Exodus
Bijbel
voor Slechtzienden
Ex
1,1 Dit zijn de namen van de zonen van Israël die naar Egypte
getrokken waren, - zij waren allen, met hun familie, meegekomen met
Jakob -:
Ex 1,2 Ruben, Simeon, Levi, Juda,
Ex 1,3 Issakar, Zebulon, Benjamin,
Ex 1,4 Dan, Naftali, Gad en Aser.
Ex 1,5 Het aantal afstammelingen van Jakob bedroeg in totaal zeventig.
Jozef was reeds tevoren in Egypte gekomen.
Ex 1,6 Jozef en al zijn broeders en alle mensen van dat geslacht
stierven.
Ex 1,7 Maar de Israëlieten waren vruchtbaar en breidden zich
uit,
zij werden uitermate talrijk en sterk zodat het land vol van hen raakte.
Ex 1,8 Toen kwam er in Egypte een nieuwe koning aan het bewind, die van
Jozef niet meer afwist.
Ex 1,9 Hij sprak tot zijn volk: 'Luister eens, die Israëlieten
worden ons te talrijk en te sterk.
Ex 1,10 Wij dienen dus verstandige maatregelen tegen hen te nemen om te
voorkomen dat zij nog talrijker worden. Als wij in oorlog raken sluiten
zij zich bij onze tegenstanders aan, voeren strijd tegen ons en trekken
uit het land weg.'
Ex 1,11 Toen stelden ze werkbazen over het volk aan om hen door
dwangarbeid te onderdrukken. De Israëlieten moesten voor Farao
de
proviandsteden Pitom en Ramses bouwen.
Ex 1,12 Maar hoe men hen ook onderdrukte, ze bleven groeien in aantal
en zich steeds meer vermenigvuldigen, zodat de Egyptenaren er bang van
werden,
Ex 1,13 en de Israëlieten dwongen om zware arbeid te
verrichten.
Ex 1,14 Ze maakten hun leven zuur door hen hard te laten werken in
steenbakkerijen en op het land. Dat was het zware werk waar zij hen toe
dwongen.
Ex 1,15 Ook richtte de koning van Egypte zich tot de Hebreeuwse
vroedvrouwen, - de een heette Sifra, de andere Pua -,
Ex 1,16 en sprak: `Wanneer jullie de Hebreeuwse vrouwen helpen bij de
bevalling, let dan goed op het geslacht van het kind; is het een jongen
dan moet je hem doden, is het een meisje dan moet je het laten leven.'
Ex 1,17 Maar de vroedvrouwen vreesden God en gaven geen gehoor aan het
bevel van de koning; ze lieten de jongens in leven.
Ex 1,18 Toen liet de koning van Egypte de vroedvrouwen bij zich komen
en ondervroeg hen: `Wat moet dat, waarom laten jullie die jongens in
leven?'
Ex 1,19 De vroedvrouwen gaven Farao ten antwoord: `De Hebreeuwse
vrouwen zijn nu eenmaal niet zoals de Egyptische: ze baren zo vlug dat
ze hun kind ter wereld brengen nog voordat de vroedvrouw er bij is.'
Ex 1,20 God zegende de vroedvrouwen; en het volk bleef zich maar
uitbreiden en werd zeer talrijk.
Ex 1,21 Omdat de vroedvrouwen God vreesden, schonk Hij hun een
nageslacht.
Ex 1,22 Toen gelastte Farao aan al zijn onderdanen: `Iedere jongen die
geboren wordt moet ge in de Nijl gooien; de meisjes kunt ge in leven
laten.'
Ex 2,1 Een man uit de stam Levi nam een meisje uit die stam tot vrouw.
Ex 2,2 De vrouw werd zwanger en bracht een zoon ter wereld. Toen zij
zag hoe mooi het kind was, hield zij het drie maanden lang verborgen.
Ex 2,3 Maar toen zij geen kans meer zag hem nog langer verborgen te
houden, nam zij een mandje van riet, streek het dicht met asfalt en pek
en legde het kind erin. Toen zette zij het tussen het riet aan de oever
van de Nijl.
Ex 2,4 Op enige afstand stelde de zuster van het kind zich verdekt op,
om te zien wat er zou gebeuren.
Ex 2,5 Nu begaf de dochter van Farao zich naar de Nijl om te baden,
terwijl haar dienaressen op en neer bleven lopen langs de oever van de
rivier. Ineens zag zij het mandje tussen het riet en stuurde haar
slavin om het te halen.
Ex 2,6 Zij maakte het open, keek en daar lag een schreiend jongetje.
Vol medelijden riep zij: `Natuurlijk een Hebreeuws kind!'
Ex 2,7 Toen kwam de zuster van het kind aan de dochter van Farao
vragen: `Zal ik bij de Hebreeuwse vrouwen een voedster gaan zoeken, om
het kind voor u te voeden?'
Ex 2,8 De dochter van Farao antwoordde: `Ja, doe dat.' Het meisje
snelde weg en haalde de moeder van het kind.
Ex 2,9 De dochter van Farao beval haar: `Neem dit kind mee en voed het
voor mij; ik zal u er persoonlijk voor belonen.' Toen nam de vrouw het
kind mee en voedde het.
Ex 2,10 En toen het kind opgegroeid was, bracht zij het terug naar de
dochter van Farao. Deze nam hem als haar eigen zoon aan. Zij noemde hem
Mozes, want zo zei ze, `ik heb hem uit het water getrokken.'
Ex 2,11 Toen Mozes opgegroeid was ging hij eens naar zijn broeders en
was getuige van hun dwangarbeid. Hij zag hoe een Egypte naar een
Hebreeër neersloeg, een van zijn broeders.
Ex 2,12 Hij keek naar alle kanten en toen hij zag dat er niemand in de
buurt was sloeg hij de Egyptenaar neer en verborg hem onder het zand.
Ex 2,13 De dag daarop ging hij weer uit en zag twee Hebreeuwse mannen
met elkaar vechten. Hij vroeg aan degene die ongelijk had: `Waarom sla
jij je kameraad?'
Ex 2,14 De man antwoordde: `Wie heeft jou als heer en rechter over ons
aangesteld? Ben je soms van plan mij ook te doden, net als die
Egyptenaar?' Toen werd Mozes bang en dacht: `Het is dus toch bekend
geworden.'
Ex 2,15 Ook Farao hoorde van het gebeurde en was er sindsdien op uit,
Mozes te doden. Maar Mozes wist aan Farao te ontkomen en week uit naar
Midjan. Eens zat hij bij de put.
Ex 2,16 Nu had de priester van Midjan zeven dochters. Deze kwamen water
putten en de drinkbakken vullen om de kudde van hun vader te drinken te
geven.
Ex 2,17 Maar er kwamen herders die de meisjes weg wilden dringen. Toen
sprong Mozes op, kwam de meisjes te hulp en gaf de dieren te drinken.
Ex 2,18 Toen zij thuiskwamen vroeg hun vader Deuël: `Wat zijn
jullie vroeg terug vandaag?'
Ex 2,19 Zij antwoordden: `Een Egyptenaar heeft ons in bescherming
genomen tegen de herders; ook heeft hij water voor ons geput en het vee
te drinken gegeven.'
Ex 2,20 Hij vroeg zijn dochters toen: `Waar is die man? Waarom hebben
jullie hem daar laten staan? Ga hem uitnodigen om te komen eten.'
Ex 2,21 Toen Mozes besloten had bij die man te blijven, gaf deze hem
zijn dochter Sippora tot vrouw.
Ex 2,22 Zij baarde een zoon die hij de naam Gersom gaf, want, zo zei
hij, `ik ben gast in een vreemd land.'
Ex 2,23 In de loop van deze vele jaren was de koning van Egypte
gestorven. Maar de Israëlieten zuchtten nog steeds onder hun
dwangarbeid en zij klaagden luid. Vanuit hun slavenbestaan drong hun
gejammer door tot God,
Ex 2,24 en God luisterde naar hun klagen; Hij was zijn verbond met
Abraham, Isaak en Jakob indachtig.
Ex 2,25 God zag goedgunstig neer op de Israëlieten en Hij was
met hen begaan.
Ex 3,1 Mozes hoedde de kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester
van Midjan. Eens dreef hij de kudde tot ver in de woestijn en kwam hij
bij de berg van God, de Horeb.
Ex 3,2 Toen verscheen hem de engel van Jahwe, in een vuur dat opvlamde
uit een doornstruik. Mozes keek toe en zag dat de doornstruik in
lichter laaie stond en toch niet verbrandde.
Ex 3,3 Hij dacht: `Ik ga er op af om dat vreemde verschijnsel te
onderzoeken. Hoe komt het dat die doornstruik niet verbrandt?'
Ex 3,4 Jahwe zag hem naderbij komen om te kijken. En vanuit de
doornstruik riep God hem toe: `Mozes, Mozes.' `Hier ben ik,' antwoordde
hij.
Ex 3,5 Toen sprak Jahwe: `Kom niet dichterbij en doe uw sandalen uit,
want de plaats waar gij staat is heilige grond.'
Ex 3,6 En Hij vervolgde: `Ik ben de God van uw vader, de God van
Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.' Toen bedekte Mozes zijn
gezicht want hij durfde niet naar God op te zien.
Ex 3,7 Jahwe sprak: `Ik heb de ellende van mijn volk in Egypte gezien,
de jammerklachten om zijn onderdrukkers gehoord; ja, Ik ken zijn lijden.
Ex 3,8 Ik daal af om mijn volk te bevrijden uit de macht van Egypte, om
het weg te leiden uit dit land naar een land dat goed en ruim is, een
land van melk en honing, het gebied van de Kanaänieten,
Hethieten,
Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten.
Ex 3,9 Het geweeklaag van de Israëlieten is nu tot Mij
doorgedrongen en Ik heb ook gezien hoezeer de Egyptenaren hen onder
drukken.
Ex 3,10 Ga er dus heen, Ik zend u naar Farao. Gij moet mijn volk, de
Israëlieten, uit Egypte leiden.'
Ex 3,11 Maar Mozes sprak tot God: `Wie ben ik dat ik naar Farao zou
gaan en dat ik de Israëlieten uit Egypte zou leiden?'
Ex 3,12 God antwoordde hem: `Ik zal u bijstaan, en dit is het teken dat
Ik het ben die u zendt: als gij het volk uit Egypte hebt geleid, zult
ge mij vereren op deze berg.'
Ex 3,13 Maar Mozes sprak opnieuw tot God: `Als ik nu bij de
Israëlieten kom en hun zeg: De God van uw vaderen zendt mij
tot u,
en zij vragen: Hoe is zijn naam? wat moet ik dan antwoorden?'
Ex 3,14 Toen sprak God tot Mozes: `Ik ben die is.' En ook: `Dit moet
gij de Israëlieten zeggen: Hij-is zendt mij tot u.'
Ex 3,15 Bovendien zei God tot Mozes: `Dit moet ge de
Israëlieten
zeggen: Jahwe, de God van uw vaderen, de God van Abraham, de God van
Isaak en de God van Jakob, zendt mij tot u. Dit is mijn naam voor
altijd. Zo moet men Mij aanspreken, alle geslachten door.
Ex 3,16 Ga nu op weg, roep de oudsten van Israël bijeen en zeg
hun: Jahwe, de God van uw vaderen, is mij verschenen, de God van
Abraham, Isaak en Jakob, met deze boodschap: Ik draag zorg voor u, want
Ik zie wat men u in Egypte aandoet.
Ex 3,17 Daarom heb Ik besloten: Ik zal u uit de ellende van Egypte
wegvoeren naar het land van de Kanaänieten, Hethieten,
Amorieten,
Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten, een land van melk en honing.
Ex 3,18 Zij zullen luisteren naar wat gij zegt. Dan moet ge met de
oudsten van Israël naar de koning van Egypte gaan en hem
zeggen:
Jahwe, de God van de Hebreeën, is tot ons gekomen. Laat ons
daarom
drie dagreizen ver de woestijn ingaan om offers op te dragen aan Jahwe
onze God.
Ex 3,19 Ik weet dat de koning van Egypte u niet zal laten ver trekken,
als geen sterke hand hem dwingt.
Ex 3,20 Daarom zal Ik mijn hand opheffen en Egypte treffen met allerlei
wondertekenen die Ik er zal verrichten. Dan zal hij u wel laten gaan.
Ex 3,21 En Ik zal de Egyptenaren gunstig stemmen tegenover dit volk;
als ge dan wegtrekt gaat ge niet met lege handen.
Ex 3,22 Laten alle vrouwen hun buren en huisgenoten vragen om gouden en
zilveren sieraden en om kleding. Die moet ge uw zonen en dochters
aandoen en er Egypte van beroven.'
Ex 4,1 Mozes gaf hierop ten antwoord: `Maar ze geloven me niet, ze
zullen aan mijn woorden geen gehoor schenken; ze zullen zeggen dat
Jahwe mij niet is verschenen.'
Ex 4,2 Toen vroeg Jahwe hem: `Wat hebt ge daar in uw hand?' Een staf,'
antwoordde hij.
Ex 4,3 Toen beval Jahwe: `Laat hem op de grond vallen.' Mozes liet hem
op de grond vallen en de staf werd een slang. Mozes sprong achteruit.
Ex 4,4 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Strek uw hand uit en grijp ze bij
de staart.' Hij strekte zijn hand uit, pakte de slang vast en in zijn
greep werd het weer een staf.
Ex 4,5 `Zo zullen ze geloven dat Jahwe u inderdaad verschenen is, de
God van hun vaderen, de God van Abraham, de God van Isaak en de God van
Jakob.'
Ex 4,6 Ook beval Jahwe hem nog: `Steek uw hand tussen uw kleed.' Hij
stak zijn hand tussen zijn kleed. En toen hij ze er uittrok zat ze
ineens vol witte uitslag, het leek wel sneeuw.
Ex 4,7 Jahwe sprak opnieuw: `Steek uw hand tussen uw kleed.' En toen
hij ze er uittrok was ze weer als de rest van zijn huid.
Ex 4,8 `Als ze u niet vertrouwen en aan het eerste teken geen geloof
hechten, dan zal het tweede hen overtuigen.
Ex 4,9 Laten zij zich door deze beide tekenen niet overtuigen en
luisteren ze niet naar u, neem dan water uit de Nijl en giet dat uit op
het land. Het water dat ge uit de Nijl genomen hebt, zal op het land
bloed worden.'
Ex 4,10 Maar Mozes sprak tot Jahwe: `Neem mij niet kwalijk, Heer, maar
ik ben geen redenaar. Ik ben dat nooit geweest, en ik ben het ook nu
niet, al hebt Gij dan ook tot uw dienaar gesproken. Ik spreek moeilijk
en traag.'
Ex 4,11 Jahwe gaf hem ten antwoord: `Wie geeft de mens een mond? Wie
maakt stom of doof, ziende of blind? Doe Ik, Jahwe, dat niet?
Ex 4,12 Ga nu maar, Ik zal u bijstaan als ge spreekt en u ingeven wat
ge moet zeggen.'
Ex 4,13 Maar Mozes bracht hier tegen in: `Neem mij niet kwalijk, Heer,
zend liever iemand anders.'
Ex 4,14 Toen ontbrandde Jahwe's toorn tegen Mozes en Hij sprak: `Uw
broer Aäron de leviet is er toch ook nog? Ik weet dat hij een
goed
spreker is! Hij gaat juist naar u op weg en zal blij zijn als hij u
ziet.
Ex 4,15 Spreek met hem, leg hem uw woorden in de mond. Ik zal u beiden
bijstaan als ge moet spreken en u ingeven wat ge moet doen.
Ex 4,16 Laat hem in uw plaats spreken tot het volk; hij zal uw mond
zijn, gij zijn god.
Ex 4,17 Neem deze staf mee, daar moet ge de tekenen mee verrichten.'
Ex 4,18 Nu ging Mozes terug naar Jeter, zijn schoonvader, en zei hem:
`Ik zou willen terugkeren naar mijn broeders in Egypte om te zien hoe
zij het maken.' Jetro antwoordde hem: `Ga in vrede.'
Ex 4,19 Want Jahwe had in Midjan tot Mozes gezegd: `Ga terug naar
Egypte, want allen die u naar het leven stonden zijn gestorven.'
Ex 4,20 Mozes liet zijn vrouw en zijn zoon plaatsnemen op de ezel en
begaf zich op weg naar Egypte, met de staf van God in zijn hand.
Ex 4,21 Jahwe sprak tot Mozes: `Nu gij teruggaat naar Egypte, moet ge
zorgen dat ge voor Farao al de wonderen verricht waartoe Ik u de macht
gegeven heb. Ik zal hem dan halsstarrig maken, zodat hij het volk niet
laat gaan.
Ex 4,22 En dan moet gij tot Farao zeggen: Zo spreekt Jahwe:
Israël is mijn eerstgeboren zoon.
Ex 4,23 Ik had u bevolen mijn zoon vrij te laten vertrekken om Mij te
vereren, maar gij hebt dat geweigerd. Daarom zal ik uw eerstgeborene
doden.'
Ex 4,24 Toen Mozes onderweg ergens de nacht doorbracht kwam Jahwe op
hem af en wilde hem doden.
Ex 4,25 Maar Sippora nam een scherpe steen, sneed de voorhuid van haar
zoon af en raakte daarmee zijn benen aan. Zij sprak: `Jij bent mijn
bloedige bruidegom.'
Ex 4,26 Toen liet Jahwe hem met rust. Zij had gezegd: `Mijn bloedige
bruidegom,' in verband met de besnijdenis.
Ex 4,27 En Jahwe sprak tot Aaron: `Ga Mozes in de woestijn tegemoet.'
Hij ging op weg en trof hem bij de berg van God, en hij omhelsde hem.
Ex 4,28 Mozes bracht Aäron op de hoogte van al de woorden die
Jahwe tot hem gesproken had en van al de tekenen die Hij hem had
opgedragen.
Ex 4,29 Toen ging Mozes met Aäron mee en zij riepen al de
oudsten van Israël bijeen.
Ex 4,30 Aäron bracht verslag uit van al de woorden die Jahwe
tot
Mozes gesproken had en voor de ogen van het volk verrichtte hij de
tekenen.
Ex 4,31 En het volk geloofde. Toen zij vernamen dat Jahwe zich het lot
van de Israëlieten had aangetrokken en hun ellende gezien had,
knielden zij neer en bogen zij zich ter aarde.
Ex 5,1 Daarna gingen Mozes en Aäron naar Farao en zeiden: `Zo
spreekt Jahwe, de God van Israël: Laat mijn volk vertrekken om
ter
ere van Mij een pelgrimsfeest te vieren in de woestijn.'
Ex 5,2 Maar Farao antwoordde: `Wie is Jahwe dat ik naar Hem zou
luisteren en Israël zou laten gaan? Ik ken geen Jahwe en ik
laat
Israël niet gaan.'
Ex 5,3 Toen zeiden zij: `De God van de Hebreeën is tot ons
gekomen. Laat ons drie dagreizen ver de woestijn ingaan om offers op te
dragen aan Jahwe, onze God. Anders slaat Hij ons met de pest of het
zwaard.'
Ex 5,4 Maar de koning van Egypte voer tegen hen uit: `Waarom, Mozes en
Aaron, waarom houden jullie de mensen van het werk? Vooruit, aan het
werk!'
Ex 5,5 Farao voegde er aan toe: `Ze zijn nu al talrijker dan de
bevolking van het land, en dan zouden jullie nog willen dat ze het werk
neerleggen?'
Ex 5,6 Diezelfde dag nog gaf Farao aan de opzichters en beambten het
volgende bevel:
Ex 5,7 `Voortaan moet u het volk geen stro meer geven voor de stenen,
zoals tot nu toe; laat ze zelf maar op stro uitgaan.
Ex 5,8 Maar u moet wel dezelfde hoeveelheid stenen blijven eisen die
zij tot nu toe maakten. Doe er niets af, want ze zijn lui en daarom
schreeuwen ze: Laat ons gaan om offers op te dragen aan onze God.
Ex 5,9 Deze lieden moeten harder werken, dan hebben ze hun handen vol
en luisteren niet naar leugenpraat.'
Ex 5,10 De opzichters en beambten gingen weg en maakten aan het volk
bekend: `Zo spreekt Farao: Ik geef jullie geen stro meer,
Ex 5,11 jullie gaan het zelf maar zoeken. Maar je moet wel evenveel
blijven afleveren.'
Ex 5,12 Toen liep het volk heel Egypte af om stoppels te verzamelen.
Ex 5,13 De opzichters joegen hen op met de eis: `Jullie moeten elke dag
hetzelfde werk leveren als toen er nog stro werd ge bracht.'
Ex 5,14 De Israëlitische voormannen, die de opzichters van
Farao
over hen hadden aangesteld, werden mishandeld. Men verweet hun: `Waarom
hebben jullie vandaag en gisteren niet dezelfde hoeveelheid stenen
afgeleverd als tevoren?'
Ex 5,15 Toen gingen de Israëlitische voormannen zich beklagen
bij
Farao en zeiden: `Waarom treedt u zo op tegen uw dienaren?
Ex 5,16 Uw dienaren krijgen geen stro meer, maar men blijft eisen:
Levert stenen! Uw dienaren worden zelfs mishandeld. Zo misdoet u tegen
het volk.'
Ex 5,17 Hij voer uit: `Luiaards zijn jullie, luiaards. Daarom zeggen
jullie: Laat ons gaan om offers te brengen aan Jahwe.
Ex 5,18 En nu vooruit, aan het werk! Er wordt geen stro gebracht, maar
het vastgestelde aantal stenen moeten jullie leveren.'
Ex 5,19 De Israëlitische voormannen begrepen dat ze er slecht
aan
toe waren, nu hij bevolen had: `Jullie moeten iedere dag evenveel
stenen blijven afleveren.'
Ex 5,20 Toen de voormannen van Farao terugkwamen troffen ze Mozes en
Aäron die hen stonden op te wachten.
Ex 5,21 Ze zeiden tot hen: `Moge Jahwe verschijnen om u te vonnissen,
want u hebt het voor ons bedorven bij Farao en zijn hovelingen. U hebt
hem het zwaard in de hand gegeven om ons te doden.'
Ex 5,22 Nu wendde Mozes zich weer tot Jahwe en sprak: `Mijn Heer,
waarom behandelt Gij dit volk zo slecht? Waarom hebt Ge mij dan
gezonden?
Ex 5,23 Sinds ik naar Farao gegaan ben om in uw naam tot hem te spreken
behandelt hij dit volk nog slechter; en Gij doet maar niets om uw volk
te redden.'
Ex 6,1 Maar Jahwe sprak tot Mozes: `Nu zult ge zien wat ik met Farao ga
doen: door overmacht gedwongen zal hij het volk wegsturen, ja door
overmacht gedwongen zal hij hen uit zijn land verjagen.'
Ex 6,2 Wederom richtte God het woord tot Mozes en sprak tot hem: `Ik
ben Jahwe.
Ex 6,3 Aan Abraham, aan Isaak en aan Jakob ben Ik verschenen als God
Almachtig; mijn naam Jahwe heb Ik hun niet geopenbaard.
Ex 6,4 Met hen heb Ik mijn verbond gesloten: dat Ik hun Kanaän
zou geven, het land waar zij als vreemdeling woonden.
Ex 6,5 Nu heb Ik het weeklagen gehoord van de Israëlieten die
door
de Egyptenaren tot slaven gemaakt zijn, en ben Ik mijn verbond
indachtig.
Ex 6,6 Zeg daarom tot de Israëlieten: Ik ben Jahwe; Ik zal u
wegvoeren uit de dwangarbeid van Egypte; Ik zal u bevrijden van hun
overheersing; met uitgestrekte arm en onder toediening van zware
straffen zal Ik u verlossen.
Ex 6,7 Ik zal u aannemen als mijn volk en Ik zal uw God zijn. Dan zult
gij beseffen dat Ik het ben, Jahwe uw God, die u bevrijdt van de
dwangarbeid van Egypte.
Ex 6,8 Ik zal u brengen naar het land dat Ik met opgestoken hand
beloofd heb aan Abraham, Isaak en Jakob. Ik zal het u in bezit geven,
Ik, Jahwe.'
Ex 6,9 Mozes bracht deze woorden aan de Israëlieten over. Maar
zij
luisterden niet naar hem omdat zij door de harde slavendienst de moed
verloren hadden.
Ex 6,10 En Jahwe sprak tot Mozes:
Ex 6,11 `Ga aan Farao, de koning van Egypte, zeggen dat hij de
Israëlieten uit zijn land moet laten vertrekken.'
Ex 6,12 Maar Mozes gaf Jahwe ten antwoord: `De Israëlieten
luisteren nog niet eens naar mij. Zou Farao dan wel naar mij luisteren,
onbesneden van lippen als ik ben?'
Ex 6,13 Jahwe sprak tot Mozes en Aäron en zond hen naar de
Israëlieten en naar Farao, de koning van Egypte, met de eis
dat
hij de Israëlieten uit Egypte zou laten vertrekken.
Ex 6,14 Hier volgen de hoofden van de verschillende families. Zonen van
Ruben, Israëls eerstgeborene: Chanok en Pallu, Chesron en
Karmi.
Dit zijn de geslachten van Ruben.
Ex 6,15 Zonen van Simeon: Jemuël, Jamin, Ohad, Sochar en Saul,
de
zoon van een Kanaänitische vrouw. Dit zijn de geslachten van
Simeon.
Ex 6,16 De namen van de zonen van Levi, met hun afstammelingen: Gerson,
Kehat en Merari. Levi werd honderdzevenendertig jaar oud.
