Deuteronomium
Bijbel
voor Slechtzienden
Deu
1,1 Dit is de rede die Mozes aan de overzijde van de Jordaan voor heel
Israël gehouden heeft, in de Araba bij Suf, tussen Paran en
Tofel,
Laban, Chaserot en Di-zahab.
Deu 1,2 De afstand van de Horeb tot aan Kades-barnea langs de weg door
het seïrgebergte is elf dagreizen.
Deu 1,3 Toen Mozes in opdracht van Jahwe zijn rede tot de
Israëlieten hield, was het het veertigste jaar, de eerste dag
van
de elfde maand.
Deu 1,4 Mozes had Sichon, de koning van de Amorieten die in Chesbon
woonde, en Og, de koning van Basan die in Astarot en Edrei woonde,
verslagen.
Deu 1,5 Aan de overzijde van de Jordaan, in Moab, begon hij toen deze
wet af te kondigen. Hij zei:
Deu 1,6 Jahwe onze God heeft bij de Horeb tot ons gezegd: `Gij zijt nu
lang genoeg bij deze berg gebleven.
Deu 1,7 Trek verder naar het bergland van de Amorieten en naar hun
naburen in de Araba, in het bergland, in de Sefela, in de Negeb en aan
de zeekust, het gebied van de Kanaänieten, en de Libanon tot
aan
de grote rivier, de Eufraat.
Deu 1,8 Aan u geef Ik dat land in handen. Ga dus bezit nemen van het
land, dat Jahwe aan uw vaderen, aan Abraham, Isaak en Jakob onder ede
beloofd heeft, aan hen en aan hun nageslacht.'
Deu 1,9 In die tijd heb ik tot u gezegd: `Ik kan de zorg voor u niet
meer alleen dragen.
Deu 1,10 Jahwe uw God heeft u vandaag al even talrijk gemaakt als de
sterren aan de hemel.
Deu 1,11 En ik hoop dat Jahwe, de God van uw vaderen, u nog duizend
maal zo talrijk maakt en u zijn zegen schenkt, zoals Hij beloofd heeft.
Deu 1,12 Het is voor mij niet meer mogelijk alle zorgen, lasten en
onenigheden, die zich bij u voordoen, alleen te dragen.
Deu 1,13 Wijs daarom uit elke stam verstandige, kundige en ervaren
mannen aan; dan zal ik die als uw leiders aanstellen.'
Deu 1,14 Gij hebt daarop geantwoord: `Dat is een uitstekend voorstel.'
Deu 1,15 Toen heb ik uw stamhoofden, verstandige en ervaren mannen, als
leiders over u aangesteld, aanvoerders van duizend en honderd,
aanvoerders van vijftig en tien, en ook nog schrijvers, uit elke stam.
Deu 1,16 Uw rechters heb ik toen voorgehouden: `Gij moet beide partijen
horen en rechtvaardig vonnis vellen, zowel bij rechtszaken met
volksgenoten als met vreemdelingen.
Deu 1,17 Ge moogt bij het rechtspreken niemand naar de ogen zien: ge
moet de mindere man even goed gehoor verlenen als de hooggeplaatste. Ge
moet u door niemand laten intimideren, want de rechtspraak is iets van
God. Als een zaak te moeilijk voor u is, moet ge die aan mij
voorleggen; dan zal ik die behandelen.'
Deu 1,18 Zo heb ik indertijd uw taak omschreven.
Deu 1,19 Daarop zijn wij van de Horeb weggegaan en zijn wij, op bevel
van Jahwe, zoals gijzelf hebt meegemaakt, door die grote en
verschrikkelijke woestijn getrokken in de richting van het bergland van
de Amorieten, tot wij in Kades-barnea kwamen.
Deu 1,20 Ik heb u toen gezegd: `Gij hebt nu het bergland van de
Amorieten bereikt, dat Jahwe onze God ons schenkt.
Deu 1,21 Jahwe uw God heeft u dit land overgeleverd. Trek op en neem
het in bezit, zoals Jahwe de God van uw vaderen u beloofd heeft. Vrees
niet en wees niet bang!'
Deu 1,22 Maar toen zijt ge met u allen naar mij toe gekomen en hebt
gezegd: `Laat ons eerst enkele mannen vooruitsturen om het land te
verkennen en ons in te lichten over de weg die wij moeten nemen, en
over de steden waar wij zullen komen.'
Deu 1,23 Omdat dit voorstel mij verstandig leek, heb ik twaalf mannen
aangewezen, een uit elke stam.
Deu 1,24 Die zijn op weg gegaan, het gebergte in. Zij zijn tot het dal
Eskol doorgedrongen en hebben dat verkend;
Deu 1,25 zij hebben vruchten van het land geplukt en die mee naar
beneden gebracht. En toen zij ons verslag uitbrachten, hebben zij
gezegd: `Het land dat Jahwe onze God ons schenkt is een heerlijk land.'
Deu 1,26 Maar gij hebt er toen niet heen willen trekken; ge zijt in
verzet gekomen tegen Jahwe uw God.
Deu 1,27 Ge hebt in uw tenten zitten morren en gezegd: `Jahwe haat ons!
Hij heeft ons uit Egypte geleid en nu laat Hij ons in de handen van de
Amorieten vallen om ons uit te roeien!
Deu 1,28 Waar trekken wij toch naar toe? Onze broeders hebben ons de
moed benomen door te zeggen: `De mensen daar zijn groter en langer dan
wij; de steden zijn groot en de vestingmuren hemel hoog. Wij hebben er
zelfs Enakieten gezien.'
Deu 1,29 Ik heb u nog gezegd: `Wees voor hen niet bang of bevreesd.
Deu 1,30 Jahwe uw God gaat voor u uit. Hij zal zelf voor u strijden,
juist zoals Hij dat in Egypte voor uw eigen ogen heeft gedaan,
Deu 1,31 en in de woestijn, waar gij ervaren hebt hoe Jahwe uw God u
gedragen heeft zoals iemand zijn zoon draagt, heel de lange tocht tot
hier toe.'
Deu 1,32 Maar desondanks hebt ge geen vertrouwen gesteld in Jahwe uw
God,
Deu 1,33 in Hem die onderweg voor u uitging op zoek naar een
legerplaats, 's nachts in een vuurgloed om u de weg te wijzen die ge
moest gaan, en overdag in een wolk.
Deu 1,34 Toen Jahwe uw gepraat hoorde, is Hij kwaad geworden en heeft
gezworen:
Deu 1,35 `Niet een van die mannen, dat verdorven geslacht, zal het
heerlijke land aanschouwen, dat Ik uw vaderen onder ede beloofd heb,
Deu 1,36 behalve Kaleb, zoon van Jefunne. Aan hem en zijn kinderen zal
Ik het land schenken dat hij heeft verkend, want hij is Jahwe in alles
trouw gebleven.'
Deu 1,37 Ook op mij is Jahwe door uw schuld kwaad geworden; Hij heeft
mij gezegd: `Gij zult er evenmin binnengaan,
Deu 1,38 maar wel Jozua, zoon van Nun, uw helper. Spreek hem moed in,
want hij zal Israël in bezit stellen van het land.
Deu 1,39 Ook uw kleine kinderen, die volgens uw zeggen een prooi voor
de vijand zouden zijn, uw zonen, die nu nog geen goed van kwaad kunnen
onderscheiden, zij zullen er binnengaan; aan hen zal Ik het schenken en
zij zullen het in bezit nemen.
Deu 1,40 Maar gij moet nu opnieuw de woestijn intrekken, in de richting
van de Rietzee.'
Deu 1,41 Toen hebt ge geantwoord: `Wij hebben misdaan tegen Jahwe! Wij
zullen optrekken en de strijd beginnen, zoals Jahwe onze God heeft
bevolen.' Ieder van uw gordde zijn wapens aan, alsof het ineens
gemakkelijk was het bergland in te trekken.
Deu 1,42 Maar Jahwe sprak tot mij: `Zeg hun dat ze niet optrek ken en
de strijd niet beginnen, want Ik zal niet met hen zijn; en dan zouden
ze door de vijand verslagen worden.'
Deu 1,43 Ik heb u die woorden overgebracht, maar ge hebt niet willen
luisteren; ge hebt u verzet tegen Jahwe en zijt toch zo vermetel
geweest om het bergland in te trekken.
Deu 1,44 De Amorieten in dat bergland zijn tegen u uitgerukt, als bijen
hebben ze u achtervolgd, en van seïr af tot Chorma toe op u
ingeslagen.
Deu 1,45 Na uw terugkeer hebt ge voor Jahwe een weeklacht aangeheven,
maar Hij heeft niet naar u geluisterd en u niet verhoord.
Deu 1,46 Daarom zijt ge zo lang in Kades gebleven.
Deu 2,1 Daarna zijn wij opnieuw de woestijn in getrokken in de richting
van de Rietzee, zoals Jahwe mij had opgedragen, en lange tijd zijn wij
om het seïrgebergte heengetrokken.
Deu 2,2 Toen heeft Jahwe mij gezegd:
Deu 2,3 `Ge zijt lang genoeg om dit gebergte heengetrokken, ga nu naar
het noorden
Deu 2,4 en geef het volk dit bevel: Gij komt nu dwars door het gebied
van uw broeders, de zonen van Esau die in seïr wonen. Zij
zullen
bang voor u zijn, maar ge moet er wel voor zorgen
Deu 2,5 geen strijd met hen aan te gaan, want Ik zal u van hun land
zelfs geen voetbreed geven: aan Esau immers heb Ik het
seïrgebergte in eigendom gegeven.
Deu 2,6 Het voedsel dat ge nodig hebt moet ge tegen betaling van hen
kopen, en het drinkwater eveneens.
Deu 2,7 Gij weet toch dat Jahwe uw God alles wat gij doet gezegend
heeft: Hij heeft voor u gezorgd op uw tocht door die grote woestijn; al
die veertig jaren is Jahwe uw God met u geweest, zodat het u aan niets
heeft ontbroken.'
Deu 2,8 Zo zijn wij dan langs onze broeders getrokken, langs de zonen
van Esau die in seïr wonen, zonder op de weg te komen die
vanuit
Elat en Esjon-geber door de Araba loopt. Daarop zijn wij een andere
richting uitgegaan en door de woestijn van Moab getrokken. 9 Jahwe
heeft mij toen gezegd: `Val de Moabieten niet aan en begin geen oorlog
tegen hen, want Ik zal u van hun land niets in eigendom geven.
Deu 2,10 Vroeger woonden daar Emieten, een groot en talrijk volk; zij
waren even lang als de Enakieten.
Deu 2,11 Evenals de Enakieten rekende men hen tot de Refaieten, maar de
Moabieten noemden hen Emieten.
Deu 2,12 In seïr woonden vroeger Chorieten, maar de zonen van
Esau
hebben hen verdreven en uitgeroeid en zich daar in hun plaats
gevestigd, juist zoals de Israëlieten gedaan hebben met het
land
dat Jahwe hun in eigendom heeft gegeven.
Deu 2,13 Steek nu de Zered over.' Wij zijn de Zered overgestoken.
Deu 2,14 Onze tocht vanaf Kadesbarnea tot het oversteken van de Zered
had achtendertig jaar geduurd, zo lang dat de generatie weerbare mannen
geheel uit het kamp was verdwenen, zoals Jahwe had gezworen.
Deu 2,15 Jahwe had ook ingegrepen om hen tot de laatste man uit het
kamp te doen verdwijnen.
Deu 2,16 Toen al die weerbare mannen door de dood uit het volk waren
verdwenen,
Deu 2,17 heeft Jahwe mij gezegd:
Deu 2,18 `Ge trekt nu bij Ar de grens van Moab over
Deu 2,19 en komt dan in de buurt van de Ammonieten. Ge moogt hen niet
aanvallen en geen oorlog tegen hen beginnen, want Ik zal u van hun land
niets in eigendom geven.
Deu 2,20 Ook dit werd als gebied van de Refaieten beschouwd, die daar
vroeger gewoond hebben. Bij de Ammonieten heetten zij Zamzummieten.
Deu 2,21 Zij waren een groot en talrijk volk, en even lang als de
Enakieten; maar Jahwe had hen voor de Ammonieten weggevaagd, zodat
dezen hen verdreven en zich daar in hun plaats gevestigd hebben.
Deu 2,22 Voor de zonen van Esau die in seïr wonen had Jahwe
hetzelfde gedaan: voor hen heeft Hij de Chorieten weggevaagd, zodat zij
hen verdreven en tot op heden in hun plaats wonen.
Deu 2,23 Zo is het ook de Awwieten vergaan die woonden in de dorpen tot
Gaza toe; de Kaftorieten, uit Kaftor afkomstig, hebben hen weggevaagd
en zich daar in hun plaats gevestigd.
Deu 2,24 Trek nu verder, de Arnon over. Sichon, de Amoritische koning
van Chesbon, lever Ik met zijn land aan u over. Begin de verovering en
bind de strijd met hen aan.
Deu 2,25 Vandaag begin Ik bij alle volken onder de hemel angst en
schrik voor u te verspreiden: degenen die van u horen zullen voor u
beven en sidderen.'
Deu 2,26 Toen heb ik vanuit de Kedemotwoestijn boden gezonden naar
Sichon, de koning van Chesbon, met dit vredesvoorstel:
Deu 2,27 `Laat mij door uw land trekken. Ik zal de heerbaan volgen en
er rechts noch links van afwijken.
Deu 2,28 Verkoop mij tegen betaling het voedsel en het drinkwater dat
ik nodig heb. Ik vraag van u alleen dat u mij te voet door uw land laat
trekken,
Deu 2,29 zoals ook de zonen van Esau die in seïr wonen, dat
hebben
toegestaan. Dan kan ik de Jordaan oversteken naar het land dat Jahwe
onze God ons schenkt.'
Deu 2,30 Maar Sichon, de koning van Chesbon, heeft ons geen doortocht
willen verlenen; Jahwe uw God had zijn gemoed verhard en zijn hart
verstokt om hem aan u over te leveren, zoals het ook is gebeurd.
Deu 2,31 Daarop heeft Jahwe mij gezegd: `Nu ga Ik Sichon en zijn land
aan u overgeven. Begin de verovering en neem het land in bezit.'
Deu 2,32 En toen Sichon zelf met heel zijn leger tegen ons was
uitgetrokken, in de richting van Jahas,
Deu 2,33 heeft Jahwe onze God hem aan ons overgeleverd; wij hebben hem
verslagen met zijn zonen en zijn hele legermacht.
Deu 2,34 Al zijn steden hebben wij in die dagen veroverd; een voor een
hebben wij ze met de ban geslagen, vrouwen en kinderen, zonder iemand
in leven te laten.
Deu 2,35 Maar het vee hebben we buitgemaakt met alles wat er in de
veroverde steden te plunderen viel.
Deu 2,36 Vanaf Aroer aan de oever van de Arnon en de stad in het dal
tot Gilead toe heeft geen enkele stad ons kunnen weerstaan: Jahwe onze
God heeft ze allemaal aan ons overgeleverd.
Deu 2,37 Alleen tegen het land van de Ammonieten, heel het gebied langs
de Jabbok en de steden in het bergland, zijt gij niet opgetrokken,
omdat Jahwe onze God dat verboden had.
Deu 3,1 Daarna zijn wij de weg naar Basan opgegaan. En toen Og, de
koning van Basan, met zijn hele leger tegen ons ten strijde trok, bij
Edrei,
Deu 3,2 heeft Jahwe mij gezegd: `Wees niet bang voor hem, want Ik heb
hem met zijn leger en zijn land aan u overgeleverd. Ge moet hem op
dezelfde wijze behandelen als Sichon, de koning van de Amorieten, die
in Chesbon woonde.'
Deu 3,3 Zo heeft Jahwe onze God ook Og, de koning van Basan, met zijn
hele leger aan ons overgeleverd. Wij hebben hem verslagen en niemand in
leven gelaten.
Deu 3,4 Indertijd hebben wij al zijn steden ingenomen; geen stad die
wij niet op hen veroverd hebben: zestig steden, heel de streek Argob,
het koninkrijk van Og in Basan,
Deu 3,5 allemaal versterkte steden met hoge muren, met poorten en
grendels, zonder te spreken van de zeer vele onversterkte plaatsen op
het land.
Deu 3,6 Wij hebben ze met de ban geslagen evenals Sichon, de koning van
Chesbon, met mannen, vrouwen en kinderen.
Deu 3,7 Maar het vee en wat er in die steden te plunderen viel, hebben
wij buitgemaakt.
Deu 3,8 Zo hebben wij in die tijd op de beide Amoritische koningen het
land aan de overkant van de Jordaan veroverd: van Aroer tot het
Hermongebergte
Deu 3,9 de Sidoniers noemen de Hermon Sirjon, de Amorieten Senir -,
Deu 3,10 alle steden op de hoogvlakte, heel Gilead en heel Basan tot
Salka en Edrei, steden van het koninkrijk van Og in Basan.
Deu 3,11 - Og, de koning van Basan, was de laatste van de Refaieten.
Hij had een ijzeren bed, dat nu nog in Rabbat-ammon staat; het is negen
el lang en vier el breed, volgens de gewone el.
Deu 3,12 Dit land hebben wij in die tijd in bezit genomen. Het gebied
vanaf Aroer aan de oever van de Arnon met het halve bergland van Gilead
en de steden die daar liggen heb ik aan de Rubenieten en Gadieten
overgedragen.
Deu 3,13 De rest van Gilead met heel Basan, het koninkrijk van Og, heb
ik aan de halve stam Manasse overgedragen. - Heel de streek Argob met
heel Basan heette land van de Refaieten.
Deu 3,14 Jair, zoon van Manasse, veroverde heel de streek Argob tot aan
het grensgebied van de Gesurieten en Maakatieten. Hij noemde die -
namelijk Basan - naar zijn eigen naam dorpen van Jair, zoals ze nu nog
heten.
Deu 3,15 Aan Makir heb ik Gilead overgedragen;
Deu 3,16 aan de Rubenieten en Gadieten het gebied van Gilead tot aan de
Arnon, met het midden van de rivier als grens, en tot de Jabbok, de
grens met de Ammonieten,
Deu 3,17 de Araba met de Jordaan als grens vanaf Kinneret tot aan de
zee van de Araba, de Zoutzee, aan de voet van de hellingen van de Pisga
in het oosten.
Deu 3,18 In die tijd heb ik u bevolen: `Jahwe uw God heeft u dit land
wel in bezit gegeven, maar toch moeten al uw strijdbare mannen
oversteken aan de spits van uw broeders, de Israëlieten.
Deu 3,19 Alleen uw vrouwen en kinderen en uw vee - want ik weet dat gij
een grote veestapel hebt - mogen in de steden blijven, die ik aan u heb
overgedragen.
Deu 3,20 Pas als Jahwe uw God uw broeders rust heeft doen vinden
evenals u, en ook zij aan de andere kant van de Jordaan het land in
bezit genomen hebben dat Jahwe uw God hun schenkt, pas dan mag ieder
van u terugkeren naar de bezittingen die ik u geschonken hebt.'
Deu 3,21 En Jozua heb ik in die tijd ingescherpt: `U hebt met eigen
ogen gezien, wat Jahwe uw God met die twee koningen heeft gedaan.
Deu 3,22 Zo zal Jahwe uw God doen met alle koninkrijken waar u komt. U
hoeft niet bang voor hen te zijn: Jahwe uw God, Hij strijdt voor u.'
Deu 3,23 In die tijd heb ik Jahwe gesmeekt: `
Deu 3,24 Jahwe, mijn Heer, Gij hebt mij het begin laten zien van uw
grote macht en uw sterke hand. Er is geen god in de hemel of op de
aarde, die zulke werken en zulke machtige daden verricht als Gij!
Deu 3,25 Ik bid U, laat mij oversteken, en laat mij aan de andere kant
van de Jordaan dat heerlijke land aanschouwen, dat prachtige gebergte
en de Libanon.'
Deu 3,26 Maar om u bleef Jahwe toornig op mij en Hij heeft mij niet
verhoord. Hij heeft mij gezegd: `Nu is het genoeg: spreek Mij daar niet
meer over!
Deu 3,27 Beklim de top van de Pisga en kijk naar het westen en het
noorden, naar het zuiden en het oosten. Geef uw ogen goed de kost, want
ge zult de Jordaan niet oversteken.
Deu 3,28 Draag uw taak aan Jozua over, sterk hem en spreek hem moed in.
Want hij zal bij de overtocht voor het volk uitgaan, hij zal het in
bezit stellen van het land dat gij ziet.'
Deu 3,29 Wij verbleven toen in de vallei nabij Bet-peor.
Deu 4,1 Luister dan, Israël, naar de voorschriften en
bepalingen
die ik u leer, en handel daarnaar. Dan zult gij leven en bezit gaan
nemen van het land dat Jahwe, de God van uw vaderen, u schenkt.
Deu 4,2 Aan wat ik u voorschrijf, moogt gij niets toevoegen en er niets
van afdoen; ge moet de geboden van Jahwe uw God onder houden die ik u
geef.
Deu 4,3 Met eigen ogen hebt gij gezien wat Jahwe uw God in
Baäl-peor gedaan heeft: iedereen die achter Baäl-peor
was
aangelopen, heeft Hij uit uw midden uitgeroeid.
Deu 4,4 Maar Gij die trouw zijt gebleven aan Jahwe uw God, gij zijt
allen vandaag nog in leven.
Deu 4,5 Ik heb u nu de voorschriften en bepalingen geleerd, zoals Jahwe
uw God mij heeft opgedragen. Handel ernaar in het land dat gij in bezit
gaat nemen
Deu 4,6 en breng ze stipt ten uitvoer, want daaruit zal voor de volken
uw wijsheid en uw inzicht blijken. Als zij al deze voorschriften horen,
zullen ze zeggen: `Dat machtige volk is wijs en verstandig.'
Deu 4,7 Is er soms een andere grote natie, aan wie hun goden zo nabij
zijn als Jahwe onze God ons nabij is, zo vaak wij Hem aanroepen?
