Esther
Bijbel
voor Slechtzienden
Est
1,1 Het was in de dagen van Ahasveros - de Ahasveros, die van
Indië tot Ethiopië als koning heerste, over
honderdenzevenentwin tig provincies
Est 1,2 in die dagen, toen Ahasveros, de koning, gezeten was op zijn
koninklijke troon in de vesting van Susan.
Est 1,3 In het derde jaar van zijn koningschap richtte hij een
feestmaal aan voor al zijn rijksgroten en dienaren. De legeraanvoerders
van Perzië en Medië, de edelen en de bestuurders van
de
provincies waren er getuigen van,
Est 1,4 hoe hij de rijkdom en de luister van zijn koningschap en de
stralende pracht van zijn majesteit ten toon spreidde, vele dagen
achtereen, honderdentachtig dagen.
Est 1,5 Toen die dagen verstreken waren, gaf de koning voor al het volk
dat in de vesting van Susan woonde, van groot tot klein, een feest van
zeven dagen in de binnentuin van het koninklijk paleis.
Est 1,6 Linnen schermen, wit en violet van kleur, hingen met koorden
van byssus en purperen stof aan zilveren ringen, die weer vastzaten aan
albasten zuilen. Op een plaveisel van porfier en wit marmer, parelmoer
en kostbaar gesteente stonden aanligbedden van goud en zilver.
Est 1,7 Er werd geschonken in gouden bekers, de ene al mooier dan de
andere, en er was overvloed aan koningswijn, met koninklijke gulheid
gegeven.
Est 1,8 Niemand mocht echter - zo luidde het bevel - tot drinken
gedwongen worden. De koning had al zijn hofmeesters de opdracht
gegeven, iedereen naar zijn eigen wens te bedienen.
Est 1,9 Ook koningin Wasti gaf een feest voor de vrouwen, in het paleis
van Ahasveros, de koning.
Est 1,10 Op de zevende dag gaf de koning, vrolijk geworden door de
wijn, aan Mehuman, Bizzeta, Charbona, Bigta, Abagta, Zetar en Karkas -
de zeven eunuchen, die Ahasveros, de koning, persoonlijk bedienden - de
opdracht
Est 1,11 om koningin Wasti voor het aanschijn van de koning te brengen,
getooid met haar koninklijk diadeem. Hij wilde het volk en de
rijksgroten laten zien, hoe mooi zij was. Want zij was een lust voor
het oog.
Est 1,12 Maar Wasti, de koningin, weigerde te komen, zoals de koning
het haar bij monde van de eunuchen beval. De koning was hevig
verontwaardigd en ontstak in ziedende toorn.
Est 1,13 Hij wendde zich tot de wijzen die de tijden kenden: het was
namelijk de gewoonte dat de aangelegenheden van de koning werden
voorgelegd aan de gezamenlijke wet - en rechtsgeleerden,
Est 1,14 zijn naaste medewerkers, Karsena, Setar, Admata, Tarsis,
Meres, Marsena en Memukan, de zeven rijksgroten van Perzië en
Medië, die toegang hadden tot het aanschijn van de koning en
die
de hoogste posten in het koninkrijk bekleedden. Hij zei tot hen:
Est 1,15 'Wat moet er volgens recht en wet gebeuren met Wasti, de
koningin, nu zij niet heeft gehoorzaamd aan het bevel, dat Ahasveros,
de koning, haar door de eunuchen heeft laten overbrengen?'
Est 1,16 Daarop nam Memukan het woord, ten overstaan van de koning en
de rijksgroten: 'Koningin Wasti heeft niet alleen tegenover de koning
misdaan, maar ook tegenover alle rijksgroten en tegenover alle mensen
in alle provincies van Ahasveros, de koning.
Est 1,17 Deze geschiedenis met de koning zal namelijk aan alle vrouwen
ter ore komen, en dan zullen zij minachtend op hun mannen gaan
neerzien. Ahasveros, de koning - zullen zij zeggen - gaf opdracht om
koningin Wasti voor zijn aanschijn te brengen, maar zij kwam niet!
Est 1,18 Nog vandaag zullen alle vrouwen van de rijksgroten van
Perzië en Medië, die van de geschiedenis met de
koningin
gehoord hebben, hun mannen, de rijksgroten van de koning, dat laten
horen. En daar zal heel wat minachting en ruzie van komen!
Est 1,19 Als het de koning zo behaagt, laat er dan een koninklijke
beschikking uitgaan, die geboekstaafd wordt bij de wetten van
Perzië en Medië, zodat zij onherroepelijk wordt: dat
Wasti
niet meer mag verschijnen voor Ahasveros, de koning, en dat de koning
haar koninklijke waardigheid aan een andere vrouw zal geven, die beter
is dan zij.
Est 1,20 En als dan het door de koning uitgevaardigde decreet bekend
wordt in heel het koninkrijk, dat grote koninkrijk, dan zullen alle
vrouwen hun mannen respecteren, van hoog tot laag.'
