed.
2Mak 11,29 Menelaus heeft ons in kennis gesteld van uw verlangen om u
weer aan uw eigen belangen te wijden.
2Mak 11,30 Welnu, de joden die voor de dertigste Xantikus naar hun huis
terugkeren, krijgen de verzekering,
2Mak 11,31 dat ze hun eigen spijswetten en voorschriften mogen volgen
zoals vroeger. Geen van hen zal op enigerlei wijze worden lastig
gevallen om zijn vroegere tekortkomingen.
2Mak 11,32 Tegelijkertijd zend ik Menelaus naar u toe, die u zal
geruststellen.
2Mak 11,33 Vaarwel! In het jaar honderd achtenveertig, de vijf tiende
dag van de maand Xantikus.'
2Mak 11,34 Ook de Romeinen zonden aan de joden een brief, met de
volgende inhoud: 'Quintus Memmius en Titus Manius, gezanten aan de
Romeinen, aan het volk der joden. Heil u!
2Mak 11,35 Wij gaan akkoord met hetgeen Lysias, de bloedverwant van de
koning, u heeft toegestaan.
2Mak 11,36 Maar u moet nader overleg plegen over de zaken die hij
gemeend heeft aan de koning te moeten voorleggen, en ons daarvan
onmiddellijk in kennis stellen; dan kunnen we op passende wijze voor uw
belangen opkomen, want we zijn op weg naar Antiochie.
2Mak 11,37 Zend daarom met spoed enkele mannen om ons van uw zienswijze
op de hoogte te stellen.
2Mak 11,38 Vaarwel! In het jaar honderdachtenveertig, de
vijfentwintigste dag van de maand Xantikus.'
2Mak 12,1 Na het sluiten van dit verdrag keerde Lysias naar de koning
terug en gingen de joden zich weer toeleggen op de land bouw.
2Mak 12,2 Maar van de legeraanvoerders, die in dat gebied hun
standplaats hadden, gunden Timoteus en Apollonius, de zoon van Genneus,
Hieronymus, Demofon en vooral Nikanor, de bevelhebber van de
huurtroepen uit Cyprus, de joden rust noch duur.
2Mak 12,3 De inwoners van Joppe bedreven de volgende schurken streek.
Ze nodigden de joden die in Joppe woonden uit om met vrouw en kinderen
aan boord te gaan van enige gereedliggende boten. Daar ze
ogenschijnlijk geen kwaad in het schild voerden,
2Mak 12,4 maar uitvoering gaven aan een besluit, genomen door de gehele
bevolking van de stad, namen de joden, die niets liever dan vrede
wilden en geen argwaan koester den, de uitnodiging aan. Toen ze in
volle zee waren liet men de boten zinken met de ongeveer tweehonderd
joden die aan boord waren.
2Mak 12,5 Toen Judas hoorde van het rauwe schelmstuk dat men met zijn
volksgenoten had uitgehaald, stelde hij zijn mannen ervan in kennis.
2Mak 12,6 Hij riep God, de rechtvaardige rechter, aan en rukte tegen de
moordenaars van zijn broeders op. Hij stak des nachts de haven in
brand, gaf de schepen aan de vlammen prijs en doodde allen die er hun
toevlucht hadden gezocht.
2Mak 12,7 Omdat de stad zelf een eigen omwalling bezat, trok hij af met
het plan om terug te komen en heel de bevolking van Joppe uit te roeien.
2Mak 12,8 Op het bericht dat ook de inwoners van Jamnia iets dergelijks
wilden doen met de joden in hun stad,
2Mak 12,9 deed Judas ook op Jamnia een nachtelijke overval en stak de
haven met de vloot in brand; de vuurgloed was tot in Jeruzalem, dus op
een afstand van tweehonderdveertig stadiën, te zien.
2Mak 12,10 Vandaar wilden de joden een veldtocht te gen Timoteus
ondernemen. Ze hadden ongeveer negen stadiën afgelegd, toen ze
door een Arabisch leger van minstens vijfduizend man voetvolk en
vijfhonderd ruiters werden aangevallen.
2Mak 12,11 Na een hevige strijd behaalde Judas met zijn leger, dank zij
Gods hulp, de overwinning. De verslagen nomaden smeekten Judas hun de
hand te reiken; ze beloofden hem vee te leveren en de joden ook op
andere wijze van dienst te zijn.
2Mak 12,12 Daar Judas van oordeel was dat ze hem werkelijk in veel
opzichten van nut konden zijn, stemde hij erin toe vrede met hen te
sluiten. Hij reikte hun de hand, waarna zij naar hun tenten
terugtrokken.
