2
Samuël
Bijbel
voor Slechtzienden
2Sam
1,1 Na de dood van Saul gebeurde het volgende: David, die teruggekeerd
was van zijn overwinning op de Amalekieten, was reeds twee dagen in
Siklag,
2Sam 1,2 toen daar op de derde dag een man aankwam, uit het legerkamp
van Saul. Hij had zijn kleren gescheurd en aarde op zijn hoofd
gestrooid. Bij David gekomen, boog hij zich neer tot op de grond en
bracht hem zijn hulde.
2Sam 1,3 David vroeg hem: `Waar komt u vandaan?' Hij antwoordde: `Ik
ben ontkomen uit het legerkamp van Israël.'
2Sam 1,4 Daarop vroeg David hem: `Wat is er dan gebeurd? Vertel het
me.' Hij antwoordde: `Het leger heeft de strijd opgegeven en is op de
vlucht geslagen. Velen van het volk zijn gesneuveld; ook Saul en zijn
zoon Jonatan zijn dood.'
2Sam 1,5 Toen vroeg David de jongeman die hem dit verteld had: `Hoe
weet je dat Saul en zijn zoon Jonatan dood zijn?'
2Sam 1,6 De jongeman die hem dit verteld had antwoordde: `Ik kwam
toevallig in het Gilboagebergte, toen ik daar ineens Saul zag, steunend
op zijn lans; wagens en ruiters stormden op hem af.
2Sam 1,7 Hij keek om en toen hij mij zag, riep hij me. Ik antwoordde:
Wat kan ik voor u doen?
2Sam 1,8 Hij vroeg: Wie bent u? Ik antwoordde: Een Amalekiet.
2Sam 1,9 Toen zei hij: Kom voor mij staan en dood mij, want ofschoon
het leven nog in mij is, grijpt de doodskramp mij aan.
2Sam 1,10 Ik trad op hem toe en doodde hem, omdat ik wist dat hij zijn
val niet zou overleven. Toen heb ik de diadeem van zijn hoofd genomen
en de armband van zijn arm; ik heb ze meegebracht voor mijn heer.'
2Sam 1,11 Toen greep David zijn kleed en scheurde het middendoor; dat
deden ook al de mannen die bij hem waren.
2Sam 1,12 Ze hielden de rouwklacht en weenden en vastten tot de avond
over Saul en zijn zoon Jonatan, en over het volk van Jahwe, over
Israël, omdat zij door het zwaard waren omgekomen.
2Sam 1,13 David vroeg de jongeman die hem dit verteld had: `Waar bent u
vandaan?' Hij antwoordde: `Ik ben de zoon van een Amalekiet die hier
als vreemdeling verbleef.'
2Sam 1,14 David zei tot hem: `Hoe hebt u het gewaagd u te ver grijpen
aan de gezalfde van Jahwe en hem te vermoorden?'
2Sam 1,15 Toen riep David een van zijn knechten en zei: `Kom hier,
stoot die man neer!' De knecht stak hem neer en hij stierf.
2Sam 1,16 En David zei: `Uw bloed komt neer op uw eigen hoofd; u hebt
uw eigen oordeel geveld door te zeggen: Ik ben degene die de gezalfde
van Jahwe gedood heeft.' Saul en Jonatan
2Sam 1,17 Toen zong David dit klaaglied op Saul en zijn zoon Jonatan.
2Sam 1,18 Hij beval de Judeeërs dit lied te leren, het lied
van de
boog: het staat opgetekend in het Boek van de Rechtvaardige;
2Sam 1,19 Uw glorie, Israël, ging op uw hoogten te gronde. Hoe
konden zij vallen, die helden?
2Sam 1,20 Gaat het niet melden in Gat, roept het niet om door de
straten van Askelon, dat de dochters der Filistijnen zich niet
verheugen, de dochters der onbesnedenen niet juichen!
2Sam 1,21 Bergen van Gilboa, geen dauw meer, geen regen op u, op die
hooggelegen velden; daar werd het schild van de helden besmeurd, het
schild van Saul, niet langer met olie gezalfd.
2Sam 1,22 Zonder het bloed van verslagenen, zonder het vet van helden
keerde Jonatans boog nooit terug en het zwaard van Saul kwam nooit
onverzadigd weerom.
2Sam 1,23 Saul en Jonatan, zo geliefd, zo schoon, in leven en dood niet
gescheiden, sneller dan arenden waren zij, sterker dan leeuwen.
2Sam 1,24 Dochters van Israël, treurt over Saul die in
heerlijk purper u kleedde en die uw gewaden tooide met goud!
2Sam 1,25 Hoe konden zij vallen, die helden? Jonatan ligt op uw
hoogten, geveld in het heetst van de strijd.
2Sam 1,26 Zwaar drukt mij jouw dood, mijn broeder Jonatan: jij was mij
zo lief; jouw liefde verrukte mij meer dan de liefde van vrouwen.
2Sam 1,27 Hoe konden zij vallen, die helden: hoe konden die wapens
vergaan?
2Sam 2,1 Na dit alles vroeg David aan Jahwe: `Zal ik naar een van de
steden van Juda gaan?' Jahwe antwoordde: `Ga.' En toen David vroeg:
`Waarheen zal ik gaan?' antwoordde Jahwe: `Naar Hebron.'
2Sam 2,2 Daar ging David dus heen met zijn beide vrouwen, Achinoam uit
Jizreël en Abigail, de vrouw van Nazabal, uit Karmel.
2Sam 2,3 Hij liet de mannen die bij hem waren met hem meegaan, ieder
met zijn gezin, en ze vestigden zich in de steden van Hebron.
2Sam 2,4 Toen kwamen de Judeeërs daar samen en zij zalfden er
David tot koning over Juda. Toen men David mededeelde: `Saul is
begraven door de mannen van Jabes in Gilead.'
2Sam 2,5 zond hij boden naar de mannen van Jabes in Gilead en liet hun
zeggen: Weest gezegend door Jahwe, omdat u aan Saul, uw heer, deze
liefdedienst hebt bewezen en hem begraven hebt.
2Sam 2,6 Moge Jahwe u daarom zijn liefde en trouw bewijzen. Ook ik zal
u mijn goedgunstigheid tonen, omdat u dit gedaan hebt.
2Sam 2,7 Houdt goede moed en weest dappere mannen. Uw heer Saul is wel
gestorven, maar de Judeeërs hebben mij nu tot hun koning
gezalfd.
2Sam 2,8 Abner, de zoon van Ner en legeroverste van Saul, haalde
Isboset, de zoon van Saul, maar Machanaim
2Sam 2,9 en verhief hem tot koning over Gilead, over de Asurieten en
over Jizreël, over Efraïm en over Benjamin, dus over
geheel
Israël.
2Sam 2,10 Isboset, de zoon van Saul, was veertig jaar toen hij koning
werd over Israël en hij regeerde twee jaar. Achter David stond
alleen de stam Juda.
2Sam 2,11 Gedurende zeven jaar en zes maanden was David te Hebron
koning over de stam Juda.
2Sam 2,12 Abner, de zoon van Ner, trok met de dienaren van Isboset, de
zoon van Saul, van Machanaim naar Gibeon.
2Sam 2,13 Joab, de zoon van Seruja, was op weg gegaan met de dienaren
van David. Ze ontmoetten elkaar bij de vijver van Gibeon en bleven aan
weerskanten van de vijver staan.
2Sam 2,14 Toen zei Abner tot Joab: `Laat de jonge mannen aantreden en
in onze tegenwoordigheid een gevecht ten beste geven.' Joab antwoordde:
`Dat is goed.'
2Sam 2,15 Ze traden aan en werden geteld: twaalf mannen van Benjamin en
van Isboset, de zoon van Saul, en twaalf van de dienaren van David.
2Sam 2,16 Ieder van hen greep zijn tegenstander bij de haren en stootte
zijn zwaard in de zijde van zijn tegenstander, zodat ze samen
neerstortten. Daarom heet die plaats het Veld van de messen; ze ligt
bij Gibeon.
2Sam 2,17 Daarop ontstond een hevig gevecht; Abner en de mannen van
Israël werden door de dienaren van David verslagen.
2Sam 2,18 Drie zonen van Seruja waren bij dat gevecht: Joab, Abisai en
Asaël. Deze Asaël kon lopen als een wilde gazel.
2Sam 2,19 Hij zette Abner na en week geen ogenblik van hem.
2Sam 2,20 Abner keek om en vroeg: `Ben jij dat, Asaël?' Hij
antwoordde: `Jazeker.'
2Sam 2,21 Daarop riep Abner hem toe: `Ga liever naar rechts of naar
links, grijp een van de jonge mannen en maak je meester van diens
wapenrusting.' Maar Asaël wilde niet van Abner wijken.
2Sam 2,22 Daarom zei Abner nog eens tot Asaël: `Ga toch van me
weg! Of moet ik je neerslaan? Maar hoe zou ik dan je broer Joab onder
ogen kunnen komen?'
2Sam 2,23 Toen Asaël hem nog niet met rust wilde laten, stak
Abner
hem het eind van zijn lans in de buik, zodat het er aan de andere kant
weer uitkwam. Asaël stortte neer en stierf ter plaatse. En
allen
die bij de plek kwamen waar Asaël was neergestort en gestorven
bleven daar stilstaan.
2Sam 2,24 Maar Joab en Abisai gingen Abner achterna. Tegen
zonsondergang waren ze bij de heuvel van Amma gekomen, ten oosten van
Giach, op de weg naar de woestijn van Gibeon.
2Sam 2,25 De Benjaminieten sloten zich bij Abner aan, zodat ze een
strijdmacht vormden; ze vatten post op de post van de heuvel.
2Sam 2,26 Toen riep Abner naar Joab: `Moet het zwaard dan maar blijven
verslinden? Begrijpt u niet dat dit op een ramp uitloopt? Wanneer zult
u het leger eindelijk bevel geven de achtervolging van zijn broeders te
staken?'
2Sam 2,27 Joab antwoordde: `Zowaar God leeft, had u dit maar eerder
gezegd! Dan had het volk zich vanmorgen al teruggetrokken en de
achtervolging van zijn broeders gestaakt.'
2Sam 2,28 Toen liet Joab de bazuin blazen en heel het leger maakte
halt; het achtervolgde de Israëlieten niet langer en staakte
de
strijd.
2Sam 2,29 Abner en zijn mannen trokken heel die nacht lang door de
Araba, staken de Jordaan over, volgden het gehele ravijn en bereikten
Machanaim.
2Sam 2,30 Toen Joab de achtervolging van Abner gestaakt had, verzamelde
heel het leger zich; van de dienaren van David ontbraken er negentien.
Asaël niet meegerekend.
2Sam 2,31 Maar de dienaren van David hadden onder de Benjaminieten een
slachting aangericht, zodat er bij de mannen van Abner
driehonderdzestig doden waren.
2Sam 2,32 Ze namen Asaël mee en begroeven hem in het graf van
zijn
vader te Betlehem. Daarna trokken Joab met zijn manschappen heel de
nacht door, en toen het licht werd, waren ze in Hebron.
2Sam 3,1 De strijd tussen het huis van Saul en het huis van David
duurde lang. Maar terwijl David gaandeweg sterker werd, werd het huid
van Saul steeds zwakker.
2Sam 3,2 In Hebron kreeg David de volgende zonen; zijn eerstgeborene
was Amnon, een kind van Achinoam uit Jizreël;
2Sam 3,3 de tweede was Kileab, een kind van Abigail, de vrouw van Nabal
uit Karmel; de derde was Absalom, een kind van Maäka, dochter
van
Talmai, de koning van Gesur;
2Sam 3,4 de vierde was Adonia, een kind van Chaggit; de vijfde was
Sefatja, een kind van Abital,
2Sam 3,5 en de zesde was Jitream, een kind van Egla, de vrouw van
David. Dit zijn de zonen die David in Hebron kreeg.
2Sam 3,6 Terwijl de strijd tussen het huis van Saul en het huis van
David voortduurde, nam in het huis van Saul de macht van Abner steeds
toe.
2Sam 3,7 Nu had Saul een bijvrouw gehad, die Rispa heette; ze was een
dochter van Ajja. En Isboset vroeg aan Abner: `Waarom hebt u
gemeenschap gehad met de bijvrouw van mijn vader?'
2Sam 3,8 Abner werd woedend over deze vraag van Isboset en zei: `Ben ik
soms een hondsvot die het met Juda houdt?' Terwijl ik mijn trouwe toon
aan het huis van uw vader Saul, aan zijn broers en zijn vrienden,
terwijl ik zorg dat u niet in de handen van David valt, komt u mij nu
een misstap met die vrouw verwijten?
2Sam 3,9 God mag Abner dit doen en nog erger, als ik David nu niet
bezorg wat Jahwe hem onder ede heeft toegezegd:
2Sam 3,10 Dat Hij het koningschap aan het huis van Saul zal ontnemen en
dat Hij de troon van David zal vestigen in Israël en Juda, van
Dan
tot Berseba.'
2Sam 3,11 Isboset kon geen antwoord meer uitbrengen; zo bang was hij
voor Abner.
2Sam 3,12 Toen stuurde Abner boden naar David om namens hem te spreken
over de vraag, aan wie het land zou toebehoren. Zijn boodschap luidde:
`Neem mij als uw bondgenoot; dan zal ik mijn macht in uw dienst stellen
om heel Israël op uw hand te brengen.'
2Sam 3,13 David antwoordde: `Goed, ik zal een verbond met u sluiten.
Maar ik stel een voorwaarde: wanneer u uw opwachting bij mij komt
maken, moogt u mij niet onder de ogen komen zonder Mikal mee te
brengen, de dochter van Saul.'
2Sam 3,14 David zond ook de boden naar Isboset, de zoon van Saul, en
liet hem zeggen: `Geef Mikal terug, mijn vrouw die ik mij als bruid
verworven heb met honderd voorhuiden van Filistijnen.
2Sam 3,15 Toen liet Isboset haar weghalen van haar man,
Paltiël, de zoon van Lais.
2Sam 3,16 Haar man ging met haar mee en volgde haar onder tranen tot
Bachurim. Toen zei Abner tot hem: `Vooruit, ga naar huis!' En de man
ging naar huis.
2Sam 3,17 Abner had een gesprek met de oudsten van Israël en
zei
tot hen: `U hebt van oudsher David als koning over u gewenst.
2Sam 3,18 Nu moet er ook gehandeld worden. Weet wel dat Jahwe tot David
gezegd heeft: Door David, mijn dienaar, zal Ik mijn volk verlossen uit
de macht van de Filistijnen en van al zijn vijanden.'
2Sam 3,19 Ook met de Benjaminieten had Abner nog een onderhoud. Daarna
ging Abner naar David te Hebron om hem alles mee te delen wat de
Israëlieten en de hele stam Benjamin besloten hadden.
2Sam 3,20 Toen Abner, vergezeld van twintig mannen, bij David te Hebron
gekomen was, richtte deze een feestmaal voor hen aan.
2Sam 3,21 Daarbij zei Abner tot David: `Nu ga ik alle
Israëlieten
verzamelen en bij mijn heer en koning brengen; dan sluiten zij een
verbond met u en wordt u koning over alles wat u hart ver langt.' Toen
liet David Abner gaan en deze vertrok ongehinderd.
2Sam 3,22 Daarop kwam Joab met de dienaren van David terug van een
strooptocht en zij brachten een rijke buit mee. Abner was op dat
ogenblik niet meer bij David in Hebron, want deze had hem laten gaan en
hij was ongehinderd vertrokken.
2Sam 3,23 Toen Joab met heel zijn strijdmacht aankwam, vertelde men
hem: `Abner, de zoon van Ner, is bij de koning geweest; de koning heeft
hem laten gaan en hij is ongehinderd vertrokken.'
2Sam 3,24 Nu ging Joab naar de koning en zei: `Wat hebt u gedaan? Nu
komt daar Abner bij u. Hoe kon u hem laten gaan? Hoe kon hij zo maar
vertrekken?
2Sam 3,25 U begrijpt toch dat Abner, de zoon van Ner, gekomen is om u
te misleiden, om uw doen en laten te achterhalen en om te weten te
komen wat u allemaal onderneemt!'
2Sam 3,26 Daarop ging Joab bij David weg en hij zond Abner boden
achterna, die hem bij de put van Sira inhaalden en terug lieten komen.
David wist daar niets van.
2Sam 3,27 Toen Abner in Hebron terugkeerde, nam Joab hem binnen de
poort terzijde, alsof hij ongestoord met hem wilde spreken, en stak hem
daar in de buik; hij stierf om het bloed van Joabs broer Asaël.
2Sam 3,28 Toen David dit vernam, zei hij: `Ik en mijn koningshuis zijn
tegenover Jahwe onschuldig aan het bloed van Abner, de zoon van Ner, nu
en altijd.
2Sam 3,29 Laat het zich keren tegen het hoofd van Joab en tegen heel
zijn familie. Moge er in het huis van Joab altijd iemand zijn die
druiper of melaatsheid heeft, op krukken steunt, door het zwaard omkomt
of honger lijdt!'
2Sam 3,30 Zo is Abner door Joab en zijn broer Abisai vermoord, omdat
hij te Gibeon in het gevecht hun broer Asaël gedood had.
2Sam 3,31 En David zei tot Joab en alle mensen die bij hem waren:
`Scheurt uw kleren, slaat een zak om uw middel en gaat weeklagend voor
Abner uit!' Koning David zelf liep achter de baar.
