Handelingen der
Apostelen
Bijbel
voor Slechtzienden
Hn 1,1 Het eerste boek, dat ik geschreven heb,
Teofilus, ging over alles wat Jezus gedaan en geleerd heeft
Hn 1,2 tot aan de dag waarop Hij zijn opdracht gaf aan de apostelen die
Hij door de heilige Geest had uitgekozen, en ten hemel werd opgenomen.
Hn 1,3 Na zijn sterven toonde Hij hun met vele bewijzen dat Hij in
leven was. Hij verscheen hun gedurende veertig dagen en sprak met hen
over het Rijk Gods.
Hn 1,4 Terwijl Hij met hen at, beval Hij hun Jeruzalem niet te verlaten
maar de belofte van de Vader af te wachten,' die gij van Mij vernomen
hebt:
Hn 1,5 Johannes doopte met water, maar gij zult over enkele dagen
gedoopt worden met de heilige Geest.'
Hn 1,6 Toen zij eens bijeengekomen waren stelden zij Hem de vraag:
'Heer, gaat Gij in deze tijd voor Israël het koninkrijk
herstellen?'
Hn 1,7 Maar hij gaf hun ten antwoord: 'Het komt u niet toe dag en uur
te kennen, die de Vader in zijn macht heeft vastgesteld.
Hn 1,8 Maar gij zult kracht ontvangen van de heilige Geest die over u
komt, om mijn getuigen te zijn in Jeruzalem, in geheel Judea en Samaria
en tot het uiteinde der aarde.'
Hn 1,9 Na deze woorden werd Hij ten aanschouwen van hen omhoog geheven
en een wolk onttrok Hem aan hun ogen.
Hn 1,10 Terwijl zij Hem bij zijn hemelvaart gespannen nastaar den,
stonden opeens twee mannen in witte gewaden bij hen,
Hn 1,11 die zeiden: 'Mannen van Galilea, wat staat ge naar de hemel te
kijken? Deze Jezus die van u is weggenomen naar de hemel, zal op
dezelfde wijze wederkeren als gij Hem naar de hemel hebt zien gaan.'
Hn 1,12 Toen keerden zij van de berg, die de Olijfberg heet, naar
Jeruzalem terug. Deze ligt dichtbij Jeruzalem op sabbatsafstand.
Hn 1,13 Daar aangekomen gingen zij naar de bovenzaal waar ze verblijf
hielden: Petrus en Johannes, Jakobus en Andreas, Filippus en Tomas,
Bartolomeüs en Matteüs, Jakobus, zoon van
Alfeüs, Simon
de IJveraar en Judas, de broer van Jakobus.
Hn 1,14 Zij allen bleven eensgezind volharden in gebed samen met de
vrouwen, met Maria, de moeder van Jezus, en met zijn broeders.
Hn 1,15 In die dagen stond Petrus op te midden van de broeders er was
een groep van ongeveer honderdtwintig personen bijeen - en sprak:
Hn 1,16 'Mannen broeders, het Schriftwoord moest in vervulling gaan,
dat de heilige Geest door de mond van David tevoren gesproken heeft
over Judas, die de gids is geworden van hen die Jezus gevangen namen.
Hn 1,17 Hij behoorde tot ons getal en had aan dit dienstwerk zijn deel
gekregen.
Hn 1,18 Deze nu heeft zich met het loon van zijn misdaad een stuk grond
verworven; hij stortte voorover, barstte open en al zijn ingewanden
kwamen eruit.
Hn 1,19 Dit werd bekend aan alle inwoners van Jeruzalem, zodat die
akker in hun taal Akeldama, dat is bloedakker heet.
Hn 1,20 Er staat immers geschreven in het boek der psalmen: Zijn
woonplaats worde een woestenij en niemand wone er meer en ook: Een
ander neme zijn ambt over.
Hn 1,21 Dus moet een van de mannen die tot ons gezelschap behoorden
gedurende de tijd dat de Heer Jezus onder ons verkeer de,
Hn 1,22 vanaf het doopsel van Johannes tot de dag, waarop Hij van ons
werd weggenomen, met ons een getuige worden van zijn verrijzenis.'
Hn 1,23 Men stelde er twee voor: Jozef ook Barsabbas geheten,
bijgenaamd Justus, en Mattias.
Hn 1,24 Toen baden zij als volgt: 'Gij Heer, die aller harten kent,
wijs degene aan die Gij van deze twee hebt uitverkoren
Hn 1,25 om de plaats te bezetten in dit dienstwerk en apostelambt,
waaraan Judas ontrouw werd om heen te gaan naar zijn eigen plaats.'
Hn 1,26 Toen liet men hen loten en het lot viel op Mattias. Hij werd
toegevoegd aan de groep van de elf apostelen.
Hn 2,1 Toen de dag van Pinksteren aanbrak, waren allen bijeen op
dezelfde plaats.
Hn 2,2 Plotseling kwam uit de hemel een gedruis alsof er een hevige
wind opstak en heel het huis waar zij gezeten waren, was er vol van.
Hn 2,3 Er verscheen hun iets dat op vuur geleek en dat zich, in tongen
verdeeld, op ieder van hen neerzette.
Hn 2,4 Zij werden allen vervuld van de heilige Geest en begonnen in
vreemde talen te spreken, naargelang de Geest hun te vertolken gaf.
Hn 2,5 Nu woonden er in Jeruzalem Joden, vrome mannen, die afkomstig
waren uit alle volkeren onder de hemel.
Hn 2,6 Toen dat geluid ontstond, liep het volk te hoop en tot zijn
verbazing hoorde iedereen hen spreken in zijn eigen taal.
Hn 2,7 Zij waren buiten zichzelf en zeiden vol verwondering: 'Maar zijn
al die daar spreken dan geen Galileeërs?
Hn 2,8 Hoe komt het dan dat ieder van ons hen hoort spreken in zijn
eigen moedertaal?
Hn 2,9 Parten, Meden en Elamieten, bewoners van Mesopotamië,
van Judea en Kappadocië, van Pontus en Asia,
Hn 2,10 van Frygië en Pamfylië, Egypte en het gebied
van Libië bij Cyrene, de Romeinen die hier verblijven,
Hn 2,11 Joden zowel als proselieten, Kretenzen en Arabieren, wij horen
hen in onze eigen taal spreken van Gods grote daden.'
Hn 2,12 Allen waren buiten zichzelf, wisten niet wat ervan te denken en
zeiden tot elkaar: 'Wat zou dit betekenen?'
Hn 2,13 Maar anderen zeiden spottend: 'Ze zijn zich aan zoete wijn te
buiten gegaan.'
Hn 2,14 Petrus trad naar voren met de elf en verhief zijn stem om het
woord tot hen te richten: 'Gij allen, joodse mannen en bewoners van
Jeruzalem, weet dit wel en luistert aandachtig naar mijn woorden.
Hn 2,15 Deze mensen zijn niet dronken zoals gij veronderstelt, het is
immers pas het derde uur van de dag.
Hn 2,16 Maar hier gebeurt wat door de profeet Joel gezegd is:
Hn 2,17 Het zal geschieden in de laatste dagen, zegt God, dat Ik mijn
Geest zal uitstorten over alle mensen: Uw zonen en dochters zullen
profeteren, uw jonge mannen visioenen zien, de ouderen onder u zullen
droomgezichten ontvangen,
Hn 2,18 ja zelfs over mijn dienaars en dienaressen zal Ik in die dagen
mijn Geest uitstorten en ze zullen profeteren.
Hn 2,19 Wondere dingen zal Ik laten zien aan de hemel boven en tekenen
op de aarde beneden, bloed en vuur en walmende rook;
Hn 2,20 de zon zal veranderen in duisternis en de maan in bloed,
voordat de dag des Heren komt, groot en heerlijk.
Hn 2,21 Dan zal het geschieden, dat ieder die de naam des Heren
aanroept, gered zal worden.
Hn 2,22 Mannen van Israël, luistert naar deze woorden: Jezus
de
Nazoreeër was een man wiens zending tot u van Godswege
bekrachtigd
is. Gij kent immers zelf de machtige daden, wonderen en tekenen, die
God door Hem onder u heeft verricht.
Hn 2,23 Hem, die volgens Gods vastgestelde raadsbesluit en voorkennis
is uitgeleverd, hebt gij door de hand van goddelozen aan het kruis
genageld en gedood.
Hn 2,24 Maar God heeft Hem ten leven opgewekt na de smarten van de dood
te hebben ontbonden; want het was onmogelijk dat Hij daardoor werd
vastgehouden.
Hn 2,25 Doelend op Hem toch zegt David: De Heer had ik voor ogen,
altijd door, Hij is aan mijn rechterhand, opdat ik niet zou wankelen;
Hn 2,26 daarom is er blijdschap in mijn hart en jubelt mijn mond van
vreugde; ja, ook mijn lichaam zal rust vinden in hoop,
Hn 2,27 omdat Gij mijn ziel niet over zult laten aan het doden rijk en
uw heilige geen bederf zult laten zien.
Hn 2,28 Wegen ten leven hebt Gij mij doen kennen, Gij zult mij met
vreugde vervullen voor uw aanschijn.
Hn 2,29 Mannen broeders, ik mag wel vrijuit tot u zeggen van de
aartsvader David, dat hij gestorven en begraven is; we hebben immers
zijn graf bij ons tot op deze dag.
Hn 2,30 Welnu, omdat hij een profeet was en wist, dat God hem een eed
gezworen had, dat Hij een van zijn nakomelingen op zijn troon zou doen
zetelen,
Hn 2,31 zei hij met een blik in de toekomst over de verrijzenis van
Christus, dat Hij niet is overgelaten aan het dodenrijk en dat zijn
lichaam het bederf niet heeft gezien.
Hn 2,32 Deze Jezus heeft God doen verrijzen en daarvan zijn wij allen
getuigen.
Hn 2,33 Verheven aan Gods rechterhand heeft Hij de beloofde heilige
Geest van de Vader ontvangen en Deze uitgestort, zoals gij ziet en gij
hoort.
Hn 2,34 David immers is niet ten hemel opgestegen, maar toch zegt hij
zelf: De Heer heeft gesproken tot mijn Heer: Zit aan mijn rechterhand,
Hn 2,35 totdat Ik uw vijanden als een voetbank voor uw voeten heb
gelegd.
Hn 2,36 Voor heel het huis van Israël moet dus onomstotelijk
vaststaan, dat God Hem en Heer en Christus heeft gemaakt, die Jezus,
die gij gekruisigd hebt.'
Hn 2,37 Toen zij dit hoorden, waren zij diep getroffen en zeiden tot
Petrus en de overige apostelen: 'Wat moeten we doen, mannen broeders?'
Hn 2,38 Petrus gaf hun ten antwoord: 'Bekeert u en ieder van u late
zich dopen in de naam van Jezus Christus tot vergeving van uw zonden.
Dan zult gij als gave de heilige Geest ontvangen.
Hn 2,39 Want die belofte geldt u, uw kinderen en allen die verre zijn,
zovelen de Heer onze God roepen zal,'
Hn 2,40 Met nog vele andere woorden legde hij getuigenis af, en hij
vermaande hen: 'Redt u uit dit ontaarde geslacht.'
Hn 2,41 Die zijn woord aannamen lieten zich dopen, zodat op die dag
ongeveer drieduizend mensen zich aansloten.
Hn 2,42 Zij legden zich ernstig toe op de leer der apostelen, bleven
trouw aan het gemeenschappelijk leven en ijverig in het breken van het
brood en in het gebed.
Hn 2,43 Ontzag beving eenieder, want door de apostelen werden vele
wonderbare tekenen verricht.
Hn 2,44 Allen die het geloof hadden aangenomen, waren eensgezind en
bezaten alles gemeenschappelijk;
Hn 2,45 ze waren gewoon hun bezittingen en goederen te verkopen en die
onder allen te verdelen naar ieders behoefte.
Hn 2,46 Dagelijks bezochten ze trouw en eensgezind de tempel, braken
het brood in een of ander huis, genoten samen hun voedsel in blijdschap
en eenvoud van het hart,
Hn 2,47 loofden God en stonden bij het hele volk in de gunst. En elke
dag bracht de Heer er meer bijeen, die gered zouden worden.
Hn 3,1 Petrus en Johannes gingen eens naar de tempel op het uur van
gebed, het negende uur.
Hn 3,2 Daar was een man die vanaf zijn geboorte lam was en iedere dag
naar de tempelpoort gedragen werd, die de Schone genoemd wordt, om daar
aalmoezen te vragen aan de mensen die de tempel binnengingen.
Hn 3,3 Toen hij Petrus en Johannes zag, die juist de tempel wilden
binnengaan, vroeg hij om een aalmoes.
Hn 3,4 Petrus, evenals Johannes, zag hem strak aan en zei: 'Kijk ons
eens aan.'
Hn 3,5 Hij richtte zijn blik op hen in de verwachting iets van hen te
krijgen.
Hn 3,6 Doch Petrus sprak: 'Zilver of goud heb ik niet; maar wat ik heb
geef ik u. In de naam van Jezus Christus de Nazoreeër: gebruik
uw
voeten!'
Hn 3,7 Hij pakte hem bij zijn rechterhand en hielp hem overeind. Op
hetzelfde ogenblik kwam er kracht in zijn voeten en enkels,
Hn 3,8 met een sprong stond hij overeind, begon te lopen en ging lopend
en springend met hen de tempel binnen, terwijl hij God verheerlijkte.
Hn 3,9 Heel het volk zag dat hij liep en God verheerlijkte.
Hn 3,10 Zij herkenden hem als de man die altijd bij de Schone Poort van
de tempel zat te bedelen, en waren buiten zichzelf van verbazing over
hetgeen met hem gebeurd was.
Hn 3,11 Terwijl hij zich aan Petrus en Johannes vastklampte, liep al
het volk verbaasd rond hen te hoop in de Zuilengang van Salomo.
Hn 3,12 Toen Petrus dit zag, richtte hij het woord tot het volk:
'Mannen van Israël, waarom verwondert gij u toch hierover en
waarom staart ge ons aan, als hadden wij uit eigen kracht of vroomheid
bewerkt dat deze man loopt?
Hn 3,13 De God van Abraham, Isaak en Jakob, de God van onze vaderen,
heeft zijn dienaar Jezus verheerlijkt, die gij hebt overgeleverd, en
voor Pilatus verloochend, ofschoon deze van oordeel was Hem in vrijheid
te moeten stellen.
Hn 3,14 Maar gij hebt de Heilige en Gerechte verloochend en als gunst
de vrijlating van een moordenaar gevraagd.
Hn 3,15 De leidsman ten leven daarentegen hebt gij gedood. God heeft
Hem evenwel uit de doden doen opstaan; daarvan zijn wij getuigen.
Hn 3,16 Omwille van het geloof in zijn Naam heeft zijn Naam deze man,
die ge ziet en kent, weer kracht gegeven. Het geloof door Hem verleend,
heeft de man deze gaafheid van leden geschonken ten aanschouwe van u
allen.
Hn 3,17 Maar ik weet, broeders, dat gij in onwetendheid gehandeld hebt,
evenals uw overheden.
Hn 3,18 Maar wat God tevoren had aangekondigd bij monde van alle
profeten, dat zijn Messias zou sterven, heeft Hij zo in vervulling doen
gaan.
Hn 3,19 Bekeert u dus en hebt berouw, opdat uw zonden worden uitgewist
Hn 3,20 en er van de Heer uit tijden van verkwikking mogen komen en Hij
u Jezus zende, die voor u als Messias was voorbestemd.
Hn 3,21 De hemel moest Hem opnemen tot de tijd van het herstel van alle
dingen, waarover God gesproken heeft bij monde van zijn heilige
profeten sinds oude tijden.
Hn 3,22 Mozes toch heeft gezegd: Een profeet zoals ik zal de Heer onze
God voor u doen opstaan uit uw broeders. Naar Hem moet ge luisteren in
alles wat Hij tot u zeggen zal,
Hn 3,23 en ieder die niet naar die profeet luistert, zal uit het volk
worden uitgeroeid.
Hn 3,24 En alle profeten, allen die vanaf Samuël en zijn
opvolgers gesproken hebben, hebben ook deze dagen voorspeld.
Hn 3,25 Gij zijt de zonen van de profeten en van het verbond dat God
met uw vaderen gesloten heeft, toen Hij tot Abraham zei: In uw zaad
zullen alle geslachten van de aarde gezegend worden.
Hn 3,26 Voor u in de eerste plaats heeft God zijn dienaar doen opstaan
en Hem gezonden die u zegen schenkt als ieder van u zich van zijn
boosheid bekeert.'
Hn 4,1 Terwijl zij nog tot het volk spraken, kwamen de priesters, de
bevelhebber van de tempel en de Sadduceeën op hen af.
Hn 4,2 Verontwaardigd dat zij het volk onderricht gaven en in Jezus de
opstanding uit de doden verkondigden,
Hn 4,3 legden ze de hand op hen en namen hen in verzekerde bewaring tot
de volgende dag, omdat het al avond was.
Hn 4,4 Velen echter van hen die de toespraak gehoord hadden, namen het
geloof aan en het aantal mannen steeg tot ongeveer vijfduizend.
Hn 4,5 De volgende dag kwamen hun overheden, oudsten en schrift
geleerden in Jeruzalem bijeen,
Hn 4,6 tezamen met de hogepriester Annas en met Kajafas, Johannes,
Alexander en allen die tot het hogepriesterlijk geslacht behoorden.
Hn 4,7 Zij lieten hen voorleiden en vroegen: 'Door welke kracht of in
welke naam hebt ge dat gedaan?'
Hn 4,8 Toen sprak Petrus, vervuld van de heilige Geest, tot hen:
'Overheden van het volk en oudsten!
Hn 4,9 Indien wij vandaag ter verantwoording geroepen worden voor een
weldaad aan een gebrekkige bewezen, waardoor deze genezen is,
Hn 4,10 dan moet gij allen en het gehele volk van Israël
weten,
dat door de naam van Jezus Christus, de Nazoreeër, die gij
gekruisigd hebt maar die God uit de doden heeft doen opstaan: dat door
die Naam deze man hier gezond voor u staat.
Hn 4,11 Hij is de steen die door u, de bouwlieden, niets waard werd
geacht en toch tot hoeksteen geworden is.
Hn 4,12 Bij niemand anders is dan ook de redding te vinden en geen
andere Naam onder de hemel is aan de mensen gegeven waarin wij gered
moeten worden.'
Hn 4,13 Bemerkend dat het ongeletterde en eenvoudige mensen waren,
stonden zij verbaasd toen zij de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes
zagen. Zij herkenden hen als gezellen van Jezus.
Hn 4,14 Omdat zij bovendien de genezen man bij hen zagen staan, wisten
zij er niets tegen in te brengen.
Hn 4,15 Nadat zij hun gelast hadden het Sanhedrin te verlaten, pleegden
zij met elkaar overleg
Hn 4,16 en zeiden: 'Wat moeten wij met die mensen doen? Het is
duidelijk voor alle inwoners van Jeruzalem dat een onmiskenbaar
wonderteken door hen is verricht. We kunnen dat niet loochenen.
Hn 4,17 Maar om te verhinderen dat het gerucht daarvan nog verder onder
het volk verbreid wordt, zouden we hen met dreigementen moeten
verbieden nog ooit met een beroep op die Naam tot enig mens te spreken.'
Hn 4,18 Toen riepen zij hen binnen en verboden hun nog ooit iets te
zeggen of te leren met een beroep op Jezus' Naam.
Hn 4,19 Petrus en Johannes gaven hun echter ten antwoord: 'Oor deelt
zelf, of het voor God te rechtvaardigen zou zijn als wij meer naar u
luisterden dan naar God.
Hn 4,20 Het is voor ons onmogelijk niet te spreken over hetgeen wij
gezien en gehoord hebben.'
Hn 4,21 Na hen nogmaals gedreigd te hebben, stelden zij hen in
vrijheid, omdat ze, met het oog op het volk, niet wisten hoe ze hen
moesten straffen, want allen verheerlijkten God om hetgeen er gebeurd
was.
Hn 4,22 De man die door dit wonderteken was genezen, was meer dan
veertig jaar oud.
Hn 4,23 Na hun vrijlating gingen ze naar hun eigen mensen en brachten
verslag uit over alles wat de hogepriesters en oudsten tot hen gezegd
hadden.
Hn 4,24 Toen zij dit hoorden, verhieven zij eensgezind hun stem tot God
en baden: Heer, Gij zijt het, die hemel en aarde, de zee en alles wat
daarin is, gemaakt hebt,
Hn 4,25 die door de heilige Geest bij monde van David, uw dienaar,
gezegd hebt: Waarom tieren de volken en zinnen de naties op ijdele
plannen?
Hn 4,26 De koningen der aarde stellen zich op en de vorsten spannen
samen tegen de Heer en tegen de Gezalfde.
Hn 4,27 Inderdaad, ze hebben in deze stad samengespannen tegen uw
heilige dienaar Jezus, die Gij gezalfd hebt: zowel Herodes als Pontius
Pilatus, tezamen met de heidenen en de stammen van Israël,
Hn 4,28 om alles te doen wat uw hand en raadsbesluit tevoren bepaald
had dat geschieden moest.