Est 1,21 Dit voorstel vond instemming bij de koning en de rijks groten,
en de koning handelde naar het voorstel van Memukan.
Est 1,22 Hij zond brieven naar alle provincies van de koning, naar elke
provincie in haar eigen schrift en naar elk volk in zijn eigen taal:
iedere man moest heer en meester zijn in zijn eigen huis en moest de
taal van zijn eigen volk blijven spreken.
Est 2,1 Na deze gebeurtenissen bekoelde de toorn van Ahasveros, de
koning, en gingen zijn gedachten weer uit naar Wasti, naar wat zij
gedaan had en wat er tegen haar besloten was.
Est 2,2 De hovelingen die de koning dienden zeiden: 'Er zouden voor de
koning mooie jonge meisjes gezocht moeten worden!
Est 2,3 De koning moest in alle provincies van zijn koninkrijk
zaakgelastigden aanstellen met de opdracht, alle mooie jonge meisjes in
de vesting van Susan bijeen te brengen; daar komen ze dan in de harem
onder de hoede van de koninklijke eunuch Hege, de bewaker van de
vrouwen. Deze moet de meisjes van schoonheidsmid delen voorzien.
Est 2,4 Het meisje dat de koning het meest behaagt zal koningin worden
in de plaats van Wasti.' De koning was met dit voorstel ingenomen en
hij liet het ten uitvoer brengen.
Est 2,5 Nu woonde er in de vesting van Susan een jood, die Mordekai
heette; hij was de zoon van Jair, de zoon van Simi, de zoon van Kis,
uit de stam Benjamin.
Est 2,6 Mordekai behoorde tot de ballingen die uit Jeruzalem door
Nebukadnessar, de koning van Babel, waren weggevoerd, tezamen met
Jechonja, de koning van Juda.
Est 2,7 Hij was de voogd van Hadassa, ook Ester geheten, die de dochter
van zijn oom was en geen vader en moeder meer had. Het meisje was mooi
van gestalte en een lust voor het oog. Na de dood van haar vader en
moeder was zij door Mordekai als dochter aangenomen.
Est 2,8 Toen het besluit en bevel van de koning bekend was geworden en
vele meisjes in de vesting van Susan bijeen werden gebracht, waar ze
onder de hoede van Hege kwamen, werd ook Ester naar het koninklijk
paleis gebracht en onder de hoede van Hege gesteld, de bewaker van de
vrouwen.
Est 2,9 Het meisje viel bij Hege in de smaak en verwierf zijn gunst.
Daarom gaf hij haar onverwijld alle dingen die zij nodig had voor haar
opmaak en haar voeding. Ook stelde hij de zeven beste slavinnen van het
koninklijk paleis tot haar beschikking en bracht haar met die slavinnen
naar de mooiste vertrekken van de harem over.
Est 2,10 Ester had over haar volk en haar familie niets gezegd: dat was
haar door Mordekai verboden.
Est 2,11 Er ging geen dag voorbij of Mordekai wandelde langs de voorhof
van de harem om navraag te doen, hoe Ester het maakte en wat er met
haar gebeurde.
Est 2,12 Ieder meisje moest volgens de verordening voor de vrouwen een
schoonheidskuur van twaalf maanden doormaken: zes maanden werd ze met
mirre-olie behandeld en zes maanden met balsems en andere vrouwelijke
schoonheidsmiddelen.
Est 2,13 Wanneer ze dan aan de beurt was om bij Ahasveros, de koning,
te komen, werd haar uit de harem alles wat ze wenste naar het paleis
van de koning meegegeven.
Est 2,14 Ze ging er 's avonds heen en kwam 's morgens weer terug, maar
dan ging ze naar een andere harem, waar ze onder de hoede kwam van
Saasgaz, de eunuch van de koning, de bewaker van de bijvrouwen. Ze kwam
niet meer bij de koning terug, tenzij de koning behagen in haar had
gevonden en zij met name werd geroepen.
Est 2,15 Toen Ester, de dochter van Abihail, de oom van Mordekai, door
wie zij als dochter was aangenomen, aan de beurt was om bij de koning
te komen, vroeg zij niets anders mee dan wat de koninklijke eunuch
Hege, de bewaker van de vrouwen, haar had aangeraden. Toch waren allen
die haar zagen vol bewondering voor haar.
Est 2,16 Toen Ester bij Ahasveros, de koning in het koninklijk paleis
gebracht werd, was het de tiende maand, de maand Tebet, in het zevende
jaar van zijn koningschap.
Est 2,17 De koning kreeg Ester meer lief dan alle andere vrouwen en zij
verwierf zijn gunst en genegenheid, meer dan alle andere meisjes. Hij
zette haar het koninklijk diadeem op het hoofd en maakte haar koningin
in de plaats van Wasti.
Est 2,18 De koning richtte een groot feestmaal aan voor al zijn
rijksgroten en dienaren, het feestmaal van Ester. Hij schold de
provincies hun belasting kwijt en deelde met koninklijke gulheid
geschenken uit.
