Openbaring
van Johannes
Apocalyps
Bijbel
voor Slechtzienden
Ap
1,1 Openbaring van Jezus Christus, die God Hem gegeven heeft, om aan
zijn dienstknechten te tonen (wat) spoedig moet gebeuren. Hij heeft
zijn engel gezonden om haar mee te delen aan zijn dienstknecht Johannes.
Ap 1,2 Deze getuigt van het woord Gods en het getuigenis van Jezus
Christus van al wat hij gezien heeft.
Ap 1,3 Zalig de voorlezer en zalig de hoorders van de woorden van deze
profetie, als zij in acht nemen wat daarin geschreven staat; want de
tijd is nabij.
Ap 1,4 Johannes aan de zeven kerken in Asia. Genade zij u en vrede van
Hem `die is en die was en die komt,' en van de zeven geesten voor zijn
troon,
Ap 1,5 en van Jezus Christus, de getrouwe getuige, de eerstgeborene van
de doden en de vorst van de koningen der aarde. Aan Hem die ons
liefheeft en van de zonden heeft verlost door zijn bloed,
Ap 1,6 die ons gemaakt heeft tot een koninklijk geslacht van priesters
voor zijn God en Vader, Hem zij de heerlijkheid en de macht in de
eeuwen der eeuwen! Amen.
Ap 1,7 Zie, Hij komt met de wolken, en elk oog zal Hem aanschouwen, ook
zij die Hem doorstoken hebben; en alle stammen der aarde zullen over
Hem weeklagen. Ja, Amen!
Ap 1,8 Ik ben de Alfa en de Omega, zegt God de Heer, Hij `die is en die
was en die komt,' de Albeheerser.
Ap 1,9 Ik, Johannes, uw broeder en uw deelgenoot in de verdrukking en
het koninkrijk en de verwachting van Jezus, ik bevond mij op het eiland
Patmos om wille van het woord Gods en het getuige nis over Jezus.
Ap 1,10 Ik raakte in geestvervoering op de dag des Heren, en ik hoorde
achter mij een stem, luid als een trompet,
Ap 1,11 die riep: `Schrijf op wat ge ziet in een boek, en stuur het aan
de zeven kerken: Efeze, Smyrna, Pergamum, Tyatra, Sardes, Filadelfia en
Loadicea.'
Ap 1,12 Ik keerde mij om om te zien wie mij had aangesproken. En toen
ik mij omkeerde, zag ik zeven gouden luchters,
Ap 1,13 en tussen de luchters iemand als een mensenzoon, gekleed in een
gewaad dat tot de voeten reikte, het middel omgord met een gouden
gordel.
Ap 1,14 Zijn hoofd en haren waren wit als sneeuwwitte wol, en zijn ogen
vlamden als vuur.
Ap 1,15 Zijn voeten waren als koperbrons dat in de oven is gegloeid, en
zijn stem klonk als het gedruis van vele wateren.
Ap 1,16 In zijn rechterhand had Hij zeven sterren, en uit zijn mond
kwam een scherp, tweesnijdend zwaard. En zijn gelaat schitterde als de
zon in haar kracht.
Ap 1,17 Toen ik Hem zag, viel ik als dood voor zijn voeten. Maar Hij
legde zijn rechterhand op mij en sprak: `Vrees niet. Ik ben het, de
eerste en de laatste,
Ap 1,18 de levende. Ik was dood, en zie, Ik leef in de eeuwen der
eeuwen. En Ik heb de sleutels van de dood en het dodenrijk.
Ap 1,19 Schrijf dan op wat gij gezien hebt, en wat nu is en wat
geschieden zal na dezen.
Ap 1,20 Dit is het geheim van de zeven sterren die gij in mijn
rechterhand gezien hebt, en van de zeven gouden luchters: de zeven
sterren zijn de engelen van de kerken, en de zeven luchters zijn de
zeven kerken.'
Ap 2,1 Schrijf aan de engel van de kerk te Efeze. Zo spreekt Hij die de
zeven sterren in zijn rechterhand houdt en wandelt tussen de zeven
gouden luchters:
Ap 2,2 Ik ken uw daden, uw inspanning en uw standvastigheid. Ik weet
dat gij slechte mensen niet kunt verdragen. Hen die zich apostelen
noemen maar het niet zijn, hebt gij op de proef gesteld en leugenaars
bevonden.
Ap 2,3 Ook hebt gij standvastigheid; gij hebt om Mijnentwil zware
lasten gedragen, zonder te bezwijken.
Ap 2,4 Maar Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt opgegeven.
Ap 2,5 Bedenk van hoe hoog gij gevallen zijt. Bekeer u, gedraag u weer
zoals vroeger. Zo niet, dan kom Ik naar u toe, en neem uw luchter van
zijn plaats, tenzij gij u bekeert.
Ap 2,6 Maar dit hebt gij, dat gij de praktijken van de
Nikolaïeten haat, die Ik ook haat.
Ap 2,7 Wie oren heeft, hore wat de Geest tot de kerken zegt: Wie
overwint, hem zal Ik te eten geven van de boom des levens, die staat in
de tuin van God.
Ap 2,8 En schrijf aan de engel van de kerk te Smyrna: Zo spreekt de
eerste en de laatste, die dood was en weer levend werd:
Ap 2,9 Ik ken uw verdrukking en uw armoede maar gij zijt rijk en Ik ken
de laster van hen die zich joden noemen en het niet zijn; ze zijn een
synagoge van de Satan.
Ap 2,10 Vrees niet het lijden dat u wacht. De Duivel zal sommi gen van
u in de gevangenis werpen om u te beproeven, en gij zult hevig lijden,
tien dagen lang. Wees getrouw tot de dood en Ik zal u de kroon des
levens geven.
Ap 2,11 Wie oren heeft, hore wat de Geest tot de kerken zegt: Wie
overwint, zal van de tweede dood geen schade lijden.
Ap 2,12 En schrijf aan de engel van de kerk te Pergamum: Zo spreekt Hij
die het zwaard voert, het scherpe en tweesnijdende:
Ap 2,13 Ik weet waar gij woont: daar waar de troon van de Satan staat.
Toch houdt gij mijn naam hoog, gij hebt het geloof in Mij niet
verloochend, ook niet in de dagen van Antipas, mijn trouwe getuige, die
gedood werd bij u, daar waar de Satan woont.
Ap 2,14 Maar Ik heb enkele dingen tegen u: gij hebt er daar die
vasthouden aan de leer van Bileam, die Balak leerde de kinderen van
Israël een strik te spannen, dat zij afgodenoffers zouden eten
en
ontucht bedrijven.
Ap 2,15 Zo zijn er ook bij u die vasthouden aan de leer van de
Nikolaïeten.
Ap 2,16 Bekeer u toch! Zo niet, dan kom Ik spoedig bij u, om tegen hen
te strijden met het zwaard van mijn mond.
Ap 2,17 Wie oren heeft, hore wat de Geest tot de kerken zegt: Wie
overwint, hem zal Ik geven van het verborgen manna; en Ik zal hem een
wit steentje geven en daarop gegrift een nieuwe naam, die niemand kent
dan hij die hem ontvangt.
Ap 2,18 En schrijf aan de engel van de kerk te Tyatra: Zo spreekt de
Zoon Gods, wiens ogen vlammen als vuur en wiens voeten zijn als
koperbrons:
Ap 2,19 Ik ken uw daden: liefde, trouw en dienstbetoon, en ook uw
standvastigheid, want gij doet nu nog meer goed dan in het begin.
Ap 2,20 Maar Ik heb tegen u dat gij de vrouw Izebel laat begaan, die
zich profetes noemt, maar door haar leer mijn dienstknechten verleidt
om ontucht te bedrijven en afgodenoffers te eten.
Ap 2,21 En Ik heb haar tijd gegeven om zich te bekeren, maar zij wil
zich niet bekeren van haar ontucht.
Ap 2,22 Daarom zal Ik haar op het ziekbed werpen, en over haar minnaars
breng Ik grote ellende, als zij zich niet van haar werken bekeren.
Ap 2,23 En haar kinderen zal Ik slaan met de dood. Dan zullen alle
kerken weten dat Ik het ben die nieren en harten doorgrond, en ieder
van u zal vergelden naar zijn daden.
Ap 2,24 Maar gij allen in Tyatra die deze leer niet houdt en de
`diepten van de Satan,' zoals zij het noemen, niet hebt leren kennen, u
zeg Ik: Ik zal u geen andere last opleggen:
Ap 2,25 houdt slechts vast wat gij hebt, totdat Ik kom.
Ap 2,26 En wie overwint, wie tot het einde mijn wil blijft doen, hem
zal Ik macht geven over de heidenen
Ap 2,27 en hij zal hen weiden met een ijzeren staf en als aardewerk
worden zij verbrijzeld
Ap 2,28 gelijk ook Ik die macht van mijn Vader heb ontvangen. En Ik zal
hem de morgenster geven.
Ap 2,29 Wie oren heeft, hore wat de Geest tot de kerken zegt.
Ap 3,1 En schrijf aan de engel van de kerk te Sardes: Zo spreekt Hij
die de zeven geesten Gods en de zeven sterren heeft: Ik ken uw daden:
gij hebt de naam dat gij leeft, maar gij zijt dood.
Ap 3,2 Word wakker, herstel wat u rest aan leven en dreigt te sterven.
Geen van uw daden heb Ik volwaardig bevonden voor het oog van mijn God.