Ex 6,17 Zonen van Gerson: Libni en Simi en hun families.
Ex 6,18 Zonen van Kehat: Amram, Jishar, Chebron en Uzziël.
Kehat werd honderddrieëndertig jaar oud.
Ex 6,19 Zonen van Merari: Machli en Musi. Dit zijn dus de ge slachten
van Levi en hun afstammelingen.
Ex 6,20 Amram huwde met Jokebed, zijn tante, en zij baarde hem Mozes en
Aaron. Amram werd honderdzevenendertig jaar oud.
Ex 6,21 zonen van Jishar: Korach, Nefeg en Zikri.
Ex 6,22 Zonen van Uzziël: Misaël, Elsafan en Sitri.
Ex 6,23 Aäron huwde met Eliseba, dochter van Amminadab en
zuster
van Nachson; zij baarde hem Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar.
Ex 6,24 Zonen van Korach: Assir, Elkana en Abiasaf. Dit zijn de
geslachten van de Korachieten.
Ex 6,25 Eleazar, zoon van Aaron, huwde met een dochter van
Putiël
en zij baarde hem Pinechas. Dit zijn de familiehoofden van de stam
Levi, met hun geslachten.
Ex 6,26 Aan deze Mozes en Aäron had Jahwe de opdracht gegeven:
`Leid de Israëlieten, in legers geordend, uit Egypte.'
Ex 6,27 Zij waren het ook die het woord voerden bij Farao, de koning
van Egypte, en van hem eisten dat hij de Israëlieten zou laten
wegtrekken uit Egypte, zij, Mozes en Aaron.
Ex 6,28 Toen Jahwe in Egypte het woord richtte tot Mozes,
Ex 6,29 sprak Hij: `Ik ben Jahwe. Deel Farao, de koning van Egypte,
alles mee wat Ik tot u gesproken heb.'
Ex 6,30 Maar Mozes zei tot Jahwe: `Ik, onbesneden van lippen als ik
ben? Farao luistert immers toch niet naar mij!'
Ex 7,1 Maar Jahwe sprak tot Mozes: `U breng Ik voor Farao als de god,
en uw broer Aäron zal uw profeet zijn.
Ex 7,2 Hem moet ge alles zeggen wat Ik u opdraag; dan zal uw broer
Aäron het woord voeren bij Farao om van hem gedaan te krijgen
dat
hij de Israëlieten uit zijn land laat wegtrekken.
Ex 7,3 Dan zal Ik Farao's gemoed verharden en in Egypte talrijke
tekenen en wonderen doen.
Ex 7,4 Farao zal niet naar u luisteren, maar dan zal Ik Egypte mijn
kracht laten voelen, en mijn legers, het volk van de
Israëlieten,
wegleiden uit Egypte, dat Ik zwaar zal straffen.
Ex 7,5 De Egyptenaren zullen weten dat Ik Jahwe ben; zij zullen het
beseffen als Ik mijn hand tegen hen uitstrek en de Israëlieten
uit
hun midden wegleid.'
Ex 7,6 Mozes en Aäron deden wat Jahwe hun bevolen had.
Ex 7,7 Ten tijde van de onderhandelingen met Farao was Mozes tachtig en
Aäron drieëntachtig jaar oud.
Ex 7,8 Jahwe richtte het woord tot Mozes en Aäron en sprak:
Ex 7,9 `Als Farao u uitdaagt: Laat eerst maar eens een wonder zien, dan
moet ge tot Aäron zeggen: Neem uw staf en laat hem voor Farao
op
de grond vallen. Het zal een slang worden!'
Ex 7,10 Mozes en Aäron gingen naar Farao en deden wat Jahwe
hun
had opgedragen. Aäron liet voor de ogen van Farao en van al
zijn
hovelingen zijn staf vallen en het werd een slang.
Ex 7,11 Maar Farao riep op zijn beurt de wijzen en tovenaars erbij, en
ook zij, de magiers van Egypte, deden met hun toverkunsten hetzelfde.
Ex 7,12 Zij lieten allen hun staf vallen en het werden slangen. Maar de
staf van Aäron verslond die van hen.
Ex 7,13 Toch bleef Farao halsstarrig en hij luisterde niet naar hen
zoals Jahwe tevoren had gezegd.
Ex 7,14 Jahwe sprak tot Mozes; `Het hart van Farao is niet te
vermurwen, hij laat het volk niet gaan.
Ex 7,15 Morgenvroeg moet ge naar hem toegaan, tegen de tijd dat hij
zich naar de rivier begeeft. Treed hem dan tegemoet aan de oever van de
Nijl, met de staf die in een slang verandert bij u.
Ex 7,16 Zeg hem dan het volgende: Jahwe, de God van de
Hebreeërs,
had mij tot u gezonden met het bevel: Laat mijn volk gaan om Mij in de
woestijn te vereren. Tot nu toe hebt u daar geen gehoor aan gegeven.
Ex 7,17 Zo spreekt Jahwe: Hieraan zult gij weten, dat ik Jahwe ben: Met
deze staf hier zal ik op het water van de Nijl slaan en het water zal
bloed worden.
Ex 7,18 De vissen in de Nijl zullen sterven; de Nijl zal gaan stinken
en de Egyptenaren zullen geen water uit de Nijl meer kunnen drinken.'
Ex 7,19 Vervolgens sprak Jahwe tot Mozes: `Zeg aan Aaron: Neem uw staf
en strek uw hand uit over de wateren van Egypte: over zijn rivieren en
stromen, over zijn moerassen en alle waterplassen; alles zal bloed
worden. Bloed zal er zijn in heel Egypte, tot in de bomen en de bronnen
toe.'
Ex 7,20 Mozes en Aäron deden wat Jahwe hun bevolen had. Voor
de
ogen van Farao en al zijn hovelingen hief hij zijn staf op, sloeg op
het water van de Nijl en al het water van de Nijl werd als bloed.
Ex 7,21 De vissen in de Nijl stierven, de Nijl begon te stinken en de
Egyptenaren konden het water uit de Nijl niet meer drinken. Bloed was
er, overal in Egypte.
Ex 7,22 Maar omdat de Egyptische magiers door hun toverkunsten
hetzelfde deden, bleef Farao halsstarrig; hij luisterde niet naar hen
zoals Jahwe tevoren had gezegd.
Ex 7,23 Farao keerde hun de rug toe en ging naar zijn paleis; hij was
ook deze keer niet gezwicht.
Ex 7,24 Alle Egyptenaren gingen nu overal in de buurt van de Nijl naar
drinkwater graven, want het water uit de Nijl was niet meer te drinken.
Ex 7,25 Zeven dagen verliepen nadat Jahwe de Nijl geslagen had.
Ex 7,26 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Ga naar Farao en zeg hem: Zo
spreekt Jahwe: Laat mijn volk gaan om Mij te vereren.
Ex 7,27 Als ge weigert hen te laten gaan zal Ik heel uw grondgebied
teisteren door kikkers te sturen.
Ex 7,28 De Nijl zal wemelen van kikkers; ze zullen er uit komen en
binnendringen in uw paleis, in uw slaapvertrek en in uw bed; in de
huizen van uw hovelingen en uw onderdanen, in de ovens en de
bakkerstroggen.
Ex 7,29 Ook zullen de kikkers opspringen tegen u, tegen uw onderdanen
en uw hovelingen.'
Ex 8,1 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Zeg aan Aaron: Strek uw staf uit
over de rivieren, stromen en moerassen en laat de kikkers over Egypte
komen.'
Ex 8,2 Aäron stak zijn hand uit over de wateren van Egypte, en
er kwamen kikkers uit, die heel Egypte overstroomden.
Ex 8,3 Maar door hun toverkunsten deden de magiers hetzelfde en ook zij
lieten kikkers komen over Egypte.
Ex 8,4 Toen ontbood Farao Mozes en Aäron en sprak: `Smeek
Jahwe
toch dat Hij de kikkers wegneemt van mij en van mijn onderdanen; dan
zal ik het volk laten gaan om offers op te dragen aan Jahwe.'
Ex 8,5 Mozes antwoordde Farao: `Zegt u het maar; ik ga bidden voor u,
uw hovelingen en uw onderdanen: Wanneer moeten de kikkers uit uw
omgeving en uit uw huizen verdwijnen zodat er alleen in de Nijl nog
overblijven?'
Ex 8,6 `Morgen', antwoordde Farao. En Mozes verzekerde hem: `Het zal
gebeuren zoals u zegt. Dat zal u doen beseffen dat Jahwe onze God zijn
gelijke niet heeft.
Ex 8,7 De kikkers zullen verdwijnen uit uw omgeving en uit uw huizen,
uit die van uw hovelingen en uw onderdanen zodat er alleen in de Nijl
nog overblijven.'
Ex 8,8 Mozes en Aäron gingen bij Farao weg en Mozes bad luid
tot
Jahwe en vroeg hem de kikkers weg te nemen, waarmee hij Farao getroffen
had.
Ex 8,9 En Jahwe verhoorde Mozes' gebed. De kikkers stierven, in de
huizen, op de binnenplaatsen, buiten op het land.
Ex 8,10 Men veegde ze bijeen, de ene hoop na de andere, zodat het land
er van stonk.
Ex 8,11 Maar toen Farao zag dat er uitkomst gekomen was, werd hij weer
onwillig. Hij luisterde niet naar hen, zoals Jahwe tevoren gezegd had.
Ex 8,12 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Zeg aan Aaron: Neem uw staf in de
hand en sla in het stof op de grond: het zal in heel Egypte in muggen
veranderen.'
Ex 8,13 Dat deden zij; Aäron nam zijn staf in de hand en sloeg
in
het stof op de grond. Meteen kwamen mensen en dieren onder de muggen te
zitten: al het stof van de grond in heel Egypte was in muggen veranderd.
Ex 8,14 Met hun toverkunsten probeerden ook de magiers muggen te
voorschijn te brengen, maar zij slaagden daar niet in. Mensen en dieren
zaten onder de muggen.
Ex 8,15 Toen zeiden de magiers tot Farao: `Dit is de vinger van God!'
Maar Farao bleef halsstarrig, hij luisterde niet naar hen, zoals Jahwe
tevoren gezegd had.
Ex 8,16 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Begeef u morgenvroeg naar Farao,
als hij naar de rivier gaat, en zeg hem: Zo spreekt Jahwe: Laat mijn
volk gaan om Mij te vereren.
Ex 8,17 Want als gij mijn volk niet laat gaan, laat Ik steek vliegen
komen over u, over uw hovelingen en uw onderdanen. Uw huizen, de huizen
van alle Egyptenaren en de grond onder hun voeten zullen van de vliegen
vergeven zijn.
Ex 8,18 Maar voor het land van Gosen, waar mijn volk woont, zal Ik op
die dag een uitzondering maken; daar zullen geen vliegen zijn. Zo zult
gij weten dat Ik, Jahwe, in uw land aanwezig ben,
Ex 8,19 want Ik zal onderscheid maken tussen mijn volk en uw volk.
Morgen zal dit teken zich voltrekken.'
Ex 8,20 Zo deed Jahwe ook. Zwermen steekvliegen drongen het paleis van
Farao binnen, de huizen van zijn hovelingen en heel Egypte. Het land
was van de vliegen vergeven.
Ex 8,21 Toen ontbood Farao Mozes en Aäron en sprak: `Ga dan
maar
offers opdragen aan uw God; maar doe het hier in het land.'
Ex 8,22 Maar Mozes antwoordde: `Dat zou onmogelijk zijn. De offers die
wij aan Jahwe onze God opdragen zijn voor de Egyptenaren een gruwel.
Als wij onder de ogen van de Egyptenaren offers brengen die voor hen
een gruwel zijn, zullen zij ons zeker stenigen.
Ex 8,23 Dan kunnen wij toch beter drie dagreizen de woestijn in gaan en
daar aan Jahwe onze God de offers brengen die Hij van ons vraagt!'
Ex 8,24 Toen sprak Farao: `Dan laat ik u gaan om in de woestijn offers
op te dragen aan Jahwe uw God; als u maar niet te ver wegtrekt. En u
moet wel voor mij bidden.'
Ex 8,25 Mozes antwoordde: `Zodra ik van u weggegaan ben zal ik voor u
bidden tot Jahwe. Morgen zullen de steekvliegen wijken van Farao, van
zijn hovelingen en van zijn volk. Maar dan moet Farao geen bedrog meer
plegen door het volk toch weer niet te laten gaan om offers te brengen
aan Jahwe.'
Ex 8,26 Mozes ging van Farao heen en bad voor hem tot Jahwe.
Ex 8,27 En Jahwe deed wat Mozes vroeg: de steekvliegen weken van Farao,
van zijn hovelingen en van zijn volk. Niet een bleef er over.
Ex 8,28 Maar ook deze keer werd Farao weer onwillig. Hij liet het volk
niet gaan.
Ex 9,1 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Ga naar Farao en zeg hem: Zo
spreekt Jahwe, de God der Hebreeën: Laat mijn volk gaan om Mij
te
vereren.
Ex 9,2 Want als ge weigert hen te laten gaan en hen nog langer
tegenhoudt,
Ex 9,3 dan slaat de hand van Jahwe uw vee dat buiten graast met een
verschrikkelijke pest, de paarden en de ezels, de kamelen en de
runderen, de schapen en de geiten.
Ex 9,4 Daarbij zal Jahwe onderscheid maken tussen het vee van
Israël en het vee van Egypte. Van de kudden der
Israëlieten
zal geen dier verloren gaan.
Ex 9,5 Jahwe heeft ook het tijdstip vastgesteld: morgen zal Jahwe dit
alles aan het land voltrekken.'
Ex 9,6 De volgende dag deed Jahwe zijn woord gestand: al het vee van de
Egyptenaren kwam om, maar bij de Israëlieten stierf geen enkel
dier.
Ex 9,7 Farao liet navraag doen, en inderdaad was er bij de
Israëlieten geen enkel dier gestorven. Toch bleef Farao
onwillig
en hij liet het volk niet vertrekken.
Ex 9,8 Toen sprak Jahwe tot Mozes en Aaron: `Neem een handvol roet uit
een smeltoven. Mozes moet dat voor de ogen van Farao in de lucht werpen.
Ex 9,9 Het zal over heel Egypte stuiven en overal bij mens en dier
builen veroorzaken die openbarsten en gaan etteren.'
Ex 9,10 Zij namen dus roet uit een smeltoven en verschenen daarmee voor
Farao. Mozes wierp het roet in de lucht, en mensen en dieren kregen
builen die openbarstten en gingen etteren.
Ex 9,11 Door de builen konden zelfs de magiers het niet meer bij Mozes
uithouden; want ook zij zaten vol builen net als de andere Egyptenaren.
Ex 9,12 Maar Jahwe maakte Farao halsstarrig; hij luisterde niet naar
hen, zoals Jahwe tevoren aan Mozes gezegd had.
Ex 9,13 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Ga morgenvroeg naar Farao en zeg
hem: Zo spreekt Jahwe, de God der Hebreeën: Laat mijn volk
vertrekken om Mij te vereren.
Ex 9,14 Want deze keer zal Ik mijn zwaarste plaag loslaten op u zelf,
op uw hovelingen en uw onderdanen. Dan zult gij weten dat er op de hele
wereld niemand aan Mij gelijk is.
Ex 9,15 Ik had al eerder mijn hand kunnen uitsteken en uw onderdanen
kunnen slaan met de pest; dan zoudt ge van de aarde verdwenen zijn.
Ex 9,16 Maar Ik heb u in leven gelaten om u mijn kracht te laten zien
en om mijn naam bekend te laten worden over heel de aarde.
Ex 9,17 Nog altijd vernedert gij mijn volk en laat het niet gaan.
Ex 9,18 Morgen om deze tijd zal Ik een zware hagelbui doen vallen, zo
zwaar als er in Egypte nog nooit is geweest vanaf zijn ontstaan tot
heden toe.
Ex 9,19 Haal uw kudden en alles wat gij buiten hebt binnen. Op alle
mensen en dieren die buiten zijn en niet onderdak zijn gebracht, zal de
hagel neerslaan en zij zullen omkomen.'
Ex 9,20 De hovelingen van Farao die Jahwe's woord vreesden brachten hun
knechten en hun vee onderdak,
Ex 9,21 maar degenen die Jahwe's woord niet ter harte namen lieten hun
knechten en hun vee buiten.
Ex 9,22 En Jahwe sprak tot Mozes: `Hef uw hand naar de hemel, en de
hagel zal neerkomen over heel Egypte op mensen en dieren, op het
veldgewas in heel Egypte.'
Ex 9,23 Mozes hief zijn hand naar de hemel en Jahwe liet het donderen
en hagelen, bliksemstralen schoten naar de aarde. Jahwe liet de hagel
neerkletteren op de Egyptische bodem.
Ex 9,24 Het hagelde, en bliksemstralen schoten tussen de hagel door.
Zo'n zware hagelbui was er in heel Egypte nog nooit ge weest, zolang
het volk bestond.
Ex 9,25 Overal in Egypte sloeg de hagel neer op alles wat zich buiten
bevond, op mensen en dieren. De hagel sloeg alle veldgewassen stuk en
vernielde alle bomen van het land.
Ex 9,26 Maar er viel geen hagel in het land Gosen, waar de
Israëlieten woonden.
Ex 9,27 Toen ontbood Farao Mozes en Aäron en sprak tot hen:
`Deze
keer beken ik mijn schuld. Jahwe staat in zijn recht, en ik en mijn
volk zijn schuldig.
Ex 9,28 Bid voor mij tot Jahwe. Deze verschrikkelijke donder en hagel
zijn al te erg. Ik laat u gaan, u hoeft niet langer te blijven.
Ex 9,29 En Mozes gaf hem ten antwoord: `Zodra ik buiten de stad ben hef
ik mijn handen op naar Jahwe; dan zal de donder zwijgen en de hagel
ophouden; dan weet u dat heel de aarde Jahwe toebehoort.
Ex 9,30 En toch ben ik er van overtuigd dat u en uw hovelingen Jahwe
God nog niet vreest.'
Ex 9,31 Het vlas en de gerst waren verhageld, want de gerst stond al in
de aar en het vlas bloeide.
Ex 9,32 De tarwe en de spelt waren niet verhageld, want die zijn later
in het seizoen.
Ex 9,33 Mozes ging van Farao weg en begaf zich buiten de stad. Hij hief
zijn handen op naar Jahwe, en de donder en de hagel hielden op, er
stortte geen regen meer op de aarde.
Ex 9,34 Toen Farao bemerkte dat regen, hagel en donder opgehouden
waren, herviel hij in zijn zonde; hij werd zeer onwillig, hij en zijn
hovelingen.
Ex 9,35 Farao werd weer halsstarrig en liet de Israëlieten
niet vertrekken, zoals Jahwe tevoren door Mozes gezegd had.
Ex 10,1 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Ga naar Farao, want hem en zijn
hovelingen maak Ik onwillig om mijn tekenen voor hen te kunnen
verrichten.
Ex 10,2 Dan kunt gij later aan uw kinderen en kleinkinderen verhalen
hoe Ik tegen de Egyptenaren ben opgetreden en welke tekenen Ik daar
verricht heb. Zo zult gij weten dat Ik Jahwe ben.'
Ex 10,3 Mozes en Aäron begaven zich naar Farao en zeiden tot
hem:
`Zo spreekt Jahwe, de God der Hebreeën: Hoe lang nog blijft
gij
weigeren u voor Mij te buigen? Laat mijn volk om Mij te vereren.
Ex 10,4 Als ge weigert mijn volk te laten gaan, zal Ik morgen over uw
grondgebied sprinkhanen laten omen.
Ex 10,5 Ze zullen de oppervlakte van het land zo dicht bedekken dat er
geen land meer te zien is. Wat de hagel u heeft overgelaten, zullen zij
verslinden; alle bomen buiten op het land zullen ze kaalvreten.
Ex 10,6 Uw huizen, de huizen van al uw hovelingen en de huizen van heel
Egypte zullen er vol van zijn. Uw vaders en uw verre voorvaderen
hebben, zolang zij in het land wonen, nog nooit zo iets gezien, tot op
heden toe.' Mozes keerde zich om en ging van Farao weg.
Ex 10,7 Nu zeiden de hovelingen van Farao tot hem: `Hoe lang moet die
man nu nog een struikelblok voor ons zijn? Laat die mensen toch gaan om
Jahwe hun God te vereren. Of wilt u Egypte helemaal ten onder zien
gaan?'
Ex 10,8 Hierop werden Mozes en Aäron opnieuw bij Farao
ontboden en
deze sprak tot hen: `U kunt vertrekken en Jahwe uw God gaan vereren.
Maar wie gaan er mee?'
Ex 10,9 Mozes antwoordde: `Wij gaan met onze kinderen en grijs aards,
met onze zonen en dochters, met ons kleinvee en onze runderen. Want wij
vieren een pelgrimsfeest ter ere van Jahwe.'
Ex 10,10 Maar Farao antwoordde: `Moge Jahwe dan evenzeer met u zijn als
ik bereid ben u met uw kinderen te laten vertrekken! Wees gewaarschuwd,
u gaat uw ondergang tegemoet.
Ex 10,11 Er komt niets van in! Alleen de mannen mogen Jahwe gaan
vereren. Daar is het u toch om begonnen.' Daarop werden ze uit Farao's
tegenwoordigheid verwijderd.
Ex 10,12 En Jahwe sprak tot Mozes: `Strek uw hand uit over Egypte, dan
zullen de sprinkhanen er op neerstrijken. Alle veldgewassen, alles wat
de hagel heeft overgelaten, zullen zij verslinden.'
Ex 10,13 Mozes strekte zijn staf uit over Egypte en Jahwe liet een
oostenwind over het land waaien, heel die dag en heel die nacht. Toen
de morgen aanbrak had de oostenwind sprinkhanen aangevoerd.
Ex 10,14 Overal in Egypte streken zij neer. Zoveel sprinkhanen waren er
nooit geweest en zullen er nooit meer komen.
Ex 10,15 Ze bedekten heel de oppervlakte, zodat het land er zwart van
zag. Ze vraten alle veldgewassen op en alle boomvruchten die de hagel
had overgelaten. Aan bomen of veldgewas bleef in heel Egypte geen groen
meer over.
Ex 10,16 Haastig liet Farao Mozes en Aäron ontbieden en sprak:
`Ik heb gezondigd tegen Jahwe uw God en tegen u.
Ex 10,17 Ik smeek u, vergeef mij ook deze keer mijn zonde; bid voor mij
tot Jahwe uw God, dat Hij deze vreselijke plaag van mij wegneemt.'
Ex 10,18 Mozes ging van Farao weg en bad smekend tot Jahwe.
Ex 10,19 Toen liet Jahwe een krachtige zeewind waaien; deze voerde de
sprinkhanen mee en dreef ze de Rietzee in. In heel het grondgebied van
Egypte bleef niet een sprinkhaan over.
Ex 10,20 Maar Jahwe maakte Farao halsstarrig: Hij liet de
Israëlieten niet gaan.
Ex 10,21 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Hef uw hand naar de hemel, dan
zal over heel Egypte duisternis komen, zo dicht dat men ze kan tasten.'
Ex 10,22 Mozes hief zijn hand naar de hemel en een zware duister nis
viel over Egypte, drie dagen lang.
Ex 10,23 De mensen konden elkaar niet zien en drie dagen lang kon
niemand een voet verzetten. Maar waar de Israëlieten woonden
bleef
het licht.
Ex 10,24 Farao ontbood Mozes en Aäron en sprak: `Trek weg om
Jahwe
te gaan vereren. Alleen uw kleinvee en uw runderen moet u hier laten;
de kinderen moogt ge meenemen.'
Ex 10,25 Maar toen zei Mozes: `Wilt u ons dan zelf brand - en
slachtoffers ter beschikking stellen die wij aan Jahwe, onze God,
kunnen opdragen?
Ex 10,26 Ook ons vee moet mee: geen hoef mag hier blijven. Wat wij
Jahwe, onze God gaan aanbieden, moet uit ons eigen bezit komen. En voor
wij ter plaatse zijn weten wij nog niet wat wij Jahwe moeten aanbieden.'
Ex 10,27 Maar Jahwe maakte Farao halsstarrig: hij wilde hen niet laten
gaan.
Ex 10,28 En Farao zei tegen Mozes: `Verdwijn, en zorg dat u nooit meer
onder mijn ogen komt. Als u nog een keer onder mijn ogen komt, betekent
dat uw dood.'
Ex 10,29 Mozes antwoordde: `Met eigen mond hebt u het gezegd! Ik zal
nooit meer onder uw ogen komen.'
Ex 11,1 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Nog een plaag zal Ik over Farao en
Egypte laten komen. Daarna zal hij u laten vertrekken. Als hij u
tenslotte laat gaan zal hij u zelfs met geweld van hier wegjagen.
Ex 11,2 Dring er bij het volk op aan dat iedere man van zijn buurman en
iedere vrouw van haar buurvrouw gouden en zilveren sieraden vraagt.'
Ex 11,3 Want Jahwe had de Egyptenaren gunstig gestemd tegenover het
volk. Ook Mozes zelf stond in Egypte hoog in aanzien bij de hovelingen
van Farao en bij zijn onderdanen.
Ex 11,4 En Mozes zei: `Zo spreekt Jahwe: Tegen middernacht zal Ik
rondgaan door Egypte.
Ex 11,5 Iedere eerstgeborene in Egypte zal sterven, van de
eerstgeborene van Farao, die hem op de troon zal opvolgen, tot de
eerstgeborene van de slavin die de handmolen draait; ook al de
eerstgeborenen van het vee.