Est 2,19 Toen er weer meisjes bijeengebracht werden, zat Mordekai in de
koninklijke poort.
Est 2,20 Ester bleef zwijgen over haar familie en over haar volk,
overeenkomstig het bevel van Mordekai. Zij gehoorzaamde nog steeds aan
Mordekai, zoals in de tijd toen zij onder zijn voogdij stond.
Est 2,21 In die dagen dan, toen Mordekai in de koninklijke poort zat,
waren er twee eunuchen van de koning, Bigtan en Teres, behorend tot de
dorpelwachters, die in bittere woede een aanslag op Ahasveros, de
koning, beraamden.
Est 2,22 Mordekai kwam dat te weten en bracht koningin Ester op de
hoogte, die het weer, namens Mordekai, aan de koning vertelde.
Est 2,23 Een onderzoek bevestigde de juistheid van de mededeling en men
hing het tweetal op aan een paal. Onder het oog van de koning werd het
gebeurde in de kronieken opgetekend.
Est 3,1 Na deze gebeurtenissen verleende Ahasveros, de koning, aan de
Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, een hoge waardigheid; hij verhief
hem en deed hem hoger zetelen dan alle andere rijksgroten aan zijn hof.
Est 3,2 Alle dienaren van de koning in de koninklijke poort vielen voor
Haman op hun knieën en bogen zich voor hem neer, want zo had
de
koning het Haman ter ere bevolen. Maar Mordekai knielde niet en boog
zich niet.
Est 3,3 Daarom zeiden de dienaren van de koning in de koninklijke poort
tot Mordekai: 'Waarom overtreedt u het bevel van de koning?'
Est 3,4 Dag in dag uit spraken zij hem zo toe, maar hij luisterde niet
naar hen. Toen vertelden zij het aan Haman. Zij wilden wel eens zien,
of Mordekai in zijn houding zou kunnen volharden. Hij had hun namelijk
gezegd, dat hij een jood was.
Est 3,5 Toen zag Haman dat Mordekai niet knielde en zich niet voor hem
boog. En Haman was een en al woede.
Est 3,6 Hij nam er echter geen genoegen mee, de hand alleen aan
Mordekai te slaan. Ze hadden hem immers verteld, tot welk volk Mordekai
behoorde. Daarom zette Haman er zijn zinnen op, alle joden in het rijk
van Ahasveros te verdelgen, het volk van Mordekai.
Est 3,7 In de eerste maand, de maand Nisan, in het twaalfde jaar van
Ahasveros, de koning, wierp men ten overstaan van Haman het poer - dat
is het lot - over alle dagen en over alle maanden, tot en met de
twaalfde, de maand Adar.
Est 3,8 En Haman zei tot Ahasveros, de koning: 'Er is een enkel volk,
dat onder de volken in alle provincies van uw koninkrijk verspreid is
en dat zich afzondert. Hun wetten verschillen van die van alle andere
volken, en aan de wetten van de koning houden zij zich niet. Het zou de
koning niet passen deze lieden te laten begaan.
Est 3,9 Als het de koning zo behaagt, dan moge hij een bevel schrift
uitvaardigen, dat ze moeten worden uitgeroeid. Tiendui zenden talenten
zilver zal ik dan aan de ambtenaren kunnen afdragen om die in de
schatkist van de koning te storten.'
Est 3,10 De koning schoof de zegelring van zijn hand, gaf die aan de
Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, de jodenhater,
Est 3,11 en zei tot hem: 'Dat geld wordt u gegeven, en ook dat volk:
doe er maar mee wat u goeddunkt.'
Est 3,12 Daarop werden de koninklijke schrijvers ontboden. Het was de
eerste maand, de dertiende dag. Geheel volgens de aanwijzingen van
Haman werd een bevelschrift opgesteld voor de satrapen van de koning,
voor de stadhouders in alle provincies, voor de rijksgroten van alle
volken, voor iedere provincie in haar eigen schrift, voor ieder volk in
zijn eigen taal. Het werd in de naam van Ahasveros, de koning,
opgesteld en met de ring van de koning verzegeld,
Est 3,13 waarna de verzending van de brieven naar alle provincies van
de koning aan de ijlboden werd toevertrouwd: alle joden moesten
vervolgd worden, gedood en uitgeroeid, van jong tot oud, met kinderen
en vrouwen, op een en dezelfde dag, de dertiende van de twaalfde maand,
de maand Adar, en hun bezittingen moesten aan plundering worden
prijsgegeven.
Est 3,14 De tekst van het bevel moest bij wijze van wet in alle
provincies uitgevaardigd en ter kennis van alle volken gebracht worden,
zodat ze zich op de bewuste dag gereed konden houden.
Est 3,15 Op een aansporing van de koning haastten de ijlboden zich
heen. Ook in de vesting van Susan werd de wet uitgevaardigd. De koning
en Haman gingen zitten drinken, de stad Susan kwam in rep en roer.