2Mak 12,13 Vervolgens viel Judas een stad aan, die de naam Kaspin
droeg, achter aarden wallen verschanst en van ringmuren voorzien. Er
woonde een gemengde bevolking.
2Mak 12,14 Vertrouwend op hun sterke muren en hun voorraad
levensmiddelen namen de belegerden een onbeschofte houding aan
tegenover de soldaten van Judas; ze dreven de spot met hem, lasterden
God en sloegen afschuwelijke taal uit.
2Mak 12,15 Judas en zijn soldaten riepen de grote Heer van de wereld
aan, die ten tijde van Jozua zonder stormrammen en
belegeringswerktuigen de muren van Jericho had neergehaald, en bestorm
den als leeuwen de muren.
2Mak 12,16 Ze slaagden erin de stad te veroveren, omdat God dat wilde;
ze richtten zulk een onbeschrijfelijk bloedbad aan, dat het bij de stad
gelegen meertje, dat twee stadien breed was, met bloed gevuld scheen.
2Mak 12,17 Vandaar kwamen ze na een mars van zevenhonderdenvijftig
stadiën bij Charax, bij de joden in het gebied van Tobia.
2Mak 12,18 Timoteus troffen ze in dat gebied niet aan: hij was
onverrichter zake vandaar weggetrokken; wel had hij op een bepaald punt
een zeer sterke bezetting achtergelaten.
2Mak 12,19 Dositeus en Sosipater, twee veldheren van de
Makkabeeër, trokken daar op af en doodden de meer dan
tienduizend
man, die Timoteus in de vesting gelegerd had.
2Mak 12,20 De Makkabeeër zelf verdeelde zijn leger in
afdelingen,
stelde er bevelhebbers over aan en trok op tegen Timoteus, die een
leger had van honderdtwintigduizend man voetvolk en
vijfentwintighonderd ruiters.
2Mak 12,21 Toen Timoteus vernam dat Judas tegen hem optrok, zond hij de
vrouwen en kinderen en overtollige bagage onmiddellijk naar Karnion;
die plaats was namelijk moeilijk te veroveren en slecht toegankelijk,
omdat de wegen erheen nauw waren.
2Mak 12,22 Maar toen de eerste afdeling van Judas zich vertoonde,
werden de vijanden door de verschijning van Hem die alles ziet, zo door
angst en schrik bevangen, dat ze op de vlucht sloegen en in de ontstane
verwarring elkaar verwondden of zelfs met hun zwaard doorstaken.
2Mak 12,23 Judas zette een heftige achtervolging in en sloeg de
booswichten neer; hij doodde ongeveer dertigduizend man.
2Mak 12,24 Timoteus zelf viel de troepen van Dositeus en Sosipa ter in
handen. Listig spiegelde hij hun voor, dat hij de ouders of broers van
velen van hen in zijn macht had en dreigde dat het die slecht zou
vergaan, als ze hem niet ongedeerd lieten vertrek ken.
2Mak 12,25 Toen hij hen na veel gepraat overtuigd had, dat hij zich
verplichtte hun verwanten gezond en wel vrij te zullen laten, lieten ze
hem gaan, om zodoende hun broeders te redden.
2Mak 12,26 Judas trok op naar Karnion, waar het heiligdom van Atargatis
stond en doodde er vijfentwintigduizend man.
2Mak 12,27 Na de nederlaag en ondergang van deze vijanden trok Judas
met zijn leger naar de versterkte stad Efron, waar Lysanias zijn
residentie had. Een leger van sterke jonge kerels stond voor de muren
opgesteld en weerde zich dapper, binnen de stad lag een grote voorraad
oorlogswerktuigen en projectielen.
2Mak 12,28 Maar de joden riepen de Heerser aan, die met sterke hand de
macht van de vijand verbrijzelt, en veroverden de stad. Zij doodden
ongeveer vijfentwintigduizend inwoners.
2Mak 12,29 Vandaar rukten ze op naar Skytopolis, dat zeshonderd
stadiën van Jeruzalem ligt.
2Mak 12,30 Maar de joden, die daar woonden, getuigden dat de inwoners
van Skytopolis hun welwillend gezind waren en dat ze hen in moeilijke
tijden goed hadden behandeld.
2Mak 12,31 Judas en zijn mannen dankten hen daarvoor en deden een
beroep op hen om ook in de toekomst hun volk welgezind te blijven.
Omdat het wekenfeest op handen was, keerden ze naar Jeruzalem terug.
2Mak 12,32 Na het zogenaamde Pinksterfeest rukten ze uit tegen Gorgias,
de stadhouder van Idumea.
2Mak 12,33 Deze trok hun tegemoet met drieduizend man voetvolk en
vierhonderd ruiters.