Deu 4,8 Of is er een andere grote natie die zulke volmaakte
voorschriften en bepalingen heeft als de wet die ik u heden geef?
Deu 4,9 Wees dus op uw hoede en zorg er voor, dat gij niet vergeet wat
gij met eigen ogen gezien hebt. Laat dat uw leven lang niet uit uw
gedachten gaan en geef het door aan uw kinderen en kleinkinderen:
Deu 4,10 het was de dag dat gij bij de Horeb voor Jahwe uw God hebt
gestaan, omdat Hij mij gezegd had: `Breng het volk bijeen; Ik wil hen
toespreken, zodat zij Mij leren vrezen, al de dagen dat zij in het land
leven, en zodat ook hun kinderen leren dat te doen.'
Deu 4,11 Op die dag zijt gij volk bij de voet van de berg gaan staan.
De berg was een laaiende vuurzee, tot hoog aan de hemel, met duisternis
en donkere wolken.
Deu 4,12 En uit het vuur heeft Jahwe uw God tot u gesproken. Gij hebt
toen wel zijn woorden gehoord, maar geen gestalte gezien. Er was alleen
maar een stem.
Deu 4,13 Jahwe heeft u toen zijn verbond geopenbaard en u bevolen het
uit te voeren: de tien geboden die Hij toen op twee stenen platen heeft
gegrift.
Deu 4,14 En mij heeft Jahwe in die tijd bevolen u te onderrichten in de
voorschriften en bepalingen die gij moet volbrengen in het land dat ge
aan de overkant in bezit gaat nemen.
Deu 4,15 Omdat gij geen gestalte gezien hebt, toen Jahwe u bij de Horeb
uit het vuur heeft toegesproken, moet gij zorgen,
Deu 4,16 u niet te bezondigen door beelden te maken van welke gestalte
dan ook: of het nu de vorm van een man of een vrouw is,
Deu 4,17 de vorm van een dier, dat op het land leeft, de vorm van een
vogel, die langs de hemel vliegt,
Deu 4,18 de vorm van een of ander kruipend gedierte of de vorm van een
vis, die in het water onder de aarde leeft.
Deu 4,19 En als gij uw ogen naar de hemel heft en daar de zon, de maan,
de sterren of een ander hemellichaam ziet, laat u dan niet verleiden om
u voor hen neer te buigen en hen te vereren. Jahwe uw God heeft hen
toebedeeld aan de andere volken onder de hemel.
Deu 4,20 U echter heeft Jahwe uitgekozen en uit Egypte, die ijzeroven,
gevoerd om zijn eigen volk te zijn, zoals gij heden zijt.
Deu 4,21 Omdat Jahwe door uw schuld op mij vertoornd was, heeft Hij
gezworen dat ik de Jordaan niet zou oversteken en niet zou binnengaan
in het heerlijke land dat Jahwe uw God u in eigendom geeft.
Deu 4,22 Ik zal dus hier in dit land sterven zonder de Jordaan over te
steken. Maar gij zult oversteken en bezit nemen van dat heerlijke land.
Deu 4,23 Zorg dat gij dan het verbond niet vergeet, door Jahwe uw God
met u gesloten, en dat gij zijn verbod niet overtreedt door beelden te
maken, van welke gestalte ook.
Deu 4,24 Want Jahwe uw God is een verslindend vuur, een jaloerse God.
Deu 4,25 Als gij kinderen en kleinkinderen hebt gekregen en ingeburgerd
zijt in het land, en u dan bezondigt door beelden te maken in welke
vorm dan ook, door te doen wat Jahwe uw God mishaagt, zodat ge zijn
toorn opwekt,
Deu 4,26 dan neem ik heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen,
dat ge spoedig verdwenen zult zijn uit het land dat ge aan de overkant
van de Jordaan in bezit gaat nemen. In plaats van daar lang te leven
zult ge volledig worden uitgeroeid.
Deu 4,27 Verstrooien zal Jahwe u onder de volken, en slechts een klein
getal zal er van u overblijven onder de volken, waar Jahwe u heendrijft.
Deu 4,28 Daar zult gij goden kunnen vereren, maaksels van mensen
handen, van hout en van steen, die niet zien of horen, niet eten of
ruiken.
Deu 4,29 Maar zoekt gij daar Jahwe uw God weer, dan zult ge Hem vinden,
als ge Hem tenminste zoekt met heel uw hart en heel uw ziel.
Deu 4,30 Wanneer dit alles over u gekomen is en gij geen uitweg meer
ziet, dan zult ge tenslotte terugkeren tot Jahwe uw God en luisteren
naar zijn woord.
Deu 4,31 Want Jahwe uw God is een barmhartige God; Hij zal u niet aan
uw lot overlaten, Hij wil uw ondergang niet en Hij zal het verbond niet
vergeten dat Hij uw vaderen met een eed heeft bevestigd.
Deu 4,32 Ga de oude tijden maar na die u zijn voorafgegaan, vanaf de
dag dat God mensen op de aarde schiep, kijk maar van het ene uiteinde
van de hemel tot aan het andere: is er ooit zo iets groots gebeurd of
is er ooit iets dergelijks gehoord?
Deu 4,33 Heeft een volk ooit een god uit het vuur horen spreken zoals
gij, en daarbij het leven behouden?
Deu 4,34 Of heeft ooit een god gepoogd uit een ander volk een volk te
komen uitkiezen door beproevingen, door tekenen en wonderen, door
oorlogen, met sterke hand en uitgestrekte arm, door grote,
schrikwekkende daden, zoals Jahwe uw God die voor uw eigen ogen in
Egypte heeft verricht?
Deu 4,35 Gij hebt dat mogen aanschouwen, om tot de erkenning te komen
dat Jahwe uw God is; er is geen ander dan Hij.
Deu 4,36 Uit de hemel heeft Hij u zijn stem laten horen om u de weg te
wijzen, en op aarde heeft Hij u dat grote vuur laten zien, waaruit gij
hem hebt horen spreken.
Deu 4,37 Omdat Hij uw vaderen heeft liefgehad en hun nageslacht heeft
uitverkoren, daarom heeft Hij in eigen persoon u met grote macht uit
Egypte geleid.
Deu 4,38 Hij heeft volken, groter en machtiger dan gij, voor u
verdreven; Hij heeft u naar hun land gebracht en het u in eigen dom
gegeven, zoals het heden is.
Deu 4,39 Erken dan heden en prent het in uw hart: Jahwe is God in de
hemel boven en op de aarde beneden; er is geen ander.
Deu 4,40 Onderhoud zijn voorschriften en geboden die ik u heden geef.
Dan zult gij met uw kinderen gelukkig zijn en lang leven op de grond
die Jahwe uw God u voor altijd schenkt.
Deu 4,41 Toen wees Mozes aan de overkant van de Jordaan drie steden aan
Deu 4,42 als wijkplaats voor degene die zonder opzet een ander, die hij
van te voren niet haatte, heeft doodgeslagen. Door naar een van die
steden de wijk te nemen kan hij zijn leven redden.
Deu 4,43 Het waren Beser in de woestijn op de hoogvlakte voor de
Rubenieten, Ramot in Gilead voor de Gadieten en Golan in Basan voor de
Manassieten.
Deu 4,44 Dit is de wet die Mozes de Israëlieten heeft opgelegd.
Deu 4,45 Het zijn de verordeningen, voorschriften en bepalingen die
Mozes bij de tocht uit Egypte mondeling aan de Israëlieten
heeft
medegedeeld,
Deu 4,46 aan de overkant van de Jordaan, in de vlakte bij Bet-peor, in
het gebied van Sichon, de koning van de Amorieten die in Chesbon
woonde. Mozes en de Israëlieten hadden hem bij hun komst uit
Egypte verslagen
Deu 4,47 en zijn land in bezit genomen, evenals dat van Og, de koning
van Basan, - de twee koningen van de Amorieten aan de oostkant van de
Jordaan
Deu 4,48 vanaf Aroer tot aan het Siongebergte, ook Hermon genoemd,
Deu 4,49 en heel de Araba ten oosten van de Jordaan tot aan de Dode
Zee, aan de voet van de hellingen van de Pisga.
Deu 5,1 Mozes riep heel Israël bijeen en sprak tot hen:
Israël, luister naar de voorschriften en bepalingen, die ik
heden
voor u afkondig. Leer die en volbreng ze nauwgezet.
Deu 5,2 Jahwe onze God heeft bij de Horeb met ons een verbond gesloten.
Deu 5,3 Niet met onze voorouders heeft Jahwe dat verbond gesloten, maar
met ons, met allen die hier heden nog in leven zijn.
Deu 5,4 Van aangezicht tot aangezicht heeft Jahwe op de berg vanuit het
vuur met u gesproken.
Deu 5,5 - Ik stond toen tussen Jahwe en u in, om u zijn woorden over te
brengen, want uit angst voor het vuur zijt gij de berg niet opgegaan. -
Hij heeft gezegd:
Deu 5,6 `Ik ben Jahwe uw God, die u uit Egypte heeft geleid, dat
slavenhuis.
Deu 5,7 Naast Mij zult gij geen andere goden hebben.
Deu 5,8 Gij zult geen beelden maken in de vorm van enig wezen boven in
de hemel, beneden op de aarde of in de wateren onder de aarde.
Deu 5,9 Ge moogt u niet voor hen neerbuigen en hen niet vereren, want
Ik, Jahwe uw God, ben een jaloerse God, die de schuld van de vaders
wreekt op hun kinderen tot in het derde en vierde geslacht van hen die
Mij verwerpen.
Deu 5,10 Maar Ik bewijs goedheid tot in het duizendste geslacht van hen
die Mij liefhebben en mijn geboden onderhouden.
Deu 5,11 Gij zult de naam van Jahwe uw God niet misbruiken, want Jahwe
laat hen die zijn naam misbruiken niet ongestraft.
Deu 5,12 Onderhoud de sabbat: die moet heilig voor u zijn, zoals Jahwe
uw God u heeft geboden.
Deu 5,13 Zes dagen kunt ge werken en al uw arbeid verrichten,
Deu 5,14 maar de zevende dag is een sabbat voor Jahwe uw God. Dan moogt
ge geen enkele arbeid verrichten, gijzelf niet, uw zoon niet, uw
dochter niet, uw slaaf niet, uw slavin niet, uw rund niet, uw ezel
niet, uw overige vee niet en ook niet de vreemdelingen binnen uw
poorten. Dan kunnen uw slaaf en uw slavin uitrusten even als gijzelf.
Deu 5,15 Bedenk dat gij slaaf zijt geweest in Egypte en dat Jahwe uw
God u met sterke hand en uitgestrekte arm uit dat land heeft geleid.
Daarom heeft Hij u geboden de sabbat te onderhouden.
Deu 5,16 Eer uw vader en moeder, zoals Jahwe uw God u heeft geboden.
Dan zult ge lang leven en gelukkig zijn op de grond die Hij u schenkt.
Deu 5,17 Gij zult niet doden.
Deu 5,18 Gij zult geen echtbreuk plegen.
Deu 5,19 Gij zult niet stelen.
Deu 5,20 Gij zult tegen uw naaste niet vals getuigen.
Deu 5,21 Gij zult uw zinnen niet zetten op de vrouw van uw naaste; ge
zult niet uit zijn op het huis van uw naaste, noch op zijn land, zijn
slaaf of zijn slavin, zijn rund, of zijn ezel, of iets dat hem
toebehoort.'
Deu 5,22 Deze woorden heeft Jahwe op de berg met luider stem tot heel
het vergaderde volk gesproken uit het vuur en de donkere wolk. Hij
heeft daar niets meer aan toegevoegd. Hij heeft ze op twee stenen
platen gegrift en die aan mij ter hand gesteld.
Deu 5,23 Maar toen gij uit de duisternis zijn stem had gehoord, terwijl
de berg in brand stond, zijt gij met al uw stamhoofden en oudsten naar
mij toegekomen.
Deu 5,24 Gij hebt gezegd: `Jahwe onze God heeft ons zijn grote
heerlijkheid laten aanschouwen en wij hebben Hem uit het vuur horen
spreken. Wij hebben heden ervaren, dat een mens in leven kan blijven
als God tot hem spreekt.
Deu 5,25 Toch vrezen wij dat het onze dood wordt. Dat geweldige vuur
zal ons nog verslinden. Als wij Jahwe onze God nog eens horen spreken,
sterven wij.
Deu 5,26 Niemand heeft ooit de levende God uit het vuur horen spreken
zoals wij, en het er levend afgebracht.
Deu 5,27 Gaat u naar Hem toe om te horen wat Jahwe onze God tot u zegt;
en als u dat dan aan ons meedeelt, zullen wij gehoorzamen en het
volbrengen.'
Deu 5,28 Toen Jahwe de voorstellen hoorde die gij mij deedt, zei Hij
tot mij: `Ik heb gehoord wat dit volk u heeft voorgesteld. Het is een
goed voorstel.
Deu 5,29 Ik zou wensen dat hun hart zo blijft, dat zij Mij vrezen en
altijd mijn geboden onderhouden. Dan zullen zij en hun kinderen voor
altijd gelukkig zijn.
Deu 5,30 Ga naar hen toe en zeg dat zij naar hun tenten terug gaan.
Deu 5,31 Gijzelf moet dan hier bij Mij blijven. Ik ga u alle geboden,
voorschriften en bepalingen meedelen, die gij hen moet leren volbrengen
in het land dat Ik hun in bezit geef.'
Deu 5,32 Breng dus stipt ten uitvoer wat Jahwe uw God u geboden heeft
en wijk er rechts noch links van af.
Deu 5,33 Bewandel van het begin tot het eind de weg die Jahwe u heeft
voorgeschreven. Dan zult gij leven. Gij zult gelukkig zijn en lang
blijven leven in het land dat gij in bezit gaat nemen.'
Deu 6,1 Dit zijn de geboden, voorschriften en bepalingen die ik u in
opdracht van Jahwe uw God moet leren. Gij moet die volbrengen in het
land dat ge aan de overkant in bezit gaat nemen,
Deu 6,2 en heel uw leven met uw kinderen en kleinkinderen Jahwe uw God
vrezen door al zijn voorschriften en geboden na te komen die ik u
opleg. Dan zult gij lang blijven leven.
Deu 6,3 Luister dan, Israël, en volbreng ze nauwgezet. Dan
zult
gij gelukkig zijn en talrijk worden in het land van melk en honing, dat
Jahwe de God van uw vaderen u heeft beloofd.
Deu 6,4 Luister, Israël, Jahwe is onze God, Jahwe alleen!
Deu 6,5 Gij moet Jahwe uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw
ziel en met al uw krachten.
Deu 6,6 De geboden die ik u heden voorschrijf, moet ge in uw hart
prenten.
Deu 6,7 Ge moet er met uw kinderen telkens opnieuw over spreken,
wanneer ge thuis zijt en onderweg, als ge slapen gaat en opstaat.
Deu 6,8 Bind ze als een teken op uw hand en als een band op uw
voorhoofd.
Deu 6,9 Grif ze in de deurposten van uw huis en op de poorten van uw
stad.
Deu 6,10 Wanneer Jahwe uw God u in het land gebracht heeft, dat Hij uw
vaderen Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heeft, een land met
grote en prachtige steden die gij niet gebouwd hebt,
Deu 6,11 met huizen vol kostbare dingen die gij, niet gevuld hebt, met
gehouwen regenbakken die gij niet hebt uitgekapt, met wijngaarden en
olijfbomen die gij niet hebt geplant, en wanneer gij dan in overvloed
te eten hebt,
Deu 6,12 zorg er dan voor Jahwe niet te vergeten, die u uit Egypte
heeft geleid, dat slavenhuis.
Deu 6,13 Gij moet Jahwe uw God vrezen, Hem dienen en zweren bij zijn
naam.
Deu 6,14 Gij moogt niet achter andere goden aanlopen, de goden van de
volken om u heen.
Deu 6,15 Want Jahwe uw God die bij u is, is een jaloerse God; Hij zou
vertoornd op uw worden en u wegvagen uit het land.
Deu 6,16 Gij zult Jahwe uw God niet tarten zoals ge dat in Massa hebt
gedaan.
Deu 6,17 Gij moet de geboden van Jahwe uw God stipt nakomen, de
verordeningen en voorschriften die Hij u heeft gegeven.
Deu 6,18 Gij moet u richten naar Jahwe's wens en wil. Dan zult gij
gelukkig zijn en bezit gaan nemen van het heerlijke land dat Jahwe uw
vaderen onder ede beloofd heeft.
Deu 6,19 Al uw vijanden zal Hij voor u verjagen, zoals Hij beloofd
heeft.
Deu 6,20 Wanneer uw zoon u later vraagt: `Wat betekenen toch die
verordeningen, bepalingen en voorschriften, die Jahwe onze God u
gegeven heeft'
Deu 6,21 dan moet gij hem antwoorden: `Wij waren slaven van Farao in
Egypte, maar Jahwe heeft ons met sterke hand uit Egypte geleid.
Deu 6,22 Voor onze eigen ogen heeft Hij Egypte, Farao en heel zijn hof
met grote, schrikwekkende tekenen en wonderen getroffen.
Deu 6,23 Maar ons heeft Hij vandaar weggeleid om ons te brengen naar
het land dat Hij onze vaderen onder ede beloofd had.
Deu 6,24 Daarom heeft Jahwe onze God ons geboden al deze voor schriften
te volbrengen en Hem te vrezen. Dan zullen wij altijd gelukkig zijn en
zal Hij ons leven schenken, zoals thans het geval is.
Deu 6,25 Daarom is het onze plicht tegenover Jahwe onze God, nauwgezet
alle geboden te volbrengen die Hij ons gegeven heeft.'
Deu 7,1 Wanneer Jahwe uw God u in het land heeft gebracht dat gij in
bezit gaat nemen, en hij vele volken voor u verdrijft, de Hethieten,
Girgasieten, Amorieten, Kanaänieten, Perizzieten, Chiwwieten
en
Jebusieten, zeven volken talrijker en sterker dan gijzelf,
Deu 7,2 en wanneer Jahwe uw God ze aan u overlevert, zodat gij ze
verslaat, dan moet gij ze met de ban slaan. Gij moogt geen verbond met
hen aangaan en geen medelijden met hen hebben.
Deu 7,3 Gij moogt geen familiebanden met hen aanknopen: uw dochters
moogt gij niet aan een van hun zonen geven, noch voor uw zoon een van
hun dochters kiezen.
Deu 7,4 Zij zouden uw kinderen van Mij vervreemden, zodat ze andere
goden gaan vereren. En dan zou Jahwe's toorn tegen u ontbranden en zou
Hij u spoedig wegvagen.
Deu 7,5 Neen, zo moet gij tegen hen optreden; hun altaren moet ge
neerhalen, hun heilige stenen verbrijzelen, hun heilige bomen omhakken
en hun godenbeelden verbranden.
Deu 7,6 Want gij zijt een volk, dat aan Jahwe uw God gewijd is. U heeft
Hij onder alle volken op aarde uitverkoren om zijn eigen volk te zijn.
Deu 7,7 Niet omdat gij talrijker zijt dan de andere volken heeft Jahwe
zich aan u verbonden en u uitverkoren, want gij zijt het kleinste van
alle volken;
Deu 7,8 maar omdat Jahwe u liefhad en Hij de eed aan uw vaderen gestand
wilde doen, daarom heeft Hij u met sterke hand uit het slavenhuis
geleid en u verlost uit de macht van Farao, de koning van Egypte.
Deu 7,9 Erken dan dat Jahwe uw God inderdaad God is, de getrouwe God,
die het verbond gestand doet en vol erbarmen is voor wie Hem liefhebben
en zijn geboden onderhouden tot in het duizendste geslacht,
Deu 7,10 maar die degenen die Hem verwerpen in hun eigen persoon straft
en te gronde richt, hen persoonlijk. Hij wacht niet: iemand die Hem
verwerpt, straft Hij, hem persoonlijk.
Deu 7,11 Volbreng dus de geboden, voorschriften en bepalingen die ik u
heden voorschrijf.
Deu 7,12 Wanneer gij aan deze bepalingen gehoor geeft en ze nauwgezet
volbrengt, dan zal Jahwe uw God het genadig verbond gestand doen, dat
Hij met uw vaderen onder ede heeft gesloten.
Deu 7,13 Hij zal u liefhebben, zegenen en talrijk maken. Zegenen zal
Hij de vrucht van uw schoot en de vrucht van uw grond, uw koren, most
en olie, de worp van uw runderen en de aanwas van uw kleinvee, op de
grond die Hij uw vaderen onder ede beloofd heeft.
Deu 7,14 Gezegend zult gij zijn boven alle volken. Geen man of vrouw
zal bij u onvruchtbaar zijn, en ook uw vee niet.
Deu 7,15 Jahwe zal u behoeden voor alle ziekten en alle ver
schrikkelijke kwalen van Egypte, die gij hebt meegemaakt; Hij zal die
niet over u laten komen, maar ze uw vijanden overzenden.
Deu 7,16 Gij zult alle volken verslinden, die Jahwe uw God in uw macht
geeft. Gij moogt u daarbij niet laten vertederen en gij moogt hun goden
niet vereren, want dat zou uw ondergang zijn.
Deu 7,17 Al zoudt gij denken: `Die volken zijn veel talrijker dan ik!
Hoe zal ik die ooit kunnen verjagen?',
Deu 7,18 gij moet toch niet bang voor hen zijn. Denk aan wat Jahwe uw
God met Farao en heel Egypte heeft gedaan,
Deu 7,19 aan de geweldige plagen die gij met eigen ogen hebt gezien,
aan de tekenen en de wonderen, aan de sterke hand en uitgestrekte arm,
waarmee Jahwe uw God u heeft bevrijd. Op dezelfde wijze zal Jahwe uw
God al die volken behandelen, voor wie gij zo bang zijt.
Deu 7,20 Angst en beven zal Jahwe uw God onder hen doen ontstaan, tot
ook de laatsten onder hen die zich voor u hadden verscholen, de dood
vinden.