Est 4,1 Toen Mordekai vernam wat er gebeurd was, scheurde hij zijn
kleren doormidden, hulde zich in zak en as en ging de stad in,
luidkeels en bitter schreiend.
Est 4,2 Voor de koninklijke poort bleef hij staan, want in rouwkleren
mocht men de koninklijke poort niet binnen.
Est 4,3 Ook in al de provincies, waar het besluit en bevel van de
koning bekend werd, maakten de joden groot misbaar; zij vastten,
weenden en jammerden, en velen brachten in zak en as de nacht door.
Est 4,4 Toen Esters kameniers en eunuchen haar op de hoogte kwamen
stellen, schrok de koningin hevig. Zij liet kleren brengen om Mordekai
die aan te doen, in plaats van zijn rouwkleed. Maar hij weigerde dat.
Est 4,5 Toen ontbood Ester Hatak, een van de eunuchen van de koning,
die deze haar als dienaar had gegeven, en stuurde hem naar Mordekai om
naar het hoe en waarom te vragen.
Est 4,6 En Hatak ging naar Mordekai, op het stadsplein voor de
koninklijke poort.
Est 4,7 Mordekai vertelde Hatak alles wat hem overkomen was. Hij wist
hem ook nauwkeurig te zeggen, hoeveel geld Haman beloofd had aan de
schatkist van de koning af te dragen, wanneer hij de joden mocht
uitroeien.
Est 4,8 Hij gaf hem ook de tekst van het te Susan uitgevaardigde
bevelschrift om hen te verdelgen. Hatak moest dit aan Ester laten zien,
haar op de hoogte brengen en haar opdragen naar de koning te gaan om
zijn clementie in te roepen en de zaak van haar volk bij hem te
bepleiten.
Est 4,9 Hatak kwam bij Ester terug en bracht haar de woorden van
Mordekai over.
Est 4,10 Daarop zond Ester Hatak met het volgend antwoord naar Mordekai:
Est 4,11 'Alle dienaren van de koning en de bewoners van de provincies
van de koning weten, dat iedere man of vrouw, die ongeroepen naar de
koning in de binnenhof komt, maar een maatre gel te verwachten heeft,
de doodstraf. Alleen degene aan wie de koning de gouden scepter
toereikt blijft in leven. En ik ben al in geen dertig dagen meer bij de
koning geroepen!'
Est 4,12 Deze woorden van Ester werden aan Mordekai overgebracht.
Est 4,13 En Mordekai liet aan Ester het volgende antwoord geven: 'Denk
maar niet, dat jij als enige van alle joden gespaard zult blijven,
omdat jij in het koninklijk paleis woont.
Est 4,14 Integendeel, als jij op dit moment blijft zwijgen, komt er
voor de joden toch uitkomst en redding, van een andere zijde, maar jij
en het huis van je vader gaan dan te gronde. Wie weet of je niet voor
een moment als dit tot de koninklijke waardigheid gekomen bent?'
Est 4,15 Hierop liet Ester aan Mordekai het volgend antwoord brengen:
Est 4,16 'Roep alle joden die in Susan wonen bijeen en gaat dan voor
mij vasten. Drie etmalen lang moet u niet eten of drinken, overdag niet
en 's nachts niet. Ik zal ook zelf zo vasten, met mijn kameniers; en
dan ga ik naar de koning, tegen de wet in. Moet ik te gronde gaan, dan
ga ik maar te gronde!'
Est 4,17 Mordekai ging weg en voerde alles uit wat Ester hem had
opgedragen.
Est 5,1 Op de derde dag begaf Ester zich, als koningin gekleed, naar de
binnenhof van het koninklijk paleis en bleef voor het verblijf van de
koning staan. De koning zat op zijn koninklijke troon in de
koningszaal, tegenover de ingang.
Est 5,2 De koning zag koningin Ester in de voorhof staan en zij vond
genade in zijn ogen. Hij reikte haar de gouden scepter toe, die hij in
de hand hield. Ester trad naderbij en raakte de spits van de scepter
aan.
Est 5,3 De koning vroeg: 'Wat is er, koningin Ester? Wat is uw verzoek?
Al is het de helft van mijn koninkrijk, het zal u gegeven worden.'
Est 5,4 Ester zei: 'Als het de koning zo behaagt, zou dan de koning
vandaag, samen met Haman, naar de maaltijd willen komen die ik voor hem
bereid heb?'
Est 5,5 Daarop beval de koning: 'Gaat onmiddellijk Haman halen: dan
kunnen wij aan de uitnodiging van Ester gevolg geven.' Zo kwamen de
koning en Haman naar de maaltijd die Ester bereid had.
Est 5,6 Al wijn drinkend zei de koning tot Ester: 'Wat is uw verlangen?
Het zal worden ingewilligd. Wat is uw verzoek? Al is het de helft van
mijn koninkrijk, het zal u gegeven worden.'