Hn 4,29 Maar nu, Heer, schenk aandacht aan hun bedreigingen en geef uw
dienaren dat zij in alle vrijmoedigheid uw woord mogen verkondigen,
Hn 4,30 en laat door het uitstrekken van uw hand genezingen en
wondertekenen geschieden door de naam van uw heilige dienaar Jezus.'
Hn 4,31 Na hun gebed beefde de plaats waar ze bijeen waren. Allen
werden vervuld van de heilige Geest en verkondigden vrij moedig het
woord Gods.
Hn 4,32 De menigte die het geloof had aangenomen, was een van hart en
een van ziel en er was niemand die iets van zijn bezittingen zijn
eigendom noemde; integendeel zij bezaten alles gemeenschappelijk.
Hn 4,33 Met kracht en klem legden de apostelen getuigenis af van de
verrijzenis van de Heer Jezus en rijke genade rustte op hen allen.
Hn 4,34 Er was geen enkele noodlijdende onder hen, omdat allen die
landerijen of huizen bezaten, deze verkochten en de opbrengst ervan
meebrachten
Hn 4,35 om aan de voeten van de apostelen neer te leggen. Aan ieder
werd daarvan uitgedeeld naar zijn behoefte.
Hn 4,36 Zo bezat Jozef, een leviet uit Cyprus, die van de apostelen de
bijnaam Barnabas - dit betekent: zoon van vertroosting - had gekregen,
een akker die hij verkocht en waarvan hij het geld meebracht om het aan
de voeten van de apostelen neer te leggen.
Hn 5,1 Nu was er een man, Ananias genaamd, die in overleg met zijn
vrouw Saffira een stuk grond verkocht.
Hn 5,2 Met haar medeweten hield hij echter iets van de opbrengst achter
en bracht dus slechts een gedeelte mee om het aan de voeten der
apostelen neer te leggen.
Hn 5,3 Daarop zei Petrus: 'Ananias, waarom heeft de satan bezit genomen
van uw hart, zodat ge de heilige Geest bedriegt en van de opbrengst van
uw land iets achterhoudt?
Hn 5,4 Bleef het soms niet uw eigendom zolang het onverkocht was, en
stond ook daarna nog de opbrengst niet tot uw beschikking? Hoe is
zoiets bij u opgekomen? Ge hebt niet tegen mensen gelogen, maar tegen
God.'
Hn 5,5 Bij het horen van de ze woorden viel Ananias neer en stierf. Een
grote vrees maakte zich meester van allen die dit vernamen.
Hn 5,6 De jonge mannen stonden op en wikkelden hem in doeken. Zij
droegen hem naar buiten en begroeven hem.
Hn 5,7 Een uur of drie later kwam zijn vrouw binnen, zonder iets van
het gebeurde te weten.
Hn 5,8 Petrus richtte zich tot haar met de vraag: 'Zeg me of ge het
land voor zoveel verkocht hebt?' Zij antwoordde: 'Ja, voor zoveel.'
Hn 5,9 Toen sprak Petrus tot haar: 'Hoe hebt ge met elkaar kunnen
afspreken de Geest des Heren op de proef te stellen? Ik hoor de
voetstappen van hen die uw man begraven hebben al bij de deur en nu
zullen zij ook u wegdragen.'
Hn 5,10 Terstond viel zij aan zijn voeten neer en stierf. Toen de jonge
mannen binnenkwamen, vonden zij haar dood. Ze droegen haar naar buiten
en begroeven haar bij haar man.
Hn 5,11 Een grote vrees maakte zich van de hele Kerk meester en van
allen die het vernamen.
Hn 5,12 Door de handen van de apostelen geschiedden er vele
wondertekenen onder het volk. Allen waren eensgezind en kwamen te samen
in de Zuilengang van Salomo.
Hn 5,13 Van de overigen durfde niemand zich bij hen te voegen, hoezeer
het volk hen ook prees.
Hn 5,14 Steeds meer gelovigen sloten zich aan bij de Heer; grote
groepen mannen, zowel als vrouwen.
Hn 5,15 Men bracht zelfs de zieken op straat en legde ze neer op bedden
en draagbaren in de hoop dat, als Petrus voorbijging, tenminste zijn
schaduw op een van hen zou vallen.
Hn 5,16 Zelfs uit de steden rondom Jeruzalem stroomden de mensen toe.
Zij brachten zieken mee en mensen die van onreine geesten te lijden
hadden en allen werden genezen.
Hn 5,17 Maar nu werden de hogepriester en heel zijn aanhang, die de
partij der Sadduceeën vormden, met hevige afgunst vervuld.
Hn 5,18 Zij grepen de apostelen en zetten hen in de stadsgevangenis.
Hn 5,19 Maar in de nacht ontsloot een engel des Heren de deuren van de
gevangenis, leidde hen naar buiten en zei:
Hn 5,20 'Gaat, treedt weer op in de tempel en predikt aan het volk al
deze woorden des Levens.'
Hn 5,21 Zij gaven hieraan gehoor, gingen tegen de morgen naar de tempel
en gaven er onderricht. Toen nu de hogepriester kwam met de zijnen,
riepen zij het Sanhedrin, de raad der oudsten van het volk van
Israël bijeen en stuurden dienaren naar de gevangenis om hen
te
halen.
Hn 5,22 Maar bij aankomst vonden de dienaren hen niet meer in de
kerker. Zij keerden terug met het bericht:
Hn 5,23 'Wij vonden de gevangenis stevig op slot en de wachten voor de
deuren op hun post, maar toen wij opendeden troffen wij niemand aan.'
Hn 5,24 Toen zij dit vernamen, werden de tempelcommandant en de
hogepriesters ongerust en vroegen zich af wat voor gevolgen dit zou
kunnen hebben.
Hn 5,25 Maar iemand kwam hun melden: 'De mannen die gij in de kerker
hebt gezet, bevinden zich in de tempel en onderrichten het volk.'
Hn 5,26 Daarop ging de bevelhebber met zijn dienaren hen halen, maar
zonder geweld te gebruiken, uit angst door het volk gestenigd te worden.
Hn 5,27 Zij namen hen mee en brachten hen voor het Sanhedrin. De
hogepriester begon hen te ondervragen:
Hn 5,28 'Hebben wij u niet uitdrukkelijk verboden onderricht te geven
in die Naam? Door uw toedoen is heel Jeruzalem vol van uw leer.
Bovendien wilt gij ons het bloed van die man aanrekenen.'
Hn 5,29 Maar Petrus en de andere apostelen gaven ten antwoord: 'Men
moet God meer gehoorzamen dan de mensen.
Hn 5,30 De God van onze vaderen heeft Jezus ten leven gewekt, aan wie
gij u vergrepen hebt door Hem aan het kruis te slaan.
Hn 5,31 Hem heeft God als Leidsman en Verlosser verheven aan zijn
rechterhand om aan Israël bekering en kwijtschelding van
zonden te
schenken.
Hn 5,32 Van dit alles zijn wij getuigen, maar ook de heilige Geest, die
God geschonken heeft aan wie Hem gehoorzamen.'
Hn 5,33 Toen zij dit hoorden, ontstaken zij in woede en besloten hen te
doden.
Hn 5,34 Nu was er echter in het Sanhedrin een Farizeeër,
Gamaliël, een wetgeleerde, die bij het gehele volk in aanzien
stond. Deze liet de mannen een ogenblik naar buiten brengen.
Hn 5,35 Daarop zei hij: 'Mannen van Israël, bedenkt wel wat
gij met deze mannen gaat doen.
Hn 5,36 Voor onze tijd immers trad Teudas op, die beweerde dat hij heel
wat was en bij wie zich een groep aansloot van ongeveer vierhonderd
man. Hij werd gedood en allen die op hem vertrouwden, werden
uiteengejaagd.
Hn 5,37 Na hem, in de dagen van de volkstelling, trad Judas de
Galileeër op en sleepte veel volk mee. Ook hij ging te gronde
en
allen die op hem vertrouwden, werden verstrooid.
Hn 5,38 Wat ons geval betreft, zeg ik u: Bemoeit u niet met deze
mensen, maar laat ze hun gang gaan. Gaat deze opzet of dit werk van
mensen uit, dan zal het op niets uitlopen.
Hn 5,39 Gaat het echter van God uit, dan zult gij hen niet uiteen
kunnen slaan; anders zou misschien blijken dat gij tegen God in verzet
zijt.' Zij lieten zich door hem overreden.
Hn 5,40 Zij riepen de apostelen, lieten hen geselen, verboden hun te
spreken in de naam van Jezus en stelden hen in vrijheid.
Hn 5,41 Zij verlieten het Sanhedrin, verheugd dat ze waardig bevonden
waren smaad te lijden omwille van de Naam.
Hn 5,42 Zij gingen door met dagelijks in de tempel en in de huizen
onderricht te geven en de blijde Boodschap te verkondigen, dat Jezus de
Messias is.
Hn 6,1 In die tijd, toen het aantal leerlingen steeds toenam, begonnen
de Hellenisten tegen de Hebreeën te morren, omdat bij de
dagelijkse ondersteuning hun weduwen achtergesteld werden.
Hn 6,2 De twaalf riepen nu de leerlingen in vergadering bijeen en
zeiden: 'Het past niet dat wij het woord Gods verwaarlozen door de zorg
voor de ondersteuning.
Hn 6,3 Ziet dus uit, broeders, naar zeven mannen uit uw midden, van
goede faam, vol van geest en wijsheid. Hen zullen wij dan met dit ambt
bekleden,
Hn 6,4 terwijl wij onszelf blijven wijden aan het gebed en de bediening
van het woord.'
Hn 6,5 Dit voorstel vond instemming bij de gehele vergadering en zij
kozen Stefanus, een man vol geloof en heilige geest, Filippus,
Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een proseliet
uit
Antiochië.
Hn 6,6 Dezen werden aan de apostelen voorgedragen, die na gebed hun de
handen oplegden.
Hn 6,7 Het woord Gods breidde zich uit en het aantal leerlingen in
Jeruzalem vermeerderde sterk; ook een groot aantal priesters gaf zich
gewonnen aan het geloof.
Hn 6,8 Stefanus nu, vol genade en kracht, deed grote wondertekenen
onder het volk.
Hn 6,9 Sommige leden echter van de zogenaamde synagoge der
Vrijgelatenen, Cyreneeërs en Alexandrijnen en sommige mensen
uit
Cilicië en Asia begonnen met Stefanus te redetwisten,
Hn 6,10 maar zij konden niet op tegen de wijsheid en de geest waarmee
hij sprak.
Hn 6,11 Toen stookten zij heimelijk mannen op om te verklaren: 'Wij
hebben hem lastertaal horen spreken tegen Mozes en tegen God.'
Hn 6,12 Tegelijkertijd ruiden zij zowel het volk als de oudsten en
schriftgeleerden op. Onverhoeds maakten zij zich van hem meester en
brachten hem voor het Sanhedrin,
Hn 6,13 waar men valse getuigen liet optreden die beweerden' Die man
houdt niet op te spreken tegen de heilige plaats en tegen de Wet.
Hn 6,14 Want wij hebben hem horen zeggen, dat die Nazoreeër
Jezus
deze plaats zal afbreken en de voorschriften veranderen, die Mozes ons
heeft overgeleverd.'
Hn 6,15 Alle leden van het Sanhedrin vestigden hun blik op hem en zagen
dat zijn gelaat leek op dat van een engel.
Hn 7,1 De hogepriester vroeg nu: 'Is dat werkelijk zo?'
Hn 7,2 Hierop nam Stefanus het woord: 'Mannen, broeders en vaders
luistert! De God der heerlijkheid verscheen aan onze vader Abraham,
toen deze in Mesopotamië woonde voor zijn komst naar Haran,
Hn 7,3 en zei tot hem: Verlaat uw land en uw familie en kom naar het
land dat Ik u tonen zal.
Hn 7,4 Toen verliet hij het land der Chaldeeën en vestigde
zich in
Haran. Van daar deed God hem na de dood van zijn vader verhuizen naar
dit land, waarin gij nu woont.
Hn 7,5 Wel gaf Hij hem daarvan geen deel in eigendom, zelfs geen
voetbreed, maar beloofde het in bezit te zullen geven aan hem en aan
zijn nageslacht, hoewel hij geen kinderen had.
Hn 7,6 God zei immers dat zijn geslacht als vreemdeling zou wonen in
een vreemd land en dat men het in slavernij zou brengen en mishandelen,
vierhonderd jaar lang.
Hn 7,7 Maar Ik - aldus sprak God - zal over het volk, waarvan zij
slaven zullen zijn, mijn vonnis vellen en daarna zullen zij wegtrekken
en Mij eren op deze plaats.
Hn 7,8 En Hij schonk aan Abraham het verbond der besnijdenis. Zo kreeg
hij dan een zoon Isaak en besneed hem op de achtste dag; Isaak werd de
vader van Jakob en Jakob van de twaalf aartsvaders.
Hn 7,9 Uit afgunst verkochten de aartsvaders Jozef naar Egypte; maar
God was met hem,
Hn 7,10 verloste hem uit al zijn ellende en maakte dat hij welgevallig
en wijs was in de ogen van de Farao, de koning van Egypte. Deze stelde
hem aan tot bestuurder over Egypte en over heel zijn huis.
Hn 7,11 Er kwam een hongersnood over heel Egypte en Kanaän,
een grote ellende, zodat onze vaderen geen voedsel meer vonden.
Hn 7,12 Toen Jakob vernam, dat er in Egypte nog graanvoorraden waren,
zond hij onze vaderen daarheen, dat was de eerste keer.
Hn 7,13 Bij de tweede keer maakte Jozef zich aan zijn broers bekend en
werd Farao ingelicht over de afkomst van Jozef.
Hn 7,14 Nu liet Jozef zijn vader Jakob overkomen met heel zijn familie,
vijfenzeventig personen.
Hn 7,15 Jakob kwam naar Egypte en daar is hij gestorven, evenals onze
vaderen.
Hn 7,16 Zij werden overgebracht naar Sichem en bijgezet in het graf dat
Abraham voor zilver gekocht had van de zonen van Hemor in Sichem.
Hn 7,17 Naargelang de tijd van de belofte naderde, die God aan Abraham
had gedaan, groeide in Egypte het volk aan en nam sterk toe,
Hn 7,18 totdat een andere koning die Jozef niet meer kende in Egypte
aan de regering kwam.
Hn 7,19 Met list onderdrukte deze ons volk, behandelde onze vaderen
slecht en dwong hen zelfs zich van hun pasgeborenen te ontdoen, opdat
ze niet in leven zouden blijven.
Hn 7,20 In die tijd werd Mozes geboren, een bijzonder mooi kind. Drie
maanden werd hij verzorgd in het huis van zijn vader.
Hn 7,21 Nadat zijn ouders zich van hem ontdaan hadden, nam de dochter
van de Farao hem op en liet hem grootbrengen als haar eigen zoon.
Hn 7,22 Zo werd Mozes onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en
was machtig in woord en daad.
Hn 7,23 Tegen de tijd dat hij veertig jaar werd, kwam het verlangen in
hem op zich omtrent de toestand van zijn broeders, de
Israëlieten,
op de hoogte te stellen.
Hn 7,24 Ziende dat iemand onrechtvaardig behandeld werd, nam hij het
voor hem op en wreekte de afgebeulde man door de Egyptenaar neer te
slaan.
Hn 7,25 Hij meende dat zijn broeders zouden inzien, dat God hen door
zijn bemiddeling zou verlossen. Maar zij begrepen het niet.
Hn 7,26 De volgende dag stond hij ineens voor hen, terwijl zij met
elkaar aan het vechten waren. Hij trachtte hen te verzoenen met
vredelievende woorden: Mannen, ge zijt toch broeders. Waarom doet ge
elkaar dan kwaad?
Hn 7,27 Maar de man die zijn makker mishandelde, wees hem ruw af en
zei: Wie heeft u tot leider en rechter over ons aangesteld?
Hn 7,28 Wilt ge mij soms doden, zoals ge gisteren die Egyptenaar hebt
gedaan?
Hn 7,29 Om dat gezegde nam Mozes de vlucht en ging als vreemdeling
leven in het land Midjan. Daar kreeg hij twee zonen.
Hn 7,30 Na verloop van veertig jaar verscheen hem in de woestijn van
het Sinaïgebergte een engel in de vuurgloed van een brandende
doornstruik.
Hn 7,31 Bij het zien van dit schouwspel stond Mozes verbaasd. Maar toen
hij er naar toe ging om het te onderzoeken, klonk de stem des Heren:
Hn 7,32 Ik ben de God van uw vaderen, de God van Abraham, Isaak en
Jakob. Bevend van schrik durfde Mozes het niet nader te onderzoeken.
Hn 7,33 Toen sprak de Heer tot hem: Ontdoe u van uw schoeisel, want de
plaats waar ge staat is heilige grond.
Hn 7,34 Waarachtig, Ik heb de mishandeling van mijn volk in Egypte
gezien en hun zuchten gehoord. Daarom ben Ik afgedaald om hen te
bevrijden. Welnu dan, Ik wil u naar Egypte zenden.
Hn 7,35 Die Mozes, die ze verloochend hadden met de woorden: Wie heeft
u aangesteld tot leider en rechter, hem heeft God als leider en
verlosser tot hen gezonden met de macht van de engel die hem in de
doornstruik verschenen was.
Hn 7,36 Hij was het die hen wegleidde onder het verrichten van
wondertekenen in Egypte, in de Rode Zee en in de woestijn, veertig jaar
lang.
Hn 7,37 Die Mozes is het, die tot de Israëlieten gezegd heeft:
Een
profeet zoals ik zal God voor u uit uw broeders doen opstaan.
Hn 7,38 Hij is het die voor de gemeente in de woestijn de middelaar was
tussen de engel die tot hem sprak op de berg Sinaï, en onze
vaderen; hij ontving woorden ten leven om ze aan u over te brengen.
Hn 7,39 Maar onze vaderen wilden niet naar hem luisteren; neen, ze
hebben hem afgewezen en hun verlangen ging uit naar Egypte.
Hn 7,40 Ze zeiden tot Aäron: Maak ons goden, die voor ons uit
zullen gaan. Die Mozes immers, die ons uit Egypte heeft weggeleid - wij
weten niet wat er met hem gebeurd is.
Hn 7,41 Toen maakten zij een kalf, brachten een offer aan dat
afgodsbeeld en verlustigden zich in hun eigen maaksel.
Hn 7,42 Nu keerde God zich af en gaf hen prijs aan de eredienst van het
hemels heir, zoals geschreven staat in het boek der profeten: Hebt gij
Mij soms slachtoffers en brandoffers gebracht gedurende de veertig
jaren in de woestijn, huis van Israël?
Hn 7,43 Ja, hebt gij niet de tent van Moloch op de schouders gedragen,
en de ster van de god Romfa, de beelden die gij gemaakt hebt om er voor
neer te knielen? Daarom zal Ik u verbannen nog verder dan Babylon.
Hn 7,44 Onze vaderen bezaten in de woestijn de tent der getuige nis.
Degene die tot Mozes sprak, had hem het bevel gegeven deze te maken
naar het voorbeeld dat hem getoond was.
Hn 7,45 Onze vaderen namen deze over en voerden ze onder Jozua in het
land, bezet door de heidenen, die God voor onze vaderen uitdreef, zo
bleef het tot aan David.
Hn 7,46 Deze vond genade in Gods ogen en vroeg dat hij voor de God van
Jakob een woontent zou mogen verkrijgen.
Hn 7,47 Maar het was Salomo die Hem een huis bouwde.
Hn 7,48 Toch woont de Allerhoogste niet in wat door mensenhanden
gemaakt is, zoals de profeet zegt:
Hn 7,49 De hemel is mij een troon, de aarde een voetbank voor mijn
voeten. Wat voor een huis zult gij dan voor Mij bouwen, zegt de Heer,
of wat zal mijn rustplaats zijn
Hn 7,50 Heeft mijn hand dat alles niet gemaakt?
Hn 7,51 Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en oor, nog altijd
weerstreeft gij de heilige Geest, juist zoals uw vaderen deden.
Hn 7,52 Wie van de profeten zijn door uw vaderen niet vervolgd? Gedood
hebben ze hen die de komst aankondigden van de Rechtvaardige, wiens
verraders en moordenaars gij nu geworden zijt,
Hn 7,53 gij nog wel die de Wet hebt ontvangen door bemiddeling van de
engelen; maar ge hebt ze niet onderhouden!'
Hn 7,54 Toen ze dit hoorden, werden ze woedend en knarsetandden tegen
hem.
Hn 7,55 Maar hij, vervuld van de heilige Geest, staarde naar de hemel
en zag Gods heerlijkheid en Jezus staande aan Gods rechter hand;
Hn 7,56 en hij riep uit: 'Ik zie de hemel open en de Mensenzoon staande
aan Gods rechterhand.'
Hn 7,57 Maar zij begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun oren toe
en stormden als een man op hem af.