Ex 11,6 Dan zal er in heel Egypte luid gejammer opgaan, zo luid als er
nog nooit is geweest en nooit meer zal zijn.
Ex 11,7 Maar bij de Israëlieten zal zelfs geen hond zijn tong
durven roeren tegen mens of dier. Zo zult gij weten dat Jahwe
onderscheid maakt tussen Egypte en Israël.
Ex 11,8 Dan zullen al uw hovelingen naar mij toekomen, zich voor mij
neerbuigen en vragen: Vertrek toch, u en het volk dat u achterna loopt.
En nu ga ik!' Ziedend van woede ging hij bij Farao weg.
Ex 11,9 Maar Jahwe sprak tot Mozes: `Farao zal niet naar u luisteren.
Zo zullen mijn wonderen in Egypte nog talrijker worden.'
Ex 11,10 Mozes en Aäron verrichten al deze wonderen voor
Farao,
maar Jahwe maakte Farao halsstarrig; Hij liet de Israëlieten
niet
uit zijn land vertrekken.
Ex 12,1 Jahwe richtte het woord tot Mozes en Aäron in Egypte,
en sprak:
Ex 12,2 `Deze maand moet gij beschouwen als de beginmaand, als de
eerste maand van het jaar.
Ex 12,3 Maak aan heel de gemeenschap van Israël het volgende
bekend. Op de tiende van deze maand moet ieder gezin een lam uitkiezen,
ieder huis een lam.
Ex 12,4 Als een gezin te klein is voor een lam, dan moeten ze, rekening
houdend met het aantal personen, samen doen met hun naaste buurman. Bij
het verdelen van het lam moet er rekening gehouden worden met ieders
eetlust.
Ex 12,5 Het lam moet gaaf zijn, van het mannelijk geslacht en eenjarig.
Ge kunt er een schaap of een geit voor nemen.
Ex 12,6 Ge moet de dieren vasthouden tot aan de veertiende van de
maand. Dan moet heel de verzamelde gemeenschap van Israël ze
slachten in de avondschemering.
Ex 12,7 Vervolgens moet gij wat bloed nemen en dat uitstrijken over de
beide deurposten en over de bovenbalk van de deur van alle huizen waar
het lam gegeten wordt.
Ex 12,8 In dezelfde nacht moet het vlees gegeten worden, op het vuur
gebraden. Het moet gegeten worden met ongezuurd brood en bittere
kruiden.
Ex 12,9 Ge moogt het niet rauw eten of gekookt in water, maar alleen
gebraden op het vuur, met kop, poten en ingewanden.
Ex 12,10 Zorg dat er niets van over is, als de zon opgaat. Wat bij
zonsopgang nog over zou zijn moet ge verbranden.
Ex 12,11 En dit is de wijze waarop gij het lam moet eten: uw lendenen
omgord, uw voeten geschoeid, en uw stok in de hand. Haastig moet ge het
eten, want het is pasen voor Jahwe.
Ex 12,12 Deze nacht zal Ik door Egypte gaan en alle eerstgeborenen van
Egypte, zowel mensen als dieren, zal Ik slaan. Aan alle goden van
Egypte zal Ik het vonnis voltrekken.
Ex 12,13 Maar het bloed aan de huizen zal een teken zijn dat gij daar
woont. Als Ik het bloed aan uw huizen zie, zal Ik u voorbij gaan. Geen
vernietigende plaag zal u treffen als Ik Egypte sla.
Ex 12,14 Deze dag moet gij tot een gedenkdag maken, ge moet hem vieren
als een feest ter ere van Jahwe. Van geslacht tot geslacht moet ge hem
als een eeuwige instelling vieren.
Ex 12,15 Gedurende zeven dagen moet ge ongezuurd brood eten. Op de
eerste dag moet ge het zuurdeeg uit uw huizen verwijderen, want als
iemand een van die zeven dagen iets eet dat gezuurd is, dan zal die
mens van Israël worden afgesneden.
Ex 12,16 De eerste en de zevende dag moet ge tot een heilige dag
uitroepen. Op deze dagen moogt ge niet werken, behalve dan dat ieder de
spijzen die hij nodig heeft mag toebereiden.
Ex 12,17 Houd het feest der ongezuurde broden in ere, want dit is de
dag waarop Ik uw legerscharen heb weggevoerd uit Egypte. Als een
eeuwige instelling moet ge deze dag van geslacht tot geslacht in ere
houden.
Ex 12,18 In de eerste maand moet gij, vanaf de avond van de veertiende
dag van de maand tot de avond van de eenentwintigste dag, ongezuurd
brood eten.
Ex 12,19 Gedurende zeven dagen mag in uw huizen geen zuurdeeg gevonden
worden, want als iemand gezuurd brood eet zal hij van de gemeenschap
van Israël worden afgesneden, of hij nu een vreemdeling of een
ingezetene is.
Ex 12,20 Niets wat gezuurd is moogt ge eten; waar ge ook ver blijft,
gij moet ongezuurd brood eten.
Ex 12,21 Toen riep Mozes al de oudsten van Israël bijeen en
sprak
tot hen: `Ga voor uw families de dieren halen en slacht het paaslam.
Ex 12,22 U moet ook een bundel hysop nemen en deze dopen in het bloed
dat ge in een schaal hebt opgevangen. Dan moet u het bloed uit de
schaal uitstrijken over de beide deurposten en over de bovenbalk van de
deur. Tot aan de morgen mag niemand buiten de deur van zijn huis komen,
Ex 12,23 want als Jahwe rondgaat om Egypte te slaan en het bloed ziet
aan de beide posten van de deur, dan zal Jahwe uw deur voorbijgaan en
Hij zal de verderver niet toestaan naderbij te komen om uw huis te
slaan.
Ex 12,24 U moet dit voorschrift blijven onderhouden als een eeuwige wet
voor uzelf en voor uw kinderen.
Ex 12,25 Ook als u aangekomen is in het land dat Jahwe u, naar zijn
woord, gaat schenken, moet u deze plechtigheid blijven vieren.
Ex 12,26 En als uw kinderen u de vraag stellen: Wat betekent deze
plechtigheid?
Ex 12,27 dan moet u hun antwoorden: Dit is een paasoffer voor Jahwe,
omdat Hij in Egypte de huizen van de Israëlieten voorbij is
gegaan; terwijl Hij de Egyptenaren sloeg, heeft Hij onze huizen
gespaard.' Toen knielde het volk neer en boog zich ter aarde.
Ex 12,28 De Israëlieten gingen uiteen en deden alles wat Jahwe
aan Mozes en Aäron had voorgeschreven.
Ex 12,29 En het was midden in de nacht toen Jahwe al de eerstgeborenen
van Egypte sloeg, vanaf de eerstgeborene van Farao die hem op de troon
zou opvolgen, tot aan de eerstgeborene in de gevangenis; en ook al de
eerstgeborenen van het vee.
Ex 12,30 Die nacht kwamen Farao en al zijn hovelingen en alle
Egyptenaren overeind, en een luid geschreeuw klonk over Egypte, want er
was geen huis zonder dode.
Ex 12,31 Die nacht nog liet hij Mozes en Aäron ontbieden en
sprak:
`Maak dat u bij mijn volk wegkomt, u en de Israëlieten. Ga
Jahwe
vereren zoals u gevraagd hebt.
Ex 12,32 Neem ook al uw kleinvee en runderen mee, zoals u gevraagd
hebt. Ga weg en smeek ook voor mij zijn zegen af.'
Ex 12,33 De Egyptenaren drongen er bij het volk op aan zo spoedig
mogelijk te vertrekken. `Anders sterven we allemaal,' zeiden ze.
Ex 12,34 Het volk nam het deeg mee nog voor het gezuurd was; ze
wikkelden de troggen in hun mantels en namen ze op hun schouders.
Ex 12,35 De Israëlieten deden wat Mozes hun gezegd had en
vroegen
van de Egyptenaren gouden en zilveren sieraden en kleding.
Ex 12,36 Jahwe stemde de Egyptenaren gunstig ten opzichte van het volk
zodat zij deze dingen afstonden. Zo beroofden de Israëlieten
Egypte.
Ex 12,37 De Israëlieten vertrokken vanuit Ramses in de
richting
Sukkot, en het aantal mannen die zelf liepen - de kinderen dus niet
meegerekend - bedroeg ongeveer zeshonderdduizend.
Ex 12,38 Ook vele anderen trokken met hen mee en dan nog grote kudden
kleinvee en runderen.
Ex 12,39 Zij bakten ongezuurde koeken van het deeg dat ze meegenomen
hadden uit Egypte; dit was nog niet gezuurd. Zij waren immers uit
Egypte weggejaagd zonder dat hun respijt werd gelaten en zelfs zonder
dat ze voor proviand hadden kunnen zorgen.
Ex 12,40 Het verblijf van de Israëlieten in Egypte had
vierhonderddertig jaar geduurd.
Ex 12,41 Juist op de dag dat deze vierhonderddertig jaar verstreken
waren trokken al de legerscharen van Jahwe weg uit Egypte.
Ex 12,42 Jahwe waakte die nacht om hen uit Egypte weg te voeren. Daarom
waken alle Israëlieten deze nacht voor Jahwe, al hun
geslachten
door.
Ex 12,43 Jahwe sprak tot Mozes en Aaron: `Voor het paasmaal gelden de
volgende regels. Geen buitenlander mag er aan deelnemen.
Ex 12,44 Maar een slaaf die gij gekocht en besneden hebt, mag wel van
het paasmaal eten.
Ex 12,45 Vreemdelingen en dagloners mogen echter niet deelnemen.
Ex 12,46 Het moet in een en hetzelfde huis gegeten worden, niets van
het vlees moogt ge buitenshuis brengen en geen been van het lam moogt
ge breken.
Ex 12,47 Heel de gemeenschap van Israël moet het vieren.
Ex 12,48 Wil een vreemdeling die bij u woont voor Jahwe het paasmaal
vieren, dan moet hij eerst alle mannelijke leden van zijn gezin laten
besnijden. Dan mag hij het gaan vieren, omdat hij geldt als een geboren
Israëliet. Maar geen onbesnedene mag er van meeëten.
Ex 12,49 Voor de geboren Israëlieten en voor de vreemdelingen
die bij u verblijven, gelden dezelfde voorschriften.'
Ex 12,50 De Israëlieten voerden alles uit wat Jahwe aan Mozes
en Aäron had voorgeschreven.
Ex 12,51 En diezelfde dag nog leidde Jahwe de Israëlieten, in
groepen geordend, weg uit Egypte.
Ex 13,1 Jahwe sprak tot Mozes en Aäron aldus:
Ex 13,2 `Wijd Mij alle eerstgeborenen toe; alles wat bij de
Israëlieten de moederschoot opent, mens of dier, behoort Mij
toe.'
Ex 13,3 Mozes sprak tot het volk: `Blijf deze dag gedenken, de dag
waarop u weggetrokken bent uit Egypte, het slavenhuis. Want met
krachtige hand heeft Jahwe u weggeleid. Gezuurd brood mag niet gegeten
worden.
Ex 13,4 Vandaag, op deze dag van de maand Abib, trekt u weg.
Ex 13,5 Als Jahwe u dan weggebracht heeft naar het land van de
Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Chiwwieten en Jebusieten,
een
land van melk en honing, het land dat Hij u geven zal zoals Hij aan uw
vaderen onder ede beloofd heeft, dan moet u steeds in deze maand deze
plechtigheid blijven vieren.
Ex 13,6 Zeven dagen lang moet u ongezuurd brood eten, en op de zevende
dag is het feest voor Jahwe.
Ex 13,7 Ongezuurd brood moet men eten, zeven dagen lang; iets wat
gezuurd is mag bij u niet gevonden worden.
Ex 13,8 Op die dag moet u aan uw zoon deze uitleg geven: Dit staat in
verband met wat Jahwe voor mij gedaan heeft toen ik wegtrok uit Egypte.
Ex 13,9 Het moet voor u een merk op de hand zijn en een
gedachtenisteken tussen uw ogen, zodat Jahwe's wet altijd op uw lippen
is. Want met sterke hand heeft Hij u weggeleid uit Egypte.
Ex 13,10 U moet dit voorschrift ieder jaar op de vastgestelde tijd
onderhouden.
Ex 13,11 Als Jahwe u geleid heeft naar het land van de
Kanaänieten, dat Hij u en uw vaderen onder ede beloofd heeft,
en u
dat land in bezit heeft gegeven,
Ex 13,12 dan moet u alles wat de moederschoot opent afstaan aan Jahwe.
Elke mannelijke eerstgeborene van het vee behoort toe aan Jahwe.
Ex 13,13 Elk eerstgeboren jong van een ezel moet u loskopen met een
lam. Wilt u het niet loskopen dan moet u het de nek breken. Iedere
mannelijke eerstgeborene van uw kinderen moet u vrijkopen.
Ex 13,14 Als uw zoon u later vraagt wat dit betekent, dan moet u hem
antwoorden: Met krachtige hand heeft Jahwe ons weggeleid uit Egypte,
het slavenhuis.
Ex 13,15 Toen Farao hardnekkig weigerde ons te laten gaan, heeft Jahwe
alle eerstgeborenen van Egypte gedood, zowel de eerstgeborenen van de
mensen als die van het vee. Daarom offer ik al het mannelijke dat de
moederschoot opent aan Jahwe en koop ik elke eerstgeboren zoon vrij.
Ex 13,16 Dit moet voor u een merk op de hand zijn en een
gedachtenisteken tussen uw ogen; want met krachtige hand heeft Jahwe
ons weggeleid uit Egypte.'
Ex 13,17 Toen Farao het volk had laten vertrekken liet God hen niet
door het gebied van de Filistijnen gaan, hoewel deze weg korter is.
Want als het volk aangevallen zou worden, dacht God, zou het spijt
kunnen krijgen en terugkeren naar Egypte.
Ex 13,18 God liet het volk dus de omweg door de Rietzeewoestijn maken.
Geheel tot de strijd uitgerust trokken de Israëlieten weg uit
Egypte.
Ex 13,19 Mozes nam het gebeente van Jozef mee. Deze had de
Israëlieten immers plechtig laten beloven dat te doen, toen
hij
zei: `Jahwe zal zeker eens genadig op u neerzien; neem dan mijn
gebeente met u mee.'
Ex 13,20 De Israëlieten vertrokken van Sukkot en sloegen hun
kamp op te Etam, aan de rand van de woestijn.
Ex 13,21 Jahwe ging voor hen uit; overdag in een wolkkolom,'s nachts in
een vuurzuil om hun licht te zijn. Zo konden zij dag en nacht
doortrekken.
Ex 13,22 Nooit week de wolkkolom overdag en de vuurzuil's nachts van de
spits van het volk.
Ex 14,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Ex 14,2 `Zeg aan de Israëlieten dat zij moeten omkeren en hun
kamp
opslaan voor Pi-hachirot, tussen Migdol en de zee. Voor
Baäl-sefon
moet gij aan de zee uw kamp opslaan.
Ex 14,3 Dan zal Farao denken: De Israëlieten zijn de weg
kwijtgeraakt en nu zijn ze door de woestijn ingesloten.
Ex 14,4 En Ik zal Farao weer halsstarrig maken zodat hij hen gaat
achtervolgen. Ik zal Mij verheerlijken ten koste van Farao en heel zijn
legermacht. Dan zullen de Egyptenaren weten dat Ik Jahwe ben.' De
Israëlieten deden naar dit bevel.
Ex 14,5 toen aan de koning van Egypte gemeld werd dat het volk gevlucht
was, veranderden Farao en zijn hovelingen van gedachten en ze riepen
uit: `Hoe konden we de Israëlieten toch uit onze dienst laten
vertrekken?'
Ex 14,6 Hij liet dus zijn strijdwagen aanspannen en nam zijn
manschappen met zich mee:
Ex 14,7 zeshonderd van de beste wagens en alle voertuigen van Egypte,
alle met drie man bezet.
Ex 14,8 Want Jahwe had Farao, de koning van Egypte, weer halsstarrig
gemaakt, zodat hij de Israëlieten ging achtervolgen die onder
Jahwe's machtige bescherming vertrokken waren.
Ex 14,9 Met alle paarden en wagens van Farao, met zijn wagenmenners en
zijn legermacht, zetten de Egyptenaren de achtervolging in. Zij haalden
de Israëlieten in terwijl zij gelegerd waren aan zee, bij
Pi-hachirot, voor Baäl-sefon.
Ex 14,10 Toen Farao naderde, zagen de Israëlieten ineens dat
de
Egyptenaren hen achterna gekomen waren. Hevige angst maakte zich van
hen meester en zij riepen luid tot Jahwe.
Ex 14,11 Maar tegen Mozes zeiden ze: `Waren er in Egypte geen graven
dat je ons naar de woestijn gebracht hebt om te sterven? Hoe heb je het
toch in je hoofd gehaald om ons weg te voeren uit Egypte?
Ex 14,12 Hebben wij je in Egypte al niet gewaarschuwd: Bemoei je niet
met ons, laat ons maar in dienst blijven van de Egyptenaren? Het is
beter hen te dienen dan te sterven in de woestijn.'
Ex 14,13 Mozes gaf het volk ten antwoord: `Vrees niet en blijf
volhouden: dan zult u zien hoe Jahwe u vandaag nog zal redden. Want
vandaag ziet u de Egyptenaren nog; daarna zult u ze niet meer zien,
nooit meer!
Ex 14,14 Jahwe zal voor u strijden; zelf hoeft u geen vinger uit te
steken.'
Ex 14,15 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Wat roept ge Mij toch. Beveel de
Israëlieten verder te trekken.
Ex 14,16 Gij zelf moet uw hand opheffen, uw staf uitstrekken over de
zee en ze in tweeën splijten. Dan kunnen de
Israëlieten over
de droge bodem door de zee trekken.
Ex 14,17 Ik ga de Egyptenaren halsstarrig maken, zodat zij hen achterna
gaan. En dan zal Ik Mij verheerlijken ten koste van Farao en heel zijn
legermacht, zijn wagens en zijn wagenmenners.
Ex 14,18 De Egyptenaren zullen weten dat Ik Jahwe ben, als Ik Mij
verheerlijk ten koste van Farao, zijn wagens en zijn wagenmenners.'
Ex 14,19 De engel van God die aan de spits van het leger der
Israëlieten ging, veranderde van plaats en stelde zich achter
hen
op. De wolkkolom ging weg van de spits en stelde zich achter hen op.
Ex 14,20 Zo kwam zij tussen het leger van de Egyptenaren en het leger
van de Israëlieten. De wolk bleef die nacht donker zodat het
heel
die nacht niet tot een treffen kwam.
Ex 14,21 Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en Jahwe deed die
hele nacht door een sterke oostenwind de zee terugwijken. Hij maakte
van de zee droog land en de wateren spleten vaneen.
Ex 14,22 Zo trokken de Israëlieten over de droge bodem de zee
door, terwijl de wateren links en rechts een wand vormden.
Ex 14,23 De Egyptenaren zetten de achtervolging in; alle paarden van
Farao, zijn wagens en zijn wagenmenners gingen achter de
Israëlieten aan de zee in.
Ex 14,24 Tegen de morgenwake richtte Jahwe vanuit de wolkkolom en de
vuurzuil zijn blikken op de legermacht van de Egyptenaren en bracht ze
in verwarring.
Ex 14,25 Hij liet de wielen van de wagens scheeflopen zodat ze slechts
met moeite vooruit kwamen. De Egyptenaren riepen uit: `Laten we
vluchten voor de Israëlieten, want Jahwe strijdt voor hen
tegen
ons.'
Ex 14,26 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Strek uw hand uit over de zee,
dan zal het water terugstromen over de Egyptenaren, hun wagens en hun
wagenmenners.'
Ex 14,27 Mozes strekte zijn hand uit over de zee, en toen het licht
begon te worden vloeide de zee naar haar gewone plaats terug. Daar de
Egyptenaren er tegen in vluchtten, dreef Jahwe hen midden in de zee.
Ex 14,28 Het water vloeide terug en overspoelde wagens en wagen
menners, heel de strijdmacht van Farao die de Israëlieten op
de
bodem van de zee achterna was gegaan. Niet een bleef gespaard.
Ex 14,29 De Israëlieten daarentegen waren over de droge bodem
door
de zee heengetrokken, terwijl de wateren links en rechts van hen een
wand vormden.
Ex 14,30 Zo redde Jahwe op deze dag Israël uit de greep van
Egypte; Israël zag de Egyptenaren dood op de kust liggen.
Ex 14,31 Toen Israël Jahwe's machtige optreden tegen Egypte
gezien
had, kreeg het volk ontzag voor Jahwe; zij stelden ver trouwen in Jahwe
en in Mozes zijn dienaar.
Ex 15,1 Toen hieven Mozes en de Israëlieten ter ere van Jahwe
dit
lied aan: Ik wil zingen voor Jahwe, want Hij is de hoogste: paard en
berijder dreef Hij in zee.
Ex 15,2 Jahwe is mijn sterkte en kracht; Hij heeft mij gered: Hij is
mijn God en Hem wil ik loven; de God van mijn vader, Hem zal ik
verheffen.
Ex 15,3 Jahwe is een strijder, Jahwe is zijn naam.
Ex 15,4 Farao's wagens, zijn machtige legers. Hij wierp ze in zee; de
keur van zijn mannen, de Rietzee verzwolg ze.
Ex 15,5 Zij zijn door de vloed overspoeld, als een steen naar de diepte
gezakt.
Ex 15,6 Uw hand, Jahwe, heeft zich machtig getoond; uw hand sloeg de
vijand terneer.
Ex 15,7 Die U weerstonden hebt Gij gebroken, groot in uw luister. Het
vuur van uw toorn liet Gij gaan: het verslond hen als stro.
Ex 15,8 Uw neus heeft geblazen; de wateren stegen. de stromen bleven
staan als een dam; de golven verstijfden, midden in zee.
Ex 15,9 `Ik ga ze achterna,' zei de vijand, `ik haal ze wel in; de buit
zal ik delen, ik zal er in zwelgen; mijn zwaard zal ik trekken, mijn
hand roeit hen uit.'
Ex 15,10 Maar Gij hebt geblazen, de zee heeft hen bedolven; zij zonken
als lood in de machtige vloed.
Ex 15,11 Wie is van de goden als gij, o Jahwe? Wie is er als Gij,
schrikwekkend en heilig. om roemvolle daden geducht, om wonder na
wonder?
Ex 15,12 Uw hand heft gij op, de aarde verslindt hen.
Ex 15,13 Uw genade wees de weg aan het volk, door U verlost; uw kracht
heeft het geleid, naar uw heilige plaats.
Ex 15,14 De volken vernamen het, zij beefden van angst; Filistea's
bewoners, zij sidderden.
Ex 15,15 De vorsten van Edom, zij waren ontsteld; de heersers van Moab,
door huiver Bevangen. Kanaän wankelde, al zijn bewoners.
Ex 15,16 Ontzetting en schrik kwam over hen neer; zij werden als steen
door de macht van uw arm. tot voorbij was uw volk, o Jahwe, tot voorbij
was het volk dat Gij hebt gemaakt.
Ex 15,17 Gij hebt hen gebracht; Gij hebt hen geplant op de berg die uw
domein is, waar Gij, o Jahwe, uw verblijf hebt gevestigd, het
heiligdom, Heer, dat uw hand heeft gemaakt.
Ex 15,18 Jahwe is koning, voor altijd en eeuwig!
Ex 15,19 Toen de paarden van Farao, met de wagens en de wagenmenners,
in de zee gekomen waren, liet Jahwe de wateren van de zee over hen
terugvloeien. Maar de Israëlieten waren over de droge bedding
gegaan, midden in de zee.
Ex 15,20 En Mirjam, de profetes, een zuster van Aaron, pakte haar
tamboerijn, en alle vrouwen volgden haar, dansend en spelend op de
tamboerijn.
Ex 15,21 Mirjam zong het refrein: Zing voor Jahwe, want Hij is de
hoogste; paard en berijder dreef Hij in zee.
Ex 15,22 Toen liet Mozes de Israëlieten van de Rietzee verder
trekken naar de woestijn van Sur. Drie dagen trokken zij door de
woestijn, zonder water te vinden.
Ex 15,23 Zij kwamen in Mara, maar het water van Mara was niet te
drinken omdat het bitter was. Daarom heet die plaats dan ook Mara.
Ex 15,24 Het volk begon te morren tegen Mozes en vroeg: 'Wat moeten we
drinken?'
Ex 15,25 Mozes smeekte Jahwe om hulp, en Jahwe wees hem een stuk hout
aan. Hij wierp dat in het water, en het water werd zoet. Daar gaf hij
hun regels en recht, en leerde hun daarmee te leven.
Ex 15,26 Hij hield hun voor: 'Als gij oprecht gehoorzaamt aan het woord
van Jahwe, uw God, en als gij doet wat in zijn ogen goed is, als gij
zijn voorschriften opvolgt en zijn verordeningen onderhoudt: dan zal
geen van de ziekten die Ik over Egypte deed komen, u treffen. Ik ben
Jahwe, uw geneesheer.'
Ex 15,27 Zij kwamen vervolgens te Elim, een plaats met twaalf bronnen
en zeventig palmen, en legerden zich daar bij water.
Ex 16,1 Van Elim trok heel de gemeenschap van de Israëlieten
verder en bereikte de woestijn van Sin, tussen Elim en de
Sinaï.
Het was de vijftiende dag van de tweede maand na hun vertrek uit Egypte.