Est 5,7 Ester gaf ten antwoord: 'Mijn verlangen en mijn verzoek is...
Est 5,8 Als ik genade heb gevonden in de ogen van de koning en als het
de koning behaagt, mijn verlangen te vervullen en mijn verzoek in te
willigen, zou dan de koning met Haman naar de maaltijd willen komen,
die ik voor hen zal bereiden? En dan, morgen, zou ik de vraag van de
koning willen beantwoorden.'
Est 5,9 Welgemoed en opgewekt ging Haman die dag heen, maar toen hij in
de koninklijke poort Mordekai zag, die niet opstond en zich voor hem
niet verroerde, werd Haman ziedend kwaad op Mordekai.
Est 5,10 Hij hield zich echter in. Thuis gekomen riep hij zijn vrienden
en zijn vrouw Zeres bij zich.
Est 5,11 Hij vertelde hun, hoe indrukwekkend rijk hij was, hoeveel
zonen hij had, wat voor hoge waardigheden hem allemaal door de koning
verleend waren en hoe deze hem boven de rijksgroten en de dienaren van
de koning verheven had.
Est 5,12 'Bovendien heeft koningin Ester' - zo voegde hij eraan toe'
aan de door haar bereide maaltijd behalve de koning niemand uitgenodigd
dan mij alleen. En ik ben het weer, die ook voor morgen bij haar
gevraagd ben, samen met de koning.
Est 5,13 Maar dat alles geeft mij geen voldoening, zolang ik die jood
Mordekai in de koninklijke poort zie zitten!'
Est 5,14 Zijn vrouw Zeres en al zijn vrienden zeiden hem: 'Laat ze een
paal gereedmaken, vijftig el hoog, en vraag dan morgenochtend aan de
koning, dat ze daar Mordekai aan ophangen. Dan kunt U welgemoed met de
koning aan tafel gaan.' Dat voorstel vond Hamans instemming. Hij liet
de paal gereedmaken.
Est 6,1 Die nacht kon de koning niet slapen. Daarom beval hij de
kroniek van de gedenkwaardige feiten te brengen en daaruit liet hij
zich voorlezen.
Est 6,2 Zo kwamen ze aan de plaats waar vermeld stond, dat Mordekai
twee eunuchen van de koning had aangeklaagd, Bigtan en Teres, behorend
tot de dorpelwachters, die een aanslag beraamd hadden op Ahasveros, de
koning.
Est 6,3 De koning vroeg: 'Welk eerbewijs en welke onderscheiding zijn
daarvoor aan Mordekai gegeven?' De hovelingen die de koning dienden
antwoordden: 'Er is hem niets gegeven.'
Est 6,4 Daarop vroeg de koning: 'Wie is er in de voorhof?' Nu was net
Haman in de buitenhof van het koninklijk paleis gekomen om de koning te
vragen, dat men Mordekai zou ophangen aan de paal, die hij voor hem had
opgericht.
Est 6,5 De hovelingen van de koning antwoordden: 'Haman staat daar in
de voorhof.'' Laat hem binnenkomen,' zei de koning.
Est 6,6 Haman kwam binnen en de koning vroeg hem: 'Wat moet er gebeuren
met een man, aan wie de koning eer wil bewijzen?' Haman dacht bij
zichzelf: 'Aan wie anders zou de koning eer willen bewijzen dan aan
mij?'
Est 6,7 Daarom gaf Haman de koning ten antwoord: 'Een man aan wie de
koning eer wil bewijzen?
Est 6,8 Voor die man moet men een koningsgewaad brengen, een gewaad dat
de koning heeft gedragen en een paard dat de koning heeft bereden en
dat op zijn kop de koninklijke kroon draagt.
Est 6,9 Het kleed en het paard moeten toevertrouwd worden aan een van
de rijksgroten van de koning, aan een van de edelen. Zo moet dan de
man, aan wie de koning eer wil bewijzen gekleed worden, en men moet hem
op dat paard over het stadsplein laten rijden en voor hem uit roepen:
Dit gebeurt met de man aan wie de koning eer wil bewijzen!'
Est 6,10 Daarop zei de koning tot Haman: 'Haal terstond dat kleed en
dat paard en doe zoals u hebt voorgesteld met de jood Mordekai, die in
de koninklijke poort zit. Laat niets achterwege van wat u hebt
voorgesteld.'
Est 6,11 Haman haalde het kleed en het paard, kleedde Mordekai en liet
hem over het stadsplein rijden, terwijl hij voor hem uit riep: 'Dit
gebeurt met de man aan wie de koning eer wil bewijzen!'
Est 6,12 Daarna keerde Mordekai terug naar de koninklijke poort,
terwijl Haman zich naar zijn huis haastte, jammerend en het hoofd
omhuld.
Est 6,13 Haman vertelde aan zijn vrouw Zeres en aan al zijn vrienden
alles wat hem overkomen was, waarop zijn raadgevers en zijn vrouw Zeres
tot hem zeiden: 'Als die Mordekai, tegen wie u het nu de eerste keer
hebt afgelegd, tot de stam van de joden behoort, zult u niet tegen hem
op kunnen, maar onherroepelijk onder zijn ogen ten val komen.'