2Sam 3,32 Zij begroeven Abner te Hebron en de koning weeklaagde luid
aan Abners graf: ook alle aanwezigen weeklaagden.
2Sam 3,33 De koning hief een klaaglied aan op Abner; hij zong: `Moest
Abner doodgaan zoals een onbenul doodgaat?
2Sam 3,34 Nooit waren uw handen geboeid, nooit uw voeten in ketens
geslagen; als door boeven geveld, zo zijt gij gevallen.' Heel het volk
bleef weeklagen.
2Sam 3,35 Allen kwamen David troostbrood aanbieden, die dag, maar hij
zwoer: `God moge dit met mij doen en nog erger: voor zonsondergang raak
ik geen brood of wat dan ook aan.'
2Sam 3,36 Allen waren daar getuigen van en ze bewonderden het, zoals ze
alles bewonderden wat de koning deed.
2Sam 3,37 Heel het volk en alle Israëlieten begrepen die dag
dat
de moord op Abner, de zoon van Ner, niet van de koning was uitgegaan.
2Sam 3,38 De koning zei tot zijn dienaren: `Weet wel dat heden een
groot en vooraanstaand man in Israël gevallen is.
2Sam 3,39 Maar al ben ik ook tot koning gezalfd, ik sta nu nog te zwak,
en tegen die leden, de zonen van Seruja, ben ik niet opgewassen. Moge
Jahwe de boosdoener naar zijn boosheid vergelden.'
2Sam 4,1 Toen Isboset, de zoon van Saul, vernam dat Abner in Hebron
vermoord was, ontzonk hem de moed en de schrik sloeg heel
Israël
om het hart
2Sam 4,2 De zoon van Saul had twee bendeleiders in zijn dienst; de een
heette Baana, de ander Rekab. Het waren zonen van Rimmon de Beerotiet,
die behoorde bij de Benjaminieten. Beerot wordt namelijk ook bij
Benjamin gerekend,
2Sam 4,3 omdat de Beerotieten naar Gittaim gevlucht zijn en daar tot op
heden als vreemdelingen verblijven.
2Sam 4,4 Sauls zoon Jonatan had een zoon met ongelukkige voeten. Toen
uit Jizreël de tijding kwam over Saul en Jonathan - de jongen
was
toen vijf jaar - had zijn verzorgster hem opgenomen om te vluchten; in
haar haast had ze hem laten vallen en zo was hij kreupel geworden. Hij
heette Mefiboset.
2Sam 4,5 De zonen van Rimmon de Beerotiet, Rekab en Baana, begaven zich
op weg en bereikten op het heetst van de dag het huis van Isboset,
terwijl deze zijn middagslaap deed.
2Sam 4,6 Zij wisten als graandragers het huis binnen te dringen, staken
hem in de buik en maakten zich uit de voeten, Rekab en zijn broer Baana.
2Sam 4,7 Ze drongen het huis binnen, terwijl Isboset in zijn slaapkamer
op bed lag, en staken hem dood. Ze sloegen zijn hoofd af, namen het mee
en liepen over de weg door de Araba, heel de nacht door.
2Sam 4,8 Ze brachten het hoofd van Isboset bij David in Hebron en
zeiden tot de koning: `Hier is het hoofd van Isboset, de zoon van Saul,
uw vijand die u naar het leven stond. Heden heeft Jahwe u, mijn heer en
koning, op Saul en zijn nageslacht gewroken.'
2Sam 4,9 Maar David gaf Rekab en zijn broer Baana, de zonen van Rimmon
de Beerotiet, ten antwoord: `Zowaar Jahwe leeft, die mij bevrijd heeft
uit alle nood:
2Sam 4,10 de man die mij in Siklag kwam melden dat Saul dood was en
meende een goede tijding te brengen heb ik, in plaats van hem bodeloon
te geven, gegrepen en gedood.
2Sam 4,11 En nu hebben jullie, booswichten, een onschuldig man in zijn
eigen huis op zijn bed vermoord! Hoeveel te meer moet ik nu zijn bloed
aan jullie opeisen en jullie van de aarde wegvagen?'
2Sam 4,12 Op een bevel van David werden ze toen door de dienaren
gedood. Ze hakten hun de handen en voeten af en hingen ze op bij de
rivier in Hebron. Het hoofd van Isboset legden ze in het graf van Abner
te Hebron.
2Sam 5,1 Toen begaven alle stammen van Israël zich naar David
in Hebron en zeiden: `Hier zijn wij, uw eigen vlees en bloed.
2Sam 5,2 Vroeger al, toen Saul nog over ons regeerde, was u degene die
de troepen van Israël aanvoerde. Daarenboven heeft Jahwe u
verzekerd: Gij zult mijn volk Israël weiden; gij zijt het die
over
Israël zult heersen.'
2Sam 5,3 Alle oudsten van Israël kwamen naar de koning in
Hebron
en koning David sloot met hen in Hebron een verbond ten overstaan van
Jahwe en zij zalfden David tot koning over Israël.
2Sam 5,4 David was dertig jaar toen hij koning werd en hij regeerde
veertig jaar lang.
2Sam 5,5 In Hebron regeerde hij zeven jaar en zes maanden over Juda en
in Jeruzalem drieëndertig jaar over geheel Israël en
Juda.
2Sam 5,6 De koning en zijn mannen trokken op naar Jeruzalem, tegen de
Jebusieten, de bewoners van de streek. Die riepen David toe: `Hier komt
u niet binnen! Voorwaar, blinden en kreupelen houden u tegen.' Ze
bedoelden: David komt hier nooit binnen.
2Sam 5,7 Toch veroverde David de vesting Sion, de Davidstad.
2Sam 5,8 David zei toen: `Wie de Jebusieten wil verslaan moet door de
tunnel zien te komen.' Van blinden en kreupelen heeft David een afkeer
gekregen. Daarom zegt men: Blinden en kreupelen komen het huis niet
binnen.
2Sam 5,9 David nam zijn intrek in de vesting en noemde haar Davidstad.
Naast de vesting liet David overal bouwen, van het Millo tot zijn eigen
paleis.
2Sam 5,10 En de macht van David nam steeds meer toe: Jahwe, de God van
de machten, stond hem bij.
2Sam 5,11 Chiram, de koning van Tyrus, zond gezanten naar David, met
cederhout en met timmerlieden en steenhouwers, die voor hem een paleis
bouwden.
2Sam 5,12 Toen zag David duidelijk dat Jahwe hem tot koning van
Israël had aangesteld en dat Hij aan zijn koningschap grote
luister verleende, omwille van Israël, zijn volk.
2Sam 5,13 Na zijn vertrek uit Hebron nam David nog andere vrouwen en
bijvrouwen uit Jeruzalem en hij kreeg nog meer zonen en dochters.
2Sam 5,14 Dit zijn de namen van de kinderen die hij in Jeruzalem kreeg:
Sammua, Sobab, Natan, Salomo,
2Sam 5,15 Jibchar, Elisua, Nefeg, Jafia,
2Sam 5,16 Elisama, Eljada en Elifelet.
2Sam 5,17 Toen de Filistijnen hoorden dat David tot koning van
Israël gezalfd was, rukten ze op om zich van hem meester te
maken.
Zodra David dit vernam, trok hij zich terug in de vesting.
2Sam 5,18 Intussen waren de Filistijnen in de Refaimvlakte aangekomen
en hadden zij zich daar verspreid.
2Sam 5,19 David vroeg aan Jahwe: `Zal ik de Filistijnen aanvallen?
Levert Gij hen aan mij over?' Jahwe antwoordde: `Doe dat. Ik lever de
Filistijnen aan u over.'
2Sam 5,20 David kwam bij Baäl-perasim aan en versloeg daar de
Filistijn en. Hij zei: `Jahwe heeft in het front van mijn vijanden een
bres geslagen, zoals water een bres slaat.' Daarom heet die plaats
Baäl-perasim.
2Sam 5,21 Filistijnen lieten daar zelfs hun afgodsbeelden achter, en
David en zijn mannen namen die mee.
2Sam 5,22 De Filistijnen rukten andermaal op naar de Refaimvlakte en
verspreidden zich daar.
2Sam 5,23 David raadpleegde Jahwe en deze antwoordde: `Ga niet recht op
hen af, maar trek om hen heen tot gij achter hen bent, in de buurt van
de balsemstruiken; van daaruit moet gij aanvallen.
2Sam 5,24 Zodra gij in de toppen van de balsemstruiken het geruis van
schreden hoort, moet hij aanvallen, want dan gaat Jahwe voor u uit om
het leger van de Filistijnen te verslaan'.
2Sam 5,25 David handelde naar Jahwe's bevel; hij versloeg de
Filistijnen en achtervolgde hen van Gibeon af tot aan Gezer toe.
2Sam 6,1 Opnieuw riep David alle weerbare mannen van Israël
op, dertigduizend in getal,
2Sam 6,2 en vergezeld van alle burgers van Juda ging hij op weg om de
ark van God te halen, de ark die de naam draagt, de naam van Jahwe van
de machten, die op de kerubs troont.
2Sam 6,3 Ze laadden de ark van God op een nieuwe wagen; zo brachten ze
haar weg uit het huis van Abinadab, dat op een heuvel lag. Uzza en
Achio, de zonen van Abinadab, begeleidden de wagen
2Sam 6,4 met de ark van God; Achio liep voor de ark.
2Sam 6,5 David en alle Israëlieten dansen voor Jahwe uit en
speelden op allerlei instrumenten, op citers, harpen, tamboerijnen,
ratels en cimbalen.
2Sam 6,6 Maar toen ze bij de dorsvloer van Nakon kwamen en de runderen
daar op hol dreigden te slaan, stak Uzza zijn hand uit naar de ark van
God en greep haar vast.
2Sam 6,7 Toen ontbrandde Jahwe's toorn tegen Uzza; op de plaats zelf
strafte God hem voor zijn vergrijp en hij bleef daar dood, naast de ark
van God.
2Sam 6,8 David was diep geschokt door de slag waarmee Jahwe Uzza had
getroffen. Daarom heet de plaats tot op heden Peresuzza.
2Sam 6,9 David werd daardoor zo bevreesd voor Jahwe dat hij dacht: `Op
die manier komt de ark van Jahwe nooit bij mij binnen.'
2Sam 6,10 Daarom zag David ervan af, de ark van Jahwe bij zich in de
Davidstad te halen; hij liet haar onderbrengen in het huis van
Obed-edom de Gittiet.
2Sam 6,11 Drie maanden lang stond de ark van Jahwe in het huis van
Obed-edom de Gittiet en Jahwe bracht zegen over Obed-edom en heel zijn
familie.
2Sam 6,12 Maar toen David hoorde dat Jahwe zegen bracht over de familie
van Obed-edom en over heel zijn bezit, omdat de ark van God daar stond,
ging hij erheen en bracht de ark van God uit het huis van Obed-edom vol
vreugde naar de Davidstad over.
2Sam 6,13 Nadat de dragers van de ark zes stappen gezet hadden, offerde
David een gemeste stier.
2Sam 6,14 Onderweg danste hij geestdriftig voor Jahwe uit, alleen
gekleed in een linnen efod.
2Sam 6,15 Zo brachten David en alle Israëlieten onder gejuich
en bazuingeschal de ark van Jahwe over.
2Sam 6,16 Bij de aankomst van de ark van Jahwe in De Davidstad keek
Mikal, de dochter van Saul, door het venster toe. Zij zag koning David
dansen en springen voor Jahwe en zij minachtte hem.
2Sam 6,17 De ark van Jahwe werd de stad binnengedragen en op haar
plaats gebracht, midden in de tent die David voor haar had opgezet.
Daarna droeg David brand - en slachtoffers op aan Jahwe.
2Sam 6,18 Na het opdragen van de brand - en slachtoffers zegende hij
het volk met de naam van Jahwe van de legerscharen.
2Sam 6,19 Aan alle aanwezigen, naar alle Israëlieten die daar
bijeenwaren, mannen en vrouwen, liet hij een plat brood, een klomp
dadels en een rozijnenkoek uitdelen. Daarop ging iedereen naar huis.
2Sam 6,20 Toen David naar huis kwam om zijn familie te begroeten, liep
Mikal, de dochter van Saul, op hem toe en zei: `De koning van
Israël heeft zich vandaag bepaald onderscheiden: als de eerste
de
beste landloper heeft hij zich onder de ogen van zijn slavinnen
uitgekleed!'
2Sam 6,21 Maar David antwoordde: `Ik heb gedanst ter ere van Jahwe! Hij
heeft mij uitverkoren boven jouw vader en heel zijn huis; Hij heeft mij
aangesteld tot vorst over Israël, het volk van Jahwe.
2Sam 6,22 Ik ben bereid mij nog dieper voor Hem te vernederen en in
mijn eigen achting te dalen. Maar bij de slavinnen, waar je het over
had, zal ik in aanzien stijgen.'
2Sam 6,23 En Mikal, de dochter van Saul, kreeg geen kinderen; tot haar
dood bleef ze kinderloos.
2Sam 7,1 Toen Koning David zijn intrek had genomen in zijn paleis en
Jahwe gezorgd had dat al zijn vijanden, in heel de omtrek, hem met rust
lieten,
2Sam 7,2 zei hij tot de profeet Natan: `Nu moet u eens zien! Zelf woon
ik in een paleis van cederhout en de ark van God staat onder tentdoek!'
2Sam 7,3 Natan zei tot de koning: `Doe gerust wat u van plan bent;
Jahwe staat u bij.'
2Sam 7,4 Maar diezelfde nacht nog werd het woord van Jahwe gericht tot
Natan:
2Sam 7,5 `Zeg aan mijn dienaar David: Zo spreekt Jahwe: Gij wilt voor
Mij een huis bouwen en Mij daarin laten wonen?
2Sam 7,6 Ik heb nooit in een huis gewoond, sinds de tijd dat Ik de
Israëlieten uit Egypte geleid heb tot vandaag toe; steeds ben
Ik
meegetrokken in een tent, waar Ik in verbleef.
2Sam 7,7 Zolang Ik met de Israëlieten meetrok heb ik nooit aan
iemand gevraagd: Waarom bouwt gij Mij niet een huis van ceder hout? Aan
geen van de rechters van Israël, die Ik aangesteld had om mijn
volk te hoeden.
2Sam 7,8 Zeg daarom aan mijn dienaar David: Zo spreekt Jahwe van de
legerscharen: Ik heb u uit de steppe gehaald, achter de schapen
vandaan, om vorst te zijn over mij volk Israël.
2Sam 7,9 Op al uw tochten heb Ik u bijgestaan, al uw vijanden heb Ik
vernietigd, uw naam heb Ik groot gemaakt als die van de groten der
aarde.
2Sam 7,10 Ik heb mijn volk Israël een gebied gegeven en het
daar
geplant om er te wonen, zonder nog opgeschrikt of verdrukt te worden
door booswichten, zoals vroeger,
2Sam 7,11 in de tijd dat Ik over Israël, mijn volk, rechters
had
aangesteld. Ik heb gezorgd dat al uw vijanden u met rust laten. Jahwe
kondigt u aan dat Jahwe een huis voor u zal oprichten.
2Sam 7,12 Als uw dagen voleind zijn en gij bij uw vaderen rust, zal Ik
de nazaat die gij verwekt hoog verheffen en zijn koninklijke macht in
stand houden.
2Sam 7,13 Hij zal een huis bouwen ter ere van mijn naam en Ik zal zijn
koninklijke troon voor altijd in stand houden.
2Sam 7,14 Ik zal hem tot vader zijn en Hij zal mijn zoon zijn. Als hij
de verkeerde weg opgaat, zal Ik hem kastijden met slagen en striemen,
even goed als andere mensen.
2Sam 7,15 Maar nooit zal Ik hem uit mijn gunst verstoten, zoals Ik
gedaan heb met Saul, die Ik verstoten hem om plaats te maken voor u.
2Sam 7,16 Zo zullen uw huis en uw koninklijke macht bestendig zijn voor
altijd; uw troon staat vast voor eeuwig.'
2Sam 7,17 Al deze woorden, heel dit visioen, bracht Natan over aan
David.
2Sam 7,18 Toen ging koning David het heiligdom binnen; hij zette zich
neer voor Jahwe en zei: `Wie ben ik, Heer Jahwe, en wat is mijn huis,
dat Gij mij zover gebracht hebt?
2Sam 7,19 En nu is U dit alles nog niet genoeg, Heer Jahwe: ook over de
toekomst van het huis van uw dienaar spreekt Gij. Is dit voor een mens
wel weggelegd, Heer Jahwe?
2Sam 7,20 Wat kan David nu verder nog tot U zeggen? Gij weet wat er in
uw dienaar omgaat, Heer Jahwe!
2Sam 7,21 Krachtens uw woord en uw goedheid bewijst Gij uw dienaar de
grote gunst, hem dit alles te laten weten.
2Sam 7,22 Gij zijt dan ook groot, Heer Jahwe. Niemand is als Gij. Er is
geen God buiten U. Zo hebben wij het altijd gehoord.
2Sam 7,23 En welk volk is als uw volk Israël, het enige op
aarde
dat God ging vrijkopen om het tot zijn volk te maken en aldus zijn naam
te vestigen? Grote, geduchte daden hebt Gij verricht door volken en hun
goden uit te drijven voor uw volk, dat Gij u uit Egypte hebt
vrijgekocht.
2Sam 7,24 Gij hebt uw volk Israël voorgoed bevestigd als uw
volk en Gij, Jahwe, zijt hun God.