Deu 7,21 Wees niet angstig voor hen: Jahwe uw God die bij u is, is een
grote, een ontzagwekkende God.
Deu 7,22 Maar Jahwe uw God zal die volken slechts langzaamaan voor u
verdrijven gij zult hen niet ineens vernietigen. Anders zouden er in uw
land te veel wilde dieren komen.
Deu 7,23 Jahwe uw God zal hen aan u overleveren en hen in grote
verwarring brengen tot zij vernietigd zijn.
Deu 7,24 Hij zal hun koningen in uw macht geven, zodat gij hun naam
onder de hemel kunt wegvagen. Niemand zal u kunnen weerstaan tot gij
hen hebt uitgeroeid.
Deu 7,25 Hun godenbeelden moet gij verbranden. Kijk niet begerig naar
het goud en zilver dat eraan zit en eigen u dat niet toe; dat zou uw
ongeluk zijn, want Jahwe uw God heeft een afschuw van die dingen.
Deu 7,26 Gij moogt die afschuwelijke dingen niet in huis halen, anders
komt ge zelf ook onder de ban. Gij moet ze met diepe weerzin en afschuw
behandelen, want ze liggen onder de ban.
Deu 8,1 Alle geboden die ik u heden voorhoud, moet gij nauwgezet
volbrengen. Dan zult gij leven, talrijk worden en bezit gaan nemen van
het land dat Jahwe uw vaderen onder ede beloofd heeft.
Deu 8,2 Blijf denken aan heel die tocht van veertig jaar, die Jahwe uw
God u in de woestijn heeft laten maken. Hij heeft u toen vernederd en
op de proef gesteld om uw gezindheid te leren kennen: Hij wilde zien of
ge zijn geboden zoudt onderhouden of niet.
Deu 8,3 Hij heeft u vernederd en u honger laten lijden, maar u ook het
manna te eten gegeven dat gij noch uw vaderen ooit hadden gezien. Hij
wilde u daardoor laten beseffen dat de mens niet leeft van brood
alleen, maar van alles wat uit de mond van Jahwe komt.
Deu 8,4 De kleren aan uw lijf zijn niet versleten en uw voeten zijn
niet gezwollen, al die veertig jaren.
Deu 8,5 Besef dan dat Jahwe uw God u heeft opgevoed zoals een man zijn
eigen zoon opvoedt,
Deu 8,6 en dat gij de geboden van Jahwe uw God moet onderhouden door
zijn wegen te gaan en Hem te vrezen.
Deu 8,7 Voorwaar, Jahwe uw God brengt u in een heerlijk land, een land
met beken vol water, met bronnen en stromen, die op de bergen en in de
dalen ontspringen,
Deu 8,8 een land met tarwe, gerst, wijnstokken, vijgen en
granaatappels, een land met vette olijven en honing,
Deu 8,9 een land waar gij niet zuinig hoeft te zijn met brood en waar
het u aan niets ontbreekt, een land waar ijzer zit in het gesteente en
waar men koper delft uit de bergen.
Deu 8,10 Maar als gij daar volop te eten hebt, prijs dan Jahwe uw God
om het heerlijke land dat Hij u schonk.
Deu 8,11 Wacht u ervoor, Jahwe uw God te vergeten, en zijn geboden,
voorschriften en bepalingen, die ik u heden opleg, niet na te leven.
Deu 8,12 En wanneer gij volop te eten hebt, mooie huizen bouwt,
Deu 8,13 veel runderen en schapen krijgt, zilver en goud op hoopt,
zodat al uw bezittingen toenemen,
Deu 8,14 laat dan uw hart niet hoogmoedig worden, zodat ge Jahwe uw God
vergeet, die u uit Egypte, dat slavenhuis, heeft geleid;
Deu 8,15 die u door die grote en verschrikkelijke woestijn heeft
gevoerd, vol giftige slangen en schorpioenen, door dat dorstige land
zonder water; die uit de keiharde rots water voor u liet ontspringen;
Deu 8,16 die u in de woestijn het manna te eten gaf, dat uw vaderen
nooit hadden gezien. Hij heeft u vernederd en op de proef gesteld, om u
tenslotte wel te doen.
Deu 8,17 En mocht bij u de gedachte opkomen: `Met mijn eigen kracht en
met mijn sterke hand heb ik deze rijkdom verworven,'
Deu 8,18 bedenk dan, dat het Jahwe uw God is, die u kracht schenkt om
rijkdom te verwerven, omdat Hij tot vandaag toe het verbond gestand
doet, dat Hij met uw vaderen onder ede heeft gesloten.
Deu 8,19 En als gij Jahwe uw God vergeet, achter andere goden aanloopt,
hen vereert en u voor hen neerbuigt, dan verzeker ik u heden, dat gij
zult omkomen.
Deu 8,20 Zoals Jahwe de volken voor u heeft doen omkomen, zo zult ook
gij omkomen, omdat gij niet naar Jahwe uw God hebt geluisterd.
Deu 9,1 Luister, Israël! Heden trekt gij de Jordaan over om
volken, groter en machtiger dan gijzelf, uit hun bezit te ver drijven,
met grote steden en hemelhoge vestingmuren,
Deu 9,2 grote en rijzige mensen, de bekende Enakieten, over wie gij het
gezegde hebt gehoord: `Wie is tegen de Enakieten bestand?'
Deu 9,3 Heden zult gij weten dat Jahwe uw God u bij het overste ken
voorgaat als een verslindend vuur. Hij zal hen wegvagen en uitroeien,
zoals Jahwe uw God u beloofd heeft.
Deu 9,4 En wanneer Jahwe uw God hen voor u uitjaagt, denk dan niet, dat
Hij u in dit land heeft gebracht en het u in bezit heeft gegeven om uw
verdiensten; om het goddeloos leven van die volken jaagt Jahwe hen voor
u weg.
Deu 9,5 Niet om uw verdiensten of om de oprechtheid van uw hart gaat
gij hun land in bezit nemen, maar om hun goddeloos leven jaagt Jahwe uw
God die volken voor u weg, en tevens om de belofte te houden die Hij uw
vaderen Abraham, Isaak en Jakob onder ede gedaan heeft.
Deu 9,6 Erken dus dat Jahwe uw God u dit heerlijke land niet schenkt om
uw verdiensten; gij zijt trouwens een hardnekkig volk.
Deu 9,7 Bedenk en vergeet niet, hoe gij in de woestijn de toorn van
Jahwe uw God hebt opgewekt. Van de dag af dat gij uit Egypte zijt
getrokken tot uw aankomst op deze plaats zijt gij weerspannig geweest
tegen Jahwe.
Deu 9,8 En bij de Horeb hebt gij Jahwe zo toornig gemaakt, dat Hij u in
zijn woede wilde vernietigen.
Deu 9,9 Ik was de berg opgegaan om de stenen platen in ontvangst te
nemen, de oorkonden van het verbond dat Jahwe met u had gesloten.
Veertig dagen en veertig nachten was ik op de berg gebleven, zonder te
eten of te drinken.
Deu 9,10 Daarop had Jahwe mij de twee stenen platen gegeven, door de
vinger van God beschreven, met alle geboden erop, die Jahwe u op de
berg vanuit het vuur had gegeven, op de dag van de samenkomst.
Deu 9,11 En op het eind van die veertig nachten, toen Jahwe mij de twee
stenen platen gegeven had, de oorkonden van het verbond,
Deu 9,12 zei Hij tot mij: `Sta op en ga vlug naar beneden, want het
volk dat gij uit Egypte hebt geleid, is tot zonde vervallen; zij zijn
nu al afgeweken van de weg die Ik hun had voorgeschreven; zij hebben
een beeld gegoten.'
Deu 9,13 En Jahwe vervolgde: `Ik heb nu gezien wat een hardnekkig volk
het is.
Deu 9,14 Laat mij begaan! Ik ga hen vernietigen en hun naam van de
aarde wegvagen. En dan maak Ik van u een volk dat nog sterker en
talrijker is.'
Deu 9,15 Toen ik mij omkeerde en de berg afkwam, die nog steeds in
brand stond, met de twee stenen oorkonden van het verbond in mijn
handen,
Deu 9,16 zag ik met eigen ogen, dat gij tegen Jahwe gezondigd hadt door
een gegoten beeld te maken van een stier. Toen waart gij al afgeweken
van de weg die Jahwe u had voorgeschreven.
Deu 9,17 Met beide handen greep ik de twee stenen platen en smeet ze
voor uw ogen in stukken.
Deu 9,18 En evenals de eerste keer heb ik mij voor Jahwe neergeworpen
en ben ik veertig dagen en veertig nachten voor Hem blijven liggen
zonder te eten of te drinken, vanwege de zonde die gij begaan hadt door
tegen Jahwe's wil te handelen en daarmee zijn toorn op te wekken.
Deu 9,19 Ik was werkelijk bang, dat Jahwe u in zijn toorn en woede zou
gaan uitroeien. Maar ook die keer heeft Jahwe mij verhoord.
Deu 9,20 Ook op Aäron was Jahwe zo vertoornd, dat Hij hem
wilde ombrengen. Daarom heb ik toen ook voor Aäron gebeden.
Deu 9,21 Ik heb daarop die stier, dat zondige maaksel van u, gegrepen,
in het vuur gesmeten, in stukken geslagen en tot stof gemalen; en de as
heb ik in de beek geworpen die van de berg stroomt.
Deu 9,22 Ook in Tabera, in Massa en in Kibrot-hattaawa hebt gij Jahwe's
toorn opgewekt.
Deu 9,23 En toen Hij u van Kades-barnea uitzond met de opdracht: `Ga
het land in bezit nemen, dat Ik u heb geschonken,' hebt gij u verzet
tegen het bevel van Jahwe uw God. Gij hebt niet op Hem vertrouwd en
niet naar zijn bevel geluisterd.
Deu 9,24 Weerspannig zijt gij geweest tegen Jahwe van de dag af dat Hij
u heeft uitverkoren.
Deu 9,25 Ik wierp mij dus voor Jahwe neer. Veertig dagen en veertig
nachten ben ik voor Hem blijven liggen, omdat Jahwe gezegd had, dat Hij
u wilde vernietigen.
Deu 9,26 Ik bad tot Jahwe: `Jahwe, mijn Heer, ik smeek U, vernietig uw
eigen volk toch niet, dat Gij met grote macht verlost hebt en dat gij
met sterke hand uit Egypte hebt geleid.
Deu 9,27 Denk aan uw dienaren Abraham, Isaak en Jakob, en let niet op
de hardnekkigheid van dit volk, op zijn schuld en zijn zonden.
Deu 9,28 In het land waaruit gij hen hebt weggevoerd, zou men kunnen
zeggen: Jahwe was niet in staat, hen in het land te brengen dat Hij hun
beloofd had, of: Hij haatte hen en heeft hen van hier weggevoerd om ze
in de woestijn te laten sterven.
Deu 9,29 Zij zijn toch uw eigen volk, dat Gij met grote kracht en
uitgestrekte arm hebt uitgeleid.'
Deu 10,1 Toen sprak Jahwe tot mij: `Houw twee stenen platen precies als
de vorige en kom de berg op naar Mij toe; maak ook een ark van hout.
Deu 10,2 Ik zal in die platen dezelfde woorden griffen als in de andere
die gij stukgesmeten hebt. Ge moet die dan in de ark leggen.'
Deu 10,3 Ik heb een ark van acaciahout gemaakt, ik heb twee stenen
platen gehouwen precies als de vorige, en ik ben met die stenen platen
de berg opgegaan.
Deu 10,4 Evenals de eerste keer grifte Hij in de platen de tien
geboden, die Hij op de berg vanuit het vuur voor u had afgekondigd, op
de dag van de samenkomst. Daarop gaf Jahwe ze aan mij.
Deu 10,5 Ik ben weer de berg afgekomen en heb de platen neergelegd in
de ark, die ik gemaakt had. Daar zijn ze gebleven, zoals Jahwe had
bevolen.
Deu 10,6 De Israëlieten vertrokken van Beerot, een stad van de
Jaakanieten, naar Mosera. Daar overleed Aaron; hij werd ter plaatse
begraven. Zijn zoon Eleazar volgde hem op.
Deu 10,7 Vandaar trokken zij naar Gudgod, en van Gudgod naar Jotbat,
een streek met veel water.
Deu 10,8 In die tijd zonderde Jahwe de stam Levi af om de ark van
Jahwe's verbond te dragen, om in dienst van Jahwe te staan en te
zegenen met zijn naam. Zo is het tot heden toe.
Deu 10,9 Daarom heeft Levi geen erfdeel, geen eigendom gekregen zoals
zijn broeders; zijn eigendom is Jahwe uw God, zoals Hij hem beloofd
heeft.
Deu 10,10 Ik ben dus evenlang op de berg gebleven als de eerste keer,
veertig dagen en veertig nachten. En ook ditmaal verhoorde Jahwe mij en
zag ervan af u te vernietigen.
Deu 10,11 Hij zei tot mij: `Sta o en trek voor het volk uit, zodat zij
bezit gaan nemen van het land, dat Ik hun vaderen onder ede beloofd
heb.'
Deu 10,12 Welnu dan Israël: wat verlangt Jahwe uw God anders
van u
dan dat gij Hem vreest en zijn wegen gaat, dat gij Hem bemint en dient
met heel uw hart en heel uw ziel,
Deu 10,13 dat gij de geboden van Jahwe onderhoudt en de voor schriften
die ik u heden geef? Dan zult gij gelukkig zijn.
Deu 10,14 Zie, aan Jahwe uw God behoren de hemel, de hemel der hemelen
en de aarde met al wat erop is;
Deu 10,15 maar alleen met uw vaderen heeft Jahwe zich verbonden, omdat
Hij hen liefhad, en uit alle volken heeft Hij u, hun nakomelingen,
uitverkoren. Zo is het heden.
Deu 10,16 Besnijd dan de voorhuid van uw hart en blijf niet langer
hardnekkig.
Deu 10,17 Jahwe uw God is de God der goden en de heer der heren, de
grootste, de machtigste, de verhevenste God die, niemand naar de ogen
ziet en die zich niet laat omkopen;
Deu 10,18 die recht doet aan weduwen en wezen, en die aan vreemdelingen
zijn liefde bewijst door hun voedsel en kleding te schenken.
Deu 10,19 Ook gij moet de vreemdeling uw liefde bewijzen, want zelf
zijt gij vreemdelingen geweest in Egypte.
Deu 10,20 Jahwe uw God zult gij vrezen, Hem dienen, Hem aanhangen en
bij zijn naam uw eden afleggen.
Deu 10,21 Hem moet gij loven, Hij is uw God, die voor u in Egypte zulke
grote, indrukwekkende dingen heeft gedaan, zoals gij met eigen ogen
hebt gezien.
Deu 10,22 Met zeventig man zijn uw vaderen naar Egypte getrokken en nu
heeft Jahwe uw God u even talrijk gemaakt als de sterren aan de hemel.
Deu 11,1 Gij moet Jahwe uw God beminnen en altijd zijn verordeningen en
voorschriften, zijn bepalingen en geboden onderhouden.
Deu 11,2 Erken heden - en ik spreek nu niet tot uw kinderen, die nog
niets verstaan en niets ervaren hebben - erken heden de lessen van
Jahwe uw God, zijn grote macht, zijn sterke hand en zijn uitgestrekte
arm,
Deu 11,3 de tekenen en de werken die Hij in Egypte aan Farao, de koning
van Egypte, en aan heel zijn land heeft verricht,
Deu 11,4 die Hij aan het Egyptische leger, dat u met paarden en wagens
achtervolgde, heeft verricht door het voorgoed onder de wateren van de
Rietzee te bedelven en te doen omkomen;
Deu 11,5 de tekenen die Hij voor u in de woestijn heeft verricht tot
gij hier zijt gekomen;
Deu 11,6 die Hij aan Datan en Abiram, zonen van de Rubeniet Eliab,
heeft verricht, toen de aarde zich opende en van heel Israël
alleen hun families, degenen die bij hen woonden en heel hun aanhang,
verzwolg.
Deu 11,7 Met eigen ogen hebt gij toch al die grote werken gezien, die
Hij verricht heeft.
Deu 11,8 Onderhoud daarom al de geboden die ik u heden geef. Dan zult
gij sterk genoeg zijn om het land te veroveren dat gij aan de overkant
in bezit gaat nemen.
Deu 11,9 En dan zult gij lang blijven leven op de grond die Jahwe onder
ede heeft beloofd aan uw vaderen en aan hun nageslacht, een land van
melk en honing.
Deu 11,10 Het land dat gij in bezit gaat nemen, is een heel ander land
als Egypte, waar gij vandaan komt. Dat moest gij na het zaaien zelf
bevloeien, als een groentetuin.
Deu 11,11 Het land dat gij aan de overkant in bezit gaat nemen, is een
land met bergen en dalen, dat door regen uit de hemel besproeid wordt;
Deu 11,12 een land waar Jahwe uw God zorg voor draagt en waarop Hij
ononderbroken zijn aandacht gericht houdt, van het begin van het jaar
tot het einde.
Deu 11,13 Als gij metterdaad gehoor geeft aan de geboden die Ik u heden
geef, als gij Jahwe bemint en dient met heel uw hart en heel uw ziel,
Deu 11,14 dan zal Ik uw land op tijd regen schenken, herfstregen en
voorjaarsregen, zodat gij er koren, most en olie kunt oogsten
Deu 11,15 en in het vrije veld zal Ik groen gewas voor uw vee laten
groeien. Gij zult er volop te eten hebben.
Deu 11,16 Zorg ervoor, dat ge uw hart niet laat verleiden, zodat ge
afdwaalt, andere goden dient en u voor hen neerbuigt,
Deu 11,17 want dan zal Jahwe tegen u in toorn ontsteken. Hij zal de
hemel sluiten, zodat er geen regen valt; uw grond zal niets opbrengen
en ge zult in korte tijd verdwenen zijn uit het heerlijke land dat
Jahwe u schenkt.
Deu 11,18 Prent dan mijn woorden in uw hart en in uw ziel, bind ze als
een teken op uw hand en draag ze als een band om uw voorhoofd.
Deu 11,19 Onderwijs ze aan uw kinderen door er telkens opnieuw met hen
over te spreken, wanneer ge thuis zijt of onderweg, wanneer ge slapen
gaat en opstaat.
Deu 11,20 Grif ze in de deurposten van uw huis en op de poorten van uw
stad.
Deu 11,21 Dan zult gij en uw nakomelingen op de grond die Jahwe uw
vaderen beloofde even lang blijven leven als de hemel boven de aarde
staat.
Deu 11,22 Als gij de geboden die ik u geef, nauwgezet onder houdt, als
gij Jahwe uw God bemint, als ge zijn wegen gaat en Hem aanhangt,
Deu 11,23 dan zal Hij al die volken voor u verjagen en zult gij volken,
groter en machtiger dan gij, uit hun bezit verdrijven.
Deu 11,24 Iedere plek die uw voeten betreden zal u toebehoren; van de
woestijn tot de Libanon en van de Eufraat tot de zee in het westen zal
uw gebied zich uitstrekken.
Deu 11,25 Niemand zal u kunnen weerstaan: in heel het gebied waar gij
komt brengt Jahwe uw God ontzag en schrik teweeg, zoals Hij beloofd
heeft.
Deu 11,26 Zo stel ik u heden zegen voor en vloek:
Deu 11,27 zegen als gij gehoorzaamt aan de geboden van Jahwe, die ik u
heden geef;
Deu 11,28 vloek als gij aan zijn geboden niet gehoorzaamt en afwijkt
van de weg die ik u heden voorschrijf, door achter andere goden aan te
lopen, die gij niet kent.
Deu 11,29 En wanneer Jahwe uw God u binnenleidt in het land dat gij in
bezit gaat nemen, dan moet gij zegen leggen op de Gerizzim en vloek o
de Ebal.
Deu 11,30 Die liggen aan de overkant van de Jordaan, aan de weg naar
het westen, in het gebied van de Kanaänieten die in de Araba
wonen, op de hoogte van Gilgal, niet ver van de eik van More.
Deu 11,31 Als gij de Jordaan overtrekt om bezit te nemen van het land
dat Jahwe uw God u schenkt, en als gij het in bezit genomen hebt en
daar gevestigd zijt, volbreng dan nauwgezet al de voor schriften en
bepalingen die ik u heden geef.
Deu 12,1 Hier volgen de voorschriften en bepalingen die ge in het land,
dat Jahwe de God van uw vaderen u in bezit geeft, nauwgezet moet
volbrengen, zolang ge op die grond zult leven.
Deu 12,2 Alle plaatsen, waar de volken die gij verdrijft hun goden
vereren, moet gij met de grond gelijk maken, of zij nu op hoge bergen,
op heuvels of ergens onder een groene boom liggen.
Deu 12,3 Hun altaren moet gij omverhalen, hun wijstenen stuk slaan, hun
heilige palen verbranden en hun godenbeelden verbrijzelen, zodat gij de
herinnering daaraan uit die plaats doet verdwijnen.
Deu 12,4 Op die wijze moogt gij Jahwe uw God niet vereren.
Deu 12,5 Alleen de plaats die Jahwe uw God in een van uw stammen
uitkiest om daar zijn naam te vestigen en daar te verblijven, die
plaats moet gij opzoeken en daar alleen moet gij heengaan.
Deu 12,6 Daarheen moet gij uw brandoffers en slachtoffers brengen, uw
tienden en andere bijdragen, uw gelofteoffers en uw vrije gaven,
evenals de eerstgeborenen van uw runderen en uw kleinvee.
Deu 12,7 En daar moet gij met uw familie voor Jahwe uw God maaltijd
houden en feestvieren om het welslagen, waarmee Hij al uw ondernemingen
heeft gezegend.
Deu 12,8 Gij moogt u niet gedragen zoals wij hier, waar iedereen doet
wat hem goeddunkt,
Deu 12,9 omdat gij nog niet de rust en het bezit hebt bereikt, die
Jahwe uw God u schenkt.