Est 6,14 Ze waren nog niet uitgesproken of daar kwamen de eunuchen van
de koning al aan en brachten Haman met bekwame spoed naar de maaltijd,
die Ester bereid had.
Est 7,1 Zo kwamen de koning en Haman aan tafel bij koningin Ester.
Est 7,2 Ook deze tweede dag vroeg de koning bij het drinken van de wijn
aan Ester: 'Wat is uw verlangen, koningin Ester? Het zal worden
ingewilligd. Wat is uw verzoek? Al is het de helft van mijn koninkrijk,
het zal u gegeven worden.'
Est 7,3 Koningin Ester gaf ten antwoord: 'Als ik genade heb gevonden in
uw ogen, koning, en als het de koning zo behaagt, laat dan aan mij mijn
leven gegeven worden - dat is mijn verlangen -, en ook mijn volk - dat
is mijn verzoek.
Est 7,4 Want ik en mijn volk, wij zijn verkocht om verdelgd, gedood en
uitgeroeid te worden. Waren we als slaven en slavinnen verkocht, dan
had ik gezwegen: dat is geen nood die groot genoeg is om er de koning
mee lastig te vallen.'
Est 7,5 Toen sprak Ahasveros, de koning, hij zei tot koningin Ester:
'Wie is die man, waar is die man, die zich zoiets in het hoofd heeft
gehaald?'
Est 7,6 Ester antwoordde: 'Het is een harteloze booswicht, het is
Haman, die schurk daar!' En Haman kromp van schrik ineen voor de koning
en de koningin.
Est 7,7 Woedend stond de koning op en liep van tafel weg, de paleistuin
in. Haman bleef achter, hij wilde koningin Ester om zijn leven smeken.
Hij zag wel dat hij van de koning het aller ergste te verwachten had.
Est 7,8 Juist toen de koning uit de paleistuin in de feestzaal
terugkwam, had Haman zich neer laten vallen op de bank waarop Ester
lag. De koning riep uit: 'Nu ook nog de koningin geweld aandoen, in
mijn eigen huis!' De koning had die woorden amper uitgesproken, of men
bedekte het gezicht van Haman.
Est 7,9 Charbona, een van de eunuchen van de koning, zei: 'Er is ook
nog de paal, die Haman gereed heeft gemaakt voor Mordekai, de man die
het voor de koning had opgenomen. Hij staat bij het huis van Haman,
vijftig el hoog.' De koning beval: 'Hangt hem daar dan aan op.'
Est 7,10 En ze hingen Haman aan de paal, die hij voor Mordekai had
opgericht. Toen bedaarde de woede van de koning.
Est 8,1 Nog diezelfde dag gaf Ahasveros, de koning, het huis van Haman,
de jodenhater, aan koningin Ester en werd Mordekai tot het aanschijn
van de koning toegelaten, want Ester had verteld, in welke betrekking
hij tot haar stond.
Est 8,2 De koning deed de ring af, die hij Haman ontnomen had, en gaf
die aan Mordekai. En Ester stelde Mordekai aan over het huis van Haman.
Est 8,3 Toen nam Ester opnieuw het woord voor het aanschijn van de
koning. Zij viel aan zijn voeten neer en smeekte hem onder tranen, het
onheil te verijdelen, dat Haman, de Agagiet, tegen de joden beraamd had.
Est 8,4 De koning reikte Ester de gouden scepter toe. Ester rees op en
stond nu voor de koning.
Est 8,5 Zij sprak: 'Als het de koning zo behaagt en ik genade heb
gevonden in zijn ogen, en als mijn voorstel de goedkeuring van de
koning kan wegdragen en ik hem welgevallig ben, laat er dan een
schrijven uitgaan om de brieven te herroepen, die de Agagiet Haman, de
zoon van Hammedata, uitgedacht en geschreven heeft om in al de
provincies van de koning de joden uit te roeien.
Est 8,6 Hoe immers zal ik het onheil kunnen aanzien, dat mijn volk zal
treffen? Hoe zal ik kunnen aanzien dat mijn familie wordt uitgeroeid?'
Est 8,7 Daarop zei Ahasveros, de koning, tot koningin Ester en tot de
jood Mordekai: 'Heb ik Hamans huis al niet aan Ester gegeven en is
hijzelf niet aan de paal opgehangen, omdat hij de hand wilde slaan aan
de joden?
Est 8,8 Schrijft u nu zelf maar neer wat u voor de joden gewenst acht,
in naam van de koning, en verzegelt dat met de ring van de koning. U
weet: wat in de naam van de koning geschreven en met de ring van de
koning verzegeld is, kan niet herroepen worden.'
Est 8,9 De koninklijke schrijvers werden ontboden. Toen dat gebeurde
was het de derde maand, de maand Siwan, de drieëntwintigste
dag.