2Mak 12,34 Tijdens de strijd sneuvelde er een klein aantal joden.
2Mak 12,35 Maar een zekere Dositeus, een kloeke ruiter uit het korps
van Bakenor, kreeg Gorgias bij zijn mantel te pakken. Reeds sleepte hij
die vervloekte kerel met geweld mee in een poging om hem levend
gevangen te nemen, toen en Tracische ruiter op Dositeus losstormde en
hem de arm afhieuw. Zo kon Gorgias naar Maresa ontsnappen.
2Mak 12,36 Toen de soldaten van Esdris door de langdurige strijd
uitgeput raakten, smeekte Judas de Heer zich hun bondgenoot en
aanvoerder te tonen.
2Mak 12,37 Daarna hief hij met luider stem in zijn moedertaal de
wapenkreet aan en zette een loflied in. Door een onverhoedse stormloop
joeg hij de soldaten van Gorgias op de vlucht.
2Mak 12,38 Judas trok zijn leger samen en ging naar de stad Adullam.
Daar de sabbat aanbrak, reinigden ze zich naar gebruik en vierden daar
de sabbat.
2Mak 12,39 De volgende dag wijdden Judas en zijn mannen zich aan de
dringende taak de lijken van de gevallenen te bergen en ze bij hun
verwanten in hun familiegraf bij te zetten.
2Mak 12,40 Daarbij ontdekte men onder de kleren van al de geval lenen
amuletten van de afgoden van Jamnia, dingen dus die de joden volgens de
wet niet mogen bezitten. Toen was het voor allen duidelijk, waarom ze
gesneuveld waren.
2Mak 12,41 Allen prezen de Heer, de rechtvaardige rechter, die het
verborgene aan het licht brengt.
2Mak 12,42 Maar ze baden en smeekten ook, dat de zonde, door de
gevallenen bedreven, geheel mocht worden vergeven. De edele Judas
vermaande het volk zich van zonde vrij te houden; met eigen ogen hadden
ze bij de gevallenen de gevolgen van de zonde kunnen aanschouwen.
2Mak 12,43 Daarna hield hij onder zijn soldaten een inzameling die
tweeduizend drachmen zilver opbracht. Hij zond dat geld naar Jeruzalem
voor een zondeoffer. Dat was een mooie en edele daad, ingegeven door de
gedachte aan de verrijzenis.
2Mak 12,44 Want als hij niet gehoopt had, dat de gevallenen zouden
verrijzen, dan was het nutteloos en dwaas geweest voor de overledenen
te bidden.
2Mak 12,45 Bovendien overwoog hij, dat voor degenen die godvruch tig
ontslapen een heerlijke beloning is weggelegd; inderdaad een heilige en
vrome gedachte! Daarom liet hij voor de overledenen een zoenoffer
opdragen, opdat ze van hun zonde zouden worden vrijgesproken.
2Mak 13,1 In het jaar honderdnegenenveertig vernamen Judas en zijn
mannen, dat Antiochus Eupator met een groot leger tegen Judea optrok.
2Mak 13,2 Hij was vergezeld van zijn voogd Lysias, die met het bestuur
van het rijk belast was. Zij beschikten over een Grieks leger van
honderdtienduizend man voetvolk, drieënvijftighonderd ruiters,
tweeëntwintig olifanten en driehonderd wagens met zeisen aan
de
wielen.
2Mak 13,3 Menelaus had zich bij hen aangesloten en stijfde op sluwe
wijze Antiochus in zijn voornemen. Want hij bekommerde zich niet om het
welzijn van zijn vaderland, maar hoopte zo in zijn waardigheid te
worden hersteld.
2Mak 13,4 Maar door de beschikking van de Koning der koningen ontstak
Antiochus in toorn tegen de schurk: toen Lysias aantoonde dat hij de
oorzaak was van heel de ellende, gaf Antiochus bevel hem naar Berea te
voeren om hem daar volgens plaatselijk gebruik terecht te stellen.
2Mak 13,5 In Berea staat namelijk een vijftig el hoge toren, die gevuld
is met as en voorzien van een trechtervormige bovenbouw die steil in de
as uitmondt.
2Mak 13,6 Tempelrovers en andere grote misdadigers worden naar boven
gebracht en in de trechter gestort; zo komen ze aan hun einde.
2Mak 13,7 Op die wijze stierf ook de goddeloze Menelaus. Hij werd niet
in de aarde begraven.
2Mak 13,8 En terecht! Want hij had veel misdaden bedreven tegen het
altaar, waarvan het vuur en de as heilig zijn. Daarom vond hij ook in
de as de dood.