Hn 7,58 Zij sleepten hem buiten de poort en stenigden hem. De getuigen
legden hun mantels neer aan de voeten van een jongeman die Saulus
heette.
Hn 7,59 Terwijl zij Stefanus stenigden, bad hij: 'Heer Jezus, ontvang
mijn geest.'
Hn 7,60 Toen viel hij op zijn knieën en riep met luider stem:
'Heer, reken hun deze zonde niet aan.' Na deze woorden ontsliep hij.
Saulus stemde in met de moord op deze man.
Hn 8,1 Op die dag brak een hevige vervolging los tegen de Kerk in
Jeruzalem. Allen verspreidden zich over het platteland van Judea en
Samaria, uitgezonderd de apostelen.
Hn 8,2 Vrome mannen begroeven Stefanus en hielden een grote rouwklacht
over hem.
Hn 8,3 Saulus echter woedde tegen de Kerk, waarbij hij het ene huis na
het andere binnendrong, mannen en vrouwen wegsleepte en overleverde om
gevangen gezet te worden.
Hn 8,4 Zij nu, die zich verspreid hadden, trokken rond en verkondig den
het woord van de Blijde Boodschap.
Hn 8,5 Zo kwam Filippus in de stad van Samaria en predikte daar de
Messias.
Hn 8,6 Filippus' woorden oogstten algemene instemming toen de mensen
hoorden wat hij zei en de tekenen zagen die hij verricht te.
Hn 8,7 Uit vele bezetenen gingen de onreine geesten onder luid
geschreeuw weg en vele lammen en kreupelen werden genezen.
Hn 8,8 Daarover ontstond grote vreugde in die stad.
Hn 8,9 Reeds voor die tijd trad er in die stad een zekere Simon als
tovenaar op; hij deed het volk van Samaria in verbazing staan en gaf
zich uit voor een heel bijzonder iemand.
Hn 8,10 Allen, van klein tot groot, hingen hem aan en zeiden: 'Hij is
de Kracht Gods, de Grote';
Hn 8,11 zij hingen hem aan, omdat hij ze geruime tijd door zijn
toverkunsten verbaasd had.
Hn 8,12 Maar nu zij geloof geschonken hadden aan de prediking van
Filippus over het Rijk Gods en de naam van Jezus Christus, lieten
mannen zowel als vrouwen zich dopen.
Hn 8,13 Ook Simon zelf nam het geloof aan en na zijn doopsel bleef hij
voortdurend bij Filippus, vol verbazing over de tekenen en grote
wonderen die hij zag gebeuren.
Hn 8,14 Toen de apostelen in Jeruzalem vernamen dat Samaria het woord
Gods had aangenomen, vaardigden zij Petrus en Johannes naar hen af,
Hn 8,15 die na hun aankomst een gebed over hen uitspraken, opdat zij de
heilige Geest zouden ontvangen.
Hn 8,16 Deze was namelijk nog over niemand van hen neergedaald; ze
waren alleen gedoopt in de naam van de Heer Jezus.
Hn 8,17 Zij legden hun dus de handen op en ze ontvingen de heilige
Geest.
Hn 8,18 Simon, die zag dat door de handoplegging van de apostelen de
Geest geschonken werd, bood hun geld aan
Hn 8,19 en zei: 'Geeft ook mij die macht, dat ieder aan wie ik de
handen opleg de heilige Geest ontvangt.'
Hn 8,20 Maar Petrus gaf ten antwoord: 'Wees ten ondergang gedoemd, jij
met je geld, omdat je gemeend hebt de gave Gods voor geld te kunnen
krijgen.
Hn 8,21 Je hebt part noch deel aan deze leer, want je hart is niet
oprecht tegenover God.
Hn 8,22 Leg die slechte gezindheid van je af en bid de Heer, dat die
slechte gedachte je vergeven mag worden.
Hn 8,23 Ik zie dat je bitter bent als gal en in boosheid ver strikt.'
Hn 8,24 Simon antwoordde: 'Bidt gij voor mij tot de Heer, dat mij niets
mag overkomen van wat gij gezegd hebt.'
Hn 8,25 Nadat zij door de verkondiging van het woord des Heren
getuigenis hadden afgelegd, keerden zij naar Jeruzalem terug, terwijl
zij nog in vele dorpen der Samaritanen de Blijde Bood schap predikten.
Hn 8,26 Een engel van de Heer sprak tot Filippus: 'Begeef u op reis
naar het zuiden en ga de weg op die van Jeruzalem naar Gaza loopt. Deze
is eenzaam.'
Hn 8,27 Hij begaf zich op reis. Terzelfder tijd bevond een
Ethiopiër zich op de terugweg van een pelgrimstocht naar
Jeruzalem; hij was een eunuch, een hoveling van Kandake, de koningin
van de Ethiopiërs, en haar opperschatmeester.
Hn 8,28 Gezeten in zijn reiskoets was hij de profeet Jesaja aan het
lezen.
Hn 8,29 De Geest sprak tot Filippus: 'Ga naar die reiskoets en blijf in
de nabijheid.'
Hn 8,30 Toen Filippus er naar toe gegaan was, hoorde hij hem de profeet
Jesaja lezen. Hij vroeg hem: 'Begrijpt ge wat ge leest?'
Hn 8,31 Maar de Ethiopiër antwoordde: 'Hoe zou ik dan kunnen,
als
niemand mij daarin behulpzaam is?' Hij nodigde Filippus uit in te
stappen en bij hem te komen zitten.
Hn 8,32 De schriftuurplaats die hij juist las was de volgende: Als een
schaap werd Hij ter slachtbank geleid; en evenals een lam, stom tegen
zijn scheerder, opende Hij zijn mond niet.
Hn 8,33 Door zijn vernedering is zijn vonnis voltrokken. Wie zal zijn
geslacht kunnen beschrijven? Want zijn leven wordt weggenomen van de
aarde.
Hn 8,34 Nu richtte de eunuch het woord tot Filippus: 'Mag ik u vragen
van wie de profeet dit zegt? Van zichzelf of van iemand anders?'
Hn 8,35 Filippus begon te spreken en uitgaande van deze tekst
verkondigde hij hem Jezus.
Hn 8,36 Al voortreizende kwamen ze bij een water en de hoveling zei:
'Hier is water. Wat is er op tegen, dat ik gedoopt word?'
Hn 8,37 Hij liet de koets stil houden en beiden,
Hn 8,38 Filippus en de eunuch, daalden af in het water en hij doopte
hem.
Hn 8,39 Toen zij in het water gekomen waren, rukte de Geest des Heren
Filippus weg; de eunuch zeg hem niet meer en zette vol blijdschap zijn
reis voort.
Hn 8,40 Filippus echter werd aangetroffen in Azotus. Daar trok hij rond
en predikte de Blijde Boodschap in alle steden totdat hij in Caesarea
kwam.
Hn 9,1 Intussen ging Saulus, wiens ziedende woede nog steeds de
leerlingen van de Heer met de dood bedreigde, naar de hogepriester
Hn 9,2 aan wie hij brieven vroeg voor de synagogen in Damascus, om alle
aanhangers van de Weg die hij zou vinden, mannen zowel als vrouwen,
gevangen naar Jeruzalem te mogen voeren.
Hn 9,3 Toen hij op zijn tocht Damascus naderde, omstraalde hem
plotseling een licht uit de hemel.
Hn 9,4 Hij viel ter aarde en hoorde een stem die hem zei: 'Saul, Saul,
waarom vervolgt gij Mij?'
Hn 9,5 Hij sprak: 'Wie zijt gij, Heer?' Hij antwoordde: 'Ik ben Jezus,
die gij vervolgt.
Hn 9,6 Maar sta op en ga de stad in; daar zal iemand u zeggen wat ge
doen moet.'
Hn 9,7 Zijn reisgezellen stonden sprakeloos, want zij hoorden wel de
stem, maar zagen niemand.
Hn 9,8 Saulus stond van de grond op, maar hoewel zijn ogen open waren,
zag hij niets. Zij namen hem dus bij de hand en brachten hem Damascus
binnen.
Hn 9,9 Drie dagen lang kon hij niet zien en at of dronk niet.
Hn 9,10 Nu woonde er in Damascus een leerling die Ananias heette, en
tot hem sprak de Heer in een visioen: 'Ananias.' Hij antwoordde: 'Hier
ben ik, Heer.'
Hn 9,11 De Heer vervolgde: 'Begeef u naar de Rechte Straat en vraag in
het huis van Judas naar Saulus van Tarsus; hij is juist in gebed.
Hn 9,12 Deze zag reeds in een visioen een man, Ananias, binnen komen en
hem de handen opleggen, opdat hij weer zo u zien.
Hn 9,13 Maar Ananias wierp tegen: 'Heer, ik heb van velen gehoord
hoeveel kwaad die man uw heiligen in Jeruzalem heeft aangedaan.
Hn 9,14 Ook hier heeft hij van de hogepriester volmacht om allen die uw
Naam aanroepen in boeien te slaan.'
Hn 9,15 De Heer beval hem: 'Ga, want die man is mijn uitverkoren
werktuig om mijn Naam uit te dragen onder heidenen en koningen en onder
de zonen van Israël.
Hn 9,16 Ik zal hem laten zien, hoeveel hij om mijn Naam moet lijden.'
Hn 9,17 Toen begaf Ananias zich naar het huis, trad binnen en legde hem
de handen op met de woorden: 'Saul, broeder, de Heer heeft mij
gezonden, Jezus die u op de weg hierheen verschenen is, opdat ge weer
zien moogt en vervuld worden van de heilige Geest.'
Hn 9,18 Op hetzelfde ogenblik vielen hem als het ware de schellen van
de ogen. Hij zag weer en terstond liet hij zich dopen.
Hn 9,19 Hij nam voedsel tot zich en kwam weer op krachten.
Hn 9,20 Enige tijd bleef hij bij de leerlingen in Damascus. Terstond
begon hij in de synagoge Jezus te prediken en zei: 'Deze is de Zoon
Gods.'
Hn 9,21 Alle toehoorders stonden verbaasd en zeiden: 'Is dat niet de
man, die in Jeruzalem de belijders van deze Naam uitroei de, en is hij
niet hier gekomen om hen geboeid naar de hogepriesters te voeren?'
Hn 9,22 Maar Saulus werd met steeds groter kracht bezield en bracht de
Joden die in Damascus woonden in verwarring door te bewijzen: Deze is
de Messias.
Hn 9,23 Na verloop van tijd beraamden de Joden een plan om hem uit de
weg te ruimen,
Hn 9,24 maar hun toeleg werd aan Saulus bekend. Terwijl ze dus dag en
nacht de stadspoorten bewaakten met het oog op hun plan hem te
vermoorden,
Hn 9,25 namen zijn leerlingen hem 's nachts mee en lieten hem door de
stadsmuur in een mand naar beneden zakken.
Hn 9,26 In Jeruzalem aangekomen deed hij pogingen zich bij de
leerlingen aan te sluiten, maar allen waren bang van hem, omdat zij
niet konden geloven, dat hij een leerling was.
Hn 9,27 Barnabas trok zich zijn lot aan, bracht hem bij de apostelen en
verhaalde hun, hoe hij onderweg de Heer gezien had en dat Deze tot hem
had gesproken en hoe hij in Damascus vrijmoedig opgetreden was in de
naam van Jezus.
Hn 9,28 Voortaan ging hij in Jeruzalem geregeld met hen om, terwijl hij
onverschrokken optrad in de naam van de Heer.
Hn 9,29 Hij sprak en disputeerde met de Hellenisten. Deze probeerden
hem te vermoorden.
Hn 9,30 Toen de broeders dit te weten kwamen, brachten zij hem weg naar
Caesarea en lieten hem naar Tarsus vertrekken.
Hn 9,31 Nu genoot de Kerk in heel Judea, Galilea en Samaria vrede; zij
werd steeds meer bevestigd in de vreze des Heren en nam gestadig in
aantal toe door de vertroosting van de heilige Geest.
Hn 9,32 Eens kwam Petrus op een grote rondreis ook bij de leerlingen
die in Lydda woonden,
Hn 9,33 en trof daar een zekere Eneas aan, die reeds acht jaar wegens
verlamming het bed moest houden.
Hn 9,34 Petrus sprak tot hem: 'Eneas, Jezus Christus geneest u, sta op
en maak zelf uw bed in orde.' Onmiddellijk stond hij op.
Hn 9,35 Alle inwoners van Lydda en van de Saronvlakte zagen hem en
bekeerden zich tot de Heer.
Hn 9,36 Er leefde destijds in Joppe een leerlinge met name Tabita, wat
in vertaling Dorkas, Gazelle, betekent. Zij was onuitputtelijk in het
doen van goede werken en het geven van aalmoezen.
Hn 9,37 Juist in die dagen was zij echter na een ziekte gestorven. Men
waste haar en legde haar in een bovenvertrek.
Hn 9,38 Omdat Lydda dicht bij Joppe ligt, stuurden de leerlingen, die
gehoord hadden dat Petrus daar verbleef, twee mannen naar hem toe met
het verzoek: 'Kom zonder uitstel naar ons toe.'
Hn 9,39 Petrus ging aanstonds met hen mee. Bij zijn aankomst brachten
ze hem in het bovenvertrek, waar alle weduwen wenend hem omringden en
al de kleren en mantels lieten zien die Dorkas gemaakt had toen ze nog
in hun midden was.
Hn 9,40 Petrus deed allen naar buiten gaan, knielde neer en bad. Toen
sprak hij, zich kerend naar het lijk: 'Tabita, sta op.' Zij opende de
ogen, zag Petrus en ging overeind zitten.
Hn 9,41 Hij reikte haar de hand en hielp haar opstaan. Vervolgens riep
hij de heiligen en de weduwen en gaf haar levend aan hen terug.
Hn 9,42 Dit werd bekend in heel Joppe, zodat velen het geloof in de
Heer aannamen.
Hn 9,43 Verscheidene dagen verbleef hij nog in Joppe bij een zekere
Simon, een leerlooier.
Hn 10,1 Er woonde in Caesarea een zekere Cornelius, een honderd man van
de Italische kohort.
Hn 10,2 Hij en al zijn huisgenoten waren vroom en godvrezend. Hij gaf
veel aalmoezen aan het volk en bad voortdurend tot God.
Hn 10,3 Eens, omtrent het negende uur van de dag, zag hij duidelijk in
een visioen een engel Gods binnenkomen, die hem aansprak: 'Cornelius!'
Hn 10,4 Deze staarde hem aan en zei door vrees bevangen: 'Wat is er,
heer?' Hij antwoordde: 'Uw gebeden en aalmoezen zijn omhoog gestegen en
zijn voortdurend in Gods gedachte.
Hn 10,5 Zend daarom dadelijk mannen naar Joppe en laat vragen of een
zekere Simon wil komen, die de bijnaam Petrus draagt.
Hn 10,6 Hij is de gast van de leerlooier, Simon, wiens huis aan de zee
staat.'
Hn 10,7 Zodra de engel die tot hem sprak was weggegaan, riep hij twee
van zijn knechten en een vroom soldaat, een van zijn getrouwen,
Hn 10,8 legde hun alles uit en zond ze naar Joppe.
Hn 10,9 De volgende dag, terwijl dezen nog onderweg waren maar de stad
reeds naderden, ging Petrus naar het dak om te bidden. Het was
omstreeks het zesde uur.
Hn 10,10 Toen hij honger kreeg, wilde hij iets eten. Terwijl men het
klaarmaakte, overviel hem een geestverrukking.
Hn 10,11 Hij zag de hemel geopend en een voorwerp naar beneden komen in
de vorm van een groot laken, dat aan vier punten op aarde neergelaten
werd.
Hn 10,12 Daarin bevonden zich allerlei viervoetige en kruipende dieren
en allerlei soorten vogels.
Hn 10,13 Een stem sprak tot hem: 'Komaan Petrus, slacht en eet.'
Hn 10,14 Maar Petrus zei: 'Dat in geen geval, Heer, want nog nooit heb
ik iets gegeten dat onheilig of onrein was.'
Hn 10,15 Weer klonk de stem tot hem, voor de tweede maal: 'Be schouw
niet als onheilig wat God rein heeft verklaard.'
Hn 10,16 Dit gebeurde tot drie keer toe, waarna het voorwerp weer naar
de hemel werd opgehaald.
Hn 10,17 Terwijl Petrus nog niet bij zichzelf kon uitmaken wat wel de
betekenis mocht zijn van het visioen dat hij gezien had, stonden opeens
de mannen aan de poort, die door Cornelius gezonden waren en navraag
hadden gedaan naar het huis van Simon.
Hn 10,18 Zij riepen of Simon, die ook Petrus genoemd werd, daar
verbleef.
Hn 10,19 Petrus dacht nog na over het visioen, toen de Geest tot hem
sprak: 'Daar zijn twee mannen die naar u vragen.
Hn 10,20 Ga terstond naar beneden en reis zonder bedenken met hen mee,
want Ik heb hen gezonden.'
Hn 10,21 Petrus ging naar beneden en zei tot de mannen: 'Ik ben degene
die gij zoekt; wat is de reden van uw komst?'
Hn 10,22 Zij antwoordden: 'De honderdman Cornelius, een recht schapen
en godvrezend man, die te goeder naam en faam bekend staat bij heel de
Joodse bevolking, heeft door een heilige engel het bevel gekregen u bij
zich aan huis te ontbieden om te horen wat gij te zeggen hebt.'
Hn 10,23 Hierop verzocht Petrus hun binnen te komen en verleende hun
gastvrijheid. De volgende dag begaf hij zich met hen op weg en enige
van de broeders uit Joppe vergezelden hem.
Hn 10,24 De dag daarna kwam hij in Caesarea aan. Cornelius verwachtte
hen al en had zijn verwanten en beste vrienden bijeen groepen.
Hn 10,25 Toen Petrus binnentrad kwam Cornelius hem tegemoet en eerde
hem met een voetval.
Hn 10,26 Maar Petrus deed hem opstaan en zei: 'Sta op, ik ben ook maar
een mens.'
Hn 10,27 Zich met hem onderhoudend ging hij naar binnen en vond er een
groot gezelschap bijeen. Hij sprak hun aldus toe:
Hn 10,28 'Gij weet dat het voor een Jood tegen de wet is omgang te
hebben met iemand van een ander volk of bij hem aan huis te komen; maar
mij heeft God duidelijk gemaakt, dat men geen enkel mens onheilig of
onrein mag noemen.
Hn 10,29 Daarom ben ik dan ook zonder enig bezwaar op uw uitnodiging
hierheen gekomen. Nu vraag ik u dus: Waarom hebt ge mij ontboden?'
Hn 10,30 Cornelius zei daarop: 'Het is precies vier dagen geleden dat
ik op het negende uur in mijn huis aan het bidden was, toen opeens een
man voor mij stond in een schitterend gewaad
Hn 10,31 en zei: Cornelius, uw gebed is verhoord en uw aalmoezen zijn
voortdurend in Gods gedachte.
Hn 10,32 Stuur dus iemand naar Joppe om Simon, bijgenaamd Petrus, te
halen. Hij verblijft als gast in het huis van Simon de leerlooier, aan
zee.
Hn 10,33 Terstond zond ik toen mensen naar u toe en gij hebt goed
gedaan om mee te komen. Nu zijn we dus allen onder Gods ogen bijeen om
alles te vernemen wat u door de Heer is opgedragen.'
Hn 10,34 Petrus nam het woord en sprak: 'Nu besef ik pas goed, dat er
bij God geen aanzien des persoons bestaat,
Hn 10,35 maar dat uit welk volk ook ieder die Hem vreest en het goede
doet, Hem welgevallig is.
Hn 10,36 Het woord heeft Hij tot de zonen van Israël gezonden,
toen Hij door Jezus Christus de blijde boodschap van vrede verkondigde:
Deze is de Heer van allen.
Hn 10,37 Gij weet wat er overal in het joodse land gebeurd is; hoe
Jezus van Nazaret zijn optreden begon in Galilea na het doopsel dat
Johannes predikte,
Hn 10,38 en hoe God Hem gezalfd heeft met de heilige Geest en met
kracht. Hij ging weldoende rond en genas allen, die onder de
dwingelandij van de duivel stonden, want God was met Hem.
Hn 10,39 En wij zijn getuigen van alles wat Hij in het land van de
Joden en in Jeruzalem gedaan heeft. Hem hebben ze aan het kruishout
geslagen en vermoord.
Hn 10,40 God heeft Hem echter op de derde dag doen opstaan en laten
verschijnen,
Hn 10,41 niet aan het hele volk, maar aan de getuigen die door God
tevoren waren uitgekozen, aan ons, die met Hem gegeten en gedronken
hebben nadat Hij uit de doden was opgestaan.
Hn 10,42 Hij gaf ons de opdracht aan het volk te prediken, en te
getuigen dat Hij de door God aangestelde rechter is over de levenden en
de doden.
Hn 10,43 Van Hem leggen alle profeten het getuigenis af, dat ieder die
in Hem gelooft, door zijn Naam vergiffenis van zonden verkrijgt.'
Hn 10,44 Terwijl Petrus nog zo aan het spreken was, kwam de heilige
Geest plotseling neer op allen die naar de toespraak luisterden.