Ex 16,2 Toen ze in de woestijn waren, begon heel de gemeenschap van de
Israëlieten te morren tegen Mozes en Aaron.
Ex 16,3 De Israëlieten zeiden tegen hen: `Waren we maar door
Jahwe's hand gestorven in Egypte, waar we bij de vleespotten zaten en
volop brood konden eten. Jullie hebben ons alleen maar naar de woestijn
gebracht om al deze mensen van honger te laten omkomen.'
Ex 16,4 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Ik zal brood voor u laten regenen
uit de hemel. De mensen moeten er dagelijks op uit gaan en de
hoeveelheid voor een dag verzamelen. Dan kan Ik vaststellen of het mijn
leiding wil volgen of niet.
Ex 16,5 Maar op de zesde dag moeten ze eens zo veel verzamelen en
toebereiden als op andere dagen.'
Ex 16,6 Mozes en Aäron zeiden toen tot de
Israëlieten:
`Vanavond nog zult u weten dat het inderdaad Jahwe was die u heeft
weggevoerd uit Egypte.
Ex 16,7 en morgenochtend zult u de heerlijkheid van Jahwe aan schouwen.
Want Jahwe heeft het gemor tegen hem gehoord. Wie zijn wij, dat u zo
mort tegen ons?'
Ex 16,8 Mozes zei verder: `Vanavond zal Jahwe zelf u vlees te eten
geven en morgenochtend volop brood. Want Jahwe heeft uw gemor tegen hem
gehoord. Wie zijn wij tenslotte? Niet tegen ons, maar tegen Jahwe ging
uw gemor.'
Ex 16,9 En Mozes sprak tot Aaron: `Zeg aan heel de gemeenschap der
Israëlieten het volgende: Nader tot Jahwe, want hij heeft uw
gemor
gehoord.'
Ex 16,10 Terwijl Aäron sprak, keerde heel de gemeenschap der
Israëlieten zich maar de woestijn. En daar verscheen hun in
een
wolk de heerlijkheid van Jahwe.
Ex 16,11 Jahwe sprak tot Mozes:
Ex 16,12 `Ik heb het gemor van de Israëlieten gehoord. Dit
moet ge
hun zeggen: Tegen de avond kunt ge vlees eten en morgenochtend zult ge
volop brood hebben. Dan zult ge weten dat Ik Jahwe, uw God, ben.'
Ex 16,13 En het was avond, toen de kwartels kwamen aangevlogen die
neervielen over heel het kamp. De volgende morgen hing er dauw rondom
het kamp.
Ex 16,14 En toen deze was opgetrokken lag er over de woestijn een fijne
korrelige laag, alsof de grond met rijp was bedekt.
Ex 16,15 De Israëlieten zagen het en vroegen: `Wat is dat?' Ze
wisten werkelijk niet wat het was. Mozes legde hun uit: `Dit is het
brood dat Jahwe u te eten geeft.
Ex 16,16 En aldus heeft Jahwe bepaald: Ieder mag er zoveel van nemen
als hij voor zijn familie nodig heeft: een omer per persoon. Maar ieder
mag alleen maar nemen voor degenen die in zijn tent verblijven.'
Ex 16,17 De Israëlieten deden dat ook: de een verzamelde meer,
de ander minder.
Ex 16,18 Als ze het met de omer namaten bleek een grote hoeveelheid
nooit te groot en een kleine hoeveelheid nooit te klein, en had de man
die veel had nooit te veel en de man die weinig had nooit te weinig.
Iedereen had juist zoveel verzameld als hij nodig had.
Ex 16,19 Mozes vermaande hen: `Er mag niets bewaard worden voor de
volgende dag.'
Ex 16,20 Maar sommigen stoorden zich niet aan Mozes' bevel en bewaarden
toch iets tot de volgende dag; toen zat het vol wormen en het stonk
afschuwelijk. Mozes was woedend op hen.
Ex 16,21 Iedere morgen opnieuw verzamelden zij het, ieder zoveel als
hij nodig had. Zodra de zon warm begon te worden smolt het weg.
Ex 16,22 Op de zesde dag vonden zij een dubbele hoeveelheid brood, twee
omer per persoon. Alle leiders van de gemeenschap kwamen het Mozes
zeggen.
Ex 16,23 Deze legde hun uit: `Zo heeft Jahwe bepaald: Morgen is het
sabbatdag, de sabbat die gewijd is aan Jahwe. Bat en kookt wat u nodig
hebt. Wat overblijft moet u opzij leggen en bewaren voor morgen.'
Ex 16,24 Zij legden dus een gedeelte opzij voor de volgende morgen,
zoals Mozes bevolen had. Deze keer stonk het niet en er zagen geen
wormen in.
Ex 16,25 En Mozes zei: `Dit moet u vandaag gebruiken, want vandaag is
het sabbat voor Jahwe. Vandaag zult u buiten niets vinden.
Ex 16,26 Zes dagen kunt u verzamelen, maar op de zevende dag, op de
sabbat, is er niets.'
Ex 16,27 Sommige mensen gingen er de zevende dag toch op uit, maar zij
vonden niets.
Ex 16,28 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Hoe lang blijft gij nog weigeren
mijn voorschriften en bepalingen te onderhouden?
Ex 16,29 Denk er wel aan:: Jahwe heeft u de sabbat gegeven. Hij geeft u
dan ook op de zesde dag brood voor twee dagen. Iedereen moet blijven
waar hij is, niemand mag op de zevende dag zijn verblijfplaats
verlaten.'
Ex 16,30 Zo hield het volk op de zevende dag rust.
Ex 16,31 Israël noemde het brood manna. Het was wit als
korianderzaad en smaakte naar honingkoek.
Ex 16,32 Mozes sprak nog: `Dit heeft Jahwe bevolen: Bewaar een volle
omer voor uw nageslacht. Dan kunnen zij zien welk brood Ik u te eten
gegeven heb in de woestijn, toen Ik u wegvoerde uit Egypte.'
Ex 16,33 Mozes gaf Aäron de opdracht: `Neem een urn, doe er
een
volle omer manna in en zet die voor Jahwe, om ze voor het nageslacht te
bewaren.'
Ex 16,34 Aäron deed wat Jahwe aan Mozes bevolen had en
plaatste de urn ter bewaring bij de verbondsakte.
Ex 16,35 Veertig jaar lang aten de Israëlieten het manna, tot
ze
in bewoonde streken kwamen. Zij aten het manna tot ze de grenzen van
Kanaän bereikt hadden.
Ex 16,36 Een omer is het tiende deel van een efa.
Ex 17,1 Heel de gemeenschap van de Israëlieten vertrok uit de
woestijn van Sin, om naar Jahwe's aanwijzingen van kamp tot kamp verder
te gaan. Toen ze hun kamp opsloegen in Refidim had het volk geen water
te drinken.
Ex 17,2 Ze begonnen Mozes verwijten te doen en zeiden: `Geef ons water
te drinken.' Mozes antwoordde: `Waarom doet u mij verwijten en waarom
daagt u Jahwe uit?'
Ex 17,3 Maar de mensen leden daar hevige dorst; zij bleven tegen Mozes
morren en zeiden: `Waarom hebt u ons weggevoerd uit Egypte als we toch
met kinderen en vee van dorst moeten sterven?'
Ex 17,4 Mozes klaagde zijn nood bij Jahwe: `Wat moet ik toch aan met
dit volk? Ze staan op het punt mij te stenigen.'
Ex 17,5 Jahwe gaf Mozes ten antwoord: `Ga met enkelen van
Israëls
oudsten voor het volk uit, neem in uw hand de staf waarmee ge de Nijl
geslagen hebt en begeef u op weg.
Ex 17,6 Ik zal ginds, voor uw ogen, op een rots staan, op de Horeb. Sla
op die rots: er zal water uitstromen zodat de mensen kunnen drinken.'
Mozes deed dat in het bijzijn van Israëls oudsten.
Ex 17,7 Hij noemde de plaats Massa en Meriba vanwege de verwijten der
Israëlieten en omdat zij Jahwe hadden uitgedaagd door zich af
te
vragen: `Is Jahwe nu bij ons of niet?'
Ex 17,8 Amalek kwam aanzetten om Israël in Refidim aan te
vallen.
Ex 17,9 Toen zei Mozes tegen Jozua: `Kies manschappen uit en trek
morgen ten strijde tegen Amalek. Zelf ga ik met de staf van God in mijn
hand op de top van de heuvel staan.'
Ex 17,10 Jozua deed wat Mozes hem had opgedragen. Hij bond de strijd
aan met Amalek, terwijl Mozes, Aäron en Chur de top van de
heuvel
bestegen.
Ex 17,11 En zolang Mozes zijn armen opgeheven hield waren de
Israëlieten aan de winnende hand. Maar liet hij zijn armen
zakken
dan won Amalek.
Ex 17,12 Tenslotte werden Mozes' armen moe. Toen haalden ze een steen
voor hem waar hij op ging zitten. Aäron en Chur ondersteun den
zijn armen, elk aan een kant. Zo bleven zijn armen omhooggeheven, tot
zonsondergang toe.
Ex 17,13 En Jozua versloeg Amalek en zijn leger met het zwaard.
Ex 17,14 Daarop gaf Jahwe aan Mozes de opdracht: `Stel dit ter
gedachtenis op schrift en prent het Jozua in: Ik ga de herinnering aan
Amalek van de aarde wegvagen.'
Ex 17,15 Toen bouwde Mozes een altaar en noemde het Jahwe-banier.
Ex 17,16 Hij zei: `De handen omhoog naar Jahwe's troon. Jahwe strijdt
tegen Amalek, alle geslachten door.'
Ex 18,1 Jetro, de priester van Midjan, de schoonvader van Mozes, hoorde
alles wat God gedaan had voor Mozes en voor zijn volk Israël:
dat
Jahwe Israël uit Egypte had geleid.
Ex 18,2 Toen ging Jetro, de schoonvader van Mozes, met diens vrouw
Sippora - die Mozes later teruggestuurd had
Ex 18,3 en haar beide zonen, op weg. De ene zoon heette Gersom. Want,
zo had hij gedacht, `ik verblijf in een vreemd land.'
Ex 18,4 De ander heette Eliezer: want `de God van mijn vader kwam mij
te hulp en heeft mij gered van Farao's zwaard.'
Ex 18,5 Jetro, de schoonvader van Mozes, ging dus met diens vrouw en
zonen op weg naar Mozes, naar de woestijn waar deze toen gelegerd was,
bij de berg van God.
Ex 18,6 Hij liet weten: `Ik, uw schoonvader Jetro, ben naar u op weg.
Uw vrouw en zonen zijn in mijn gezelschap.'
Ex 18,7 Toen ging Mozes zijn schoonvader tegemoet, boog voor hem en
kuste hem. Zij vroegen elkaar hoe ze het maakten en gingen toen de tent
binnen.
Ex 18,8 Mozes verhaalde zijn schoonvader uitvoerig wat Jahwe gedaan had
met de farao van Egypte, ten gunste van Israël. Ook vertelde
hij
van alle moeilijkheden waarop ze onderweg gestuit waren en hoe Jahwe
hen daaruit had gered.
Ex 18,9 Jetro was verheugd over de gunsten die Jahwe bij de bevrijding
uit Egypte aan Israël bewezen had.
Ex 18,10 En Jetro sprak: `Gezegend zij Jahwe die u bevrijd heeft uit de
macht van Egypte en uit de macht van Farao. Hij die het volk bevrijd
heeft uit de onderdrukking van Egypte.
Ex 18,11 Nu weet ik dat Jahwe groter is dan alle andere goden.'
Ex 18,12 Jetro, de schoonvader van Mozes, bracht aan God brand en
slachtoffers. En Aäron en al de oudsten van Israël
kwamen met
de schoonvader van Mozes voor God de offermaaltijd houden.
Ex 18,13 De volgende dag hield Mozes rechtszitting. Van's morgens tot's
avonds stonden er mensen om hem heen.
Ex 18,14 Toen zijn schoonvader zag hoeveel werk het volk hem bezorgde
zei hij: `Is het nodig dat deze mensen je zo in beslag nemen? Waarom
hou je alleen zitting terwijl de mensen zich van's morgens tot's avonds
om je verdringen?'
Ex 18,15 Mozes antwoordde zijn schoonvader: `De mensen komen naar mij
toe om Gods uitspraak te vernemen.
Ex 18,16 Als ze een geschil hebben komen ze bij mij, en ik moet
uitspraak doen en hen op de hoogte stellen van Gods bepalingen en
beslissingen.'
Ex 18,17 Mozes' schoonvader zei toen tot hem: `Toch doe je zo niet
verstandig.
Ex 18,18 Het is te vermoeiend, zowel voor jezelf als voor de mensen die
staan te wachten. Het is te zwaar voor je; dit kun je alleen niet aan.
Ex 18,19 Luister naar me, ik zal je een goede raad geven en God zal je
bijstaan. Jij moet het volk vertegenwoordigen bij God en Hem de zaken
voorleggen.
Ex 18,20 Je moet de mensen de bepalingen en wetten inprenten en hun
leren welke weg zij moeten gaan en hoe zij moeten leven.
Ex 18,21 Maar kies daarnaast uit het volk een aantal mannen die bekwaam
zijn, godvrezend, betrouwbaar en onomkoopbaar. Stel hen aan tot leiders
over duizend, leiders over honderd, leiders over vijftig, en leiders
over tien.
Ex 18,22 Zij moeten zich steeds ter beschikking houden voor de
rechtspraak. Iedere belangrijke zaak moeten ze aan jou voor leggen, in
kleinere zaken kunnen ze zelf uitspraak doen. Het zal voor jou een
verlichting betekenen als zij die last met je dragen.
Ex 18,23 Als jij, met Gods instemming, zo te werk gaat, dan kun je het
volhouden en gaan ook al die mensen tevreden naar huis.'
Ex 18,24 Mozes ging op de raad van zijn schoonvader in en regelde alles
zoals deze had voorgesteld.
Ex 18,25 Hij koos uit heel Israël bekwame mannen en stelde hen
aan
het hoofd van het volk: leiders over duizend, leiders over honderd,
leiders over vijftig en leiders over tien.
Ex 18,26 Zij hielden zich voor de rechtspraak van het volk steeds ter
beschikking. De belangrijke zaken legden ze voor aan Mozes, in kleinere
deden ze zelf uitspraak.
Ex 18,27 Toen deed Mozes zijn schoonvader uitgeleide en deze keerde
terug naar zijn land.
Ex 19,1 Drie maanden na hun vertrek uit Egypte, op de dag af, bereikten
de Israëlieten de Sinaï-woestijn.
Ex 19,2 Zij waren vertrokken uit Refidim en kwamen aan in de
Sinaï-woestijn waar zij dicht bij de berg hun kamp opsloegen.
Ex 19,3 Mozes ging de berg op, naar God. Toen hij boven was sprak Jahwe
hem daar aan en zei: `Dit moet gij zeggen tot het huis van Jakob en
doen weten aan de zonen van Israël.
Ex 19,4 Met eigen ogen hebt gij gezien hoe Ik ben opgetreden tegen
Egypte, hoe Ik u op arendsvleugelen gedragen en hier bij Mij gebracht
heb.
Ex 19,5 Als gij aan mijn woord gehoorzaamt en mijn verbond onder houdt,
dan zult ge - hoewel de hele aarde Mij toebehoort - van alle volken op
bijzondere wijze mijn eigendom zijn.
Ex 19,6 Gij zult mijn priesterlijk koninkrijk en mijn heilig volk zijn.
Deze woorden moet gij de Israëlieten overbrengen.'
Ex 19,7 Mozes ging terug, riep de oudsten van het volk bijeen en deelde
hun alles mee wat Jahwe hem had opgedragen.
Ex 19,8 Eenstemmig gaf het volk dit antwoord: `Alles wat Jahwe zegt
zullen wij volbrengen.' Mozes bracht het antwoord van het volk weer
over aan Jahwe.
Ex 19,9 Jahwe sprak nu tot Mozes: `Ik kom tot u in een dichte wolk
zodat het volk Mij met u hoort spreken en voor altijd vertrouwen in u
zal krijgen.' Mozes bracht het antwoord van het volk over aan Jahwe.
Ex 19,10 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Begeef u naar het volk en zorg er
voor dat ze zich vandaag en morgen heiligen en hun kleren wassen.
Ex 19,11 Zij moeten zich gereed maken voor overmorgen, want overmorgen
zal Jahwe voor de ogen van heel het volk neerdalen op de Sinaï.
Ex 19,12 Baken voor de mensen een terrein af en zeg hun: Wacht u op de
berg te komen of zelfs zijn voet maar te betreden; wie op de berg komt
wordt ter dood gebracht.
Ex 19,13 Zelfs met geen vinger mag zo iemand aangeraakt worden: hij
moet gestenigd worden of doodgeschoten. Pas als de ramshoorn weerklinkt
mogen zij de berg bestijgen.'
Ex 19,14 Mozes kwam van de berg af en droeg er zorg voor dat de mensen
zich heiligden en hun kleren wasten.
Ex 19,15 Hij zei tegen het volk: `Maak u gereed voor overmorgen;
niemand mag gemeenschap hebben met een vrouw.'
Ex 19,16 Op de derde dag, vroeg in de morgen, begon het te donderen en
te bliksemen. Boven de berg hing een dichte wolk, machtig bazuingeschal
weerklonk, en alle mensen in het kamp beefden van angst.
Ex 19,17 Toen voerde Mozes het volk uit het kamp naar buiten, God
tegemoet. Aan de voet van de berg bleven zij staan.
Ex 19,18 De Sinaï was geheel in rook gehuld omdat Jahwe in
vuur
was nedergedaald. De rook steeg omhoog als de rook van een smeltoven.
Ex 19,19 Heel het volk was met ontzetting geslagen. Bazuingeschal
weerklonk, luider en luider. Mozes sprak, en de stem van God antwoordde
hem.
Ex 19,20 Want Jahwe was nedergedaald op de Sinaï, op de top
van de
berg. En Jahwe riep Mozes naar de top van de berg en Mozes ging naar
boven.
Ex 19,21 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Ga naar beneden en waar schuw de
mensen dat zij niet op mogen dringen om Jahwe te zien; want dan zouden
er velen sterven.
Ex 19,22 Ook de priesters, die anders naderen tot Jahwe, ook zij moeten
op een afstand blijven; anders zal de toorn van Jahwe tegen hen
losbarsten.'
Ex 19,23 Mozes antwoordde Jahwe: `Het volk kan de Sinaï niet
bestijgen. Gij hebt ons zelf immers opdracht gegeven de berg af te
zetten en tot heilig gebied te verklaren.'
Ex 19,24 Jahwe sprak tot hem: `Ga naar beneden en kom dan weer boven
met uw broer Aaron. Maar de priesters en het volk mogen niet naar
boven, naar Jahwe, opdringen; anders zal de toorn van Jahwe tegen hen
losbarsten.'
Ex 19,25 Mozes daalde af naar het volk en sprak het toe.
Ex 20,1 Toen sprak God al de woorden die hier volgen.
Ex 20,2 `Ik ben Jahwe uw God, die u heb weggeleid uit Egypte, het
slavenhuis.
Ex 20,3 Gij zult geen andere goden hebben, ten koste van Mij.
Ex 20,4 Gij zult geen godenbeelden maken, geen afbeelding van enig
wezen boven in de hemel, beneden op de aarde of in de wateren onder de
aarde.
Ex 20,5 Gij zult u voor hen niet ter aarde buigen en hun geen
goddelijke eer bewijzen; want Ik, Jahwe uw God, Ik ben voor hen die Mij
haten een jaloerse God die de schuld van de vaders wreekt op hun
kinderen, tot het derde en vierde geslacht,
Ex 20,6 maar voor hen die Mij liefhebben en mijn geboden onder houden
een God die goedheid bewijst tot aan het duizendste geslacht.
Ex 20,7 Gij zult de naam van Jahwe uw God niet lichtvaardig gebruiken;
want Jahwe laat degenen die zijn naam lichtvaardig gebruiken niet
ongestraft.
Ex 20,8 Denk aan de sabbat; die moet heilig voor u zijn.
Ex 20,9 Zes dagen kunt gij werken en alle arbeid verrichten.
Ex 20,10 Maar de zevende dag is de sabbat voor Jahwe uw God. Dan moogt
gij geen enkele arbeid verrichten: gij zelf niet, uw zoon niet, uw
dochter niet, uw slaaf niet, uw slavin niet, uw dieren niet, zelfs niet
de vreemdeling die bij u woont.
Ex 20,11 In zes dagen immers heeft Jahwe de hemel, de aarde, de zee met
al wat er in is, gemaakt. Maar de zevende dag heeft Hij gerust en zo de
sabbat gezegend en tot een heilige dag gemaakt.
Ex 20,12 Eer uw vader en uw moeder. Dan zult gij lang leven op de grond
die Jahwe uw God u schenkt.
Ex 20,13 Gij zult niet doden.
Ex 20,14 Gij zult geen echtbreuk plegen.
Ex 20,15 Gij zult niet stelen.
Ex 20,16 Gij zult tegen uw naaste niet leugenachtig getuigen.
Ex 20,17 Gij zult uw zinnen niet zetten op het huis van uw naaste; gij
zult uw zinnen niet zetten op de vrouw van uw naaste, niet op zijn
slaaf, zijn slavin, zijn rund of zijn ezel, op niets wat hem toebehoort.
Ex 20,18 Overweldigd door de donderslagen, de bliksemflitsen, het
bazuingeschal en de rokende berg, beefde heel het volk van angst en
bleef op een afstand staan.
Ex 20,19 Ze vroegen aan Mozes: `Spreekt u toch met ons; wij zullen
luisteren. Maar laat God niet tot ons spreken want dan sterven wij.'
Ex 20,20 Mozes antwoordde: `Wees maar niet bang. Want God is gekomen om
u op de proef te stellen: dat u zo'n ontzag voor Hem zoudt krijgen dat
u niet meer zondigt.'
Ex 20,21 Terwijl het volk op een afstand bleef staan, trad Mozes toe op
de donkere wolk waarin God aanwezig was.
Ex 20,22 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Zeg de Israëlieten het
volgende: Gij hebt gezien hoe Ik vanuit de hemel tot u gesproken heb.
Ex 20,23 Gij moogt naast Mij geen goden van goud of zilver maken. Gij
moogt die niet maken.
Ex 20,24 Gij moet voor Mij een altaar maken van aarde. Daarop kunt gij
de brand - en meeloffers, de schapen en runderen opdragen. Op elke
heilige plaats waar Ik mijn naam zal openbaren, zal Ik met mijn zegen
tot u komen.
Ex 20,25 Als gij voor Mij een stenen altaar bouwt, maak het dan niet
van behouwen steen. Door de stenen met een beitel te bewerken, ontwijdt
gij ze.
Ex 20,26 Mijn altaar mag geen altaar zijn dat ge langs treden beklimt;
want dan zou uw schaamte zichtbaar worden.
Ex 21,1 Hier volgen de rechtsregels die ge hun moet voorhouden.
Ex 21,2 Wanneer ge een Hebreeuwse slaaf koopt, dan moet hij zes jaar
dienen, maar in het zevende jaar mag hij zonder betalen als vrij man
weggaan.
Ex 21,3 Was hij alleen gekomen, dan moet hij ook alleen vertrek ken.
Had hij een vrouw, dan mag zijn vrouw met hem meegaan.
Ex 21,4 Heeft zijn meester hem een vrouw gegeven en heeft deze hem
zonen of dochters geschonken, dan behoort de vrouw met haar kinderen
toe aan de meester: de man moet dan alleen vertrekken.
Ex 21,5 Als hij echter verzekert: `Ik ben gesteld op mijn mees ter, op
mijn vrouw en kinderen, ik wil niet als vrij man weg gaan,'
Ex 21,6 dan moet zijn meester hem naar de godheid brengen, hem tegen de
deur of de deurpost zetten en met een priem zijn oor doorboren. Dan zal
die man voor altijd zijn slaaf blijven.
Ex 21,7 Wanneer iemand zijn dochter verkoopt als slavin, komt deze niet
vrij zoals de mannelijke slaven.
Ex 21,8 Bevalt zij niet aan haar meester die haar voor zich bestemd
had, dan mag hij haar verkopen. Maar hij heeft niet het recht haar te
verkopen aan buitenlanders, omdat hij haar niet meer wenst.
Ex 21,9 Bestemt hij haar voor zijn zoon, dan moet hij haar de rechten
van een dochter toekennen.
Ex 21,10 Neemt hij er nog een vrouw bij, dan mag hij de eerste niet
minder voedsel en kleding geven en ook de omgang met haar niet beperken.
Ex 21,11 Doet hij haar in deze drie dingen tekort, dan mag zij weggaan
zonder iets te vergoeden of te betalen.
Ex 21,12 Wie iemand zo slaat dat hij sterft moet ter dood ge bracht
worden.
Ex 21,13 Maar deed hij het niet met opzet en was het God die zijn hand
leidde, dan zal Ik u een plaats aanwijzen waarheen hij vluchten kan.
Ex 21,14 Wie echter zijn naaste moedwillig aanvalt en hem ver moordt
met voorbedachten rade, die moet gij zelfs van mijn altaar weghalen en
ter dood brengen.
Ex 21,15 Wie zijn vader of moeder slaat moet ter dood gebracht worden.
Ex 21,16 Wie iemand ontvoert moet ter dood gebracht worden, zowel
wanneer hij hem verkocht heeft als wanneer de ontvoerde nog in zijn
bezit is.