Deu 12,10 Maar als gij de Jordaan over zijt en u vestigt in het land
dat Jahwe uw God u in eigendom geeft, zal Hij zorgen dat uw vijanden u
met rust laten, zodat gij er veilig kunt wonen.
Deu 12,11 Naar de plaats die Jahwe uw God uitkiest om er zijn naam te
vestigen, moet gij dan alle gaven brengen die ik u voorschrijf, uw
brandoffer en slachtoffers, uw tienden en andere bijdragen, evenals de
bijzondere gaven die gij aan Jahwe belooft.
Deu 12,12 Dan moet gij feestvieren voor Jahwe uw God met uw zonen en
dochters, met uw slaven en slavinnen en met de levieten binnen uw
poorten; want zij hebben geen stuk grond en geen eigendom zoals gij.
Deu 12,13 Brandoffers moogt ge niet op iedere willekeurige heilige
plaats opdragen,
Deu 12,14 maar alleen op de plaats die Jahwe uw God bij een van uw
stammen uitkiest. Daar moet gij uw brandoffers brengen en daar moet gij
ook al het andere volbrengen wat ik u voorschrijf.
Deu 12,15 Wel kunt gij in al uw steden en zo vaak ge wilt, slachten en
vlees eten, naargelang de zegen die Jahwe uw God u schenkt. Iedereen,
rein of onrein, mag daarvan eten, net als van een gazel of een hert.
Deu 12,16 Alleen het bloed moogt ge niet eten; dat moet ge als water
weglaten lopen.
Deu 12,17 Maar het is niet geoorloofd in uw steden te eten van de
tienden van uw koren, most of olie, van de eerstgeborenen van uw
runderen of kleinvee, van de gelofteoffers die gij beloofd hebt, of van
uw vrije gaven en andere bijdragen.
Deu 12,18 Alleen bij Jahwe uw God, op de plaats die Hij uit kiest,
moogt gij daarvan eten met uw zoon en dochter, met uw slaaf en slavin
en met de levieten binnen uw poorten; bij Jahwe uw God moet gij feest
vieren over het welslagen van uw ondernemingen.
Deu 12,19 Zorg dat ge in uw land nooit de levieten verwaarloost.
Deu 12,20 Wanneer Jahwe uw God uw gebied heeft uitgebreid, zoals Hij
beloofd heeft, en gij denkt: `Ik zou vlees willen eten,' omdat ge daar
trek in hebt, dan moogt gij vlees eten zoveel ge wilt.
Deu 12,21 En als de plaats die Jahwe uw God uitkiest om er zij naam te
vestigen, voor u te ver weg ligt, dan moogt gij gerust runderen of
kleinvee slachten, zoals ik u heb voorgeschreven en er in uw eigen stad
van eten zoveel ge wilt,
Deu 12,22 als ge het maar eet, zoals men een gazel of een hert eet:
iedereen, rein of onrein, kan ervan eten.
Deu 12,23 Houd alleen vast dat ge geen bloed moogt eten; want het bloed
is het leven, en het is niet geoorloofd vlees te eten met het leven
erin.
Deu 12,24 Gij moogt het bloed niet eten; dat moet ge als water weg
laten lopen.
Deu 12,25 Gij moogt het niet eten; dan zullen gij en uw kinderen na u
gelukkig zijn, omdat gij uw leven richt naar Jahwe's wil.
Deu 12,26 Maar met uw heilige gaven en met wat gij Jahwe door gelofte
hebt toegezegd moet ge naar de plaats gaan die Hij uitkiest.
Deu 12,27 Van uw brandoffers moet ge het vlees en het bloed op het
altaar van Jahwe offeren; van uw slachtoffers moet het bloed op het
altaar worden uitgestort, maar het vlees moogt ge eten.
Deu 12,28 Onderhoud gehoorzaam alles wat ik u heden voorschrijf; dan
zullen gij en uw kinderen altijd gelukkig zijn, omdat gij uw leven
richt naar Jahwe's wens en wil.
Deu 12,29 Wanneer Jahwe uw God de volken uitroeit die gij gaat
verdrijven, en gij hen verjaagd hebt en woont in hun land,
Deu 12,30 wees dan op uw hoede en laat u, nadat zij vernietigd zijn,
niet in dezelfde strikken vangen als zij. Vraag niet naar hun goden met
de gedachte: `Hoe hebben die volken hun goden vereerd?' om het ook zo
te gaan doen.
Deu 12,31 Neen, zo moogt gij Jahwe uw God niet vereren. Want alle
mogelijke gruwelen die Jahwe verafschuwt, hebben zij voor hun goden
bedreven; zelfs hun zonen en dochters hebben zij voor hun goden
verbrand.
Deu 13,1 Alles wat ik u voorschrijf moet gij stipt volbrengen; ge moogt
er niets aan toevoegen en er niets van afdoen.
Deu 13,2 Wanneer onder u een profeet opstaat of iemand die
droomgezichten heeft, en hij u tekenen en wonderen aankondigt,
Deu 13,3 en het teken of wonder dat hij voorspeld heeft komt uit, maar
hij zegt dan: `Laat ons achter andere goden aangaan goden waarvan gij
de macht niet kent - en die gaan dienen,'
Deu 13,4 geef dan geen gehoor aan wat die profeet of die dromer zegt.
Jahwe uw God stelt u dan op de proef om te zien of gij Hem met heel uw
hart en ziel bemint.
Deu 13,5 Gij moet Jahwe uw God volgen, Hem vrezen, zijn geboden
onderhouden en naar Hem luisteren; Hem moet gij dienen en Hem aanhangen.
Deu 13,6 Maar die profeet of dromer moet ter dood gebracht worden,
omdat hij afval heeft gepreekt van Jahwe uw God, die u uit Egypte heeft
geleid en u uit het slavenhuis heeft verlost; hij wilde u afbrengen van
de weg die Jahwe uw God heeft voorgeschreven. Zo zult gij dat kwaad bij
u uitroeien.
Deu 13,7 Wanneer uw broer, een zoon van uw moeder, uw zoon of uw
dochter, uw liefste vrouw of uw beste vriend u in het geheim probeert
te verleiden en voorstelt: `Laat ons andere goden gaan dienen,' van wie
gij en uw voorouders de macht niet hebben gekend,
Deu 13,8 goden van de volken rondom, dichtbij of ver van u af, waar ter
wereld ook,
Deu 13,9 dan moogt gij daar niet aan toegeven en niet naar hem
luisteren. Gij moogt geen medelijden met hem hebben en hem niet sparen
of in bescherming nemen.
Deu 13,10 Gij moet hem zonder uitstel doden. Zelf moet gij als eerste
uw hand tegen hem opheffen en daarna moeten alle volksgenoten het
doodvonnis voltooien.
Deu 13,11 Gij moet hem doodstenigen, want hij heeft geprobeerd u af te
brengen van Jahwe uw God die u uit Egypte, dat slavenhuis, heeft geleid.
Deu 13,12 Heel Israël zal het horen, met vrees vervuld worden
en
niet opnieuw proberen een dergelijke wandaad bij u te bedrijven.
Deu 13,13 Wanneer gij verneemt dat er in een van de steden die Jahwe uw
God u als woonplaats schenkt,
Deu 13,14 mannen optreden, nietsnutten, die hun stadgenoten proberen te
verleiden en voorstellen: `Laat ons andere goden dienen' van wie gij de
macht niet kent,
Deu 13,15 dan moet gij dat nagaan, een onderzoek instellen en
nauwkeurig navraag doen. Blijkt het waar en komt het vast te staan, dat
een dergelijke gruweldaad bij u is bedreven,
Deu 13,16 dan moet gij de inwoners van die stad uitmoorden; ge moet de
stad en alle inwoners met de ban slaan en ook het vee doden.
Deu 13,17 Alle buitgemaakte goederen moet ge op het stadsplein
bijeenbrengen en met de stad in brand steken, als een gave voor Jahwe
uw God. Die stad zal altijd een ruïne blijven; ze mag nooit
meer
worden opgebouwd.
Deu 13,18 Eigen u niets toe van wat onder de ban ligt. Dan zal Jahwe
zijn brandende toorn laten varen, u barmhartig zijn, medelijden met u
hebben en u talrijk maken, zoals hij uw vaderen onder ede beloofd heeft.
Deu 13,19 Dat zal Hij doen, wanneer gij luistert naar Jahwe uw God,
zijn geboden onderhoudt die ik u heden geef, en uw leven richt naar
zijn wil.
Deu 14,1 Jahwe uw God beschouwt u als zijn zonen. Ge moogt omwille van
een dode uw lichaam niet kerven en uw voorhoofd niet kaal scheren.
Deu 14,2 Gij zijt een volk, dat aan Jahwe uw God is gewijd; uit alle
volken van de hele wereld heeft Jahwe u uitverkoren om zijn eigen volk
te zijn.
Deu 14,3 Gij zult niets eten wat een gruwel is.
Deu 14,4 Dit zijn de landdieren, die ge moogt eten: runderen, schapen,
geiten,
Deu 14,5 herten, gazellen, damherten, antilopen, gemzen en berggeiten.
Deu 14,6 Alle herkauwende dieren met gespleten hoeven moogt ge eten.
Deu 14,7 Van de herkauwers en van de dieren met gespleten hoeven moogt
de volgende niet eten: de kameel, de haas en de klipdas, want dat zijn
wel herkauwers, maar ze hebben geen gespleten hoeven; zij gelden voor u
als onrein.
Deu 14,8 Evenzo het varken, want het heeft wel gespleten hoeven, maar
het is geen herkauwer; het geldt dus als onrein. Het vlees van deze
dieren moogt ge niet eten en hun kadavers niet aanraken.
Deu 14,9 Dit zijn de waterdieren die ge moogt eten. Alle dieren die
vinnen en schubben hebben kunt ge eten.
Deu 14,10 Maar alle dieren die geen vinnen en schubben hebben, moogt ge
niet eten; ze gelden voor u als onrein.
Deu 14,11 Alle reine vogels moogt ge eten,
Deu 14,12 maar dit zijn de vogels die ge niet moogt eten: de arend, de
lammergier, de baardgier,
Deu 14,13 de wouw en de verschillende soorten valken,
Deu 14,14 alle soorten raven,
Deu 14,15 de oehoe, de kortooruil, de langooruil en alle soorten
sperwers,
Deu 14,16 de steenuil, de ibis, de witte uil,
Deu 14,17 de pelikaan, de visarend, de aalscholver,
Deu 14,18 de ooievaar, alle soorten reigers, de hop en de vleermuis.
Deu 14,19 Ook alle gevleugelde insecten gelden voor u als onrein; ge
moogt die niet eten;
Deu 14,20 maar alle reine gevleugelde dieren moogt ge eten.
Deu 14,21 Een dood dier moogt ge niet eten. Ge kunt het de vreemdeling
binnen uw poorten laten eten of verkopen aan een buitenlander. Want gij
zijt een volk dat aan Jahwe uw God is gewijd. Ge moogt een lammetje
niet koken in de melk van zijn moeder.
Deu 14,22 Ieder jaar moet gij van de graanoogst die van uw land komt,
het tiende deel afdragen.
Deu 14,23 Bij Jahwe uw God, op de plaats die Hij uitkiest om er zijn
naam te vestigen, moet gij de tiende eten van uw koren, most en olie en
de eerstgeborenen van uw runderen en uw schapen. Daardoor zult gij
leren altijd ontzag te hebben voor Jahwe uw God.
Deu 14,24 En wanneer de afstand te groot is, wanneer gij dat alles niet
mee kunt nemen, omdat de plaats die Jahwe uw God uitkiest om er zijn
naam te vestigen, te ver weg ligt en omdat Hij u zo overvloedig heeft
gezegend,
Deu 14,25 dan moet gij alles te gelde maken en u met het geld naar de
plaats begeven die Jahwe uw God uitkiest.
Deu 14,26 Voor dat geld kunt gij dan kopen wat ge wilt: runde ren,
schapen, wijn of sterke drank of wat ge ook verlangt. Daarvan kunt ge
dan eten voor Jahwe uw God en samen met uw familie feest vieren.
Deu 14,27 Verwaarloos echter de levieten binnen uw poorten niet, want
zij hebben geen stuk grond, geen eigendom zoals gij.
Deu 14,28 Om de drie jaar moet gij het tiende deel van de oogst van dat
jaar naar de stadspoort brengen en daar neerleggen.
Deu 14,29 Dan kunnen de levieten, die geen stuk grond en geen eigendom
bezitten zoals gij, de vreemdelingen, de wezen en de weduwen daarvan
eten en zich verzadigen. Jahwe uw God zal u daarvoor zegenen bij al uw
ondernemingen.
Deu 15,1 Om de zeven jaar moet gij een kwijtschelding houden.
Deu 15,2 Bij deze kwijtschelding gaat het als volgt: Ieder die iets aan
zijn naaste heeft geleend, moet hem die schuld kwijt schelden. Hij mag
zijn naaste of broeder niet tot betaling dwingen, omdat er een
kwijtschelding ter ere van Jahwe is uitgeroepen.
Deu 15,3 Een buitenlander moogt ge tot betaling dwingen, maar wat uw
broeder voor u heeft, moet ge hem kwijtschelden.
Deu 15,4 Er zullen bij u trouwens geen armen zijn, want Jahwe uw God
zal u overvloedig zegenen in het land dat Hij u in eigendom geeft,
Deu 15,5 als ge tenminste gehoor geeft aan wat Jahwe uw God zegt, en al
de geboden nauwgezet volbrengt die ik u heden opleg.
Deu 15,6 De zegen van Jahwe uw God zal o u rusten, zoals Hij beloofd
heeft. Gij zult aan veel volken leningen verstrekken, maar zelf niets
behoeven te lenen. Gij zult over veel volken heersen, maar zij zullen
niet heersen over u.
Deu 15,7 Is in een of andere stad van het land, dat Jahwe uw God u
schenkt, een van uw broeders tot armoede vervallen, dan moet ge niet
hard zijn voor uw arme broeder en uw beurs niet voor hem dichthouden.
Deu 15,8 Ge moet die integendeel wijd opendoen en hem alles lenen wat
hij tekort komt.
Deu 15,9 En laat bij u niet de lage gedachte opkomen, dat het zevende
jaar, het jaar van de kwijtschelding, nabij is, zodat ge geen
medelijden toont met uw arme broeder en hem niets leent. Want beroept
hij zich tegen u op Jahwe, dan wordt gij schuldig bevonden.
Deu 15,10 Geef met milde hand en met een blij gemoed. Als gij dat doet,
zal op al het werk dat gij onderneemt de zegen rusten van Jahwe uw God.
Deu 15,11 Armen zullen er altijd blijven in het land; juist daarom
gebied ik u: doe uw beurs wijd open voor uw behoeftige en arme
landgenoot.
Deu 15,12 Wanneer uw broeder, een Hebreeuwse man of vrouw, zich als
slaaf aan u verkoopt, moet hij u zes jaar dienen, maar het zevende jaar
moet ge hem vrij laten heengaan.
Deu 15,13 En bij de vrijlating moogt gij hem niet met lege handen laten
heengaan.
Deu 15,14 Ge moet hem geschenken meegeven van uw schapen, uw dorsvloer
en uw perskuip, naargelang Jahwe uw God u heeft gezegend.
Deu 15,15 Bedenk dat gij zelf slaaf zijt geweest in Egypte en dat Jahwe
uw God u verlost heeft. Daarom geef ik u vandaag dit gebod.
Deu 15,16 Zegt hij echter: `Ik wil bij u niet weg,' omdat hij van u en
van uw familie is gaan houden en omdat hij het goed bij u had,
Deu 15,17 dan moet gij zijn oor met een priem aan de deur steken en zal
hij voor altijd uw slaaf zijn. Voor uw slavin geldt hetzelfde.
Deu 15,18 Het mag u niet hard vallen hem vrij te laten: zes jaar heeft
hij het dubbele loon van een dagloner voor u verdiend en de zegen van
Jahwe uw God zal daardoor rusten op alles wat gij doet.
Deu 15,19 Iedere mannelijke eerstgeborene van uw runderen en uw schapen
moet gij toewijden aan Jahwe uw God. Gij moogt met het eerstgeborene
van uw runderen geen arbeid verrichten en het eerstgeborene van uw
schapen niet scheren.
Deu 15,20 Gij moet deze dieren ieder jaar met uw familie eten bij
Jahwe, op de plaats die Hij uitkiest.
Deu 15,21 Als een dier een ernstig gebrek heeft, als het kreupel of
blind is of iets van dien aard, moogt gij het niet als slacht offer aan
Jahwe uw God opdragen.
Deu 15,22 Dan kunt gij er thuis van eten, of gij rein zijt of niet, net
als bij een hert of een gazel. Alleen het bloed moogt ge niet eten; dat
moet gij als water weg laten lopen.
Deu 16,1 Zorg dat ge in de maand Abib pasen viert voor Jahwe uw God,
want in de maand Abib heeft Hij u in de nacht uit Egypte geleid.
Deu 16,2 Het paasoffer voor Jahwe uw God, een schaap of een rund, moet
gij slachten op de plaats die Jahwe uitkiest om er zijn naam te
vestigen.
Deu 16,3 Daarbij moogt ge geen gezuurd brood eten: zeven dagen moet ge
ongezuurd brood eten, het brood der verdrukking, want ge zijt in grote
haast uit Egypte getrokken. Zo zult ge de dag van het vertrek uit
Egypte heel uw leven blijven gedenken.
Deu 16,4 Zeven dagen lang mag er in heel uw gebied geen zuurdeeg te
vinden zijn. Van het vlees dat ge op de avond van de eerste dag slacht,
moogt ge niets bewaren tot de volgende morgen.
Deu 16,5 Gij moogt het paasoffer niet slachten in de woonplaats die
Jahwe uw God u schenkt,
Deu 16,6 maar alleen op de plaats die Hij uitkiest om er zijn naam te
vestigen. Gij moet het slachten in de avond, bij het ondergaan van de
zon, het tijdstip van uw vertrek uit Egypte.
Deu 16,7 Gij moet het koken en nuttigen op de plaats die Jahwe uw God
uitkiest, en de volgende morgen kunt ge weer naar huis gaan.
Deu 16,8 Zes dagen moet ge ongezuurd brood eten. De zevende dag is het
slotfeest ter ere van Jahwe uw God; dan moogt ge niet werken.
Deu 16,9 Als ge de eerste sikkel in het koren hebt geslagen, moet ge
zeven weken aftellen
Deu 16,10 en dan het wekenfeest vieren ter ere van Jahwe uw God, met
vrijwillige gaven, al naar Hij u gezegend heeft.
Deu 16,11 Op de plaats die Jahwe uw God uitkiest om er zijn naam te
vestigen, moet gij feest vieren met uw zonen en dochters, met uw slaven
en slavinnen, met de levieten binnen uw poorten, met de vreemdelingen,
de weduwen en de wezen, die bij u wonen.
Deu 16,12 Gij moet bedenken, dat gij zelf slaaf zijt geweest in Egypte,
en deze voorschriften nauwgezet volbrengen.
Deu 16,13 Als gij de opbrengst van uw dorsvloer en uw perskuip binnen
hebt, moet gij zeven dagen lang het loofhuttenfeest vieren.
Deu 16,14 Gij moet dan feestvieren met uw zonen en dochters, met uw
slaven en slavinnen, met de levieten, de vreemdelingen, de weduwen en
de wezen binnen uw poorten.
Deu 16,15 Zeven dagen moet ge feest vieren voor Jahwe uw God, op de
plaats die Hij uitkiest. Jahwe uw God zal uw oogst en uw werk zo
zegenen, dat ge volop feest kunt vieren.
Deu 16,16 Driemaal per jaar moeten al uw mannen voor Jahwe uw God
verschijnen, op de plaats die Hij uitkiest: op het feest van de
ongezuurde broden, op het wekenfeest en op het loofhutten feest.
Niemand mag met lege handen voor Jahwe verschijnen;
Deu 16,17 ieder moet naar vermogen geschenken meebrengen, al naar Jahwe
uw God hem gezegend heeft.
Deu 16,18 In al de steden die Jahwe uw God u schenkt, moet gij voor uw
stammen rechters en schrijvers aanstellen om het volk een eerlijke
rechtspraak te verzekeren.
Deu 16,19 Gij moogt het recht niet verdraaien, niemand naar de ogen
zien en geen steekpenningen aannemen, want steekpenningen verblinden de
ogen van wijzen en geven de zaak van rechtvaardigen geen kans.
Deu 16,20 Alleen wat recht is, moet gij nastreven; dan zult gij leven
en het land bezitten dat Jahwe uw God u schenkt.
Deu 16,21 Als gij een altaar bouwt voor Jahwe uw God, moogt gij
daarnaast geen stuk hout plaatsen als heilige paal.
Deu 16,22 Gij moogt geen wijsteen oprichten, want Jahwe uw God heeft
daar een afkeer van.
Deu 17,1 Gij moogt Jahwe uw God geen rund of schaap offeren, dat een
gebrek heeft, want daarvan heeft Hij een afschuw.
Deu 17,2 Wanneer in uw midden, in een van de steden die Jahwe uw God u
schenkt, iemand is, man of vrouw, die doet wat Jahwe uw God mishaagt,
zijn verbond overtreedt,
Deu 17,3 andere goden gaat vereren en zich neerbuigt voor de zon, de
maan of een ander hemellichaam,
Deu 17,4 en het wordt u gemeld of het komt u ter ore: dan moet gij een
nauwkeurig onderzoek instellen. Blijkt het waar te zijn en staat het
inderdaad vast, dat een dergelijke gruweldaad in Israël
bedreven
is,
Deu 17,5 dan moet gij de man of vrouw die deze misdaad heeft begaan,
buiten de stadspoort brengen en doodstenigen.
Deu 17,6 De doodstraf mag slechts worden voltrokken op de verklaring
van twee of drie getuigen, niet op de verklaring van een.