2Mak 13,9 Met barbaarse bedoelingen rukte de koning op naar Judea,
vastbesloten de joden heel wat erger te behandelen dan zijn vader het
gedaan had.
2Mak 13,10 Toen Judas dat hoorde, spoorde hij het volk aan dag en nacht
de Heer te smeken, dat Hij hun nu weer, evenals vorige keren, zijn
bijstand zou verlenen
2Mak 13,11 daar zij gevaar liepen beroofd te worden van de wet, hun
vaderland en de tempel, en dat Hij niet zou toelaten dat het volk, dat
sinds kort weer op adem begon te komen, de goddeloze heidenen in handen
zou vallen.
2Mak 13,12 Allen deden dat eensgezind; ter aarde liggend richtten ze
onder tranen en vasten drie dagen lang onafgebroken hun smeekbeden tot
de barmhartige Heer. Daarop sprak Judas hun moed in en beval hun zich
voor de strijd gereed te houden.
2Mak 13,13 In een afzonderlijk overleg met oudsten besloot hij met de
hulp van de Heer uit te rukken en de strijd te beslissen nog voordat
het leger van de koning Judea was binnengevallen om zich van Jeruzalem
meester te maken.
2Mak 13,14 De uitslag van de strijd overlatend aan de Schepper van de
wereld, spoorde hij zijn mannen aan om dapper op leven of dood te
strijden voor de wet, de tempel, de stad en hun vaderland met al zijn
instellingen. In de omgeving van Modein sloeg Judas zijn legerkamp op.
2Mak 13,15 Na zijn soldaten de wapenkreet' God overwint' te hebben
gegeven, koos hij de dapperste jongemannen uit om een nachtelijke
overval uit te voeren op de tent van de koning. In het kamp doodden ze
ongeveer tweeduizend man en velden de grootste olifant met de
bemanning, die zich in zijn toren bevond.
2Mak 13,16 Nadat ze zo schrik en verwarring in het legerkamp hadden
gezaaid, trokken ze tenslotte
2Mak 13,17 bij het krieken van de dag zegevierend af. De overval was
geslaagd dank zij de bescherming die de Heer aan Judas verleende.
2Mak 13,18 Nu de koning een voorproef had gekregen van de dapper heid
van de joden, trachtte hij met list de vestingsteden in handen te
krijgen.
2Mak 13,19 Hij trok op naar Bet-sur, een sterke joodse vesting, maar
werd teruggeslagen; hij deed een nieuwe aanval, die eveneens mislukte.
2Mak 13,20 Intussen wist Judas de belegerden van al het nodige te
voorzien.
2Mak 13,21 Maar een joodse soldaat, Rodokus geheten, verried het geheim
aan de vijand. Hij werd betrapt, gegrepen en terechtgesteld.
2Mak 13,22 Toen de koning voor de tweede maal onderhandelingen
aanknoopte met de bewoners van Bet-sur en hun de hand reikte, namen zij
die aan. Hij trok af
2Mak 13,23 en viel het leger van Judas aan, maar werd verslagen. Toen
de koning vernam, dat Filippus, aan wie hij de behartiging van de
aangelegenheden van het rijk in Antiochie had toevertrouwd, hem ontrouw
was geworden, nodigde hij in zijn verbijstering de joden uit vrede te
sluiten. Hij aanvaardde hun rechtmatige eisen en bevestigde onder ede
zich eraan te zullen houden. De verzoening werd bekrachtigd door een
offer dat hij liet opdragen in de tempel, waarvoor hij zijn eerbied
betuigde. Hij toonde zijn welwillendheid jegens de heilige plaats en
2Mak 13,24 ontving zelfs de Makkabeeër. Hegemonides liet hij
achter als stadhouder over het gebied dat zich uitstrekt van Ptolemais
tot Gerar.
2Mak 13,25 Toen de koning in Ptolemais kwam, toonden de inwoners van
die stad zich hevig verontwaardigd over het verdrag met de joden en
wilden dat het ongedaan gemaakt zou worden.
2Mak 13,26 Lysias beklom het spreekgestoelte en verdedigde de
overeenkomst zo goed hij kon. Hij slaagde erin het volk te kalmeren, te
overtuigen en milder te stemmen. Daarna keerde hij naar Antiochie
terug. Zo verliepen de opmars en de aftocht van de koning.
2Mak 14,1 Drie jaar later hoorden Judas en zijn mannen, dat Demetrius,
de zoon van Seleukus, met een sterk leger en een vloot de haven van
Tripolis was binnengevaren,
2Mak 14,2 zich van het land had meester gemaakt en Antiochus en diens
voogd Lysias gedood had.
