Amos
Bijbel
voor Slechtzienden
Am
1,1 Dit zijn de woorden van Amos, die een schapenfokker uit Tekoa was,
visioenen over Israël, die hij gezien heeft in de tijd van
Uzzia,
de koning van Juda, en van Jerobeam, de zoon van Joas, de koning van
Israël, twee jaar voor de aardbeving.
Am 1,2 Amos sprak: Jahwe buldert uit Sion, uit Jeruzalem laat Hij zijn
stem weerklinken: de weiden der herders verschieten, de kruin van de
Karmel verdort.
Am 1,3 Zo spreekt Jahwe: Na de herhaalde misdaden van Damascus kom Ik
niet op mijn besluit terug! Omdat zij Gilead met ijzeren sleden hebben
gedorst,
Am 1,4 slinger Ik vuur in Hazaëls huis: het verslindt de
paleizen van Benhadad.
Am 1,5 De sluitboom van Damascus sla Ik aan stukken, uit Bikat-a-wen
verdrijf Ik de bewoners, uit Bet-eden hem die daar de scepter zwaait,
en de Arameeër wordt weggevoerd naar Kir, spreekt Jahwe.
Am 1,6 Zo spreekt Jahwe: Na de herhaalde misdaden van Gaza kom Ik niet
op mijn besluit terug! Omdat zij hele bevolkingen hebben weggevoerd en
die hebben uitgeleverd aan Edom,
Am 1,7 slinger Ik vuur binnen Gaza's muren: het verslindt zijn paleizen.
Am 1,8 Uit Asdod verdrijf Ik de bewoners, uit Askelon hem die daar de
scepter zwaait. Ik keer mijn hand tegen Ekron en de laatste Filistijn
gaat er aan, spreekt Jahwe de Heer.
Am 1,9 Zo spreekt Jahwe: Na de herhaalde misdaden van Tyrus kom Ik niet
op mijn besluit terug! Omdat zij hele bevolkingen als ballingen hebben
uitgeleverd aan Edom en zich aan het broederverbond niet stoorden,
Am 1,10 slinger Ik vuur binnen Tyrus' muren: het verslindt zijn
paleizen.
Am 1,11 Zo spreekt Jahwe: na de herhaalde misdaden van Edom kom Ik niet
op mijn besluit terug! Omdat hij zijn broeder met het zwaard vervolgd
heeft en alle deernis liet varen, omdat zijn woede steeds weer
verscheurde en zijn wrok voortdurend bleef waken,
Am 1,12 slinger Ik vuur in Teman: het verslindt de paleizen van Bosra.
Am 1,13 Zo spreekt Jahwe: Na herhaalde misdaden van de zonen van Ammon
kom Ik niet op mijn besluit terug! Omdat zij de zwangere vrouwen van
Gilead opengereten hebben en zo hun eigen gebied hebben uitgebreid,
Am 1,14 ontsteek Ik vuur binnen Rabba's muren: het verslindt zijn
paleizen, onder geschreeuw, als op de dag van de strijd, onder
gebulder, als op de dag van de storm.
Am 1,15 Hun koning gaat in ballingschap, hij zelf en de groten van zijn
rijk, spreekt Jahwe.
Am 2,1 Zo spreekt Jahwe: na de herhaalde misdaden van Moab kom Ik niet
op mijn besluit terug! omdat hij het gebeente van de koning van Edom
tot kalk heeft verbrand,
Am 2,2 slinger Ik een vuur in Moab: het verslindt de paleizen van
Keriot Moab komt om in het strijdgewoel onder krijgsgeschreeuw en
hoorngeschal.
Am 2,3 Uit hun midden doe Ik de heerser verdwijnen en met hem breng Ik
ter dood al de groten van zijn rijk, spreekt Jahwe.
Am 2,4 Zo spreekt Jahwe: na de herhaalde misdaden van Juda kom Ik niet
op mijn besluit terug! Omdat zij Jahwe's wet versmaad hebben en zijn
geboden niet hebben onderhouden, omdat die leugengoden van hen, waar
hun vaderen al achteraan gelopen hadden, hen op een dwaalspoor hebben
gebracht,
Am 2,5 slinger Ik vuur in Juda: het verslindt Jeruzalems paleizen.