Ex 21,17 Wie zijn vader of moeder vervloekt moet ter dood ge bracht
worden.
Ex 21,18 Wanneer mannen met elkaar in twist raken en iemand slaat zijn
tegenstander zo met een steen of met de vuist dat de man er niet aan
sterft maar toch het bed moet houden, dan geldt het volgende.
Ex 21,19 Komt die man weer op de been en kan hij met een stok buiten
lopen, dan gaat degene die geslagen heeft vrijuit. Wel moet hij de
gedwongen werkeloosheid vergoeden en zorgen dat de ander genezen kan.
Ex 21,20 Wanneer iemand zijn slaaf of slavin zo met een stok slaat dat
deze op slag sterft, dan moet hij gestraft worden.
Ex 21,21 Blijft die persoon nog een of twee dagen in leven, dan behoeft
er geen straf te volgen; hij is immers zijn eigendom.
Ex 21,22 Wanneer mannen in een gevecht gewikkeld zijn en daarbij een
zwangere vrouw raken zodat zij een miskraam krijgt, dan geldt het
volgende. Blijft de vrouw in leven dan moet aan de schuldige een
geldboete worden opgelegd, vastgesteld door haar echtgenoot; het
gerecht moet toezien dat hij betaalt.
Ex 21,23 Sterft zij echter, dan moet gij leven voor leven eisen.
Ex 21,24 Een oog voor een oog, een tand voor een tand, een hand voor
een hand, een voet voor een voet.
Ex 21,25 Een brandplek voor een brandplek, een wond voor een wond, een
striem voor een striem.
Ex 21,26 Wanneer iemand zijn slaaf of slavin zo in het oog raakt dat
deze er niet meer mee kan zien, dan moet hij hem of haar vrijlaten als
schadeloosstelling voor dat oog.
Ex 21,27 Als iemand zijn slaaf of slavin een tand uitslaat, dan moet
hij hem of haar vrijlaten als schadeloosstelling voor die tand.
Ex 21,28 Wanneer een stier een man of een vrouw zulke stoten toebrengt
dat de dood volgt, dan moet die stier gestenigd worden en mag het vlees
niet worden gegeten.
Ex 21,29 Maar als de stier die een man of vrouw doodt tevoren reeds
stotig was, terwijl de eigenaar dat wist en toch geen maatregelen nam,
dan moet niet alleen de stier gestenigd maar ook de eigenaar ter dood
gebracht worden.
Ex 21,30 Wordt hem een afkoopsom opgelegd dan moet hij alles betalen
wat van hem geëist wordt: het is de losprijs voor zijn leven.
Ex 21,31 Stoot de stier een jongen of een meisje, dan moet tegen de
eigenaar volgens dezelfde regels worden opgetreden.
Ex 21,32 Stoot de stier een slaaf of een slavin, dan moet de eigenaar
aan de meester dertig zilveren sikkels betalen en moet de stier
gestenigd worden.
Ex 21,33 Iemand heeft een put opengelegd of een put gegraven en hij
heeft verzuimd deze af te dekken. Valt er een stier of ezel in,
Ex 21,34 dan moet de bezitter van de put de schade vergoeden en het
geld aan de eigenaar van het dier uitkeren. Maar het dode dier is voor
hem.
Ex 21,35 Wanneer iemands stier die van een ander zo stoot dat deze er
aan doodgaat, dan moeten ze de levende stier verkopen en de opbrengst
delen. Ook de dode stier moeten ze verdelen.
Ex 21,36 Maar als vaststaat dat de stier tevoren reeds stotig was
terwijl de eigenaar geen maatregelen heeft getroffen, dan moet hij een
andere stier als schadevergoeding geven. Het dode dier is dan echter
voor hem.
Ex 21,37 Wanneer iemand een stier of een schaap steelt en het dier dan
slacht of verkoopt, dan moet hij voor een rund vijf runderen teruggeven
en voor een schaap vier schapen.
Ex 22,1 Als een dief bij inbraak betrapt en dan doodgeslagen wordt, dan
is er geen bloedschuld.
Ex 22,2 Maar gebeurt het wanneer de zon al opgegaan is, dan is er wel
bloedschuld. Een dief moet alles teruggeven. Kan hij dat niet, dan moet
hij zelf verkocht worden om het gestolene te vergoeden.
Ex 22,3 Als het gestolene, rund, ezel of schaap, nog levend bij hem
wordt gevonden, dan moet hij tweemaal het gestolene teruggeven.
Ex 22,4 Als iemand zijn vee laat grazen op een stuk land of in een
wijngaard en het zo laat lopen dat het ook op het land van iemand
anders graast, dan moet hij de schade vergoeden met het beste van zijn
eigen land en het beste van zijn eigen wijngaard.
Ex 22,5 Als een vuur om zich heengrijpt, overspringt op doorn struiken
en vervolgens een hoop garven, ongemaaid koren of een akker verbrandt,
dan moet degene die het vuur heeft aangestoken de schade vergoeden.
Ex 22,6 Iemand geeft bij een ander geld of sieraden in bewaring en het
wordt uit het huis van die ander gestolen: wordt de dief gepakt, dan
moet hij het dubbele teruggeven;
Ex 22,7 wordt de dief niet gepakt, dan moet de heer des huizes voor God
getuigen dat hij zijn hand niet heeft uitgestoken naar het eigendom van
zijn naaste.
Ex 22,8 Als iemand een rund, ezel of schaap, een kledingstuk of een
gevonden voorwerp in zijn bezit heeft, en een ander betwist dat bezit
en zegt: `Dat is van mij,' dan moet de zaak voor God gebracht worden.
Wie door God in het ongelijk gesteld wordt moet aan de ander het
dubbele teruggeven.
Ex 22,9 Iemand geeft bij een ander een ezel, rund of schaap of enig
ander dier in bewaring en het dier gaat dood, het breekt iets of wordt
geroofd zonder dat iemand het ziet.
Ex 22,10 Dan moet een eed voor Jahwe de beslissing brengen. Als de
bewaarder zich niet vergrepen heeft aan het eigendom van de ander, dan
neemt de eigenaar het zijne en hoeft de bewaarder niets te vergoeden.
Ex 22,11 Werd het echter bij hem gestolen, dan moet hij de eigenaar
schadeloos stellen.
Ex 22,12 Werd het door een roofdier verscheurd, dan moet hij het dode
dier als bewijs overleggen. Hij hoeft het dan niet te vergoeden.
Ex 22,13 Wanneer iemand een dier leent en dit breekt iets of het zakt
in elkaar terwijl de eigenaar er niet bij is, dan moet hij het volledig
vergoeden.
Ex 22,14 Is de eigenaar er bij, dan hoeft hij het niet te vergoeden. Is
hij een loonarbeider dan behoudt hij zijn loon.
Ex 22,15 Wanneer iemand een nog niet verloofd meisje verleidt en omgang
met haar heeft, dan moet hij haar huwen en de bruidsprijs betalen.
Ex 22,16 Weigert de vader haar aan hem af te staan, dan moet hij toch
een bedrag betalen gelijk aan de bruidsprijs voor een maagd.
Ex 22,17 Een tovenares moogt ge niet in leven laten.
Ex 22,18 Ieder die geslachtelijke omgang heeft met een dier moet ter
dood gebracht worden.
Ex 22,19 Wie aan afgoden offert moet met de ban geslagen worden.
Ex 22,20 Gij moet een vreemdeling niet slecht behandelen en hem het
leven niet moeilijk maken, want ge hebt zelf als vreemdeling in Egypte
gewoond.
Ex 22,21 Weduwen en wezen zult ge geen onrecht aandoen.
Ex 22,22 Als ge hun tekort doet en hun klagen tot Mij opstijgt, dan zal
Ik gehoor geven aan hun klagen.
Ex 22,23 Mijn toorn zal losbarsten en met het zwaard zal ik u doden: uw
vrouwen worden weduwen, uw kinderen wezen.
Ex 22,24 Als gij aan iemand van mijn volk geld leent, aan een
noodlijdende in uw omgeving, gedraag u dan niet als een geld schieter.
Ge moet geen rente van hem eisen.
Ex 22,25 Als gij iemands mantel in pand neemt, dan moet ge die voor
zonsondergang aan hem teruggeven.
Ex 22,26 Hij heeft niets anders om zich mee toe te dekken, het is de
beschutting van zijn blote lichaam, hij moet er in slapen. Roept hij
tot Mij om hulp, dan zal Ik hem verhoren, want Ik ben vol medelijden.
en het eten van verscheurde dieren
Ex 22,27 Gij zult God niet lasteren en de vorst van uw volk niet
vervloeken.
Ex 22,28 Wees niet traag met de eerstelingen van uw dorsvloer en uw
nieuwe wijn. Uw eerstgeboren zonen moet ge Mij afstaan.
Ex 22,29 Dit geldt ook voor uw runderen en uw kleinvee. De eerst
geborene mag zeven dagen bij zijn moeder blijven, op de achtste dag
moet ge hem aan Mij afstaan.
Ex 22,30 Gij moet Mij toegeheiligd zijn. Eet daarom geen vlees van een
verscheurd dier dat ge ergens buiten aantreft. Laat dat maar liggen
voor de honden.
Ex 23,1 Laat u niet leiden door loze geruchten en kom geen schuldige te
hulp door te getuigen ten gunste van onrecht.
Ex 23,2 Al zijn degenen die kwaad willen talrijk, gij zult u niet bij
hen aansluiten. Bij een rechtsgeding moogt ge uw verklaring niet laten
beïnvloeden door de meerderheid en zo het recht verkrachten.
Ex 23,3 Bij een rechtsgeding moogt ge een onaanzienlijke niet
voortrekken.
Ex 23,4 Als gij een weggelopen rund of ezel van uw vijand tegen komt,
moet ge het dier bij hem terugbrengen.
Ex 23,5 Ziet ge de ezel van iemand met wie ge in onmin leeft in elkaar
zakken, dan zult gij hem niet aan zijn lot overlaten; ge moet hem de
helpende hand bieden.
Ex 23,6 Wanneer een arme in het geding is, moogt gij het recht niet
verkrachten.
Ex 23,7 Houd u ver van kwade zaken. Breng iemand die geen schuld heeft
en in zijn recht staat, niet ter dood: wie zich aan zoiets schuldig
maakt, laat ik niet vrijuit gaan.
Ex 23,8 Gij zult geen geschenken aannemen, want geschenken maken de
zienden blind en de rechtvaardigen tot leugenaar.
Ex 23,9 Gij moet vreemdelingen niet slecht behandelen. Gij weet immers
hoe een vreemdeling zich voelt, omdat ge zelf als vreemdeling in Egypte
gewoond hebt.
Ex 23,10 Gedurende zes jaar kunt gij uw land bewerken en de opbrengst
oogsten.
Ex 23,11 Maar tijdens het zevende jaar moet gij het niet bewerken en
het braak laten liggen. Dan kunnen de behoeftigen van uw volk er van
eten. Wat zij overlaten is voor de dieren die in het wild leven.
Hetzelfde geldt ook voor uw wijngaard en uw olijftuin.
Ex 23,12 Zes dagen kunt gij werken, maar op de zevende dag moet ge uw
werk laten liggen. Dan kunnen ook uw rund en uw ezel rusten, en kunnen
de zoon van uw slavin en de vreemdeling op adem komen.
Ex 23,13 Hoed u voor alles waarvoor Ik u gewaarschuwd heb. De naam van
vreemde goden moet gij niet uitspreken, ze mogen in uw mond niet
gehoord worden.
Ex 23,14 Drie maal per jaar moet gij ter ere van Mij feestvieren.
Ex 23,15 Gij moet het feest van de ongezuurde broden vieren; zeven
dagen lang moet ge ongezuurd brood eten, zoals Ik u heb bevolen, en wel
op de voorgeschreven dagen van de maand Abib, want in die maand zijt
gij uit Egypte weggetrokken. En ge moet niet met lege handen bij Mij
komen.
Ex 23,16 Verder nog het feest van de oogst, als de eerstelingen van wat
gij gezaaid hebt van het land komen. Tenslotte het oogstfeest, op het
einde van het jaar, wanneer gij de opbrengst van uw arbeid van het land
haalt.
Ex 23,17 Drie maal per jaar moeten al uw mannen verschijnen bij Jahwe
de Heer.
Ex 23,18 Gij zult het bloed van een offerdier niet samen offeren met
ongezuurd brood. Van de feestoffers mag geen vet overblijven tot de
volgende morgen.
Ex 23,19 Het beste van de eerste vruchten van uw land moet gij naar het
huis van Jahwe brengen. Een geitje zult gij niet koken in de melk van
zijn moeder.
Ex 23,20 Zie, Ik zend mijn engel voor u uit om u onderweg te beschermen
en u te brengen naar de plaats die Ik heb vastgesteld.
Ex 23,21 Heb aandacht voor hem en luister naar zijn woord. Kom niet
tegen hem in opstand, want hij zou uw verzet niet vergeven. In hem
immers is mijn naam tegenwoordig.
Ex 23,22 Als gij gehoorzaamt aan zijn woord en doet wat Ik u zeg, dan
ben Ik de vijand van uw vijanden, de verdrukker van uw verdrukkers.
Ex 23,23 Mijn engel zal voor u uitgaan en u brengen naar de Amorieten,
de Hethieten, de Perizzieten, de Kanaänieten, de Chiwwieten en
de
Jebusieten: Ik zal hen verdelgen.
Ex 23,24 Gij moogt u voor hun goden niet neerbuigen en hen niet
vereren. Gij moet niet meedoen met die volken; gij moet ze uitroeien en
hun wijstenen stukslaan.
Ex 23,25 Jahwe uw God moet gij vereren; dan zal Hij uw brood en water
zegenen en ziekte ver van u houden.
Ex 23,26 Geen vrouw in uw land zal een miskraam hebben of onvruchtbaar
zijn. Ik zal het getal van uw dagen vol maken.
Ex 23,27 Vrees voor Mij zal Ik voor u doen uitgaan. Alle volken die gij
aantreft zal Ik in paniek brengen, al uw vijanden laat Ik voor u op de
vlucht slaan.
Ex 23,28 Ik zend verslagenheid voor u uit. Die zal de Chiwwieten, de
Kanaänieten en de Hethieten voor u verjagen.
Ex 23,29 Maar Ik verjaag ze niet in een jaar, anders zou het land een
woestenij worden en de wilde dieren zouden zich tot uw schade
vermenigvuldigen.
Ex 23,30 Maar Ik verjaag ze geleidelijk aan, tot gij u zo
vermenigvuldigd hebt dat ge het land kunt bezetten.
Ex 23,31 Ik geef u een grondgebied. van de Rietzee tot aan de
Filistijnenzee, van de woestijn tot aan de Rivier. Want Ik zal de
bewoners van het land aan uw macht onderwerpen en ze voor u verjagen.
Ex 23,32 Met hen of met hun goden moet gij geen verbond sluiten.
Ex 23,33 Zij mogen niet in uw land blijven wonen. Ze zouden u er toe
brengen tegen Mij te zondigen. Ge zoudt hun goden vereren en dat zou uw
ongeluk betekenen.
Ex 24,1 Toen sprak Hij tot Mozes: `Ga naar boven naar Jahwe, samen met
Aaron, met Nadab en Abihu en zeventig oudsten van Israël, en
kniel
op een afstand neer.
Ex 24,2 Mozes alleen mag Jahwe naderen, maar de anderen mogen niet
naderbij komen, terwijl het volk niet eens met hem naar boven mag gaan.'
Ex 24,3 Mozes kwam terug en stelde het volk in kennis van alle woorden
en bepalingen van Jahwe. Eenstemmig betuigde het volk: `Alle woorden
die Jahwe tot ons gesproken heeft zullen wij onder houden.'
Ex 24,4 Daarop stelde Mozes alle woorden van Jahwe op schrift. De
volgende morgen bouwde hij aan de voet van de berg een altaar en stelde
twaalf wijstenen op, naar de twaalf stammen van Israël.
Ex 24,5 Toen gaf hij jonge Israëlieten de opdracht, stieren op
te dragen als brand - en slachtoffers voor Jahwe.
Ex 24,6 Mozes nam de helft van het bloed en deed dat in schalen,
terwijl hij de andere helft uitgoot over het altaar.
Ex 24,7 Toen nam hij het verbondsboek en las dit voor aan het volk. En
zij verzekerden: `Alles wat Jahwe zegt zullen wij doen en ter harte
nemen.'
Ex 24,8 Vervolgens nam Mozes het bloed, sprenkelde dat over het volk en
sprak: `Dit is het bloed van het verbond dat Jahwe, op grond van al
deze woorden, met u sluit.'
Ex 24,9 Mozes besteeg de berg samen met Aaron, Nadab en Abihu en
zeventig oudsten van Israël.
Ex 24,10 En zij aanschouwden de God van Israël. Onder zijn
voeten
was een soort platform van saffier, helder als het hemelgewelf.
Ex 24,11 Zijn hand kwam niet neer op de voorname Israëlieten:
zij mochten God aanschouwen. Toen aten zij en dronken zij.
Ex 24,12 Jahwe sprak tot Mozes: `Kom tot Mij op de berg en blijf daar
wachten. Ik zal u de stenen platen ter hand stellen, de wetten en
bepalingen die Ik op schrift gesteld heb om ze hen in te prenten.'
Ex 24,13 Mozes begaf zich op weg, samen met zijn dienaar Jozua, en hij
besteeg de berg van God.
Ex 24,14 Tot de oudsten zei hij: `Blijf hier op ons wachten tot wij bij
u terugkomen. Aäron en Chur blijven bij u; wie een rechtszaak
heeft kan zich tot hen wenden.'
Ex 24,15 Mozes besteeg de berg en de wolk overdekte de berg.
Ex 24,16 De heerlijkheid van Jahwe rustte op de Sinaï en de
wolk
bedekte de berg, zes dagen lang. Op de zevende dag riep Hij Mozes,
vanuit de wolk.
Ex 24,17 De heerlijkheid van Jahwe leek voor de Israëlieten op
een verterend vuur, boven op de berg.
Ex 24,18 Mozes trad de wolk binnen en besteeg de top. Hij bleef op de
berg gedurende veertig dagen en veertig nachten.
Ex 25,1 Toen sprak Jahwe tot Mozes:
Ex 25,2 `Zeg aan de Israëlieten dat zij een bijdrage aan Mij
moeten afstaan; van iedereen die daartoe bereid is moet gij voor Mij
een bijdrage in ontvangst nemen.
Ex 25,3 Het volgende kunt gij van hen in ontvangst nemen: goud, zilver
en brons,
Ex 25,4 paarse, karmijnrode en scharlaken wol, linnen, kleden van
geitenhaar,
Ex 25,5 gelooide ramsvellen, fijn leer en acaciahout;
Ex 25,6 ook olie voor de verlichting, geurige kruiden voor de bereiding
van zalfolie en welriekende wierook;
Ex 25,7 kornalijn en edelstenen voor de efod en de orakeltas.
Ex 25,8 Dan kunnen zij voor Mij een heiligdom bouwen en zal Ik in hun
midden wonen.
Ex 25,9 Bij de woning en de hele inventaris moet gij u zorgvuldig
houden aan het model dat Ik u tonen zal.
Ex 25,10 Ge moet een ark maken van acaciahout, twee en een halve el
lang, anderhalve el breed en anderhalve el hoog.
Ex 25,11 Overtrek haar van binnen en van buiten met zuiver goud, en
breng rondom een gouden lijst aan.
Ex 25,12 Giet voor de ark vier gouden ringen en bevestig die aan de
vier poten, twee aan elke kant.
Ex 25,13 Maak ook draagstokken van acaciahout en overtrek die met goud.
Ex 25,14 Steek ze dan in de ringen aan de zijkanten van de ark, om die
zo te kunnen dragen.
Ex 25,15 De draagstokken moeten in de ringen van de ark blijven; ze
mogen er niet uitgenomen worden.
Ex 25,16 in de ark moet ge de verbondsakte neerleggen die Ik u zal
geven.
Ex 25,17 Gij moet ook een dekplaat maken van zuiver goud, twee en een
halve el lang, anderhalve el breed.
Ex 25,18 Maak ook twee kerubs, in goud gedreven, aan de beide uiteinden
van de dekplaat,
Ex 25,19 een kerub aan het ene uiteinde en een aan het andere, in
relief.
Ex 25,20 De vleugels van de kerubs moeten naar boven uitgestrekt zijn,
zodat zij de dekplaat overhuiven. De kerubs moeten met hun gezicht naar
elkaar toe gekeerd staan, hun gezicht moet op de dekplaat gericht zijn.
Ex 25,21 Gij moet de dekplaat boven op de ark plaatsen en in de ark de
verbondsakte neerleggen die Ik u geven zal.
Ex 25,22 Daar zal Ik tot u komen, boven de dekplaat; vanaf de plaats
tussen de beide kerubs die op de ark met de verbondsakte staan zal Ik u
alle opdrachten voor de Israëlieten mededelen.
Ex 25,23 Maak een tafel van acaciahout, twee el lang, een el breed en
anderhalve el hoog.
Ex 25,24 Overtrek die met zuiver goud en maak er een gouden lijst
omheen.
Ex 25,25 Leg er een gouden band om, van een handbreed, en zet die af
met een gouden lijst.
Ex 25,26 Maak vier gouden ringen en bevestig die aan de vier hoeken,
bij de poten.
Ex 25,27 Deze ringen, bestemd voor de draagstokken waarmee de tafel
gedragen wordt, moeten dicht bij de band zitten.
Ex 25,28 De draagstokken moet ge maken van acaciahout en over trekken
met goud. Daar moet ge de tafel mee dragen.
Ex 25,29 Maak ook de schotels, de schalen, de kannen en kommen, die
nodig zijn voor de plengoffers. Ze moeten van zuiver goud zijn.
Ex 25,30 Zet op die tafel het toonbrood zodat Ik het altijd kan zien.
Ex 25,31 Gij moet ook een luchter maken, van zuiver goud. De luchter,
met voetstuk en schacht, moet drijfwerk zijn waarin kelken met knoppen
en bloemen zijn aangebracht.
Ex 25,32 Zes armen moeten van opzij uit de schacht omhoog gaan, drie
aan elke kant.
Ex 25,33 In de eerste arm moeten drie amandelbloemen met knoppen en
bladen gedreven worden. Op dezelfde wijze moeten alle zes armen van de
luchter worden bewerkt.
Ex 25,34 In de luchter zelf moeten vier amandelbloemen met knoppen en
bladen gedreven worden:
Ex 25,35 een knop onder het eerste paar armen, een onder het tweede en
een onder het derde paar van de zes armen van de luchter.
Ex 25,36 De knoppen en armen vormen een geheel met de luchter: een stuk
drijfwerk van zuiver goud.
Ex 25,37 Maak er lampen voor, en plaats die zo dat het licht aan de
voorkant valt.
Ex 25,38 De snuiters en bakjes moeten eveneens van zuiver goud zijn.
Ex 25,39 Voor de luchter met toebehoren moet ge een talent zuiver goud
gebruiken.
Ex 25,40 Zorg er voor dat ge u precies houdt aan het model dat u op de
berg is getoond.
Ex 26,1 De woning moet ge maken van tien banen getwijnd linnen en van
paarse, karmijnrode en scharlaken wol. Daarop moet een vakman kerubs
borduren.
Ex 26,2 De lengte van een baan moet achtentwintig el bedragen, de
breedte vier el. Alle banen moeten dezelfde afmetingen hebben,
Ex 26,3 en zij moeten vijf aan vijf worden samengevoegd.
Ex 26,4 Maak vervolgens paarse lussen aan de rand van de buitenste baan
van beide stukken,
Ex 26,5 zodat de lussen precies tegenover elkaar zitten.
Ex 26,6 Maak ook vijftig gouden haken en bevestig de banen met deze
haken aan elkaar, zodat de woning een geheel wordt.
Ex 26,7 Voor de tent over de woning moet ge banen vervaardigen van
geitenhaar. Elf van zulke banen moet ge maken.
Ex 26,8 De lengte van een baan moet dertig el bedragen, de breedte vier
el. Alle banen moeten dezelfde afmetingen hebben.
Ex 26,9 Hecht vijf banen aan elkaar, de overige zes eveneens. De zesde
baan moet ge over de voorkant van de tent omslaan.
Ex 26,10 Maak vijftig lussen aan de rand van de buitenste baan van de
beide stukken.
Ex 26,11 Maak ook vijftig koperen haken, doe ze in de lussen en voeg zo
de beide tentdelen samen tot een geheel.
Ex 26,12 Wat het overschietende deel van de tentbanen betreft: de helft
moet ge aan de achterkant van de woning laten afhangen.
Ex 26,13 De el die aan de lange kanten van de tentbanen over schiet
moet ge aan beide kanten van de woning laten afhangen om die af te
dekken.
Ex 26,14 Maak voor de tent ook nog een dak van gelooide ramsvellen en
daaroverheen nog een dak van fijn leer.
Ex 26,15 Gij moet voor de woning rechtopstaande schotten van acaciahout
maken.
Ex 26,16 Ieder schot moet tien el lang zijn en anderhalve el breed.
Ex 26,17 Aan ieder schot van de woning moeten ter verbinding twee
tappen zitten.
Ex 26,18 Voor de zuidkant van de woning moet gij twintig schotten maken.
Ex 26,19 Onder de twintig schotten moet gij veertig zilveren
voetstukken maken, twee voor elk schot, waar de beide tappen in passen.
Ex 26,20 Voor de andere kant van de woning, dus de noordzijde, ook
twintig schotten,
Ex 26,21 met bijbehorende zilveren voetstukken, twee voor elk schot.