Ap 3,3 Denk aan het woord dat gij ontvangen en gehoord hebt; bewaar het
en kom tot inkeer. Als gij niet ontwaakt, zal Ik komen als een dief, en
gij weet niet op welk uur Ik u zal verrassen.
Ap 3,4 Maar gij hebt er enkelen in Sardes die hun kleren niet hebben
bezoedeld. Die zullen Mij begeleiden in witte gewaden, want zij hebben
het verdiend.
Ap 3,5 Wie overwint, zal aldus in het wit gekleed gaan.. En Ik zal zijn
naam niet uitwissen uit het boek des levens, maar zijn naam belijden
voor mijn Vader en voor zijn engelen.
Ap 3,6 Wie oren heeft, hore wat de Geest tot de kerken zegt.
Ap 3,7 En schrijf aan de engel van de kerk te Filadelfia: Zo spreekt de
heilige, de waarachtige, die de sleutel van David heeft, die opent en
niemand sluit, die sluit en niemand opent:
Ap 3,8 Ik ken uw daden. Zie, Ik heb voor u een deur opengezet die
niemand kan sluiten. Al is uw kracht gering, gij hebt mijn woord
bewaard en mijn naam niet verloochend.
Ap 3,9 Ik zal zorgen dat zij die behoren tot de synagoge van de Satan,
die zeggen dat zij Joden zijn en zij zijn het niet maar liegen, ja, Ik
zal maken dat zij komen en zich voor uw voeten neerwerpen, en erkennen
dat Ik u heb liefgehad.
Ap 3,10 Omdat gij mijn woord standvastig hebt bewaard, zal Ik u bewaren
in het uur der beproeving, dat over heel de wereld zal komen, om de
bewoners der aarde op de proef te stellen.
Ap 3,11 Ik kom spoedig! Houd vast wat gij hebt, laat niemand u de kroon
ontroven.
Ap 3,12 Wie overwint, hem zal Ik maken tot een zuil in de tempel van
mijn God; die zal hij nimmer meer verlaten. En ik grif op hem de naam
van mijn God en de naam van de stad van mijn God, het nieuwe Jeruzalem,
dat van mijn God uit de hemel neerdaalt, en de nieuwe naar die Ik draag.
Ap 3,13 Wie oren heeft, hore wat de Geest tot de kerken zegt.
Ap 3,14 En schrijf aan de engel van de kerk te Laodicea: Zo spreekt
`Amen', de getrouwe en waarachtige getuige, de oorsprong van de
schepping Gods:
Ap 3,15 Ik ken uw daden: gij zijt noch koud noch heet. Waart gij maar
koud of heet!
Ap 3,16 Omdat gij lauw zijt en noch heet noch koud, daarom zal Ik u
uitbraken uit mijn mond.
Ap 3,17 Gij zegt: Ik ben rijk, want ik heb mij verrijkt en heb aan
niets gebrek en beseft niet dat gij meer dan allen ellendig zijt en
erbarmelijk, een blinde en naakte bedelaar.
Ap 3,18 Volg mijn raad en koop van Mij goud, in vuur gelouterd, om rijk
te worden, en witte kleren om u te bekleden en de schande van uw
naaktheid te bedekken, en zalf om op uw ogen te strijken, zodat gij
weer ziet.
Ap 3,19 Wie Ik liefheb, die bestraf en tuchtig Ik. Welaan, wees
edelmoedig, kom tot inkeer!
Ap 3,20 Ik sta voor de deur en Ik klop. Als iemand mijn stem hoort en
de deur opent, zal Ik bij hem binnenkomen en maaltijd met hem houden en
hij met Mij.
Ap 3,21 Wie overwint, hem zal Ik naast Mij plaatsen op mijn troon,
zoals Ik zelf heb overwonnen en met mijn Vader zetel op zijn troon.
Ap 3,22 Wie oren heeft, hore wat de Geest tot de kerken zegt.'
Ap 4,1 Daarna had ik een visioen: Ik zag een deur in de hemel die open
stond, en de stem, luid als een trompet, die ik al eerder tot mij had
horen spreken, riep: `Kom hier omhoog, dan zal ik u tonen wat
geschieden moet na dezen.'
Ap 4,2 Aanstonds raakte ik in geestvervoering. En zie: er stond een
troon in de hemel en op de troon was iemand gezeten.
Ap 4,3 En die erop gezeten was, was van aanzien gelijk jaspis steen en
karneool. En rond de troon was een regenboog, helder als smaragd.
Ap 4,4 Vierentwintig tronen omringden de troon en op die tronen waren
vierentwintig oudsten gezeten, gekleed in witte gewaden, met gouden
kronen op het hoofd.
Ap 4,5 Van de troon gingen bliksemstralen uit en dreunende
donderslagen. En zeven vurige fakkels brandden voor de troon; dit zijn
de zeven geesten Gods.
Ap 4,6 En voor de troon was als een glazen zee, kristal gelijk. En
rondom de troon waren vier dieren, bezaaid met ogen voor en achter.
Ap 4,7 En het eerste dier geleek op een leeuw en het tweede op een
jonge stier, en het derde dier had een gelaat als van een mens en het
vierde dier geleek op een adelaar in zijn vlucht.
Ap 4,8 En de vier dieren hadden elk zes vleugels; rondom en van binnen
zijn zij met ogen bezet. En zij roepen zonder rusten dag en nacht:
Heilig, heilig, heilig, Heer, God, Albeheerser, die was en die is en
die komt.'
Ap 4,9 En telkens als de dieren heerlijkheid, eer en dank brengen aan
Hem die op de troon is gezeten en die leeft in de eeuwen der eeuwen,
Ap 4,10 vallen de vierentwintig oudsten neer voor Hem die op de troon
is gezeten en die leeft te aanbidden die leeft in de eeuwen der eeuwen.
En zij werpen hun kronen neer voor de troon, zeggend:
Ap 4,11 Waardig zijt Gij, onze Heer en onze God, te ontvangen de
heerlijkheid en de eer en de macht; want Gij hebt het heelal geschapen:
door uw wil ontstond het en werd het geschapen.'
Ap 4:
Ap 5,1 Toen zag ik in de rechterhand van Hem die op de troon is
gezeten, een boekrol, beschreven van binnen en van buiten, en verzegeld
met zeven zegels.
Ap 5,2 En ik zag een machtige engel, die riep met luide stem: `Wie is
waardig het boek te openen en zijn zegels te verbreken?'
Ap 5,3 Maar niemand in de hemel of op aarde of onder de aarde was bij
machte het boek te openen en te lezen.
Ap 5,4 En ik weende zeer, omdat niemand waardig werd bevonden het boek
te openen en te lezen.
Ap 5,5 Toen zei een van de oudsten tot mij: `Ween niet. De Leeuw uit de
stam Juda, de Wortel van David, Hij heeft overwonnen: Hij mag het boek
openen en de zeven zegels verbreken.'
Ap 5,6 Toen zag ik tussen de troon met de vier dieren en de kring van
de oudsten een Lam staan, als geslacht, met zeven horens en zeven ogen
dit zijn de zeven geesten Gods, uitgezonden over heel de aarde.
Ap 5,7 En Hij kwam naderbij en nam het boek uit de rechterhand van Hem
die op de troon is gezeten.
Ap 5,8 En toen Hij het boek genomen had, vielen de vier dieren neer
voor het Lam; en ook de vierentwintig oudsten, elk met een citer in de
hand en met gouden schalen vol reukwerk dat zijn de gebeden van de
heiligen.
Ap 5,9 En zij zongen een nieuw lied: Waardig zijt Gij het boek te nemen
en zijn zegels te openen; want Gij zijt geslacht en Gij hebt hen
gekocht voor God met uw bloed uit elke stam en taal en volk en natie.
Ap 5,10 En Gij hebt hen voor onze God gemaakt tot een koninklijk
geslacht van priesters, en zij zullen heersen op de aarde.'
Ap 5,11 En terwijl ik keek, hoorde ik de stem van talloze engelen
rondom de troon en de dieren en de oudsten; en hun getal was
tienduizenden tienduizenden en duizenden duizendtallen;
Ap 5,12 en zij riepen luid: `Waardig is het Lam dat geslacht werd, te
ontvangen de macht en de rijkdom, de wijsheid en de kracht, en eer en
heerlijkheid en lof.'
Ap 5,13 En elk schepsel in de hemel en op de aarde en onder de aarde en
in de zee, het ganse heelal hoorde ik roepen: `Aan Hem die gezeten is
op de troon en aan het Lam zij de lof en de eer en de roem en de kracht
in de eeuwen der eeuwen!'
Ap 5,14 En de vier dieren zeiden: `Amen'. En de oudsten vielen in
aanbidding neer.
Ap 6,1 Toen zag ik, dat het Lam het eerste van de zeven zegels verbrak,
en ik hoorde het eerste van de vier dieren roepen als met de stem van
de donder: `Kom!'
Ap 6,2 En daar verscheen voor mijn ogen een wit paard, en die erop zat
droeg een boog en hem werd een kroon gegeven, en hij reed weg,
zegevierend en om zege te behalen.
Ap 6,3 Toen Hij het tweede zegel verbrak, hoorde ik het tweede dier
roepen: `Kom!'
Ap 6,4 En er kwam een ander paard te voorschijn, vuurrood. En hem die
erop zat werd macht gegeven de vrede van de aarde te nemen, zodat zij
elkander zouden uitmoorden. En hem werd een groot zwaard gegeven.