Am 2,6 Zo spreekt Jahwe: Na de herhaalde misdaden van Israël
kom
Ik niet op mijn besluit terug! Omdat zij de rechtvaardige voor geld
verkopen, de arme voor een paar schoenen,
Am 2,7 omdat zij de geringen als het stof van de aarde vertrappen en
het recht van de armen verkrachten, Vader en zoon gaan naar dezelfde
meid en ontwijden zo mijn heilige naam.
Am 2,8 Op de als pand aanvaarde kleren leggen zij zich neer bij de
altaren en zij drinken met boetegeld betaalde wijn in het huis van hun
God.
Am 2,9 En Ik, Ik heb toch voor hun ogen de Amoriet verdelgd, zo hoog
als een ceder, zo sterk als een eik; Ik heb hem toch uitgeroeid van
onder tot boven, met wortel en tak!
Am 2,10 Ik, Ik heb u uit Egypte gevoerd, u door de woestijn geleid,
veertig jaar lang, en het land van die Amoriet aan u gegeven.
Am 2,11 Uit uw zonen heb Ik profeten gekozen en nazireeërs uit
uw
jonge mannen. Zo is het toch, Israëlieten? - Dit is de
godsspraak
van Jahwe.
Am 2,12 Maar gij hebt de nazireeërs wijn laten drinken en tot
de profeten gezegd: Geen profetieën!
Am 2,13 Welnu Ik zal het laten wankelen onder uw voeten, zoals een
wagen wankelt, die te hoog met schoven beladen is.
Am 2,14 Dan krijgt zelfs de snelle loper geen kans om te vluchten, de
sterke heeft niets aan zijn kracht en de dappere redt zijn leven niet.
Am 2,15 De boogschutter houdt geen stand, de hardloper ontkomt niet en
geen ruiter redt zijn leven.
Am 2,16 Zelfs de dapperste onder strijders zal naakt moeten vluchten,
die dag. Dit is de godsspraak van Jahwe.
Am 3,1 Hoort dit woord dat Jahwe spreekt, over u, de zonen van
Israël, over heel het geslacht dat Ik uit Egypte heb geleid.
Mijn
woord is:
Am 3,2 U alleen heb Ik uitverkoren onder al de geslachten der aarde;
daarom roep Ik u ook ter verantwoording voor al uw ongerechtigheden!
Am 3,3 Gaan er ooit twee mensen samen op weg zonder dat zij elkaar
gevonden hebben?
Am 3,4 Brult ooit een leeuw in het woud zonder dat hij een prooi heeft?
Of gromt er een leeuwenjong in zijn hol zonder dat het iets te pakken
heeft gekregen?
Am 3,5 Schiet een vogel omlaag naar de knip op de grond zonder dat daar
een lokaas ligt? Of wordt de knip van de grond opgenomen zonder dat er
iets gevangen is?
Am 3,6 Wordt in een stad de bazuin gestoken zonder dat de bewoners
beven? Gebeurt er ooit in een stad een ramp zonder dat Jahwe daar de
hand in heeft?
Am 3,7 Zo ook doet de Heer, Jahwe, nooit iets zonder dat Hij zijn
besluit onthult aan zijn dienaars, de profeten.
Am 3,8 De leeuw heeft gebruld: wie zou er niet vrezen? De Heer, Jahwe,
heeft gesproken: wie zou er niet profeteren?
Am 3,9 Laat het horen in de paleizen van Assur en in de paleizen van
Egypte, en zegt: Trekt samen naar de berg van Samaria op en ziet, hoe
groot de verwarring daar is en de verdrukking binnen zijn muren.
Am 3,10 Zij weten van geen recht meer, - zegt de godsspraak van Jahwe -
degenen die in hun paleizen geweld opstapelen en onrecht.
Am 3,11 Daarom - zo spreekt de Heer, Jahwe - zal een vijand het land
omsingelen, zal hij uw sterkte neerhalen en uw paleizen plunderen.
Am 3,12 Zo spreekt Jahwe: Zoals een herder uit de muil van een leeuw
een paar schenkels redt of een stuk oor, zo worden de zonen van
Israël gered, die daar in Samaria zitten, op de hoek van het
bed,
het Damascener rustbed.