2Mak 14,3 Er was toen een zekere Alkimus, die reeds eerder hoge
priester was geweest, maar die zich ten tijde van de opstand vrijwillig
besmet had. Omdat hij begreep dat voor hem alle kansen verkeken waren
en dat hij nooit meer tot het heilig brandofferaltaar zou kunnen opgaan,
2Mak 14,4 begaf hij zich in het jaar honderdeenenvijftig naar koning
Demetrius en bood hem een gouden krans aan, een palmtak en bovendien
enkele olijftakken, naar het gebruik van de tempel van Jeruzalem.
Daartoe beperkte hij zich die dag.
2Mak 14,5 Maar hij kreeg de gelegenheid om zijn waanzinnig plan ten
uitvoer te brengen, toen de koning hem in de vergadering van zijn raad
ontbood en hem vroeg naar de gezindheid en plannen van de joden.
Alkimus gaf op die vraag het volgende antwoord:
2Mak 14,6 'De joden die Chasideeën worden genoemd en onder
leiding
staan van Judas de Makkabeeër, sturen steeds weer aan op
oorlog en
opstand en laten het koninkrijk niet tot welvaart komen.
2Mak 14,7 Dat is de reden waarom ik, beroofd van de waardigheid die mij
erfrechtelijk toekomt, ik bedoel het hogepriesterschap, hierheen ben
gekomen.
2Mak 14,8 Op de eerste plaats ben ik oprecht bezorgd voor de belangen
van de koning, maar vervolgens gaat ook het welzijn van mijn
landgenoten mij ter harte, want door het domme drijven van genoemde
mannen heeft heel ons volk veel te verduren.
2Mak 14,9 Nu u van al deze dingen op de hoogte bent, koning, moge ik u
verzoeken in het belang van het land en ons onderdrukte volk
maatregelen te treffen, ingegeven door de menslievendheid, die u allen
zo gaarne betoont.
2Mak 14,10 Want zolang Judas leeft, komt er geen vrede in het rijk.'
2Mak 14,11 Na deze woorden van Alkimus maakten de overige vrienden van
de koning, die Judas vijandig gezind waren, onmiddellijk van de
gelegenheid gebruik en wakkerden de woede van Demetrius aan.
2Mak 14,12 Deze ontbood terstond Nikanor, die vroeger het bevel gevoerd
had over het olifantenkorps, benoemde hem tot landvoogd van Judea en
zond hem uit
2Mak 14,13 met de opdracht Judas te doden, zijn aanhangers uiteen te
jagen en Alkimus als hogepriester in de hoogheilige tempel aan te
stellen.
2Mak 14,14 De heidenen die voor Judas uit Judea waren wegge vlucht,
sloten zich met hele groepen bij Nikanor aan in de verwachting dat de
rampspoed en het noodlot van de joden voor hen geluk zouden betekenen.
2Mak 14,15 Toen Judas en zijn mannen hoorden dat Nikanor in aantocht
was en dat de heidenen van plan waren aan te vallen, bestrooiden ze
zich met stof en baden tot degene die Israël voor eeuwig tot
zijn
volk gemaakt heeft en die steeds weer opnieuw met duidelijke tekenen
voor zijn eigendom opkomt.
2Mak 14,16 Op bevel van hun aanvoerder trokken ze terstond vandaar op
en raakten bij het dorp Dessau met de vijand slaags.
2Mak 14,17 Verbluft door het plotseling verschijnen van de vijand, leed
Simon, de broer van Judas, bij het samentreffen met Nikanor een lichte
nederlaag.
2Mak 14,18 Toch durfde Nikanor het niet te laten aankomen op een
beslissing door wapengeweld; daarvoor had hij teveel gehoord over de
dapperheid van Judas en zijn mannen en over de moed waarmee ze streden
voor hun vaderland.
2Mak 14,19 Daarom vaardigde hij Posidonius, Teodotus en Mattatias af om
over vredesvoorwaarden te onderhandelen.
2Mak 14,20 Na een uitvoerig onderzoek van de voorwaarden, stelde de
aanvoerder zijn troepen ervan op de hoogte. Eenstemmig hecht ten die
hun goedkeuring aan de overeenkomst.
2Mak 14,21 Er werd een dag vastgesteld waarop de twee aanvoerders
elkaar zouden ontmoeten. Van beide kanten kwam een voertuig naar voren
en in het midden werden zetels geplaatst.
2Mak 14,22 Judas had op geschikte plaatsen gewapende mannen opgesteld,
voor het geval dat de vijand onverwachts verraad mocht plegen. Het
onderhoud verliep echter bevredigend.