Ap 6,5 Toen Hij het derde zegel verbrak, hoorde ik het derde dier
roepen: `Kom!' En ik zag een zwart paard verschijnen, en die erop zat
hield een weegschaal in de hand.
Ap 6,6 En ik meende daar waar de vier dieren waren een stem te horen,
die zei: `Een maat tarwe voor een tienling en drie maten gerst voor een
tienling, maar doe geen schade aan olijfboom en wijnstok.'
Ap 6,7 Toen Hij het vierde zegel verbrak, hoorde ik de kreet van het
vierde dier: `Kom!'
Ap 6,8 En daar verscheen een vaalgroen paard. En die erop zat, zijn
naam was de Dood, en Hades kwam achter hem aan. En hem werd macht
gegeven over het vierde deel van de aarde, om te doden met het zwaard
en met hongersnood en met de pest en door de wilde dieren der aarde.
Ap 6,9 Toen Hij het vijfde zegel verbrak, zag ik onder het altaar de
zielen van hen die vermoord waren om het woord van God en het
getuigenis dat zij hadden afgelegd.
Ap 6,10 En zij begonnen luid te roepen: `Hoelang nog, heilige en
waarachtige Heerser, zult Gij het oordeel uitstellen en ons bloed niet
wreken op de bewoners der aarde?'
Ap 6,11 Toen werd aan ieder van hen een wit gewaad gegeven en hun werd
aangezegd, dat zij nog een korte tijd moesten wachten, totdat het getal
volledig zou zijn van hun broeders, die evenals zij in dienst van God
gedood zouden worden.
Ap 6,12 En ik bleef kijken, toen Hij het zesde zegel verbrak: en er
ontstond een hevige aardbeving. En de zon werd zwart als een haren zak
en de maan werd helemaal rood als bloed.
Ap 6,13 En de sterren van de hemel vielen op aarde als late vijgen,
door een stormvlaag van de boom geschud.
Ap 6,14 En het uitspansel kromp ineen als een boekrol die wordt
opgerold, en alle bergen en eilanden werden van hun plaats gerukt.
Ap 6,15 En de koningen der aarde en hun edelen en de oversten over
duizend en de rijken en de machtigen, allen, slaven en vrijen, kropen
weg in de spelonken en rotsspleten van de bergen.
Ap 6,16 En zij riepen tot de bergen en tot de rotsen: `Valt op ons en
verbergt ons voor het aanschijn van Hem die gezeten is op de troon, en
voor de toorn van het Lam.'
Ap 6,17 Want gekomen is de grote dag van hun toorn. Wie kan dan
standhouden?
Ap 7,1 Daarna zag ik vier engelen staan aan de vier hoeken der aarde,
die de vier winden der aarde in bedwang hielden, opdat er geen wind zou
waaien over land of zee of enig geboomte.
Ap 7,2 En ik zag een andere engel opstijgen van de opgang der zon met
het zegel van de levende God. En hij riep met luide stem tot de vier
engelen aan wie macht gegeven was schade toe te brengen aan de aarde en
de zee:
Ap 7,3 Brengt geen schade toe aan de aarde noch aan de zee noch aan de
bomen, voordat wij de dienstknechten van onze God met het zegel op hun
voorhoofd getekend hebben.'
Ap 7,4 En ik vernam het aantal getekenden: honderdvierenveertig duizend
waren er uit alle stammen van de kinderen van Israël:
Ap 7,5 twaalfduizend getekenden uit de stam Juda, twaalfduizend uit de
stam Ruben, twaalfduizend uit de stam Gad,
Ap 7,6 twaalfduizend uit de stam Aser, twaalfduizend uit de stam
Naftali, twaalfduizend uit de stam Manasse,
Ap 7,7 twaalfduizend uit de stam Simeon, twaalfduizend uit de stam
Levi, twaalfduizend uit de stam Issakar,
Ap 7,8 twaalfduizend uit de stam Zebulon, twaalfduizend uit de stam
Jozef, twaalfduizend uit de stam Benjamin.
Ap 7,9 Daarna zag ik een grote menigte, die niemand tellen kon, uit
alle rassen en stammen en volken en talen. Zij stonden voor de troon en
voor het Lam gekleed in witte gewaden en met palmtak ken in de hand.
Ap 7,10 En zij riepen allen luid: `Aan onze God die op de troon is
gezeten en aan het Lam behoort de overwinning!'
Ap 7,11 En al de engelen stonden rondom de troon, de oudsten en de vier
dieren, en zij wierpen zich op hun aangezicht voor de troon en aanbaden
God,
Ap 7,12 zeggend: Amen! Lof en heerlijkheid en wijsheid en dank, eer en
macht en sterkte aan onze God in de eeuwen der eeuwen, Amen!'
Ap 7,13 Toen richtte zich een van de oudsten tot mij en zei: `Wie zijn
dat in die witte gewaden en waar komen zij vandaan?
Ap 7,14 Ik antwoordde hem: `Heer, dat weet gij'. Toen zei hij: `Dat
zijn degenen die komen uit de grote verdrukking, die hun gewaden hebben
wit gewassen in het bloed van het Lam.
Ap 7,15 Daarom staan zij voor de troon van God, en dienen Hem dag en
nacht in zijn tempel, en Hij die op de troon is gezeten zal zijn tent
over hen uitspreiden.
Ap 7,16 Zij zullen nooit meer honger of dorst lijden, geen zonnesteek
of woestijngloed zal hen treffen,
Ap 7,17 want het Lam in het midden van de troon zal hen weiden en
voeren naar de waterbronnen van het leven, en God zal alle tranen van
hun ogen afwissen.'
Ap 8,1 En toen het Lam het zevende zegel verbrak, werd het stil in de
hemel, wel een half uur lang...
Ap 8,2 Toen zag ik de zeven engelen die voor Gods aangezicht staan, en
hun werden zeven trompetten gegeven.
Ap 8,3 En er kwam een andere engel, die met een gouden wierook vat bij
het altaar ging staan. Hem werd veel reukwerk gegeven, om het met de
gebeden van al de heiligen te offeren op het gouden altaar voor de
troon.
Ap 8,4 En de rook van het reukwerk steeg met de gebeden der heiligen
uit de hand van de engel omhoog voor het aanschijn van God.
Ap 8,5 Daarna nam de engel het wierookvat, vulde het met vurige kolen
van het altaar en wierp ze op de aarde. Toen dreunden er donderslagen,
vergezeld van bliksem en aardbeving.
Ap 8,6 En de zeven engelen met de zeven trompetten maakten zich op om
de trompet te steken.
Ap 8,7 En de eerste stak de trompet. En er kwam hagel en vuur, met
bloed vermengd; en het werd op de aarde geworpen; en een derde deel van
de aarde verbrandde en al het groene gras ver brandde.
Ap 8,8 En de tweede engel stak de trompet. En het was alsof een grote
berg, laaiend van vuur, in de zee geslingerd werd. En een derde deel
van de zee werd bloed,
Ap 8,9 en een derde van de schepselen die in de zee leven, kwam om, en
een derde van de schepen verging.
Ap 8,10 En de derde engel stak de trompet. En er viel een grote ster
uit de hemel, brandend als een fakkel. En zij viel op een derde deel
van de rivieren en op de waterbronnen.
Ap 8,11 De naam van de ster is Alsem. En een derde deel van de wateren
werd alsem, en vele mensen stierven van het water, omdat het bitter was
geworden.
Ap 8,12 En de vierde engel stak de trompet. En een derde deel van de
zon werd getroffen, en een derde deel van de maan en een derde deel van
de sterren, zodat een derde daarvan verduisterd werd, en de dag voor
een derde deel geen licht gaf en zo ook de nacht.'
Ap 8,13 Toen hoorde ik in mijn geestvervoering een adelaar die in het
zenit vloog roepen met machtige stem: `Wee, wee, wee de bewoners der
aarde, wanneer de trompetten zullen klinken van de drie engelen die nog
komen!'
Ap 9,1 En de vijfde engel stak de trompet. En ik zag een ster die uit
de hemel op de aarde was neergestort. En haar werd de sleutel gegeven
van de put van de afgrond.
Ap 9,2 En zij opende de put van de afgrond. En rook steeg op uit de
put, als de rook van een geweldige oven de zon en de lucht werden
erdoor verduisterd
Ap 9,3 en uit de rook streken sprinkhanen op de aarde neer, en hun werd
macht gegeven zoals de schorpioenen der aarde macht hebben.
Ap 9,4 En hun werd aangezegd geen schade toe te brengen aan het gras
van de aarde of aan gewassen en bomen, maar alleen aan de mensen die
het zegel van God niet op hun voorhoofd droegen.
Ap 9,5 Men stond hun niet toe hen te doden, maar wel hen te pijnigen,
vijf maanden lang; en de pijn was als de pijn veroorzaakt door de steek
van een schorpioen.
Ap 9,6 En in die dagen zullen de mensen de dood zoeken, en hem niet
vinden, en zij zullen begeren te sterven, maar de dood vlucht van hen
weg.
Ap 9,7 En de sprinkhanen zagen er uit als paarden, ten oorlog
toegerust. Het leek of zij op hun koppen gouden kronen droegen; hun
gezichten deden denken aan die van de mensen;
Ap 9,8 zij hadden haar als vrouwenhaar en tanden als die van leeuwen.
Ap 9,9 Hun borstschilden geleken ijzeren harnassen, en het gedruis van
hun vleugels was als het dreunen van wagens met veel paarden, die ten
strijde snellen.
Ap 9,10 En zij hadden staarten als schorpioenen, en ook angels; en in
hun staart was hun macht om de mensen kwaad te doen, vijf maanden lang.