Deu 17,7 Eerst moeten de getuigen de hand tegen de ter dood
veroordeelde opheffen, daarna de overige mensen. Zo zult gij dit kwaad
uit uw midden uitroeien.
Deu 17,8 Wanneer het u te moeilijk valt in uw eigen stadspoort een
uitspraak te doen inzake moord, rechtsvordering, geweldpleging of in
enig ander rechtsgeding, dan moet gij u naar de plaats begeven, die
Jahwe uw God uitkiest,
Deu 17,9 om de levitische priesters en de rechter, die o dat ogenblik
het ambt bekleedt, te raadplegen. Zij zullen uitspraak voor u doen.
Deu 17,10 Overeenkomstig de uitspraak die zij doen op de plaats die
Jahwe uitkiest, moet gij handelen: ge moet u nauwgezet houden aan de
beslissing die zij nemen.
Deu 17,11 Volgens de beslissing die zij nemen en de uitspraak die zij
doen, moet gij handelen; van hetgeen zij vaststellen, moogt gij niet
afwijken, naar rechts noch naar links.
Deu 17,12 Waagt iemand het niet te gehoorzamen aan de priester die daar
voor Jahwe uw God dienst doet, of aan de rechter, dan moet die man
sterven. Zo zult gij dit kwaad uit Israël uitroeien.
Deu 17,13 Als de mensen dit vernemen, zullen zij met vrees vervuld
worden en het niet meer wagen zoiets te doen.
Deu 17,14 Wanneer gij het land zijt binnengegaan dat Jahwe uw God u
schenkt, het in bezit hebt genomen en er gevestigd zijt, en wanneer gij
dan zegt: `Ik wil een koning hebben, zoals de volken in mijn omgeving,'
Deu 17,15 dan moet gij iemand nemen die Jahwe uw God uitkiest; een
volksgenoot moet gij als koning over u aanstellen, geen vreemdeling of
iemand die niet tot uw volk behoort.
Deu 17,16 Hij mag er niet veel paarden op n houden en het volk niet
terug laten gaan naar Egypte om nog meer paarden te krijgen; want Jahwe
uw God heeft u gezegd: `Die weg moogt gij nooit meer opgaan.'
Deu 17,17 Hij mag er niet veel vrouwen op nahouden, anders gaat hij de
verkeerde weg op. Evenmin mag hij veel zilver en goud vergaren.
Deu 17,18 Zodra hij bezit heeft genomen van de troon, moet hij voor
zichzelf op een boekrol een afschrift laten maken van deze wet, die bij
de levitische priesters berust.
Deu 17,19 Hij moet die rol bij zich houden en er alle dagen van zijn
leven in lezen, zodat hij ontzag leert hebben voor Jahwe zijn God en
alle bepalingen van deze wet en alle voorschriften stipt onderhoudt.
Deu 17,20 Dan zal hij zich niet verheven achten boven zijn broeders en
zal hij naar rechts noch links van de geboden afwijken; en dan zullen
hijzelf en zijn zonen lange tijd koning blijven in Israël.
Deu 18,1 De levitische priesters, alle leden van de stam Levi, zullen
geen bezit en eigendom mogen hebben zoals de overige
Israëlieten:
zij moeten leven van de gaven die men aan Jahwe offert en van diens
bezit.
Deu 18,2 Levi zal geen grond bezitten zoals zijn broeders: Jahwe zal
zijn bezit zijn, zoals Hij hem beloofd heeft.
Deu 18,3 Van de gaven van het volk komt de priester rechtens het
volgende toe: van een rund of een schaap dat men als slachtoffer
opdraagt moeten het schouderstuk, de beide kaken en de maag aan de
priester gegeven worden.
Deu 18,4 Ook de eerstelingen van uw koren, most en olie, en de eerste
wol van uw schapen moet gij hem geven.
Deu 18,5 Want Jahwe uw God heeft hem en zijn zonen uit al uw stammen
uitverkoren om voor altijd de dienst voor Jahwe's naam te verrichten.
Deu 18,6 En wanneer een leviet uit een van de Israëlitische
steden
waar hij als gast verbleef, naar de plaats wenst te komen die Jahwe
uitkiest,
Deu 18,7 dan mag hij de dienst van de naam van Jahwe zijn God
verrichten, evengoed als zijn medelevieten die daar voor Jahwe staan.
Deu 18,8 Hij zal evenveel van de spijzen krijgen als zij, wat zijn
familiebezit ook moge opbrengen.
Deu 18,9 Wanneer gij het land zijt binnengegaan dat Jahwe uw God u
schenkt, moet ge niet gaan meedoen aan de gruweldaden van die volken.
Deu 18,10 Het mag bij u niet voorkomen, dat iemand zijn zoon of zijn
dochter door het vuur laat gaan, zich afgeeft met waarzegge rij, met
geestenbezwering, mantiek of toverij,
Deu 18,11 zich met bezweringen inlaat, geesten en orakels onder vraagt
of de doden oproept.
Deu 18,12 Want van iedereen die dergelijke dingen doet heeft Jahwe uw
God een afschuw; en om dergelijke gruweldaden drijft Hij die volken
voor u weg.
Deu 18,13 Gij moet Jahwe uw God onvoorwaardelijk trouw zijn.
Deu 18,14 De volken die gij verdrijft mogen naar geestenbezweerders en
waarzeggers geluisterd hebben, aan u staat Jahwe dat niet toe.
Deu 18,15 Uit uw eigen broeders zal Jahwe uw God een profeet doen
opstaan zoals ik dat ben, naar wie gij moet luisteren.
Deu 18,16 Gij hebt dat immers bij de Horeb, op de dag van de
samenkomst, aan Jahwe uw God gevraagd. Toen hebt gij gezegd: `Laat mij
de stem van Jahwe mijn God niet meer horen, en dat grote vuur niet meer
zien, anders sterf ik.'
Deu 18,17 Jahwe heeft mij toen gezegd: `Zij hebben gelijk.
Deu 18,18 Ik zal uit hun eigen broeders een profeet doen opstaan zoals
gij dat zijt. Ik zal hem mijn woorden in de mond leggen en hij zal hun
alles zeggen wat Ik hem opdraag.
Deu 18,19 En van degene die geen gehoor geeft aan de woorden die hij in
mijn naam spreekt, zal Ikzelf rekenschap vragen.
Deu 18,20 Is er een profeet die zich vermeet in mijn naam te spreken
zonder dat Ik hem opdracht heb gegeven, of die spreekt in de naam van
andere goden, dan moet hij sterven, die profeet.
Deu 18,21 Misschien denkt ge bij uzelf: `Hoe kunnen wij weten dat een
woord niet van Jahwe afkomstig is?'
Deu 18,22 Wel, als een profeet beweert in de naam van Jahwe te spreken,
maar wat hij gezegd heeft gebeurt niet en komt niet uit, dan is dat
woord geen woord van Jahwe, maar van die onbeschaamde profeet. Voor zo
iemand moet gij geen ontzag hebben.
Deu 19,1 Wanneer Jahwe uw God de volken van het land, dat Hij u
schenkt, heeft uitgeroeid, wanneer gij hen verdreven hebt en in hun
steden en hun huizen woont,
Deu 19,2 dan moet gij drie steden aanwijzen in het land dat Jahwe uw
God u in bezit geeft.
Deu 19,3 Ge moet de afstand opmeten en het grondgebied van het land,
dat Jahwe uw God u in eigendom geeft, in drieën verdelen. Dan
kan
iedereen die doodslag heeft begaan, daarheen de wijk nemen.
Deu 19,4 Door daarheen de wijk te nemen kan iemand die doodslag heeft
begaan, zijn leven redden, als hij tenminste zijn naaste zonder opzet
heeft neergeslagen en hem tevoren geen haat heeft toegedragen.
Deu 19,5 Als hij bijvoorbeeld met zijn naaste het bos is ingegaan om
hout te hakken, met zijn bijl zwaait om een boom te vellen, en het
ijzer schiet van de steel, zodat het zijn naaste dodelijk treft, dan
kan hij zijn leven redden door naar een van die steden de wijk te nemen.
Deu 19,6 Anders zou de bloedwreker hem in toorn achtervolgen, hem
vanwege de grote afstand kunnen inhalen en hem neerslaan, of schoon hij
onschuldig is hij droeg het slachtoffer immers tevoren geen haat toe.
Deu 19,7 Daarom gebied ik u drie steden aan te wijzen. 8 En als Jahwe
uw grondgebied groter maakt, zoals Hij uw vaderen gezworen heeft, en u
het hele land schenkt dat Hij hun heeft beloofd.
Deu 19,9 - gij dient dan natuurlijk al de geboden die ik u heden opleg,
stipt te volbrengen en Jahwe uw God te beminnen en altijd zijn wegen te
gaan - dan moet gij nog drie andere steden aanwijzen.
Deu 19,10 Zo zal er in het land dat Jahwe uw God u in eigendom geeft,
geen onschuldig bloed vergoten worden, dat op uw hoofd zou neerkomen.
Deu 19,11 Wanneer iemand echter zijn naaste haat, hem heimelijk
opwacht, aanvalt en doodslaat en daarop de wijk neemt naar een van die
steden,
Deu 19,12 dan moeten de oudsten van zijn woonplaats hem terughalen en
aan de bloedwreker uitleveren, zodat hij niet aan de dood ontsnapt.
Deu 19,13 Gij moogt geen medelijden hebben met zo iemand; degene die
onschuldig bloed vergiet, moet uit Israël verwijderd worden.
Dan
zal het u goed gaan.
Deu 19,14 Op het grondgebied dat gij krijgt, als Jahwe uw God u het
land in bezit heeft gegeven, moogt ge bij uw buurman de grensstenen,
door de voorouders opgericht, niet verleggen.
Deu 19,15 Bij geen enkel vergrijp of misdrijf is het voldoende, als een
persoon tegen de dader getuigt; alleen een verklaring van twee of drie
getuigen is rechtsgeldig.
Deu 19,16 Wanneer een valse getuige iemand van een misdrijf beschuldigt,
Deu 19,17 moeten de twee partijen voor Jahwe verschijnen, bij de
priesters en de rechters die op dat ogenblik het ambt bekleden.
Deu 19,18 Blijkt na een zorgvuldig onderzoek door de rechters, dat de
getuige inderdaad onbetrouwbaar is en een valse aanklacht tegen zijn
broeder heeft ingediend,
Deu 19,19 dan moet gij hem aandoen wat hij zijn broeder dacht aan te
doen. Zo zult gij dit kwaad uit uw midden uitroeien.
Deu 19,20 Als de mensen dit vernemen, zullen zij met vrees vervuld
worden en nooit een dergelijk kwaad meer bedrijven.
Deu 19,21 Gij moet met niemand medelijden hebben: het is een leven voor
een leven, een oog voor een oog, een tand voor een tand, een hand voor
een hand, een voet voor een voet.
Deu 20,1 Als gij tegen uw vijanden ten strijde trekt en ziet, dat zij
veel meer paarden, wagens en soldaten hebben dan gij, dan moet gij toch
niet bang voor hen zijn, want Jahwe uw God is met u. Hij, die u uit
Egypte heeft geleid.
Deu 20,2 Voor gij de strijd begint, moet een priester naar voren treden
en de soldaten toespreken.
Deu 20,3 Hij moet tegen hen zeggen: `Luister, Israël!
Aanstonds
begint gij de strijd tegen uw vijanden. Laat u niet ontmoedigen, wees
niet bang, sla niet uit angst op de vlucht en heb geen schrik voor hen.
Deu 20,4 Want Jahwe uw God trekt met u mee, om voor u tegen uw vijanden
te strijden en u te redden.'
Deu 20,5 Dan moeten de schrijvers aan de soldaten vragen: `Is er iemand
die een nieuw huis heeft gebouwd, maar er nog niet ingetrokken is? Laat
hem naar huis gaan, want als hij in de strijd sneuvelt, zou een ander
in zijn huis trekken.
Deu 20,6 Is er iemand die een wijngaard heeft geplant, maar er nog niet
van geplukt heeft? Laat hem naar huis gaan, want als hij in de strijd
sneuvelt, zou een ander er de eerste vruchten van plukken.
Deu 20,7 Is er iemand die zich met een vrouw heeft verloofd, maar nog
niet met haar getrouwd is? Laat hem naar huis gaan, want als hij in de
strijd sneuvelt, zou een ander met haar trouwen.' 8 Bovendien moeten de
schrijvers de soldaten vragen: `Is er iemand die bang is of zonder
moed? Laat hem naar huis gaan, want hij zou ook zijn broeders kunnen
ontmoedigen.'
Deu 20,9 Als de schrijvers deze vragen gesteld hebben, moeten zij over
de soldaten aanvoerders aanstellen.
Deu 20,10 Wanneer gij op het punt staat een stad aan te vallen, moet ge
haar eerst voorstellen zich over te geven.
Deu 20,11 Gaat de stad op uw voorstel in en opent zij haar poorten voor
u, dan moeten alle inwoners herendienst verrichten en u dienstbaar zijn.
Deu 20,12 Geeft de stad zich niet over en gaat zij de strijd met u aan,
zodat gij het beleg begint,
Deu 20,13 en Jahwe uw God levert ze aan u uit, dan moet gij de hele
mannelijke bevolking uitmoorden.
Deu 20,14 Alles wat Jahwe uw God u in de stad buit laat maken, de
vrouwen en kinderen, het vee en alle goederen, kunt ge houden en voor
uzelf gebruiken.
Deu 20,15 Het voorgaande geldt voor de steden die zeer ver verwijderd
liggen en niet behoren tot de steden van de volken hier.
Deu 20,16 Maar in de steden van deze volken die Jahwe uw God u in
eigendom geeft, moogt gij niemand in leven laten.
Deu 20,17 Gij moet Hethieten, Amorieten, Kanaänieten,
Perizzieten,
Chiwwieten en Jebusieten met de ban slaan, zoals Jahwe uw God u bevolen
heeft.
Deu 20,18 Anders brengen zij u er toe, mee te doen met al de gruwelen
die zij voor hun goden hebben bedreven en te zondigen tegen Jahwe uw
God.
Deu 20,19 Wanneer ge een stad lange tijd moet belegeren, voor ge ze
kunt innemen, dan moet ge de bomen om die stad niet vernielen door er
de bijl in te slaan. Ge moogt er wel van eten, maar ze niet omhakken.
De bomen buiten de stad zijn toch geen mensen, dat gij ze in het beleg
zoudt betrekken?
Deu 20,20 Alleen de bomen waarvan men naar uw beste weten niet eet,
moogt ge vernielen; die kunt ge omhakken om er belegerings werktuigen
van te maken, tot de stad, die met u in oorlog is, bezwijkt.
Deu 21,1 Wanneer men op de grond die Jahwe uw God u in bezit geeft, in
het open veld iemand vindt liggen die vermoord is, zonder dat men weet
wie hem heeft neergeslagen,
Deu 21,2 dan moeten uw oudsten en rechters er heengaan en opmeten,
hoever de vermoorde van de steden in de omtrek verwijderd ligt.
Deu 21,3 Van de stad waar de vermoorde het dichtst bij ligt, moeten de
oudsten een jonge koe, waar nog niet mee gewerkt is en die nog in geen
juk gespannen is,
Deu 21,4 naar een dal brengen waar altijd water staat en waar men dus
niet ploegt of zaait, en daar de koe de nek breken.
Deu 21,5 Dan moeten de levitische priesters naar voren treden, want
Jahwe uw God heeft hen uitverkoren om in zijn dienst te staan en met
zijn naam te zegenen. Bij hen berust de beslissing in ieder geschil
over geweldpleging.
Deu 21,6 Van de stad waar de vermoorde het dichtst bij ligt, moeten de
oudsten boven de jonge koe, die men in het dal de nek gebroken heeft,
hun handen wassen
Deu 21,7 en verklaren: `Onze handen hebben dit bloed niet vergoten,
onze ogen hebben het niet gezien. 8 Jahwe, reken dit uw volk
Israël, dat gij verlost hebt, niet aan en laat geen bloed van
een
onschuldige op uw volk neerkomen.' Dan zijn zij vrij van bloedschuld.
Deu 21,9 Gij moet dus alle schuld om dit vergoten bloed uit uw midden
verwijderen; gij moet handelen volgens Jahwe's wil.
Deu 21,10 Wanneer gij ten strijde trekt tegen uw vijanden, Jahwe ze aan
u uitlevert en gij krijgsgevangenen maakt,
Deu 21,11 en wanneer ge dan bij de gevangenen een mooie vrouw ziet en
verliefd op haar wordt, dan moogt ge met haar trouwen.
Deu 21,12 Als ge haar binnenbrengt in uw huis, moet zij haar hoofdhaar
scheren, haar nagels knippen
Deu 21,13 en het kleed afleggen, dat ze als gevangene droeg. Zij moet
een volle maand de gelegenheid hebben om haar vader en haar moeder te
bewenen. Dan pas moogt ge tot haar gaan en haar bezit ten, zodat zij uw
vrouw wordt.
Deu 21,14 Mocht zij u niet meer bevallen, dan moet ge haar laten gaan
waarheen zij wil. Gij moogt haar in geen geval verkopen of als slavin
behandelen, want gij hebt omgang met haar gehad.
Deu 21,15 Wanneer een man die twee vrouwen heeft van de een meer houdt
en van de ander minder, en wanneer zij hem beiden een zoon geschonken
hebben en de eerstgeborene een zoon is van de minder geliefde vrouw,
Deu 21,16 dan mag die man, als hij zijn bezittingen aan zijn zonen
vermaakt, de zoon van zijn geliefde vrouw niet als eerstgeborene
behandelen, ten koste van de zoon van de minder geliefde vrouw, die
rechtens de eerstgeborene is.
Deu 21,17 Hij moet de zoon van de minder geliefde vrouw als
eerstgeborene erkennen en hem dubbel deel geven van al wat hij bezit,
want die zoon is de eersteling van zijn mannelijke kracht; hem behoort
het eerstgeboorterecht.
Deu 21,18 Wanneer iemand een opstandige en weerspannige zoon heeft, die
weigert naar zijn ouders te luisteren en hun ondanks alle straffen niet
gehoorzaamt,
Deu 21,19 moeten zijn ouders hem vastgrijpen, hem naar de poort bij de
oudsten van de stad brengen
Deu 21,20 en tot hen zeggen: `Onze zoon is opstandig en weerspannig,
hij luistert niet naar ons; het is een losbol en een dronkaard.'
Deu 21,21 Dan moeten zijn medeburgers hem doodstenigen. Zo zult gij dit
kwaad bij u uitroeien. Als de Israëlieten dit vernemen, zullen
zij
allen met vrees vervuld worden.
Deu 21,22 Wanneer iemand zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf,
waarop de doodstraf staat, moet gij hem na de voltrekking van het
doodvonnis aan een paal hangen.
Deu 21,23 Maar 's nachts moogt ge zijn lijk niet aan die paal laten
hangen; ge moet het diezelfde dag begraven. Want een gehangene is door
God vervloekt, en ge moogt de grond die Jahwe uw God u in eigendom
geeft, niet verontreinigen.
Deu 22,1 Wanneer ge een rund of een schaap tegenkomt, dat bij uw
broeder is weggelopen, moogt ge niet toezien zonder een hand uit te
steken. Het is uw plicht het dier terug te brengen.
Deu 22,2 Als uw broeder niet bij u in de buurt woont of als ge hem niet
kent, moet ge het dier mee naar huis nemen en bij u houden, tot uw
broeder het komt zoek en. Dan moet ge het hem teruggeven.
Deu 22,3 Hetzelfde geldt voor zijn ezel, voor zijn kleed, in een woord,
voor alles wat uw broeder verliest en door u gevonden wordt. Het mag u
in geen geval onverschillig laten.
Deu 22,4 Ook als een ezel of een os van uw broeder ten val komt, moogt
ge niet toezien zonder een hand uit te steken. Ge moet hem helpen het
dier weer op de been te brengen.
Deu 22,5 Een vrouw mag geen mannekleren dragen en een man geen
vrouwekleren. Van iedereen die zoiets doet, heeft Jahwe uw God een
afschuw.
Deu 22,6 Wanneer gij onderweg in een boom of op de grond een
vogelnestje vindt met jongen of met eitjes en het wijfje zit erop, dan
moogt ge het wijfje niet meenemen en de jongen achter laten.
Deu 22,7 Het wijfje moet ge weg laten vliegen, de jongen moogt ge
meenemen. Dan zult ge gelukkig zijn en lang blijven leven. 8 Als ge een
nieuw huis bouwt, moet ge om het dak een muurtje maken; dan komt er
geen bloedschuld over uw huis, als iemand eraf valt.
Deu 22,9 Ge moogt in uw wijngaard geen ander gewas zaaien. Anders
vervalt de hele oogst aan het heiligdom, zowel hetgeen gij gezaaid hebt
als de opbrengst van uw wijngaard.
Deu 22,10 Ge moogt een os en een ezel niet samen voor de ploeg spannen.
Deu 22,11 Ge moogt geen kleren dragen die tegelijk uit wol en linnen
geweven zijn.
Deu 22,12 Aan de vier uiteinden van het kleed dat ge draagt moet ge
kwasten maken.
Deu 22,13 Wanneer een man een vrouw huwt en nadat hij omgang met haar
gehad heeft, niet meer op haar gesteld is,
Deu 22,14 en wanneer hij haar beschuldigt en in opspraak brengt door te
zeggen: `Ik heb deze vrouw gehuwd, maar toen ik tot haar naderde,
ontdekte ik dat zij geen maagd meer was,'
Deu 22,15 dan moeten de ouders van het meisje het bewijs van haar
maagdelijkheid bij de oudsten in de stadspoort brengen.
Deu 22,16 De vader van het meisje moet tot de oudsten zeggen: `Aan deze
man heb ik mijn dochter ten huwelijk gegeven, maar zij bevalt hem niet,
Deu 22,17 en nu beschuldigt hij haar en beweert: Ik heb ontdekt dat uw
dochter geen maagd meer was. Welnu dan, hier is het bewijs van haar
maagdelijkheid.' Daarbij spreiden zij het kleed voor de oudsten van de
stad uit.