Hn 10,45 De gelovigen uit de besnijdenis, die met Petrus meegekomen
waren, stonden verbaasd dat ook over de heidenen de gave van de heilige
Geest was uitgestort;
Hn 10,46 want zij hoorden hen talen spreken en God verheerlijken. Toen
zei Petrus:
Hn 10,47 'Kan iemand nog het water weigeren, zodat deze mensen, die
juist als wij de heilige Geest ontvangen hebben, niet gedoopt zouden
worden?'
Hn 10,48 En hij beval hen te dopen in de naam van Jezus Christus.
Daarop verzochten zij hem nog enige dagen te blijven.
Hn 11,1 De apostelen en de broeders in Judea hoorden dat ook de
heidenen het woord van God hadden aangenomen.
Hn 11,2 Toen Petrus dan in Jeruzalem kwam, maakten de gelovigen uit de
besnijdenis hem het verwijt:
Hn 11,3 'Gij hebt het huis van onbesnedenen betreden en met hen
gegeten.'
Hn 11,4 Nu begon Petrus hun een geregeld verslag te geven:
Hn 11,5 'Ik was, zo zei hij, in de stad Joppe aan het bidden, toen ik
in een geestverrukking een visioen zag: een voorwerp, in de vorm van
een groot laken, dat aan vier punten uit de hemel werd neergelaten,
daalde uit de hemel en kwam tot vlak bij mij.
Hn 11,6 Ik keek er naar met gespannen aandacht en zag viervoetige
dieren, wilde beesten, kruipende dieren en vogels.
Hn 11,7 Bovendien hoorde ik een stem die tot mij zei: Komaan Petrus,
slacht en eet.
Hn 11,8 Maar ik zei: Dat in geen geval Heer, want nooit kwam er iets
onheiligs of onreins in mijn mond.
Hn 11,9 Maar de stem uit de hemel liet zich ten tweeden male horen en
gaf mij ten antwoord: Beschouw niet als onheilig wat God rein heeft
verklaard.
Hn 11,10 Dit gebeurde tot drie keer toe en toen werd alles weer naar de
hemel opgetrokken.
Hn 11,11 Terstond daarop vervoegden zich drie mannen bij het huis, waar
we verbleven; ze waren uit Caesarea naar mij toegezonden.
Hn 11,12 De Geest beval mij zonder bedenken met hen mee te gaan. Ook
deze zes broeders gingen met mij mee en wij traden het huis van die man
binnen.
Hn 11,13 Hij vertelde ons, hoe hij een engel in zijn huis had zien
staan die zei: Zend iemand naar Joppe om Simon, bijgenaamd Petrus, te
halen.
Hn 11,14 Die zal u zeggen op welke wijze gij en heel uw huis redding
kunt vinden.
Hn 11,15 Juist was ik begonnen te spreken, toen de heilige Geest op hen
neerkwam, zoals in het begin ook op ons.
Hn 11,16 Toen dacht ik terug aan het woord van de Heer, hoe Hij gezegd
had: Johannes doopte met water, maar gij zult gedoopt worden met de
heilige Geest.
Hn 11,17 Indien God hun nu dezelfde gave gegeven heeft als aan ons, die
reeds geloofden in de Heer Jezus Christus, hoe zou ik dan in staat
geweest zijn God tegen te houden?'
Hn 11,18 Toen zij dat gehoord hadden, waren zij gerustgesteld en
verheerlijkten God met de woorden: 'Zo heeft God dan ook de heidenen de
bekering ten leven geschonken.'
Hn 11,19 Naar aanleiding van Stefanus was er, zoals gezegd, een
vervolging losgebroken. Zij die hierdoor verspreid waren, trokken
verder tot Fenicië, Cyprus en Antiochië toe, terwijl
zij het
woord alleen maar aan de Joden predikten.
Hn 11,20 Maar er waren onder hen mannen uit Cyprus en Cyrene, die na
hun komst in Antiochië zich ook tot de Grieken richtten en hun
de
Heer Jezus verkondigden.
Hn 11,21 De hand des Heren was met hen, zodat een groot aantal het
geloof aannam en zich tot de Heer bekeerde.
Hn 11,22 Het gerucht over hun optreden kwam ook de Kerk van Jeruzalem
ter ore en men vaardigde Barnabas af naar Antiochië.
Hn 11,23 Toen deze daar aankwam en Gods genade zag, verheugde hij zich
en wekte allen op met hart en ziel de Heer trouw te blijven.
Hn 11,24 Hij was een goed man, vol van heilige Geest en geloof. Veel
mensen werden voor de Heer gewonnen.
Hn 11,25 Daarop vertrok hij naar Tarsus om Saulus te gaan zoeken.
Hn 11,26 Toen hij hem gevonden had, bracht hij hem naar
Antiochië.
Een vol jaar namen zij deel aan de bijeenkomsten in die gemeente en
gaven onderricht aan een grote menigte. Het was in Antiochië
dat
de leerlingen voor het eerst christenen werden genoemd.
Hn 11,27 In die tijd kwamen er van Jeruzalem profeten naar
Antiochië.
Hn 11,28 Een van hen, Agabus, maakte door de Geest bekend dat er over
heel de wereld een grote hongersnood zou uitbreken, wat onder Claudius
inderdaad gebeurde.
Hn 11,29 De leerlingen bepaalden daarom dat ieder van hen naar
draagkracht een ondersteuning zou zenden voor de broeders in Judea.
Hn 11,30 Hieraan gevolg gevend deden zij die door bemiddeling van
Barnabas en Saulus aan de oudsten toekomen.
Hn 12,1 Omstreeks die tijd legde koning Herodes de hand op enkele leden
van de Kerk om hen te mishandelen.
Hn 12,2 Jakobus, de broer van Johannes, liet hij met het zwaard ter
dood brengen.
Hn 12,3 Omdat hij bemerkte dat dit de Joden aangenaam was, liet hij ook
nog Petrus gevangen nemen. Het was juist in de dagen van het
ongedesemde brood.
Hn 12,4 Toen hij hem in handen had gekregen, wierp hij hem in de
gevangenis en liet hem bewaken door vier groepen soldaten, elk van vier
man. Het was zijn bedoeling Petrus na het paasfeest voor het volk te
leiden.
Hn 12,5 Terwijl Petrus in de gevangenis zat, werd door de Kerk vurig
voor hem tot God gebeden.
Hn 12,6 In de nacht voordat Herodes hem wilde laten voorleiden, lag
Petrus met twee kettingen vastgebonden te slapen tussen twee soldaten,
terwijl ook voor de poort van de gevangenis wacht werd gehouden.
Hn 12,7 Opeens stond een engel des Heren bij hem en was de cel hel
verlicht. Hij stootte Petrus in de zij, wekte hem en sprak: 'Sta vlug
op.' Meteen vielen de kettingen van zijn handen.
Hn 12,8 Vervolgens zei de engel: 'Doe uw gordel om en bind uw sandalen
onder.' Petrus deed het. De engel hernam: 'Sla uw mantel om en volg
mij.'
Hn 12,9 Hij ging mee naar buiten zonder nog te beseffen dat het
werkelijkheid was wat de engel deed; hij meende een visioen te zien.
Hn 12,10 Zij passeerden de eerste en de tweede wacht en kwamen aan de
ijzeren poort die toegang gaf tot de stad; deze ging vanzelf voor hen
open. Zij traden naar buiten, liepen een straat ver en eensklaps was de
engel verdwenen.
Hn 12,11 Toen kwam Petrus tot zichzelf en zei: 'Nu weet ik zeker, dat
de Heer zijn engel heeft gezonden en mij heeft ontrukt aan de macht van
Herodes en alles wat het volk der Joden ver wachtte.'
Hn 12,12 Toen hem dit duidelijk was geworden, begaf hij zich naar het
huis van Maria, de moeder van Johannes, ook Marcus genoemd, waar velen
in gebed verenigd waren.
Hn 12,13 Nadat hij op de buitenpoort geklopt had, kwam Roosje, het
dienstmeisje, horen wie er was.
Hn 12,14 Zij herkende Petrus' stem, maar van blijdschap verzuim de ze
open te doen. Zij liep vlug naar binnen om te vertellen dat Petrus voor
de poort stond. Men antwoordde haar: 'Je bent niet goed wijs.'
Hn 12,15 Maar zij bleef volhouden dat het werkelijk zo was. Toen zeiden
ze: 'Dan is het zijn engel.'
Hn 12,16 Intussen bleef Petrus maar kloppen. Toen ze eindelijk
opendeden, waren zij verbaasd hem te zien.
Hn 12,17 Hij gaf met de hand een teken dat zij stil moesten zijn,
vertelde hun, hoe de Heer hem buiten de gevangenis had gebracht en
voegde er aan toe: 'Meldt dit aan Jakobus en de broeders.' Daarna
verliet hij het huis en ging ergens anders heen.
Hn 12,18 Toen het dag geworden was, heerste er onder de soldaten grote
verwarring over wat er wel met Petrus gebeurd kon zijn.
Hn 12,19 Herodes liet naar hem zoeken en toen hij hem niet kon vinden,
nam hij de wachters in verhoor en liet hen gevangen zetten. Zelf
vertrok hij van Judea naar Caesarea, waar hij enige tijd verbleef.
Hn 12,20 Herodes was zeer verbitterd op de inwoners van Tyrus en Sidon.
Dezen kwamen gezamenlijk naar hem toe, wisten Blastus, de kamerheer van
de koning, op hun hand te krijgen en vroeg en om vrede. Hun gebied was
namelijk voor de voedselvoorziening afhankelijk van dat van de koning.
Hn 12,21 Op een vastgestelde dag hield Herodes, gekleed in koninklijk
ornaat en gezeten op zijn troon, een redevoering tot hen.
Hn 12,22 Het volk juichte hem toe en riep: 'Dat is de taal van een god
en niet van een mens.'
Hn 12,23 Terstond sloeg hem een engel van de Heer, omdat hij aan God
niet de verschuldigde eer had gegeven; en door wormen verteerd stierf
hij.
Hn 12,24 Het woord des Heren gedijde en breidde zich uit.
Hn 12,25 Barnabas en Saulus keerden terug na hun dienstwerk in
Jeruzalem volbracht te hebben en namen Johannes, die ook Marcus genoemd
werd, mee.
Hn 13,1 In de gemeente van Antiochië waren er profeten en
leraren:
Barnabas, Simon die Niger genoemd werd, Lucius uit Cyrene,
Manaën,
jeugdvriend van viervorst Herodes, en Saulus.
Hn 13,2 Terwijl ze eens voor de Heer de heilige dienst verricht ten en
vastten, sprak de heilige Geest: 'Zonder Mij Barnabas en Saulus af voor
het werk, waartoe Ik hen heb geroepen.'
Hn 13,3 Na vasten en gebed legden ze hun toen de handen op en lieten
hen vertrekken.
Hn 13,4 Aldus door de heilige Geest uitgezonden, gingen zij naar
Seleucië en voeren vandaar naar Cyprus.
Hn 13,5 Zij kwamen aan in Salamis en predikten er het woord Gods in de
synagogen van de Joden. Ze hadden ook Johannes bij zich om hen te
helpen.
Hn 13,6 Toen ze het hele eiland tot Pafos waren doorgetrokken, troffen
ze daar een joodse tovenaar aan, een valse profeet, een zekere Barjezus,
Hn 13,7 die tot het gevolg behoorde van de proconsul Sergius Paulus,
een weldenkend man. Deze ontbood Barnabas en Saulus en gaf het
verlangen te kennen het woord Gods te horen.
Hn 13,8 Maar Elymas de tovenaar - zo wordt zijn naam vertaald werkte
hen tegen en probeerde de proconsul van het geloof af te houden.
Hn 13,9 Saulus echter - die ook Paulus heette - vervuld van de heilige
Geest, keek hem strak aan en
Hn 13,10 voegde hem toe: 'Duivelskind, vol listigheden en bedrog,
vijand van alle gerechtigheid! Zult ge dan nooit ophouden de rechte
wegen van de Heer krom te trekken?
Hn 13,11 Nu op dit ogenblik treft u de hand des Heren: ge zult blind
zijn en een tijdlang de zon niet zien.' Terstond viel er een dikke
duisternis over hem en rondtastend zocht hij iemand om hem bij de hand
te leiden.
Hn 13,12 Op het zien van het gebeurde nam de proconsul het geloof aan,
diep getroffen door de leer des Heren.
Hn 13,13 Het gezelschap van Paulus voer nu weg uit Pafos en begaf zich
naar Perge in Pamfylië; daar scheidde Johannes zich van hen af
en
keerde naar Jeruzalem terug.
Hn 13,14 Van Perge reisden ze verder en bereikten Antiochië in
Pisidië, waar zij op de sabbat de synagoge binnengingen en
plaats
namen.
Hn 13,15 Na de voorlezing van de Wet en de Profeten lieten de oversten
van de synagoge hun zeggen: 'Mannen, broeders, indien ge een opwekkend
woord tot het volk te zeggen hebt, spreekt dan.'
Hn 13,16 Paulus stond op, wenkte met de hand en zei: 'Mannen van
Israël en godvrezenden, luistert.
Hn 13,17 De God van dit volk Israël heeft onze vaderen
uitverkoren
en het volk groot gemaakt tijdens het verblijf in Egypte en het met
machtige hand daarvan weg gevoerd.
Hn 13,18 Ongeveer veertig jaar heeft Hij hen in de woestijn met zorgen
omringd,
Hn 13,19 waarna Hij zeven volkeren in Kanaän vernietigde, en
hun het land in bezit gaf.
Hn 13,20 Dit omvatte ongeveer vierhonderdvijftig jaren. Daarna gaf Hij
hun rechters; dit duurde tot aan de profeet Samuël.
Hn 13,21 Hierna vroegen zij om een koning en God gaf hun Saul, de zoon
van Kis, een man uit de stam Benjamin: veertig jaar lang.
Hn 13,22 Nadat Hij hem verworpen had, verhief Hij David tot hun koning.
Van deze gaf Hij het getuigenis: Ik heb David gevonden, de zoon van
Isaï, een man naar mijn hart, die mijn wil in alles zal
volbrengen.
Hn 13,23 Uit diens nakomelingschap heeft God volgens belofte voor
Israël een Verlosser doen voortkomen, Jezus,
Hn 13,24 nadat reeds Johannes voor zijn optreden een doopsel van
bekering aan heel het volk van Israël had gepredikt.
Hn 13,25 Toen Johannes aan het einde van zijn loopbaan was, zei hij:
Wat ge meent dat ik ben, ben ik niet; maar na mij komt iemand, wiens
schoeisel ik niet waard ben los te maken.
Hn 13,26 Mannen, broeders, zonen uit Abrahams geslacht en godvrezenden
onder u: tot ons is dit woord van verlossing gezonden.
Hn 13,27 Want doordat de inwoners van Jeruzalem en hun overheden Hem
niet erkend maar veroordeeld hebben, deden zij de uitspraken van de
profeten, die elke sabbat worden voorgelezen, in vervulling gaan.
Hn 13,28 Ofschoon ze geen enkele rechtsgrond voor de doodstraf konden
vinden, hebben ze van Pilatus geëist dat Hij ter dood gebracht
werd.
Hn 13,29 Toen ze alles hadden voltrokken wat over Hem geschreven staat,
namen ze Hem van het kruishout en legden Hem in een graf.
Hn 13,30 Maar God wekte Hem uit de doden op
Hn 13,31 en gedurende vele dagen verscheen Hij aan degenen die Hem van
Galilea naar Jeruzalem hadden vergezeld. Dezen zijn nu getuigen van Hem
voor het volk.
Hn 13,32 Wij dan verkondigen u de blijde boodschap, dat God de belofte
aan de vaderen gedaan,
Hn 13,33 voor ons, hun kinderen, vervuld heeft door Jezus te doen
verrijzen, zoals ook geschreven staat in de tweede psalm: Gij zijt mijn
Zoon, Ik heb U heden verwekt.
Hn 13,34 En dat Hij Hem uit de doden heeft doen verrijzen om niet meer
tot het bederf terug te keren, heeft Hij aldus uitgedrukt: Ik zal voor
u vervullen de heilige en betrouwbare beloften die Ik aan David gedaan
heb.
Hn 13,35 Daarom zegt Hij nog op een andere plaats: Gij zult uw Heilige
het bederf niet laten zien.
Hn 13,36 Nu dan: nadat David tijdens zijn leven aan Gods beschikking
onderworpen was geweest, is hij ontslapen. Hij is bij zijn vaderen
bijgezet en hij heeft het bederf gezien;
Hn 13,37 maar Hij die God deed verrijzen, heeft het bederf niet gezien.
Hn 13,38 Weet dan, mannen broeders, dat aan u wordt verkondigd dat ge
door Hem vergiffenis van zonden kunt verkrijgen; de volledige
rechtvaardiging die ge in de Wet van Mozes niet hebt kunnen vinden,
Hn 13,39 zal ieder die gelooft verwerven in Hem.
Hn 13,40 Zorgt er dus voor, dat op u niet van toepassing wordt wat in
de profeten gezegd is:
Hn 13,41 Ziet toe, hooghartigen, weest verbaasd en gaat te gronde, want
in die dagen verricht Ik een werk, dat gij niet zoudt geloven als
iemand het u vertelde'
Hn 13,42 Toen ze naar buiten gingen, nodigde men hen uit om de volgende
sabbat over hetzelfde onderwerp tot hen te komen spreken.
Hn 13,43 Na afloop van de dienst in de synagoge liepen vele Joden en
godvrezende proselieten met Paulus en Barnabas mee; deze spraken hen
toe en drongen er bij hen op aan in de genade van God te volharden.
Hn 13,44 De volgende sabbat kwam bijna de hele stad bijeen om naar het
woord van God te luisteren.
Hn 13,45 Bij het zien van die grote menigte werden de Joden zeer
afgunstig en beantwoordden de uiteenzetting van Paulus met
beschimpingen.
Hn 13,46 Toen verklaarden Paulus en Barnabas in alle vrijmoedigheid:
'Tot u moest wel het eerst het woord van God gesproken worden, maar
omdat gij het afwijst en uzelf het eeuwige leven niet waardig keurt,
daarom richten wij ons voortaan tot de heidenen.
Hn 13,47 Want aldus luidt de opdracht van de Heer tot ons: Ik heb u
geplaatst als een licht voor de heidenen, opdat gij tot redding zou
strekken tot aan het uiteinde van de aarde.'
Hn 13,48 Toen de heidenen dit hoorden, waren zij verheugd en
verheerlijkten het woord van God, en allen die tot het eeuwig leven
waren voorbestemd namen het geloof aan.
Hn 13,49 Het woord des Heren verbreidde zich door heel die streek,
Hn 13,50 maar de Joden hitsten de godvrezenden vrouwen uit de
toonaangevende kringen op en ook de voornaamste burgers uit de stad;
zij veroorzaakten een vervolging tegen Paulus en Barnabas en verjoegen
hen uit hun gebied.
Hn 13,51 Dezen schudden het stof van hun voeten, ten teken dat zij met
hen gebroken hadden en gingen naar Ikonium.
Hn 13,52 De leerlingen echter waren vervuld van vreugde en van de
heilige Geest.
Hn 14,1 In Ikonium gingen zij eveneens de synagoge der Joden binnen en
spraken zo, dat een groot aantal Joden zowel als Grieken het geloof
aannamen.
Hn 14,2 Maar de Joden die zich niet hadden laten overtuigen, hitsten de
heidenen op tot vijandigheid tegen de broeders.
Hn 14,3 Wel bleven zij daar geruime tijd en spraken vrijmoedig in
vertrouwen op de Heer, die getuigenis gaf voor het woord van zijn
genade en door hun handen wondertekenen deed geschieden.
Hn 14,4 Maar tenslotte ontstond er verdeeldheid onder de bevolking van
de stad: sommigen hielden het met de Joden, anderen met de apostelen.
Hn 14,5 Toen de heidenen en de Joden samen met hun overheden aanstalten
maakten om hen te mishandelen en te stenigen,
Hn 14,6 namen zij, zodra zij dit bemerkten, de wijk naar de Lykaonische
steden Lystra, Derbe en hun omstreken.
Hn 14,7 Ook daar predikten zij het Evangelie.
Hn 14,8 Er was in Lystra een man die geen kracht in zijn voeten had en
moest blijven zitten. Hij was van zijn geboorte af lam en had nooit
kunnen lopen.
Hn 14,9 Terwijl die man naar Paulus' toespraak luisterde, keek deze hem
onderzoekend aan en zag dat hij het geloof bezat om gered te worden.
Hn 14,10 Daarom sprak hij met stemverheffing: 'Ga op uw voeten staan,
recht op!' De man sprong op en liep rond.
Hn 14,11 Toen de mensen zagen wat Paulus gedaan had, begonnen ze te
schreeuwen en riepen in het Lykaonisch: 'De goden zijn in
mensengedaante tot ons neergedaald.'
Hn 14,12 Barnabas noemden ze Zeus, en Paulus, omdat hij de woordvoerder
was, Hermes.