Am 3,13 Luistert en waarschuwt het huis Jakob - godsspraak van de Heer,
Jahwe, de God van de machten -:
Am 3,14 Als Ik Israël ter verantwoording roep voor zijn
zonden,
dan treed Ik op tegen de altaren van Betel; dan worden de horens van
het altaar afgehouwen en vallen ze op de grond.
Am 3,15 Dan verniel Ik de winterverblijven, de zomerverblijven, dan
gaan de ivoren paleizen te gronde en verdwijnen de machtige huizen, zo
luidt de godsspraak van Jahwe.
Am 4,1 Hoort dit woord, gij koeien van Basan daar op Samaria's berg,
gij die de geringen verdrukt, die de armen vertrapt en tot uw mannen
zegt: 'Breng ons te drinken!'
Am 4,2 De Heer, Jahwe, heeft bij zijn heiligheid gezworen: Voorwaar, er
komen dagen voor u, dat men u aan haken ophaalt en angels in uw
achterwerk slaat,
Am 4,3 dat gij door de bressen naar buiten gesleurd wordt, de een na de
ander, en gesleept naar de Hermon: zo luidt de godsspraak van Jahwe.
Am 4,4 Trek maar op naar Betel om te zondigen, naar Gilgal om er uw
zonde nog erger te maken! Breng maar iedere morgen uw offers en om de
drie dagen uw tienden!
Am 4,5 Breng maar dankoffers van ongezuurd brood en maak maar ophef van
uw vrijwillige gaven. Dat doet gij immers zo graag, gij zonen van
Israël: zo luidt de godsspraak van de Heer, Jahwe.
Am 4,6 Ik, Ik heb u schone tanden gegeven in al uw steden, gebrek aan
brood in al uw woonplaatsen, maar gij hebt u niet tot Mij bekeerd: zo
luidt de godsspraak van Jahwe.
Am 4,7 Ik ook heb u de regen onthouden, net drie nieuwe manen voor de
oogst, op de ene stad liet Ik het regenen, op de andere niet. De ene
akker kreeg regen, de andere kreeg niets en droogde uit.
Am 4,8 Naar een stad kwamen twee, drie andere steden strompelen om daar
water te drinken, en hun dorst werd niet gelest, maar gij hebt u niet
tot Mij bekeerd: zo luidt de godsspraak van Jahwe.
Am 4,9 Ik heb u met korenbrand en met meeldauw geslagen; uw rijke
tuinen en uw wijngaarden, uw vijgenbomen en uw olijven, de sprinkhanen
hebben ze kaal gevreten, maar gij hebt u niet tot Mij bekeerd: zo luidt
de godsspraak van Jahwe.
Am 4,10 Ik heb de pest op u losgelaten, zoals destijds op Egypte; Ik
heb uw jonge mannen met het zwaard gedood, terwijl uw paarden werden
buitgemaakt, en uit uw legerkamp heb Ik u lijklucht laten opsnuiven,
maar gij hebt u niet tot Mij bekeerd: zo luidt de godsspraak van Jahwe.
Am 4,11 Ik heb u ondersteboven gekeerd, even geweldig als Sodom en
Gomorra; als een geblakerd stuk hout zijt gij geworden dat aan een
brand ontrukt is, maar gij hebt u niet tot Mij bekeerd: zo luidt de
godsspraak van Jahwe.
Am 4,12 Daarom zal Ik zo met u handelen, Israël. En omdat Ik
zo
met u zal handelen, moet gij u gereedmaken, Israël, om voor uw
God
te verschijnen.
Am 4,13 Hij immers die de bergen boetseert en de stormwind schept, die
aan mensen zijn plannen onthult, Hij die dageraad tot duisternis maakt,
die treedt op de toppen der aarde: Jahwe, God van de machten, is zijn
naam!
Am 5,1 Hoort dit woord, de rouwklacht die Ik over u aanhef, gij huis
Israël!
Am 5,2 Zij is gevallen, zij staat niet meer op, de jonkvrouw
Israël; zij ligt neergeworpen op haar eigen grond en niemand
beurt
haar meer op.