Deu 22,18 Dan moeten de oudsten van die stad de man tuchtigen
Deu 22,19 en hem een geldboete van honderd zilverstukken opleg gen, die
zij aan de vader van het meisje ter hand stellen; want hij heeft een
Israëlitische maagd in opspraak gebracht. Zij blijft zijn
vrouw;
zijn leven lang heeft hij niet meer het recht haar te verstoten.
Deu 22,20 Blijkt de beschuldiging waar te zijn en stelt men vast, dat
het meisje inderdaad geen maagd was,
Deu 22,21 dan moet men haar naar de deur van haar ouderlijk huis
brengen. En de burgers van de stad moeten haar doodstenigen; want zij
heeft een schanddaad in Israël begaan door ontucht te plegen,
terwijl ze nog in haar ouderlijk huis woonde. Zo zult gij dit kwaad bij
u uitroeien.
Deu 22,22 Wanneer een man op heterdaad betrapt wordt, terwijl hij
gemeenschap heeft met een getrouwde vrouw, moeten beiden sterven, de
man die gemeenschap had met die vrouw, en ook de vrouw. Zo zult gij dit
kwaad uit Israël uitroeien.
Deu 22,23 Wanneer een man in de stad een maagdelijk meisje ontmoet, dat
verloofd is, en gemeenschap met haar heeft,
Deu 22,24 moet gij beiden naar de stadspoort brengen en doodstenigen:
het meisje, omdat ze niet om hulp heeft geroepen, hoewel ze in de stad
was, en de man, omdat hij de vrouw van zijn naaste verkracht heeft. Zo
zult gij dit kwaad bij u uitroeien.
Deu 22,25 Ontmoet de man het verloofde meisje echter buiten de stad,
overweldigt hij haar en heeft hij gemeenschap met haar, dan moet alleen
de man sterven.
Deu 22,26 Het meisje moet ge ongemoeid laten; zij heeft geen schuld
waar de dood op staat. Dit geval staat gelijk met dat van iemand die
een ander overvalt en vermoordt.
Deu 22,27 De man heeft haar immers buiten de stad ontmoet. Ook al zou
het meisje om hulp geroepen hebben, niemand had haar kunnen helpen.
Deu 22,28 Wanneer een man een maagdelijk meisje ontmoet dat nog niet
verloofd is, haar vastgrijpt en gemeenschap met haar heeft, en wanneer
zij op heterdaad betrapt worden,
Deu 22,29 moet de man die gemeenschap met dat meisje heeft gehad aan
haar vader vijftig zilverstukken betalen. Hij moet haar huwen, omdat
hij haar verkracht heeft; zijn leven lang heeft hij niet meer het recht
haar te verstoten.
Deu 23,1 Een man mag niet trouwen met een vrouw van zijn vader; hij mag
het dek van zijn vader niet opslaan.
Deu 23,2 Iemand die door kneuzing is ontmand of wiens lid is
afgesneden, heeft geen toegang tot de gemeente van Jahwe.
Deu 23,3 Een bastaard heeft geen toegang tot de gemeente van Jahwe;
zelfs zijn nakomelingen tot in het tiende geslacht hebben er geen
toegang.
Deu 23,4 Ammonieten en Moabieten hebben geen toegang tot de gemeente
van Jahwe; zelfs hun nakomelingen tot het tiende ge slacht hebben er
geen toegang, nu niet en nooit niet.
Deu 23,5 Want toen gij uit Egypte zijt getrokken, zijn zij onderweg
niet met eten en drinken naar u toegekomen, en zij hebben Bileam, zoon
van Beor, uit Petor in Aram-naharaim gehuurd om u te vervloeken.
Deu 23,6 Maar Jahwe uw God heeft niet naar Bileam willen luiste ren en
de vloek tot een zegen gemaakt, omdat Hij u liefhad.
Deu 23,7 Zolang ge leeft, moogt ge geen vriendschap of vrede met hen
zoeken. 8 Edomieten moogt ge niet verafschuwen, want zij zijn uw
broeders. Egyptenaren moogt ge niet verafschuwen, want gij zijt
vreemdelingen geweest in hun land.
Deu 23,9 Hun nakomelingen hebben in het derde geslacht toegang tot de
gemeente van Jahwe.
Deu 23,10 Wanneer gij tegen uw vijanden optrekt en een kamp opslaat,
moet ge u hoeden voor alles wat onbehoorlijk is.
Deu 23,11 Ieder van u, die tengevolge van een nachtelijk gebeuren
onrein is, moet het kamp verlaten en buiten blijven.
Deu 23,12 Bij het vallen van de avond moet hij zich wassen en na
zonsondergang mag hij het kamp weer betreden.
Deu 23,13 Buiten het kamp moet er een gelegenheid zijn, waar ge heen
kunt gaan.
Deu 23,14 Bij uw uitrusting moet ge een schop hebben, en als ge buiten
het kamp uw behoefte doet, moet ge daarmee een kuiltje graven en uw
uitwerpselen bedekken.
Deu 23,15 Want Jahwe uw God gaat rond door uw kamp om u te beschermen
en uw vijanden aan u uit te leveren. Uw kamp moet dus heilig zijn.
Jahwe mag niets onbehoorlijks bij u opmerken; anders zou Hij zich van u
afwenden.
Deu 23,16 Een slaaf die bij zijn heer is weggelopen en bij u komt moogt
ge niet aan zijn heer uitleveren.
Deu 23,17 Hij mag in uw land blijven wonen, in de stad waaraan hij de
voorkeur geeft. Ge moogt hem niet hard behandelen.
Deu 23,18 Een Israëlitische man of vrouw mag zich niet lenen
voor godsdienstige ontucht.
Deu 23,19 Bij het inlossen van uw geloften moogt ge geen hoeren geld of
hondenloon in de tempel van Jahwe uw God brengen. Want van beiden heeft
Hij een afschuw.
Deu 23,20 Ge moogt van uw broeder geen rente eisen, niet van geld, niet
van levensmiddelen of van iets anders dat hij leent.
Deu 23,21 Ge moogt wel rente vragen van een buitenlander, maar niet van
uw broeder. Dan zal Jahwe uw God u zegenen bij al uw ondernemingen, in
het land dat gij in bezit gaat nemen.
Deu 23,22 Wanneer ge een gelofte doet aan Jahwe uw God, moogt ge de
inlossing daarvan niet uitstellen, want hij eist die toch van u op en
dan rust er schuld op u.
Deu 23,23 Als ge geen geloften aflegt, rust er geen schuld op u; maar
als ge eenmaal iets beloofd hebt, moet ge die belofte ook nakomen en
volbrengen,
Deu 23,24 want ge hebt die gelofte aan Jahwe uw God gedaan uit vrije
wil en met eigen mond.
Deu 23,25 Wanneer ge door een wijngaard van uw naaste komt, moogt ge
druiven eten zoveel ge wilt, maar er geen meenemen.
Deu 23,26 Wanneer ge door een korenveld van uw naaste komt, moogt ge
wel met de hand aren plukken, maar niet de sikkel slaan in het te velde
staand gewas.
Deu 24,1 Wanneer iemand die een vrouw gehuwd heeft, niet meer van haar
houdt, omdat hij iets onbehoorlijks bij haar heeft ontdekt, een
scheidingsbrief voor haar schrijft, haar die ter hand stelt en haar
zijn huis uitstuurt,
Deu 24,2 en als die vrouw, nadat zij zijn huis verlaten heeft, met een
ander is gehuwd,
Deu 24,3 en ook die tweede man houdt niet meer van haar, schrijft voor
haar een scheidingsbrief, stelt haar die ter hand en stuurt haar zijn
huis uit, of de tweede man met wie zij gehuwd is, komt te sterven,
Deu 24,4 dan kan de eerste man die haar verstoten heeft, niet opnieuw
met haar trouwen, aangezien zij onrein is geworden. Daar heeft Jahwe
een afschuw van en gij moogt geen zonde brengen over het land dat Jahwe
uw God u schenkt.
Deu 24,5 Iemand die pas getrouwd is, hoeft niet in het leger te gaan of
andere verplichtingen op zich te nemen. Een jaar lang is hij vrij om
voor zijn huis te zorgen; hij zal vreugde brengen aan de vrouw met wie
hij getrouwd is.
Deu 24,6 Een handmolen of een bovenste molensteen mag men niet in pand
nemen, want dan neemt men het leven zelf in pand.
Deu 24,7 Wanneer iemand een van zijn mede-israëlieten rooft en
betrapt wordt, als hij hem als slaaf behandelt of verkoopt, dan moet
die rover sterven. Zo zult gij dit kwaad bij u uitroeien. 8 In gevallen
van huidziekte moet ge u met de grootste nauwgezetheid houden aan de
aanwijzingen van de levitische priesters. Wat ik hun heb
voorgeschreven, moet gij nauwgezet volbrengen.
Deu 24,9 Bedenk, wat Jahwe uw God met Mirjam gedaan heeft, bij uw
uittocht uit Egypte.
Deu 24,10 Wanneer ge van uw naaste een schuld hebt te vorderen, moogt
ge zijn huis niet binnengaan om een pand van hem te nemen.
Deu 24,11 Ge moet buiten blijven staan en de man op wie ge de vordering
hebt, moet het pand buiten bij u brengen.
Deu 24,12 Is die man arm, dan moogt ge u niet in zijn pand te rusten
leggen.
Deu 24,13 Ge moet het hem bij het vallen van de avond terugbezorgen.
Dan kan hij in zijn mantel slapen. Hij zal u daarvoor zegenen en Jahwe
uw God zal het u als verdienste aanrekenen.
Deu 24,14 Een arme en behoeftige dagloner, een volksgenoot of een
vreemdeling die in uw stad of in uw land woont, moogt ge niet hard
behandelen.
Deu 24,15 Iedere dag moet ge hem voor zonsondergang zijn loon
uitbetalen, want hij is arm en ziet er verlangend naar uit. Anders
roept hij Jahwe tegen u aan en laadt ge schuld op u.
Deu 24,16 Vaders mogen niet ter dood gebracht worden om hun kinderen,
en kinderen niet om hun vader. Ieder zal ter dood gebracht worden om
zijn eigen schuld.
Deu 24,17 Ge moogt de rechten van vreemdeling of wees niet schenden en
het kleed van een weduwe niet in pand nemen.
Deu 24,18 Bedenkt dat ge slaaf zijt geweest in Egypte, en dat Jahwe uw
God u daaruit verlost heeft. Daarom gebied ik u zo te handelen.
Deu 24,19 Wanneer ge bij het binnenhalen van de oogst een schoof op uw
akker vergeet, moogt ge niet teruggaan om die te halen. Ge moet die
overlaten aan vreemdelingen, weduwen en wezen. Dan zal Jahwe uw God u
zegenen bij al uw werk.
Deu 24,20 Wanneer ge de olijven hebt afgeslagen, moogt ge de takken
niet opnieuw gaan afzoeken. Dat is het deel van vreemdelingen, weduwen
en wezen.
Deu 24,21 Wanneer ge de oogst van uw wijngaard inzamelt, moogt ge geen
nalezing houden. Dat is het deel van vreemdelingen, weduwen en wezen.
Bedenk dat gij slaaf zijt geweest in Egypte. Daarom gebied ik u zo te
handelen.
Deu 25,1 Wanneer twee mannen die onenigheid met elkaar hebben voor het
gerecht verschijnen en men velt vonnis over hen, door de onschuldige
vrij te spreken en de schuldige te veroordelen,
Deu 25,2 dan moet de rechter de schuldige, als hij tot stoksla gen is
veroordeeld, voor zich op de grond laten leggen en hem in zijn
tegenwoordigheid een aantal stokslagen laten toedienen, overeenkomstig
de aard van het misdrijf.
Deu 25,3 Veertig slagen mag hij hem geven en niet meer. Worden uw
broeder meer slagen toegediend, dan zou hij voor uw ogen al te zeer
vernederd worden.
Deu 25,4 Ge moogt een rund bij het dorsen niet muilbanden.
Deu 25,5 Wanneer twee broers bij elkaar wonen en een van hen komt te
sterven zonder een zoon na te laten, dan mag de vrouw van de overledene
niet huwen met een man buiten de familie. Haar zwager zal gemeenschap
met haar hebben, haar tot vrouw nemen en het zwagerhuwelijk met haar
sluiten.
Deu 25,6 De eerste zoon die zij hem schenkt, zal op naam van zijn
overleden broer staan, zodat diens naam niet uit Israël
verdwijnt.
Deu 25,7 Is de man niet van zins zijn schoonzuster te huwen, dan moet
deze in de poort naar de oudsten gaan en zeggen: `Mijn zwager weigert
de naam van zijn broer in Israël te doen voortleven; hij wil
met
mij geen zwagerhuwelijk sluiten.' 8 Dan moeten de oudsten van de stad
hem ontbieden en hem over de zaak onder houden. Blijft hij bij zijn
standpunt en zegt hij: `Ik ben niet van plan haar te huwen,'
Deu 25,9 dan moet zijn schoonzuster ten overstaan van de oudsten op hem
toegaan, hem zijn sandalen van de voeten trekken, hem in het gezicht
spuwen en daarbij zeggen: `Zo wordt er gedaan met de man die het huis
van zijn broer niet in stand houdt.'
Deu 25,10 En in Israël zal hij heten: barrevoetersgespuis.
Deu 25,11 Wanneer twee mannen met elkaar vechten en de vrouw van de een
komt haar man te hulp en grijpt de aanvaller met de hand bij zijn
schaamdelen,
Deu 25,12 dan moet ge haar onverbiddelijk de hand afkappen.
Deu 25,13 Gij zult in uw buidel geen twee soorten gewichten hebben,
zware en lichte.
Deu 25,14 Gij zult geen twee soorten efa in huis hebben, grote en
kleine.
Deu 25,15 Uw gewichten moeten vol en zuiver zijn en uw efa's eveneens.
Dan zult gij lang leven op de grond die Jahwe uw God u schenkt.
Deu 25,16 Want Jahwe uw God heeft een afschuw van iedereen die zoiets
doet, van iedereen die onrecht doet.
Deu 25,17 Blijf denken aan wat de Amalekieten u op uw tocht uit Egypte
hebben aangedaan:
Deu 25,18 hoe zij onderweg op u afkwamen en, toen gij doodop waart van
vermoeienis, zonder enige vrees voor God alle zwakken die waren
achtergebleven, van u afsneden.
Deu 25,19 Als Jahwe uw God u dan in het land dat Hij u in eigen dom
geeft, rust heeft verleend van alle vijanden in uw omgeving, dan moet
gij de herinnering van Amalek onder de hemel wegvagen. Vergeet dat
nooit.
Deu 26,1 Wanneer gij zijt gekomen in het land dat Jahwe uw God u in
eigendom geeft, wanneer gij het in bezit hebt genomen en er gevestigd
zijt,
Deu 26,2 dan moet gij de eerste veldvruchten die gij oogst in het land,
dat Jahwe uw God u schenkt, in een korf doen en daarmee naar de plaats
gaan, die Jahwe uw God zal uitkiezen om er zijn naam te vestigen.
Deu 26,3 Gij moet naar de priester gaan die er in die dagen is, en hem
zeggen: `Heden belijd ik voor Jahwe mijn God, dat ik in het land ben
gekomen, dat Hij onze vaderen onder ede beloofd had.'
Deu 26,4 De priester neemt dan de korf van u aan en zet hem voor het
altaar van Jahwe uw God.
Deu 26,5 Dan moet gij, staande voor Jahwe uw God, zeggen: `Mijn vader
was een zwervende Arameeër. Hij is met een klein getal mensen
naar
Egypte gegaan en, terwijl hij daar als vreemdeling verbleef, een groot,
machtig, talrijk volk geworden.
Deu 26,6 Toen de Egyptenaren ons slecht behandelden, ons ver drukten en
ons harde slavenarbeid oplegden,
Deu 26,7 hebben wij tot Jahwe, de God van onze vaderen, geroepen. En
Jahwe heeft ons verhoord en zich onze vernedering, ons zwoegen en onze
verdrukking aangetrokken. 8 Hij heeft ons uit Egypte geleid met sterke
hand, met uitgestrekte arm, onder grote verschrikkingen, tekenen en
wonderen.
Deu 26,9 Hij heeft ons naar deze plaats gebracht en ons dit land
geschonken, een land van melk en honing.
Deu 26,10 Daarom breng ik nu de eerste vruchten van de grond, die Gij,
Jahwe, mij hebt geschonken.' Dan moet ge die voor Jahwe uw God
neerleggen, u voor Hem neerbuigen
Deu 26,11 en samen met de levieten en de vreemdelingen die bij u wonen
feestvieren, om al de weldaden die Hij aan u en aan uw huis heeft
geschonken.
Deu 26,12 Wanneer gij in het derde jaar, het jaar van de tiende, de
gehele tiende van uw oogst volledig hebt afgestaan en aan de levieten,
de vreemdelingen, de weduwen en de wezen hebt gegeven, en zij daar in
uw stad volop van eten,
Deu 26,13 dan moet gij voor Jahwe uw God verklaren: `Ik heb het heilige
uit mijn huis weggedaan en het gegeven aan de levieten, de
vreemdelingen, de weduwen en de wezen, zoals Gij mij geboden hebt. Geen
van uw geboden heb ik overtreden of veronachtzaamd.
Deu 26,14 Ik heb er niet in de rouwtijd van gegeten, het niet
weggedaan, terwijl ik onrein was, en er niets van aan een dode
geofferd. Ik heb gehoor gegeven aan Jahwe mijn God en alles wat Gij mij
geboden hebt, ten uitvoer gebracht.
Deu 26,15 Zie neer uit de hemel, uw heilige woning; zegen uw volk
Israël en zegen de grond, die Gij ons hebt geschonken, het
land
van melk en honing, zoals Gij onze vaderen onder ede beloofd hebt.'
Deu 26,16 Heden gebiedt Jahwe uw God u deze voorschriften en bepalingen
te volbrengen. Gij moet ze stipt ten uitvoer brengen, met heel uw hart
en heel uw ziel.
Deu 26,17 Gij hebt heden van Jahwe de verzekering gekregen, dat Hij uw
God zal zijn, als gij tenminste zijn wegen gaat, zijn voorschriften,
geboden en bepalingen onderhoudt en naar Hem luistert.
Deu 26,18 En Jahwe heeft heden van u de verzekering gekregen, dat gij,
zoals Hij beloofd heeft, zijn eigen volk zult zijn en al zijn geboden
zult onderhouden.
Deu 26,19 Daarom zal Hij aan u groter eer, faam en luister schenken dan
aan de andere volken, die Hij geschapen heeft, en zult gij een volk
zijn dat Jahwe uw God is toegewijd, zoals Hij beloofd heeft.
Deu 27,1 Mozes en de oudsten van Israël droegen het volk op:
`Onderhoud de voorschriften die ik u heden geef.
Deu 27,2 Op de dag dat gij de Jordaan overtrekt naar het land dat Jahwe
uw God u schenkt, moet gij grote stenen oprichten, ze met kalk
bestrijken
Deu 27,3 en daarin alle bepalingen van deze wet griffen, op de dag dat
gij oversteekt. Dan zult ge het land binnengaan dat Jahwe uw God u
schenkt, een land van melk en honing, zoals Jahwe de God van uw vaderen
u beloofd heeft.
Deu 27,4 Als gij de Jordaan over zijt, moet gij die stenen op de berg
Ebal oprichten, zoals ik u heden voorschrijf, en ze met kalk bestrijken.
Deu 27,5 Ge moet daar voor Jahwe uw God een altaar bouwen, met
onbehouwen stenen.
Deu 27,6 Van ruwe steenblokken moet ge dat altaar bouwen. Daarop moet
ge aan Jahwe uw God brandoffers opdragen
Deu 27,7 en ook slachtoffers, om er maaltijd te houden en feest te
vieren voor Jahwe uw God. 8 En in de stenen moet ge klaar en duidelijk
alle geboden van deze wet griffen.'
Deu 27,9 Mozes en de levitische priesters richtten het woord tot heel
Israël: 'Wees stil, Israël, en luister! Heden zijt
gij het
volk van Jahwe uw God geworden.
Deu 27,10 Daarom moet gij Hem gehoorzamen en zijn geboden en
voorschriften volbrengen, die ik u heden voorhoud.'
Deu 27,11 Op die dag gebood Mozes het volk:
Deu 27,12 Wanneer gij de Jordaan zijt overgestoken, moeten de volgende
stammen op de Gerizzim gaan staan om de zegen uit te spreken over het
volk: Simeon, Levi, Juda, Issachar, Jozef en Benjamin.
Deu 27,13 En de volgende stammen moeten op de Ebal gaan staan voor de
vervloeking: Ruben, Gad, Aser, Zebulon, Dan en Naftali.
Deu 27,14 Dan moeten de levieten het woord nemen en met luide stem tot
alle mannen van Israël zeggen:
Deu 27,15 Vervloekt de man, die een gehouwen of gegoten beeld maakt en
dat in het verborgene opstelt, want Jahwe verafschuwt het maaksel van
zo'n beeldhouwer. En heel het volk antwoordt: Amen.
Deu 27,16 Vervloekt wie zijn vader of moeder veracht. En heel het volk
zegt: Amen.
Deu 27,17 Vervloekt wie bij zijn buurman een grenssteen verlegt. En
heel het volk zegt: Amen.
Deu 27,18 Vervloekt wie een blinde de verkeerde weg wijst. En heel het
volk zegt: Amen.
Deu 27,19 Vervloekt wie de rechten van vreemdeling, wees of weduwe
schendt. En heel het volk zegt: Amen.
Deu 27,20 Vervloekt wie slaapt bij de vrouw van zijn vader; want hij
licht het dek van zijn vader op. En heel het volk zegt: Amen.
Deu 27,21 Vervloekt wie slaapt bij een dier. En heel het volk zegt:
Amen.