2Mak 14,23 Nikanor verbleef in Jeruzalem zonder iets te doen dat
misplaatst was; het volk dat zich in groepen bij hem aangesloten had,
zond hij weg.
2Mak 14,24 Hij ging veel met Judas om, daar hij zich tot die man voelde
aangetrokken.
2Mak 14,25 Hij gaf hem de raad te trouwen en een gezin te stichten.
Judas deed dat, was gelukkig en genoot van het leven.
2Mak 14,26 Toen Alkimus deze wederzijdse vriendschap bemerkte, ging hij
met een afschrift van het gesloten verdrag naar Demetrius en
beschuldigde Nikanor ervan plannen te koesteren die met de belangen van
het rijk in strijd waren, want Judas, de vijand van het koninkrijk, had
hij tot opvolger bevorderd.
2Mak 14,27 De koning was woedend en opgehitst door de laster praatjes
van deze schurk schreef hij Nikanor een brief waarin hij zijn misnoegen
uitsprak over het verdrag en hem beval de Makkabeeër
onverwijld
geboeid naar Antiochie te sturen.
2Mak 14,28 Toen Nikanor dit bevel onder ogen kreeg, was hij zeer
ontdaan; het viel hem hard de overeenkomst teniet te doen, daar Judas
op geen enkel punt in gebreke was gebleven.
2Mak 14,29 Maar omdat hij niet tegen de koning kon ingaan, wachtte hij
een geschikte gelegenheid af om met een list het bevel ten uitvoer te
kunnen brengen.
2Mak 14,30 Van zijn kant ontging het de Makkabeeër niet, dat
Nikanor hem strenger behandelde en bij hun regelmatige ontmoetingen
norser was geworden. Hij begreep dat deze gestrengheid geen goeds
voorspelde. Daarom verzamelde hij een groot aantal van zijn mannen om
zich heen en hield zich voor Nikanor schuil.
2Mak 14,31 Zodra Nikanor bemerkte dat Judas hem op een nette manier te
vlug af was geweest, ging hij naar de hoogheilige tempel en beval de
priesters, die op dat ogenblik de gebruikelijke offers opdroegen, die
man uit te leveren.
2Mak 14,32 Toen ze onder ede verklaarden dat ze niet wisten, waar de
man die hij zocht zich bevond,
2Mak 14,33 hief hij zijn rechter hand op tegen de tempel en zwoer: 'Als
jullie Judas niet geboeid aan mij uitleveren, maak ik dit heiligdom met
de grond gelijk, slecht ik het brandofferaltaar en bouw ik op dezelfde
plaats een prachtige tempel voor Dionysus.'
2Mak 14,34 Na deze bedreiging ging hij weg. De priesters hieven hun
handen ten hemel en riepen Degene aan die altijd voor ons volk strijdt;
ze baden aldus:
2Mak 14,35 'Heer, hoewel Gij niets nodig hebt, hebt Gij toch een tempel
gewild, om onder ons te wonen.
2Mak 14,36 Welnu, heilige Heer, bron van alle heiligheid, behoed dit
huis, dat onlangs is gereinigd, altijd voor ontwijding.'
2Mak 14,37 Een zekere Razis, een van de oudsten van Jeruzalem, werd bij
Nikanor aangeklaagd. Hij was een man die zijn medeburgers een warm hart
toedroeg, in hoog aanzien bij hen stond en vanwege zijn toewijding
vader der joden werd genoemd.
2Mak 14,38 In de voorafgaande periode van de opstand had hij een
veroordeling opgelopen vanwege zijn joodse gezindheid en in zijn
onwrikbare standvastigheid lijf en leden voor het jodendom op het spel
gezet.
2Mak 14,39 Om een bewijs te leveren van zijn vijandige gezindheid
jegens de joden, zond Nikanor meer dan vijfhonderd soldaten om Razis
gevangen te nemen.
2Mak 14,40 Want hij was ervan overtuigd, dat hij de joden met deze
aanhouding een zware slag zou toebrengen.
2Mak 14,41 Om zich van de toren meester te maken, waarin Razis zich
ophield, forceerden de troepen de hoofdingang en kregen ze opdracht
vuur aan de deuren te leggen. Toen Razis zich van alle kanten omsingeld
zag, stak hij het zwaard in zijn borst.
2Mak 14,42 In zijn fierheid wilde hij liever sterven dan in handen van
schurken vallen, die hem zouden mishandelen op een wijze die zijn hoge
afkomst onwaardig was.
2Mak 14,43 Maar in zijn overijling had hij zich niet op de juiste
plaats geraakt. Terwijl de soldaten reeds door de poort naar binnen
drongen, liep hij onverschrokken de muur op en stortte zich moedig op
de menigte.