Am 5,3 Want zo spreekt Jahwe, de Heer: De stad die met duizend man
uitrukt, redt er maar honderd; de stad die met honderd man uitrukt,
redt er maar tien voor het huis Israël.
Am 5,4 Voorwaar, zo spreekt Jahwe tot het huis Israël: Zoekt
Mij, en gij zult leven;
Am 5,5 maar zoekt Betel niet op, ga niet naar Gilgal en trek niet naar
Berseba, want Gilgal gaat in ballingschap en Betel wordt een gruwel.
Am 5,6 Zoekt Jahwe, en gij zult leven; doet gij het niet, dan grijpt
Hij het huis Jozef aan als een vuur: het verslindt Betel, en niemand
komt blussen.
Am 5,7 Men verandert het recht in alsem en slaat de gerechtigheid tegen
de grond.
Am 5,8 Hij, die de Plejaden maakt en Orion; hij die het doodse donker
in dageraad verandert, en de dag verduistert tot nacht; Hij die het
water van de zee roept en het uitstort over de aarde: Jahwe is zijn
naam.
Am 5,9 Hij, die de ramp doet flitsen over de machtige: rampspoed komt
over de vesting.
Am 5,10 Ze haten hem die in de stadspoort vonnis wijst, verfoeien hem
die de waarheid spreekt.
Am 5,11 Daarom: gij die de zwakke vertrapt en van zijn graanoogst
schatting heft, gij bouwt wel huizen van steen, maar erin wonen zult ge
niet; gij plant wel fraaie wijngaarden, maar de wijn daarvan drinken
zult ge niet.
Am 5,12 Ik weet immers, hoe talrijk uw misdaden zijn, hoe menigvuldig
uw zonden; gij kwelt de rechtschapenen, gij neemt steek-penningen aan
en verdrukt in de poort de armen.
Am 5,13 In zulke dagen gaat alles zo slecht dat een verstandig mens
geen woord heeft in te brengen.
Am 5,14 Zoekt het goede en niet het kwade: dan zult gij leven, dan zal
Jahwe, de God van de machten, met u zijn, zoals gij altijd zegt.
Am 5,15 Haat het kwade, hebt het goede lief en handhaaft het recht in
de stadspoort; misschien zal dan Jahwe, de God van de machten, zich
over de rest van Jozef ontfermen.
Am 5,16 Zo spreekt Jahwe, de God van de legerscharen, de Heer: Op alle
pleinen klinkt een weeklacht, op alle straten kermt men ach en wee. Men
roept de landman op tot rouwmisbaar, de kla-gers-van-beroep tot
weeklacht.
Am 5,17 Zelfs in alle wijngaarden klinkt een weeklacht, wanneer Ik door
uw midden trek, spreekt Jahwe.
Am 5,18 Wee hun, die uitzien naar de dag van Jahwe! Wat zal die dag van
Jahwe voor u zijn? Een dag van duisternis en niet van licht!
Am 5,19 Zoals iemand, die vlucht voor een leeuw, door een beer wordt
overvallen, en dan, als hij zijn huis binnenkomt en met zijn hand tegen
de muur leunt, nog door een slang wordt gebeten.
Am 5,20 Ja, duisternis zal de dag van Jahwe zijn, geen licht,
nachtelijk donker, van alle licht verstoken.
Am 5,21 Ik haat, Ik verfoei uw feesten, uw vieringen kan Ik niet
luchten.
Am 5,22 De brandoffers en meeloffers die gij Mij brengt behagen Mij
niet; uw vredeoffers van gemeste kalveren kan Ik niet meer aanzien.
Am 5,23 Spaar Mij het lawaai van uw liederen; de klank van uw harpen
wil Ik niet meer horen!
Am 5,24 Neen, het recht moet stromen als water, de gerechtigheid al een
nooit uitdrogende beek.
Am 5,25 Hebt gij Mij in de woestijn soms slachtoffers en meeloffers
gebracht, veertig jaar lang, gij huis Israël?
Am 5,26 De goden die gij u gemaakt hebt, uw koning Sikkut en Kewan, die
beelden van sterren, zult gij op uw schouders nemen,
Am 5,27 en zo voer Ik u weg, nog voorbij Damascus, spreekt Jahwe: God
van de leger scharen is zijn naam!