Hn 14,13 De priester van de tempel Zeus-buiten-de-stad bracht bekranste
stieren naar de poorten en wilde samen met het volk een offer gaan
opdragen.
Hn 14,14 Toen de apostelen Barnabas en Paulus dit vernamen, scheurden
ze hun kleren en stortten zich tussen het volk, luid roepend:
Hn 14,15 'Mannen, wat gaat ge nu beginnen? Ook wij zijn mensen, juist
als gij. Wij brengen u de Blijde Boodschap dat gij u af moet keren van
deze waardeloze goden en u wenden tot de levende God, die de hemel en
de aarde gemaakt heeft en de zee en alles wat daarin is.
Hn 14,16 In voorbije tijden liet Hij alle volken hun gang gaan,
Hn 14,17 maar Hij heeft niet nagelaten getuigenis van zichzelf te geven
door het schenken van weldaden: vanuit de hemel schonk Hij u immers
zegen en vruchtbare jaargetijden en verblijdde u met overvloed van
voedsel.'
Hn 14,18 Maar zelfs deze woorden konden het volk er maar nauwelijks van
weerhouden hun een offer op te dragen.
Hn 14,19 Er kwamen echter Joden van Antiochië en Ikonium die
het
volk ompraatten. Daarom stenigden zij Paulus en sleepten hem buiten de
stad in de mening dat hij dood was.
Hn 14,20 Maar toen de leerlingen om hem heen waren gaan staan richtte
hij zich op en ging weer de stad binnen. De volgende dag vertrok hij
met Barnabas naar Derbe.
Hn 14,21 Nadat zij in die stad het Evangelie hadden verkondigd en vele
leerlingen hadden gewonnen, keerden zij naar Lystra, Ikonium en
Antiochië terug.
Hn 14,22 Daar bevestigden zij de leerlingen in hun goede gesteldheid,
spoorden hen aan in het geloof te volharden en zeiden dat wij door vele
kwellingen het Rijk Gods moeten binnengaan.
Hn 14,23 In elke gemeente stelden zij na gebed en vasten oudsten voor
hen aan en vertrouwden hen toe aan de Heer, in wie zij nu geloofden.
Hn 14,24 Zij reisden door Pisidië naar Pamfylië,
Hn 14,25 predikten het woord in Perge en bereikten Attalia.
Hn 14,26 Daar gingen ze scheep naar Antiochië, vanwaar zij,
aan
Gods genade aanbevolen, waren uitgegaan naar het werk dat zij volbracht
hadden.
Hn 14,27 Na hun aankomst riepen zij de gemeente bijeen en vertelden
alles wat God met hun medewerking tot stand had ge bracht en hoe Hij
voor de heidenen de poort van het geloof had geopend.
Hn 14,28 Geruime tijd brachten ze daar bij de leerlingen door.
Hn 15,1 Enige mensen die van Judea waren gekomen, verkondigden aan de
broeders de leer: 'Indien ge u niet naar Mozaisch gebruik laat
besnijden, kunt ge niet gered worden.'
Hn 15,2 Toen hierover strijd ontstond en Paulus en Barnabas in een
felle woordenwisseling met hen raakten, droeg men Paulus en Barnabas en
enkele andere leden van de gemeente op met deze strijdvraag naar de
apostelen en oudsten in Jeruzalem te gaan.
Hn 15,3 Nadat hun door de gemeente uitgeleide was gedaan, reisden zij
door Fenicië en Samaria, waar ze alle broeders grote vreugde
bereiden door te vertellen van de bekering der heidenen.
Hn 15,4 Bij hun aankomst te Jeruzalem werden zij ontvangen door de
gemeente, de apostelen en de oudsten en zij verhaalden alles wat God
met hun medewerking tot stand had gebracht.
Hn 15,5 Maar enige gelovigen, afkomstig uit de partij der
Farizeeën, stonden op en verklaarden, dat men hen moest
besnijden
en hun opleggen de Wet van Mozes te onderhouden.
Hn 15,6 De apostelen en de oudsten kwamen dus bijeen om deze zaak te
bezien.
Hn 15,7 Na veel heen en weer gepraat nam Petrus het woord en sprak tot
hen: 'Mannen broeders, gij weet dat God reeds lang geleden mij onder u
heeft uitgekozen, opdat de heidenen door mijn mond het evangeliewoord
zouden horen en het geloof aannemen.
Hn 15,8 Welnu, God die de harten kent, heeft zich voor hen uitgesproken
door hun de heilige Geest mee te delen, juist als aan ons
Hn 15,9 en Hij heeft in geen enkel opzicht onderscheid gemaakt tussen
ons en hen, maar hun harten door het geloof gereinigd.
Hn 15,10 Waarom wilt gij God dan nu tarten door de leerlingen een juk
op de hals te leggen, dat noch onze vaderen noch wij in staat geweest
zijn te dragen?
Hn 15,11 Integendeel, juist zoals zij, geloven ook wij door de genade
van de Heer Jezus gered te worden.'
Hn 15,12 De hele vergadering zweeg en men luisterde naar Barna bas en
Paulus, die van grote wondertekenen verhaalden die God door hen onder
de heidenen gedaan had.
Hn 15,13 Toen zij waren uitgesproken, nam Jakobus het woord en sprak:;
Mannen broeders, luistert naar mij.
Hn 15,14 Simeon heeft ons uiteengezet, hoe God eertijds genadig heeft
neergezien en uit de heidenen zich een volk heeft gekozen.
Hn 15,15 Hiermee stemmen de woorden der profeten overeen, zoals
geschreven staat:
Hn 15,16 Daarna zal Ik terugkeren en het vervallen huis van David weer
opbouwen. Ja, zijn ruinen zal Ik weer opbouwen en volledig herstellen,
Hn 15,17 opdat de rest van de mensen de Heer zullen zoeken samen met
alle heidenen, over wie mijn Naam is uitgeroepen.
Hn 15,18 Zo spreekt de Heer die deze dingen doet, van eeuwigheid zijn
ze bekend.
Hn 15,19 Daarom ben ik voor mij van oordeel, dat men hun die zich uit
het heidendom tot God bekeren, geen onnodige lasten moet opleggen,
Hn 15,20 maar hun wel voorschrijven zich te onthouden van wat door de
afgoden besmet is, van ontucht, van wat verstikt is en van bloed.
Hn 15,21 Want van oudsher heeft Mozes in elke stad mensen die hem op
sabbat in de synagoge voorlezen en prediken.'
Hn 15,22 Toen besloten de apostelen en de oudsten samen met de hele
gemeente enige mannen uit hun midden te kiezen en met Paulus en
Barnabas naar Antiochië te sturen: Judas, bijgenaamd
Barsabbas, en
Silas, mannen van aanzien onder de broeders,
Hn 15,23 en hun het volgende schrijven mee te geven: 'De apostelen en
de oudsten zenden aan de broeders uit de heidenen in
Antiochië,
Syrië en Cilicië hun broederlijke groet.
Hn 15,24 Daar wij gehoord hebben dat sommigen van ons u door woorden in
verwarring hebben gebracht en uw gemoederen verontrust, zonder dat ze
van ons enige opdracht hadden gekregen,
Hn 15,25 hebben wij eenstemmig besloten enige mannen uit te kiezen en
naar u toe te sturen in gezelschap van onze dierbare Barnabas en Paulus,
Hn 15,26 mensen die zich geheel en al hebben ingezet voor de naam van
onze Heer Jezus Christus.
Hn 15,27 Wij hebben dus Judas en Silas afgevaardigd, die ook mondeling
hetzelfde zullen overbrengen.
Hn 15,28 De heilige Geest en wij hebben namelijk besloten u geen
zwaardere last op te leggen dan de onvermijdelijke:
Hn 15,29 u te onthouden van spijzen die aan afgoden geofferd zijn, van
bloed, van wat verstikt is en van ontucht. Als gij uzelf daarvoor in
acht neemt zal het u goed gaan. Vaarwel!'
Hn 15,30 Na afscheid genomen te hebben reisden zij naar
Antiochië.
Daar riepen zij de gemeente bijeen en overhandigden de brief.
Hn 15,31 Zij lazen hem en waren blij over de troostvolle inhoud.
Hn 15,32 Judas en Silas, die zelf ook profeten waren, sterkten de
broeders met vele bemoedigende woorden.
Hn 15,33 Na enige tijd daar te hebben doorgebracht namen zij in vrede
afscheid van de broeders en keerden terug naar die hen gezonden hadden.
Hn 15,34 Paulus en Barnabas bleven in Antiochië
Hn 15,35 en met nog vele anderen gaven zij daar onderricht en
verkondigden het woord des Heren.
Hn 15,36 Na enige dagen zei Paulus tot Barnabas: 'Laten we nog eens de
broeders gaan bezoeken in alle steden waar we het woord des Heren
verkondigd hebben, om te zien hoe het hun gaat.
Hn 15,37 Nu wilde Barnabas ook Johannes, bijgenaamd Marcus, meenemen,
Hn 15,38 maar Paulus vond het beter iemand die hen in Pamfylië
in
de steek had gelaten en zich niet met hen aan het werk gewijd had, niet
meer mee te nemen.
Hn 15,39 Het meningsverschil liep zo hoog, dat ze uit elkaar gingen en
Barnabas samen met Marcus scheepging naar Cyprus.
Hn 15,40 Paulus daarentegen liet zijn keus vallen op Silas en vertrok,
door de broeders aan de genade van de Heer aanbevolen.
Hn 15,41 Hij reisde Syrië en Cilicië door en sterkte
de gemeen ten.
Hn 16,1 Vervolgens bezocht hij Derbe en Lystra. Er was daar een
leerling, Timoteüs genaamd, de zoon van een gelovig geworden
joodse vrouw, maar van een Griekse vader.
Hn 16,2 Omdat hij een goede naam had bij de broeders van Lystra en
Ikonium,
Hn 16,3 wenste Paulus hem als reisgezel. Omwille van de Joden die in
die streek woonden, liet hij hem besnijden, want iedereen wist dat zijn
vader een Griek was.
Hn 16,4 In de steden waar zij doorkwamen, kondigden zij voor de
gelovigen de besluiten af, die genomen waren door de apostelen en
oudsten in Jeruzalem.
Hn 16,5 Zo werden de gemeenten versterkt in het geloof en ze namen met
de dag in omvang toe.
Hn 16,6 Daarna trokken ze door Frygië en de landstreek
Galatië, omdat zij door de heilige Geest ervan weerhouden
waren
het woord te verkondigen in Asia.
Hn 16,7 In Mysië gekomen maakten zij aanstalten om naar
Bitynië te reizen, maar de Geest van Jezus stond hun dit niet
toe.
Hn 16,8 Zij trokken dus door Mysië en gingen naar Troas.
Hn 16,9 Daar had Paulus 's nachts een visioen; er stond een
Macedoniër voor hem die hem smeekte: 'Steek over naar
Macedonië en kom ons te hulp.'
Hn 16,10 Na zijn visioen zochten wij onmiddellijk een gelegenheid om
naar Macedonië te vertrekken, want we maakten er uit op, dat
God
ons geroepen had om hun het Evangelie te verkondigen.
Hn 16,11 Wij voeren dus af van Troas en koersten eerst naar Samotrake,
de volgende dag naar Neapolis
Hn 16,12 en vandaar naar Filippi, een stad in het eerste district van
Macedonië en een kolonie. In die stad bleven we enkele dagen.
Hn 16,13 Op de sabbat begaven we ons buiten de poort naar de
rivieroever, waar we dachten dat een bedehuis was. Wij zetten ons neer
en spraken de vrouwen toe, die er bijeengekomen waren.
Hn 16,14 Ook een zekere Lydia uit de stad Tyatira, die purperen stoffen
verkocht - zij was een godvrezende -, hoorde toe en de Heer maakte haar
hart ontvankelijk voor wat door Paulus gezegd werd.
Hn 16,15 Nadat zij en haar huisgenoten gedoopt waren, nodigde ze ons
uit en zei: 'Als ge van oordeel zijt dat ik werkelijk in de Heer
geloof, komt dan in mijn huis en neemt daar uw intrek.' En zij drong er
bij ons sterk op aan.
Hn 16,16 Toen we eens onderweg waren naar het bedehuis, kwam ons een
slavin tegemoet, die een waarzeggende geest had en met haar
waarzeggerij haar meesters veel opbracht.
Hn 16,17 Ze kwam Paulus en ons achterna en riep luidkeels: 'Deze mensen
zijn dienaren van de allerhoogste God; zij verkondigen u de weg tot
redding.'
Hn 16,18 Dat deed ze vele dagen achtereen. Toen dit Paulus begon te
vervelen, keerde hij zich om en zei tot de geest: 'In de Naam van Jezus
Christus gelast ik u uit haar weg te gaan.' Op het zelfde ogenblik ging
hij weg.
Hn 16,19 Maar toen haar meesters zagen dat hun hoop op winst vervlogen
was, grepen zij Paulus en Silas vast en sleurden hen naar de overheid
op de markt.
Hn 16,20 Zij brachten hen voor de magistraten en zeiden: 'Deze mannen
brengen onze stad in rep en roer.
Hn 16,21 Het zijn Joden en zij verkondigen zeden en gebruiken die wij
als Romeinen niet mogen overnemen of volgen.'
Hn 16,22 Ook het volk liep tegen hen te hoop, waarop de magistraten
bevel gaven hun de kleren van het lijf te rukken en hen met roeden te
geselen.
Hn 16,23 Nadat men hun een flink aantal slagen had toegediend, wierp
men hen in de gevangenis en gaf opdracht aan de gevangen bewaarder ze
streng te bewaken.
Hn 16,24 Op dit nadrukkelijk bevel zette deze hen in de binnenste
kerker en sloot hun voeten in het blok.
Hn 16,25 Rond middernacht waren Paulus en Silas in gebed en zongen Gods
lof, terwijl de gevangenen naar hen luisteren.
Hn 16,26 Plotseling kwam er een zo hevige schok, dat de gevangenis
beefde op haar fundamenten. Meteen vlogen alle deuren open en sprongen
de boeien van alle gevangenen los.
Hn 16,27 De gevangenbewaarder schrok wakker, en toen hij zag dat de
deuren van de gevangenis open stonden, trok hij zijn zwaard en wilde
zelfmoord plegen, omdat hij dacht dat de gevangenen ontsnapt waren.
Hn 16,28 Maar Paulus riep met luider stem: 'Doe uzelf geen kwaad, we
zijn allen nog hier.'
Hn 16,29 De man vroeg nu om licht, snelde naar binnen en viel sidderend
Paulus en Silas te voet.
Hn 16,30 Hij leidde hen naar buiten en zei: 'Heren, wat moet ik doen om
goed te worden?'
Hn 16,31 Zij antwoordden: 'Geloof in de Heer Jezus, dan zult gij en uw
huis gered worden.'
Hn 16,32 Daarop verkondigden zij het woord des Heren aan hem en al zijn
huisgenoten.
Hn 16,33 Nog in dit nachtelijk uur nam hij hen mee en waste hun wonden.
Terstond daarna werd hij met al de zijnen gedoopt.
Hn 16,34 Hij bracht ze naar zijn woning en zette hun een maal tijd
voor, verheugd omdat hij met heel zijn gezin nu in God geloofde.
Hn 16,35 Na het aanbreken van de dag stuurden de magistraten de
lictoren met het bevel: 'Stel die mensen in vrijheid.'
Hn 16,36 De gevangenbewaarder bracht die boodschap aan Paulus over: 'De
magistraten hebben laten weten, dat gij vrijgelaten moet worden. Komt
dus naar buiten en gaat in vrede heen.'
Hn 16,37 Maar Paulus zei: 'Men heeft ons, ofschoon we Romeinse burgers
zijn, zonder vorm van proces in het openbaar laten geselen en toen in
de gevangenis geworpen en nu willen ze ons heimelijk doen heengaan?
Geen denken aan! Laten ze zelf maar komen om ons uitgeleide te doen.'
Hn 16,38 De lictoren brachten deze woorden aan de magistraten over.
Dezen werden bang toen ze hoorden dat het Romeinse burgers waren.
Hn 16,39 Zij kwamen dus zelf, deden hun uitgeleide en verzochten hun
met vriendelijke woorden de stad te verlaten.
Hn 16,40 Uit de gevangenis gekomen gingen ze naar het huis van Lydia.
Nadat zij de broeders gezien en bemoedigend toegesproken hadden,
verlieten ze de stad.
Hn 17,1 Over Amfipolis en Apollonia kwamen zij in Tessalonica, waar een
synagoge van de Joden was.
Hn 17,2 Als naar gewoonte zocht Paulus hen daar op en uitgaande van de
Schriften hield hij op drie sabbatdagen een betoog,
Hn 17,3 waarin hij uitlegde en bewees, dat de Messias moest sterven en
uit de doden opstaan.' Jezus, die ik u verkondig', zo zei hij,' Hij is
de Messias.'
Hn 17,4 Sommigen van hen lieten zich overtuigen en sloten zich aan bij
Paulus en Silas, evenals een talrijke groep uit de godvrezende Grieken
en niet weinige aanzienlijke vrouwen.
Hn 17,5 Maar de Joden werden afgunstig en met de hulp van een paar
vlegels uit het grauw verwekten ze een volksoploop en brachten de stad
in rep en roer. Ze drongen op naar het huis van Jason en wilden hen
voor de volksvergadering brengen.
Hn 17,6 Toen ze hen niet vonden, sleurden ze Jason met enkele broeders
naar de stedelijke overheid, terwijl ze schreeuwden: 'Die mensen, die
de hele wereld in onrust gebracht hebben, zijn nu ook hier
Hn 17,7 en Jason heeft hen in zijn huis opgenomen. Al die mensen
handelen in strijd met de decreten van de keizer door te beweren, dat
er een andere koning is: Jezus.'
Hn 17,8 Zo zweepten zij het volk op en ook de stedelijke overheid die
dit hoorde.
Hn 17,9 Deze liet Jason en de overigen pas vrij, nadat ze van hen een
borgtocht hadden geëist.
Hn 17,10 De broeders deden nog die nacht Paulus en Silas naar Berea
vertrekken, waar zij zich na aankomst naar de synagoge van de Joden
begaven.
Hn 17,11 Dezen waren gunstiger gestemd dan die in Tessalonica. Ze
luisterden met alle bereidwilligheid naar het woord en bestu deerden
dag aan dag de Schriften of het inderdaad zo was.
Hn 17,12 Velen van hen kwamen dan ook tot het geloof, evenals talrijke
voorname heidense vrouwen en niet weinige mannen.
Hn 17,13 Zodra echter de Joden van Tessalonica vernamen, dat het woord
Gods door Paulus ook in Berea verkondigd werd, kwamen ze daar eveneens
het volk verontrusten en ophitsen.
Hn 17,14 Toen deden de broeders Paulus terstond afreizen naar de kust;
Silas en Timoteüs bleven achter.
Hn 17,15 Paulus' begeleiders brachten hem weg tot Athene en vertrokken
met de boodschap voor Silas en Timoteüs om zich zo snel
mogelijk
weer bij hem te voegen.
Hn 17,16 Terwijl Paulus in Athene op hen wachtte, werd hij pijnlijk
getroffen door de vele afgodsbeelden die hij in de stad zag.
Hn 17,17 Hij ging nu disputeren niet alleen in de synagoge met de Joden
en de godvrezenden, maar ook dagelijks op de markt met de mensen die
daar toevallig waren.
Hn 17,18 Ook enige Epicurische en Stoïsche wijsgeren kwamen
met
hem in aanraking. Er waren er die zeiden: 'Wat wil die kletser
eigenlijk beweren?' En anderen: 'Hij lijkt een prediker van hogere
wezens die hier onbekend zijn.' Dit kwam omdat hij Jezus en de
verrijzenis verkondigde.
Hn 17,19 Zij klampten hem aan, brachten hem naar de Areopagus en
vroegen: 'Mogen we weten wat dit voor een nieuwe leer is, die door u
voorgedragen wordt?'
Hn 17,20 Gij vertelt dingen die ons vreemd in de oren klinken en we
zouden dus graag vernemen wat die betekenen.'
Hn 17,21 Want alle Atheners en de vreemdelingen die in hun stad
woonden, verdreven het liefst hun tijd met het vertellen en het
aanhoren van de laatste nieuwtjes.
Hn 17,22 Paulus ging midden op de Areopagus staan en nam het woord.:
'Mannen van Athene, ik zie aan alles hoe diep godsdienstig gij zijt.
Hn 17,23 Want toen ik rondliep en bekeek wat gij zoal vereert, ontdekte
ik zelfs een altaar met het opschrift: Aan een onbekende god. Welnu,
wat gij vereert zonder het te kennen, dat kom ik u verkondigen.
Hn 17,24 De God die de wereld gemaakt heeft en alles wat daarin is. Hij
die de Heer is van hemel en aarde, woont niet in door handen gemaakte
tempels.
Hn 17,25 Ook wordt Hij niet door mensenhanden verzorgd, alsof Hij
iemand nodig heeft, want Zelf geeft Hij aan ieder leven en adem, ja
alles.