Ap 9,11 Tot koning over zich hadden zij de engel van de afgrond; zijn
naam is in het Hebreeuws Abaddon, in het Grieks Apollyon.
Ap 9,12 Het eerste Wee is voorbij, maar nog twee weeroepen komen hierna.
Ap 9,13 En de zesde engel stak de trompet, en ik hoorde een stem komen
uit de vier horens van het gouden altaar dat staat voor het aanschijn
van God.
Ap 9,14 En zij sprak tot de zesde engel die de trompet had: `Maak de
vier engelen los die zijn vastgebonden bij de grote Eufraatstroom.'
Ap 9,15 Toen werden de vier engelen losgelaten, die voor het uur en de
dag en de maand en het jaar gereed waren gehouden, om een derde deel
van de mensen te doden.
Ap 9,16 En het getal van de ruiterscharen was twintigduizendmaal
tienduizend: ik hoorde hun aantal noemen.
Ap 9,17 En aldus zag ik in mijn visioen de paarden en hun berijders: de
ruiters hadden vuurrode, grijsblauwe en zwavelgele harnassen, en de
koppen van de paarden waren als leeuwekoppen, en uit hun bek kwam vuur
en rook en zwavel.
Ap 9,18 Door deze drie plagen werd een derde deel van de mensen gedood,
door het vuur en de rook en de zwavel die uit hun bek kwamen.
Ap 9,19 Want de macht van de paarden zit in hun bek, en ook in hun
staart: want hun staarten zijn als slangen, voorzien van slangekoppen,
waarmee zij letsel toebrengen.
Ap 9,20 Maar de andere mensen, die niet gedood werden door deze plagen,
bekeerden zich toch niet van de werken hunner handen; zij hielden niet
op de demonen te aanbidden en de afgoden van goud en zilver en koper en
steen en hout, die niet kunnen zien noch horen noch gaan.
Ap 9,21 En zij bekeerden zich niet van hun moorden en toverkunsten, van
hun ontucht en dieverij.
Ap 10,1 Toen zag ik een andere sterke engel neerdalen van de hemel,
gehuld in een wolk, de regenboog boven zijn hoofd. Zijn gelaat was als
de zon en zijn benen als zuilen van vuur.
Ap 10,2 Hij hield een klein boekje open in zijn hand. Zijn rechtervoet
zette hij op de zee en de linker op de aarde.
Ap 10,3 En hij gaf een geweldige schreeuw, als leeuwegebrul. En daarna
weerklonken de zeven donderslagen.
Ap 10,4 En toen de zeven donderslagen gesproken hadden, wilde ik gaan
schrijven, maar ik hoorde een stem uit de hemel zeggen: `Verzegel
hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben en schrijf het niet op.'
Ap 10,5 Toen hief de engel die ik op de zee en het land zag staan, zijn
rechterhand ten hemel,
Ap 10,6 en hij zwoer bij Hem die leeft in de eeuwen der eeuwen, die de
hemel geschapen heeft en wat daarin is en de aarde en wat daarop is en
de zee en wat daarin is, en hij riep: `Er zal geen uitstel meer zijn!
Ap 10,7 Als de tijd is aangebroken voor de zevende engel om de trompet
te steken, dan zal het geheime raadsbesluit van God in vervulling gaan,
zoals Hij het heeft geopenbaard aan zijn dienst knechten, de profeten.'
Ap 10,8 Toen sprak de stem die ik uit de hemel gehoord had, opnieuw tot
mij en zei: `Ga, neem het geopende boek dat ligt in de hand van de
engel die op de zee en op het land staat.'
Ap 10,9 En ik ging naar de engel en vroeg hem mij het boekje te geven.
En hij zei: `Neem het en eet het op. Het zal bitter zijn in uw lijf,
maar in uw mond zoet als honing.'
Ap 10,10 En ik nam het boekje uit de hand van de engel en at het op. En
het smaakte in mijn mond zoet als honing, maar toen ik het had
doorgeslikt, vulde bitterheid mijn lijf.
Ap 10,11 Toen werd mij gezegd: `Gij moet opnieuw profeteren over vele
volken en naties en talen en koningen.'
Ap 11,1 Daarna werd mij als meetstok een rietstengel gegeven, met de
woorden: `Sta op en meet de tempel van God en het altaar en hen die
daar aanbidden.
Ap 11,2 Maar blijf af van de voorhof die buiten de tempel is en meet
hem niet, want hij is aan de heidenen gegeven, en zij zullen de heilige
stad vertreden, tweeënveertig maanden lang.
Ap 11,3 En Ik zal mijn twee getuigen bevelen om te profeteren, in
zakken gekleed, twaalfhonderdzestig dagen lang.'
Ap 11,4 Dit zijn de twee olijfbomen Ven de twee luchters, die voor de
Heer der aarde staan.
Ap 11,5 Als iemand hun kwaad wil doen, komt er vuur uit hun mond om hun
vijanden te verteren; ja, wie hun kwaad wil doen, moet aldus sterven.
Ap 11,6 Zij hebben de macht de hemel te sluiten, zodat er geen regen
valt in de tijd dat zij profeteren, en zij hebben macht over de wateren
om ze in bloed te veranderen, en macht om de aarde te slaan met
allerlei plagen, zo dikwijls zij willen.
Ap 11,7 Maar als zij hun getuigenis hebben voleindigd, zal het Beest
dat uit de afgrond opstijgt, oorlog met hen voeren en hen overwinnen en
doden.
Ap 11,8 En op het plein van de grote stad, die zinnebeeldig Sodom en
Egypte heet, alwaar ook hun Heer werd gekruisigd, zullen hun lijken
liggen,
Ap 11,9 voor de ogen van de volken en stammen en talen en naties,
drieëneenhalve dag lang; en men duldt niet dat zij begraven
worden.
Ap 11,10 En de bewoners der aarde maken zich vrolijk over hen en vieren
feest en zij sturen elkaar geschenken, want deze twee profeten waren
voor hen een kwelling.
Ap 11,11 Maar na die drieëneenhalve dag voer in hen een levens
geest uit God en zij kwamen overeind, en grote vrees overviel allen die
hen zagen.
Ap 11,12 En zij hoorden een stem uit de hemel tot hen zeggen: `Stijgt
op hierheen,' en ten aanschouwen van hun vijanden stegen zij in een
wolk ten hemel.
Ap 11,13 En op hetzelfde ogenblik ontstond er een hevige aardbeving, en
een tiende deel van de stad stortte in, en zevenduizend mensen kwamen
om bij die aardbeving, terwijl de overlevenden door vrees bevangen, eer
brachten aan de God des hemels.
Ap 11,14 Het tweede Wee is voorbij; het derde Wee komt snel.
Ap 11,15 En de zevende engel stak de trompet. En in de hemel klonken
luide stemmen, die riepen: `Nu is de heerschappij over de wereld
gekomen aan onze Heer en zijn Gezalfde, en Hij zal als koning heersen
in de eeuwen der eeuwen.'
Ap 11,16 En de vierentwintig oudsten, die op hun tronen zetelen voor
het aanschijn van God, wierpen zich op hun aangezicht en aanbaden God,
Ap 11,17 zeggend: Wij danken u, Heer, God, Albeheerser, die zijt en die
waart, dat Gij uw grote macht gegrepen en uw koningschap aanvaard hebt.
Ap 11,18 De volkeren waren in toorn ontstoken, maar uw toorn is gekomen
en de tijd om de doden te oordelen en om het loon te geven aan uw
dienstknechten, de profeten, en de heiligen en hun die uw naam vrezen,
kleinen en groten, en om te verderven die de aarde verderven.'
Ap 11,19 Toen ging de tempel van God in de hemel open, en de ark van
zijn verbond werd zichtbaar in zijn tempel, en er dreunden
donderslagen, vergezeld van bliksemstralen en aardbeving en zware hagel.
Ap 12,1 En er verscheen een groot teken aan de hemel: een vrouw,
bekleed met de zon, de maan onder haar voeten en op haar hoofd een
kroon van twaalf sterren.
Ap 12,2 Zij was zwanger en kreet in haar weeën en barensnood.
Ap 12,3 Toen verscheen aan de hemel een ander teken: een grote,
vuurrode draak. Hij had zeven koppen en tien horens, en op elke kop een
diadeem.
Ap 12,4 En zijn staart vaagde een derde deel van de sterren des hemels
weg en wierp ze op de aarde. En de draak stond voor de vrouw die zou
baren, om zodra? zij gebaard had, haar kind te verslinden.
Ap 12,5 En zij baarde een kind, een zoon, die alle volken zal weiden
met een ijzeren staf. En haar kind werd ijlings weggevoerd naar God en
zijn troon.
Ap 12,6 En de vrouw vluchtte naar de woestijn, waar zij een plaats
heeft van godswege bereid, om daar gespijzigd te worden
twaalfhonderdenzestig dagen.
Ap 12,7 Toen brak er in de hemel een oorlog uit. Michaël en
zijn
engelen moesten oorlogen tegen de draak. Ook de draak streed en zijn
engelen.
Ap 12,8 Maar zij hielden geen stand en hun plaats werd in de hemel niet
meer gevonden.
Ap 12,9 En de grote draak werd neergeworpen, de oude slang, die Duivel
en Satan heet, die de hele wereld verleidt; neergeworpen werd hij op de
aarde en zijn engelen met hem.