Am 6,1 Wee u, gij zorgelozen in Sion, gij zelfverzekerden op Samaria's
berg, gij notabelen van dat weergaloze volk, gij tot wie het huis
Israël zich wendt.
Am 6,2 Gaat naar Kalne en ziet toe; reist vandaar naar het grote Hamat
en dan zuidwaarts naar Gat in het land van de Filistijnen. Zijt gij
soms beter dan die koninkrijken of is hun gebied groter dan het uwe?
Am 6,3 Gij waant de onheilsdag veraf, maar gij brengt zelf de
heerschappij van het onrecht naderbij!
Am 6,4 Zij liggen op ivoren bedden en strekken zich uit op hun
rustbanken; zij eten de lammeren van de kudde op en de kalveren uit de
stal;
Am 6,5 zij verzinnen maar liederen, bij het getokkel van de harp en
denken dat hun speeltuig dat van David evenaart;
Am 6,6 zij drinken wijn uit brede schalen en zalven zich met de
kostelijkste olie, maar om Jozefs ondergang bekreunen zij zich niet.
Am 6,7 Daarom gaan zij als eersten de ballingschap in, en is het gedaan
met de feesten van hen die daar lui liggen uitgestrekt.
Am 6,8 Gezworen heeft de Heer, Jahwe, bij zichzelf, zo luidt de
godsspraak van Jahwe, de God van de legerscharen: Ik verfoei de
heerlijkheid van Jakob en Ik haat zijn paleizen; de stad geef Ik prijs,
met al haar bewoners.
Am 6,9 En al bleef er maar een huis met tien mensen over, zij zullen
sterven.
Am 6,10 De oom, de man die het lijk moet verbranden, draagt het dan weg
uit het huis. En als iemand roept tot de ander ergens binnen in een
huis: 'Is daar bij u nog iemand?' en hij antwoordt: 'niemand meer!' dan
zegt de eerste: Sst! Noem niet de naam van Jahwe!'
Am 6,11 Want zo luidt Jahwe's bevel: Het grote huis wordt in stukken
geslagen, het kleine versplinterd.
Am 6,12 Rennen paarden tegen de rotsen op of ploegt men met ossen een
steenrots? Maar gij verkeert wel het recht in venijn, de vrucht der
gerechtigheid in alsem.
Am 6,13 Gij maakt u blij met niets en gij zegt: 'Zijn wij niet geweldig
door onze eigen kracht?'
Am 6,14 Nu dan, let op: Zo luidt de godsspraak van Jahwe, de God van de
legerscharen: Ik laat een volk op u los, huis Israël, dat u
onderdrukken zal van de weg naar Hamat tot aan de beek van de Araba!
Am 7,1 Dit liet de Heer, Jahwe, mij zien: Hij vormde een zwerm
sprinkhanen, toen het nagras begon op te komen, het nagras na de oogst
voor de koning.
Am 7,2 En toen zij al het groen op het land hadden afgevreten, riep ik:
'Heer, Jahwe, vergeef ons toch! Hoe zal Jakob dit overleven? Hij is zo
klein!'
Am 7,3 Toen kreeg Jahwe er spijt van.' Het zal niet gebeuren,' sprak de
Heer, Jahwe.
Am 7,4 Dit liet de Heer, Jahwe, mij zien: de Heer, Jahwe riep op tot
een geding door het vuur. Het vuur verteerde de grote vloed en ging ook
het bouwland verteren.
Am 7,5 Maar ik riep: 'Heer, Jahwe, houd toch op! Hoe zal Jakob dit
overleven? Hij is zo klein!'
Am 7,6 Toen kreeg Jahwe er spijt van.' Ook dit zal niet gebeuren,'
sprak de Heer, Jahwe.
Am 7,7 Dit liet de Heer, Jahwe, mij zien: de Heer stond op een
loodrechte muur met een paslood in zijn hand.
Am 7,8 En Jahwe vroeg mij: 'Wat ziet gij Amos?' Ik antwoordde: 'Een
paslood.' Toen zei de Heer: 'Let op! Ik laat dit paslood dwars door
mijn volk Israël gaan; Ik ga het niet langer genadig voorbij.