Hn 17,26 Heel het mensengeslacht deed Hij uit een ontstaan, om de
gehele oppervlakte van de aarde te bewonen, waarbij Hij de seizoenen
vaststelde, en de grenzen van hun woongebied,
Hn 17,27 opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem misschien al tastende
zouden vinden; Hij is immers niet ver van ieder van ons.
Hn 17,28 Want door Hem hebben wij het leven, het bewegen en het zijn;
zoals sommige van uw eigen dichters hebben gezegd: Want wij zijn van
zijn geslacht.
Hn 17,29 Als wij dus tot Gods geslacht behoren, moet en we niet menen
dat het goddelijke gelijken zou op goud of zilver of steen, op een
voortbrengsel van menselijke kunde en vernuft.
Hn 17,30 Zonder acht te slaan op die tijden van onwetendheid laat God
thans aan de mensen de boodschap brengen, dat zij zich allen en overal
moeten bekeren.
Hn 17,31 Hij heeft immers een dag vastgesteld, waarop Hij de wereld
naar rechtvaardigheid gaat oordelen door een man die Hij daartoe heeft
bestemd. Aan allen gaf Hij het bewijs daarvan door Hem uit de doden te
doen opstaan.'
Hn 17,32 Maar toen zij van de opstanding der doden hoorden, spotten
sommigen daarmee, terwijl anderen zeiden: 'Daarover zullen wij u bij
gelegenheid nog wel eens horen.'
Hn 17,33 Zo ging Paulus van hen weg.
Hn 17,34 Toch sloten sommigen zich bij hem aan en kwamen tot het
geloof, onder wie Dionysius en Areopagiet en een vrouw die Damaris
heette, en nog anderen.
Hn 18,1 Hierna vertrok Paulus uit Athene en kwam in Korinte.
Hn 18,2 Daar trof hij een Jood aan, een zekere Aquila, die in Pontus
geboren was en met zijn vrouw Priscilla uit Italië was
gekomen.
Claudius had namelijk verordend, dat alle Joden Rome moesten verlaten.
Paulus bezocht hen aan huis,
Hn 18,3 en omdat zij hetzelfde vak uitoefenden - zij waren van beroep
tentenmakers - bleef hij bij hen wonen en was er werkzaam.
Hn 18,4 Iedere sabbat disputeerde hij in de synagoge en trachtte Joden
en Grieken te overtuigen.
Hn 18,5 Toen Silas en Timoteüs uit Macedonië waren
aangekomen, wijdde Paulus zich voortaan geheel aan de prediking en
legde voor de Joden getuigenis af, dat Jezus de Messias was.
Hn 18,6 Maar toen dezen zich smalend bleven verzetten, schudde hij het
stof van zijn kleren en voegde hun toe: 'Uw bloed kome neer op uw eigen
hoofd. Ik ga vrijuit en wend mij van nu af aan tot de heidenen.'
Hn 18,7 Hij trok daar weg en ging naar het huis van een zekere Titius
Justus, een godvrezende, die naast de synagoge woonde.
Hn 18,8 Crispus, de overste van de synagoge, nam met heel zijn huis het
geloof in de Heer aan, en ook vele Korintiërs die naar hem
luisterden, geloofden en lieten zich dopen.
Hn 18,9 Eens sprak de Heer in een nachtelijk visioen tot Paulus: 'Wees
niet bevreesd, maar spreek, en zwijg niet.
Hn 18,10 Ik ben met u en niemand zal u aanraken om u kwaad te doen,
want in deze stad behoren veel mensen Mij toe.'
Hn 18,11 Anderhalf jaar bleef hij daar wonen, terwijl hij bij hen het
woord Gods onderwees.
Hn 18,12 Onder het proconsulaat echter van Gallio in Achaia keerden de
Joden zich als een man tegen Paulus en brachten hem voor de rechtbank.
Hn 18,13 Zij verklaarden: 'Deze man tracht de mensen over te halen tot
onwettige godsverering.'
Hn 18,14 Paulus wilde juist iets zeggen, toen Gallio de Joden
antwoordde: 'Als het ging over een of ander onrecht of ernstig
misdrijf, Joden, zou ik u vanzelfsprekend geduldig aanhoren.
Hn 18,15 Maar zijn het twisten over een woord, over namen en over die
Wet van u, dan moet gij zelf maar zien. Daarover wil ik geen rechter
zijn.'
Hn 18,16 Hij joeg ze van zijn rechterstoel weg.
Hn 18,17 Nu wierpen allen zich op Sostenes, de overste van de synagoge,
en gaven hem voor de rechterstoel een pak slaag. Gallio trok er zich
niets van aan.
Hn 18,18 Paulus bleef daar nog vele dagen, nam toen afscheid van de
broeders en ging in gezelschap van Priscilla en Aquila scheep naar
Syrië. Eerst had hij in Kenchreeën zijn hoofdhaar
laten
afknippen, want hij stond onder gelofte.
Hn 18,19 Zij kwamen te Efeze en daar verliet hij hen. Zelf ging hij
naar de synagoge om er te disputeren met de Joden.
Hn 18,20 Toen zij hem vroegen wat langer te blijven, ging hij daar niet
op in,
Hn 18,21 maar bij het afscheid zei hij: 'Als God het wil, kom ik nog
eens bij u terug.' Hij voer weg van Efeze
Hn 18,22 en kwam in Caesarea, ging naar de stad, begroette de gemeente
en begaf zich op weg naar Antiochië.
Hn 18,23 Hij verbleef daar enige tijd, vertrok toen weer en maakte een
rondreis achtereenvolgens door de landstreek Galatië en door
Frygië om er alle leerlingen te sterken.
Hn 18,24 Intussen was in Efeze een Jood aangekomen, Apollos, een
Alexandrijn van afkomst en een welsprekend man, die doorkneed was in de
Schriften.
Hn 18,25 Hij had onderricht ontvangen in de weg des Heren, sprak vol
geestdrift en gaf in bijzonderheden onderricht over alles wat Jezus
betrof, hoewel hij alleen het doopsel van Johannes kende.
Hn 18,26 Ook begon hij vrijmoedig in de synagoge op te treden. Nadat
Priscilla en Aquila hem gehoord hadden, namen ze hem mee en legden hem
de weg van God nauwkeuriger uit.
Hn 18,27 Toen hij wilde doorreizen naar Achaia, zonden de broeders aan
de leerlingen een brief met het verzoek hem goed te ontvangen. Daar
aangekomen was hij door zijn genadegave van veel nut voor de gelovigen,
Hn 18,28 want krachtig weerlegde hij in het openbaar de Joden door aan
de hand van de Schriften te bewijzen, dat Jezus de Messias was.
Hn 19,1 Terwijl Apollos in Korinte was, kwam Paulus na zijn reis door
het binnenland in Efeze. Daar ontmoette hij enige leerlingen,
Hn 19,2 aan wie hij vroeg: 'Hebt gij de heilige Geest ontvangen toen ge
het geloof hebt aangenomen?' Zij antwoordden: 'Wij hebben niet eens
gehoord dat er een heilige Geest bestaat.'
Hn 19,3 Toen zei hij: 'Hoe zijt ge dan gedoopt?' Ze antwoordden: 'Met
het doopsel van Johannes.'
Hn 19,4 Paulus hernam: 'Johannes diende een doopsel toe ten teken van
bekering, maar zei aan het volk, dat ze moesten geloven in Wie na hem
kwam, dat is Jezus.'
Hn 19,5 Toen zij dit gehoord hadden, lieten zij zich dopen in de naam
van de Heer Jezus.
Hn 19,6 Nadat Paulus hun de handen had opgelegd, kwam de heilige Geest
over hen; ze spraken in talen en profeteerden.
Hn 19,7 Bij elkaar waren het een man of twaalf.
Hn 19,8 Hij ging naar de synagoge, waar hij gedurende drie maanden
vrijmoedig optrad en hen door zijn uiteenzettingen over het Koninkrijk
Gods trachtte te overtuigen.
Hn 19,9 Daar sommigen hardnekkig weigerden te geloven en ten overstaan
van het volk de Weg belasterden, brak hij met hen en scheidde zich met
zijn leerlingen af. Voortaan hield hij dagelijks zijn toespraken in de
school van een zekere Tyrannus.
Hn 19,10 Dit duurde twee jaar, zodat alle bewoners van Asia, Joden en
Grieken, het woord des Heren hoorden.
Hn 19,11 God deed door Paulus ook buitengewone wonderen
Hn 19,12 en men nam zelfs de hoofddoeken en het lijfgoed dat hij
gedragen had mee naar de zieken, waardoor de kwalen van hen werden
weggenomen en de boze geesten hen verlieten.
Hn 19,13 Ook een paar rondtrekkende joodse duivelbezweerders probeerden
over hen die door boze geesten bezeten waren, de naam van de Heer Jezus
uit te spreken door te zeggen: 'Ik bezweer u bij de Jezus, die Paulus
predikt.'
Hn 19,14 Het waren de zeven zonen van een zekere Skevas, een joodse
hogepriester, die dit deden.
Hn 19,15 Maar de boze geest gaf hun ten antwoord: 'Jezus ken ik, wie
Paulus is weet ik ook; maar gij, wie zijt gij?'
Hn 19,16 Toen sprong de man waarin de boze geest huisde, op hen toe,
overweldigde hen allen en zijn kracht was zo groot, dat ze naakt en
overdekt met wonden uit dat huis moesten wegvluchten.
Hn 19,17 Dit werd bekend aan alle Joden en Grieken die in Efeze
woonden; vrees overviel hen allen en de naam van de Heer Jezus werd
hoog geprezen.
Hn 19,18 Ook velen van de gelovigen kwamen openlijk hun tover
praktijken belijden.
Hn 19,19 Verscheidenen die zich hadden afgegeven met toverij, brachten
hun boeken bijeen en verbrandden ze voor aller ogen. Men berekende de
waarde ervan en kwam tot een bedrag van vijftigduizend zilverstukken.
Hn 19,20 Zo nam het woord des Heren onweerstaanbaar toe in kracht.
Hn 19,21 Na al deze gebeurtenissen vatte Paulus het plan op om over
Macedonië en Achaia naar Jeruzalem te reizen.' Wanneer ik daar
geweest ben' zei hij,' moet ik ook Rome bezoeken.'
Hn 19,22 Hij zond twee van zijn medehelpers, Timoteüs en
Erastus,
vooruit naar Macedonië en bleef zelf nog een tijd in Asia.
Hn 19,23 In die tijd werd de Weg aanleiding tot grote opschud ding.
Hn 19,24 Een zekere Demetrius namelijk, een zilversmid die zilveren
Artemistempeltjes maakte, verschafte daarmee aan de vaklui ruime
verdiensten.
Hn 19,25 Hij riep dezen en al wie verder in dat bedrijf werkzaam waren,
bijeen en zei: 'Mannen, gij weet dat onze welvaart van dit bedrijf
afhangt,
Hn 19,26 maar gij ziet en hoort, dat die Paulus niet alleen in Efeze,
maar in bijna heel Asia veel mensen heeft weten om te praten door te
zeggen: Goden die door mensenhanden gemaakt worden, zijn geen goden.
Hn 19,27 Daardoor dreigt niet alleen het gevaar, dat ons bedrijf gaat
verlopen, maar ook de tempel van de grote godin Artemis alle achting
verliest en zij door heel Asia, ja door heel de wereld vereerd wordt,
van haar grootheid wordt beroofd.'
Hn 19,28 Toen zij dit hoorden, werden zij woedend en schreeuw den:
'Groot is de Artemis van de Efeziërs!'
Hn 19,29 Heel de stad kwam in beroering en ze stormden als een man naar
het theater, waarbij ze de Macedoniërs Gajus en Aristarchus,
Paulus' reisgezellen, meesleurden.
Hn 19,30 Toen Paulus zich naar de volksvergadering wilde begeven,
lieten de leerlingen hem niet gaan.
Hn 19,31 Ook enige Asiarchen die met hem bevriend waren, zonden hem een
waarschuwing zich niet in het theater te wagen.
Hn 19,32 Ondertussen verkeerde de vergadering in volslagen wanorde.
Allen stonden door elkaar te schreeuwen, want de meesten wisten niet
eens waarom ze bijeengekomen waren.
Hn 19,33 Maar sommige Joden uit de menigte vertelden Alexander wat er
gaande was en duwden hem naar voren. Alexander gaf met de hand een
teken, dat hij voor het volk een pleidooi wilde houden.
Hn 19,34 Maar toen ze merkten dat het een Jood was, steeg uit aller
mond een kreet op en ze schreeuwden bijna twee uur lang: 'Groot is de
Artemis van de Efeziërs!'
Hn 19,35 De stadsschrijver bracht het volk tot bedaren en zei toen:
'Mannen van Efeze, wie ter wereld weet niet dat de stad Efeze de
behoedster is van de tempel van de grote Artemis en van haar uit de
hemel gevallen beeld?
Hn 19,36 Omdat dit niet te bestrijden valt, moet ge u rustig houden en
niets voorbarigs ondernemen.
Hn 19,37 Ge hebt deze mannen hier gebracht, ofschoon ze geen
tempelschenners zijn en evenmin onze godin gelasterd hebben.
Hn 19,38 Als Demetrius en zijn vakgenoten dus een aanklacht tegen
iemand hebben, welnu: er worden rechtzittingen gehouden en er zijn
proconsuls; laten beide partijen daar hun aanklacht indienen.
Hn 19,39 Gaat uw eis nog verder, dan zal daarover in de wettige
volksvergadering worden beslist.
Hn 19,40 Wij lopen toch al gevaar van oproer beschuldigd te worden
wegens die oploop van vandaag, waarvoor geen enkele reden bestond en
die wij niet kunnen verantwoorden.' Na deze woorden ontbond hij de
volksvergadering.
Hn 20,1 Toen de opschudding voorbij was, ontbood Paulus de leerlingen
en sprak een opwekkend woord. Daarna nam hij afscheid en ging op reis
naar Macedonië.
Hn 20,2 Hij trok die streek door, hield er vele bemoedigende toespraken
tot de gelovigen en kwam zo in Griekenland.
Hn 20,3 Toen hij na een verblijf van drie maanden op het punt stond
vandaar scheep te gaan naar Syrië, werd er door de Joden een
aanslag op hem beraamd en daarom besloot hij over Macedonië
terug
te keren.
Hn 20,4 Tot Asia vergezelden hem Pyrrus' zoon Sopater uit Berea,
Aristarchus en Secundus uit Tessalonica, Gajus uit Derbe,
Timoteüs
en bovendien Tychicus en Trofimus uit Asia.
Hn 20,5 Dezen reisden vooruit en bleven in Troas op ons wachten.
Hn 20,6 Zelf zeilden wij na de dagen van de ongedesemde broden weg uit
Filippi en binnen vijf dagen voegden wij ons bij hen in Troas, waar we
zeven dagen bleven.
Hn 20,7 Toen we op de eerste dag der week bijeengekomen waren voor het
breken van het brood, voerde Paulus, die van plan was de volgende dag
te vertrekken, tot diep in de nacht tot hen het woord.
Hn 20,8 Er brandden talrijke lampen in de bovenzaal waar wij vergaderd
waren.
Hn 20,9 Een jonge man, Eutychus, zat in het venster en werd tijdens
Paulus' langdurige toespraak door een onweerstaanbare slaap bevangen.
Overmand door de slaap stortte hij van de derde verdieping naar beneden
en werd dood opgenomen.
Hn 20,10 Maar Paulus kwam naar beneden, strekte zich over hem uit,
sloeg zijn armen om hem heen en zei: 'Weest niet ongerust, want er is
leven in hem.'
Hn 20,11 Hij ging weer naar boven, brak het brood, at ervan en na nog
geruime tijd het woord gevoerd te hebben ging hij heen.
Hn 20,12 De jongen bracht men levend binnen, waardoor ze niet weinig
getroost werden.
Hn 20,13 Wij echter waren al eerder scheep gegaan en naar Assus
afgezeild, waar we Paulus aan boord zouden nemen; want zo was zijn plan
omdat hijzelf te voet wilde gaan.
Hn 20,14 Zodra hij zich in Assus bij ons gevoegd had, namen we hem aan
boord en gingen naar Mitylene.
Hn 20,15 We zeilden vandaar weer weg en bevonden ons de volgende dag
ter hoogte van Chios. Daags daarna hielden we aan op Samos en nog een
dag later bereikten we Milete.
Hn 20,16 Want Paulus had besloten Efeze voorbij te varen om geen tijd
in Asia te verliezen. Hij haastte zich namelijk om zo mogelijk met
Pinksteren in Jeruzalem te zijn.
Hn 20,17 Van Milete uit zond hij een bode naar Efeze om de oudsten van
die Kerk te ontbieden.
Hn 20,18 Toen zij bij hem aangekomen waren, sprak hij hen aldus toe:
'Gij weet hoe ik vanaf de eerste dag dat ik in Asia kwam, al die tijd
onder u heb geleefd;
Hn 20,19 hoe ik de Heer in alle nederigheid heb gediend, onder tranen
en in beproevingen die mij overkwamen door de aanslagen der Joden;
Hn 20,20 hoe ik niets wat nuttig kon zijn heb nagelaten u te
verkondigen en te leren in het openbaar en bij u thuis,
Hn 20,21 terwijl ik Joden en Grieken bezwoer zich te bekeren tot God en
te geloven in onze Heer Jezus.
Hn 20,22 En nu bevind ik mij, gebonden door de Geest als ik ben, op weg
naar Jeruzalem, zonder dat ik weet wat mij daar zal overkomen;
Hn 20,23 alleen verzekert mij de heilige Geest van stad tot stad, dat
boeien en kwellingen mij wachten.
Hn 20,24 Maar aan mijn leven hecht ik voor mijzelf niet de minste
waarde, als ik mijn loopbaan maar ten einde breng en de taak die ik van
de Heer Jezus ontvangen heb om getuigenis af te leggen van het
Evangelie van Gods genade.
Hn 20,25 En nu weet ik, dat gij mijn gelaat niet meer zult zien, gij
allen bij wie ik rondgegaan ben om het Koninkrijk te prediken.
Hn 20,26 Daarom verzeker ik u op de dag van heden, dat ik onschuldig
ben aan het bloed van wie ook,
Hn 20,27 want ik heb niet nagelaten om u Gods raadsbesluit in zijn
volle omvang te verkondigen.
Hn 20,28 Geeft acht op uzelf en op heel de kudde, waarover de heilige
Geest u tot leiders heeft aangesteld om Gods Kerk te hoeden, die Hij
zich verwierf door het bloed van zijn eigen Zoon.
Hn 20,29 Ik weet dat er na mijn vertrek grimmige wolven bij u zullen
binnendringen, die de kudde niet zullen sparen,
Hn 20,30 en dat ook uit uw eigen midden mannen zullen opstaan, die
verkeerde dingen zullen verkondigen om de leerlingen mee te krijgen.
Hn 20,31 Weest daarom waakzaam en vergeet niet, dat ik onophoudelijk
drie jaar lang dag en nacht ieder van u onder tranen het goede heb
voorgehouden.
Hn 20,32 En thans vertrouw ik u toe aan God en aan het woord van zijn
genade, dat de macht bezit op te bouwen en u het erfdeel te verlenen
met alle geheiligden.
Hn 20,33 Zilver, goud of kleding heb ik van niemand verlangd.
Hn 20,34 Gij weet zelf, dat deze handen voorzien hebben in mijn eigen
behoeften en in die van mijn gezellen.
Hn 20,35 In alles heb ik u getoond, dat men door zo te arbeiden de
zwakken te hulp moet komen en dat gij de woorden van de Heer Jezus
indachtig moet zijn. Hij heeft immers gezegd: Het is zaliger te geven
dan te ontvangen.'
Hn 20,36 Na deze woorden knielden hij met allen neer en bad.
Hn 20,37 Allen begonnen luid te wenen, vielen Paulus om de hals en
kusten hem,
Hn 20,38 vooral bedroefd omdat hij gezegd had, dat ze hem niet meer
zouden terugzien. Daarna deden ze hem uitgeleide naar het schip.
Hn 21,1 Nadat wij ons van hen hadden losgerukt en waren weggevaren,
koersten we rechtstreeks naar Kos, de volgende dag naar Rodos en
vandaar naar Patara.
Hn 21,2 Nadat we hier een schip gevonden hadden dat zou overste ken
naar Fenicië, gingen we aan boord en kozen zee.
Hn 21,3 We kregen Cyprus in zicht, maar lieten het links liggen, voeren
door naar Syrië en liepen de haven van Tyrus binnen, want daar
moest het schip zijn lading lossen.
Hn 21,4 We zochten de leerlingen op en bleven daar zeven dagen. Door de
Geest gedreven waarschuwden zij Paulus niet naar Jeruzalem scheep te
gaan.
Hn 21,5 Maar toen onze dagen verstreken waren, reisden wij verder,
terwijl allen met vrouwen en kinderen, ons wegbrachten tot buiten de
stad. Op het strand knielden wij neer, baden
Hn 21,6 en namen afscheid van elkaar. Toen wij aan boord gegaan waren,
keerden zij naar huis terug.