Ap 12,10 En ik hoorde een stem in de hemel roepen: Nu is gekomen het
heil en de macht en het koningschap van onze God en de heerschappij van
zijn Gezalfde, want de aanklager van onze broeders is neergeworpen, die
hen aanklaagde bij onze God, dag en nacht.
Ap 12,11 Zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door
het woord van hun getuigenis, want zij hebben hun leven geminacht ten
dode toe.
Ap 12,12 Daarom juicht, hemelen, en gij die daar woont. Wee u, aarde en
zee: de Duivel is ziedend van woede bij u neergekomen, want hij weet
dat zijn dagen geteld zijn.'
Ap 12,13 En zodra de draak zich op aarde zag neergeworpen, begon hij de
vrouw die het mannelijk kind had gebaard, te vervolgen.
Ap 12,14 Maar aan de vrouw werden de twee vleugels van de grote adelaar
gegeven, om naar de woestijn te vliegen, naar de plaats voor haar
bestemd, waar zij buiten het bereik van de slang wordt gespijzigd een
tijd en twee tijden en een halve tijd.
Ap 12,15 Toen spuwde de slang uit zijn muil de vrouw water na, een
stroom gelijk, opdat die stroom haar zou meesleuren.
Ap 12,16 Maar de aarde kwam de vrouw te hulp; zij opende haar mond en
verzwolg de stroom die de draak uit zijn muil had gespuwd.
Ap 12,17 Toen, om zijn woede op de vrouw te koelen, ging de draak heen,
om de overige van haar? kinderen te beoorlogen, hen namelijk die de
geboden van God en het getuigenis van Jezus trouw bewaren.
Ap 12,18 En hij bleef staan op het strand van de zee.
Ap 13,1 En ik zag uit de zee een beest opstijgen. Het had tien horens
en zeven koppen, en op zijn horens tien diademen, en op zijn koppen
stonden godslasterlijke namen.
Ap 13,2 En het beest dat ik zag, geleek een luipaard, en zijn poten
waren als die van een beer en zijn muil was als een leeuwemuil. En de
draak droeg hem zijn macht over en zijn troon, en groot gezag.
Ap 13,3 Een van zijn koppen leek dodelijk gewond, maar zijn doodwonde
genas. Toen liep de hele wereld het beest vol bewondering achterna,
Ap 13,4 en zij aanbaden de draak, omdat hij aan het beest de
heerschappij had gegeven. En zij aanbaden het beest en zeiden: `Wie is
gelijk aan het beest? Wie kan de strijd met hem aanbinden?'
Ap 13,5 En hem werd een mond vol grootspraak en godslastering gegeven
en hem werd vergund macht uit te oefenen tweeënveertig maanden
lang.
Ap 13,6 Toen opende hij zijn mond om God te lasteren, om zijn naam te
lasteren en zijn woontent en hen die in de hemel wonen.
Ap 13,7 En hem werd gegeven oorlog te voeren tegen de heiligen en hen
te overwinnen. Hem werd heerschappij gegeven over elke stam en natie en
taal en volk.
Ap 13,8 En alle bewoners der aarde zullen hem aanbidden, ieder wiens
naam niet van de grondlegging der wereld af geschreven staat in het
boek des levens van het Lam dat geslacht is.
Ap 13,9 Wie oren heeft, hore!
Ap 13,10 Wie bestemd is voor gevangenschap, hij gaat in gevangenschap;
wie bestemd is voor de dood door het zwaard, hij zal omkomen door het
zwaard. Nu komt het aan op de standvastigheid en de trouw van de
heiligen.
Ap 13,11 Toen zag ik een ander beest. Dit rees op uit de aarde. Het had
twee horens als een lam, maar het sprak als een draak.
Ap 13,12 En heel de macht van het eerste beest oefent het uit voor
diens ogen. Het bewerkt dat de aarde en haar bewoners het eerste beest
aanbidden, welks doodwonde genezen was.
Ap 13,13 En het doet grote tekenen; het doet zelfs vuur uit de hemel op
aarde neerdalen ten aanschouwen van allen
Ap 13,14 En het misleidt de bewoners der aarde door de wonderen die het
in staat is te doen in dienst van het beest. Het over reedt hen een
beeld op te richten ter ere van het beest dat door het zwaard werd
gewond maar in leven bleef.
Ap 13,15 Hem werd zelfs toegestaan levensadem te geven aan het beeld
van het beest, zodat het begon te spreken. En het bewerkte dat allen
die het beeld van het beest niet aanbaden, ter dood werden gebracht.
Ap 13,16 En het maakt dat allen, kleinen en groten, rijken en armen,
vrijen en slaven, een merkteken ontvangen op hun rechter hand of op hun
voorhoofd;
Ap 13,17 en niemand kan kopen of verkopen, als hij dat teken, de naam
van het beest of het getal van zijn naam, niet draagt.
Ap 13,18 Nu komt het aan op scherpzinnigheid! Wie doorzicht heeft, kan
het getal van het beest berekenen. Het duidt een mens aan, en het getal
van die mens is zeshonderdzesenzestig.
Ap 14,1 Weer keek ik, en zie, daar stond het Lam op de berg Sion, en
met Hem honderdvierenveertigduizend. Die droegen zijn naam en de naam
van zijn Vader op hun voorhoofd geschreven.
Ap 14,2 En ik hoorde uit de hemel een geluid als het gedruis van vele
wateren en het dreunen van de donder. En het geluid dat ik hoorde, was
de klank van citerspelers die op hun citers speelden.
Ap 14,3 En zij zongen een nieuw lied, staande voor de troon en voor de
vier dieren en de oudsten. En niemand kon het lied leren dan alleen de
honderdvierenveertigduizend vrijgekochten van de aarde.
Ap 14,4 Dezen zijn het die zich niet met vrouwen hebben bevlekt;
maagden zijn het en zij volgen het Lam waarheen het ook gaat. Zij zijn
vrijgekocht als de eerstelingen van de mensheid, voor God en het Lam.
Ap 14,5 En in hun mond is geen leugen gevonden: zij zijn zonder smet.
Ap 14,6 Toen zag ik een engel die in het zenit vloog. Hij had een
eeuwig evangelie, te verkondigen aan de bewoners der aarde, aan alle
volken en stammen en talen en rassen.
Ap 14,7 En hij riep met luide stem: `Vreest God en geeft Hem eer, want
het uur van zijn oordeel is gekomen. Aanbidt Hem die de hemel en de
aarde en de zee, en de waterbronnen gemaakt heeft.'
Ap 14,8 En een andere engel, een tweede, volgde hem en riep: Gevallen,
gevallen is Babylon, de grote stad, die alle volken heeft bedwelmd met
de wijn van haar ontucht.'
Ap 14,9 En nog een engel, een derde, volgde hen, en riep met machtige
stem: `Alwie het beest en zijn beeld aanbidt en het merkteken op zijn
voorhoofd of zijn hand laat aanbrengen,
Ap 14,10 die zal drinken de wijn van Gods toorn, onverdund geschonken
in de beker van zijn gramschap; en hij zal gepijnigd worden met vuur en
zwavel ten aanschouwen van de heilige engelen en van het Lam.
Ap 14,11 En de rook van hun pijniging stijgt op in de eeuwen der
eeuwen. Dag noch nacht hebben zij rust, die het beest en zijn beeld
aanbidden en alwie het merkteken van zijn naam aanneemt.'
Ap 14,12 Nu komt het aan op de volharding der heiligen, van hen die de
geboden van God en het geloof in Jezus trouw bewaren.
Ap 14,13 En ik hoorde een stem uit de hemel die zei: `Schrijf op: Zalig
de doden die in de Heer sterven, van nu af aan.' `Ja waarlijk,' zegt de
Geest, `Laat hen uitrusten van hun moeiten, want hun daden vergezellen
hen.'
Ap 14,14 Ik keek toe, en ik zag een witte wolk; en op de wolk zat
iemand, een mensenzoon gelijk, met een gouden kroon op zijn hoofd en
een scherpe sikkel in zijn hand.
Ap 14,15 En een andere engel kwam uit de tempel en riep met luide stem
tot Hem die op de wolk gezeten was: `Sla uw sikkel erin en maai, want
het uur om te maaien is gekomen; overrijp werd de oogst van de aarde.'
Ap 14,16 Toen wierp Hij die op de wolk was gezeten, zijn sikkel op
aarde, en de aarde werd afgemaaid.
Ap 14,17 En weer kwam een engel uit de tempel in de hemel te
voorschijn, en ook hij droeg een scherpe sikkel.
Ap 14,18 En een andere engel, aangesteld over het vuur, kwam van het
altaar, en hij riep met luide stem tot hem die de scherpe sikkel droeg:
Sla uw scherpe sikkel erin en oogst de trossen van de wijngaard der
aarde, want zijn druiven zijn rijp.'
Ap 14,19 Toen wierp de engel zijn sikkel op de aarde en oogstte de
wijngaard der aarde. En hij wierp de trossen in de grote perskuip van
Gods toorn.
Ap 14,20 En de perskuip werd getreden buiten de stad, en bloed stroomde
eruit tot aan de tomen der paarden, over een afstand van zestienhonderd
stadiën.
Ap 15,1 Toen zag ik een ander teken in de hemel, groot en wonderbaar:
zeven engelen met zeven plagen, die de laatste zijn, want hiermee
bereikt Gods toorn zijn einde.