2Mak 14,44 Deze week snel een stuk achteruit, zodat hij in een open
ruimte terechtkwam.
2Mak 14,45 Hoewel het bloed uit zijn zwaar gekwetste lichaam stroomde,
leefde hij nog. Gloeiend van verontwaardiging stond hij op, liep door
de menigte heen en ging op een steile rots staan.
2Mak 14,46 Reeds geheel leeggebloed, rukte hij zich de ingewanden uit
het lijf en wierp ze met beide handen op de menigte. Nadat hij de Heer
van het leven en van de geest had gesmeekt ze hem weer terug te geven,
stierf hij.
2Mak 15,1 Toen Nikanor vernam, dat Judas en zijn mannen zich in het
gebied van Samaria bevonden, besloot hij ze voor alle veiligheid op de
rustdag aan te vallen.
2Mak 15,2 De joden die hem noodgedwongen volgden brachten daartegen in:
'U moogt ze niet op zo'n wrede en barbaarse wijze ombrengen. Heb
eerbied voor de dag die Degene die alles ziet van het begin af heeft
geëerd en geheiligd.'
2Mak 15,3 Op de vraag van die aartsschurk of er dan in de hemel een
machthebber was, die bevolen had de sabbat te houden,
2Mak 15,4 antwoordden ze vrijmoedig: 'De levende Heer zelf is de
machthebber in de hemel die bevolen heeft de zevende dag te vieren.'
2Mak 15,5 Maar de ander hernam: 'En ik ben machthebber hier op aarde en
beveel de wapens op te nemen en de zaak van de koning te dienen.' Toch
was hij niet in staat zijn rampzalig plan te volvoeren.
2Mak 15,6 Terwijl Nikanor in zijn mateloze verwaandheid reeds besloten
had met de wapenrustingen van Judas' verslagen leger een groot
gedenkteken te maken,
2Mak 15,7 bleef de Makkabeeër met een groot vertrouwen rekenen
op de hulp van de Heer.
2Mak 15,8 Hij spoorde zijn mannen aan, niet beducht te zijn voor de
aanval van de heidenen, maar te denken aan al de keren dat de hemel hen
reeds geholpen had; daarom mochten ze ook nu weer verwachten, dat de
Almachtige hun de overwinning zou schenken.
2Mak 15,9 Met teksten uit de Wet en uit de Profeten sprak hij hen moed
in en hij herinnerde ze daarbij aan de gevechten die ze vroeger
doorstaan hadden en wakkerde zo hun strijdlust aan.
2Mak 15,10 Tenslotte wees hij erop, dat de heidenen trouweloos waren en
hun eden niet hielden. Nu hij de gemoederen in beweging had gebracht,
gaf hij bevel de wapens op te nemen.
2Mak 15,11 Ieder van hen had hij niet zozeer gewapend met de zekerheid
die schild en lans bieden, als met de troost van welgekozen woorden.
Bovendien vertelde hij hun een geloofwaardige droom, een soort van
visioen, waarmee hij allen tot geestdrift bracht.
2Mak 15,12 De droom was als volgt: Onias, de vroegere hogepriester, die
een voortreffelijk mens was geweest, bescheiden in de omgang, zacht van
karakter, waardig in zijn spreken en die zich van zijn jeugd af had
toegelegd op alles wat deugd is, bad met uitgestrekte handen voor heel
het joodse volk.
2Mak 15,13 Daarop zag Judas een andere man in dezelfde houding, die
zich onderscheidde door zijn hoge leeftijd en zijn waardigheid; een
bewonderenswaardige en waarlijk vorstelijke majesteit straalde van hem
uit.
2Mak 15,14 Toen hoorde Judas Onias zeggen: 'Dit is Jeremia, de profeet
van God, die zijn broeders liefheeft en veel bidt voor zijn volk en de
heilige stad.'
2Mak 15,15 Daarop strekte Jeremia zijn rechterhand uit en overhandigde
Judas een gouden zwaard, terwijl hij zei:
2Mak 15,16 'Neem dit heilige zwaard in ontvangst: het is een geschenk
van God. Daarmee zult u de vijanden verpletteren.'
2Mak 15,17 Bezield door de indrukwekkende toespraak van Judas, die tot
dapperheid aanvuurde en het gemoed van de jongeren staalde, besloten de
joden geen legerplaats op te slaan, maar fier tot de aanval over te
gaan en in een dapper gevecht van man tegen man de strijd te beslissen,
want de stad, de heilige instellingen en de tempel waren in gevaar.
2Mak 15,18 Hun eerste en grootste bekommernis gold immers niet hun
vrouwen en kinderen, hun broers en verwanten, maar de heilige tempel.