Ex 26,22 Voor de achterkant van de woning, de westzijde, zes schotten.
Ex 26,23 Maak ook twee schotten voor de hoeken aan de achterkant van de
woning.
Ex 26,24 Deze moeten uit twee haaks op elkaar geplaatste delen bestaan;
zij lopen van beneden tot bij de eerste ring. Ze zijn bestemd voor de
beide hoeken.
Ex 26,25 Er moeten dus acht schotten zijn en zestien bijbehorende
zilveren voetstukken, telkens twee voor een schot.
Ex 26,26 Maak ook verbindingsbalken van acaciahout: vijf voor de
schotten van acaciahout: vijf voor de schotten aan de beide zijkanten
van de woning,
Ex 26,27 en vijf voor de achterkant, de westzijde, van de woning.
Ex 26,28 De middelste balk moet, van de ene naar de andere kant, midden
over de schotten lopen.
Ex 26,29 Overtrek de schotten met oud, maak voor de balken gouden
ringen en overtrek ook de balken met goud.
Ex 26,30 Gij moet de woning maken volgens het model dat u op de berg is
getoond.
Ex 26,31 Gij moet ook een voorhangsel vervaardigen, van paarse,
karmijnrode en scharlaken wol en van getwijnd linnen. Daarop moet een
vakman kerubs borduren.
Ex 26,32 Maak het met gouden haken vast aan vier kolommen van
acaciahout die met goud overtrokken zijn en rusten op zilveren
voetstukken.
Ex 26,33 Maak het voorhangsel vast met de haken. Daar, achter het
voorhangsel, moet ge de ark met de verbondsakte plaatsen. Het
voorhangsel vormt de afscheiding tussen het heilige en het
allerheiligste.
Ex 26,34 Leg de dekplaat op de ark met de verbondsakte in het
allerheiligste.
Ex 26,35 De tafel moet ge voor het voorhangsel plaatsen, en de luchter
tegenover de tafel; de luchter aan de zuidzijde van de woning, de tafel
aan de noordzijde.
Ex 26,36 Voor de ingang van de tent moet ge een tapijt laten maken van
paarse, karmijnrode en scharlaken wol en van getwijnd linnen, rijk
geborduurd.
Ex 26,37 Voor dit tapijt moet ge vijf kolommen van acaciahout maken,
deze overtrekken met goud en voorzien van gouden haken. Ge moet
hiervoor vijf bronzen voetstukken gieten.
Ex 27,1 Het altaar moet gij maken van acaciahout. Het moet vijf el lang
en vijf el breed zijn - dus vierkant - en drie el hoog.
Ex 27,2 Op de vier hoeken moet ge horens aanbrengen die er een geheel
mee vormen. Ge moet het bekleden met brons.
Ex 27,3 Maak er bakken voor de as bij, scheppen, schalen, vorken en
vuurpannen. Al deze benodigdheden moeten van brons zijn.
Ex 27,4 Om het altaar moet ge als afrastering een bronzen hek
aanbrengen, en op de vier hoeken van dit hek vier bronzen ringen.
Ex 27,5 Dit hek moet ge om de benedenrand van het altaar plaatsen en
tot halverwege het altaar laten reiken.
Ex 27,6 Maak voor het altaar ook draagstokken van acaciahout en
overtrek die met brons.
Ex 27,7 Om het altaar op te tillen steekt men de stokken in de ringen
aan weerszijden van het altaar.
Ex 27,8 Maak het altaar van planken en laat het van binnen hol. Ge moet
het maken volgens het model dat u op de berg is getoond.
Ex 27,9 Dan moet ge voor de woning nog een voorhof maken. De kleden
voor de eerste zijde van de voorhof, de zuidkant, moeten van getwijnd
linnen zijn en honderd el lang.
Ex 27,10 De twintig bijbehorende palen en voetstukken moeten van brons
zijn, de haken aan de palen en de stangen van zilver.
Ex 27,11 Ook voor de noordkant zijn kleden nodig over een lengte van
honderd el, twintig palen en voetstukken van brons, alsmede haken en
stangen van zilver.
Ex 27,12 Voor de korte zijde van de voorhof, de westkant, zijn kleden
nodig over een lengte van vijftig el, en tien palen en voetstukken.
Ex 27,13 Ook de korte zijde van de voorhof aan de oostkant is vijftig
el lang.
Ex 27,14 Daar moeten aan de ene kant kleden komen over een lengte van
vijftien el, met drie bijbehorende palen en voetstukken.
Ex 27,15 Ook aan de andere kant kleden over een lengte van vijf tien
el, met drie bijbehorende palen en voetstukken.
Ex 27,16 Aan de ingang van de voorhof komt een twintig el metend
voorhangsel van paarse, karmijnrode en scharlaken wol en getwijnd
linnen, rijk geborduurd, alsmede vier palen en voetstukken.
Ex 27,17 Aan alle palen van de voorhof moeten zilveren stangen en haken
zitten, de voetstukken moeten van brons zijn.
Ex 27,18 De voorhof moet honderd el lang zijn, vijftig el breed, vijf
el hoog. De kleden moeten van getwijnd linnen zijn, de voetstukken van
brons.
Ex 27,19 De benodigdheden voor de woning, welke bestemming ze ook
hebben, ook de tentpinnen en de tentpinnen van de voorhof, moeten van
brons zijn.
Ex 27,20 Geef de Israëlieten opdracht, u zuivere olie, uit
gestoten olijven, voor de verlichting te brengen, zodat er altijd een
lamp kan branden.
Ex 27,21 Aäron en zijn zonen moeten deze van de avond tot de
morgen voor Jahwe brandend houden in de tent van samenkomst, buiten het
voorhangsel waarachter de verbondsakte ligt. Dit is een blijvende
verplichting voor de Israëlieten, al hun geslachten door.
Ex 28,1 Uit de Israëlieten moet gij uw broer Aäron en
zijn
zonen bij u ontbieden; Aäron en zijn zonen Nadab, Abihu,
Eleazar
en Itamar moeten Mij als priester dienen.
Ex 28,2 Gij moet voor uw broer Aäron heilige gewaden
vervaardigen die hem waardigheid en luister verlenen.
Ex 28,3 Geef aan bekwame vaklieden aan wie Ik kundigheid geschonken
heb, de opdracht de gewaden voor Aäron te vervaardigen: dan
kan
hij gewijd worden en Mij als priester dienen.
Ex 28,4 De volgende gewaden moeten zij vervaardigen: een orakel tas,
een efod, een mantel, een bewerkte tuniek, een hoofddeksel en een
gordel. Zij moeten voor Aäron en zijn zonen heilige gewaden
vervaardigen, want zij moeten Mij als priester dienen.
Ex 28,5 Zij moeten goud gebruiken, paarse, karmijnrode, en schar laken
wol, en linnen.
Ex 28,6 De efod moet door een kunstenaar gemaakt worden van goud,
paarse, karmijnrode en scharlaken wol, en van getwijnd linnen.
Ex 28,7 Aan de beide uiteinden moeten schouderbanden zitten om hem vast
te maken.
Ex 28,8 Van dezelfde stoffen moet de gordel gemaakt worden die er een
geheel mee vormt.
Ex 28,9 Vervolgens moet ge op twee kornalijnstenen de namen van de
zonen van Israël graveren,
Ex 28,10 zes namen op de ene steen en zes op de andere, naar de
volgorde van hun geboorte.
Ex 28,11 Gij moet de namen van de zonen van Israël in de twee
stenen graveren, zoals men zegels snijdt, en de stenen vervolgens in
gouden zettingen vatten.
Ex 28,12 Bevestig dan de beide stenen aan de schouderbanden van de
efod: zij herinneren Jahwe aan de Israëlieten, door
Aäron hun
namen voor Jahwe op zijn schouderbanden draagt.
Ex 28,13 De zettingen moeten van goud zijn.
Ex 28,14 Ge moet ook twee kettinkjes maken van zuiver goud, in de vorm
van gevlochten snoeren, en die aan de zettingen bevestigen.
Ex 28,15 Laat een kunstenaar een orakeltas vervaardigen; evenals de
efod moet deze gemaakt worden van goud, van paarse, karmijnrode en
scharlaken wol, en van getwijnd linnen.
Ex 28,16 Ze moet vierkant zijn, een span lang en een span breed, en uit
twee stukken bestaan.
Ex 28,17 Gij moet ze bezetten met vier rijen edelstenen: een robijn,
een topaas en een smaragd vormen de eerste rij,
Ex 28,18 een karbonkel, een saffier en een jaspis de tweede,
Ex 28,19 een hyacint, een agaat en een ametist de derde,
Ex 28,20 een chrysoliet, een kornalijn en een onyx de vierde rij. Ze
moeten in gouden kettingen gevat zijn.
Ex 28,21 Er moeten twaalf stenen zijn, zoals er twaalf namen zijn van
de zonen van Israël. Op iedere steen moet de naam van een van
de
twaalf stammen gegraveerd worden, zoals men zegels snijdt.
Ex 28,22 Maak voor de orakeltas kettinkjes van zuiver goud, in de vorm
van gevlochten snoeren,
Ex 28,23 en ook twee gouden ringen, die ge moet bevestigen aan de beide
uiteinden van de orakeltas.
Ex 28,24 De twee gouden snoeren moet ge aan deze ringen vastmaken.
Ex 28,25 Het andere uiteinde van de snoeren moet ge vastmaken aan de
twee zettingen en van voren aan de schouderbanden van de efod
bevestigen.
Ex 28,26 Dan moet ge nog twee gouden ringen maken en deze bevestigen
aan de uiteinden van de orakeltas, aan de binnenkant, tegen de efod aan.
Ex 28,27 Twee andere gouden ringen moet ge onder aan de voorkant van de
beide schouderbanden van de efod bevestigen, vlak bij de band boven de
gordel.
Ex 28,28 Dan moet ge een paars koord door de ringen van de orakeltas en
die van de efod halen en de orakeltas zo aan de gordel van de efod
binden dat ze er vast tegenaan zit.
Ex 28,29 Wanneer Aäron het heiligdom binnengaat moet hij op de
orakeltas de namen van Israëls zonen dragen om Jahwe
voortdurend
aan hen te herinneren.
Ex 28,30 Doe in de orakeltas de oerim en de toemmim, zodat
Aäron
ze op zijn hart draagt in Jahwe's tegenwoordigheid. In Jahwe's
tegenwoordigheid moet Aäron het orakel van Israël
altijd op
zijn hart dragen.
Ex 28,31 De efodmantel moet geheel gemaakt zijn van paarse wol.
Ex 28,32 In het midden moet een opening zijn om het hoofd door te
staken, met een geweven rand als bij een wapenrok, om inscheuren te
voorkomen.
Ex 28,33 Aan de hele zoom moet ge granaatappels bevestigen van paarse,
karmijnrode en scharlaken wol, en tussen die granaatappels gouden
klokjes,
Ex 28,34 om en om.
Ex 28,35 Aäron moet deze mantel dragen als hij dienst doet,
zodat
men hem hoort wanneer hij het heiligdom binnengaat om voor Jahwe te
verschijnen en Hem ook weer naar buiten hoort komen. Dan zal hij niet
sterven.
Ex 28,36 Maak ook een bloem van zuiver goud en graveer daarin als in
een zegel de woorden: Jahwe gewijd.
Ex 28,37 Maak ze met een paars koord vast op de voorzijde van het
hoofddeksel.
Ex 28,38 Doordat Aäron ze op zijn voorhoofd draagt zal hij de
ongerechtigheden wegnemen die de gewijde gaven van de
Israëlieten
zouden kunnen aankleven. Hij moet de bloem steeds op zijn voor hoofd
dragen, dan zullen ze bij Jahwe welgevallig zijn.
Ex 28,39 Weef een tuniek en een hoofddeksel, beide van linnen, en maak
een rijk geborduurde gordel.
Ex 28,40 Voor de zonen van Aäron moet ge tunieken, gordels en
hoofddeksels maken die hun luister en heerlijkheid schenken.
Ex 28,41 Hiermee moet ge uw broer Aäron en zijn zonen
bekleden; ge
moet hen zalven, macht verlenen en wijden om Mij als priester te dienen.
Ex 28,42 Maak voor hen ook lendenschorten van linnen om hun naaktheid
te bedekken. Ze moeten reiken van de heupen tot de dijen.
Ex 28,43 Aäron en zijn zonen moeten ze dragen als ze de tent
van
de samenkomst binnengaan of het altaar naderen om in het heilig dom
dienst te doen. Dan lopen ze geen straf op en zullen ze niet sterven.
Dit is een blijvend voorschrift voor hem en zijn nakomelingen.
Ex 29,1 Om hen tot priester te wijden moet gij het volgende met hen
doen. Neem een jonge stier en twee gave rammen,
Ex 29,2 broden, met olie aangemaakte koeken en ronde koeken, met olie
bestreken: alles ongezuurd en gebakken van tarwebloem.
Ex 29,3 Ge neemt die mee in een mand, ook de stier en de beide rammen
voert ge mee.
Ex 29,4 Dan ontbiedt ge Aäron met zijn zonen bij de ingang van
de tent der samenkomst en reinigt hen met water.
Ex 29,5 Dan bekleedt ge Aäron met de gewaden: met de tuniek,
de
efodmantel, de efod en de orakeltas; ge doet hem de gordel van de efod
om,
Ex 29,6 zet hem het hoofddeksel op en bevestigt daarop de gewijde bloem.
Ex 29,7 Vervolgens giet ge over zijn hoofd zalfolie uit om hem te
zalven.
Ex 29,8 Dan ontbiedt ge zijn zonen en bekleedt hen met de tunieken.
Ex 29,9 Ge doet Aäron en zijn zonen de gordel om en zet ze het
hoofddeksel op. Zo zullen zij rechtens voor altijd het priester schap
bezitten dat gij hun verleend hebt.
Ex 29,10 Vervolgens laat gij de stier voor de tent van de samen komst
brengen en leggen Aäron en zijn zonen hun handen op de kop van
het
dier.
Ex 29,11 Dan slacht gij de stier voor Jahwe, bij de ingang van de tent
der samenkomst.
Ex 29,12 Met uw vingers doet gij wat bloed aan de horens van het
altaar, de rest van het bloed giet gij aan de voet van het altaar uit.
Ex 29,13 Ge doet het vet dat om de ingewanden zit, de leverkwab en de
nieren met het vet eraan op het altaar in rook opgaan.
Ex 29,14 Maar het vlees van de stier, de huid en de ingewanden
verbrandt gij buiten het kamp; het is immers een zondeoffer.
Ex 29,15 Daarna neemt ge een van de rammen en Aäron en zijn
zonen leggen hun handen op de kop van het dier.
Ex 29,16 Gij slacht de ram, vangt het bloed op en sprenkelt dat rondom
op het altaar.
Ex 29,17 Ge snijdt de ram in stukken, wast de ingewanden en de poten en
legt deze bij de andere stukken en de kop.
Ex 29,18 Dan doet ge heel de ram op het altaar in rook opgaan: het is
een brandoffer voor Jahwe, een geurige gave die hem behaagt.
Ex 29,19 Dan neemt ge de tweede ram, en Aäron en zijn zonen
leggen weer hun handen op de kop van het dier.
Ex 29,20 Ge slacht de ram en doet wat bloed op de rechteroorlel van
Aaron, de rechteroorlel van zijn zonen, op de duim van hun rechterhand
en op de grote teen van hun rechtervoet. De rest van het bloed
sprenkelt ge rondom op het altaar.
Ex 29,21 Dan neemt ge bloed van het altaar en zalfolie en besprenkelt
daarmee Aäron en ook zijn zonen en hun gewaden. Zo zullen ze
gewijd zijn.
Ex 29,22 Vervolgens neemt ge het vet van de ram, de wijdingsram, de
staartkwab en het vet om de ingewanden, de leverkwabben, de nieren met
het vet eraan en de rechterschenkel.
Ex 29,23 Uit de mand met ongezuurd brood die voor Jahwe staat neemt ge
nog een plat brood, een met olie aangemaakte koek en een ronde koek.
Ex 29,24 Dit alles geeft ge aan Aäron en zijn zonen om het
staande voor Jahwe als gewijd aandeel af te zonderen.
Ex 29,25 Dan neemt ge het weer uit hun handen en doet het op het altaar
in rook opgaan; het is een brandoffer, een geurige gave die Jahwe
behaagt.
Ex 29,26 Daarop zondert gij, staande voor Jahwe, het borststuk van de
ram voor de wijding van Aäron als gewijd aandeel af voor
uzelf.
Dit is uw deel van het offer.
Ex 29,27 Het borststuk van de ram en de schenkel moet gij apart houden.
Ex 29,28 Dit is het deel dat de Israëlieten aan Aäron
en zijn
zonen moeten afstaan, het is het gewijd aandeel van de slachtoffers van
de Israëlieten, dat voor Jahwe is afgezonderd.
Ex 29,29 De heilige gewaden van Aäron zullen overgaan op zijn
zonen; daarmee bekleed zullen zij gezalfd worden en de priesterlijke
macht ontvangen.
Ex 29,30 De zoon die hem opvolgt en de tent van de samenkomst
binnentreedt om dienst te doen in het heiligdom moet ze zeven dagen
dragen.
Ex 29,31 Tenslotte kookt ge het vlees van het wijdingsram op een
heilige plaats.
Ex 29,32 Aäron en zijn zonen nuttigen dat vlees en het brood
uit de mand bij de ingang van de tent der samenkomst.
Ex 29,33 Maar alleen zij mogen het eten aan wie er de ritus der
verzoening mee is voltrokken, toen zij macht ontvingen en gezalfd
werden. Onbevoegden mogen er niet van eten, omdat het gewijd is.
Ex 29,34 Is er de volgende van het wijdingsvlees of van het brood nog
iets over, dan moet ge dat verbranden. Men mag er niet meer van eten
omdat het gewijd is.
Ex 29,35 Zo moet ge aan Aäron en zijn zonen nauwkeurig alles
voltrekken wat Ik u heb opgedragen. De priesterwijding moet zeven dagen
duren.
Ex 29,36 Iedere dag moet ge een stier offeren om verzoening te
bewerken. Het altaar moet ge reinigen door een verzoeningsplechtigheid
en wijden door zalving.
Ex 29,37 Deze verzoeningsplechtigheid en de wijding moet ge zeven dagen
herhalen. Zo wordt het altaar hoogheilig. Alles wat er mee in aanraking
komt is gewijd.
Ex 29,38 De volgende offers moet ge op het altaar opdragen: elke dag
twee eenjarige lammeren,
Ex 29,39 het een's morgens, het ander tegen de avond.
Ex 29,40 Bij het eerste lam hoort een tiende issaron bloem, aangemaakt
met een kwart hin gestoten olie en een plengoffer van een kwart hin
wijn.
Ex 29,41 Het tweede lam moet ge offeren tegen de avond, met hetzelfde
meel - en plengoffer als's morgens. Het is een geurige gave die Jahwe
behaagt,
Ex 29,42 het dagelijks brandoffer voor Jahwe, dat al uw geslachten door
wordt opgedragen aan de ingang van de tent der samen komst, waar Ik tot
u kom en met u spreek.
Ex 29,43 Daar kom Ik tot de Israëlieten, die plaats is heilig
door mijn heerlijkheid.
Ex 29,44 Ik heilig de tent van de samenkomst en het altaar, en
Aäron en zijn zonen zal Ik heiligen om mijn priesters te zijn.
Ex 29,45 Ik zal wonen onder de Israëlieten en hun God zijn.
Ex 29,46 Dan zullen zij weten dat Ik Jahwe ben, de God, die hen uit
Egypte heeft geleid om onder hen te wonen. Ik, Jahwe hun God.
Ex 30,1 Maak ook een altaar van acaciahout, voor het branden van
reukwerk,
Ex 30,2 een el lang, een el breed - vierkant dus - en twee el hoog. De
horens moeten er een geheel mee vormen.
Ex 30,3 Ge moet het overtrekken met zuiver goud: de bovenkant, de
zijvlakken en de horens, en er een gouden lijst omheen maken.
Ex 30,4 Ge moet aan beide zijden onder de lijst twee gouden ringen
maken die bestemd zijn voor de draagstokken waarmee men het altaar
optilt.
Ex 30,5 De draagstokken moet gij maken van acaciahout en over trekken
met goud.
Ex 30,6 Het altaar moet staan tegen het voorhangsel waarachter de ark
met de verbondsakte zich bevindt, voor de dekplaat waar Ik tot u kom.
Ex 30,7 Aäron moet er welriekende wierook op branden, iedere
morgen als hij de lampen in orde brengt,
Ex 30,8 en tegen de avond als hij de lampen aansteekt. Dit is het
dagelijks reukoffer voor Jahwe.
Ex 30,9 Ge moogt op dit altaar geen profaan reukwerk offeren en evenmin
brand - of meeloffers. Ook plengoffers moogt ge er niet over uitgieten.
Ex 30,10 Aan de horens moet Aäron eens per jaar de verzoening
voltrekken. Hij moet dat eenmaal per jaar doen, al uw geslachten door,
met het bloed van het zondeoffer. Zo is het altaar hooghei lig voor
Jahwe.'
Ex 30,11 Jahwe sprak tot Mozes:
Ex 30,12 `Als gij de Israëlieten registreert en hun aantal
opneemt
moet ieder van hen bij de registratie aan Jahwe een losgeld betalen
voor zijn leven. Dan zal de registratie hun niet noodlottig worden.
Ex 30,13 Ieder die geregistreerd wordt moet een halve sikkel betalen,
in heilige munt, twintig gera's de sikkel.
Ex 30,14 Alle mannen van twintig jaar en ouder moeten zich laten
inschrijven en de bijdrage voor Jahwe betalen.
Ex 30,15 Om zijn leven los te kopen betaalt een rijke niet meer en een
arme niet minder dan een halve sikkel.
Ex 30,16 Het losgeld dat ge van de Israëlieten ontvangt komt
ten
nutte van de tent der samenkomst. Deze losprijs voor uw leven zal bij
Jahwe de herinnering aan de Israëlieten in stand houden.'
Ex 30,17 Toen sprak Jahwe tot Mozes:
Ex 30,18 `Ge moet ook een bronzen bekken maken, op een bronzen
onderstel, bestemd voor de wassingen. Plaats het tussen de tent van de
samenkomst en het altaar en doe er water in.
Ex 30,19 Aäron en zijn zonen moeten er hun handen en voeten in
wassen, voor zij de tent van de samenkomst binnengaan.
Ex 30,20 Dan zullen zij niet sterven. Ook als ze dienst komen doen bij
het altaar of offers aan Jahwe gaan opdragen,
Ex 30,21 moeten zij hun handen en voeten wassen: dan zullen zij niet
sterven. Dit is een blijvende verplichting voor hem en zijn
nakomelingen, alle geslachten door.'
Ex 30,22 Toen sprak Jahwe tot Mozes:
Ex 30,23 `Neem de fijnste geurige kruiden: vijfhonderd sikkel mirre, en
half zo veel, dus tweehonderdvijftig sikkel, kaneel, tweehonderdvijftig
sikkel kalmus,
Ex 30,24 vijfhonderd sikkel laurier, volgens heilig gewicht, en een hin
olijfolie.
Ex 30,25 Bereid daarvan heilige zalfolie, een geurig mengsel zoals ook
een reukwerker dat maakt; het zal heilige zalfolie zijn.
Ex 30,26 Daarmee moet ge de tent van de samenkomst zalven, de ark met
de verbondsakte,
Ex 30,27 de tafel met toebehoren, de luchter met toebehoren, het
reukofferaltaar,
Ex 30,28 het brandofferaltaar met toebehoren en het wasbekken met het
onderstel.
Ex 30,29 Zo wijdt ge dit alles en het zal hoogheilig zijn. En alles wat
er mee in aanraking komt zal heilig zijn.
Ex 30,30 Ook Aäron en zijn zonen moet ge door zalving wijden;
dan kunnen ze Mij als priester dienen.
Ex 30,31 Tot de Israëlieten moet ge zeggen: Deze gewijde
zalfolie behoud Ik mij voor, al uw geslachten door.
Ex 30,32 Ze mag over geen mensenlichaam uitgegoten worden en volgens
dit recept moogt ge geen olie bereiden voor andere doeleinden. Ze is
gewijd en als zodanig moet ge ze behandelen.
Ex 30,33 Iemand die deze olie namaakt of aan een onbevoegde geeft, zal
uit zijn volk worden verwijderd.'
Ex 30,34 Toen sprak Jahwe tot Mozes: 'Neem geurige kruiden,
storaxbalsem, onyx, galbanum en andere kruiden, en zuivere wierook:
alles in gelijke hoeveelheid.
Ex 30,35 Daarvan moet ge, zoals een reukwerker dat doet, een reukwerk
bereiden, vermengd met zout, zuiver en gewijd.
Ex 30,36 Een gedeelte ervan moet ge fijnwrijven en voor de ver
bondsakte leggen in de tent van de samenkomst waar Ik tot u kom. Ge
moet het als hoogheilig beschouwen.
Ex 30,37 Het reukwerk dat ge bereidt is voorbehouden aan Jahwe; ge
moogt het in deze samenstelling niet maken voor uzelf.
Ex 30,38 Iemand die het namaakt om van de geur te genieten zal uit zijn
volk worden verwijderd.
Ex 31,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Ex 31,2 `Ik heb mijn keuze laten vallen op Besaleel, zoon van Uri, de
zoon van Chur, uit de stam Juda.