Hn 21,7 Na Tyrus legden wij het laatste stuk van onze zeereis af en
liepen Ptolemaïs binnen. Wij gingen daar de broeders begroeten
en
bleven een dag bij hen.
Hn 21,8 's Anderendaags verlieten we de stad en kwamen in Caesarea aan.
Hier gingen we naar het huis van de evangelist Filippus, een van de
zeven en namen bij hem onze intrek.
Hn 21,9 Hij had vier ongehuwde dochters, die de gave van profetie
bezaten.
Hn 21,10 Tijdens ons verblijf aldaar, dat verscheidene dagen duurde,
kwam er een profeet uit Judea, een zekere Agabus.
Hn 21,11 Hij trad op ons toe, pakte de gordel van Paulus, bond zich
daarmee de handen en voeten en sprak: 'Dit zegt de heilige Geest: Zo
zullen de Joden in Jeruzalem de man aan wie deze toebehoort, binden en
overleveren in de handen der heidenen.'
Hn 21,12 Toen we dit hoorden, verzochten wij en ook de gelovigen die
daar woonden hem dringend niet naar Jeruzalem te gaan.
Hn 21,13 Daarop antwoordde Paulus: 'Waarom tracht ge met uw tranen mijn
hart te vermurwen? Ik ben immers bereid mij te Jeruzalem niet allen te
laten boeien, maar er zelfs te sterven voor de naam van de Heer Jezus.'
Hn 21,14 Daar hij zich niet liet overreden, berustten we er in en
zeiden: 'De wil des Heren geschiede.'
Hn 21,15 Toen de dagen van ons verblijf verstreken waren, maakten wij
ons reisvaardig en gingen naar Jeruzalem.
Hn 21,16 Ook enkele leerlingen van Caesarea trokken met ons mee en
brachten ons bij een zekere Mnason uit Cyprus, een leerling uit de
eerste tijd, bij wie wij te gast zouden zijn.
Hn 21,17 Toen wij in Jeruzalem aankwamen, ontvingen de broeders ons met
vreugde.
Hn 21,18 De volgende dag ging Paulus met ons naar Jakobus, bij wie ook
alle oudsten samengekomen waren.
Hn 21,19 Hij begroette hen en verhaalde in bijzonderheden wat God door
zijn dienstwerk onder de heidenen had tot stand ge bracht.
Hn 21,20 Toen zij dat vernamen, verheerlijkten zij God, maar ook zeiden
ze tot hem: 'Gij ziet, broeders, hoe geweldig groot het getal is van de
Joden die gelovig zijn geworden en allen zijn ijveraars voor de Wet.
Hn 21,21 Nu heeft men over u horen zeggen, dat gij aan alle Joden die
onder de heidenen leven afval van Mozes leert door te verklaren, dat ze
hun kinderen niet moeten besnijden en niet moeten leven volgens de
gebruiken.
Hn 21,22 Wat nu te doen? In ieder geval zal men horen, dat ge hier
aangekomen zijt.
Hn 21,23 Doe daarom wat wij u zeggen. Wij hebben hier vier mannen die
onder gelofte staan;
Hn 21,24 neem dezen mee, laat u met hen reinigen en betaal voor hen de
kosten om zich het hoofd te laten scheren. Dan zullen allen inzien, dat
er niets waar is van wat ze over u hebben horen vertellen, maar dat gij
ook zelf trouw de Wet blijft onderhouden.
Hn 21,25 Wat echter de gelovig geworden heidenen aangaat: hen hebben
wij schriftelijk van onze beslissing op de hoogte ge bracht, dat zij
zich moeten onthouden van spijzen die aan afgoden geofferd zijn, van
bloed, van wat verstikt is en van ontucht.
Hn 21,26 Toen nam Paulus de volgende dag die mannen met zich mee, liet
zich met hen reinigen, ging de tempel binnen en kondig de het tijdstip
aan, waarop de reinigingstijd voltooid zou zijn, namelijk wanneer voor
ieder van hen het offer gebracht zou zijn.
Hn 21,27 Toen de zeven dagen bijna om waren, zagen de Joden uit Asia
hem in de tempel. Zij ruiden heel de menigte op en maakten zich van hem
meester,
Hn 21,28 terwijl ze schreeuwden: 'Israëlieten te hulp! Dit is
die
man, die overal en voor allen een leer verkondigt die gericht is tegen
het volk, tegen de Wet en tegen deze plaats en die nu zelfs heidenen in
de tempel heeft gebracht en daardoor deze heilige plaats heeft ontwijd.'
Hn 21,29 Zij hadden namelijk tevoren in de stad Trofimus uit Efeze in
zijn gezelschap gezien en dachten dat Paulus hem in de tempel had
gebracht.
Hn 21,30 Heel de stad raakte in opschudding en er ontstond een
volksoploop. Ze grepen Paulus vast, sleurden hem de tempel uit en
onmiddellijk werden de poorten daarvan gesloten.
Hn 21,31 Terwijl ze hem trachten te doden, werd de bevelhebber van de
kohort gemeld, dat heel Jeruzalem in rep en roer was.
Hn 21,32 Hij snelde terstond met soldaten en officieren op hen af. Bij
het zien van de bevelhebber en de soldaten hielden ze op Paulus te
slaan.
Hn 21,33 De bevelhebber kwam naderbij, nam hem gevangen en gaf order
hem met twee ketenen te boeien. Vervolgens vroeg hij, wie dat was en
wat hij gedaan had.
Hn 21,34 Maar het volk schreeuwde van alles door elkaar. Door het
tumult kon hij de juiste toedracht niet achterhalen en daarom gaf hij
bevel hem naar de kazerne te brengen.
Hn 21,35 Toen Paulus bij de trappen gekomen was, moest hij vanwege het
opdringende volk door de soldaten gedragen worden.
Hn 21,36 Want de mensenmassa liep mee, luid schreeuwend: 'Weg met hem!'
Hn 21,37 Op het punt de kazerne binnengebracht te worden zei Paulus tot
de bevelhebber: 'Mag ik u misschien iets zeggen?' Hij antwoordde: 'Kent
ge Grieks?'
Hn 21,38 Ge zijt dus niet de Egyptenaar, die een tijd geleden oproer
gewekt heeft en met vierduizend Sicariërs de woestijn is
ingetrokken?'
Hn 21,39 Maar Paulus zei: 'Ik ben een Jood uit Tarsus in
Cilicië,
burger van een niet onaanzienlijke stad. En ik verzoek u: Sta mij toe
het woord tot het volk te richten.'
Hn 21,40 Nadat hem dit toegestaan was, ging Paulus op de trappen staan
en gaf met de hand een teken aan het volk. Er viel een diepe stilte en
hij sprak hen als volgt in het Hebreeuws toe:
Hn 22,1 'Mannen, broeders en vaders, luistert naar wat ik u thans tot
mijn verdediging ga zeggen.'
Hn 22,2 Toen ze hoorden, dat hij hun in het Hebreeuws toesprak, werden
ze nog stiller. En hij zeide:
Hn 22,3 'Ik ben een Jood, geboren te Tarsus in Cilicië, maar
hier
in deze stad grootgebracht en aan de voeten van Gamaliël
opgevoed
volgens de strenge opvoeding van de voorvaderlijke Wet. Ik was een
ijveraar voor God, zoals gij allen heden zijt,
Hn 22,4 en heb deze Weg vervolgd ten dode toe, mannen en vrouwen in
boeien geslagen en in de gevangenis geworpen,
Hn 22,5 zoals trouwens de hogepriester en de hele raad der oudsten van
mij kunnen getuigen. Met brieven van hen trok ik naar de broeders in
Damascus om ook de mensen daar geboeid naar Jeruzalem te voeren en te
laten bestraffen.
Hn 22,6 Maar onderweg, toen ik al dicht bij Damascus was, om straalde
mij rond het middaguur plotseling een fel licht uit de hemel.
Hn 22,7 Ik viel ter aarde en hoorde een stem tot mij zeggen: Saul,
Saul, waarom vervolgt gij Mij?
Hn 22,8 Ik antwoordde: Wie zijt gij, Heer? Hij hernam: Ik ben Jezus van
Nazaret die gij vervolgt.
Hn 22,9 Mijn metgezellen zagen wel het licht, maar hoorden niet de stem
van Hem die mij toesprak.
Hn 22,10 Ik zei: Wat moet ik doen, Heer? En de Heer weer tot mij: Sta
op en vervolg uw reis naar Damascus; daar zal men u alles zeggen wat
gij te doen hebt.
Hn 22,11 Omdat ik echter tengevolge van de schittering van het licht
niet zien kon, werd ik door mijn gezellen bij de hand geleid en zo kwam
ik in Damascus aan.
Hn 22,12 Een zekere Ananias, een wetgetrouw man, die te goeder naam en
faam bekend staat bij alle joodse ingezetenen,
Hn 22,13 kwam mij bezoeken, ging voor mij staan en sprak: Saul,
broeder, word weer ziende! Op hetzelfde ogenblik zag ik hem staan.
Hn 22,14 Toen zei hij: De God van onze vaderen heeft u voorbestemd om
zijn wil te leren kennen, de Rechtvaardige te zien en een stem uit
diens mond te horen,
Hn 22,15 omdat gij voor Hem bij alle mensen zult moeten getuigen van
wat ge gezien en gehoord hebt.
Hn 22,16 Wat aarzelt gij dan nog? Sta op, laat u dopen en uw zonden
afwassen onder aanroeping van zijn Naam.
Hn 22,17 Na mijn terugkeer in Jeruzalem, toen ik eens in de tempel aan
het bidden was, geraakte ik in geestverrukking
Hn 22,18 en zag Hem staan, terwijl Hij tot mij sprak: Haast u om uit
Jeruzalem te vertrekken, want ze zullen geen getuigenis van u over Mij
aannemen.
Hn 22,19 Hierop zei ik: Heer, ze weten heel goed, dat ik het was die
overal in de synagogen degenen die in U geloofden liet gevangennemen en
geselen.
Hn 22,20 Ja, toen het bloed van uw getuige Stefanus vergoten werd,
stond ik er ook bij, stemde er mee in en nam de kleren van zijn
moordenaars in bewaring.
Hn 22,21 Maar Hij zei mij: Ga, want Ik zal u zenden, ver weg, naar de
heidenen.'
Hn 22,22 Tot zover hadden ze naar hem geluisterd, maar toen begonnen ze
luid te roepen: 'Sla hem dood, die man! Hij verdient niet langer te
leven.'
Hn 22,23 Terwijl ze zo krijsten, hun mantels afwierpen en stof in de
lucht gooiden,
Hn 22,24 gaf de bevelhebber opdracht hem de kazerne binnen te brengen
om hem onder het toedienen van geselslagen een verhoor af te nemen
teneinde te weten te komen om welke reden ze zo tegen hem raasden.
Hn 22,25 Maar toen ze hem hadden uitgestrekt voor de geseling, zei
Paulus tot de dienstdoende honderdman: 'Moogt gij een Romein geselen en
dat nog wel zonder veroordeling.'
Hn 22,26 Toen de honderdman dit hoorde, ging hij naar de bevel hebber
en meldde hem dit met de woorden: 'Weet ge wel wat ge gaat beginnen?
Die man is een Romein!'
Hn 22,27 Daarop kwam de bevelhebber naar hem toe en sprak tot hem: 'Zeg
eens, zijt gij Romein?' Hij antwoordde: 'Ja.'
Hn 22,28 De bevelhebber hernam: 'Dat burgerrecht heeft mij een kapitaal
gekost.' Waarop Paulus zei: 'Maar ik heb het krachtens geboorte.'
Hn 22,29 Terstond lieten degenen die op het punt stonden hem te
verhoren hem met rust. Ook de bevelhebber werd bang nu hij wist dat het
een Romein was die hij had laten boeien.
Hn 22,30 Omdat hij nauwkeurig wilde weten waarvan hij door de Joden
beschuldigd werd, liet hij hem daags daarna uit de gevangenis halen en
gaf bevel, dat de hogepriesters en heel het Sanhedrin zouden
bijeenkomen. Daarna liet hij Paulus erheen brengen en voor hen plaats
nemen.
Hn 23,1 Paulus liet zijn blik over het Sanhedrin gaan en begon te
spreken: 'Mannen broeders, met een volkomen zuiver geweten heb ik tot
op de dag van vandaag voor God geleefd.'
Hn 23,2 Maar de hogepriester Ananias gaf aan die naast Paulus stonden
opdracht hem op de mond te slaan.
Hn 23,3 Toen voegde Paulus hem toe: 'God zal u slaan, witgekalkte muur!
Gij zit daar om recht over mij te spreken volgens de Wet, en beveelt in
strijd met de Wet mij te slaan?'
Hn 23,4 De omstanders zeiden: 'Durft gij de hogepriester Gods te
beschimpen?'
Hn 23,5 Paulus antwoordde: 'Ik wist niet dat hij de hogepriester is,
broeders. Want er staat geschreven: De overste van uw volk zult ge niet
verwensen.'
Hn 23,6 Wetend dat het Sanhedrin ten dele uit Sadduceeën en
ten
dele uit Farizeeën bestond, riep Paulus, nu in het Sanhedrin
uit:
'Mannen broeders, ik ben een Farizeeër en een zoon van
Farizeeën. Om de verwachting en de opstanding der doden sta ik
terecht.'
Hn 23,7 Toen hij dit gezegd had ontstond er twist tussen de
Farizeeën en Sadduceeën en de vergadering raakte
verdeeld.
Hn 23,8 De Sadduceeën houden immers dat er geen opstanding is
en
dat er geen engelen of geesten bestaan, terwijl de Farizeeën
beide
aannemen.
Hn 23,9 Zo ontstond er groot tumult en enige schriftgeleerden van de
partij der Farizeeën verzekerden met grote heftigheid: 'We
vinden
niets verkeerds in deze man! Als er eens een geest of een engel tot hem
gesproken heeft?'
Hn 23,10 Daar de onenigheid nog erger werd en de bevelhebber begon te
vrezen dat zij Paulus zouden verscheuren, gelastte hij de soldaten naar
beneden te komen om hem haastig uit hun midden weg te halen en naar de
kazerne te brengen.
Hn 23,11 In de volgende nacht stond de Heer voor hem en sprak: 'Houd
goede moed; want zoals gij voor mijn zaak getuigd hebt in Jeruzalem, zo
zult ge het ook in Rome moeten doen.'
Hn 23,12 Toen het dag geworden was, staken de Joden de hoofden bij
elkaar en zwoeren een dure eed niet te eten of te drinken totdat ze
Paulus hadden gedood.
Hn 23,13 Het waren er meer dan veertig die aan deze samenzwering
deelnamen.
Hn 23,14 Ze gingen naar de hogepriester en oudsten en zeiden: 'We
hebben een dure eed gezworen niets meer te gebruiken totdat we Paulus
gedood hebben.
Hn 23,15 Geeft dus nu aan de bevelhebber en het Sanhedrin te verstaan,
dat hij hem bij u moet laten brengen, alsof gij zijn zaak nauwkeuriger
wilt onderzoeken. Wij staan dan klaar om hem te doden voordat hij er
is.'
Hn 23,16 De zoon van Paulus' zuster hoorde van de hinderlaag, ging de
kazerne binnen en bracht Paulus op de hoogte.
Hn 23,17 Hierop riep Paulus een van de officieren en zei: 'Breng deze
jongen naar de bevelhebber, want hij heeft hem iets te melden.'
Hn 23,18 Deze nam hem mee, bracht hem naar de bevelhebber met de
boodschap: 'De gevangene Paulus riep me bij zich en vroeg mij deze
jongen naar u toe te brengen, omdat hij u iets te zeggen heeft.'
Hn 23,19 De bevelhebber pakte hem bij de hand, nam hem terzijde en
vroeg: 'Wat heb je mij te melden?'
Hn 23,20 Hij antwoordde: 'De Joden hebben afgesproken u te vragen
morgen Paulus naar het Sanhedrin te brengen, onder voorwendsel hem
nauwkeuriger te ondervragen.
Hn 23,21 Maar geloof hen niet, want meer dan veertig van hen bereiden
hem een hinderlaag en hebben zich onder ede verbonden niet te eten of
te drinken, totdat zij hem gedood hebben: en nu staan ze klaar in
afwachting van uw toezegging.'
Hn 23,22 De bevelhebber liet de jongen heengaan na hem bevolen te
hebben aan niemand te vertellen, dat hij hem hiervan in kennis had
gesteld.
Hn 23,23 Hij ontbood daarop twee officieren en zei: 'Houdt tweehonderd
soldaten klaar om naar Caesarea te gaan en ook zeventig ruiters en
tweehonderd slingeraars, op het derde uur van de nacht;
Hn 23,24 en zorg voor rijdieren om Paulus daarop veilig bij de
landvoogd Felix te brengen.'
Hn 23,25 Ook schreef hij een brief van de volgende inhoud:
Hn 23,26 'Claudius, Lysias aan de hoogedele landvoogd Felix: heil!
Hn 23,27 Deze man was door de Joden gegrepen en werd al bijna door hen
vermoord, toen ik met mijn troepen ter plaatse kwam en hem ontzette,
omdat ik hoorde dat hij een Romein was.
Hn 23,28 Daar ik te weten wilde komen, waarvan zij hem beschuldigden,
heb ik hem voor hun Sanhedrin gebracht.
Hn 23,29 Ik kwam tot de bevinding dat de aanklacht tegen hem over
twistpunten van hun Wet ging en dat hem niets ten laste werd gelegd
waarop doodstraf of gevangenschap staat.
Hn 23,30 Omdat er bij mij aangifte gedaan is, dat er een aanslag op de
man gepleegd zal worden, zend ik hem onverwijld naar u toe, en ook zijn
aanklagers verwijs ik naar u voor wat zij tegen hem in te brengen
hebben Vaarwel!
Hn 23,31 De soldaten haalden dus Paulus volgens ontvangen order op en
brachten hem in de nacht naar Antipatris.
Hn 23,32 De volgende dag lieten ze de ruiters met hem verder gaan en
keerden naar de kazerne terug.
Hn 23,33 Toen die in Caesarea waren aangekomen en de brief aan de
landvoogd hadden overhandigd, leverden ze ook Paulus aan hem af.
Hn 23,34 De landvoogd las de brief en vroeg uit welke provincie hij
was. Toen hij vernam dat hij van Cilicië kwam, zei hij:
Hn 23,35 'Ik zal u verhoren, zodra uw aanklagers zijn aangekomen.' Hij
gaf order hem in het pretorium van Herodes gevangen te houden.
Hn 24,1 Vijf dagen later kwam de hogepriester Ananias met enkele
oudsten en de advocaat Tertullus aan en dienden bij de landvoogd hun
aanklacht tegen Paulus in.
Hn 24,2 Deze werd voorgeroepen en Tertullus begon zijn beschuldiging
met de volgende woorden: 'Dat wij door uw toedoen grote vrede genieten
en dat door uw vooruitziende blik vele verbeteringen voor dit volk tot
stand komen,
Hn 24,3 dat erkennen we altijd en overal, hoogedele Felix, met diepe
dankbaarheid.
Hn 24,4 Maar om u niet te lang op te houden, verzoek ik u met uw gewone
welwillendheid naar onze korte uiteenzetting te luisteren.
Hn 24,5 Wij hebben namelijk bevonden, dat deze man een pest is en
oproer verwekt onder alle Joden in de hele wereld; verder, dat hij een
van de kopstukken is van de sekte der Nazoreeën,
Hn 24,6 en zelfs getracht heeft de tempel te ontheiligen. We hebben hem
dan ook gegrepen.
Hn 24,7 Door hem over dit alles te ondervragen
Hn 24,8 kunt gij uzelf een oordeel vormen over de juistheid van onze
aanklacht.'
Hn 24,9 De Joden vielen hem bij en verzekerde, dat het inderdaad zo was.
Hn 24,10 Op een wenk van de landvoogd om te spreken nam Paulus het
woord: 'Wetend dat gij sinds vele jaren rechter zijt over dit volk,
verdedig ik mijn zaak met goed vertrouwen.
Hn 24,11 Gij kunt u ervan vergewissen, dat er niet meer dan twaalf
dagen verlopen zijn sinds ik naar Jeruzalem opging om te aanbidden.
Hn 24,12 Niemand zag mij in de tempel redetwisten of een volks oproer
veroorzaken, evenmin in de synagoge of waar dan ook in de stad.
Hn 24,13 Ook kunnen ze u geen enkel bewijs leveren van wat zij mij hier
ten laste leggen.
Hn 24,14 Wel wil ik u dit bekennen, dat ik de God van onze vaderen dien
volgens de Weg die zij een sekte noemen, terwijl ik blijf geloven aan
alles wat in de Weg en de Profeten geschreven staat.
Hn 24,15 Op God heb ik mijn hoop gesteld, zoals ook zij die koesteren,
dat er een opstanding zal zijn van rechtvaardigen en onrechtvaardigen.
Hn 24,16 En daarom beijver ik mijzelf altijd een zuiver geweten te
hebben voor God en de mensen.
Hn 24,17 Zo ben ik na vele jaren teruggekomen om aalmoezen voor mijn
volk te brengen of offers op te dragen.