Geheel volgens de aanwijzingen van Mordekai werd er een bevelschrift
opgesteld voor de joden, en voor de satrapen, de stadhouders en de
bestuurders van de provincies, van Indië tot
Ethiopië,
honderdenzevenentwintig provincies, voor iedere provincie in haar eigen
schrift en voor ieder volk in zijn eigen taal; ook aan de joden werd in
hun eigen schrift en taal geschreven.
Est 8,10 Mordekai stelde die beschikking op in naam van Ahasveros, de
koning, en verzegelde haar met de ring van de koning. Daarna verzond
hij afschriften met de bereden ijlboden, die reden op de koninklijke
paarden, gefokt van bliksemsnelle merries.
Est 8,11 De koning stond de joden in alle steden toe, zich aaneen te
sluiten en zichzelf te verdedigen; iedere gewapende macht, van welk
volk en uit welke provincie ook, die hen zou belagen, mochten zij
verdelgen, doden en uitroeien, met kinderen en vrouwen, en zij mochten
hun bezittingen plunderen,
Est 8,12 op een en dezelfde dag in alle provincies van Ahasveros, de
koning, de dertiende van de twaalfde maand, te weten de maand Adar.
Est 8,13 De tekst van deze beschikking moest bij wijze van wet in alle
provincies uitgevaardigd en ter kennis van alle volken gebracht worden
en de joden moesten zich op de bewuste dag gereed houden om zich op hun
vijanden te wreken.
Est 8,14 Op bevel van de koning stoven de ijlboden, die op de
koninklijke paarden reden, weg. Ook in de vesting van Susan werd de wet
uitgevaardigd.
Est 8,15 Toen ging Mordekai bij de koning weg, gekleed in een
koninklijk gewaad van wit en violet linnen, met een grote gouden
diadeem en een mantel van byssus en purperen stof. De stad Susan was
opgetogen van vreugde.
Est 8,16 Voor de joden was het een dag van licht en vreugde, van
gejuich en glorie.
Est 8,17 Ook in alle provincies en in alle steden, waar het besluit en
bevel van de koning bekend werd, was er bij de joden vreugde en
gejuich: er werden maaltijden aangericht en het was feest. Uit de
bevolking van het land gingen velen tot het joden dom over, want vrees
voor de joden had hen aangegrepen.
Est 9,1 In de twaalfde maand, de maand Adar, op de dertiende dag, toen
het besluit en bevel van de koning moest worden uitgevoerd, op die dag
waarop de vijanden van de joden gehoopt hadden hen te kunnen
overweldigen, gebeurde juist het omgekeerde: de joden overweldigden hun
belagers.
Est 9,2 In hun steden, in alle provincies van Ahasveros, de koning,
sloten de joden zich aaneen om de hand te slaan aan degenen die hun
ondergang zochten. Niemand kon hun weerstaan, want alle volken waren
door vrees voor hen aangegrepen.
Est 9,3 Alle bestuurders van de provincies, de satrapen, de stadhouders
en de ambtenaren van de koning namen het op voor de joden,
Est 9,4 want de vrees voor Mordekai had hen aangegrepen. Mordekai
immers had grote invloed in het koninklijk paleis en zijn faam
verbreidde zich in alle provincies; hij kreeg steeds groter invloed,
Mordekai.
Est 9,5 De joden sloegen met het zwaard op al hun vijanden in; zij
sloegen hen met dood en vernietiging; zij deden met hun belagers wat
zij wilden.
Est 9,6 In de vesting van Susan doodden en vernietigden zij vijfhonderd
man.
Est 9,7 Ook Parsandata, Dalfon, Aspata,
Est 9,8 Porata, Adalja, Aridata,
Est 9,9 Parmasta, Arisai, Aridai en Waizata,
Est 9,10 de tien zonen van Haman, de zoon van Hammedata, de jodenhater,
doodden zij. Naar de bezittingen echter staken zij hun handen niet uit.
Est 9,11 Toen de koning die dag hoorde, hoevelen er in de vesting van
Susan gedood waren,
Est 9,12 zei hij tot koningin Ester: 'In de vesting van Susan hebben de
joden vijfhonderd man gedood en uitgeroeid, en boven dien nog de tien
zonen van Haman. Wat zullen ze dan in de andere koninklijke provincies
wel gedaan hebben? Wat verlangt u nu nog? Het zal u gegeven worden.
Hebt u nog een verzoek? Het zal ingewilligd worden.'
Est 9,13 Ester antwoordde: 'Als het de koning zo behaagt, zouden dan de
joden in Susan ook morgen nog eens de wet mogen toepassen, die voor
vandaag geldt? En ik zou ook graag zien, dat de tien zonen van Haman
aan de paal gehangen werden.'
Est 9,14 De koning gelastte dat het zo zou gebeuren. Te Susan werd een
desbetreffende verordening uitgevaardigd en de tien zonen van Haman
werden opgehangen.