Ex 31,3 Ik heb hem een uitzonderlijke begaafdheid geschonken,
vaardigheid, kennis en veelzijdige bekwaamheid.
Ex 31,4 Hij kan ontwerpen maken, goud, zilver en brons smeden,
Ex 31,5 stenen snijden en zetten en hout bewerken: in alle technieken
is hij bedreven.
Ex 31,6 Hem stel Ik Oholiab, zoon van Achisamak, uit de stam Dan, ter
beschikking. Alle vaklieden heb Ik toegerust met een bijzondere
vaardigheid, zodat zij alles kunnen uitvoeren waartoe Ik op dracht
gegeven heb:
Ex 31,7 de tent van de samenkomst, de ark met de verbondsakte, de
dekplaat die erop ligt, alle benodigdheden voor de tent,
Ex 31,8 de tafel met toebehoren, de luchter van zuiver goud met
toebehoren, het reukofferaltaar,
Ex 31,9 het brandofferaltaar met toebehoren, het wasbekken met
onderstel,
Ex 31,10 de ambtsgewaden, de heilige gewaden voor de priester Aaron, de
gewaden die zijn zonen als priester dragen,
Ex 31,11 de zalfolie en de reukwerken voor het heiligdom. Zij moeten
alles vervaardigen zoals Ik u heb voorgeschreven.'
Ex 31,12 Jahwe sprak tot Mozes:
Ex 31,13 `Gij moet tot de Israëlieten zeggen: Onderhoud mijn
sabbat want hij is, al uw geslachten door, voor u en voor Mij het teken
dat Ik Jahwe ben die u heiligt.
Ex 31,14 Gij moet de sabbat onderhouden, hij moet u heilig zijn. Wie
hem schendt moet onverbiddelijk ter dood gebracht worden. Wie op die
dag arbeid verricht zal uit zijn volk worden verwijderd.
Ex 31,15 Zes dagen mag men werken, maar de zevende dag is een
volstrekte rustdag, gewijd aan Jahwe. Iedereen die op de sabbat arbeid
verricht moet onverbiddelijk ter dood gebracht worden.
Ex 31,16 De Israëlieten moeten al hun geslachten door de
sabbat onderhouden als een eeuwig verbond.
Ex 31,17 Hij is een teken voor Mij en voor hen; want in zes dagen
maakte Jahwe de hemel en de aarde, maar op de zevende dag rustte Hij om
op adem te komen.'
Ex 31,18 Toen Jahwe op de Sinaï zijn woorden tot Mozes
beëindigd had, overhandigde Hij hem twee platen met de tekst
van
het verbond, stenen platen, waarop de vinger Gods die tekst had
geschreven.
Ex 32,1 Toen Mozes maar wegbleef en niet naar beneden kwam, verdrong
het volk zich om Aäron en eiste: `Kom, maak een god die voor
ons
uit kan gaan. Want die Mozes, de man die ons uit Egypte heet geleid, we
weten niet wat er met hem aan de hand is.'
Ex 32,2 Aäron antwoordde hun: `Laat uw vrouwen, uw zonen en uw
dochters de gouden ringen afdoen die ze in de oren dragen en breng die
hier.'
Ex 32,3 Toen deden allen hun gouden oorringen af en brachten die bij
Aaron.
Ex 32,4 Deze nam ze in ontvangst, bond ze in een buidel, en maakte er
een stierenbeeld van. Toen riepen ze uit: `Israël, dit is de
god
die u uit Egypte heeft geleid.'
Ex 32,5 Toen Aäron dat zag bouwde hij voor het beeld een
altaar en
liet bekend maken: `Morgen is er feest ter ere van Jahwe.'
Ex 32,6 De volgende morgen droegen zij in alle vroegte brand - en
slachtoffers op. De mensen gingen zitten om te eten en te drinken,
daarna gaven zij zich aan feestelijk vermaak over.
Ex 32,7 Toen sprak Jahwe tegen Mozes: `Ga nu naar beneden, want uw volk
dat gij uit Egypte hebt geleid is tot zonde vervallen.
Ex 32,8 Ze zijn nu al afgeweken van de weg die Ik hun had
voorgeschreven: ze hebben een stierenbeeld gemaakt, ze buigen zich
daarvoor neer, ze dragen er offers voor op en schreeuwen:
Israël,
dit is de god die u uit Egypte heeft geleid.'
Ex 32,9 Ook sprak Jahwe tot Mozes: `Ik zie nu hoe halsstarrig dit volk
is.
Ex 32,10 Laat Mij begaan, dan kan ik hen in mijn brandende toorn
vernietigen. Maar van u zal Ik een groot volk maken.'
Ex 32,11 Mozes trachtte Jahwe, zijn God, gunstig te stemmen en vroeg:
`Waarom Jahwe, uw toorn laten woeden tegen uw volk dat Gij met grote
kracht en sterke hand uit Egypte hebt geleid?
Ex 32,12 Waarom de Egyptenaren laten honen: Hij heeft ze laten gaan met
de boze opzet ze in de bergen te laten omkomen en ze van de aarde weg
te vagen? Laat toch uw toorn niet langer tegen woeden. Zie af van het
onheil waarmee Gij uw volk bedreigt.
Ex 32,13 Denk aan uw dienaren Abraham, Isaak en Israël, aan
wie
Gij onder ede beloofd hebt: Ik zal uw nageslacht talrijk maken als de
sterren aan de hemel, en heel het land waarover Ik heb gesproken zal Ik
uw nakomelingen voor altijd in bezit geven. Het zal voor eeuwig hun
erfdeel zijn'.
Ex 32,14 Toen zag Jahwe af van het onheil waarmee hij zijn volk had
bedreigd.
Ex 32,15 Mozes begaf zich op weg en daalde de berg af. Hij had de twee
platen met de tekst van het verbond bij zich, de platen die aan beide
kanten beschreven waren; ze waren aan twee kanten beschreven, aan de
voorkant, maar ook aan de achterkant.
Ex 32,16 De platen waren Gods eigen werk, het schrift was Gods eigen
schrift; Hij had het er zelf ingegrift.
Ex 32,17 Toen Jozua het gejoel in het kamp hoorde zei hij tot Mozes:
`Dat lijkt wel het rumoer van een veldslag in het kamp.'
Ex 32,18 Hij antwoordde: `Het zijn geen juichkreten van overwinnaars,
en het is ook geen gejammer van overwonnenen, ze zijn aan het zingen.'
Ex 32,19 Toen Mozes dichter bij het kamp kwam zag hij het stierenbeeld
en het gedans. Hij werd razend en smeet de platen tegen de voet van de
berg aan stukken.
Ex 32,20 Toen greep hij het beeld dat zij gemaakt hadden, gooide het in
het vuur, verpulverde het, strooide de as in het water en liet dat de
Israëlieten drinken.
Ex 32,21 Toen vroeg Mozes aan Aaron: `Wat heeft het volk toch met je
gedaan, dat je het tot zo'n zware zonde hebt laten komen?'
Ex 32,22 Aäron gaf ten antwoord: `Mijn heer moet niet kwaad
zijn. U weet zelf hoe dit volk tot kwaad geneigd is.
Ex 32,23 Ze vroegen mij: Maak een god die voor ons uittrekt. Want die
Mozes, de man die ons uit Egypte heeft geleid, we weten niet wat er met
hem aan de hand is.
Ex 32,24 Ik antwoordde: Laat iedereen die goud draagt dit afdoen. Toen
brachten ze mij het goud, ik wierp het in het vuur en zo zijn we aan
dit stierenbeeld gekomen.'
Ex 32,25 Toen Mozes zag dat het volk zich te buiten was gegaan
Aäron had hen hun gang laten gaan, zodat zij voor
tegenstanders
een gemakkelijke prooi waren
Ex 32,26 ging hij aan de ingang van het kamp staan en riep: `Wie voor
Jahwe is, hierheen!' Toen al de levieten zich bij hem voegden
Ex 32,27 zei hij tot hen: `Zo spreekt Jahwe, Israëls God:
Ieder
een moet zijn zwaard aangespen. Doorkruis het kamp van poort tot poort
en sla iedereen neer, al is het je broer, je vriend of je bloedverwant.'
Ex 32,28 De levieten deden wat Mozes hun bevolen had en zo kwamen er
die dag ongeveer drieduizend mensen om.
Ex 32,29 Mozes sprak toen tot de levieten: `Vandaag hebt u volmacht
ontvangen van Jahwe door het prijsgeven van uw zoon of broer. Zo hebt u
zegen over u afgeroepen.'
Ex 32,30 De volgende dag zei Mozes tot het volk: `Jullie hebben zwaar
gezondigd. Maar ik zal weer de berg opgaan, naar Jahwe. Misschien kan
ik verzoening bewerken voor jullie zonden.'
Ex 32,31 Mozes ging weer naar Jahwe en sprak: `Helaas, dit volk heeft
zwaar tegen U gezondigd door een god van goud te maken.
Ex 32,32 Kunt Gij hun toch geen vergiffenis schenken? Als dat niet
gaat, schrap mij dan uit het boek dat Gij hebt geschreven.'
Ex 32,33 Jahwe antwoordde Mozes: `Ik schrap uit mijn boek alleen wie
tegen Mij zondigt.
Ex 32,34 Breng het volk maar naar de plaats die Ik u heb aangewezen.
Mijn engel zal voor u uitgaan. Maar de dag van vergelding komt en dan
zal Ik hen hun zonden vergelden.'
Ex 32,35 En Jahwe strafte het volk om wat zij gedaan hadden met het
stierenbeeld dat Aäron gemaakt had.
Ex 33,1 Jahwe sprak tot Mozes: `Vertrek van hier met het volk dat gij
uit Egypte hebt geleid en ga naar het land dat Ik aan Abraham, Isaak en
Jakob beloofd heb met deze eed: Ik zal het schenken aan uw nakomelingen.
Ex 33,2 Ik zal een engel voor u uit laten gaan. De
Kanaänieten,
Amorieten, Hethieten, Perizziten, Chiwwieten en Jebusieten zal Ik voor
u verdrijven,
Ex 33,3 en Ik zal u brengen naar een land van melk en honing. Maar zelf
trek Ik niet met u mee, want gij zijt zo'n halsstarrig volk dat Ik u
onderweg zou kunnen vernietigen.'
Ex 33,4 Toen de mensen dit slechte nieuws hoorden treurden zij en
niemand deed meer zijn sieraden aan.
Ex 33,5 Jahwe sprak tot Mozes: `Zeg de Israëlieten: Gij zijt
een
halsstarrig volk. Als Ik ook maar korte tijd met u mee zou trekken, zou
Ik u vernietigen. Leg uw sieraden af, dan zal Ik zien wat Ik met u doe.'
Ex 33,6 Daarom droegen de Israëlieten sinds de horeb geen
sieraden meer.
Ex 33,7 Mozes sloeg telkens de tent op buiten het kamp, op een
behoorlijke afstand; hij noemde haar: tent van de samenkomst. Iedereen
die Jahwe iets wilde vragen ging naar deze tent buiten het kamp.
Ex 33,8 Als Mozes zich naar de tent begaf gingen alle mensen voor de
ingang van hun tent staan, en bleven hem nakijken tot hij in de tent
was verdwenen.
Ex 33,9 En als Mozes dan binnen was, daalde de wolkkolom neer en bleef
staan boven de ingang van de tent. Dan sprak Jahwe tot Mozes.
Ex 33,10 Zodra de mensen de wolkkolom boven de ingang van de tent zagen
staan bogen zij zich neer bij de ingang van hun tent.
Ex 33,11 Jahwe sprak dan tot Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals
een mens met zijn medemens spreekt. Ook als Mozes naar het kamp
terugging verliet zijn jeugdige helper Jozua, zoon van Nun, de tent
niet.
Ex 33,12 Mozes sprak tot Jahwe: `Gij zegt wel tegen mij: Laat het volk
verder trekken, maar Gij hebt mij niet laten weten wie Gij met mij
meezendt. Toch had Gij gezegd: Ik heb mijn keuze op u laten vallen en u
mijn bijzondere gunst geschonken.
Ex 33,13 Als ik inderdaad uw gunst geniet, laat mij dan weten wat uw
plannen zijn. Dan zal ik ervaren wie Gij zijt en weten dat ik nog
steeds uw gunst geniet. Bedenk toch dat al deze mensen uw volk zijn.'
Ex 33,14 Jahwe vroeg toen: `Moet dan mijn aanschijn meegaan en moet Ik
u rust geven?'
Ex 33,15 Mozes antwoordde: `Als uw aanschijn niet meegaat, laat ons dan
niet van hier vertrekken.
Ex 33,16 Hoe is het anders duidelijk dat ik en uw volk uw gunst
genieten, tenzij doordat Gij met ons meetrekt? Ik en uw volk nemen toch
een bijzondere plaats in onder alle volken op de aardbodem.'
Ex 33,17 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Ook wat gij nu vraagt zal Ik
doen. Want gij geniet mijn gunst en Ik heb mijn keus op u laten vallen.'
Ex 33,18 Toen vroeg Mozes: `Laat mij toch uw heerlijkheid zien.'
Ex 33,19 Hij gaf ten antwoord: `Ik zal in al mijn luister aan u
voorbijgaan en in uw bijzijn de naam Jahwe uitroepen. Want Ik schenk
genade aan wie Ik wil en barmhartigheid aan wie Ik wil.'
Ex 33,20 Maar hij voegde er aan toe: `Mijn gelaat kunt gij niet zien,
want geen mens kan mijn gelaat zien en in leven blijven.'
Ex 33,21 Toen sprak Jahwe: `Hier bij Mij is nog plaats; kom op de rots
staan.
Ex 33,22 Wanneer mijn heerlijkheid voorbijgaat zal Ik u in de rotsholte
laten schuilen, en als Ik voorbijga zal ik u met mijn hand beschermen.
Ex 33,23 Als Ik dan mijn hand terugtrek kunt gij Mij van achteren zien,
want mijn gelaat kan niemand zien.'
Ex 34,1 Toen sprak Jahwe tot Mozes. `Kap twee stenen platen, gelijk aan
de vorige. Ik zal er weer dezelfde geboden ingriffen als in de platen
die gij stukgesmeten hebt.
Ex 34,2 Morgenvroeg moet gij klaar zijn, want dan moet gij de
Sinaï bestijgen. Wacht daar op Mij, boven op de berg.
Ex 34,3 Niemand mag met u naar boven gaan, niemand mag op de berg
gezien worden. Zelfs geen schapen of runderen mogen in de nabijheid van
de berg grazen.'
Ex 34,4 Mozes kapte twee stenen platen, gelijk aan de vorige. De
volgende morgen besteeg hij in alle vroegte de Sinaï, zoals
Jahwe
hem bevolen had. De twee stenen platen nam hij mee.
Ex 34,5 Jahwe daalde neer in een wolk, kwam bij hem staan en riep de
naam Jahwe uit.
Ex 34,6 Jahwe ging hem voorbij en riep: `Jahwe! Jahwe is een
barmhartige en medelijdende God, lankmoedig, groot in liefde en trouw,
Ex 34,7 die goedheid bewijst tot in het duizendste geslacht, die
misdaden, overtredingen en zonden vergeeft, maar een schuldige niet
ongestraft laat, en de misdaden van de vaders straft in hun kinderen en
kleinkinderen, in het derde en vierde geslacht.'
Ex 34,8 Onmiddellijk viel Mozes op zijn knieën en boog zich
neer.
Ex 34,9 Toen sprak hij: `Och Heer, wees zo goed en trek met ons mee.
Dit volk is wel halsstarrig maar vergeef toch onze misdaden en zonden,
en beschouw ons als uw eigen bezit.'
Ex 34,10 Hij antwoordde: `Ik wil een verbond met u sluiten. Voor heel
uw volk zal Ik wonderen doen, zoals er nergens op aarde en bij geen
enkel volk ooit zijn geschied. Heel het volk waarbij gij leeft zal
aanschouwen hoe ontzagwekkend de werken zijn die Ik, Jahwe, voor u ga
doen.
Ex 34,11 Onderhoud wat Ik u heden voorschrijf. Dan zal Ik de Amorieten,
Kanaänieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten
voor
u verdrijven.
Ex 34,12 Sluit geen verbond met de bewoners van het land dat gij zult
binnentrekken. Anders worden zij voor u een valstrik in uw eigen midden.
Ex 34,13 Gij moet hun altaren afbreken, hun heilige zuilen stuk slaan
en hun heilige palen omhakken.
Ex 34,14 Want gij moogt geen andere god vereren. Jahwe heet immers de
jaloerse, Hij is een jaloerse God.
Ex 34,15 Sluit dus geen verbond met de bewoners van het land die
ontuchtig hun goden achterna lopen en offers opdragen; want zij zouden
u uitnodigen om aan hun offermalen deel te nemen.
Ex 34,16 Als gij voor uw zonen hun dochters tot vrouw kiest zouden die
ontuchtig hun goden achterna lopen en ook uw zonen zouden dat gaan doen.
Ex 34,17 Ge moogt geen godenbeelden maken.
Ex 34,18 Ge moet het feest der ongezuurde broden vieren. Op de
vastgestelde tijd in de maand. Abib moet ge zeven dagen lang ongezuurd
brood eten, zoals Ik u bevolen heb, want in die maand zijt ge uit
Egypte vertrokken.
Ex 34,19 Alles wat de moederschoot opent behoort Mij toe, ieder
eerstgeboren mannelijk dier van uw kudde, van de runderen en de schapen.
Ex 34,20 Het eerstgeboren jong van een ezel moet ge vrijkopen met een
lam. Wilt ge het niet vrijkopen, dan moet ge het de nek breken. Iedere
eerstgeboren zoon moet gij vrijkopen. Niemand mag met lege handen voor
Mij verschijnen.
Ex 34,21 Zes dagen kunt gij werken, maar op de zevende dag moet gij u
van arbeid onthouden, zelfs als het tijd is om te ploegen of te zaaien.
Ex 34,22 Vier ook het wekenfeest, aan het begin van de tarwe oogst, en
het feest van het binnenhalen, rond de jaarwisseling.
Ex 34,23 Driemaal per jaar moeten al uw mannen verschijnen voor Jahwe
de Heer, de God van Israël.
Ex 34,24 Ik zal de volken voor u verdrijven en u een uitgestrekt gebied
geven, zodat niemand zijn oog op uw land durft laten vallen als gij
driemaal per jaar weggaat om voor Jahwe uw God te verschijnen.
Ex 34,25 Ge moogt het bloed van een dier dat voor Mij bestemd is niet
samen met gezuurd brood offeren. Van het offerdier voor het paasfeest
mag niets overblijven tot de volgende morgen.
Ex 34,26 Van de eerste vruchten van uw land moet ge de beste naar het
huis van Jahwe uw God brengen. Een geitje moogt ge niet koken in de
melk van zijn moeder.'
Ex 34,27 Toen sprak Jahwe tot Mozes: `Stel deze bepalingen op schrift,
want op grond van deze bepalingen sluit Ik met u en met Israël
een
verbond.'
Ex 34,28 Mozes bleef daar veertig dagen en veertig nachten bij Jahwe,
zonder te eten of te drinken. En Jahwe grifte de bepalingen van het
verbond, de tien geboden, in de stenen platen.
Ex 34,29 Toen Mozes de berg Sinaï afdaalde met de twee stenen
platen, de tekst van het verbond, was hij zich er niet van bewust dat
zijn gezicht glansde omdat hij met Hem gesproken had.
Ex 34,30 Maar Aäron en de overige Israëlieten zagen
de glans
op het gezicht van Mozes wet, en zij durfden hem niet te naderen.
Ex 34,31 Maar toen Mozes hen riep kwamen Aäron en al de
leiders
van de gemeenschap naar hem toe. Mozes bracht hun verslag uit.
Ex 34,32 Daarna kwamen al de Israëlieten naar hem toe. Hij
hield
hun alles voor wat Jahwe hem op de berg Sinaï gezegd had.
Ex 34,33 Toen Mozes zijn toespraak beëindigd had, deed hij een
doek over zijn gezicht.
Ex 34,34 En telkens als Mozes naar Jahwe ging om hem te spreken, deed
hij de doek af tot hij weer buiten kwam. Als hij dan, naar buiten
gekomen, de Israëlieten ging meedelen wat zij moesten doen,
Ex 34,35 deed hij, om de Israëlieten de gans op zijn gezicht
niet
te laten zien, de doek weer voor zijn gezicht tot hij opnieuw naar
binnen ging om met Jahwe te spreken.
Ex 35,1 Mozes liet heel de gemeenschap van Israël samenkomen
en
sprak tot hen: `Dit zijn de voorschriften die Jahwe u beveelt te
onderhouden:
Ex 35,2 Zes dagen kunt gij werken, maar de zevende dag moet u heilig
zijn, een sabbatdag voor Jahwe. Iedereen die dan werkt moet ter dood
gebracht worden.
Ex 35,3 Op de sabbat moogt gij in geen van uw verblijven vuur
ontsteken.'
Ex 35,4 Mozes sprak tot heel de gemeenschap van Israël: `Zo
luidt de opdracht van Jahwe:
Ex 35,5 Sta uit uw bezit een bijdrage af voor Jahwe. Laat ieder een die
daartoe bereid is zijn bijdrage voor Jahwe komen brengen: goud, zilver
en brons;
Ex 35,6 paarse, karmijnrode en scharlaken wol, linnen en kleden van
geitenhaar;
Ex 35,7 gelooide ramsvellen, fijn leer en acaciahout;
Ex 35,8 olie voor de verlichting, geurige kruiden voor de bereiding van
zalfolie en welriekende wierook;
Ex 35,9 kornalijn en edelstenen voor de efod en de orakeltas.
Ex 35,10 De vaklieden moeten alles vervaardigen wat Jahwe heeft
voorgeschreven:
Ex 35,11 de woning met tent en dak, de haken, schotten,
verbindingsbalken, palen en voetstukken;
Ex 35,12 de ark met de draagstokken en de dekplaat, het afsluitend
voorhangsel;
Ex 35,13 de tafel met de draagstokken en verder toebehoren, het
toonbrood;
Ex 35,14 de luchter voor de verlichting met alle toebehoren, de lampen
en de olie voor de verlichting;
Ex 35,15 het reukofferaltaar met de draagstokken, de zalfolie en de
welriekende wierook; het voorhangsel voor de ingang van de woning;
Ex 35,16 het brandofferaltaar met het bronzen hek, de draagstok ken en
alle toebehoren; het wasbekken met het onderstel,
Ex 35,17 de kleden voor de voorhof, de palen en voetstukken, het
voorhangsel voor de ingang van de voorhof;
Ex 35,18 de tentpinnen voor de woning en voor de voorhof met
bijbehorende touwen;
Ex 35,19 de ambtsgewaden, de heilige gewaden voor de priester Aaron, de
gewaden die zijn zonen als priester dragen.'
Ex 35,20 Daarop ging heel de gemeenschap van Israël bij Mozes
vandaan,
Ex 35,21 en iedereen wiens hart hem dat ingaf en iedereen die daartoe
bereid was kwam een bijdrage voor Jahwe brengen, voor de vervaardiging
van de tent der samenkomst, voor de inrichting en voor de heilige
gewaden.
Ex 35,22 Mannen en vrouwen snelden toe. Ieder die daartoe bereid was
bracht broches, oorringen, vingerringen, halsketenen en andere gouden
sieraden, ieder die Jahwe een gouden wijgeschenk wilde afstaan.
Ex 35,23 Wie in het bezit was van paarse, karmijnrode en scharlaken
wol, van linnen en kleden van geitenhaar, van gelooide ramsvellen of
fijn leer, die kwam het brengen.
Ex 35,24 Ieder die een bijdrage in zilver of brons wilde afstaan bracht
ze naar Jahwe. Ook wie de beschikking had over het acacia hout, dat
voor verschillende doeleinden nodig was, kwam dit brengen.
Ex 35,25 De daartoe vaardige vrouwen zetten zich aan het spinnen en
brachten wat zij gesponnen hadden: paarse, karmijnrode en scharlaken
wol, en linnen.
Ex 35,26 De vrouwen die daar vaardig in waren begonnen geitenhaar te
spinnen.
Ex 35,27 De notabelen brachten kornalijn en edelstenen voor de efod en
de orakeltas,
Ex 35,28 geurige kruiden en olie voor de verlichting, voor de zalfolie
en voor welriekende wierook.
Ex 35,29 Alle Israëlieten, mannen en vrouwen, die zich
gedrongen
voelden bij te dragen aan het werk dat Jahwe door Mozes wilde laten
uitvoeren, kwamen hun bijdrage voor Jahwe brengen.
Ex 35,30 Toen maakte Mozes aan de Israëlieten bekend: `Jahwe
heeft
zijn keuze laten vallen op Besalel, zoon van Uri, de zoon van Chur, uit
de stam Juda.
Ex 35,31 Hij heeft hem een uitzonderlijke begaafdheid geschonken,
vaardigheid, kennis en veelzijdige bekwaamheid.
Ex 35,32 Hij kan ontwerpen maken, goud, zilver en brons smeden,
Ex 35,33 stenen snijden en zetten en hout bewerken: in alle technieken
is hij bedreven.
Ex 35,34 Ook de gave om het aan anderen te kunnen leren heeft Hij hem
geschonken, hem en Oholiab, zoon van Achisamak, uit de stam Dan.
Ex 35,35 Hij heeft hun vaardigheid geschonken om te werken in alle
technieken: zij kunnen stenen snijden, borduren, paarse, karmijnrode en
scharlaken wol vervaardigen en linnen weven. Zij voeren allerlei werk
uit en maken ook zelf de ontwerpen.'