2Sam 7,25 Doe daarom, Jahwe God, altijd het woord gestand dat Gij
gesproken hebt tot uw dienaar en tot zijn huis, en handel volgens uw
woord.
2Sam 7,26 Dan zal uw naam voor altijd groot zijn; dan zal gezegd
worden: Jahwe van de legerscharen is God over Israël en voor U
blijft het huis van uw dienaar David in stand.
2Sam 7,27 Gij, Jahwe van de legerscharen, God van Israël, Gij
hebt
uw dienaar geopenbaard: Ik zal u een huis bouwen. Daardoor heeft uw
dienaar de moed gevonden, dit gebed tot U te richten.
2Sam 7,28 Welnu dan, Heer Jahwe, Gij zijt God en uw woorden zijn
betrouwbaar; Gij hebt deze weldaad aan uw dienaar beloofd.
2Sam 7,29 Zegen dan nu het huis van uw dienaar dat het altijd voor U
mag blijven bestaan. Gij zelf, Heer Jahwe, hebt gesproken; uw rijke
zegen zal voor altijd rusten op het huis van uw die naar.'
2Sam 8,1 Enige tijd later versloeg David de Filistijnen. Hij onderwierp
hen en hij nam hun de teugels uit handen.
2Sam 8,2 Ook versloeg hij de Moabieten. Hij beval hun, plat op de grond
te gaan liggen en ging er toen langs met een meetsnoer, dat hij
uitlegde, twee lengten voor wie moesten sterven, een lengte voor wie in
leven mocht blijven. Zo onderwierp David de Moabieten en maakte hen
schatplichtig.
2Sam 8,3 David versloeg ook Hadadezer, de zoon van Rechob en koning van
Soba, toen deze uitgerukt was om aan de Rivier zijn gezag te herstellen.
2Sam 8,4 David nam zeventienhonderd wagenmenners van Hadadezer gevangen
en twintigduizend man voetvolk. Hij maakte alle wagens onbruikbaar, op
honderd na.
2Sam 8,5 De Arameeërs van Damascus kwamen Hadadezer, de koning
van
Soba, te hulp, maar David sloeg tweeëntwintigduizend
Arameeërs neer.
2Sam 8,6 Hij legerde een garnizoen bij de Arameeërs van
Damascus;
zo onderwierp David de Arameeërs en maakte hen schatplichtig.
Aldus gaf Jahwe aan David de overwinning bij al zijn veldtochten.
2Sam 8,7 David maakte zich meester van de gouden schilden die aan de
dienaren van Hadadezer hadden toebehoord en liet ze naar Jeruzalem
brengen.
2Sam 8,8 In Betach en Berotai, twee steden van Hadadezer, maakte koning
David zich meester van een grote hoeveelheid brons.
2Sam 8,9 Toen Toi, de koning van Hamat, hoorde dat David de gehele
legermacht van Hadadezer verslagen had,
2Sam 8,10 zond hij zijn zoon Joram naar koning David om zijn opwachting
bij hem te maken en hem geluk te wensen dat hij Hadadezer in de strijd
had weten te verslaan. Hadadezer had namelijk met Toi altijd op voet
van oorlog geleegd. Joram bracht geschenken mee van zilver, goud en
brons.
2Sam 8,11 Ook deze geschenken wijdde koning David toe aan Jahwe, zoals
hij ook gedaan had met het zilver en het goud dat buitgemaakt was op
alle volken die hij onderworpen had,
2Sam 8,12 Arameeërs, Moabieten, Ammonieten, Filistijnen en
Amalekieten, en op Hadadezer, de zoon van Rechob en koning van Soba.
2Sam 8,13 David heeft op zijn terugweg nog roem verworven door in het
Zoutdal achttienduizend Edomieten neer te slaan.
2Sam 8,14 In Edom legerde hij garnizoenen, overal in Edom, zodat alle
Edomieten aan David onderworpen waren. Aldus gaf Jahwe aan David de
overwinning bij al zijn veldtochten.
2Sam 8,15 David was koning over heel Israël en hij was degene
die voor heel zijn volk recht en gerechtigheid behartigde.
2Sam 8,16 Joab, de zoon van Seruja, was opperbevelhebber van het leger,
Josafat, de zoon van Achilud, was raadsheer,
2Sam 8,17 Sadok, de zoon van Achitub, en Achimelek, de zoon van
Abjatar, waren priester, Seraja was schrijver,
2Sam 8,18 Benaja, de zoon van Jojada, was bevelhebber over de
Keretieten en Peletieten, en de zonen van David waren priester.
2Sam 9,1 David vroeg: `Is er nog iemand van de familie van Saul in
leven? Om wille van Jonatan zou ik hem een gunst willen bewijzen.'
2Sam 9,2 Nu had de familie van Saul een dienaar die Siba heette. Hij
werd bij David ontboden en de koning vroeg hem: `Bent u Siba?' Hij
antwoordde: `Om u te dienen.'
2Sam 9,3 Daarop vroeg de koning: `Is er nog iemand van de familie van
Saul in leven? Ik zou hem een uitzonderlijke gunst willen bewijzen.'
Siba antwoordde de koning: `Ja, er is nog een zoon van Jonatan in
leven; hij heeft ongelukkige voeten.'
2Sam 9,4 De koning vroeg: `Waar woont hij?' Siba antwoordde: `In het
huis van Makir, de zoon van Ammiël, in Lo-debar.'
2Sam 9,5 Daarop liet de koning hem halen uit het huis van Makir, de
zoon van Ammiël, in Lo-debar.
2Sam 9,6 Toen Mefiboset, de zoon van Jonatan, de zoon van Saul, bij
David kwam, wierp hij zich voor hem neer en bracht hem hulde. David
vroeg: `Bent u Mefiboset?' Hij antwoordde: `Om u te dienen.'
2Sam 9,7 Toen zei David tot hem: `U hoeft niet bang te zijn: om wille
van uw vader Jonatan ga ik u een gunst bewijzen. Ik zal u alle
landerijen van uw vader Saul teruggeven en u zult voortaan aan mijn
tafel eten.'
2Sam 9,8 Mefiboset boog zich neer en zei: `Wat bekommert u zich om uw
knecht, die niet meer waard is dan een dode hond?'
2Sam 9,9 Daarna riep de koning Siba, de dienaar van Saul, en zei hem:
`Alles wat Saul en zijn familie heeft toebehoord schenk ik aan de zoon
van uw heer.
2Sam 9,10 U moet dat land bewerken, met uw zonen en knechten, en de
opbrengst afdragen aan de zoon van uw heer, zodat hij ervan kan leven.
En Mefiboset, de zoon van uw heer, zal voortaan aan mijn tafel eten.'
Siba had vijftien zonen en twintig knechten.
2Sam 9,11 Toen zei Siba tot de koning: `Uw dienaar zal nauwgezet doen
wat zijn heer de koning hem beveelt.' En Mefiboset at aan Davids tafel
alsof hij een zoon van de koning was.
2Sam 9,12 Mefiboset had een zoontje dat Micha heette. Allen die in het
huis van Siba woonden stonden onder het gezag van Mefibo set.
2Sam 9,13 Mefiboset kwam in Jeruzalem wonen, omdat hij nu altijd aan de
tafel van de koning at. Zijn beide voeten waren misvormd.
2Sam 10,1 Enige tijd later stierf de koning van de Ammonieten; hij werd
opgevolgd door zijn zoon Chanun.
2Sam 10,2 Toen dacht David: `Tegenover Chanun, de zoon van Nachas, wil
ik even vriendelijk zijn als zijn vader voor mij is geweest.' Daarom
zond David hovelingen naar Chanun om hem zijn deelneming te betuigen
met de dood van zijn vader. Maar toen die hovelingen in het land van de
Ammonieten kwamen,
2Sam 10,3 zeiden de aanzienlijken van de Ammonieten tot Chanun, hun
heer: `Dacht u dat David u zijn deelneming betuigt omdat hij uw vader
wil eren? Hij heeft zijn hovelingen natuurlijk gestuurd om de stad te
laten verkennen en bespioneren en haar dan te verwoesten!'
2Sam 10,4 Chanun nam de hovelingen van David gevangen en hij liet hun
de baard voor de helft wegscheren en hun kleren halverwege afknippen,
op de hoogte van de stuit, en stuurde hen zo weg.
2Sam 10,5 Toen dit aan David gemeld werd, zond hij boden naar de mannen
die zo diep vernederd waren en liet hun zeggen: `Blijft in Jericho tot
uw baard weer is aangegroeid en komt dan terug.'
2Sam 10,6 De Ammonieten begrepen wel dat ze het nu bij David verbruid
hadden: zij zonden mannen uit om troepen te werven van de
Arameeërs van Bet-rechob, en van die van Soba huurden zij
twintigduizend man voetvolk, van de koning van Maaka duizend man, en
verder de mannen van Tob, twaalfduizend in getal.
2Sam 10,7 Toen David dit vernam, zond hij er Joab met al zijn
keurtroepen op af.
2Sam 10,8 De Ammonieten kwamen naar buiten en stelde zich voor de poort
in slagorde op; de Arameeërs van Soba en Rechob en de mannen
van
Tob en Maaka vormden met elkaar een andere slagorde, op enige afstand
van de stad.
2Sam 10,9 Joab, die zag dat hij van voren en van achteren bedreigd
werd, deed een keuze uit de keurtroepen van Israël en stelde
deze
mannen op tegen de Arameeërs.
2Sam 10,10 De rest van het leger vertrouwde hij toe aan zijn broer
Abisai om die tegen de Ammonieten op te stellen.
2Sam 10,11 Hij zei: `Als de Arameeërs mij te machtig worden
moet
jij mij te hulp komen; worden de Ammonieten jou te machtig dan help ik
jou.
2Sam 10,12 Wees sterk! Laat ons samen sterk zijn, voor ons volk en voor
de steden van onze God. Jahwe zal wel doen wat Hij goed acht.'
2Sam 10,13 Daarop viel Joab met zijn leger de Arameeërs aan en
dezen sloegen voor hem op de vlucht.
2Sam 10,14 Toen de Ammonieten bemerkten dat de Arameeërs op de
vlucht gingen, namen zij de wijk voor Abisai en trokken zij zich terug
in de stad. Daarop staakte Joab de strijd tegen de Ammonieten en ging
naar Jeruzalem.
2Sam 10,15 Toen de Arameeërs begrepen dat zij door de
Israëlieten waren verslagen, verzamelden zij hun troepen.
2Sam 10,16 Hadadezer zond boden naar de Arameeërs aan de over
zijde van de Rivier en beval hun uit te rukken. Aangevoerd door Sobak,
de bevelhebber van de troepen van Hadadezer, trokken zij naar Chelam.
2Sam 10,17 Toen dit aan David gemeld werd verzamelde hij alle
Israëlieten, stak de Jordaan over en rukte op naar Chelam. De
Arameeërs stelden zich tegenover David op en bonden de strijd
met
hem aan;
2Sam 10,18 zij moesten echter voor de Israëlieten wijken en
David
doodde van de Arameeërs zevenhonderd paarden en veertigduizend
strijders. Sobak, hun bevelhebber, sloeg hij ter plaatse dood.
2Sam 10,19 Nu begrepen alle vazallen van Hadadezer dat zij niet tegen
de Israëlieten opgewassen waren; zij sloten dus vrede met de
Israëlieten en onderwierpen zich. De Arameeërs
wachtten zich
verder wel, de Ammonieten nog te helpen.
2Sam 11,1 Omstreeks de jaarwisseling, wanneer de koningen te velde
trekken. liet David Joab met zijn eigen lijfwacht en alle
Israëlieten uitrukken; zij vernietigden de Ammonieten en
sloegen
het beleg voor Rabba. David zelf bleef in Jeruzalem.
2Sam 11,2 Op een avond stond David van zijn rustbed op en ging wat
wandelen op het dakterras van het paleis. Vanaf het terras zag hij een
vrouw die aan het baden was; zij was heel mooi.
2Sam 11,3 David liet naar de vrouw informeren en er werd hem gezegd:
`Het is Batseba, de dochter van Eliam, de vrouw van Uria de Hethiet.'
2Sam 11,4 Toen zond David boden om de vrouw te halen; zij kwam bij hem
en hij sliep met haar, terwijl zij na haar menstruatie nog in de tijd
van de reiniging was. Daarna ging zij weer naar huis.
2Sam 11,5 De vrouw was zwanger geworden en zij liet aan David
berichten: `Ik ben zwanger.'
2Sam 11,6 Toen zond David een boodschap aan Joab: `Stuur Uria de
Hethiet naar mij toe.' Joab stuurde Uria naar David.
2Sam 11,7 Toen Uria bij hem kwam, informeerde David, hoe het met Joab
ging en met het leger en met de oorlog.
2Sam 11,8 Daarna zei hij tot Uria: `Ga naar huis en neem een bad.' Uria
verliet het paleis, waarbij een schotel van de koninklijke tafel achter
hem werd aangedragen.
2Sam 11,9 Maar Uria overnachtte in het portaal van het paleis, bij de
dienaren van zijn heer, en hij ging niet naar huis.
2Sam 11,10 Toen aan David gemeld werd dat Uria niet naar huis was
gegaan, zei hij tot Uria: `U hebt toch een hele reis achter de rug.
Waarom bent u dan niet naar huis gegaan?'
2Sam 11,11 Uria antwoordde: `De ark en Israël en Juda zijn
ondergebracht in loofhutten en mijn heer Joab en de dienaren van mijn
heer liggen in de open lucht. Kan ik dan naar mijn huis gaan om daar te
eten en te drinken en bij mijn vrouw te slapen? Zowaar u leeft, dat doe
ik niet.'
2Sam 11,12 Toen zei David tot Uria: `Blijf ook vandaag nog hier' morgen
laat ik u vertrekken.' Zo bleef Uria in Jeruzalem, die dag en de dag
erna.
2Sam 11,13 David nodigde hem uit om aan zijn tafel te eten en te
drinken hij voerde hem dronken. Toch ging Uria 's avonds weer slapen op
zijn brits bij de dienaren van zijn heer en hij ging niet naar huis.
2Sam 11,14 De volgende morgen schreef David een brief aan Joab, die hij
door Uria liet overbrengen.
2Sam 11,15 In die brief schreef hij het volgende: `Zet Uria vooraan in
de strijd, waar het hevigst gevochten wordt, en trek u dan achter hem
terug, zodat hij wordt getroffen en sneuvelt.'
2Sam 11,16 Toen zette Joab bij de belegering van de stad Uria op een
bepaalde plaats, waarvan hij wist dat er sterke troepen stonden.
2Sam 11,17 De bewoners van de stad deden een uitval tegen Joab; het
leger leed verliezen, de dienaren van David; ook Uria de Hethiet vond
de dood.
2Sam 11,18 Joab stuurde een bode naar David om verslag uit te brengen
over de strijd.
2Sam 11,19 Hij beval de bode: `Als u de koning verslag hebt uitgebracht
over de strijd.
2Sam 11,20 zal hij wel kwaad worden en tegen u zeggen: Wat moesten
jullie zo dicht bij de stad gaan vechten? Je weet toch wat ze zo van de
muur naar beneden gooien?
2Sam 11,21 Is Abimelek, de zoon van Jerubbaal, niet getroffen door een
molensteen die een vrouw van de muur af op hem neer smeet, waardoor hij
de dood vond, in Tebes? Waarom kwamen jullie dan zo dicht bij de muur?
Daarop moet u zeggen: Ook uw dienaar Uria de Hethiet is gesneuveld.'
2Sam 11,22 De bode vertrok en bij David gekomen meldde hij hem alles
wat Joab hem had opgedragen.
2Sam 11,23 Hij zei tot David: `Die mannen waren zo sterk dat ze een
uitval tegen ons konden doen; toen hebben wij ze teruggedreven tot voor
de poort,
2Sam 11,24 maar daar begonnen de boogschieters van de muur af op uw
dienaren te schieten; daarbij zijn enige mannen van de koning
gesneuveld; ook uw dienaar Uria de Hethiet is omgekomen.'
2Sam 11,25 Toen zei David tot de bode: `Zeg tegen Joab: Trek u deze
geschiedenis maar niet al te zeer aan; het zwaard verslindt nu deze,
dan gene. Zet de strijd tegen de stad krachtig voort en maak haar met
de grond gelijk. Zo moet u hem moed inspreken.'
2Sam 11,26 Toen de vrouw van Uria vernam dat haar man dood was, hield
zij de rouwklacht over haar echtgenoot.
2Sam 11,27 Maar toen de rouw voorbij was, liet David haar halen en nam
haar op in zijn huis. Zij werd zijn vrouw en schonk hem een zoon. Maar
wat David gedaan had mishaagde aan Jahwe.
2Sam 12,1 Jahwe zond Natan naar David. De profeet trad bij de koning
binnen en sprak tot hem: `Twee mannen, een rijke en een arme, woonden
in dezelfde stad.
2Sam 12,2 De rijke bezat heel veel schapen en runderen,
2Sam 12,3 de arme maar een enkel lammetje, dat hij gekocht had. Hij had
het in leven kunnen houden en het was bij hem opgegroeid, tussen zijn
kinderen; het dier at van zijn bord, het dronk uit zijn beker en het
sliep op zijn schoot; het was net zijn dochter.
2Sam 12,4 Eens kreeg de rijke man bezoek. Hij kon het niet over zich te
verkrijgen, een schaap of rund uit zijn eigen kudde te nemen en dat
klaar te maken voor de reiziger die bij hem was gekomen. Hij pakte het
lam van de arme en maakte dat klaar voor zijn gast.'