Ap 15,2 Ook zag ik een zee als van glas met vuur gemengd, en hen die
over het beest en zijn beeld en het getal van zijn naam hadden
gezegevierd, zag ik staan aan die zee. Zij bespeelden de harpen Gods
Ap 15,3 en zij zongen het lied van Mozes, de dienstknecht van God, en
het lied van het Lam: Groot en wonderbaar zijn uw daden, Heer, God
Albeheerser. Rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, o Koning der
eeuwen.
Ap 15,4 Wie zou, o Heer, niet vrezen en uw naam niet verheerlijken?
Want Gij alleen zijt heilig. En alle volken zullen komen en U
aanbidden, omdat uw gerechte oordelen openbaar zijn geworden.'
Ap 15,5 Daarna zag ik hoe de tempel, de tent der getuigenis, in de
hemel geopend werd.
Ap 15,6 En de zeven engelen met de zeven plagen traden uit de tempel,
gekleed in zuiver, glanzend linnen, het middel omgord met gouden
gordels.
Ap 15,7 En een van de vier dieren gaf aan de zeven engelen zeven gouden
schalen, vol van de gramschap Gods die leeft in de eeuwen der eeuwen.
Ap 15,8 Toen vulde zich de tempel met rook vanwege de heerlijkheid
Gods, en vanwege zijn macht, en niemand kon de tempel binnengaan, voor
de zeven plagen van de zeven engelen voleindigd waren.
Ap 16,1 En ik hoorde een luide stem die vanuit de tempel de zeven
engelen toeriep: `Gaat heen, giet uit op de aarde de zeven schalen van
de toorn Gods!'
Ap 16,2 En de eerste ging heen en goot zijn schaal uit op de aarde, en
er kwam een boos en kwaadaardig gezwel bij de mensen die het merkteken
droegen van het beest en zijn beeld aanbaden.
Ap 16,3 En de tweede goot zijn schaal uit op de zee, en er kwam bloed
als was er gemoord, en elk levend wezen in de zee stierf.
Ap 16,4 En de derde goot zijn schaal uit op de rivieren en de
waterbronnen, en er kwam bloed.
Ap 16,5 Toen hoorde ik de engel van de wateren zeggen: `Recht vaardig
zijt Gij die zijt en die waart, Gij de Heilige, dat Gij dit vonnis hebt
geveld.
Ap 16,6 Bloed hebben zij vergoten, het bloed van de heiligen en
profeten, en bloed hebt Gij hun te drinken gegeven. Zij hebben het
verdiend.'
Ap 16,7 En ik hoorde de stem van het altaar: `Ja, Heer, God,
Albeheerser, waarachtig en rechtvaardig zijn uw oordelen.'
Ap 16,8 En de vierde goot zijn schaal uit op de zon, en haar werd
gegeven de mensen te verzengen met vuur,
Ap 16,9 en de mensen werden verzengd door de grote hitte. Maar zij
lasterden de naam van God, die macht heeft over deze plagen, en zij
weigerden zich te bekeren en Hem eer te geven.
Ap 16,10 En de vijfde goot zijn schaal uit op de troon van het beest,
en zijn koninkrijk werd verduisterd en zij beten zich de tong stuk van
de pijn.
Ap 16,11 Maar zij lasterden de God des hemels om hun pijnen en hun
zweren, en zij bekeerden zich niet van hun daden.
Ap 16,12 En de zesde goot zijn schaal uit op de grote Eufraatstroom, en
zijn water droogde op, zodat de weg open lag voor de koningen uit het
oosten.
Ap 16,13 Toen zag ik uit de muil van de draak en uit de muil van het
beest en uit de muil van de valse profeet drie onreine geesten te
voorschijn komen in de gedaante van kikvorsen.
Ap 16,14 Duivelsgeesten zijn het, die wonderen doen en uitgaan naar de
koningen van de gehele wereld, om hen te verzamelen voor de strijd op
de grote dag van God, de Albeheerser.
Ap 16,15 Pas op, Ik kom als een dief! Gelukkig de mens die wakker
blijft en zijn kleren aanhoudt, zodat hij niet naakt hoeft te gaan en
allen zijn schaamte zien'.
Ap 16,16 En zij verzamelden hen op de plaats die in het Hebreeuws
Harmagedon heet.
Ap 16,17 En de zevende engel goot zijn schaal uit in de lucht. Toen
riep uit de tempel, vanaf de troon, een machtige stem: `Het is gebeurd!'
Ap 16,18 En er kwamen bliksemstralen en dreunende donderslagen. En er
ontstond een hevige aardbeving, zoals er nooit een geweest is sedert er
mensen op aarde zijn; zo ontzettend was die aardbeving.
Ap 16,19 En de grote stad viel in drie stukken uiteen en de steden van
de volken stortten in. En God herinnerde zich Babylon, de grote stad,
en Hij gaf haar de beker met de wijn van zijn grimmige toorn te drinken.
Ap 16,20 En alle eilanden verdwenen en er waren geen bergen meer te
zien.
Ap 16,21 En ontzaglijke hagelstenen, wel honderd pond zwaar, vielen uit
de hemel op de mensen neer. En de mensen lasterden God om de plaag van
de hagel; want die plaag was bovenmate zwaar.
Ap 17,1 Toen kwam een van de engelen met de zeven schalen en sprak tot
mij: `Kom, ik zal u het oordeel laten zien over de grote hoer, die zit
aan de vele wateren.
Ap 17,2 Met haar hebben de koningen der aarde gehoereerd, en de
bewoners der aarde hebben zich bedronken aan de wijn van haar ontucht.'
Ap 17,3 En hij voerde mij in de geest naar de woestijn. En ik zag een
vrouw, gezeten op een scharlakenrood beest, dat overdekt was met
godslasterlijke namen; en het had zeven koppen en tien horens.
Ap 17,4 De vrouw was gekleed in purper en scharlaken, en getooid met
goud en juwelen en parels. In haar hand hield zij een gouden beker,
boordevol met de walgelijke onreinheden van haar hoererij.
Ap 17,5 En op haar voorhoofd stond een naam geschreven, een
geheimzinnige naam: `Babylon, de grote stad, de moeder van de hoeren en
de gruwelen der gehele aarde.'
Ap 17,6 En de vrouw was dronken van het bloed der heiligen en het bloed
van Jezus' martelaren. Toen ik haar zag, was ik zeer verbaasd.
Ap 17,7 Maar de engel zei: Waarom verbaast gij u? Ik zal u het geheim
verklaren van de vrouw en van het beest met de zeven koppen en de tien
horens, waarop zij rijdt.
Ap 17,8 Het beest dat gij gezien hebt, was, en is niet meer; het zal
weer opstijgen uit de afgrond, maar gaat ten onder. En de bewoners der
aarde, zij wier namen niet geschreven staan in het boek des levens van
de grondlegging der wereld af, zij zullen zich verbazen bij het zien
van het beest, want het was en is niet en zal komen'.
Ap 17,9 Hier komt het weer aan op scherpzinnigheid! `De zeven koppen
zijn zeven heuvels, waarop de vrouw gezeten is.
Ap 17,10 Het zijn ook zeven koningen: vijf van hen zijn gevallen, een
is er, de laatste is nog niet gekomen; en als hij komt, is het om
slechts een korte tijd te blijven.
Ap 17,11 En het beest dat was en niet is, is zelf de achtste en toch
een van de zeven, en het gaat ten onder.
Ap 17,12 De tien horens die gij gezien hebt, zijn tien koningen; zij
regeren nog niet, maar voor een uur zullen zij koninklijke macht
ontvangen, samen met het beest.
Ap 17,13 Zij zijn een van zin, en hun macht en gezag geven zij aan het
beest.
Ap 17,14 Zij zullen oorlog voeren tegen het Lam, maar het Lam zal hen
overwinnen, want Hij is de Heer der heren en de Koning der koningen, en
zij die met Hem zijn, de geroepenen, uitverkorenen, getrouwen, zullen
delen in zijn overwinning.
Ap 17,15 Nog zei hij tot mij: `De wateren die gij gezien hebt en
waaraan de hoer is gezeten, dat zijn volken en menigten en rassen en
talen.
Ap 17,16 Maar de tien horens en het beest, zij zullen de hoer gaan
haten en haar vereenzaamd maken en naakt, zij zullen haar vlees
verslinden en haar levend verbranden.
Ap 17,17 Want God heeft hun ingegeven zijn plan uit te voeren en
eensgezind hun koningschap zo lang ter beschikking te stellen van het
beest, tot Gods woorden in vervulling zijn gegaan.
Ap 17,18 De vrouw die gij gezien hebt, is de grote stad, die heerst
over de koningen der aarde.'
Ap 18,1 Daarna zag ik een andere engel van de hemel neerdalen. Hij had
groot gezag en de aarde straalde van zijn heerlijkheid.
Ap 18,2 En hij riep met krachtige stem: `Gevallen, gevallen is Babylon,
de grote stad! Zij werd een woonoord voor demonen, een schuilplaats
voor allerlei onreine geesten en voor alle soort van onrein en
verfoeilijk gevogelte.
Ap 18,3 Want alle volken hebben de wijn van haar ontucht gedronken, en
de koningen der aarde hebben ontucht met haar bedreven, en de
kooplieden der aarde zijn rijk geworden van haar mateloze weelde.'
Ap 18,4 Toen hoorde ik een andere stem uit de hemel, die zei: Vertrek,
mijn volk, verlaat de stad, opdat gij niet deelt in haar zonden en geen
deel krijgt aan haar plagen.
Ap 18,5 Want haar zonden hebben zich opgestapeld tot aan de hemel, en
God heeft zich haar ongerechtigheden herinnerd.