Am 7,9 Isaaks offerhoogten worden verwoest, Israëls
heiligdommen
in puin gelegd, en tegen het huis van Jerobeam keer Ik Mij met het
zwaard.'
Am 7,10 Toen stuurde Amasja, de priester van Betel, aan Jerobeam,
koning van Israël, deze boodschap: 'Binnen uw eigen
Israël
smeedt Amos een komplot tegen u; het land is tegen al die dreigementen
van hem niet bestand.
Am 7,11 Want hij, Amos, zegt: 'Jerobeam zal sterven door het zwaard en
Israël wordt van zijn eigen grond verbannen.'
Am 7,12 En Amasja zei tegen Amos: 'Ziener, u moet maken dat u wegkomt!
Verdwijn naar Juda en verdien daar uw brood maar met profeteren!
Am 7,13 Hier in Betel mag u niet meer profeteren, want dit heiligdom is
van de koning en dit gebouw van het rijk.'
Am 7,14 Amos gaf Amasja ten antwoord: 'Ik ben geen profeet of lid van
een profetengilde, ik ben veehoeder en vijgenkweker.
Am 7,15 Maar Jahwe heeft mij achter mijn beesten weggehaald en het is
Jahwe die mij achter mijn beesten weggehaald heeft: Trek als profeet
naar mijn volk Israël.
Am 7,16 Daarom: hoor het woord van Jahwe. U zegt wel: Je mag tegen
Israël niet profeteren, tegen het huis Israël niet
schuimbekken.
Am 7,17 Maar zo spreekt Jahwe: Uw vrouw zal in deze stad ontucht
plegen, uw zonen en dochters zullen omkomen door het zwaard, uw eigen
grond zal met het meetsnoer verkaveld worden; zelf zult gij op onreine
grond moeten sterven en Israël wordt van zijn eigen grond
verbannen.'
Am 8,1 Dit liet de Heer, Jahwe, mij zien: een mand met rijpe vruchten.
Hij vroeg: 'Wat ziet gij Amos?' Ik antwoordde: 'Een mand met rijpe
vruchten.'
Am 8,2 Toen zei Jahwe tot mij: Israël, mijn volk, is rijp voor
de ondergang; Ik zal het niet langer genadig voorbijgaan.
Am 8,3 Op die dag zullen in de tempel de liederen in weeklachten
verkeren. Zo luidt de godsspraak van de Heer, Jahwe. Talloos zijn de
lijken! Overal liggen ze neergesmeten! Alles is stil!
Am 8,4 Hoort dit, gij die strikken spant voor de armen om de misdeelden
in het land te verdelgen,
Am 8,5 gij die redeneert: 'Wanneer is de nieuwe maan voorbij? Dan
kunnen wij ons koren verkopen! En wanneer de sabbat? Dan kunnen wij ons
graan uitstallen. Dan verkleinen wij de efa, dan verhogen wij de prijs
en bedriegen wij met een vervalste weegschaal.
Am 8,6 Dan kopen wij de kleine man voor geld, de arme voor een paar
schoenen, en verhandelen wij zelfs het uitschot van ons koren.'
Am 8,7 Jahwe heeft gezworen bij de heerlijkheid van Jakob: Geen van hun
daden zal Ik ooit vergeten!
Am 8,8 De aarde zal daarom gaan beven en al haar bewoners zullen
rouwen. Heel de aarde zal rijzen, als de Nijl, plotseling stijgen en
weer zakken, als de rivier van Egypte.
Am 8,9 Op die dag - zo luidt de godsspraak van de Heer, Jahwe -doe Ik
de zon ondergaan op het middaguur, verduister Ik de aarde op
klaarlichte dag.
Am 8,10 Dan verkeer Ik uw feesten in rouw, al uw liederen in
weeklachten; om alle heupen leg Ik een rouwkleed en alle hoofden scheer
Ik kaal. Ik zal het land doen rouwen als over een enig kind; de laatste
dag van dit land zal bitter zijn.
Am 8,11 Zie, de dagen komen - zo luidt de godsspraak van de Heer, Jahwe
- dat Ik honger breng in het land, geen honger naar brood, geen dorst
naar water, maar honger en dorst om het woord van Jahwe te horen.