2Sam 12,5 David was diep verontwaardigd over die man en hij zei tot
Natan: `Zowaar Jahwe leeft: de man die dat gedaan heeft verdient de
dood.
2Sam 12,6 En het lam moet hij vierdubbel vergoeden, omdat hij er niet
voor is teruggeschrokken zo iets ergs te doen.'
2Sam 12,7 Toen sprak Natan tot David: 'Die man, dat bent u! Zo spreekt
Jahwe, de God van Israël: Ik heb u gezalfd tot koning over
Israël, Ik heb u bevrijd uit de macht van Saul,
2Sam 12,8 Ik heb u het huis van uw heer geschonken en u de beschikking
gegeven over de vrouwen van uw heer; Ik heb u het huis van
Israël
en Juda gegeven, en als dat te weinig was ge weest, had Ik er nog
evenveel aan toe willen voegen.
2Sam 12,9 Waarom hebt gij dan het gebod van Jahwe geminacht en gedaan
wat Hem mishaagt? Uria de Hethiet hebt gij met het zwaard geslagen,
zijn vrouw hebt gij u tot vrouw genomen en hemzelf hebt ge vermoord
door het zwaar van de Ammonieten.
2Sam 12,10 Welnu, het zwaard zal nooit meer wijken van uw huis, omdat
ge Mij hebt geminacht en de vrouw van Uria de Hethiet tot vrouw hebt
genomen.
2Sam 12,11 Zo spreekt Jahwe: Voorwaar, uit uw eigen huis ga Ik
rampspoed over u brengen; Ik zal uw vrouwen onder uw ogen van u afnemen
en ze geven aan iemand die u nastaat; op klaarlichte dag zal die met uw
vrouwen gaan slapen.
2Sam 12,12 Gij hebt in het verborgene gehandeld, maar Ik zal handelen
ten aanschouwen van heel Israël en op klaarlichte dag.'
2Sam 12,13 Toen zei David tot Natan: `Ik heb tegen Jahwe gezondigd.'
Natan antwoordde: `Dan heeft Jahwe u deze zonde vergeven: u zult niet
sterven.
2Sam 12,14 Maar omdat u door deze daad de vijanden van Jahwe reden tot
lasteren heeft gegeven, zal wel het kind dat u geboren is moeten
sterven.'
2Sam 12,15 Daarop ging Natan naar huis en Jahwe sloeg het kind dat de
vrouw van Uria aan David geschonken had, met een zware ziekte.
2Sam 12,16 En David bad tot God voor de jongen; hij vastte streng en
als hij zich terugtrok voor de nacht legde hij zich op de grond te
slapen.
2Sam 12,17 De oudsten van het hof drongen er bij hem op aan dat hij
niet langer op de grond zou slapen, maar hij wilde niet luisteren; hij
weigerde ook met hen te eten.
2Sam 12,18 Op de zevende dag stierf het kind. De hovelingen durfden
David niet te vertellen dat het kind dood was; ze dachten: `Hij wilde
al niet naar ons luisteren, toen het kind nog leefde. Hoe kunnen we hem
nu dan zeggen dat het kind dood is? Hij begaat een ongeluk!'
2Sam 12,19 Maar toen David zijn hovelingen met elkaar zag fluisteren,
begreep hij dat het kind gestorven was en hij vroeg: `Is het kind
dood?' Zij antwoordden: `Ja, het is dood.'
2Sam 12,20 Toen stond David op van de grond, hij waste zich, zalfde
zich en trok andere kleren aan; hij trad het heiligdom van Jahwe binnen
en hij boog zich neer. Daarna ging hij naar huis, vroeg om eten en at
wat hem werd voorgezet.
2Sam 12,21 Zijn hovelingen zeiden tot hem: 'Hoe kunt u zo iets doen?
Toen het kind nog leefde, hebt u gevast en geweend, maar nu het dood is
staat u op en eet!'
2Sam 12,22 David antwoordde: `Zolang het kind nog leefde heb ik gevast
en geweend, want ik dacht: Wie weet, misschien is Jahwe mij genadig en
blijft de jongen in leven.
2Sam 12,23 Maar nu is hij dood; waarom zal ik dan nog vasten? Kan ik
hem terughalen? Ik ga wel naar hem, maar hij keert niet terug naar mij.'
2Sam 12,24 Daarna troostte David zijn vrouw Batseba; hij kwam bij haar
en sliep met haar; zij baarde een zoon en hij noemde hem Salomo. Jahwe
had het kind lief
2Sam 12,25 en Jahwe zond een boodschap door bemiddeling van de profeet
Natan; hij noemde het kind Jedidja, omwille van Jahwe.
2Sam 12,26 Joab deed een aanval op Rabba in het land van de Ammonieten
en stond op het punt de koningsstad in te nemen.
2Sam 12,27 Toen zond hij boden naar David met het bericht: `Ik heb een
aanval gedaan op Rabba en ik heb de benedenstad aan het water al
ingenomen.
2Sam 12,28 Breng nu de rest van het leger op de been, sla zelf het
beleg voor de stad en neem haar in: anders moet ik de stad veroveren en
komt ze op mijn naam te staan.'
2Sam 12,29 David bracht dus het gehele leger op de been; hij trok naar
Rabba, deed een aanval op de stad en veroverde haar.
2Sam 12,30 Hij nam de koning zijn kroon van het hoofd; ze woog een
talent aan goud en er was een kostbare steen in gevat. Sindsdien werd
ze door David gedragen. Hij haalde ook een zeer grote buit uit de stad.
2Sam 12,31 De inwoners voerde hij weg; hij liet hen werken met
steenzagen, ijzeren houwelen en ijzeren bijlen en bracht hen naar de
steenbakkerijen. Zo deed hij met alle steden van de Ammonieten. Toen
keerde David met zijn leger naar Jeruzalem terug.
2Sam 13,1 Na verloop van tijd gebeurde het volgende: Absalom, een zoon
van David, had een zuster, een bijzonder mooi meisje, dat Tamar heette.
Amnon, een andere zoon van David, werd verliefd op haar.
2Sam 13,2 De verliefdheid op zijn zuster Tamar greep hem hevig aan, tot
ziek wordens toe, want zij was maagd en hij zag geen enkele kans haar
te benaderen.
2Sam 13,3 Nu had Amnon een vriend die Jonadab heette, de zoon van
Davids broer Sima; deze Jonadab was een man die overal raad op wist.
2Sam 13,4 Hij vroeg aan Amnon: `Koningszoon, waarom zie je er altijd zo
ellendig uit, iedere morgen opnieuw? Vertel het me eens.' Amnon
antwoordde: `Ik ben verliefd op Tamar, de zuster van mijn broer
Absalom.'
2Sam 13,5 Jonadab zei: 'Je moet op bed gaan liggen en je ziek houden,
en als je vader je dan komt bezoeken, moet je tegen hem zeggen: Kon
mijn zuster Tamar maar eens komen om mij versterkend voedsel voor te
zetten. Als zij dat hier bij mij komt bereiden, zodat ik het zelf kan
zien, dan eet ik wel wat zij mij aanreikt.'
2Sam 13,6 Amnon ging dus op bed liggen en hield zich ziek. Toen de
koning hem kwam bezoeken, zei Amnon tot hem: `Kon mijn zuster Tamar
maar eens komen om hier bij mij een paar koeken klaar te maken; als zij
ze mij aanreikt, eet ik ze wel op.'
2Sam 13,7 David stuurde toen naar Tamar in het paleis de bood schap:
`Ga vlug naar het huis van je broer Amnon en maak ver sterkend voedsel
voor hem klaar.'
2Sam 13,8 Tamar ging dus naar het huis van haar broer Amnon, terwijl
deze te bed lag. Zij nam het deeg, kneedde het, maakte er in zijn
aanwezigheid koeken van en bakte die.
2Sam 13,9 Vervolgens kwam zij met de bakpan bij hem en schoof de koeken
op de schotel. Maar Amnon weigerde te eten en zei: `Stuur iedereen hier
vandaan.' Toen allen vertrokken waren, zei Amnon tot Tamar: `Breng mij
nu het eten, hier in de slaapkamer; reik jij het mij maar aan, dan eet
ik het op.'
2Sam 13,10 Tamar kwam dus met de koeken die ze gebakken had bij haar
broer in de slaapkamer.
2Sam 13,11 Toen zij hem het eten aanreikte, greep hij haar vast en zei:
`Toe, zusterlief, kom bij me liggen!'
2Sam 13,12 Maar zij antwoordde: `Neen, broerlief, je moet mij niet
onteren. Zo iets doet men niet in Israël. Laat die dwaasheid
toch!
2Sam 13,13 Waar zou ik met die schande heen moeten? En jijzelf zou in
Israël als een eerloze dwaas gelden. Spreek er dan liever de
koning over aan; hij zal je mijn hand niet weigeren.'
2Sam 13,14 Maar Amnon wilde niet luisteren naar wat ze zei; hij maakte
zich met geweld van haar meester en sliep met haar.
2Sam 13,15 Daarna echter kreeg hij een hevige afkeer van haar, een
afkeer nog heviger dan de liefde, waarmee hij haar eerst had bemind, en
hij zei tot haar: `Vooruit, maak dat je wegkomt.'
2Sam 13,16 Tamar zei: `Eerst doe je me zo iets afschuwelijks aan en nu
stuur je me nog weg ook?' Maar hij wilde niet naar haar luisteren.
2Sam 13,17 Hij riep zijn kamerdienaar en zei: `Zet die vrouw mijn huis
uit, de straat op, en doe de deur achter haar op de grendel.'
2Sam 13,18 Tamar werd in haar lange kleed - dat droegen de
koningsdochters vroeger, zolang ze ongehuwd waren - door Amnons
kamerdienaar op straat gezet en de deur ging achter haar op de grendel.
2Sam 13,19 Toen strooide Tamar as op haar hoofd, scheurde het lange
kleed dat ze droeg doormidden, legde haar hand op haar hoofd en ging
jammerend heen.
2Sam 13,20 Haar broer Absalom vroeg haar: `Heeft je broer Amnon zich
aan je vergrepen? Als het zo is, moet je er maar over zwijgen; hij is
nu eenmaal je broer. Trek het je maar niet al te zeer aan.' En Tamar
ging in het huis van haar broer Absalom wonen, als een verlaten vrouw.
2Sam 13,21 Koning David was woedend, toen hij vernam wat er gebeurd was.
2Sam 13,22 Absalom wisselde geen woord meer met Amnon; Absalom haatte
hem, omdat hij zijn zuster Tamar had onteerd.
2Sam 13,23 Twee jaar later wilde Absalom bij gelegenheid van het
scheren van de schapen alle zonen van de koning uitnodigen om naar
Baäl-chasor, nabij Efraïm, te komen.
2Sam 13,24 Hij begaf zich dus naar de koning en zei: `De scheerders
zijn bij uw dienaar aan het werk. Uw dienaar zou graag willen dat de
koning en zijn hovelingen met hem meegingen.'
2Sam 13,25 Maar de koning antwoordde: `Neen, mijn zoon, wij moeten niet
allemaal meegaan; we zouden je overlast bezorgen.' En hoe Absalom ook
bij hem aandrong, de koning weigerde hem te vergezellen en gaf hem zijn
beste wensen mee.
2Sam 13,26 Maar Absalom zei: `Als u niet wilt, laat dan tenminste mijn
broer Amnon met ons meegaan.' De koning antwoordde: `Waarom zou hij?'
2Sam 13,27 Toen Absalom bleef aandringen, liet hij echter Amnon en de
andere zonen van de koning met hem meegaan.
2Sam 13,28 Absalom gaf zijn dienaren de volgende opdracht: `Luistert
eens hier! Als Amnon vrolijk wordt van de wijn en ik jullie beveel:
Slaat Amnon neer! dan moeten jullie hem doden. Weest niet bang, je doet
het op mijn bevel. Houdt goede moed en gedraagt je als mannen.'
2Sam 13,29 De dienaren van Absalom deden met Amnon wat Absalom bevolen
had. Alle zonen van de koning renden weg; ze sprongen op hun muildieren
en namen de vlucht.
2Sam 13,30 Terwijl ze nog onderweg waren, drong tot David het gerucht
door: `Absalom heeft alle koningszonen laten doden; niet een is er in
leven gebleven.'
2Sam 13,31 De koning stond op, scheurde zijn kleren doormidden en wierp
zich op de grond; al zijn hovelingen stonden met gescheurde kleren om
hem heen.
2Sam 13,32 Maar Jonadab, de zoon van Davids broer Sima, nam het woord
en zei: `Laat mijn heer niet denken dat ze al die jonge mannen, al de
zonen van de koning gedood hebben. Alleen Amnon is dood. Sinds de dag
dat zijn zuster Tamar werd onteerd, stond al op Absaloms gezicht te
lezen dat dit zou komen.
2Sam 13,33 Mijn heer en koning moet zich geen zorgen maken, alsof de
koningszonen allen gedood zijn. Ik verzeker u: alleen Amnon is dood.'
2Sam 13,34 Absalom nam de vlucht. Een dienaar die op de uitkijk stond,
zag opeens achter zich een grote menigte de weg afkomen, langs de flank
van de berg.
2Sam 13,35 Toen zei Jonadab tot de koning: `Daar komen de zonen van de
koning aan; het is zoals uw dienaar gezegd heeft.'
2Sam 13,36 Nauwelijks was hij uitgesproken of daar waren de zonen van
de koning; ze begonnen luidkeels te wenen en ook de koning en zijn
hovelingen barstten in tranen uit.
2Sam 13,37 Absalom had de vlucht genomen en was naar Talmai gegaan, de
zoon van Ammichur, de koning van Gesur. David bleef rouwen over zijn
zoon, dag in dag uit.
2Sam 13,38 Absalom had de vlucht genomen en was naar Gesur gegaan; daar
vertoefde hij drie jaar.
2Sam 13,39 Tenslotte zag koning David ervan af, tegen Absalom te velde
te trekken; hij had zich met de dood van Amnon verzoend.
2Sam 14,1 Het ontging Joab, de zoon van Seruja, niet dat de koning naar
Absalom verlangde; hij zond daarom een boodschap naar een wijze vrouw
in Tekoa en liet haar bij zich komen.
2Sam 14,2 Hij zei tot haar: `Doe alsof u in de rouw bent; trek
rouwkleren aan, gebruik geen zalfolie en gedraag u als een vrouw die al
jaren over een dode rouwt.
2Sam 14,3 Begeef u dan naar de koning en zeg hem dit.' En Joab legde
haar de woorden in de mond.
2Sam 14,4 Toen de vrouw uit Tekoa bij de koning gekomen was, boog zij
zich voor hem neer tot op de grond, bracht hem haar hulde en zei: `Red
mij, koning!'
2Sam 14,5 De koning vroeg haar: `Wat is er met u?' Zij antwoord de:
`Ach, ik ben een weduwvrouw, mijn man is gestorven.
2Sam 14,6 Uw dienares had twee zonen. Die kregen ruzie, terwijl ze
buiten de stad waren, waar niemand tussenbeide kon komen, en toen heeft
een van hen de ander doodgeslagen.
2Sam 14,7 Het gevolg is, dat de hele familie zich nu tegen uw dienares
gekeerd heeft en dat ze tegen mij zeggen: Lever de broedermoordenaar
aan ons uit; omdat hij zijn broer vermoord heeft willen wij hem doden;
daarmee ruimen we ook de erfgenaam uit de weg. Zo willen ze het
kolenvuurtje doven dat mij nog gebleven was en willen ze verhinderen
dat mijn man een naam en nazaat heeft op aarde.'
2Sam 14,8 De koning zei tot de vrouw: `Ga maar naar huis; ik zal uw
zaak persoonlijk behartigen.'
2Sam 14,9 Maar de vrouw uit Tekoa zei: `Jawel, mijn heer en koning,
maar ze zullen mij en mijn familie toch de schuld geven, terwijl de
koning en zijn troon vrijuit gaan.'
2Sam 14,10 Daarop zei de koning: `Als iemand iets tegen u wil
inbrengen, verwijst u hem maar naar mij: dan laat hij u verder wel met
rust.'
2Sam 14,11 Toen zei de vrouw: `Laat de koning er Jahwe bij noemen, uw
God, dan vergroot de bloedwreker het onheil niet en ruimen ze mijn zoon
niet uit de weg.' De koning beloofde: `Zowaar Jahwe leeft, geen haar op
het hoofd van uw zoon zal worden gekrenkt.'
2Sam 14,12 De vrouw vroeg toen: `Mag uw dienares nog iets zeggen tegen
mijn heer de koning?' `Ga uw gang,' antwoordde hij.
2Sam 14,13 Daarop zei de vrouw: `Waarom bent u iets dergelijks dan wel
van plan met het volk van God? Door zijn woorden heeft de koning
zichzelf in staat van beschuldiging gesteld: hij laat namelijk zelf
degene die hij verstoten heeft niet terugkeren.
2Sam 14,14 Wij sterven allen en zijn dan als water dat op de grond is
uitgegoten en niet meer kan worden opgevangen, maar zolang God het
leven niet wegneemt, is Hij erop bedacht dat een verstotene niet van
Hem verwijderd blijft.
2Sam 14,15 En nu ben ik deze zaak aan de koning, mijn heer, komen
voorleggen, omdat de mensen mij vrees aanjoegen. Uw dienares dacht
toen: Laat ik mij tot de koning wenden; misschien komt de koning op
voor zijn slavin;
2Sam 14,16 de koning zal wel luisteren en zijn dienares bevrijden uit
de hand van de man die mij en mijn zoon wil uitroeien uit Jahwe's eigen
land.