Ex 36,1 Besalel, Oholiab en al de vaklieden die Jahwe met vaardigheid
en kennis heeft toegerust, zodat ze weten hoe alles voor het heiligdom
gemaakt wordt, moeten alles uitvoeren zoals Jahwe het heeft
voorgeschreven.
Ex 36,2 Mozes liet dus Besalel komen met Oholiab en al de vaklieden die
Jahwe met vaardigheid had toegerust, allen die zich gedrongen voelden
het werk uit te voeren.
Ex 36,3 Zij kregen van Mozes alle bijdragen die de Israëlieten
voor de uitvoering van het werk, voor de vervaardiging van het
heiligdom, hadden afgestaan. En iedere morgen waren er nog
Israëlieten die hun vrijwillige gave kwamen brengen.
Ex 36,4 Toen lieten de vaklieden die met de verschillende werken voor
het heiligdom bezig waren het werk dat ze onder handen hadden liggen,
Ex 36,5 en kwamen Mozes zeggen: `Het volk brengt veel meer dan nodig is
voor de uitvoering van het werk dat Jahwe heeft opgedragen.'
Ex 36,6 Op bevel van Mozes werd toen in het kamp omgeroepen: `Geen man
of vrouw hoeft verder nog een bijdrage voor het heilig dom te brengen.'
Zo hield men het volk er van af nog meer te brengen.
Ex 36,7 Er was voldoende, en zelfs meer dan voldoende, bijeen gebracht
voor de uitvoering van het hele werk.
Ex 36,8 Alle vaklieden die bij de uitvoering van het werk betrok ken
waren, vervaardigden toen de woning uit tien banen getwijnd linnen en
paarse, karmijnrode en scharlaken wol, waarop een vakman kerubs
geborduurd had.
Ex 36,9 De lengte van een baan bedroeg achtentwintig el, de breedte
vier el. Alle banen hadden dezelfde afmetingen.
Ex 36,10 De banen werden vijf aan vijf samengevoegd.
Ex 36,11 Vervolgens maakte men paarse lussen aan de rand van de
buitenste baan van beide stukken,
Ex 36,12 zodat de lussen precies tegenover elkaar zaten.
Ex 36,13 Men maakte vijftig gouden haken en bevestigde de banen met
deze haken aan elkaar, zodat de woning een geheel werd.
Ex 36,14 Voor de tent over de woning vervaardigde men banen van
geitenhaar, elf banen.
Ex 36,15 De lengte van een baan bedroeg dertig el, de breedte vier el.
Alle elf banen hadden dezelfde afmetingen.
Ex 36,16 Men hechtte vijf banen aan elkaar, de zes overige even eens.
Ex 36,17 Men maakte vijftig lussen aan de rand van de buitenste baan
van de beide stukken.
Ex 36,18 Ook werden vijftig koperen haken gemaakt om de beide tentdelen
tot een geheel samen te voegen.
Ex 36,19 Men maakte voor de tent ook nog een dak van gelooide
ramsvellen en daaroverheen nog een dak van fijn leer.
Ex 36,20 Voor de woning werden uit acaciahout rechtopstaande schotten
gemaakt.
Ex 36,21 Ieder schot was tien el lang en anderhalve el breed.
Ex 36,22 Aan ieder schot zaten ter verbinding twee tappen. Zo werden
alle schotten voor de woning gemaakt.
Ex 36,23 Men maakte dus de schotten voor de woning, twintig schotten
voor de zuidkant.
Ex 36,24 Onder de twintig schotten maakte men veertig zilveren
voetstukken, twee voor elk schot, waar de beide tappen in pasten.
Ex 36,25 Voor de andere kant van de woning voor de noordzijde dus,
maakte men ook twintig schotten,
Ex 36,26 met bijbehorende zilveren voetstukken, twee voor elk schot.
Ex 36,27 Voor de achterkant van de woning, voor de westzijde dus,
werden zes schotten gemaakt.
Ex 36,28 Ook maakte men twee schotten voor de hoeken aan de achterkant
van de woning.
Ex 36,29 Deze bestonden uit twee haaks op elkaar geplaatste delen; zij
liepen van beneden tot bij de eerste ring. Ze waren immers bestemd voor
de beide hoeken.
Ex 36,30 Er waren dus acht schotten en zestien bijbehorende zilveren
voetstukken, telkens twee voor een schot.
Ex 36,31 Men maakte ook verbindingsbalken van acaciahout: vijf voor de
schotten aan de beide zijkanten van de woning,
Ex 36,32 en vijf voor de achterkant, de westzijde, van de woning.
Ex 36,33 De middelste balk liep midden over de schotten, van de ene
kant naar de andere.
Ex 36,34 De schotten werden met goud overtrokken, voor de balken werden
gouden ringen gemaakt en de balken werden met goud over trokken.
Ex 36,35 Het voorhangsel werd gemaakt van paarse, karmijnrode en
scharlaken wol en van getwijnd linnen. Een vakman borduurde er kerubs
op.
Ex 36,36 Met gouden haken werd het vastgemaakt aan vier palen van
acaciahout die met goud overtrokken waren en rustten op zilveren
voetstukken.
Ex 36,37 Voor de ingang van de tent werd een tapijt gemaakt van paarse,
karmijnrode en scharlaken wol en van getwijnd linnen, rijk geborduurd.
Ex 36,38 Er kwamen vijf palen van acaciahout met de bijbehorende haken.
De koppen en stangen werden overtrokken met goud; de voetstukken waren
van brons.
Ex 37,1 Toen maakte Besalel de ark van acaciahout; ze was twee en een
halve el lang, anderhalve el breed, anderhalve el hoog.
Ex 37,2 Hij overtrok haar van binnen en van buiten met goud en bracht
rondom een gouden lijst aan.
Ex 37,3 Hij goot voor de ark vier gouden ringen en bevestigde die aan
de vier poten, twee aan elke kant.
Ex 37,4 Hij maakte ook draagstokken van acaciahout en overtrok die met
goud.
Ex 37,5 De draagstokken werden in de ringen gestoken aan de zijkanten
van de ark om die zo te kunnen dragen.
Ex 37,6 Ook maakte hij de dekplaat, van zuiver goud, twee en een halve
el lang, anderhalve el breed.
Ex 37,7 Hij maakte eveneens twee kerubs, in goud gedreven, aan de beide
uiteinden van de dekplaat,
Ex 37,8 een kerub aan het ene uiteinde en een aan het andere, in relief.
Ex 37,9 De vleugels van de kerubs waren naar boven uitgestrekt zodat
zij de dekplaat overhuifden. De kerubs stonden met hun gezicht naar
elkaar toegekeerd, hun gezicht was gericht op de dekplaat.
Ex 37,10 Hij maakte een tafel van acaciahout, twee el lang, een el
breed en anderhalve el hoog.
Ex 37,11 Hij overtrok die met zuiver goud en maakte er een gouden lijst
omheen.
Ex 37,12 Hij legde er een band om, van een handbreed, en zette die af
met een gouden lijst.
Ex 37,13 Hij maakte vier gouden ringen en bevestigde die aan de vier
hoeken, bij de poten.
Ex 37,14 Deze ringen, bestemd voor de stokken waarmee de tafel gedragen
werd, zaten dicht bij de band.
Ex 37,15 De draagstokken maakte hij van acaciahout en overtrok ze met
goud. Daarmee werd de tafel gedragen.
Ex 37,16 De benodigdheden voor de tafel maakte hij van zuiver goud: de
schotels en bekkens, de kannen en kommen, die nodig waren voor de
plengoffers.
Ex 37,17 Vervolgens maakte hij de luchter, van zuiver goud. De luchter,
met voetstuk en schacht, was drijfwerk waarin kelken met knoppen en
bloemen aangebracht waren.
Ex 37,18 Zes armen gingen van opzij uit de schacht omhoog, drie aan
elke kant.
Ex 37,19 In de eerste arm waren drie amandelbloemen met knoppen en
bladen gedreven. Op dezelfde wijze waren alle zes de armen van de
luchter bewerkt.
Ex 37,20 In de luchter zelf waren vier amandelbloemen met knoppen en
bladen gedreven:
Ex 37,21 een knop onder het eerste paar armen, een onder het tweede en
een onder het derde paar van de zes armen van de luchter.
Ex 37,22 De knoppen en armen vormden een geheel met de luchter: een
stuk drijfwerk van zuiver goud.
Ex 37,23 Voor de luchter werden zeven lampen met snuiters en bakjes
vervaardigd, alles van zuiver goud.
Ex 37,24 Voor de luchter met toebehoren gebruikte hij een talent zuiver
goud.
Ex 37,25 Vervolgens maakte hij ook een altaar van acaciahout voor het
branden van reukwerk. Het was een el lang, een el breed vierkant dus -
en twee el hoog. De horens vormden er een geheel mee.
Ex 37,26 Hij overtrok het met zuiver goud: de bovenkant, de zijvlakken
en de horens. Hij maakte er een gouden lijst omheen.
Ex 37,27 Aan beide zijden maakte hij onder de lijst twee gouden ringen,
bestemd voor de draagstokken waarmee het altaar opgetild werd.
Ex 37,28 Hij maakte de draagstokken van acaciahout en overtrok ze met
goud.
Ex 37,29 Hij bereidde ook de heilige zalfolie en reukwerk, een geurig
mengsel zoals een reukwerker dat samenstelt.
Ex 38,1 Toen maakte hij het brandofferaltaar van acaciahout. Het was
vijf el lang en vijf el breed - vierkant dus - en drie el hoog.
Ex 38,2 Op de vier hoeken bracht hij vier horens aan die er een geheel
mee vormden. Het werd bekleed met brons.
Ex 38,3 Ook maakte hij alle benodigdheden voor het altaar: de bakken,
scheppen, schalen, vorken en vuurpannen, alles van brons.
Ex 38,4 Om het altaar bracht hij als afrastering een bronzen hek aan,
van de benedenrand tot halverhoogte.
Ex 38,5 Ook goot hij vier ringen voor de vier hoeken van het bronzen
hek, voor de draagstokken.
Ex 38,6 De draagstokken maakte hij van acaciahout en hij overtrok ze
met brons.
Ex 38,7 Toen stak hij de draagstokken in de ringen aan weerszij den van
het altaar om het zo op te tillen. Hij maakte het altaar van planken en
liet het van binnen hol.
Ex 38,8 Vervolgens vervaardigde hij het bronzen bekken, op een bronzen
onderstel. Hiervoor gebruikte hij de spiegels van de vrouwen die dienst
deden bij de ingang van de tent van de samen komst.
Ex 38,9 Toen maakte hij de voorhof. De kleden voor de zuidkant van de
voorhof waren van getwijnd linnen, honderd el lang.
Ex 38,10 De twintig bijbehorende palen en voetstukken waren van brons,
de haken aan de palen en de stangen van zilver.
Ex 38,11 Ook voor de noordkant maakte hij kleden over een lengte van
honderd el, twintig palen en voetstukken van brons, alsmede haken en
stangen van zilver.
Ex 38,12 Aan de westkant maakte hij kleden over een lengte van vijftig
el, en tien palen en voetstukken, alsmede haken en stangen van zilver.
Ex 38,13 Ook de oostkant was vijftig el lang.
Ex 38,14 Daar kwamen aan de ene kant kleden over een lengte van
vijftien el met drie bijbehorende palen en voetstukken.
Ex 38,15 Ook aan de andere kant - aan beide kanten van de ingang van de
voorhof hingen kleden - kleden over een lengte van vijf tien el met
drie bijbehorende palen en voetstukken.
Ex 38,16 Alle kleden rond de voorhof waren van getwijnd linnen.
Ex 38,17 De voetstukken voor de palen waren van brons, de haken aan de
palen en de stangen waren van zilver. De kop van de palen was
overtrokken met zilver en er zaten zilveren banden om.
Ex 38,18 Aan de ingang van de voorhof kwam een rijk geborduurd
voorhangsel van paarse, karmijnrode en scharlaken wol en van getwijnd
linnen. Het was twintig el lang en - over de breedte vijf el hoog, in
aansluiting op de kleden van de voorhof.
Ex 38,19 De vier bijbehorende palen en voetstukken waren van brons, de
haken van zilver. De kop van de palen was overtrokken met zilver en er
zaten zilveren banden om.
Ex 38,20 Alle tentpinnen voor de woning en de voorhof waren van brons.
Ex 38,21 Hier volgt een berekening van de kosten van de woning, de
woning met de verbondsakte, op bevel van Mozes becijferd door de
levieten onder leiding van Itamar, zoon van de priester Aaron.
Ex 38,22 Besalel, zoon van Uri, zoon van Chur uit de stam Juda, voerde
alles uit zoals Jahwe aan Mozes had bevolen.
Ex 38,23 Hij werd ter zijde gestaan door Oholiab, zoon van Achisamak,
uit de stam Dan; deze kon stenen snijden, borduren, paarse, karmijnrode
en scharlaken wol en linnen weven.
Ex 38,24 Het totaal bedrag aan goud, afkomstig van de bijdragen, dat
bij de vervaardiging van het heiligdom - alles meegerekend besteed werd
bedroeg negenentwintig talenten en zevenhonderdder tig sikkels, in
heilige munt.
Ex 38,25 Het zilver, afkomstig van de geregistreerden van de
gemeenschap, kwam op honderd talenten en zeventienhonderdvijfen
zeventig sikkels, in heilige munt.
Ex 38,26 Dat was dus een beka per man - een halve sikkel in heilige
munt - van alle geregistreerden van twintig jaar en ouder. In totaal
waren het zeshonderddrieduizendvijfhonderden vijftig personen.
Ex 38,27 De honderd talenten zilver werden gebruikt voor de voetstukken
van het heiligdom en de voetstukken van het voorhangsel: voor honderd
voetstukken honderd talenten, dus een talent per voetstuk.
Ex 38,28 Van de zeventienhonderdvijfenzestig sikkels maakte men de
haken, men overtrok er de koppen van de palen mee en maakte er de
zilveren banden van.
Ex 38,29 De bijdragen aan brons bedroegen zeventig talenten en
vierentwintighonderd sikkels.
Ex 38,30 Hiervan maakte men de voetstukken voor de ingang van de tent
der samenkomst, het bronzen altaar met het bronzen hek en alle
altaarbenodigdheden.
Ex 38,31 Verder de voetstukken voor de voorhof, alle tentpinnen van de
woning en alle tentpinnen van de voorhof.
Ex 39,1 Voor de dienst in het heiligdom werden ambtsgewaden vervaardigd
van paarse, karmijnrode en scharlaken wol. Voor Aäron maakte
men
de heilige gewaden zoals Jahwe aan Mozes bevolen had.
Ex 39,2 Hij maakte de efod van goud, paarse, karmijnrode en scharlaken
wol en van getwijnd linnen.
Ex 39,3 Men plette bladen van goud en sneed ze in strookjes om ze te
verwerken in de paarse, karmijnrode en scharlaken wol en in het linnen:
een waar kunstwerk.
Ex 39,4 Aan de beide uiteinden van de efod maakte men schouder banden
om hem vast te maken.
Ex 39,5 Van hetzelfde materiaal werd een gordel gemaakt die er een
geheel mee vormde: paarse, karmijnrode en scharlaken wol en getwijnd
linnen, zoals Jahwe aan Mozes bevolen had.
Ex 39,6 Op de kornalijnstenen, gevat in gouden zettingen, graveerde men
de namen van de zonen van Israël, zoals men zegels snijdt.
Ex 39,7 Ze werden vervolgens bevestigd aan de efod: zij herinneren
Jahwe aan de Israëlieten. Zo had Jahwe aan Mozes bevolen.
Ex 39,8 Een kunstenaar maakte van hetzelfde materiaal als de efod de
orakeltas: van goud, paarse, karmijnrode en scharlaken wol, en van
getwijnd linnen.
Ex 39,9 Ze was vierkant, een span lang en een span breed, en bestond
uit twee stukken.
Ex 39,10 Ze werd bezet met vier rijen edelstenen: een robijn, een
topaas en een smaragd vormden de eerste rij,
Ex 39,11 een karbonkel, een saffier en een jaspis de tweede,
Ex 39,12 een hyacint, een agaat en een amatist de derde,
Ex 39,13 een chrysoliet, een kornalijn en een onyx de vierde rij. Ze
waren gevat in gouden zettingen.
Ex 39,14 Er waren twaalf stenen, zoals er twaalf namen zijn van de
zonen van Israël. Op iedere steen was de naam van een der
twaalf
stammen gegraveerd, zoals men bij zegels doet.
Ex 39,15 Voor de orakeltas maakte men kettinkjes van zuiver goud, in de
vorm van gevlochten snoeren.
Ex 39,16 Ook maakte men twee gouden zettingen en twee gouden ringen;
Ex 39,17 deze ringen werden bevestigd aan de beide uiteinden van de
orakeltas.
Ex 39,18 Aan de andere kant maakte men de twee gouden snoeren vast aan
de twee zettingen en bevestigde ze van voren aan de schouderbanden van
de efod.
Ex 39,19 Toen maakte men nog twee gouden ringen en bevestigde deze aan
de uiteinden van de orakeltas, aan de binnenkant, tegen de efod aan.
Ex 39,20 Toen maakte men nog eens twee gouden ringen en bevestig de
deze onder aan de voorkant van de beide schouderbanden van de efod,
vlak bij de band boven de gordel.
Ex 39,21 Toen haalde men een paars koord door de ringen van de
orakeltas en de efod en bond de orakeltas zo aan de gordel van de efod
dat ze er vast tegenaan zat, zoals Jahwe aan Mozes had bevolen.
Ex 39,22 De efodmantel werd geheel gemaakt van paarse wol.
Ex 39,23 In het midden was een opening met een geweven rand als bij een
wapenrok, om inscheuren te voorkomen.
Ex 39,24 Aan de zoom van de mantel werden granaatappels bevestigd van
paarse, karmijnrode en scharlaken wol en van getwijnd linnen.
Ex 39,25 Van zuiver goud maakte men klokjes en hing die tussen de
granaatappels aan de zoom van de mantel;
Ex 39,26 dus om en om gouden klokjes en granaatappels rondom aan de
zoom van de mantel voor de eredienst, zoals Jahwe aan Mozes had bevolen.
Ex 39,27 Voor Aäron en zijn zonen vervaardigde men tunieken
van geweven linnen,
Ex 39,28 hoofddeksels van linnen en lendenschorten van getwijnd linnen,
Ex 39,29 de gordel van getwijnd linnen, van paarse, karmijnrode en
scharlaken wol, kunstig bewerkt, zoals Jahwe aan Mozes had bevolen.
Ex 39,30 Men maakte een bloem, de heilige diadeem, van zuiver goud en
graveerde daarin als in een zegel: Jahwe gewijd.
Ex 39,31 Met een paars koord maakte men ze vast op de voorzijde van het
hoofddeksel, zoals Jahwe aan Mozes had bevolen.
Ex 39,32 Zo kwam het werk aan de woning, de tent van de samen komst,
tot voltooiing. De Israëlieten hadden alles precies uitgevoerd
zoals Jahwe aan Mozes bevolen had.
Ex 39,33 Toen brachten ze de woning bij Mozes: de tent met alle
toebehoren, haken, schotten, balken, palen en voetstukken,
Ex 39,34 het dak van gelooide ramsvellen, het dak van fijn leer en het
voorhangselkleed,
Ex 39,35 de ark met de verbondsakte, met draagstokken en dek plaat,
Ex 39,36 de tafel met alle toebehoren en het toonbrood;
Ex 39,37 de luchter van zuiver goud met de lampen - de hele reeks - met
alle toebehoren en de olie voor de verlichting,
Ex 39,38 het gouden altaar, de zalfolie en welriekende wierook, het
kleed voor de ingang van de tent;
Ex 39,39 het bronzen altaar met het bijbehorende bronzen hek, de
draagstokken en alle toebehoren: het wasbekken met het onderstel;
Ex 39,40 de kleden voor de voorhof, de palen en voetstukken, het kleed
voor de ingang van de voorhof, de touwen en tentpinnen en alle
benodigdheden voor de dienst in de woning, de tent van de samenkomst;
Ex 39,41 de ambtsgewaden voor de dienst in het heiligdom, de heilige
gewaden voor de priester Aäron en de gewaden voor zijn zonen,
voor
de priesterlijke dienst.
Ex 39,42 De Israëlieten hadden het hele werk precies zo
uitgevoerd als Jahwe aan Mozes had bevolen.
Ex 39,43 Toen Mozes het hele werk aanschouwde en zag dat ze het hadden
uitgevoerd zoals Jahwe had bevolen, dat ze het precies zo hadden
uitgevoerd, gaf hij hun zijn zegen.
Ex 40,1 Toen sprak Jahwe tot Mozes:
Ex 40,2 `Op de eerste dag van de eerste maand moet gij de woning
opstellen, de tent van de samenkomst.
Ex 40,3 Zet er de ark met de verbondsakte in en hang het voorhangsel op.
Ex 40,4 Plaats dan de tafel en stel alles wat erbij hoort orde lijk op.
Vervolgens ook de luchter met de lampen.
Ex 40,5 Voor de ark met de verbondsakte moet ge het gouden
reukofferaltaar neerzetten, en voor de ingang van de woning, de tent
van samenkomst, het kleed hangen.
Ex 40,6 Het brandofferaltaar komt voor de ingang van de woning, de tent
van de samenkomst.
Ex 40,7 Zet het wasbekken tussen de tent van de samenkomst en het
altaar en giet er water in.
Ex 40,8 Dan moet ge daaromheen de voorhof optrekken en voor de ingang
daarvan het kleed ophangen.
Ex 40,9 Heel de woning en alles wat er in staat moet ge met olie zalven
en met alle toebehoren wijden zodat het heilig is.
Ex 40,10 Ook het brandofferaltaar met al zijn toebehoren moet ge zalven
en wijden zodat het hoogheilig is.
Ex 40,11 Ook het wasbekken met het onderstel moet ge zalven en wijden.
Ex 40,12 Dan ontbiedt gij Aäron met zijn zonen bij de ingang
van de tent der samenkomst en reinigt hen met water.
Ex 40,13 Bekleed Aäron met de heilige gewaden, zalf hem en
wijd hem tot mijn priester.
Ex 40,14 Vervolgens ontbiedt gij zijn zonen en doet hun de tunieken aan.
Ex 40,15 Zalf hen tot mijn priesters, evenals hun vader. De zalving zal
hun voor altijd de priesterlijke waardigheid verlenen, al hun
geslachten door.'
Ex 40,16 Mozes bracht alles ten uitvoer zoals Jahwe had voorgeschreven.
Ex 40,17 De woning werd opgesteld in de eerste maand van het tweede
jaar, op de eerste van de maand.
Ex 40,18 Mozes liet de woning opstellen: men plaatste de voet stukken,
bevestigde de schotten, bracht de verbindingslatten aan en richtte de
palen op.
Ex 40,19 De tent werd over de woning gespannen en daaroverheen werd het
tentdak gelegd, zoals Jahwe Mozes bevolen had.
Ex 40,20 Mozes legde de verbondsakte in de ark, schoof de draag stangen
aan de ark en legde er de dekplaat op.
Ex 40,21 Hij bracht de ark in de woning, hing het voorhangsel op zodat
de ark met de verbondsakte naar Jahwe's bevel aan het gezicht werd
onttrokken.
Ex 40,22 Hij plaatste de tafel in de tent van de samenkomst, aan de
noordkant van de woning, voor het voorhangsel.
Ex 40,23 Hij zette er het toonbrood op, zoals Jahwe aan Mozes bevolen
had.
Ex 40,24 Hij plaatste de luchter in de tent van de samenkomst,
tegenover de tafel, aan de zuidkant.
Ex 40,25 Hij stelde de lampen op voor Jahwe, zoals Jahwe hem bevolen
had.
Ex 40,26 Hij plaatste het gouden altaar in de tent van de samen komst,
voor het voorhangsel.
Ex 40,27 Toen brandde Mozes welriekende wierook zoals Jahwe hem bevolen
had.
Ex 40,28 Hij hing het kleed op voor de ingang van de woning.
Ex 40,29 Toen plaatste hij het altaar voor de ingang van de woning, de
tent van de samenkomst, en hij droeg het brandoffer en het meeloffer
op, zoals Jahwe aan Mozes bevolen had.
Ex 40,30 Het wasbekken plaatste hij tussen de tent van de samen komst
en het altaar en goot er water in.
Ex 40,31 Mozes en Aäron met zijn zonen wasten er hun handen en
voeten.
Ex 40,32 Telkens wanneer zij de tent van de samenkomst binnen gingen en
het altaar naderden wasten zij zich, zoals Jahwe Mozes bevolen had.
Ex 40,33 Rondom de woning en het altaar werd de voorhof opgetrokken en
voor de ingang van de voorhof werd het kleed opgehangen. Daarmee was
het werk van Mozes voltooid.
Ex 40,34 Toen overdekte de wolk de tent van de samenkomst en vulde de
heerlijkheid van Jahwe de woning.
Ex 40,35 En Mozes kon de tent niet binnengaan, want de wolk rustte
erboven, en de heerlijkheid van Jahwe vulde de woning.
Ex 40,36 Op heel hun tocht trokken de Israëlieten telkens pas
verder als de wolk zich van de woning verhief.
Ex 40,37 Als de wolk zich niet verhief bleven zij wachten.
Ex 40,38 Op heel hun tocht rustte overdag de wolk van Jahwe boven de
woning, maar's nachts was er een vuurgloed, die zichtbaar was voor alle
Israëlieten.
|