Est 9,15 Ook op de veertiende dag van de maand Adar sloten zich dus de
joden van Susan aaneen en zij doodden nog eens driehonderd man. Naar de
bezittingen echter staken zij hun handen niet uit.
Est 9,16 Ook de andere joden, die in de provincies van de koning
woonden, hadden zich aaneengesloten. Zij verdedigden zich, zij kregen
rust van hun vijanden en zij doodden vijfenzeventigduizend van hun
belagers. Naar de bezittingen echter staken zij hun handen niet uit.
Est 9,17 Dat gebeurde op de dertiende dag van de maand Adar. Op de
veertiende dag rustten zij uit en maakten die dag tot een dag van
maaltijden en van vreugde.
Est 9,18 De joden van Susan echter sloten zich zowel op de dertiende
als op de veertiende dag aaneen. Op de vijftiende rustten zij uit en
maakten die dag tot een dag van maaltijden en van vreugde.
Est 9,19 Daarom vieren de joden die over het land verspreid in de
niet-ommuurde steden wonen, de veertiende dag van de maand Adar met
vreugde en maaltijden, als een feestdag, waarop men elkaar porties van
de maaltijden stuurt.
Est 9,20 Mordekai maakte van deze gebeurtenissen een schriftelijk
verslag, zond afschriften naar alle joden in alle provincies van
Ahasveros, de koning, dichtbij en veraf,
Est 9,21 om hen te verplichten ieder jaar de veertiende en de
vijftiende dag van de maand Adar te vieren,
Est 9,22 als de dagen, waarop de joden rust van hun vijanden hadden
gekregen, en als de maand, waarin hun droefheid in vreugde was verkeerd
en hun rouw in een feestdag was omgeslagen. Ze moesten die dagen maken
tot dagen van maaltijden en van vreugde, elkaar porties van de
maaltijden sturen en de armen goed beden ken.
Est 9,23 Datgene wat de joden zelf al begonnen waren maakten zij, toen
Mordekai hun dat had geschreven, tot een vast gebruik.
Est 9,24 De Agagiet Haman, de zoon van Hammedata, de jodenhater, had
immers het plan opgevat de joden uit te roeien. Hij had het poer - dat
wil zeggen het lot - geworpen, toen hij hen wilde opjagen en uitroeien.
Est 9,25 Dit was echter de koning ter ore gekomen en deze had zowel
mondeling als schriftelijk - verordend dat het onheil, door Haman tegen
de joden beraamd, op diens eigen hoofd moest neerkomen en dat hij en
zijn zonen aan de paal moesten worden opgehangen.
Est 9,26 Daarom, vanwege het woord poer, gaven de joden aan die dagen
de naam poerim. Daarom, vanwege de inhoud van dit schrijven en vanwege
alles wat ze er zelf van gezien en ondervonden hadden,
Est 9,27 legden zij als verplichting op en aanvaardden zij, zowel voor
zichzelf en hun nakomelingen als ook voor allen die zich bij hen zouden
aansluiten, - onherroepelijk - dat zij ieder jaar die twee dagen zouden
vieren, volgens het desbetreffende voorschrift en op de daarvoor
bepaalde tijd.
Est 9,28 En deze dagen zouden herdacht en gevierd worden van geslacht
tot geslacht en voor alle families en in alle provincies en in alle
steden. Nooit mochten die poerim-dagen bij de joden in onbruik raken en
mocht deze herdenking bij hun nakomelingen teloorgaan.
Est 9,29 Koningin Ester, de dochter van Abihail, schreef een stuk om
deze tweede brief over poerim nadrukkelijk te bekrachtigen.
Est 9,30 Er gingen afschriften uit naar alle joden in de honderd
zevenentwintig provincies, waaruit het koninkrijk van Ahasveros
bestond. Het was een boodschap van vrede en verbondenheid,
Est 9,31 waarin de poerim-dagen als een verplicht feest werden
opgelegd, te vieren op de daarvoor aangewezen tijd, zoals de jood
Mordekai het hun had gelast, en in overeenstemming met de voor
schriften, die zij voor zichzelf en hun nakomelingen hadden opgesteld
ten aanzien van het vasten en de weeklachten.
Est 9,32 En het woord van Ester, dat de regels voor het poerim-feest
bepaalde, werd te boek gesteld.
Est 10,1 Ahasveros, de koning, legde vasteland en eilanden een
schatting op.
Est 10,2 Al zijn machtige daden en krijgsverrichtingen en ook de
bijzonderheden over de hoge waardigheid, die de koning aan Mordekai
verleend had, zijn te vinden in de annalen van de koningen van
Medië en Perzië.
Est 10,3 De jood Mordekai immers kwam in rang onmiddellijk na
Ahasveros, de koning. Hij stond bij de joden hoog in aanzien, hij was
geliefd bij al zijn broeders, hij zocht steeds het geluk van zijn volk
en was een pleitbezorger voor de vrede van heel zijn geslacht.
|