2Sam 14,17 Uw dienares dacht; Het woord van mijn heer de koning brengt
wel rust, want mijn heer de koning weet goed en kwaad te onderkennen,
als een engel van God. Moge Jahwe, uw God, u bij staan.'
2Sam 14,18 Toen nam de koning het woord en zei: `Ik zou graag een
duidelijk antwoord hebben op de vraag die ik nu ga stellen.' De vrouw
zei: `Mijn heer de koning hoeft maar te spreken.'
2Sam 14,19 Daarop vroeg de koning: `Heeft Joab hier de hand in?' De
vrouw antwoordde: `Zowaar u leeft, mijn heer de koning, als mijn heer
de koning iets zegt, valt er niet onder uit te komen, naar geen kant.
2Sam 14,20 Ja, uw dienaar Joab heeft mij opdracht gegeven; hij heeft uw
dienares dit verhaal in de mond gelegd; uw dienaar Joab heeft dit
gedaan om onder dat mom de eigenlijke zaak ter sprake te brengen; maar
mijn heer is zo wijs als een engel van God: hij weet alles wat er op
aarde gebeurt.'
2Sam 14,21 Toen richtte de koning zich tot Joab en zei: `Goed, ik doe
wat u mij voorstelt; ga de jonge Absalom maar terughalen.'
2Sam 14,22 Joab boog zich tot op de grond om de koning te huldigen en
hem zijn eer te betuigen, en hij zei: `Nu mijn heer de koning doet wat
zijn dienaar hem vraagt, weet ik dat u mij nog steeds goed gezind bent.'
2Sam 14,23 Joab begaf zich naar Gesur en bracht Absalom naar Jeruzalem
terug.
2Sam 14,24 De koning zei evenwel: `Hij mag naar zijn huis gaan, maar
hij moet mij niet onder de ogen komen.' Absalom ging dus naar zijn huis
en kwam de koning niet onder de ogen.
2Sam 14,25 Nu was er in heel Israël geen man die zo om zijn
schoonheid geprezen werd als Absalom. Van de voetzool tot de kruin was
er niets dat hem ontsierde.
2Sam 14,26 Als zijn haren werden geknipt - op gezette tijden moest dit
wel, omdat ze hem te zwaar werden - liet hij ze wegen, en dan was het
tweehonderd sikkel, naar de koninklijke ijkmaat.
2Sam 14,27 Absalom kreeg drie zonen en een dochter, die Tamar heette;
deze Tamar werd een mooie vrouw.
2Sam 14,28 Twee volle jaren woonde Absalom in Jeruzalem zonder dat hij
de koning te zien kreeg.
2Sam 14,29 Toen ontbood hij Joab, met de bedoeling die naar de koning
te sturen. Maar Joab wilde niet bij hem komen. Absalom ontbood hem nog
eens, een tweede keer, en ook toen wilde Joab niet komen.
2Sam 14,30 Daarop zei Absalom tot zijn dienaren: `U weet dat Joab een
stuk land heeft, grenzend aan het mijne, met gerst erop. Vooruit, steek
daar de brand in!'
2Sam 14,31 Toen kwam Joab naar Absaloms huis en vroeg hem: `Waarom
steken uw dienaren die akker, die van mij is, in brand?'
2Sam 14,32 Absalom antwoordde Joab: `Hoor eens, ik had u laten vragen
bij mij te komen. Ik wilde u namelijk naar de koning sturen om hem te
vragen, waarom ik eigenlijk uit Gesur teruggekomen ben. Ik had er beter
kunnen blijven. En nu wil ik de koning zien, en als ik schuldig ben,
moet hij me maar doden.'
2Sam 14,33 Joab ging dus naar de koning en bracht de boodschap over.
Toen liet de koning Absalom roepen. Absalom begaf zich naar de koning,
boog zich voor hem neer tot op de grond en bracht hem zijn hulde. En de
koning kuste hem.
2Sam 15,1 Enige tijd later schafte Absalom zich een staatsiewagen en
paarden aan en hij nam een escorte van vijftig man in zijn dienst.
2Sam 15,2 Ook ging hij 's morgens vroeg aan de kant van de weg staan
die naar de stadspoort leidt; als er dan iemand langs kwam die een
klacht had en zijn zaak aan de koning wilde voorleggen sprak Absalom
hem aan en vroeg: `Uit welke stad komt u?' Wanneer de man dan
antwoordde dat hij uit een van de stammen van Israël kwam,
2Sam 15,3 zei Absalom tot hem: `Uw klacht is zeker wel redelijk en
gerechtvaardigd, maar bij de koning zult u geen gehoor vin den.'
2Sam 15,4 En Absalom voegde er dan aan toe: `Was er maar iemand die mij
als rechter in dit land aanstelde! Bij mij zou iedereen met zijn klacht
of rechtszaak kunnen komen: ik verschafte hem wel recht!'
2Sam 15,5 En telkens als iemand naar hem toekwam om hem zijn hulde te
brengen, stak Absalom zijn hand uit, hield de man vast en kuste hem.
2Sam 15,6 Zo handelde Absalom tegenover alle Israëlieten die
naar
de koning gingen om recht te krijgen en hij wist waarmee het hart van
de mannen van Israël te stelen.
2Sam 15,7 Na verloop van vier jaren zei Absalom tot de koning: `Ik wil
graag naar Hebron gaan om een gelofte te volbrengen die ik aan Jahwe
daar gedaan heb.
2Sam 15,8 Want toen uw dienaar te Gesur in Aram verbleef, heb ik de
gelofte afgelegd: Als Jahwe geeft dat ik werkelijk naar Jeruzalem
terugkeer, zal ik Hem mijn eerbetoon gaan brengen.'
2Sam 15,9 De koning antwoordde: `Ga maar; goede reis!' Absalom begaf
zich dus naar Hebron.
2Sam 15,10 Tegelijkertijd zond hij onder alle stammen van
Israël
in het geheim boden rond, tot wie hij zei: 'Zodra u bazuingeschal
hoort, moet u roepen: Absalom is koning geworden in Hebron!'
2Sam 15,11 Tweehonderd mannen uit Jeruzalem gingen met Absalom mee,
genodigden, die hem te goeder trouw en niets vermoedend vergezelden.
2Sam 15,12 Ook liet Absalom, toen hij ging offeren, Davids raadsheer,
de Giloniet Achitofel komen, uit zijn woonplaats Gilo. Zo won de
samenzwering aan kracht en sloten steeds meer mensen zich bij Absalom
aan.
2Sam 15,13 Toen kwam bij David een bode met het bericht dat de
Israëlieten de zijde van Absalom gekozen hadden.
2Sam 15,14 Daarop zei David tot al zijn dienaren die bij hem in
Jeruzalem waren: `Vooruit, wij moeten vluchten; anders ontkomen wij
niet aan Absalom. Als u niet haastig vertrekt, zal hij ons voor zijn,
ons in het onheil storten en zijn zwaard tegen de stad keren.'
2Sam 15,15 De dienaren van de koning antwoordden: `Zoals onze heer de
koning beslist. Uw dienaren zijn bereid.'
2Sam 15,16 Zo vertrok de koning, gevolgd door heel zijn hofhouding:
tien bijvrouwen liet hij achter om toezicht te houden op het paleis.
2Sam 15,17 De koning vertrok, gevolgd door heel het leger. Zij hielden
halt bij het Verre Huis
2Sam 15,18 en al zijn dienaren bleven aan zijn zijde staan, terwijl de
Keretieten en Peletieten en ook alle Gittieten, zeshonderd man uit Gat
die zich bij hem aangesloten hadden, aan de koning voorbijtrokken.
2Sam 15,19 De koning sprak Ittai de Gittiet aan en vroeg hem: `Waarom
gaat ook u met ons mee? Keer terug en blijf bij de koning, want u bent
buitenlander en bovendien uit uw woonplaats verbannen.
2Sam 15,20 U bent nog maar nauwelijks aangekomen: moet ik u nu al weer
opjagen om met ons te gaan, terwijl ik zelf niet eens weet waar ik
terecht kom? Ga terug en laat ook uw broeders teruggaan. Moge Jahwe
zijn liefde en trouw aan u bewijzen.'
2Sam 15,21 Maar Ittai antwoordde: `Zowaar Jahwe leeft en zowaar mijn
heer de koning leeft, nooit zal uw dienaar mijn heer de koning
verlaten, wat hem ook wacht, de dood of het leven.'
2Sam 15,22 Toen zei David tot Ittai: `Dan moet u doorgaan.' En Ittai de
Gittiet trok voorbij met al zijn mannen en zijn verdere aanhang.
2Sam 15,23 Alle mensen stonden luid te wenen, terwijl heel dat leger
voorbijmarcheerde en de koning vervolgens de beek Kidron overstak en
het leger de richting van de woestijn insloeg.
2Sam 15,24 Zelfs Sadok en alle levieten waren meegekomen; de ark van
het verbond van God, die zij meegedragen hadden, zetten zij daar neer
en Abjatar droeg er offers op, totdat het gehele leger uit de stad
voorbijgetrokken was.
2Sam 15,25 Toen zei de koning tot Sadok: `Breng de ark van God weer
terug naar de stad. Als Jahwe mij goed gezind is, laat Hij mij
terugkeren en laat Hij mij de ark en haar woonplaats weer zien.
2Sam 15,26 Maar als Hij laat blijken dat Hij geen behagen in mij heeft,
laat Hem dan met mij doen wat Hem goeddunkt.'
2Sam 15,27 De koning zei tot Sadok de priester: `Let goed op! Keer
rustig naar de stad terug met uw zoon Achimaas en met Jonatan, de zoon
van Abjatar, uw twee zonen.
2Sam 15,28 Let op! Ik blijf wachten bij de passen naar de woestijn, tot
er van u nader bericht komt.'
2Sam 15,29 Daarop brachten Sadok en Abjatar de ark van God naar
Jeruzalem terug en bleven daar.
2Sam 15,30 David ging de helling van de Olijfberg op. Wenend ging hij
naar boven, het hoofd omhuld en barrevoets; ook al degenen die hem
vergezelden hadden hun hoofd omhuld en gingen wenend de berg op.
2Sam 15,31 Toen aan David gemeld werd dat ook Achitofel in Absaloms
komplot betrokken was, zei hij: `Moge Jahwe de plannen van Achitofel
verijdelen.'
2Sam 15,32 Toen David op de top was aangekomen, waar men zich voor God
pleegt neer te buigen, kwam hem Chusai de Arkiet tegemoet; hij had zijn
mantel doormidden gescheurd en aarde op zijn hoofd gestrooid.
2Sam 15,33 David zei tegen hem: `Als u met mij meegaat, bent u mij
alleen maar tot last,
2Sam 15,34 maar als u naar de stad terugkeert en tegen Absalom zegt:
Koning, ik ben uw dienaar; tot nu toe was ik de dienaar van uw vader;
voortaan wil ik uw dienaar zijn, - dan kunt u voor mij de plannen van
Achitofel verijdelen.
2Sam 15,35 Samen met u zijn daar ook de priesters Sadok en Abjatar.
Alles wat u in het koninklijk paleis te weten komt kunt u aan die
priesters, Sadok en Abjatar, overbrengen.
2Sam 15,36 Zij hebben hun twee zonen bij zich, Achimaas van Sadok en
Jonatan van Abjatar, en door hen kunt u mij alles berichten wat u te
weten komt.'
2Sam 15,37 Juist toen Absalom Jeruzalem binnentrok, kwam ook Chusai, de
vriend van David, in de stad aan.
2Sam 16,1 Toen David even voorbij de top van de berg was, kwam Siba, de
dienaar van Mefiboset, hem tegemoet met een koppel gezadelde ezels die
beladen waren met tweehonderd broden, honderd rozijnenkoeken, honderd
verse vruchten en een zak wijn.
2Sam 16,2 De koning vroeg Siba: `Wat wilt u daarmee?' Siba antwoordde:
`Op de ezels kan de koninklijke familie rijden, het brood en de verse
vruchten zijn voedsel voor de dienaren en de wijn kan gedronken worden
door hen die uitgeput raken in de woestijn.'
2Sam 16,3 Daarop vroeg de koning: `Maar waar is de zoon van uw heer?'
Siba antwoordde: `Die is in Jeruzalem gebleven: hij denkt dat de
stammen van Israël hem nu het koningschap van zijn vader gaan
teruggeven.'
2Sam 16,4 Toen zei de koning tot Siba: `Zo, dan is alles wat Mefiboset
bezit uw eigendom.' Siba antwoordde: `Ik breng u mijn hulde; moge mijn
heer de koning mij goed gezind blijven.'
2Sam 16,5 Toen de koning Bachurim bereikt had, kwam daar een man op hem
toegelopen; hij was uit hetzelfde geslacht als de familie van Saul en
heette Simi, de zoon van Gera. Vloekend en tierend kwam hij de stad uit
2Sam 16,6 en hoewel de soldaten en de keurtroepen links en rechts van
David liepen, bekogelde hij koning David en zijn gevolg met stenen.
2Sam 16,7 Vloekend schreeuwde Simi: `Eruit, bloedhond! Eruit, onverlaat!
2Sam 16,8 Jahwe wreekt al het bloed van het huis van Saul op jou, omdat
jij hem het koningschap afhandig hebt gemaakt; nu geeft Jahwe het aan
je zoon Absalom. Zo krijg je de ellende die je toekomt, omdat je een
bloedhond bent.'
2Sam 16,9 Abisai, de zoon van Seruja, zei tot de koning: `Wat voor
recht heeft die dode hond om mijn heer de koning te vervloeken? Zal ik
hem zijn hoofd afslaan?'
2Sam 16,10 Maar de koning zei: `Is dat soms uw zaak, zoon van Seruja?
Als hij David vervloekt, omdat Jahwe hem dat ingegeven heeft, wie mag
dan vragen, met welk recht hij het doet?'
2Sam 16,11 En David zei tot Abisai en tot zijn hovelingen: `Kijk eens,
mijn bloedeigen zoon staat mij naar het leven. Wat hebben we dan van
een Benjaminiet te verwachten? Laat hem vloeken, want Jahwe heeft het
hem ingegeven.
2Sam 16,12 Misschien ziet Jahwe neer op mijn ellende en geeft Hij mij
het geluk weer terug, in plaats van zijn vervloeking van vandaag.'
2Sam 16,13 Daarop trokken David en zijn mannen verder, terwijl Simi
langs de flank van de berg mee opliep en maar vloekte, met stenen
gooide en stof opjoeg.
2Sam 16,14 Uitgeput bereikten de koning en zijn gevolg tenslotte een
plaats waar zij op adem konden komen.
2Sam 16,15 Intussen was Absalom met al het volk, de mannen van
Israël, te Jeruzalem aangekomen; Achitofel was bij hem.
2Sam 16,16 Toen Davids vriend Chusai, de Arkiet, bij Absalom kwam, riep
hij hem toe: `Leve de koning! Leve de koning!'
2Sam 16,17 Absalom zei tegen Chusai: `Is dat nu vriendentrouw? Waarom
bent u niet meegegaan met uw vriend?'
2Sam 16,18 Chusai antwoordde: `Neen, mijn plaats is bij hem die door
Jahwe en dit volk en alle mannen van Israël is uitverkoren, en
bij
hem wil ik blijven.
2Sam 16,19 En bovendien: Wie kan ik beter dienen dan Davids zoon? Zoals
ik uw vader heb gediend, wil ik ook u dienen.'
2Sam 16,20 Absalom zei tegen Achitofel: `Overleg nu eens wat ons te
doen staat.'
2Sam 16,21 Achitofel zei tot Absalom: `U moet naar de bijvrouwen van uw
vader gaan, die hij heeft achtergelaten om toezicht te houden op het
paleis. Als de Israëlieten horen dat u zich bij uw vader
onmogelijk hebt gemaakt, zullen al uw aanhangers daardoor aangemoedigd
worden.'
2Sam 16,22 Er werd dus voor Absalom een tent gespannen, boven op het
dak, en voor de ogen van heel Israël nam Absalom bezit van de
bijvrouwen van zijn vader.
2Sam 16,23 In die dagen had een raad van Achitofel evenveel gezag als
een woord van God zelf; zo was het met elke raad van Achitofel, zowel
bij David als bij Absalom.
2Sam 17,1 Nu zei Achitofel tot Absalom: `Laat mij twaalfduizend
manschappen uitkiezen. Ik wil me gereedmaken om vannacht nog achter
David aan te gaan.
2Sam 17,2 Ik zal hem overvallen, terwijl hij uitgeput en ontmoedigd is,
en hem de schrik op het lijf jagen; dan gaat zijn hele aanhang op de
vlucht en kan ik de koning alleen neerslaan.
2Sam 17,3 Zo zorg ik ervoor dat het leger in zijn geheel naar u
terugkeert en in zijn geheel behouden blijft. Het leger is u toch even
veel waard als die ene man die u zoekt.'
2Sam 17,4 Dit voorstel vond instemming bij Absalom en bij al de oudsten
van Israël.
2Sam 17,5 Toen zei Absalom: `Laat ook Chusai de Arkiet komen; wij
willen ook horen wat hij te zeggen heeft.'
2Sam 17,6 Chusai kwam dus bij Absalom en deze zei tot hem: `Achitofel
heeft ons dit voorstel gedaan. Zullen wij daarop ingaan? Zo niet, doet
u dan een ander voorstel.'