Am 8,12 Dan zullen zij zwerven van zee naar zee, dwalen van het noorden
naar het oosten overal zoekend naar het woord van Jahwe, maar zij
zullen het niet vinden.
Am 8,13 Op die dag zullen de bloeiende meisjes en de stralende
jongemannen verkwijnen van dorst.
Am 8,14 En zij die zweren bij de zondegod van Samaria, of die zeggen:
'Zo waar uw god leeft, Dan!' en die zeggen: 'Bij de eredienst van
Berseba!' Zij zullen vallen om nooit meer op te staan.
Am 9,1 Ik zag de Heer, staande op het altaar. Hij sprak: Sla tegen de
kapitelen dat de balken beven en breek ze aan stukken, op de hoofden
van allen. Wie dan nog overblijft, dood Ik met het zwaard. Geen
vluchteling ontsnapt, geen ontsnapte wordt gered.
Am 9,2 Al dringen zij het dodenrijk binnen, mijn hand haalt hen daar
weg. Al klimmen zij naar de hemel, Ik trek ze daar weer naar beneden.
Am 9,3 Al verbergen ze zich op de top van de Karmel, Ik spoor ze daar
op en Ik grijp ze. Al onttrekken zij zich aan mijn blik op de bodem van
de zee, Ik beveel de slang, hen daar te bijten.
Am 9,4 Al lopen zij als krijgsgevangenen voor hun vijanden uit, Ik
beveel het zwaard, hen daar te doden. Ik houd mijn blik op hen gericht,
ten kwade, niet ten goede.
Am 9,5 Jahwe, de Heer van de legerscharen, Hij die de aarde aanraakt,
en zij beeft en al haar bewoners rouwen, en heel de aarde rijst, als de
Nijl, en zakt weer, als de rivier van Egypte.
Am 9,6 Hij die in de hemel zijn verheven troon bouwt en op de aarde
zijn gewelf laat rusten, Hij die het water van de zee roept en over de
aarde uitstort: Jahwe is zijn naam!
Am 9,7 Zijt gij mij niet evenveel waard als de zonen van Kus, gij
kinderen van Israël? Zo luidt de godsspraak van Jahwe. Zoals
Ik
Israël uit Egypte geleid heb, zo bracht Ik de Filistijnen uit
Kaftor, Aram uit Kir.
Am 9,8 Ja, de ogen van de Heer, Jahwe, zijn op dit zondig koninkrijk
gericht. Ik ga het van de aardbodem verdelgen. Maar toch zal Ik het
huis Jakob niet geheel en al verdelgen, zo luidt de godsspraak van
Jahwe.
Am 9,9 Voorwaar, met alle volkeren wordt op mijn bevel het huis
Israël wel geschud, als in een zeef, maar geen steentje valt
op de
grond.
Am 9,10 Al de zondaars van mijn volk komen om door het zwaard, allen
die zeggen: 'Gij zult het onheil niet dichterbij brengen, het zal ons
niet overvallen.'
Am 9,11 Op die dag herstel Ik de bouwvallige hut van David, dicht Ik
haar scheuren, zet Ik weer overeind wat is neergehaald en bouw Ik haar
op als weleer.
Am 9,12 Wat is er overgebleven van Edom en van al de volken waarover
mijn naam is uitgeroepen, dat nemen zij dan in bezit, zo luidt de
godsspraak van Jahwe, die dit voltrekt.
Am 9,13 Zie de dagen komen, godsspraak van Jahwe, dat de ploeger de
maaier op de voet volgt en de druiventreder de zaaier, en de bergen
stromen van de most en alle heuvels ervan druipen.
Am 9,14 Dan herstel Ik mijn volk Israël in zijn vroegere
staat,
dan herbouwen zij de verwoeste steden en bewonen die weer, dan planten
zij wijngaarden en drinken hun wijn, leggen zij boomgaarden aan en eten
hun vruchten.
Am 9,15 Ik zal hen planten in hun eigen grond en zij worden niet meer
weggerukt uit de grond die Ik hun heb gegeven. Zo spreekt Jahwe, uw God.
|