Ap 18,6 Betaalt haar met gelijke munt. Vergeldt haar dubbel wat zij
heeft misdaan, schenkt haar een dubbele maat in de beker die zij voor
anderen gemengd heeft.
Ap 18,7 Geeft haar zoveel pijn en rouw als zij zichzelf luister en
weelde gunde. Want zij zegt bij zichzelf: `Ik ben een koningin op mijn
troon; voor mij geen weduwschap, voor mij geen rouw!'
Ap 18,8 Daarom zullen op een dag haar plagen komen, pest en rouw en
hongersnood en zij zal door het vuur worden verteerd. Want sterk is
God, de Heer, die haar heeft gevonnist.'
Ap 18,9 Over haar zullen wenen en weeklagen de koningen der aarde, haar
gezellen in ontucht en weelde, als zij de rook zien opstijgen van haar
brand.
Ap 18,10 Zij blijven op een afstand uit afschuw voor haar foltering, en
zij roepen: `Wee, wee, Babylon, grote stad, sterke stad! In een uur is
uw vonnis voltrokken.'
Ap 18,11 En de kooplieden der aarde wenen en rouwen om haar, want
niemand koopt nog hun waren,
Ap 18,12 hun ladingen van goud en zilver, juwelen en parels, fijn
linnen, purper, zijde en scharlaken, citrushout, voorwerpen van ivoor,
van het kostbaarste hout, van koper, ijzer en marmer,
Ap 18,13 kaneel en amomum, reukwerk, mirre en wierook, wijn en olie,
bloem en tarwe, runderen en schapen, paarden en wagens, slaven en
lijfeigenen.
Ap 18,14 Verdwenen zijn de rijpe vruchten die uw hart begeerde, vergaan
is de glans en de glorie van het leven, nooit meer vindt gij ze terug.
Ap 18,15 De kooplieden die zich aan haar verrijkt hebben, blijven op
een afstand, uit afschuw voor haar foltering, terwijl zij wenen en luid
klagen:
Ap 18,16 Wee, wee de grote stad, die gekleed was in fijn linnen, purper
en scharlaken, en getooid met goud en juwelen en parels!
Ap 18,17 In een uur ging al die rijkdom te niet.' En iedere stuurman en
elke kustvaarder en het scheepsvolk en alwie zee bouwt, zij bleven ver
weg,
Ap 18,18 toen zij de rook zagen van haar brand, en riepen uit: `Welke
stad was gelijk aan de grote stad?'
Ap 18,19 En zij strooiden stof op hun hoofd en onder tranen ge geklaag
riepen zij: `Wee, wee de grote stad! Door haar schatten werden rijk
allen die schepen hadden op zee. In een uur is zij verwoest.'
Ap 18,20 Verheug u over haar, gij hemel, en gij, heiligen, apostelen en
profeten, want God heeft uw rechtsgeding tegen haar berecht.
Ap 18,21 Toen hief een sterke engel een steen als een grote molensteen
op en wierp hem in de zee en zei: `Zo zal Babylon, de grote stad,
worden weggeslingerd en nooit meer worden teruggevonden...
Ap 18,22 En de klank van harpenaars en zangers, van fluitspelers en
trompetters zal nooit meer in u worden gehoord, en geen beoefenaar van
enig ambacht wordt in u nog gevonden. En het geluid van de molen wordt
in u niet meer gehoord,
Ap 18,23 en het licht van de lamp zal in u niet meer schijnen, en de
stem van bruidegom en bruid zal niemand meer in u horen. Want uw
kooplieden waren de vorsten der aarde en door uw tover kunsten werden
alle volken verleid.
Ap 18,24 In u werd het bloed gevonden van de profeten en de heiligen,
en van allen die vermoord zijn op aarde'.
Ap 19,1 Wat ik daarna hoorde, was als de machtige stem van een grote
menigte uit de hemel. En zij riepen: Alleluja! Het heil en de eer en de
macht zijn van onze God,
Ap 19,2 want waarachtig en rechtvaardig zijn zijn oordelen. Hij sprak
het oordeel over de grote hoer, die met haar hoererij de aarde ten
verderven voerde. Hij heeft het bloed van zijn dienst knechten aan haar
gewroken'.
Ap 19,3 En andermaal riepen zij: Alleluja! Haar rook stijgt op in de
eeuwen der eeuwen'.
Ap 19,4 En de vierentwintig oudsten en de vier dieren wierpen zich neer
en aanbaden God, die op de troon is gezeten en zeiden: `Amen, Alleluja!'
Ap 19,5 En een stem ging uit van de troon en sprak: Looft onze God, al
zijn dienstknechten, gij die Hem vreest, gij kleinen en groten.'!
Ap 19,6 Toen hoorde ik een geluid als van een grote menigte en als het
gedruis van vele wateren en als het dreunen van zware donderslagen, en
zij riepen: Alleluja! De Heer, onze God, de Albeheerser heeft zijn
koningschap aanvaard.
Ap 19,7 Laat ons blij zijn en juichen en Hem de eer geven: de tijd is
gekomen voor de bruiloft van het Lam en zijn bruid heeft zich al
klaargemaakt.' (
Ap 19,8 Voor haar bruidskleed kreeg ze smetteloos, blinkend lijnwaad;
zinnebeeld van de goede daden van de heiligen.)
Ap 19,9 En de engel zei tot mij: Schrijf op: zalig zijn die genodigd
zijn tot het bruiloftsmaal van het Lam'. En hij voegde eraan toe: `Dit
zijn de eigen woorden van God.'
Ap 19,10 Toen viel ik voor zijn voeten neer om hem te aanbidden, maar
hij zei: `Dat nooit! Aanbid God alleen. Ik ben slechts een dienstknecht
zoals gij en uw broeders die het getuigenis van Jezus bezitten.' Het
getuigenis van Jezus immers is het dat de profeten bezielt.
Ap 19,11 Toen zag ik de hemel open, en daar was een wit paard, en zijn
berijder heet `Getrouw en Waarachtig', en Hij oordeelt en voert oorlog
met gerechtigheid.
Ap 19,12 Zijn ogen vlammen als vuur; op zijn hoofd draagt Hij vele
diademen, daarin een naam gegrift die niemand kent dan Hij alleen.
Ap 19,13 Hij is gehuld in een mantel gedoopt in bloed. En zijn naam
luidt: `Het Woord Gods'.
Ap 19,14 Op witte paarden volgen Hem de hemelse machten, gekleed in
smetteloos, wit lijnwaad.
Ap 19,15 Uit zijn mond komt een scherp zwaard dat de volken zal slaan.
Hij zal ze weiden met een ijzeren staf. Hijzelf treedt de perskuip van
de wijn van de grimmige toorn van God, de Albeheerser.
Ap 19,16 En op zijn mantel en op zijn dij staat een naam ge schreven:
Koning der koningen en Heer der heren'.
Ap 19,17 Daarna zag ik een engel die stond op de zon. Met machtige stem
riep hij tot alle vogels die vliegen in het zenit: Komt, verzamelt u
aan de grote maaltijd van God,
Ap 19,18 om te eten het vlees van koningen en krijgsoversten en het
vlees van helden en het vlees van paarden en ruiters, het vlees van
allen, vrijen en slaven, kleinen en groten.'
Ap 19,19 Toen zag ik het beest en de koningen der aarde met hun legers,
die zich hadden verzameld om oorlog te voeren tegen de Ruiter op het
witte paard en zijn legermacht.
Ap 19,20 Maar het beest werd gegrepen, en met hem de valse profeet die
voor hem de wonderen had gedaan waardoor de mensen verleid werden het
teken van het beest aan te nemen en zijn beeld te aanbidden. Levend
werden beide geworpen in de vuurpoel die gloeit van zwavel.
Ap 19,21 En de overigen werden gedood door het zwaard uit de mond van
de Ruiter, en alle vogels verzadigden zich aan het vlees van de
gevallenen.
Ap 20,1 Toen zag ik een engel uit de hemel neerdalen met de sleutel van
de afgrond en een grote ketting in zijn hand.
Ap 20,2 En hij greep de draak, de oude slang dat is de Duivel, de Satan
en hij boeide hem voor duizend jaren,
Ap 20,3 en wierp hem in de afgrond, die hij grendelde en verzegelde
boven zijn hoofd, opdat hij de volkeren niet meer zou verleiden voordat
de duizend jaren voorbij waren. Daarna moet hij voor een korte tijd
worden losgelaten.
Ap 20,4 En ik zag tronen en zij namen daarop plaats en hun werd het
oordeel gegeven. Ik zag de zielen van hen die onthoofd waren om het
getuigenis van Jezus en het woord van God, die het beest en zijn beeld
niet hadden aanbeden en het merkteken niet hadden aangenomen op hun
voorhoofd en hun hand. En zij werden weer levend en heersten met
Christus, duizend jaren lang.
Ap 20,5 De overige doden werden niet levend voordat de duizend jaren
voorbij waren. Dit is de eerste opstanding.
Ap 20,6 Zalig en heilig die deel hebben aan de eerste opstanding! Over
hen heeft de tweede dood geen macht. Zij zullen priesters zijn van God
en Christus, en met Hem als koningen heersen, duizend jaren lang.
Ap 20,7 En als de duizend jaren voorbij zijn, zal de Satan uit zijn
kerker worden vrijgelaten.
Ap 20,8 Hij zal heengaan om de volken te verleiden die aan de vier
hoeken der aarde wonen, Gog en Magog, talrijk als het zand van de zee,
om hen voor de strijd te verzamelen.