2Sam 17,7 Chusai zei tot Absalom: `Deze keer heeft Achitofel toch geen
goede raad gegeven.'
2Sam 17,8 En Chusai vervolgde: `U weet zelf dat het dappere soldaten
zijn, uw vader en zijn mannen, en bovendien zijn ze zo verbitterd als
een wilde berin die beroofd is van haar jongen. Ervaren krijgsman als
uw vader is, zal hij het leger ook geen nachtrust toestaan.
2Sam 17,9 Hij heeft zich natuurlijk verdekt opgesteld, in een grot of
ergens anders. En als er dan bij het eerste treffen enkele mensen
sneuvelen en dit bekend wordt, gaat al gauw het gerucht rond dat het
leger van Absalom een nederlaag heeft geleden.
2Sam 17,10 Ook een dapper man, met het hart van een leeuw, zou daardoor
de moed verliezen. Heel Israël weet toch dat uw vader een
dapper
man is en dat hij over moedige soldaten beschikt.
2Sam 17,11 Daarom geef ik u deze raad: Alle Israëlieten, van
Dan
tot Berseba, moeten zich zo snel mogelijk om u verzamelen, zo talrijk
als de zandkorrels aan de zee, en u moet zelf mee ten strijde trekken.
2Sam 17,12 Dan vallen wij hem aan, waar hij zich ook bevindt, en komen
we op hem neer zoals de dauw over het land valt: niemand ontkomt er,
noch hij noch een van zijn mannen.
2Sam 17,13 Heeft hij zich in een stad teruggetrokken, dan laten we daar
door alle Israëlieten kabels heenbrengen en trekken wij die
stad
het dal in, tot er geen stukje steen meer te zien is.'
2Sam 17,14 Toen zeiden Absalom en alle mannen van Israël: `De
raad
van Chusai de Arkiet is beter dan die van Achitofel.' Jahwe wilde
namelijk het goede plan van Achitofel verijdelen, omdat Jahwe Absalom
in het verderf wilde storten.
2Sam 17,15 Nu zei Chusai aan de priesters Sadok en Abjatar: `Achitofel
heeft Absalom en de oudsten van Israël die raad gegeven; ik
deze.
2Sam 17,16 Stuur dus vlug een boodschap aan David, dat hij vannacht
niet in de passen naar de woestijn dient te blijven, maar aanstonds
verder moet trekken; anders wordt de koning omgebracht, met heel zijn
aanhang.'
2Sam 17,17 Jonatan en Achimaas stonden bij En-rogel en een dienstmeisje
ging op en neer om hun berichten te brengen, die zij weer naar David
moesten doorgeven; zij konden niet in de stad komen, want dan zouden
zij zich verraden.
2Sam 17,18 Maar een jongen zag hen daar en bracht hen aan bij Absalom.
De twee maakten daarom gauw dat ze wegkwamen. Ze gingen naar het huis
van een man in Bachurim die op zijn erf een put had en daar kropen ze
in.
2Sam 17,19 De vrouw legde over de opening van de put een dekkleed en
strooide daar graankorrels over uit; niemand merkte iets.
2Sam 17,20 Toen de dienaren van Absalom bij de vrouw aan huis kwamen en
vroegen waar Achimaas en Jonatan waren, zei de vrouw: `Die zijn het
water overgestoken.' De dienaren van Absalom gingen op zoek en toen ze
niets vonden keerden ze naar Jeruzalem terug.
2Sam 17,21 Zodra ze vertrokken waren, klommen de twee uit de put om
koning David de boodschap over te brengen. Ze zeiden tot David: `Maak u
gereed en steek vlug het water over, want dat en dat plan heeft
Achitofel tegen u beraamd.'
2Sam 17,22 David maakte zich dus met heel zijn aanhang gereed; zij
staken de Jordaan over en bij het aanbreken van de ochtend was iedereen
aan de overkant.
2Sam 17,23 Toen Achitofel bemerkte dat zijn raad niet werd opgevolgd,
zadelde hij zijn ezel en ging naar huis, naar zijn woonplaats. Daar
stelde hij orde op zijn zaken en verhing zich. Zo stierf Achitofel; hij
werd begraven in het graf van zijn vader.
2Sam 17,24 Toen Absalom en alle Israëlieten die hem volgden,
de Jordaan overstaken, kwam David reeds te Machanaim aan.
2Sam 17,25 In de plaats van Joab was Amasa door Absalom als bevelhebber
van het leger aangesteld. Amasa was de zoon van een man die Jitra
heette, een Israëliet, die omgang had gehad met Abigal, een
dochter van Nachas en zuster van Seruja, de moeder van Joab.
2Sam 17,26 De Israëlieten en Absalom sloegen hun kamp op in
Gilead.
2Sam 17,27 Toen David te Machanaim aangekomen was, kwamen daar Sobi, de
zoon van Nachas., uit Rabba in het land van de Ammonieten, Makir, de
zoon van Ammiël, uit Lo-debar, en Barzillai, de Gileadiet uit
Rogelim,
2Sam 17,28 met rustbedden, schalen en aardewerk, tarwe en graan, meel
en geroosterd koren, bonen en linzen, geroosterd graan,
2Sam 17,29 honing en boter, schapen en runderen. Zij boden dat David en
zijn leger aan, want zij dachten: `Het leger zal in de woestijn wel
hongerig zijn geworden en uitgeput en dorstig.'
2Sam 18,1 David inspecteerde zijn leger en plaatste het onder
bevelhebbers van duizend en bevelhebbers van honderd man.
2Sam 18,2 Een derde deel plaatste David onder het bevel van Joab, een
derde deel onder het bevel van Abisai, de zoon van Seruja en broer van
Joab, en een derde deel onder het bevel van Ittai, de Gittiet. En de
koning zei tot het krijgsvolk: `Ik wil beslist zelf met u ten strijde
trekken.'
2Sam 18,3 Maar het volk antwoordde: `Dat moet u niet doen. Als wij soms
moeten vluchten, deert het niemand; zelfs als de helft van ons
sneuvelde, zou het nog niemand deren. U echter weegt op tegen
tienduizend van ons. Neen, het is beter dat u ons vanuit de stad te
hulp kunt komen.'
2Sam 18,4 De koning antwoordde daarop: `Ik zal doen wat u het beste
lijkt.' Toen ging de koning aan de zijkant van de poort staan, en heel
het leger trok uit, in afdelingen van honderd en van duizend.
2Sam 18,5 Aan Joab, Abisai en Ittai gaf de koning de opdracht: `Zorgt
dat de jongen, mijn Absalom, gespaard blijft!' Heel het leger hoorde
wat de koning zijn bevelhebbers over Absalom zei.
2Sam 18,6 Toen trok het leger de vlakte in, de Israëlieten
tegemoet, en in de bossen van Efraïm kwam het tot een treffen.
2Sam 18,7 Het leger van de Israëlieten werd door de dienaren
van
David verslagen en het leed zware verliezen: die dag sneuvelden er
twintigduizend man.
2Sam 18,8 De strijd greep zo om zich heen dat er in de hele omtrek
gevochten werd, en er kwamen die dag nog meer soldaten om door de
bossen dan door het zwaard.
2Sam 18,9 Absalom werd door de dienaren van David gevonden. Toen
namelijk het muildier waarop Absalom reed, onder een grote eik
doorging, raakte Absaloms hoofd tussen de takken beklemd, en omdat zijn
muildier verder liep kwam hij tussen hemel en aarde te hangen.
2Sam 18,10 Een soldaat zag dat en meldde het aan Joab: `Ik heb Absalom
gevonden! Hij hangt in een eik.'
2Sam 18,11 Joab zei tot de man die hem dit kwam melden: `Als je dat
gezien hebt, waarom heb je hem dan niet meteen neergeslagen?' Ik had je
tien zilverstukken en een gordel gegeven.'
2Sam 18,12 Maar de man antwoordde Joab: `Al voelde ik het gewicht van
duizend zilverstukken in mijn handen, aan de zoon van de koning zou ik
me niet vergrijpen. Wij hebben zelf gehoord dat de koning u en Abisai
en Ittai opdracht gaf, Absalom, zijn jongen, te ontzien.
2Sam 18,13 Had ik hem tegen het bevel in vermoord, dan was alles de
koning bekend geworden en dan had u er zich buiten gehouden.'
2Sam 18,14 Maar Joab zei: `Welnee, ik ga je zelfs voor!' Hij nam drie
pieken en stootte daarmee Absalom, die nog levend midden in de eik
hing, in het hart.
2Sam 18,15 Tien dienaren, wapendragers van Joab, gingen om Absalom
heenstaan en sloegen hem dood.
2Sam 18,16 Toen liet Joab de bazuin blazen en het leger staakte de
achtervolging van de Israëlieten, want Joab wilde het leger
sparen.
2Sam 18,17 Zij haalden Absalom weg, wierpen hem in een diepe kuil,
ergens in het bos, en stapelden er een geweldige hoop stenen bovenop.
Intussen vluchtten alle Israëlieten naar hun tenten.
2Sam 18,18 Tijdens zijn leven had Absalom voor zichzelf het monument
laten oprichten dat in het Koningsdal staat. Hij dacht: `Ik heb geen
zoon die mijn naam in herinnering kan houden.' Daarom had hij het
monument naar zichzelf genoemd en het heet: het gedenkteken van
Absalom, tot op de huidige dag.
2Sam 18,19 Achimaas, de zoon van Sadok, zei: `Laat mij naar de koning
rennen om hem de goede tijding te brengen, dat Jahwe hem recht heeft
verschaft en hem bevrijd heeft uit de hand van zijn vijanden.'
2Sam 18,20 Maar Joab antwoordde: `Vandaag hebt u niets goeds te
berichten; dat moet u een andere keer maar doen; vandaag bericht u
niets goeds, want de zoon van de koning is dood.'
2Sam 18,21 En Joab gaf bevel aan een Kusiet, die de koning moest
berichten wat hij gezien had. De Kusiet maakte een diepe buiging voor
Joab en rende weg.
2Sam 18,22 Maar Achimaas, de zoon van Sadok, richtte zich opnieuw tot
Joab en zei: `Hoe dan ook, ik ga toch, achter de Kusiet aan.' Joab
antwoordde: `Waarom zoudt u gaan, mijn zoon? U hebt immers geen bericht
waarvoor u beloond wordt.'
2Sam 18,23 Maar toen hij antwoordde: `Hoe dan ook, ik ga erheen,' zei
Joab: `Ga dan maar.' Achimaas nam de weg door de Jordaan streek en
kreeg een voorsprong op de Kusiet.
2Sam 18,24 David zat tussen de beide poortdeuren. Een wachter klom op
het dak van het poortgebouw, boven op de muur, en toen hij rondkeek,
zag hij iemand die heel alleen kwam aanrennen.
2Sam 18,25 De wachter liet het de koning melden en deze zei: `Als hij
alleen is, brengt hij goed nieuws.' Terwijl de man steeds dichterbij
kwam,
2Sam 18,26 zag de wachter dat er nog een ander aan kwam rennen. Hij
riep de poortwachter toe: `Daar komt nog iemand aan, helemaal alleen.'
De koning zei: `Ook die brengt goed nieuws.'
2Sam 18,27 Daarop zei de wachter: `Naar zijn gang te oordelen is de
eerste Achimaas, de zoon van Sadok.' De koning antwoordde: `Een goed
man, die zeker met goed nieuws komt!'
2Sam 18,28 Achimaas riep de koning toe: `Alles is goed!' Diep gebogen
bracht hij de koning zijn hulde en zei: `Geprezen zij Jahwe uw God, die
afgerekend heeft met degenen die zich tegen mijn heer de koning gekeerd
hadden.'
2Sam 18,29 Maar de koning vroeg: `Is met de jongen, met Absalom ook
alles goed?' Achimaas antwoordde: `Toen Joab, de dienaar van de koning,
mij wegstuurde zag ik wel een grote oploop, maar wat er aan de hand was
weet ik niet.'
2Sam 18,30 De koning zei: `Wacht hier even terzijde.' Achimaas deed dat.
2Sam 18,31 Nu kwam ook de Kusiet aan. Hij zei: `Ik heb goed nieuws voor
mijn heer de koning. Jahwe heeft u recht verschaft tegenover allen die
tegen u in opstand waren gekomen.'
2Sam 18,32 Maar de koning vroeg de Kusiet: `Is alles goed met de
jongen, met Absalom? Toen zei de Kusiet: `Het was te wensen dat het
alle vijanden van mijn heer de koning, allen die kwaad tegen u beramen,
op dezelfde wijze verging als het die jongeman vergaan is.'
2Sam 19,1 Diep geschokt trok de koning zich terug in de bovenkamer van
het poortgebouw; wenend liep hij op en neer, terwijl hij bleef roepen:
`Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Ach was ik maar in
jouw plaats gestorven, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!'
2Sam 19,2 Aan Joab werd bericht: `De koning weent en treurt over
Absalom.'
2Sam 19,3 En bij iedereen die hoorde dat de koning verdriet had om zijn
zoon, verkeerde de overwinningsroes op slag in rouw.
2Sam 19,4 De soldaten slopen als dieven de stad in, die dag, en het
leek wel een leger dat smadelijk uit de strijd gevlucht was.
2Sam 19,5 De koning had zijn gezicht bedekt en riep luidkeels: `Mijn
zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!'
2Sam 19,6 Joab trad bij de koning binnen en zei: `U valt vandaag uw
dienaren wel af! Zij hebben vandaag uw leven gered, het leven van uw
zonen en dochters, het leven van uw bijvrouwen.
2Sam 19,7 Was dat alleen maar om nu te zien dat u liefhebt die u haten
en haat die u liefhebben? U laat vandaag wel blijken dat uw officieren
en manschappen bij u niet meetellen. Als Absalom nog leefde en wij
allemaal dood waren, zoudt u tevreden zijn: dat zie ik vandaag wel!
2Sam 19,8 Vooruit, ga nu naar buiten en stel uw dienaren tevreden. Want
ik zweer u bij Jahwe: Als u niet naar buiten komt, blijft er vannacht
niet een man bij u. En dat zou een groter onheil voor u zijn dan al het
onheil dat u ooit heeft getroffen, van uw jonge jaren af tot vandaag
toe.'
2Sam 19,9 Daarop nam de koning plaats in de poort. En toen het leger
hoorde dat de koning in de poort zat, kwamen alle soldaten voor hem
staan. De Israëlieten waren naar hun tenten gevlucht.
2Sam 19,10 Er ontstond onenigheid onder het volk, bij alle stammen van
Israël. Er werd gezegd: `De koning heeft ons bevrijd uit de
macht
van onze vijanden; hij is het die ons verlost heeft uit de macht van de
Filistijnen.
2Sam 19,11 Zeker, hij is voor Absalom het land uit gevlucht, maar nu is
Absalom, die wij tot koning over ons gezalfd hadden in de strijd
omgekomen. Wat aarzelt u dan nog om de koning terug te halen?'
2Sam 19,12 Daarom zond David aan de priesters Sadok en Abjatar de
volgende boodschap: `U moet de oudsten van Juda toespreken en hun
zeggen: Waarom zoudt u de laatsten zijn om de koning terug te halen
naar zijn paleis? - Wat de Israëlieten van plan waren was
namelijk
tot bij de koning doorgedrongen.
2Sam 19,13 U bent mijn broeders, mijn eigen gebeente en vlees: waarom
zoudt u dan de laatsten zijn om de koning terug te halen?
2Sam 19,14 En tot Amasa moet u zeggen: U bent toch mijn eigen gebeente
en vlees. God moge dit en dat met mij doen en nog erger: u zult
voortaan als bevelhebber in mijn dienst staan, in plaats van Joab.'
2Sam 19,15 Zo wist David alle Judeeërs zonder uitzondering
over te
halen en zij stuurden aan de koning deze boodschap: `Keer terug met al
uw dienaren.'
2Sam 19,16 Toen begaf de koning zich op de terugweg en hij bereikte de
Jordaan. De Judeeërs waren naar Gilgal getrokken, de koning
tegemoet; zij wilden de koning behulpzaam zijn bij het oversteken van
de Jordaan.
2Sam 19,17 Simi, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bachurim, had
zich gehaast met de Judeeërs mee te komen, koning David
tegemoet.
2Sam 19,18 Hij had duizend Benjaminieten bij zich, onder wie Siba, de
beheerder van het huis van Saul, met zijn vijftien zonen en twintig
knechten. Zij spoedden zich naar de Jordaan en nog voor de koning er
was staken zij over om de koninklijke familie bij de overtocht te
helpen en hem van dienst te zijn.
2Sam 19,19 Simi, de zoon van Gera, wierp zich voor de koning neer, toen
deze de Jordaan zou oversteken
2Sam 19,20 en zei tot hem: `Moge mijn heer mij niet als schuldig
beschouwen en moge hij niet meer denken aan de schuld die uw dienaar op
zich geladen heeft, toen mijn heer de koning uit Jeruzalem vertrok. Ik
hoop dat de koning daar geen aandacht meer aan zal schenken.
2Sam 19,21 Ik, uw dienaar, weet dat ik misdaan heb, maar nu ben ik toch
gekomen: als eerste van de hele stam Jozef ben ik mijn heer de koning
tegemoetgegaan.'
2Sam 19,22 Abisai, de zoon van Seruja, kwam toen tussenbeide en zei:
`Moet die Simi nu ineens niet meer sterven? Hij heeft toch zeker de
gezalfde van Jahwe vervloekt!'
2Sam 19,23 Maar David zei: `Wat heb ik met u te maken, zonen van
Seruja, en waarom probeert u mij tegen te werken, juist vandaag?