Deu 27,22 Vervloekt wie slaapt bij zijn zuster, een dochter van zijn
vader of zijn moeder. En heel het volk zegt: Amen.
Deu 27,23 Vervloekt wie slaapt bij zijn schoonmoeder. En heel het volk
zegt: Amen.
Deu 27,24 Vervloekt wie zijn naaste heimelijk neerslaat. En heel het
volk zegt: Amen.
Deu 27,25 Vervloekt wie steekpenningen aanneemt om onschuldig bloed te
vergieten. En heel het volk zegt: Amen.
Deu 27,26 Vervloekt wie de voorschriften van deze wet niet hooghoudt en
ze niet volbrengt. En heel het volk zegt: Amen.
Deu 28,1 Als gij inderdaad gehoorzaamt aan Jahwe en alle geboden die ik
u heden opleg, stipt volbrengt, dan zal Hij u hoog verheffen boven alle
volken op de aarde.
Deu 28,2 Dan zullen de volgende zegeningen over u komen en u ten deel
vallen, omdat gij gehoorzaamt aan Jahwe uw God.
Deu 28,3 Gezegend zijt gij in de stad, gezegend zijt gij op het land.
Deu 28,4 Gezegend is de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw grond en
de vrucht van uw vee, de worp van uw runderen en de aanwas van uw
schapen.
Deu 28,5 Gezegend is uw korf en uw trog.
Deu 28,6 Gezegend zijt gij bij uw komen, gezegend bij uw gaan.
Deu 28,7 Jahwe zal de vijanden die zich tegen u verheffen voor u op de
vlucht drijven. Langs een weg rukken zij tegen u op, langs zeven wegen
vluchten zij. 8 Jahwe zal zegen doen komen in uw schuren en bij al uw
ondernemingen. Jahwe uw God zal u zegenen in het land dat Hij u schenkt.
Deu 28,9 Jahwe zal van u een volk maken dat Hem is toegewijd, zoals Hij
u onder ede beloofd heeft, als gij tenminste de geboden van Jahwe uw
God onderhoudt en zijn wegen gaat.
Deu 28,10 Alle volken op de aarde zullen zien, dat Jahwe's naam over u
is uitgeroepen, en zij zullen ontzag voor u hebben.
Deu 28,11 Op de grond die Jahwe uw vaderen onder ede beloofd heeft, zal
Hij u rijke overvloed schenken in alles, in de vrucht van uw schoot, in
de vrucht van uw vee en in de vrucht van uw grond.
Deu 28,12 Jahwe zal de rijke schatkamer van de hemel voor u openen om
uw land op tijd regen te geven en al uw ondernemingen te zegenen, zodat
gij aan veel volken kunt lenen, maar zelf niet behoeft te lenen.
Deu 28,13 Tot kop zal Jahwe u maken en niet tot staart. Gij zult omhoog
gaan en nooit omlaag, als gij tenminste gehoorzaamt aan de geboden van
Jahwe uw God, die ik u heden geef, en die nauwgezet volbrengt,
Deu 28,14 en als gij van alle voorschriften die ik u heden geef, rechts
noch links afwijkt, door achter andere goden aan te lopen en die te
vereren.
Deu 28,15 Als gij echter niet gehoorzaamt aan Jahwe uw God en zijn
geboden en voorschriften, die ik u heden opleg, niet stipt ten uitvoer
brengt, dan zullen de volgende vervloekingen over u komen en u treffen.
Deu 28,16 Vervloekt zijt gij in de stad, vervloekt zijt gij op het land.
Deu 28,17 Vervloekt is uw korf en uw trog.
Deu 28,18 Vervloekt is de vrucht van uw schoot, de vrucht van uw grond,
de worp van uw runderen en de aanwas van uw schapen.
Deu 28,19 Vervloekt zijt gij bij uw komen, vervloekt bij uw gaan.
Deu 28,20 Bij alles wat gij onderneemt, zal Jahwe vloek, verwar ring en
verwensing over u zenden, tot gij in korte tijd vernietigd en
weggevaagd zijt, omdat gij slecht hebt gehandeld en Mij hebt verlaten.
Deu 28,21 Jahwe zal maken dat de pest zich bij u vastzet, tot zij u
heeft weggevaagd van de grond die ge in bezit gaat nemen.
Deu 28,22 Jahwe zal u slaan met tering, koorts, ontsteking en koudvuur,
met droogte, dorheid en korenbrand. Die zullen u op de hielen blijven
zitten tot ge zijt omgekomen.
Deu 28,23 De hemel boven uw hoofd zal brons zijn, de aarde beneden u
ijzer.
Deu 28,24 Jahwe zal stof en zand op uw land laten regenen; uit de hemel
komen die op u neer, totdat gij zijt vernietigd.
Deu 28,25 Jahwe zal u voor uw vijanden op de vlucht drijven. Langs een
weg rukt gij tegen hen op, langs zeven wegen vlucht gij, zodat ge een
afschrikkend voorbeeld wordt voor alle koninkrijken op aarde.
Deu 28,26 Uw lijken zullen tot aas dienen voor de vogels in de lucht en
voor de dieren op het land, en er zal niemand zijn die ze wegjaagt.
Deu 28,27 Jahwe zal u slaan met Egyptische zweren, met builen, uitslag
en schurft, die ge niet kunt genezen.
Deu 28,28 Jahwe zal u slaan met razernij, blindheid en waanzin,
Deu 28,29 zodat ge midden op de dag als een blinde in het duister
rondtast, op uw weg niet vooruitkomt en altijd verdrukt en beroofd
wordt, terwijl niemand u helpt.
Deu 28,30 Verlooft gij u met een vrouw, een ander zal haar bezitten;
bouwt gij een huis, ge zult er niet in wonen; plant gij een wijngaard,
ge zult zelfs de eerste vruchten niet plukken.
Deu 28,31 Uw runderen worden voor uw ogen geslacht, maar gij zult er
niet van eten; uw ezels worden in uw bijzijn geroofd, en ge ziet ze
niet meer terug; uw schapen worden aan uw vijand gegeven, en niemand
biedt u hulp.
Deu 28,32 Uw zonen en dochters worden uitgeleverd aan een ander volk;
iedere dag zult ge smachtend naar hen uitzien, zonder dat ge er iets
aan kunt doen.
Deu 28,33 Een onbekend volk zal de opbrengst van uw grond en van uw
zwoegen verteren; gijzelf zult aldoor verdrukt en mishandeld worden.
Deu 28,34 Waanzinnig zult ge worden door wat uw ogen zien.
Deu 28,35 Jahwe zal u slaan met kwaadaardige, ongeneeslijke zweren op
uw knieën en op uw dijen, van uw voetzool tot op uw kruin.
Deu 28,36 Jahwe zal u en de koning, die gij over u aanstelt, wegvoeren
naar een volk dat gijzelf en uw voorouders niet hebben gekend; daar
kunt ge andere goden dienen, goden van hout en van steen.
Deu 28,37 En bij alle volken waar Jahwe u heendrijft, zult gij een
voorwerp worden van ontzetting, een mikpunt van schimp en van spot.
Deu 28,38 Veel zaad zult ge naar uw akkers dragen, maar weinig zult ge
oogsten, want de sprinkhanen vreten ze kaal.
Deu 28,39 Wijngaarden zult ge planten en verzorgen, maar de wijn zult
ge niet drinken of opslaan, want de wormen vreten ze weg.
Deu 28,40 Olijfbomen zult ge bezitten in heel uw gebied, maar zalven
met de olie zult gij u niet, want uw olijven vallen af.
Deu 28,41 Zonen en dochters zult ge verwekken, maar toebehoren zullen
zij u niet, want als gevangenen gaan zij van u weg.
Deu 28,42 Van al uw bomen en van de opbrengst van uw grond maakt het
ongedierte zich meester.
Deu 28,43 De vreemdeling die bij u woont zal steeds hoger boven u
stijgen, gijzelf zult steeds dieper zinken.
Deu 28,44 Hij zal aan u lenen, gij niet aan hem. Hij zal de kop zijn,
gij de staart.
Deu 28,45 Al deze vervloekingen komen op u neer, zij zullen u
achtervolgen en u treffen, tot gij zijt vernietigd, omdat ge niet hebt
gehoorzaamd aan Jahwe uw God en de geboden en bepalingen die Hij u gaf,
niet hebt onderhouden.
Deu 28,46 Bij u en uw nakomelingen zullen die vervloekingen voor altijd
een teken en een waarschuwing zijn.
Deu 28,47 Omdat gij in de tijd van uw overvloed Jahwe uw God niet met
vreugde en blij van geest hebt gediend,
Deu 28,48 daarom zult gij in honger, dorst en naaktheid, in gebrek aan
alles, dienstbaar zijn aan de vijanden, die Jahwe op u afzendt. Een
ijzeren juk zal Hij op uw nek leggen tot Hij u heeft vernietigd.
Deu 28,49 Jahwe zal van verre, van de grenzen der aarde, een volk op u
afsturen, dat neerschiet als een arend, een volk, waarvan ge de taal
niet verstaat,
Deu 28,50 een wreed volk, dat de oude mensen niet ontziet en geen
medelijden heeft met de jeugd.
Deu 28,51 Het verteert de vrucht van uw vee en de vrucht van uw grond,
totdat gij zijt vernietigd; het laat niets voor u over, geen koren,
geen most en geen olie, geen worp van uw runderen, geen aanwas van uw
schapen, totdat het u te gronde heeft gericht.
Deu 28,52 Het belegert uw steden, en in heel uw land zullen die hoge en
sterke muren, waarop gij vertrouwd hebt, ineenstorten; het belegert al
uw steden in het hele land, dat Jahwe uw God u schenkt.
Deu 28,53 In de verschrikkelijke nood waarin uw vijand u brengt, zult
ge de vrucht van uw schoot opeten, het vlees van de zonen en dochters,
die Jahwe u heeft geschonken.
Deu 28,54 En als de meest verfijnde en verwende man in die
verschrikkelijke nood, die de vijand over uw steden brengt, niets meer
over heeft, dan zal hij achterdochtig kijken naar zijn broer, naar zijn
geliefde vrouw en naar de kinderen die hij nog heeft,
Deu 28,55 om het vlees van de kinderen dat hij eet, maar niet met hen
te moeten delen.
Deu 28,56 En als de meest verfijnde en verwende vrouw, zo verfijnd en
verwend, dat zij haar voeten maar amper op de grond durft te zetten, in
de verschrikkelijke nood, die de vijand over uw steden brengt, niets
meer over heeft, dan zal zij met achter docht kijken naar haar geliefde
man naar haar zoon en haar dochter,
Deu 28,57 om heimelijk de nageboorte van haar schoot en de kinderen die
zij baart te kunnen opeten.
Deu 28,58 Als gij al de geboden van deze wet, die in dit boek staan
opgetekend, niet nauwgezet volbrengt volbrengt in ontzag voor de
heerlijke en ontzagwekkende naam van Jahwe uw God,
Deu 28,59 dan zal Hij u en uw nakomelingen met vreselijke plagen
treffen, met zware, slepende kwalen, met kwaadaardige, langdurige
ziekten.
Deu 28,60 Alle plagen van Egypte, die u zo'n schrik hebben aangejaagd,
zal Hij op u doen terugvallen, zodat ze aan u blijven vastkleven.
Deu 28,61 En alle andere ziekten en plagen, die niet in dit boek staan
opgetekend, zal Jahwe eveneens over u doen komen, totdat gij zijt
vernietigd.
Deu 28,62 In plaats van talrijk te worden als de sterren aan de hemel,
zult gij met slechts enkelen overblijven, omdat gij niet naar Jahwe uw
God hebt geluisterd.
Deu 28,63 Zoals Jahwe er vreugde in vond u gelukkig en talrijk te
maken, zo zal Hij er vreugde in vinden u te gronde te richten en u te
vernietigen; uitgerukt zult gij worden uit de grond die gij in bezit
gaat nemen.
Deu 28,64 Jahwe zal u onder alle volken verstrooien, van het ene eind
van de aarde tot aan het andere; daar zult ge andere goden dienen, die
gij en uw voorouders niet hebben gekend, goden van hout en van steen.
Deu 28,65 En bij die volken zult gij geen rust vinden, geen veilige
plek zal er zijn voor uw voeten. Jahwe zal daar uw hart laten sidderen,
uw ogen doen kwijnen en uw ziel laten versmachten.
Deu 28,66 Voortdurend zal uw leven in gevaar zijn; dag en nacht zult ge
in angst zitten, omdat ge uw leven niet zeker zijt.
Deu 28,67 In de ochtend zult ge zeggen: `Was het maar avond!' en 's
avonds zult ge zeggen: `Was het maar ochtend!', om de schrik die uw
hart vervult en om dat wat uw ogen moeten aanzien.
Deu 28,68 Jahwe zal u per schip terugvoeren naar Egypte, terwijl ik u
toch gezegd had: `Nooit zult ge die weg teruggaan.' Daar zult ge u aan
uw vijand willen verkopen als slaven en slavinnen, maar er zal geen
koper zijn.
Deu 28,69 Dit zijn de bepalingen van het verbond dat Mozes op bevel van
Jahwe in Moab met de Israëlieten sloot, naast het verbond, dat
Jahwe op de Horeb met hem had gesloten.
Deu 29,1 Mozes riep heel Israël bijeen en sprak: Gij hebt
alles
gezien wat Jahwe voor uw ogen in Egypte gedaan heeft met Farao, met al
zijn hovelingen en met heel zijn land,
Deu 29,2 de grote plagen die gij met eigen ogen gezien hebt, de grote
tekenen en wonderen.
Deu 29,3 Maar tot op deze dag heeft Jahwe u geen hart gegeven om te
verstaan, geen ogen om te zien, geen oren om te horen.
Deu 29,4 Veertig jaar heb Ik u door de woestijn laten trekken; de
kleren aan uw lijf zijn niet versleten en ook de sandalen aan uw voeten
niet.
Deu 29,5 Geen brood hadt ge te eten, geen wijn of sterke drank te
drinken. Zo moest gij begrijpen, dat Ik, Jahwe, uw God ben.
Deu 29,6 Toen gij deze plaats hadt bereikt, trokken Sichon, de koning
van Chesbon, en Og, de koning van Basan, tegen ons ten strijde, maar
wij hebben hen verslagen;
Deu 29,7 wij hebben hun land veroverd en het aan Ruben, Gad en de halve
stam Manasse gegeven. 8 Onderhoud dan de bepalingen van dit verbond en
volbreng ze; dan zult gij voorspoed hebben bij alles wat ge onderneemt.
Deu 29,9 Heden staat gij allen voor Jahwe uw God: uw hoofden, uw
rechters, uw oudsten en uw schrijvers, alle mannen van Israël,
Deu 29,10 met uw kinderen en uw vrouwen, met de vreemdelingen in uw
kampen, van de houthakkers tot de waterdragers,
Deu 29,11 om toe te treden tot het verbond van Jahwe uw God, tot het
verdrag dat Hij met u aangaat.
Deu 29,12 Heden wil Hij u verheffen tot zijn volk en wil Hijzelf uw God
zijn, zoals Hij u heeft beloofd en aan uw vaderen Abraham, Isaak en
Jakob heeft gezworen.
Deu 29,13 Ik sluit dit verbond en dit verdrag niet alleen met u,
Deu 29,14 die hier vandaag samen met ons voor Jahwe onze God staat,
maar ook met hen die vandaag niet bij ons zijn.
Deu 29,15 Gij weet immers, dat wij in Egypte hebben gewoond en dat wij
op onze tocht door het gebied van verschillende volken zijn getrokken.
Deu 29,16 Toen hebt gij hun gruwelbeelden gezien, hun schandegoden van
hout en steen, van zilver en goud.
Deu 29,17 Laat dan niemand van u, geen man of vrouw, geen familie of
stam, zijn hart heden afkeren van Jahwe onze God om de goden van die
volken te gaan vereren. Er mag bij u geen wortel zijn, die gif en alsem
voortbrengt.
Deu 29,18 En wanneer iemand bij het horen van de bepalingen van dit
verdrag zich wel veilig waant en zegt: `Mij zal het goed gaan, ook al
blijf ik mijn verstokt hart volgen: de overvloed zal de dorst wel
lessen,'
Deu 29,19 dan zal Jahwe hem dat nooit vergeven; neen, de toorn en de
naijver van God zullen tegen die man ontbranden, alle vervloekingen die
in dit boek staan opgetekend, zullen hem overvallen, en Jahwe zal zijn
naam van de aarde wegvagen.
Deu 29,20 Jahwe zal hem uit de stammen van Israël halen en hem
treffen met al de rampen, waarmee dit boek de overtreder van het
verbond bedreigt.
Deu 29,21 En wanneer het volgend geslacht, de zonen die na u komen, en
de buitenlanders, die uit een ver land afkomstig zijn, de plagen zien
en de ziekten, waarmee Jahwe dit land heeft getroffen, dan zullen zij
zeggen:
Deu 29,22 `Dit hele land is door zwavel en zout verschroeid: er wordt
niet gezaaid, er groeit niets, geen enkel gewas schiet er op. In zijn
grimmige toorn heeft Jahwe het geheel verwoest, juist als Sodom en
Gomorra, als Adma en Seboim.'
Deu 29,23 En alle volken zullen vragen: `Waarom heeft Jahwe zo met dit
land gedaan? Wat betekent die geweldige, ziedende toorn?'
Deu 29,24 Dan zal het antwoord zijn: `Zij hebben zich niet gehouden aan
het verbond, dat Jahwe de God van hun vaderen met hen had gesloten,
toen Hij hen uit Egypte leidde.
Deu 29,25 Ze zijn andere goden gaan vereren en hebben zich voor hen
neergebogen, goden die zij niet kenden en die Hij niet voor hen had
bestemd.
Deu 29,26 Daarom is de toorn van Jahwe tegen dit land ontbrand en heeft
Hij er alle vervloekingen op laten neerkomen, die in dit boek staan
opgetekend.
Deu 29,27 In grimmige toorn en hevige woede heeft Jahwe hen van hun
grond verjaagd en naar een ander land gedreven, zoals gij nu ziet.'
Deu 29,28 Wat verborgen is, gaat Jahwe onze God aan; maar wat
geopenbaard is, gaat voor altijd ons en onze kinderen aan: de
bepalingen van deze wet, die wij moeten volbrengen.
Deu 30,1 Wanneer alles wat ik u nu heb voorgehouden over u is gekomen,
de zegen en de vloek, en wanneer gij het in uw hart overdenkt, onder
welke volken Jahwe uw God u ook heeft verspreid,
Deu 30,2 zodat gijzelf met uw kinderen terugkeert tot Jahwe uw God en
Hem met heel uw hart en heel uw ziel weer gehoorzaamt, zoals ik u dat
heden voorhoud,
Deu 30,3 dan zal Jahwe uw God u in uw vroegere staat herstellen; Hij
zal zich over u ontfermen en u opnieuw bijeenbrengen uit al de volken,
waaronder Hij u verstrooid had.
Deu 30,4 Al zijt ge verspreid tot het eind van de wereld, Jahwe uw God
zal u weer bijeenbrengen. Hij zal u daarvandaan terughalen
Deu 30,5 en u brengen naar het land dat uw voorouders in bezit genomen
hadden; en gij zult het weer in bezit nemen. Hij zal u gelukkig maken
en nog talrijker dan uw voorouders.
Deu 30,6 Jahwe uw God zal uw hart en dat van uw nakomelingen besnijden,
zodat gij Hem zult beminnen met heel uw hart en heel uw ziel en
daardoor het leven zult bezitten.
Deu 30,7 Dan zal Jahwe uw God al deze vervloekingen doen neerkomen op
de vijanden en tegenstanders die u achtervolgd hebben. 8 Maar gij zult
weer gehoor geven aan Jahwe en alle geboden vol brengen die ik u heden
geef.
Deu 30,9 Jahwe uw God zal u rijke voorspoed schenken in alles wat ge
onderneemt, in de vrucht van uw schoot, in de worp van uw vee en in de
opbrengst van uw grond. Want Jahwe zal er weer vreugde in vinden u
gelukkig te maken, zoals Hij dat ook bij uw voorouders deed.
Deu 30,10 Maar dan moet gij aan Jahwe gehoorzamen en alle geboden en
voorschriften onderhouden, die in dit wetboek staan opgetekend; dan
moet gij met heel uw hart en heel uw ziel terug keren tot Jahwe uw God.
Deu 30,11 De geboden die ik u heden geef, zijn niet te zwaar voor u en
zij liggen niet buiten uw bereik.
Deu 30,12 Ze zijn niet in de hemel en ge hoeft niet te zeggen: `Wie zal
naar de hemel opvaren om ze voor ons te halen en ze ons te laten horen,
zodat wij ze kunnen volbrengen?'
Deu 30,13 Ze zijn niet overzee en ge hoeft niet te zeggen: `Wie zal de
zee over varen om ze voor ons te halen en ze ons te laten horen, zodat
wij ze kunnen volbrengen?'
Deu 30,14 Neen, het woord is dicht bij u, in uw mond en in uw hart. Gij
kunt het dus volbrengen.
Deu 30,15 Ik houd u vandaag het leven en het geluk voor, maar ook de
dood en het ongeluk.
Deu 30,16 Als gij luistert naar de geboden van Jahwe uw God, die ik u
heden geef, als gij Jahwe uw God bemint, zijn wegen gaat en zijn
geboden, voorschriften en bepalingen nakomt, dan zult gij leven en
talrijk worden en zal Jahwe uw God u zegenen in het land dat ge in
bezit gaat nemen.
Deu 30,17 Maar als uw hart afdwaalt, als ge niet luistert en u laat
verleiden, zodat gij u voor andere goden neerbuigt en die vereert,
Deu 30,18 dan kondig ik u heden aan, dat gij zult omkomen en dat ge
niet lang zult leven op de grond, die ge na de overtocht van de Jordaan
in bezit gaat nemen.
Deu 30,19 Ik neem heden de hemel en de aarde tot getuigen tegen u.