2Mak 15,19 Maar ook degenen die in de stad waren achtergebleven,
verkeerden in grote angst, ongerust als ze waren over de uitslag van de
aanval in het open veld.
2Mak 15,20 Terwijl allen met spanning de komende beslissing tegemoet
zagen, trok de vijand zijn troepen samen en stelde ze in slagorde op:
de olifanten werden in een gunstige positie ge plaatst en de ruiterij
over de beide vleugels van het leger verdeeld.
2Mak 15,21 Toen de Makkabeeër heel deze troepenmassa voor zich
zag, de rijke verscheidenheid van hun wapens en het onheilspel lend
uiterlijk van de olifanten, hief hij zijn handen ten hemel en bad tot
de Heer die wonderen kan doen, daar hij wist dat de zege niet door
wapens bevochten wordt, maar dat hij ze behaalt die door de Heer
waardig gekeurd wordt.
2Mak 15,22 Hij bad aldus: 'Heer, Gij hebt ten tijde van Hizkia, de
koning van Juda, uw engel gezonden die ongeveer
honderdvijfentachtigduizend man van het leger van Sanherib doodde.
2Mak 15,23 Vorst van de hemel, zend ook nu weer uw goede engel voor ons
uit om angst en paniek te verspreiden.
2Mak 15,24 Verpletter door de kracht van uw arm degenen die met een
godslastering op de lippen oprukken tegen uw heilig volk.' Dat was zijn
gebed.
2Mak 15,25 Terwijl het leger van Nikanor onder trompetgeschal en
krijgszang aanrukte,
2Mak 15,26 stormden de soldaten van Judas op de vijand af, terwijl ze
smekend God aanriepen.
2Mak 15,27 Strijdend met de handen, baden ze in hun hart tot God. Zo
sloegen ze niet minder dan vijfendertigduizend man neer, ten zeerste
verheugd over de zichtbare hulp van God.
2Mak 15,28 Toen de strijd ten einde was en ze zich vol vreugde
terugtrokken, vonden ze Nikanor in volle wapenrusting dood op de grond
liggen.
2Mak 15,29 Na het geschreeuw en gejoel dat toen losbrak, hieven ze in
hun moedertaal een loflied aan voor de Heer.
2Mak 15,30 De man die zich geheel en al, met hart en ziel had ingezet
voor de verdediging van zijn medeburgers en die de toewijding voor zijn
volksgenoten van zijn jeugd af onverminderd had bewaard, gaf bevel
Nikanor het hoofd en de rechterarm af te slaan en ze naar Jeruzalem te
brengen.
2Mak 15,31 In Jeruzalem gekomen riep hij zijn volksgenoten bijeen en
liet de priesters voor het brandofferaltaar plaats nemen. Daarna
ontbood hij de bezetting van de burcht,
2Mak 15,32 en toonde hun het hoofd van de smerige Nikanor en de hand,
die de godslasteraar brutaal tegen de heilige woning van de Almachtige
had uitgestoken.
2Mak 15,33 Daarop liet hij de tong van de goddeloze Nikanor uitsnijden
en in stukjes aan de vogels voeren; als loon voor zijn dwaasheid hing
hij zijn afgehouwen rechterhand tegenover de tempel op.
2Mak 15,34 Allen zonden hun dank ten hemel en prezen de Heer, die hen
zo zichtbaar geholpen had, met de woorden: 'Geloofd zij Hij die zijn
heiligdom ongerept heeft bewaard!'
2Mak 15,35 Het hoofd van Nikanor bevestigde Judas aan de muur van de
burcht als een zichtbaar en duidelijk bewijs dat de Heer hen geholpen
had.
2Mak 15,36 Met algemene instemming werd besloten deze dag niet
ongemerkt te laten voorbijgaan, maar hem te vieren op de dertien de dag
van de twaalfde maand, de maand die in het Aramees Adar heet, dus daags
voor het Mordekaifeest.
2Mak 15,37 Zo verging het Nikanor. Sinds die tijd bleef de stad in het
bezit van de Hebreeën. Daarom besluit ik hier mijn ver haal.
2Mak 15,38 Als de stof mooi en treffend geordend is, dan is mijn wens
vervuld; ben ik daar maar zwak of middelmatig in geslaagd, dan heb ik
toch gedaan wat ik kon.
2Mak 15,39 Evenals het schadelijk is voor de gezondheid alleen wijn of
alleen water te drinken, terwijl wijn met water gemengd goed smaakt en
een behaaglijk gevoel van vreugde geeft, zo is het ook juist door de
ordening van de stof dat een verhaal de oren van de lezers streelt. En
dit is het einde.
|