Vandaag mag er in Israël niemand gedood worden. Ik weet te
goed
dat ik vandaag weer koning over Israël ben.'
2Sam 19,24 En tot Simi zei de koning toen: `U wordt niet gedood.' En
dat bevestigde de koning hem met een eed.
2Sam 19,25 Ook Mefiboset, de zoon van Saul, was de koning tegemoet
gekomen. Vanaf het ogenblik dat de koning uit Jeruzalem was vertrokken
tot op de dag dat hij behouden terugkwam, had Mefibo set zijn voeten
niet verzorgd, zijn baard niet gekamd en zijn kleren niet gewassen.
2Sam 19,26 Toen hij ter Jeruzalem de koning tegemoet kwam, vroeg de
koning hem: `Waarom bent u niet met mij meegegaan, Mefiboset?'
2Sam 19,27 Hij antwoordde: `Mijn heer de koning, Siba, mijn dienaar,
heeft mij bedrogen. Ik was van plan, mijn ezelin te zadelen en zo met
de koning mee te rijden, omdat ik niet lopen kan.
2Sam 19,28 Mijn dienaar heeft mij bij mijn heer de koning belasterd.
Maar mijn heer de koning is als de engel van God. Doe wat u goeddunkt.
2Sam 19,29 Ofschoon mijn hele familie niets anders van mijn heer de
koning te verwachten had dan de dood, hebt u uw dienaar opgenomen onder
degenen die aan uw tafel eten. Welk recht heb ik dan nog, mij nu bij de
koning te beklagen?'
2Sam 19,30 Maar de koning zei tot hem: `U hoeft er geen verdere woorden
aan te besteden. Bij dezen beslis ik dat u en Siba de landerijen delen.'
2Sam 19,31 Maar Mefiboset zei tot de koning: `Nu de koning behouden
thuisgekomen is, mag Siba wel alles nemen.'
2Sam 19,32 Barzillai, de Gileadiet, was uit Rogelim gekomen om de
koning bij de overtocht over de Jordaan behulpzaam te zijn en daar bij
de Jordaan afscheid van hem te nemen.
2Sam 19,33 Barzillai was hoogbejaard, tachtig jaar oud. Hij was het die
voor de koning gezorgd had tijdens diens verblijf in Machanaim, want
hij was een zeer vermogend man.
2Sam 19,34 De koning zei tot Barzillai: `Trek toch met mij mee naar de
overkant; dan zal ik voor u zorgen, bij mij in Jeruzalem.'
2Sam 19,35 Maar Barzillai antwoordde de koning: `Hoe lang heb ik nog te
leven, dat ik met de koning mee naar Jeruzalem zou gaan?
2Sam 19,36 Ik ben nu tachtig en ik merk tussen prettig en onpret tig
geen verschil meer; ik proef niet meer wat ik eet of drink en de
stemmen van zangers en zangeressen doen mij niets meer. Waarom zou dan
uw dienaar u, mijn heer de koning, nog tot last zijn?
2Sam 19,37 Het betekent ook niet veel dat uw dienaar de koning over de
Jordaan geleidt: waarom zou de koning mij zo belonen?
2Sam 19,38 Ik ga liever naar huis om in mijn eigen stad te sterven, bij
het graf van mijn vader en moeder. Maar u hebt hier uw dienaar Kimham:
laat die mijn heer de koning vergezellen; hem kunt u dan weldoen zoveel
als u wilt.'
2Sam 19,39 Toen sprak de koning: `Goed, laat Kimham dan met mij
meegaan; ik zal hem weldoen zoals u verlangt; al uw wensen zal ik
vervullen.'
2Sam 19,40 Heel het leger stak de Jordaan over en ook de koning stak
over. De koning kuste Barzillai en nam afscheid van hem, waarop
Barzillai naar zijn woonplaats terugkeerde.
2Sam 19,41 Toen trok de koning verder naar Gilgal en Kimham ging met
hem mee; heel het leger van Juda en ook de helft van het leger van
Israël hadden de koning bij zijn overtocht geholpen.
2Sam 19,42 Nu kwamen echter de Israëlieten in groten getale
bij de
koning en zeiden tot hem: `Met welk recht hebben onze broeders, de
mannen van Juda, beslag op u gelegd en hebben zij de koning met zijn
familie en alle mannen van David met hem over de Jordaan gebracht?'
2Sam 19,43 De Judeeërs gaven de Israëlieten ten
antwoord:
`Omdat de koning ons na staat. Waarom bent u daar kwaad om? Hebben wij
soms op kosten van de koning gegeten? Zijn wij er beter op geworden?'
2Sam 19,44 Maar de Israëlieten antwoordden de
Judeeërs: `Wij
hebben een tienvoudig recht op de koning en ook David is meer van ons
dan van u. Waarom kleineert u ons dan? Zijn wij niet het eerst op de
gedachte gekomen, onze koning terug te halen?' Maar het antwoord van de
Judeeërs was nog scherper dan de woorden van de
Israëlieten.
2Sam 20,1 Nu was er een onverlaat, Seba geheten, de zoon van Bikri, een
Benjaminiet; hij stak de bazuin en riep: `Met David hebben wij niets te
maken, en met de zoon van Isaï hebben wij niets gemeen! Ieder
naar
zijn tenten, Israël!'
2Sam 20,2 Toen lieten de Israëlieten David in de steek en
volgden
Seba, de zoon van Bikri; maar de Judeeërs bleven hun koning
volgen, van de Jordaan tot Jeruzalem.
2Sam 20,3 In zijn paleis te Jeruzalem teruggekeerd, liet David de tien
bijvrouwen, die hij had achtergelaten om toezicht te houden op het
paleis, in een goed bewaakt huis onderbrengen. Hij zorgde wel voor die
vrouwen, maar had met haar geen omgang meer; tot de dag van haar dood
bleven zij opgesloten, onbestorven weduwen.
2Sam 20,4 De koning gaf Amasa het bevel: `Ga de Judeeërs
bijeen roepen! Drie dagen en dan moet u weer hier zijn!'
2Sam 20,5 Amasa vertrok dus om de Judeeërs bijeen te roepen,
maar hij bleef langer weg dan hem was toegestaan.
2Sam 20,6 Toen zei David tot Abisai: `Zo wordt Seba, de zoon van Bikri,
voor ons nog gevaarlijker dan Absalom! Neem de dienaren van David, uw
heer, zet Seba na en geef hem geen kans een ver sterkte stad te
bereiken en zich aan ons te onttrekken.'
2Sam 20,7 Met Abisai vertrokken de mannen van Joab, de Keretieten en de
Peletieten; alle keurtroepen verlieten Jeruzalem om Seba, de zoon van
Bikri, te achtervolgen.
2Sam 20,8 Ze waren bij de grote steen in Gibeon, toen hun Amasa
tegenkwam. Joab droeg over zijn gewaad een wapenrok, gegord aan zijn
heup, een zwaard in de schede. Terwijl hij op Amasa toeging, kwam dat
zwaard te voorschijn.
2Sam 20,9 Met zijn rechterhand vatte hij Amasa bij de baard om hem te
kussen en vroeg: `Gaat het u goed, mijn broeder?'
2Sam 20,10 Amasa lette niet op het zwaard in Joabs hand; deze stak het
hem in de buik, zodat zijn ingewanden naar buiten kwamen en Amasa
zonder een tweede stoot bezweek. Daarop zetten Joab en zijn broer
Abisai de achtervolging van Seba, de zoon van Bikri, weer voort.
2Sam 20,11 Een van de jonge mannen uit Joabs gevolg ging bij Amasa
staan en riep: `Wie aan de kant van Joab staat en voor David is, hij
volge Joab!'
2Sam 20,12 Badend in zijn bloed lag Amasa midden op de weg; omdat de
man merkte dat het leger niet in beweging kwam, sleepte hij Amasa van
de weg af, de berm in; maar toen hij zag dat alle voorbijgangers bij
het lijk bleven staan, wierp hij er een kleed overheen.
2Sam 20,13 Zodra Amasa van de weg was verwijderd, gingen alle soldaten
met Joab mee om Seba, de zoon van Bikri, te achtervol gen.
2Sam 20,14 Dwars door het gebied van de stammen van Israël was
die
naar Abelbet-maaka getrokken, aan het hoofd van de verzamelde Bikrieten.
2Sam 20,15 Het leger van Joab rukte op naar Abel-bet-maaka en sloot
Seba daar in: ze wierpen een wal op tegen de buitenmuur van de stad en
trachtten de stadsmuur te ondermijnen om hem te doen instorten.
2Sam 20,16 Vanuit de stad riep een vrouw, die begreep wat er gebeurde:
`Luistert, luistert! Zegt aan Joab dat hij niet moet komen; ik wil met
hem spreken.'
2Sam 20,17 Toen Joab naderbij was gekomen, vroeg de vrouw: `Bent u
Joab?' Hij antwoordde: `Ja.' Daarop zei de vrouw tot hem: `Luister naar
uw dienares.' Joab antwoordde: `Ik luister.'
2Sam 20,18 Toen zei de vrouw: `In de oude tijd placht men te zeggen:
Als je raad nodig hebt, ga dan naar Abel: zo worden moeilijkheden
opgelost.
2Sam 20,19 Wij zijn vredelievende en getrouwe Israëlieten, en
u
bent van plan, deze stad uit te moorden, terwijl het nog wel een
moederstad is in Israël. Met welk recht wilt u Jahwe's
eigendom
verslinden?'
2Sam 20,20 Joab antwoordde: `Geen sprake van, dat ik de stad wil
verslinden of verwoesten!
2Sam 20,21 Daar gaat het niet om. Maar een man uit het gebergte van
Efraïm, een zekere Seba, de zoon van Bikri, is in opstand
gekomen
tegen koning David. Wanneer u wilt dat ik het beleg van de stad
opbreek, hoeft u alleen die man maar uit te leveren.' Toen zei de
vrouw: `Goed, u krijgt zijn hoofd over de muur geworpen.'
2Sam 20,22 En de vrouw gebruikte al haar wijsheid om de inwoners van de
stad te overreden; zij sloegen Seba het hoofd af en wierpen het Joab
toe. Toen liet hij de bazuin steken; ze braken het beleg van de stad op
en verspreidden zich naar hun tenten; Joab keerde terug naar de koning
in Jeruzalem.
2Sam 20,23 Joab voerde het bevel over het gehele leger van
Israël,
en Benaja, de zoon van Jojada, commandeerde de Keretieten en Peletieten.
2Sam 20,24 Adoram was met de leiding van de herendienst belast;
Josafat, de zoon van Achilud was raadsheer;
2Sam 20,25 Sewa was schrijver, en Sadok en Abjatar waren priester.
2Sam 20,26 Ook Ira, de Jaïriet, stond als priester in de
dienst van David.
2Sam 21,1 In de dagen van David was er hongersnood, drie jaar
achtereen, en David raadpleegde Jahwe. Jahwe zei: `Op Saul en zijn huis
rust een bloedschuld, vanwege de Gibeonieten die hij gedood heeft.'
2Sam 21,2 Toen ontbood de koning de Gibeonieten en had een gesprek met
hen. De Gibeonieten behoorden niet tot het volk van Israël;
het
waren overgebleven Amorieten. Hoewel de Israëlieten met hen
een
verdrag hadden gesloten, had Saul, in zijn hartstochtelijke ijver voor
het volk van Israël en Juda, hen proberen uit te roeien.
2Sam 21,3 David vroeg de Gibeonieten: `Wat moet ik voor u doen? Hoe kan
ik de schuld delgen, zodat u weer zegen doet komen over Jahwe's eigen
land?'
2Sam 21,4 De Gibeonieten antwoordden: `Zilver en goud willen wij niet
en iemand in Israël ter dood brengen kunnen wij niet.' David
zei:
`Wat u ook zegt, ik zal het voor u doen.'
2Sam 21,5 Toen zeiden de Gibeonieten tot de koning: `De man die ons
uitmoordde, die ons zo volkomen wilde vernietigen dat er op het
grondgebied van Israël niemand van ons meer over zou blijven,
2Sam 21,6 uit het nageslacht van die man moeten ons zeven mannen worden
uitgeleverd. Wij willen hen ophangen voor Jahwe te Gibea van Saul,
Jahwe's uitverkorene.' De koning zei: `Ik zal ze uitleveren.'
2Sam 21,7 Maar de koning wilde Mefiboset sparen, de zoon van Jonatan,
de zoon van Saul, omwille van de bij Jahwe gezworen eed, die David
verbond met Jonatan, de zoon van Saul.
2Sam 21,8 Daarom nam de koning de twee zonen die Rispa, de dochter van
Aija, aan Saul geschonken had, en ook de vijf zonen die Mikal, de
dochter van Saul, geschonken had aan Adriël, de zoon van
Barzillai, de Mecholatiet,
2Sam 21,9 en hij leverde die aan de Gibeonieten uit. De Gibeonieten
brachten hen naar de berg en hingen hen daar voor Jahwe op; zo vonden
zij alle zeven de dood. Het was in de eerste dagen van de oogst, bij
het begin van de gersteoogst, toen zij ter dood gebracht werden.
2Sam 21,10 Rispa, de dochter van Aija, spreidde haar rouwkleed op de
rots uit en zij bleef daar vanaf het begin van de gersteoogst totdat
het water uit de hemel over hen neerstroomde. Zij gaf noch roofvogels
overdag, noch de wilde dieren 's nachts de kans zich op de lijken te
werpen.
2Sam 21,11 Toen men David mededeelde wat Rispa, de dochter van Aija, de
bijvrouw van Saul, gedaan had,
2Sam 21,12 liet hij het gebeente van Saul en diens zoon Jonatan
weghalen bij de burgers van Jabes in Gilead; die hadden het namelijk
heimelijk weggevoerd van het plein te Bet-san, waar de Filistijnen de
lijken hadden opgehangen, na hun overwinning op Saul in Gilboa.
2Sam 21,13 Nadat David het gebeente van Saul en diens zoon Jonatan had
laten overbrengen, verzamelde men ook het gebeente van de gehangenen
2Sam 21,14 en begroef dat met het gebeente van Saul en diens zoon
Jonatan in het land van Benjamin, te Sela, in het graf van zijn vader
Kis. Toen de opdracht van de koning was uitgevoerd, liet God zich ten
gunste van het land verbidden.
2Sam 21,15 Toen de Filistijnen weer eens in oorlog waren met de
Israëlieten trok David met zijn getrouwen uit. Tijdens het
gevecht
tegen de Filistijnen raakte David uitgeput.
2Sam 21,16 Nu was er een zekere Jisbibenob, een afstammeling van Rafa;
het gewicht van zijn lans bedroeg driehonderd sikkel aan brons en er
hing een nieuw zwaard aan zijn gordel. Hij dreigde David neer te slaan.
2Sam 21,17 Maar Abisai, de zoon van Seruja, kwam David te hulp en sloeg
de Filistijn dood. De manschappen van David bezwoeren bij die
gelegenheid hun koning: `U moet nooit meer met ons te strijd trekken! U
moogt de lamp van Israël niet uitdoven!'
2Sam 21,18 En toen het enige tijd later weer tot een gevecht kwam met
de Filistijnen, in Gob, versloeg Sibbekai de Chusatiet een andere
afstammeling van Rafa, Saf genaamd.
2Sam 21,19 En toen het enige tijd later nogmaals tot een gevecht kwam
met de Filistijnen, in Gob, versloeg Elchanan, de zoon van
Jaare-oregim, uit Betlehem, de Gittiet Goliat, wiens lansschacht als
een weversboom was.
2Sam 21,20 Toen het enige tijd later opnieuw tot een gevecht kwam, in
Gat, trad daar een reus van een man op, die aan iedere hand zes vingers
en aan ieder voet zes tenen had, vierentwintig tenen en vingers. Ook
hij was een afstammeling van Rafa.
2Sam 21,21 Hij daagde Israëlieten honend uit en Jonatan, de
zoon van Sima, de broer van David, sloeg hem neer.
2Sam 21,22 Deze vier waren afstammelingen van Rafa in Gat; zij
sneuvelden door de hand van David en van zijn getrouwen.
2Sam 22,1 Nadat Jahwe hem gered had uit de hand van al zijn vijanden en
uit de hand van Saul, richtte David tot Jahwe het volgende lied:
2Sam 22,2 Jahwe, mijn rots, mijn vesting, mijn verlosser,
2Sam 22,3 mijn God, mijn rots - ik schuil bij Hem; mijn schild, de
horen die mij redt, mijn citadel, mijn toevlucht, mijn bevrijder: uit
het geweld bevrijdt Gij mij.
2Sam 22,4 Jahwe - Hij zij geprezen; roep ik aan en ik ben van mijn
vijanden verlost.
2Sam 22,5 De wilde golven van de dood omgaven mij en stromen onheil
sloegen op mij neer;
2Sam 22,6 ik zat gebonden in de koorden van de onderwereld; de strikken
van de dood bedreigden mij.
2Sam 22,7 Toen, in mijn nood, riep ik tot Jahwe, riep ik mijn God om
hulp. Hij heeft mijn stem gehoord, daar in zijn tempel; mijn hulpgeroep
klonk in zijn oren.
2Sam 22,8 De aarde beefde en schokte; de hemel schudde op zijn
fundamenten: zij sidderde omdat Hij toornig was.
2Sam 22,9 Er kwam rook uit zijn neus en verterend vuur uit zijn mond,
die gloeiende kolen spuwde.