Leven en dood houd ik u voor, zegen en vloek. Kies dan het leven, dan
zult gij met uw nakomelingen het leven bezitten,
Deu 30,20 door Jahwe uw God te beminnen, naar Hem te luisteren en aan
Hem gehecht te blijven. Want daarvan hangt het af, of gij zult leven en
of gij lang zult wonen op de grond, die Jahwe aan uw vaderen, aan
Abraham, Isaak en Jakob onder ede heeft toegezegd.
Deu 31,1 Aan het slot van zijn woorden tot Israël,
Deu 31,2 zei Mozes tot hen: `Ik ben nu honderdtwintig jaar en
nauwelijks meer tot iets in staat. Bovendien heeft Jahwe mij gezegd:
Gij komt de Jordaan niet over.
Deu 31,3 Maar Jahwe uw God zal bij de overtocht voor u uitgaan; Hij zal
die volken voor u vernietigen, zodat gij hun land in bezit kunt nemen.
Jozua zal bij de overtocht voor u uitgaan, zoals Jahwe gezegd heeft.
Deu 31,4 Jahwe zal hen vernietigen, zoals Hij Sichon en Og, de koningen
van de Amorieten, en hun land heeft vernietigd.
Deu 31,5 En als Jahwe hen aan u overlevert, moet gij met hen precies zo
handelen als ik u heb voorgeschreven.
Deu 31,6 Wees sterk en moedig, wees niet bang en heb geen schrik voor
hen, want Jahwe uw God trekt zelf met u mee: Hij geeft u niet prijs,
Hij laat u niet in de steek.
Deu 31,7 Toen riep Mozes Jozua en in tegenwoordigheid van heel
Israël zei hij tot hem: `Wees sterk en vol moed! U zult dit
volk
in het land brengen, dat Jahwe aan hun vaderen onder ede beloofd heeft:
u zult hun dat land in bezit geven. 8 Jahwe gaat voor u uit, Hij zal
met u zijn: Hij geeft u niet prijs en laat u niet in de steek. Wees dus
niet bang of bevreesd.'
Deu 31,9 Daarna stelde Mozes deze wet op schrift en overhandigde die
aan de levitische priesters, die de ark van het verbond van Jahwe
dragen, en aan alle oudsten van Israël.
Deu 31,10 En Mozes beval hun: `Op het loofhuttenfeest van ieder zevende
jaar, het jaar dat voor de kwijtschelding is aangewezen,
Deu 31,11 wanneer Israël voor Jahwe verschijnt, op de plaats
die
Hij uitkiest, moet gij deze wet in het bijzijn van heel Israël
voorlezen.
Deu 31,12 Roep dan het volk bijeen, de mannen, de vrouwen, de kinderen
en de vreemdelingen in uw steden. Zij moeten luisteren en Jahwe uw God
leren vrezen, zodat zij al de bepalingen van deze wet nauwgezet
volbrengen.
Deu 31,13 Ook hun kinderen die er nog geen weet van hebben, moeten
luisteren en Jahwe uw God leren vrezen, zolang gij leeft op de grond,
die ge na de overtocht van de Jordaan in bezit gaat nemen.'
Deu 31,14 Jahwe sprak tot Mozes: `Het ogenblik van uw dood is gekomen.
Roep Jozua en begeef u met hem naar de tent van de samenkomst; dan zal
Ik hem aanstellen.' Toen Mozes en Jozua zich in de tent van de
samenkomst begeven hadden,
Deu 31,15 verscheen Jahwe in een wolkkolom, die bij de ingang van de
tent bleef staan. het lied van Mozes
Deu 31,16 Jahwe sprak tot Mozes: `Gij gaat nu bij uw vaderen rusten.
Maar dit volk zal ontuchtig achter de vreemde goden aanlopen van het
land waar het komt. Het zal Mij verlaten en het verbond verbreken, dat
Ik met hen gesloten heb.
Deu 31,17 Op die dag zal mijn toorn tegen hen ontbranden, Ik zal hen
aan hun lot overlaten en mijn gelaat voor hen verbergen, zodat iedereen
hen kan verslinden en veel rampen en tegenslagen hen treffen. Op die
dag zal het zeggen: Deze rampen hebben mij getroffen, omdat mijn God
niet met mij is.
Deu 31,18 Maar Ik zal op die dag mijn gelaat blijven verbergen om al
het kwaad dat zij hebben gedaan door zich tot andere goden te wenden.
Deu 31,19 Schrijf daarom het volgende lied op en leer het de
Israëlieten; leg hun dit lied in de mond, zodat Ik een
getuigenis
tegen hen heb.
Deu 31,20 Want Ik ga deze mensen brengen naar de grond, die Ik hun
vaderen onder ede beloofd heb, naar een land van melk en honing. Daar
zullen zij zich volop dik eten, zich tot andere goden wenden en die
vereren; en Mij zullen zij versmaden en mijn verbond verbreken.
Deu 31,21 En als dan een menigte rampen en tegenslagen hen treft, zal
dit lied tegen hen blijven getuigen, omdat het voort leeft bij hun
nakomelingen. Maar al te goed ken Ik de plannen, die zij vandaag al
hebben, nog eer Ik hen in het land heb ge bracht dat Ik hun onder ede
beloofd heb.'
Deu 31,22 Op die dag schreef Mozes dit lied en leerde het de
Israëlieten.
Deu 31,23 Jahwe stelde Jozua, de zoon van Nun, aan en zei: `Wees sterk
en vol moed, want gij zult de Israëlieten in het land brengen,
dat
Ik hun onder ede beloofd heb. Ik zal met u zijn.'
Deu 31,24 Toen Mozes al de bepalingen van deze wet op schrift had
gesteld,
Deu 31,25 beval hij de levieten, die de ark van het verbond van Jahwe
dragen:
Deu 31,26 `Neem dit wetboek en leg het naast de ark van het verbond van
Jahwe uw God. Daar zal het als getuige tegen u dienen.
Deu 31,27 Ik weet maar al te goed, hoe opstandig en hardnekkig gij
zijt. Nu reeds, terwijl ik nog in leven ben, zijt gij al in opstand
gekomen tegen Jahwe. Wat zal het dan worden, als ik dood ben?
Deu 31,28 Roep alle stamoudsten en schrijvers bij mij samen. In hun
bijzijn zal ik deze woorden uitspreken en de hemel en de aarde tegen
hen tot getuigen nemen.
Deu 31,29 Want ik weet, dat ge na mijn dood tot zware zonde zult
vervallen, en dat ge zult afwijken van de weg, die ik u heb
voorgeschreven. Dan zal het ongeluk u treffen, omdat ge doet wat Jahwe
mishaagt en Hem tart door de maaksels van uw handen.'
Deu 31,30 Toen sprak Mozes ten aanhoren van de hele gemeente van
Israël de woorden van dit lied:
Deu 32,1 Hoor, hemelen, wat ik ga zeggen, luister, aarde, naar het
woord van mijn mond.
Deu 32,2 Mijn boodschap moet zijn als een stromende regen, mijn leer
als de druppende dauw, als een regenbui o het groen, als druppels dauw
op het gras.
Deu 32,3 Jahwe's naam roep ik uit: Breng hulde aan onze God!
Deu 32,4 Hij is de rots, wat Hij doet is volmaakt, al zijn wegen zijn
recht; een God van trouw, zonder onrecht, rechtvaardig is Hij en
waarachtig.
Deu 32,5 Zijn zonen zonder smet, zij vervielen tot zonde, een boos,
verdorven geslacht.
Deu 32,6 Is dat uw dank aan Jahwe, dwaas, onnozel volk? Hij is toch uw
vader, Hij heeft u verwekt. Hij heeft u gemaakt, u het leven gegeven.
Deu 32,7 Denk aan de dagen van vroeger, zie naar de tijd van voorbije
geslachten. Vraag het uw vader, hij zal het vertellen, vraag het uw
oudsten, zij zeggen het u. 8 Toen de Allerhoogste bezit toewees aan de
volken en Hij aan de mensen ieder hun deel gaf, heeft Hij de grenzen
der naties bepaald naar het getal van Gods zonen.
Deu 32,9 Toen werd zijn volk het deel van Jahwe. Jakob het Hem
toegemeten bezit.
Deu 32,10 Hij heeft het gevonden in de woestijn, in de wilder nis, dat
oord vol gehuil. Hij heeft het verzorgd en bewaakt, als de appel van
zijn oog het behoed,
Deu 32,11 zoals een arend die ziet naar zijn jongen en boven hen heen
en weer vliegt, die zijn vleugels uitspreidt voor hen, hen opneemt en
draagt op zijn wieken.
Deu 32,12 Jahwe alleen heeft zijn volk geleid, geen vreemde god heeft
naast Hem gestaan.
Deu 32,13 Hij voerde hen naar de hoogten van het land, de oogst van het
veld gaf Hij hun te eten, met honing uit rotsen voedde Hij hen, met
olie uit keihard gesteente,
Deu 32,14 met boter van koeien, melk van schapen, met vette lammeren,
met rammen en bokken uit Basan, met de fijnste bloem van de tarwe, met
het bloed van druiven en sterke dranken.
Deu 32,15 En Jakob at en raakte verzadigd, Jesurun werd vet en ging
achteruitslaan - dik zijt ge geworden, vet en zwaar -; hij verliet de
God die hem had gemaakt, versmaadde de rots die zijn heil was.
Deu 32,16 Zij tartten Hem met vreemde goden en tergden Hem met
gruwelijke beelden;
Deu 32,17 aan geesten offerden zij niet-goden, godheden die zij nooit
hadden gekend, nieuwelingen, pas opgekomen, die hun vaders nooit hadden
geëerd.
Deu 32,18 De rots die u voortbracht hebt gij verlaten, vergeten de God
die u heeft verwekt.
Deu 32,19 Jahwe zag het! Gekrenkt als Hij was, verwierp Hij zijn zonen
en dochters.
Deu 32,20 Hij sprak: Ik verberg voor hen mijn gelaat; Ik wil zien, hoe
het dan met hen afloopt. Een onbetrouwbaar geslacht zijn zij, mensen,
op wie men niet aan kan.
Deu 32,21 Met niet-goden hebben zij mij getart, met hun goden van niets
mij getergd. Nu tart Ik hen met een niet-volk, terg Ik hen met een
natie van niets.
Deu 32,22 Het vuur van mijn toorn ontbrandt, dringt door tot de diepten
van het dodenrijk, verzengt de aarde en al wat er groeit, en verteert
de grondvesten der bergen.
Deu 32,23 Ik bedelf hen onder de rampen, al mijn pijlen ver schiet Ik
op hen:
Deu 32,24 moordende honger, vernielende pest, verwoestende ziekten. Ik
stuur dieren met scherpe tanden en giftige slangen op hen af.
Deu 32,25 Buiten brengt het zwaard de dood, in hun huizen de schrik aan
jongemannen en meisjes, aan zuigelingen en grijsaards.
Deu 32,26 Ik zou hen vernietigd hebben, hun naam bij de mensen
uitgewist,
Deu 32,27 had Ik niet de spot van hun vijand gevreesd, het onbegrip van
hun belager, die zeggen zou: Onze macht heeft hen overwonnen, Jahwe
heeft er niets toe gedaan!
Deu 32,28 Want het is een volk zonder begrip en alle inzicht ontbreekt
hun.
Deu 32,29 Waren zij wijs, zij zouden het vatten en acht slaan op wat
nog gaat komen.
Deu 32,30 Hoe kon een man er duizend verjagen en twee er tien duizend
doen vluchten, als niet hun rots hen verkocht had, als Jahwe hen niet
in de steek had gelaten?
Deu 32,31 Onze rots is niet als de hunne: dat zullen zij zelf erkennen.
Deu 32,32 Uit Sodom stamt hun wijnstok, uit de wijngaarden van Gomorra;
hun druiven zijn giftige druiven, zij dragen bittere trossen,
Deu 32,33 hun wijn is slangenvenijn en wrang als adderengif.
Deu 32,34 Wees overtuigd: dat alles bewaar Ik, in mijn schatkamers berg
Ik het op
Deu 32,35 voor de dag van wraak en vergelding, de tijd dat hun voeten
wankel worden. Ja, hun ongeluksdag is nabij, wat voor hen bestemd is,
nadert snel.
Deu 32,36 Jahwe doet recht aan zijn volk, Hij erbarmt zich over zijn
dienaars. Als Hij ziet, dat hun kracht is vergaan, dat het bittere eind
hen dreigt,
Deu 32,37 zal Hij zeggen: waar zijn hun goden - de rots waar zij op
vertrouwden
Deu 32,38 die het vet van hun slachtoffers aten en dronken de wijn, die
zij plengden? Laat zij maar opstaan om u te helpen, laat zij u omringen
met hun bescherming!
Deu 32,39 Erken dan: Ik ben het, Ik alleen, er is geen God buiten mij.
Ik ben het, die dood maakt en levend. Ik sla wonden en heel ze ook
weer; Geen is er die redt uit mijn hand,
Deu 32,40 Ik hef mijn hand naar de hemel; Ik zeg: zowaar Ik in
eeuwigheid leef,
Deu 32,41 Ik wet mijn fonkelend zwaard en maak Mij gereed voor het
oordeel. Ik neem wraak op mijn vijanden, Ik bestraf degenen die Mij
haten.
Deu 32,42 Ik voer mijn pijlen dronken met bloed - mijn zwaard verslindt
vlees -, bloed van geslagenen en gevangenen, van de langharige leiders
van de vijand.
Deu 32,43 Verblijd u, naties, over zijn volk, want Hij wreekt het bloed
van zijn dienaren, op zijn vijanden neemt Hij wraak en zuivert het land
voor zijn volk.
Deu 32,44 Mozes trad naar voren en droeg met Hosea, de zoon van Nun,
ten aanhoren van het volk de frêle tekst van dit lied voor.
Deu 32,45 En toen hij voor heel Israël dit lied had
beëindigd,
Deu 32,46 zei hij tot hen: `Neem alle woorden ter harte die ik heden
tegen u tot getuige maak, en beveel uw kinderen, dat zij alle
bepalingen van deze wet stipt volbrengen.
Deu 32,47 Want het gaat voor u om een belangrijke zaak, waar uw leven
van afhangt; ja, daarvan hangt af, hoe lang gij zult leven op de grond,
die ge aan de overkant van de Jordaan in bezit gaat nemen.'
Deu 32,48 Diezelfde dag sprak Jahwe tot Mozes:
Deu 32,49 `Ga het Abarimgebergte op, de berg Nebo in Moab, recht
tegenover Jericho; dan kunt ge Kanaän zien, het land dat Ik de
Israëlieten in bezit geef.
Deu 32,50 Daar zult gij sterven op de berg die ge beklimt en met uw
voorvaderen worden verenigd, zoals uw broer Aaron, die op de berg Hor
overleed en met zijn voorvaderen werd verenigd.
Deu 32,51 Want gij zijt Mij ontrouw geweest bij de wateren van
Meribat-kades, in de woestijn Sin, door bij de Israëlieten
geen
recht te doen aan mijn heiligheid.
Deu 32,52 Vanuit de verte moogt ge kijken naar het land, dat Ik de
Israëlieten schenk, maar ge zult er niet binnengaan.'
Deu 33,1 Dit is de zegen, die Mozes, de man Gods, voor zijn dood over
de Israëlieten uitsprak.
Deu 33,2 Hij zei: Jahwe is van de Sinaï gekomen, uit
seïr
stralend over hen opgegaan, van het Parangebergte in luister
verschenen. Ontelbare heiligen waren met Hem, machtigen gingen aan zijn
zijde.
Deu 33,3 Met liefde omringt Gij uw volk, de heilig en zijn in uw hand;
en zij, zij volgen uw schreden en trekken achter u aan.
Deu 33,4 Mozes heeft ons een wet gegeven, het bezit van Jacobs gemeente.
Deu 33,5 Er is in Jesurun een koning gekomen, toen de leiders van het
volk vergaderden, toen Israëls stammen bijeenkwamen.
Deu 33,6 Ruben moet leven, hij mag niet sterven. al is hij maar klein
in getal.
Deu 33,7 Van Juda zei hij: Hoor, Jahwe, naar het roepen van Juda en
breng hem terug bij zijn volk. Maak zijn daden machtig en help hem
tegen zijn vijand 8 Van Levi zei hij Geef aan levi uw toemmim, de oerim
aan uw getrouwe, die Gij beproefd hebt te Massa, getoetst bij het water
van Meriba.
Deu 33,9 Hij is het, die zei van zijn vader en moeder: Ik bekommer mij
niet om hen. Hij schonk aan zijn broers geen aandacht en keek niet om
naar zijn kinderen, maar aan uw woord hield hij vast, aan uw verbond
was hij trouw.
Deu 33,10 Zij leren Jakob uw geboden en Israël uw wet; zij
brengen U geurige gaven, op uw altaar branden zij offers.
Deu 33,11 Zegen, Jahwe, zijn kracht, begunstig al wat hij doet. Breek
zijn tegenstander de lenden, dat zijn vijand niet meer opstaat.
Deu 33,12 Van Benjamin zei hij: Jahwe's beminde woont veilig bij Hem,
altijd beschermt hem de Hoogste, die tussen zijn heuvels woont.
Deu 33,13 Van Jozef zei hij: Gezegend door Jahwe zijn land met de edele
dauw uit de hemel, met het water van onder de aarde,
Deu 33,14 met het mooiste dat rijpt in de zon, dat groeit bij de
wisselende maan,
Deu 33,15 met het puik van de aloude bergen, de keur van de eeuwige
heuvels,
Deu 33,16 met het beste dat de aarde bezit: de gunst van die woont in
de doornstruik. Deze zegen moge komen op het hoofd van Jozef, op de
kruin van de gewijde onder zijn broers.
Deu 33,17 Prachtig is hij, een eerstgeboren stier, met horens als een
buffel: hij stoot er de volken mee neer, allemaal, tot het eind van de
aarde. Dat zijn de tienduizenden van Efraim, de duizenden van Manasse.
Deu 33,18 Van Zebulon zei hij: Vier feest, Zebulon, als ge uittrekt,
vier feest, Issakar, in uw tenten.
Deu 33,19 Zij nodigen hun verwanten naar de berg, waar zij passende
offers brengen Zij halen rijkdom uit de zee, verborgen schatten uit het
zand.
Deu 33,20 Van Gad zei hij: Gezegend Hij, die ruimte geeft aan Gad: hij
ligt neer als een leeuw, met een arm en een schedel als buit.
Deu 33,21 Het beste gebied koos hij voor zichzelf, waar de taak van een
leider hem wachtte. Als de hoofden bijeenkwamen, bracht hij Jahwe's wil
ten uitvoer en zijn besluiten over Israël.
Deu 33,22 Van Dan zei hij: Dan is een jonge leeuw, die voorwaarts
stormt uit Basan.
Deu 33,23 Van Naftali zei hij: Naftali heeft de gunst van Jahwe en is
vervuld van zijn zegen. De zee en het zuidland bezit hij.
Deu 33,24 Van Aser zei hij: Boven alle zonen zij Aser gezegend, het
meest geliefd van zijn broers; hij moge zijn voeten in olie baden.
Deu 33,25 Mogen uw grendels van ijzer en brons zijn, dat uw sterkte
altijd mag blijven.
Deu 33,26 Jesurun, geen is er als God: Hij rijdt met macht langs de
hemel, met majesteit over de wolken.
Deu 33,27 De God van oudsher is uw toevlucht, wijd open zijn de armen
van de Eeuwige. De vijand drijft Hij voor u uit, Hij beveelt u: sla hem
ter neer.
Deu 33,28 Israël woont veilig, ongestoord is Jacobs verblijf
in
een land van koren en most, waar de hemelen druipen van dauw.
Deu 33,29 Wie, Israël, is er gelukkig als gij, gij volk,
bevrijd
door Jahwe, die u zijn hulp heeft verleend en uw machtig zwaard heeft
gezegend! Uw vijanden kruipen voor u, en gij, op hun ruggen zet gij uw
voet.
Deu 34,1 Toen ging Mozes uit de vlakte de berg Nebo op, naar de top van
de Pisga, recht tegenover Jericho. En Jahwe liet hem het hele land
zien: Gilead tot aan Dan toe,
Deu 34,2 heel Naftali, het gebied van Efraim en Manasse, het gebied van
Juda tot aan de Zee in het westen,
Deu 34,3 de Negeb, de Jordaanstreek, de vlakte van Jericho, de
palmenstad, tot Soar toe.
Deu 34,4 Toen zei Jahwe tot hem: `Dat is nu het land, waarvan Ik aan
Abraham, Isaak en Jakob onder ede beloofd heb: Aan uw nakomelingen zal
Ik het geven. Ik heb het u met uw eigen ogen laten zien, ofschoon ge de
overtocht daarheen niet zult meemaken.'
Deu 34,5 Daar in Moab stierf Mozes, de dienaar van Jahwe, zoals deze
gezegd had.
Deu 34,6 Hij werd begraven in het dal, bij Bet-peor in Moab; tot op
heden weet niemand waar zijn graf ligt.
Deu 34,7 Mozes was honderdtwintig jaar, toen hij stierf; zijn ogen
waren niet verzwakt en zijn krachten niet afgenomen. 8 In de vlakte van
Moab treurden de Israëlieten dertig dagen over Mozes, totdat
de
rouwtijd voorbij was.
Deu 34,9 Jozua, zoon van Nun, was van de geest van wijsheid vervuld
sinds Mozes hem de handen had opgelegd, en de Israëlieten
gehoorzaamden hem en deden wat Jahwe aan Mozes had opgedragen;
Deu 34,10 maar er is in Israël geen profeet meer opgestaan als
Mozes, die Jahwe van aangezicht tot aangezicht gekend had
Deu 34,11 en die, door Jahwe gezonden, in Egypte aan Farao, aan zijn
hovelingen en aan heel zijn land al die tekenen en wonderen gedaan had
Deu 34,12 en met grote macht ten aanschouwen van Israël indruk
wekkende daden verricht had.
|