Ap 20,9 En zij stegen op naar de hoogvlakte der aarde, en zij
omsingelden de legerplaats der heiligen en de geliefde stad. Maar vuur
viel neer uit de hemel en verteerde hen.
Ap 20,10 En de Duivel die hen verleid had, werd geworpen in de poel van
vuur en zwavel, waarin ook het beest is en de valse profeet. En zij
zullen gepijnigd worden dag en nacht, in de eeuwen der eeuwen.
Ap 20,11 Toen zag ik een grote, witte troon, en Hem die daarop gezeten
is. De aarde en de hemel vluchtten weg van zijn aanschijn en hun plaats
werd niet meer gevonden.
Ap 20,12 En ik kon de doden, groot en klein, voor de troon zien staan.
En de boeken werden geopend. Nog een ander boek werd geopend, het boek
des levens. En de doden werden geoordeeld naar hun daden, zoals die in
de boeken beschreven stonden.
Ap 20,13 En de zee gaf haar doden terug, en de dood en de onder wereld
gaven hun doden terug, en zij werden geoordeeld, een ieder naar zijn
daden.
Ap 20,14 Toen werden dood en onderwereld in de vuurpoel geworpen. Dit
is de tweede dood, de poel van vuur.
Ap 20,15 En ieder wiens naam niet stond in het boek des levens, werd
geworpen in de poel van vuur.
Ap 21,1 En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe aarde; de eerste hemel
en de eerste aarde waren verdwenen en de zee bestond niet meer.
Ap 21,2 En ik zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, van God uit de
hemel neerdalen, gereed als een bruid die zich voor haar man heeft
getooid.
Ap 21,3 Toen hoorde ik een machtige stem die riep van de troon: `Zie
hier Gods woning onder de mensen! Hij zal bij hen wonen. Zij zullen
zijn volk zijn, en Hij, God-met-hen, zal hun God zijn.
Ap 21,4 En Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal
niet meer zijn; geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn, want al
het oude is voorbij.'
Ap 21,5 En Hij die op de troon is gezeten, sprak: `Zie, Ik maak alles
nieuw.' En ik hoorde zeggen: `Schrijf deze woorden op, ze zijn
onfeilbaar waar.'
Ap 21,6 Nog zei Hij tot mij: `Het is gebeurd! Ik ben de Alfa en de
Omega, de oorsprong en het einde. Wie dorst heeft zal Ik te drinken
geven uit de bron van het water des levens, om niet.
Ap 21,7 Wie overwint zal dit alles krijgen, en Ik zal zijn God zijn en
hij mijn zoon.
Ap 21,8 Maar de lafhartigen, de trouwelozen, de verdorvenen, de
moordenaars, de hoereerders, de tovenaars, de afgodendienaars en alle
leugenaars, hun deel is in de poel die brandt van vuur en zwavel. Dit
is de tweede dood.'
Ap 21,9 Toen kwam een van de engelen met de zeven schalen die gevuld
waren met de zeven laatste plagen, naar mij toe en zei: Kom! Ik zal u
de bruid, de vrouw van het Lam tonen.'
Ap 21,10 En hij bracht mij in de geest op een zeer hoge berg en toonde
mij de heilige stad, Jeruzalem, terwijl zij van God uit de hemel
neerdaalde,
Ap 21,11 stralend van de heerlijkheid Gods: zij schitterde als het
kostbaarste gesteente, als kristalklare jaspis.
Ap 21,12 De stad was omringd door een grote hoge muur met twaalf
poorten en aan de poorten stonden twaalf engelen; namen waren daarop
gegrift, de namen van de twaalf stammen van Israël.
Ap 21,13 Er waren drie poorten op het oosten, drie op het noorden, drie
op het zuiden en drie op het westen.
Ap 21,14 En de stadsmuur had twaalf grondstenen en daarop de twaalf
namen van de twaalf apostelen van het Lam.
Ap 21,15 En hij die met mij sprak, had een gouden meetstok om de stad
op te meten en haar poorten en haar muur.
Ap 21,16 De stad was gebouwd als een vierkant, even lang als breed. Hij
mat met zijn meetstok haar zijden: twaalfduizend stadiën;
lengte,
breedte en ook hoogte waren gelijk.
Ap 21,17 De muur van de stad was honderdvierenveertig el hoog, gemeten
naar onze maat, die de engel ook gebruikte.
Ap 21,18 De muur was gebouwd van jaspis, de stad zelf was van zuiver
goud, dat fonkelde als kristal.
Ap 21,19 De grondstenen van de stadsmuur waren vervaardigd van alle
soorten edelgesteente: de eerste van jaspis, de tweede van saffier, de
derde van chalcedon, de vierde van smaragd,
Ap 21,20 de vijfde van onyx, de zesde van karneool, de zevende van
chrysoliet, de achtste van beryl, de negende van topaas, de tiende van
chrysopraas, de elfde van hyacint, en de twaalfde van ametist.
Ap 21,21 En de twaalf poorten waren twaalf parels: elke poort bestond
uit een enkele parel. En de straten van de stad waren van zuiver goud,
doorzichtig als glas.
Ap 21,22 Maar een tempel zag ik er niet, want God, de Heer, de
Albeheerser, is haar tempel, evenals het Lam.
Ap 21,23 En de stad heeft het licht van zon en maan niet nodig, want de
luister van God verlicht haar en haar lamp is het Lam.
Ap 21,24 En de volken wandelen bij haar licht, en de koningen der aarde
brengen haar hun rijkdom.
Ap 21,25 Haar poorten zullen overdag nooit worden gesloten, en er zal
geen nacht meer zijn,
Ap 21,26 en zij zullen daar de pracht en de schatten der volken brengen.
Ap 21,27 Niets onreins zal er binnenkomen, en niemand die plichtig is
aan de onnoembare leugen, maar alleen zij wier namen geschreven staan
in het boek des levens van het Lam.
Ap 22,1 Toen toonde mij de engel de rivier met het water des levens,
helder als kristal, die ontwelde aan de troon van God en van het Lam.
Ap 22,2 Zij liep midden door de straat van de stad, en op haar oevers,
aan weerszijden, stond het geboomte des levens, dat twaalfmaal vrucht
draagt, elke maand eens; en zijn loof brengt de volken genezing.
Ap 22,3 En er zal geen banvloek meer zijn. En de troon van God en van
het Lam zal daar staan en zijn dienstknechten zullen Hem vereren.
Ap 22,4 Zij zullen zijn gelaat aanschouwen en zijn naam zal op hun
voorhoofd zijn.
Ap 22,5 Er zal geen nacht meer zijn en zij behoeven geen licht meer van
lamp of zon, want God de Heer zal over hen lichten, en zij zullen
heersen in de eeuwen der eeuwen.
Ap 22,6 En hij sprak tot mij: `Deze woorden zijn onfeilbaar waar. God
de Heer, die de profeten inspireert, heeft zijn engel gezonden om aan
zijn dienstknechten te tonen wat spoedig moet gebeuren.
Ap 22,7 Zie, Ik kom spoedig. Zalig hij die de profetische woorden van
dit boek bewaart.'
Ap 22,8 Ik, Johannes, ben het die dit alles hoorde en zag. En toen ik
het gehoord en gezien had, viel ik neer voor de voeten van de engel die
het mij had getoond, om hem te aanbidden.
Ap 22,9 Maar hij zei: `Dat nooit! Ik ben slechts een dienst knecht
zoals gij en uw broeders, de profeten, en zij die de woorden van dit
boek bewaren. Aanbid God alleen.'
Ap 22,10 Hij zei nog: `Verzegel de profetieën van dit boek
niet, want de tijd is nabij.
Ap 22,11 Laat de zondaar nog meer zondigen en de onreine zich nog meer
verontreinigen; laat de vrome volharden in zijn deugd en de heilige nog
heiliger worden.'
Ap 22,12 Zie, Ik kom spoedig, en mijn loon breng Ik mee, om ieder te
vergelden naar zijn werk.
Ap 22,13 Ik ben de Alfa en de Omega, de eerste en de laatste, de
oorsprong en het einde.
Ap 22,14 Zalig zij die hun kleren rein wassen. Zij zullen recht krijgen
op de boom des levens en door de poorten mogen ingaan in de stad.
Ap 22,15 Buiten blijven de honden, de tovenaars, de hoereerders, de
moordenaars, de afgodendienaars: eenieder die de leugen liefheeft en
doet.
Ap 22,16 Ik, Jezus, heb mijn engel gezonden om u deze openbaringen
aangaande de kerken bekend te maken. Ik ben de Wortel uit het geslacht
van David, de stralende morgenster.
Ap 22,17 De Geest en de bruid zeggen: `Kom!' Laat wie het hoort,
zeggen: `Kom!' Wie dorst heeft kome. Wie wil, neme het water des
levens, om niet.
Ap 22,18 Ik verklaar aan ieder die de profetieën van dit boek
hoort voorlezen: `Als iemand er iets aan toevoegt, zal God hem de
plagen toevoegen die in dit boek beschreven staan.
Ap 22,19 En als iemand iets afneemt van de woorden van deze profetie,
zal God hem zijn deel afnemen van de boom des levens en van de heilige
stad, die in dit boek beschreven zijn.'
Ap 22,20 Hij die dit alles waarborgt, spreekt: `Ja, Ik kom spoedig.'
Amen. Kom, Heer Jezus!
Ap 22,21 De genade van de Heer Jezus zij met allen.
|