2Sam 22,10 Hij boog het zwerk naar omlaag en daalde neer: duistere
wolken onder zijn voeten.
2Sam 22,11 Hij reed op een kerub, in vliegende vaart; op de vleugels
van de storm kwam Hij aan.
2Sam 22,12 Duisternis had Hij gezet als een tent om zich heen, dichte
wateren, samengepakte wolken.
2Sam 22,13 De gloed voor Hem uit deed kolen ontvlammen.
2Sam 22,14 Uit de hemel liet Jahwe zijn donder weergalmen; de
Allerhoogste verhief zijn stem.
2Sam 22,15 Hij schoot zijn pijlen - Hij dreef hen uiteen,
bliksemflitsen - Hij stichtte paniek.
2Sam 22,16 De diepten der zee werden zichtbaar; de fundamenten der
aarde kwamen bloot door Jahwe's dreigende stem, de woedende storm uit
zijn neus.
2Sam 22,17 Uit den hoge reikte Hij, greep Hij mij vast en trok mij op
uit de watervloed;
2Sam 22,18 aan mijn machtige vijand ontrukte Hij mij, aan hen die mij
haatten en die ik niet aankon.
2Sam 22,19 Hij kwam tot mij op de dag van mijn rampspoed; Hij werd mijn
houvast, Jahwe.
2Sam 22,20 Hij nam mij mee en gaf mij weer ruimte; Hij heeft mij ontzet
omdat Hij mij liefheeft.
2Sam 22,21 Jahwe heeft mij mijn vroomheid vergolden, mijn zuivere
handen beloond,
2Sam 22,22 want Jahwe's wegen heb ik gehouden. Ik heb met mijn God niet
gebroken:
2Sam 22,23 al zijn wetten hield ik voor ogen en van zijn geboden week
ik niet af.
2Sam 22,24 Smetteloos ben ik voor Hem gebleven en ik hield mij ver van
de zonde.
2Sam 22,25 Jahwe heeft mijn vroomheid beloond. de onschuld die Hij in
mij vond,
2Sam 22,26 want trouw zijt Gij voor de trouwe en voor de vol maakte
volmaakt;
2Sam 22,27 de reine ervaart dat Gij rein zijt, maar de dwarse zit gij
dwars.
2Sam 22,28 De kleine man komt Gij bevrijden; de grote ziet Gij niet aan.
2Sam 22,29 Jahwe, Gij zijt mijn lamp; Jahwe maakt mijn duister licht.
2Sam 22,30 Zijt Gij met mij: op een hele schare storm ik los; met mijn
God is geen muur mij te hoog.
2Sam 22,31 Wat hij doet, deze God, is volmaakt; Jahwe's woord is
bestand tegen vuur; een schild is Hij voor wie bij Hem schuilen.
2Sam 22,32 Want wie is er God behalve Jahwe; wie een rots dan Hij, onze
God?
2Sam 22,33 Deze God, mijn bolwerk, mijn kracht, die steeds het
volmaakte doet;
2Sam 22,34 mijn voeten heeft Hij gemaakt als de voeten van hinden; op
de hoogten heeft Hij mij staande gehouden.
2Sam 22,35 Mijn handen heeft Hij geleerd de wapens te voeren; mijn
armen spannen de koperen boog.
2Sam 22,36 Gij hebt mij het reddende schild gegeven en sterk mij
gemaakt door uw zorg.
2Sam 22,37 Voor mijn voeten hebt Gij ruimte gemaakt; mijn enkels
beefden niet.
2Sam 22,38 Mijn vijanden zette ik na; ik heb hen verdelgd; ik kwam niet
weerom, aleer zij waren verslagen.
2Sam 22,39 Ik sloeg hen aan stukken; zij stonden niet meer op; aan mijn
voeten bleven ze liggen.
2Sam 22,40 Gij hebt mij met kracht omgord tot de strijd en mijn vijand
voor mij doen bukken.
2Sam 22,41 Hij hebt mij de nek laten zien van de vijand; mijn
tegenstanders heb ik vernietigd.
2Sam 22,42 Zij riepen om hulp; er was geen redder; zij riepen tot Jahwe
- Hij gaf hun geen antwoord.
2Sam 22,43 Ik heb hen verpulverd als stof op de grond, vertrapt en
vertreden als modder op straat.
2Sam 22,44 Gij hebt mij gered van mijn volk in oproer; Gij hebt mij
behoed voor het gif van de volken.
2Sam 22,45 Volken die ik niet kende werden mij dienstbaar; vreemden
zoeken mijn gunst;
2Sam 22,46 zij horen van mij en gehoorzamen al; vreemden verliezen de
moed en komen hun schuilhoeken uit.
2Sam 22,47 Leve Jahwe, gezegend mijn rots, geprezen mijn God, de rots
die mij redde,
2Sam 22,48 de God die mij wraak heeft vergund en de volken onder mijn
macht gebracht,
2Sam 22,49 die mij heeft verlost van de vijand. Gij hebt mij verheven
boven mijn haters, mijn ontrukt aan de daders van onrecht.
2Sam 22,50 Daarom prijs ik U onder de volken, Jahwe, maak ik muziek tot
eer van uw naam.
2Sam 22,51 Hij redt zijn koning uit vele gevaren en aan zijn gezalfde
bewijst Hij zijn trouw, aan David en Davids geslacht, altijd.
2Sam 23,1 Dit zijn de laatste woorden van David: Hier spreekt David, de
zoon van Isaï; hier spreekt de held, de hoog verhevene, de
gezalfde van Jakobs God, de lieveling van Israëls liederen.
2Sam 23,2 De geest van Jahwe spreekt door mij; zijn woord is op mijn
tong.
2Sam 23,3 De God van Israël heeft gesproken; de rots van
Israël heeft mij gezegd: Wie de mensen rechtvaardig regeert,
wie
heerst in ontzag voor God,
2Sam 23,4 hij is als het licht van de morgen, de zon - de morgen is
helder, de regen voorbij - de rijzende zon die het groen op de aarde
doet glanzen,
2Sam 23,5 Waarlijk, mijn huis staat onder Gods hoede, want Hij heeft
mij een altijddurend verbond geschonken, een goed opgesteld verbond,
trouw nagekomen. Laat Hij het niet groeien, al mijn geluk en alles wat
ik verlang? Laat Hij het niet groeien, al mijn geluk en alles wat ik
verlang?
2Sam 23,6 De bozen zijn als doornstruiken, allen verwerpelijk; niemand
pakt ze met de blote hand;
2Sam 23,7 wie ze te lijf wil, hij wapent zich met ijzer en hout van de
lans; waar ze liggen gaan ze in vlammen op.
2Sam 23,8 Hier volgen de namen van Davids helden: Isbaäl, de
zoon
van de Chakmoniet, aanvoerder van de Drie. hij ging met zijn bijl
achthonderd man te lijf en versloeg ze in een keer.
2Sam 23,9 Vervolgens Elazar, de zoon van Dodo, de zoon van een
Achochiet. Hij was een van de drie helden in Davids gezelschap. Toen
zij de Filistijnen uitdaagden, verzamelden die zich tot de strijd,
waarop de Israëlieten terugtrokken.
2Sam 23,10 Elazar viel toen aan en sloeg op de Filistijnen in totdat
zijn hand zo stijf was geworden dat hij zijn zwaard niet meer los kon
laten. Die dag schonk Jahwe een grote overwinning. Het leger keerde
terug en ging achter Elazar aan, alleen nog om te plunderen.
2Sam 23,11 Tenslotte Samma, de zoon van Age, de Harariet. Toen de
Filistijnen zich te Lechi voor de strijd verzameld hadden - er was daar
een land dat vol linzen stond - en het leger voor de Filistijnen op de
vlucht sloeg,
2Sam 23,12 ging hij midden op dat land staan en wist het te behouden
door de Filistijnen te verslaan. Zo schonk Jahwe een grote overwinning.
2Sam 23,13 Drie van de dertig aanvoerders begaven zich eens, tegen de
oogsttijd, naar David in de grot van Adullam, terwijl een bende
Filistijnen in het dal van de Refaieten gelegerd was.
2Sam 23,14 David had zich daar toen verschanst terwijl er een post van
de Filistijnen in Betlehem lag.
2Sam 23,15 Op een gegeven ogenblik kwam er bij David een verlangen op
en zei hij: `Als iemand mij nu eens water te drinken gaf uit de put bij
de poort van Betlehem!'
2Sam 23,16 De drie helden baanden zich daarop een weg door het
legerkamp van de Filistijnen en schepten water uit de put bij de poort
van Betlehem. Ze slaagden erin, het water naar David te brengen, maar
deze wilde er niet van drinken; hij goot het uit voor Jahwe
2Sam 23,17 en zei: `Jahwe beware mij ervoor, zo iets te doen. Het is
het bloed van de mannen die hun leven gewaagd hebben om het te halen.'
Daarom wilde hij het niet drinken. Zulke dingen deden de drie helden.
2Sam 23,18 Abisai, de broer van Joab en zoon van Seruja, was het hoofd
van de dertig. Hij ging met zijn lans driehonderd man te lijf, die
allen getroffen werden; zo maakte hij naam als een van de drie.
2Sam 23,19 Hij was de beroemdste van de dertig, zodat hij hun
aanvoerder werd, maar met de eerste drie kon hij zich niet meten.
2Sam 23,20 Benaja, de zoon van Jojada, de zoon van een dapper krijgsman
uit Kabseel, die al veel grote daden verricht had, versloeg de twee
zonen van Ariël uit Moab. Eens, op een dag dat er sneeuw lag,
liet
hij zich in een put zakken en doodde de leeuw die er in zat.
2Sam 23,21 Verder versloeg hij de Egyptenaar, een geweldig grote man.
Deze was gewapend met een lans, maar Benaja ging met een stok op hem
af, wrong hem de lans uit de vuist en doodde de Egyptenaar met zijn
eigen lans.
2Sam 23,22 Zulke dingen deed Benaja, de zoon van Jojada.
2Sam 23,23 Hij was befaamd als een van de drie helden en onder de
dertig was hij geëerd, maar met de eerste drie kon hij zich
niet
meten. David stelde hem aan als bevelhebber over zijn lijfwacht.
2Sam 23,24 Tot de dertig behoorden: Asaël, de broer van Joab,
Elchanan, de zoon van Dodo uit Betlehem,
2Sam 23,25 Samma uit Charod, Elika uit Charod,
2Sam 23,26 Cheles uit Pelet, Ira, de zoon van Ikkes, uit Tekoa,
2Sam 23,27 Abiezer uit Anatot, Mebunnai uit Chusa,
2Sam 23,28 Selomot uit Achoach, Maharai uit Netofa,
2Sam 23,29 Cheleb, de zoon van Baanai uit Netofa, Ittai, de zoon van
Ribai, uit Gibea van de Benjaminieten,
2Sam 23,30 Benaja, uit Piraton, Hiddai, uit het stroomgebied bij Gaas,
2Sam 23,31 Abialbon, uit Arba, Azmawet uit Bachurim,
2Sam 23,32 Eljachba, uit Saalbon, de zoon van Jasen,
2Sam 23,33 Jonatan, van Samma, uit Harar, Achiam, de zoon van Sarar,
uit Harar,
2Sam 23,34 Elifelet, de zoon van Achasbai, de zoon van een Maakatiet,
Eliam, de zoon van Achitofel, uit Gilo,
2Sam 23,35 Chesrai, uit Karmel, Paarai, uit Arba,
2Sam 23,36 Jigal, de zoon van Natan, uit Soba. Bani, de Gadiet,
2Sam 23,37 Selek, de Ammoniet, Nachrai, de wapendrager van Joab, de
zoon van Seruja, uit Beerot.
2Sam 23,38 Ira, uit Jeter, Gareb, uit Jeter,
2Sam 23,39 Uria de Hethiet. Samen zevenendertig.
2Sam 24,1 Opnieuw ontbrandde de toorn van Jahwe tegen de
Israëlieten. Hij zette David tegen hen op door te zeggen: `Ga
een
volkstelling houden in Israël en Juda.'
2Sam 24,2 Daarom zei de koning tot Joab, zijn legeraanvoerder: `Ga rond
bij alle stammen van Israël, van Dan tot Berseba, om het volk
te
tellen: ik wil weten hoe talrijk het volk is.'
2Sam 24,3 Joab antwoordde de koning: `Jahwe moge het volk nog
honderdmaal zo talrijk maken en mijn heer de koning moge daar getuige
van zijn, maar waarom wenst de koning eigenlijk een telling?'
2Sam 24,4 Joab en de andere aanvoerders van de legermacht konden zich
echter niet aan het bevel van de koning onttrekken. Daarom gingen zij
rond om volgens het bevel van de koning het volk, de
Israëlieten,
te tellen.
2Sam 24,5 Ze staken de Jordaan over, legerden zich te Aroer, bezuiden
de stad die halverwege de waterbedding ligt, en trokken naar de
Gadieten en naar Jazer.
2Sam 24,6 Vervolgens begaven zij zich naar Gilead en naar het land van
de Hethieten. Verder gingen zij naar Dan-jaan en de omgeving van Sidon.
2Sam 24,7 Daarna kwamen zij aan de vesting Tyrus en alle steden van de
Chiwwieten en Kanaänieten. Tenslotte trokken zij naar Berseba
in
de Negeb van Juda.
2Sam 24,8 Nadat zij het gehele land doorkruist hadden, kwamen zij na
verloop van negen maanden en twintig dagen weer in Jeruzalem terug.
2Sam 24,9 Joab deelde de uitslag van de telling aan de koning mee:
Israël telde achthonderdduizend weerbare mannen die het zwaard
konden hanteren en Juda vijfhonderdduizend.
2Sam 24,10 Maar toen David de volkstelling had laten houden, begon zijn
hart te bonzen van angst en zei hij tot Jahwe: `Ik heb zwaar gezondigd
door dat te doen. Ach Jahwe, vergeef toch de zonde van uw dienaar; ik
heb zeer dwaas gehandeld.'
2Sam 24,11 Toen David de volgende ochtend opstond, was het woord van
Jahwe al gekomen tot de profeet Gad, de ziener van David:
2Sam 24,12 `Gij moet tot David gaan zeggen: `Zo spreekt Jahwe: Drie
dingen leg Ik u voor, waarvan gij er een moet kiezen; daarmee zal Ik u
treffen.'
2Sam 24,13 Gad begaf zich naar David, legde hem dit voor en vroeg:
`Moet er zeven jaar hongersnood over uw land komen, wilt u drie maanden
lang achtervolgd door uw vijanden op de vlucht zijn, of moet drie dagen
lang de pest door uw land gaan? Denk goed na en beslis dan wat ik moet
antwoorden aan Hem die mij zendt.'
2Sam 24,14 Toen zei David tot Gad: `Ik weet me geen raad, maar wij
kunnen beter in de hand van Jahwe vallen - want zijn barmhartigheid is
groot - dan in de handen van mensen.'
2Sam 24,15 Dus liet Jahwe de pest op Israël los, van die
ochtend
af tot op de vastgestelde tijd, en er stierven van Dan tot Berseba
zeventigduizend mensen.
2Sam 24,16 Toen de engel van Jahwe zijn hand uitstak om ook Jeruzalem
te teisteren, kreeg Jahwe spijt over het onheil en zei Hij tot de engel
die onder het volk verderf stichtte: `Het is genoeg; laat uw hand
zakken.' De engel van Jahwe stond toen bij de dorsvloer van Arauna, de
Jebusiet.
2Sam 24,17 Toen David de engel zag die het volk teisterde, zei hij tot
Jahwe: `Ach Heer, alleen ik heb gezondigd, alleen ik heb verkeerd
gedaan, maar deze schapen, wat hebben zij gedaan? Laat uw hand liever
op mij en op het huis van mijn vader drukken!'
2Sam 24,18 Die dag begaf Gad zich naar David en zei tot hem: Ga
daarboven, op de dorsvloer van Arauna de Jebusiet, een altaar oprichten
voor Jahwe.'
2Sam 24,19 En David ging op weg, zoals Jahwe hem door het woord van de
profeet had opgedragen.
2Sam 24,20 Toen Arauna de koning en zijn hovelingen naar boven zag
komen, liep hij hun tegemoet en bracht hij de koning diep gebogen zijn
hulde.
2Sam 24,21 Arauna vroeg: `Wat brengt mijn heer de koning ertoe, zijn
dienaar te komen bezoeken?' David antwoordde: `Ik wil uw dorsvloer
kopen om er voor Jahwe een altaar te bouwen; dan zal deze plaag van het
volk worden weggenomen.'
2Sam 24,22 Daarop zei Arauna tot David: `Mijn heer de koning mag alles
nemen wat hij voor zijn offer nodig heeft. Hier zijn de runderen voor
het brandoffer; de dorssleden en het tuig van de runderen kunnen dienen
als brandhout.
2Sam 24,23 Dit alles, koning, biedt Arauna u aan. En moge Jahwe uw God
- zo voegde Arauna eraan toe - behagen in u vinden.'
2Sam 24,24 Maar de koning zei tot Arauna: `Neen, ik sta erop, het voor
de volle prijs van u te kopen, want ik wil aan Jahwe mijn God geen
offers opdragen die mij niets gekost hebben.' David kocht toen de
dorsvloer en de runderen, voor vijftig sikkel zilver.
2Sam 24,25 Hij bouwde daar een altaar voor Jahwe en droeg er brand - en
slachtoffers op. Jahwe liet zich verbidden; Hij was het land weer
goedgunstig en de plaag werd van Israël weggenomen.
|