Hn 24,18 Enkele Joden uit Asia vonden mij na mijn reiniging hiermee
bezig in de tempel zonder dat er sprake wat van volksop loop of
ongeregeldheden.
Hn 24,19 Dezen moesten dus eigenlijk voor u staan en een aan klacht
indienen, als ze iets tegen mij zouden hebben.
Hn 24,20 Of laten anders deze mannen zelf hier zeggen welke misdaad ze
hebben ontdekt toen ik voor het Sanhedrin stond,
Hn 24,21 tenzij het gaat om dat ene woord dat ik uitriep toen ik in hun
midden stond: Om de opstanding uit de doden sta ik heden voor u
terecht.'
Hn 24,22 Toen zond Felix, die volkomen op de hoogte was van alles wat
de Weg betrof, hen voorlopig heen en zei: 'Wanneer de bevelhebber
Lysias hier komt, zal ik een beslissing nemen in uw aangelegenheid.'
Hn 24,23 Aan de honderdman gaf hij opdracht hem in arrest te houden,
maar hem enige vrijheid te laten en niemand van zijn vrienden te
verhinderen hem van dienst te zijn.
Hn 24,24 Enige dagen later kwam Felix met zijn vrouw Drusilla, die een
jodin was, en ontbood Paulus. Hij luisterde naar zijn uiteenzetting
over het geloof in Christus Jezus,
Hn 24,25 maar toen Paulus sprak over rechtvaardigheid, zelfbeheersing
en het komende oordeel, werd Felix bang en zei: 'Ga nu maar heen; zodra
ik tijd heb, zal ik u weer laten roepen.'
Hn 24,26 Hij hoopte intussen dat hij geld van Paulus zou krijgen,
daarom liet hij hem herhaaldelijk komen en onderhield zich met hem.
Hn 24,27 Na verloop van twee jaar werd Felix door Porcius Festus
opgevolgd. Omdat hij zich van de dankbaarheid van de Joden wilde
verzekeren, liet Felix Paulus is gevangenschap achter.
Hn 25,1 Na aankomst in zijn provincie reisde Festus drie dagen later
van Caesarea naar Jeruzalem
Hn 25,2 waar de hogepriester en de voornaamsten van de Joden hun
aanklacht tegen Paulus bij hem indienden. Zij verzochten hem
Hn 25,3 bij wijze van gunst, die ten nadele van Paulus bedoeld was, dat
hij hem naar Jeruzalem zou laten komen. Zij beraamden alvast een
hinderlaag om hem onderweg te vermoorden.
Hn 25,4 Festus antwoordde echter, dat Paulus in Caesarea gevangen
bleef, maar dat hij zelf van plan was spoedig te vertrekken.
Hn 25,5 'Laten dus de aanzienlijksten onder u,' zo zei hij,' met mij
mee gaan, en als er iets verkeerds met die man is, een aanklacht tegen
hem indienen.'
Hn 25,6 Nadat hij hoogstens acht of tien dagen in hun midden vertoefd
had, ging hij naar Caesarea, waar hij de volgende dag rechtszitting
hield en Paulus liet voorleiden.
Hn 25,7 Zodra deze aanwezig was, gingen de Joden die van Jeruzalem
waren gekomen, om hem heen staan en brachten vele en zware
beschuldigingen tegen hem in, die ze echter niet konden bewijzen.
Hn 25,8 Paulus hield vol, dat hij noch tegen de Joodse Wet noch tegen
de tempel noch tegen de keizer iets misdreven had.
Hn 25,9 Festus echter, die de Joden een gunst wilde bewijzen, richtte
het woord tot Paulus en zei: 'Zijt ge genegen naar Jeruzalem te gaan om
daar in deze zaak in mijn tegenwoordigheid terecht te staan?'
Hn 25,10 Maar Paulus antwoordde: 'Ik sta hier voor de rechtbank van de
keizer en hier moet over mij geoordeeld worden. Tegen de Joden heb ik
niets misdreven, zoals ook gij zelf heel goed weet.
Hn 25,11 Indien ik werkelijk schuldig ben en iets gedaan heb waar de
doodstraf op staat, weiger ik niet te sterven, maar als van hun
beschuldigingen niets waar is, dan heeft niemand het recht mij bij
wijze van gunst aan hen uit te leveren. Ik beroep mij op de keizer.'
Hn 25,12 Na overleg met zijn Raad verklaarde Festus: 'Op de keizer hebt
ge u beroepen, naar de keizer zult ge gaan.'
Hn 25,13 Enkele dagen later kwamen koning Agrippa en Bernice in
Caesarea en maakten hun opwachting bij Festus.
Hn 25,14 Tijdens hun verblijf aldaar, dat verscheidene dagen duurde,
legde Festus het geval van Paulus aan de koning voor met de woorden:
'Felix heeft hier een gevangene achtergelaten
Hn 25,15 tegen wie de hogepriesters en de oudsten van de Joden, toen ik
in Jeruzalem was, een aanklacht hebben ingediend, met het verzoek hem
te veroordelen.
Hn 25,16 Ik heb hun te verstaan gegeven, dat de Romeinen niet gewoon
zijn iemand bij wijze van gunst uit te leveren, voordat de beklaagde
tegenover zijn beschuldigers heeft gestaan en gelegenheid heeft zich
tegen de aanklacht te verdedigen.
Hn 25,17 Zij kwamen dus hier heen en zonder uitstel heb ik de volgende
dag rechtszitting gehouden en de man laten voorleiden.
Hn 25,18 Toen de aanklagers om hem heen stonden, brachten zij geen
enkele beschuldiging in van misdaden waar ik op gerekend had.
Hn 25,19 Wel hadden zij bepaalde kwesties tegen hem op het gebied van
hun eigen godsdienst en over een zekere Jezus die dood is, maar van wie
Paulus beweerde, dat Hij leeft.
Hn 25,20 Omdat ik met het onderzoek van die dingen geen weg wist, heb
ik gevraagd of hij naar Jeruzalem wilde gaan om daar in deze zaak
terecht te staan.
Hn 25,21 Maar Paulus is in hoge beroep gegaan en wilde daarom tot de
uitspraak van Zijne Majesteit in bewaring gehouden worden. Daarom heb
ik bevel gegeven hem in hechtenis te houden, totdat ik hem naar de
keizer kan zenden.'
Hn 25,22 Agrippa zei tot Festus: 'Ik zou zelf die man wel eens willen
horen.' 'Morgen,' antwoordde deze,' zult ge hem horen.'
Hn 25,23 De volgende dag verschenen Agrippa en Bernice met grote praal
en gingen, begeleid door de bevelhebbers en de aanzienlijkste mannen
van de stad, de audiëntiezaal binnen. Festus liet Paulus
voorleiden
Hn 25,24 en sprak als volgt: 'Koning Agrippa en gij allen hier met ons
aanwezig, daar ziet ge nu de man over wie heel het volk van de Joden
zich in Jeruzalem en hier tot mij gewend heeft, schreeuwend dat hij
niet langer in leven mocht blijven.
Hn 25,25 Ik kwam echter tot de bevinding dat hij niets gedaan heeft wat
de doodstraf verdiende, maar omdat hij zich op Zijne Majesteit beriep,
heb ik besloten hem door te zenden.
Hn 25,26 Iets bepaalds kan ik de Heer niet over hem schrijven. Daarom
heb ik hem nu voor u doen brengen, in het bijzonder voor u, koning
Agrippa, in de hoop na het onderzoek iets te kunnen schrijven.
Hn 25,27 Het heeft, dunkt me, geen zin een gevangene door te zenden
zonder tevens de beschuldigingen te vermelden die tegen hem zijn
ingebracht.
Hn 26,1 Nu zei Agrippa tot Paulus: 'Het wordt u toegestaan uzelf te
verdedigen.' Toen stak Paulus zijn hand op en sprak het volgende tot
zijn verdediging:
Hn 26,2 'Ik acht mij gelukkig, koning Agrippa, mij heden in uw
tegenwoordigheid te mogen verdedigen tegen alles waarvan ik door de
Joden beschuldigd word,
Hn 26,3 vooral omdat gij op de hoogte zijt van alle joodse gebruiken en
strijdvragen. Daarom vraag ik u mij genadig te aanhoren.
Hn 26,4 Welnu, elke Jood kent mijn leven, vanaf mijn jeugd, want dit
heeft zich van het begin af aan afgespeeld te midden van mijn volk en
in Jeruzalem.
Hn 26,5 Zij weten van vroeger, als zij hun getuigenis maar willen
geven, dat ik naar de strengste richting van onze godsdienst als
Farizeeër geleefd hebt.
Hn 26,6 En nu sta ik terecht om de hoop op de belofte die door God aan
onze vaderen is gedaan;
Hn 26,7 daarvan hopen onze twaalf stammen de vervulling te beleven door
nacht en dag ijverig te volharden in de eredienst. Om die hoop, o
koning, word ik door de Joden aangeklaagd!
Hn 26,8 Wat ongeloofwaardigs wordt er naar uw oordeel in gevonden, dat
God doden opwekt?
Hn 26,9 Ik voor mij meende dan, dat het mijn plicht was zeer vijandig
tegen de naam van Jezus van Nazaret op te treden.
Hn 26,10 Dit deed ik ook in Jeruzalem; met machtiging van de
hogepriesters wierp ik vele heiligen in de gevangenis en als ze ter
dood gebracht werden, had ik ook mijn stem daarvoor uitgebracht.
Hn 26,11 In alle synagogen heb ik ze herhaaldelijk door tuchtiging tot
godslastering gedwongen, ja, in grote grenzeloze woede heb ik hen zelfs
tot in de steden buiten ons land vervolgd.
Hn 26,12 Daarvoor reisde ik ook naar Damascus met volmacht en in
opdracht van de hogepriesters.
Hn 26,13 Het was midden op de dag, o koning, toen ik onderweg een licht
uit de hemel mij en mijn reisgezellen zag omstralen, feller dan de
schittering van de zon.
Hn 26,14 Wij vielen allen ter aarde en ik hoorde een stem in het
Hebreeuws tot mij zeggen: Saul, Saul, waarom vervolgt ge Mij? Gij treft
uzelf hard door achteruit tegen de prikkel te slaan.
Hn 26,15 Ik zei: Wie zijt ge, Heer? De Heer antwoordde: Ik ben Jezus,
die gij vervolgt.
Hn 26,16 Maar richt u op en sta op uw voeten. Daartoe ben Ik u
verschenen, om u aan te stellen tot dienaar en tot getuige van het
feit, dat ge Mij gezien hebt en dat Ik u nog verschijnen zal.
Hn 26,17 Ik heb u weggenomen uit uw volk en uit de heidenen en tot hen
zend ik u
Hn 26,18 om hun de ogen te openen, opdat zij zich van de duisternis
keren tot het licht en van de macht van satan tot God en opdat zij door
in Mij te geloven vergiffenis krijgen van hun zonden en een erfdeel met
de geheiligden.
Hn 26,19 En vandaar, o koning Agrippa, ben ik nooit ongehoorzaam
geweest aan dit hemels visioen,
Hn 26,20 maar ik heb eerst aan de mensen in Damascus en Jeruzalem en
vervolgens in heel het gebied van Judea en ook aan de heidenen
gepredikt, dat zij tot inkeer moesten komen en zich bekeren tot God en
daden stellen, die bij de bekering passen.
Hn 26,21 Om die reden grepen mij de Joden in de tempel en trachtten mij
te vermoorden.
Hn 26,22 Met Gods hulp houd ik stand tot op deze dag en leg getuigenis
af voor klein en groot. Ik zeg niets anders dan wat ook de profeten en
Mozes hebben verklaard dat gebeuren zou,
Hn 26,23 namelijk dat de Christus moest sterven en dat Hij als eerste
uit de opstanding der doden het licht zou verkondigen aan het volk en
aan de heidenen.'
Hn 26,24 Terwijl hij zich zo aan het verdedigen was, riep Festus met
luider stem uit: 'Ge zijt krankzinnig, Paulus, uw grote geleerdheid
brengt uw hoofd op hol.'
Hn 26,25 Paulus antwoordde: 'Ik ben niet krankzinnig, hoogedele Festus:
nee, ik spreek ware en verstandige taal.
Hn 26,26 De koning is ongetwijfeld van deze dingen op de hoogte en tot
hem spreek ik dan ook zonder terughouding. Dat iets van deze dingen
voor hem verborgen is kunnen blijven, geloof ik niet; het is immers
niet in een uithoek gebeurd.
Hn 26,27 Koning Agrippa gelooft gij aan de profeten? Ik weet dat gij
aan hen gelooft.'
Hn 26,28 Maar Agrippa zei tot Paulus: 'Bijna zoudt gij mij door uw
overtuigende woorden christen maken.'
Hn 26,29 Daarop sprak Paulus: 'Ik zou God willen bidden, dat vroeg of
laat niet alleen gij, maar allen die mij heden aanhoren, zouden worden
als ik ben, afgezien dan van deze boeien.'
Hn 26,30 Nu stond de koning op en eveneens de landvoogd met Bernice en
het hele gezelschap.
Hn 26,31 Bij het heengaan zeiden ze tot elkander: 'Die man doet niets
wat dood of gevangenis verdient.'
Hn 26,32 En Agrippa zei tot Festus: 'Die man had al vrij kunnen zijn,
als hij zich niet had beroepen op de keizer.'
Hn 27,1 Toen onze afvaart naar Italië bepaald was, stelde men
Paulus en enige andere gevangenen in handen van Julius, een honderdman
van de kohort Augusta.
Hn 27,2 We gingen aan boord van een schip uit Adramyttium, dat de
kustplaatsen van Asia zou aandoen, en staken in zee. Aristarchus, een
Macedoniër uit Tessalonica, vergezelde ons.
Hn 27,3 De volgende dag liepen we Sidon binnen, waar Julius, die Paulus
menslievend behandelde, hem toestond zijn vrienden op te zoeken om zich
te laten verzorgen.
Hn 27,4 Vandaar weer uitgevaren zeilden we, omdat de wind tegen zat,
dicht langs Cyprus,
Hn 27,5 voeren langs de kust van Cilicië en Pamfylië
en landden te Myra in Lycië.
Hn 27,6 Daar vond de honderdman een schip uit Alexandrië, dat
op weg was naar Italië, en bracht ons daarop over.
Hn 27,7 Toen we verscheidene dagen slechts langzaam vooruit kwamen en
met moeite ter hoogte van Knidus geraakte, omdat we de wind niet mee
hadden,
Hn 27,8 zeilden we onder Kreta door langs Salmone, waar we
ternauwernood omheen kwamen, en bereikten een punt dat Goede Rede
heette, waarbij de stad Lasea lag.
Hn 27,9 Omdat er veel tijd verstreken was en de vaart al niet zonder
gevaar werd - de vasten was immers al voorbij - waarschuw de Paulus
Hn 27,10 hen met de woorden: 'Mannen, ik zie dat verder zeilen niet
zonder gevaar zal zijn en grote schade zal toebrengen niet alleen aan
lading en schip, maar ook aan ons.'
Hn 27,11 De honderdman had echter meer vertrouwen in de stuurman en de
kapitein dan in Paulus' woorden.
Hn 27,12 Omdat de haven niet erg geschikt was om er te overwin teren,
gaven de meesten dan ook de raad weg te varen om zo mogelijk Fenix te
bereiken, een haven op Kreta, die openligt naar het zuidwesten en
noordwesten, en daar te overwinteren.
Hn 27,13 Toen er een zuidenwind opstak, meenden ze van het slagen van
hun plan verzekerd te zijn, lichtten het anker en voeren vlak onder de
kust van Kreta.
Hn 27,14 Het duurde echter niet lang of er sloeg van het eiland een
stormwind neer, de zogenaamde Eurakylon.
Hn 27,15 Daar het schip werd meegesleurd en de kop niet op de wind kon
houden, moesten we het opgeven en lieten ons meedrijven.
Hn 27,16 Toen we onder de beschutting voeren van een eilandje, Klauda
geheten, slaagden we er met moeite in de sloep te bemachtigen,
Hn 27,17 en omhoog te halen. Toen troffen ze noodvoorzieningen door
kabels om het schip vast te sjorren. Uit vrees op de Syrte geworpen te
worden, haalden ze de takelage neer en lieten zich zo drijven.
Hn 27,18 De storm teisterde ons geweldig en daarom zette men de
volgende dag het een en ander over boord
Hn 27,19 en de derde dag gaf men eigenhandig het scheepstuig prijs.
Hn 27,20 Verscheidene dagen waren zon noch sterren te zien; er bleef
een hevige stormwind staan en zo vervloog voor ons elke verdere hoop op
redding.
Hn 27,21 Daar ze reeds lang niet meer aten, trad Paulus op hen toe en
zei: 'Mannen, men had naar mij moeten luisteren, en niet van Kreta
moeten wegvaren; dan zou men zich deze overlast en dit verlies hebben
bespaard.
Hn 27,22 Maar zelfs in deze omstandigheden spoor ik u aan moed te
houden. Het leven van geen uwer zal verloren gaan, maar alleen het
schip.
Hn 27,23 Vannacht verscheen mij een engel van de God aan wie ik
toebehoor en die ik dien,
Hn 27,24 en deze zei: Wees niet bevreesd, Paulus; gij moet voor de
keizer verschijnen en daarom heeft God u het leven van allen die met u
op het schip zijn, genadig in handen gegeven.
Hn 27,25 Houdt dus goede moed, mannen, want ik heb vertrouwen op God,
dat het zo zal gebeuren als mij gezegd is.
Hn 27,26 We moeten echter op een of ander eiland stranden.'
Hn 27,27 Toen dan de veertiende nacht aanbrak van ons rondzwalken op de
Adriatische Zee, meenden de matrozen tegen middernacht dat er land in
de buurt kwam.
Hn 27,28 Met het dieplood peilden zij twintig vadem; iets verder
wierpen ze opnieuw het dieplood uit en peilden vijftien vadem.
Hn 27,29 Uit vrees dat we ergens op de riffen zouden lopen, lieten ze
van de achtersteven vier ankers vallen, in spanning wachtend op het
aanbreken van de dag.
Hn 27,30 De matrozen probeerden van het schip weg te komen en zetten de
sloep uit onder voorwendsel, dat ze van de voorsteven ankers wilden
uitbrengen.
Hn 27,31 Maar Paulus zei tegen de honderdman en de soldaten: 'Als dezen
niet aan boord blijven, kunt gij niet gered worden.'
Hn 27,32 Daarop kapten de soldaten de kabels van de sloep en lieten
deze in zee vallen.
Hn 27,33 In afwachting van de dageraad spoorde Paulus allen aan iets te
eten en zei: 'Vandaag is het al veertien dagen, dat ge maar steeds in
afwachting zijt zonder te eten of iets te gebruiken.
Hn 27,34 Daarom raad ik u aan wat te eten, want dat komt de redding ten
goede. Niemand van u zal een haar op het hoofd gekrenkt worden.'
Hn 27,35 Na deze woorden nam hij brood, dankte God in tegenwoordigheid
van allen, brak het en begon te eten.
Hn 27,36 Toen vatten allen weer moed en namen ook voedsel.
Hn 27,37 We waren aan boord, allen meegerekend, met tweehonderd
zesenzeventig man.
Hn 27,38 Nadat ze voldoende gegeten hadden, maakten ze het schip
lichter door het koren in zee te werpen.
Hn 27,39 Toen het dag werd, herkenden ze het land niet, maar bespeurden
een inham met een strand en beraadslaagden op ze het schip daar op
konden laten lopen.
Hn 27,40 Ze kapten de ankers en gaven ze prijs aan de zee; tegelijk
maakten ze de handen van de stuurriemen los, hezen de fok voor de wind
en hielden op het strand aan.
Hn 27,41 Zij kwamen terecht op een zandbank en lieten het schip daarop
vast lopen. De voorsteven stootte op de grond en bleef onbeweeglijk
zitten, terwijl de achtersteven afbrak door de kracht van de golven.
Hn 27,42 De soldaten besloten de gevangenen te doden, opdat niemand zou
wegzwemmen en ontsnappen.
Hn 27,43 Maar de honderdman, die Paulus wilde redden, verhinder de hun
toeleg. Hij beval allen die konden zwemmen het eerst over boord te
springen om aan land te komen,
Hn 27,44 terwijl de overigen op planken of ander scheepstuig zouden
volgen. Zo bereikten allen veilig en wel vaste grond.
Hn 28,1 Eerst na onze redding vernamen wij dat het eiland Malta heette.
Hn 28,2 De bevolking betoonde zich jegens ons buitengewoon vriendelijk.
Omdat het begon te regenen en het koud was, legden zij een groot vuur
aan en lieten ons allen daaromheen plaats nemen.
Hn 28,3 Toen Paulus een hoop dor hout had bijeen geraapt en op het vuur
wierp, kwam er tengevolge van de hitte een adder uit te voorschijn, die
zich in zijn hand vastbeet.
Hn 28,4 Toen de eilandbewoners het beest aan zijn hand zagen hangen,
zeiden ze tot elkaar: 'Die man is vast en zeker een moordenaar, want
zelfs na zijn redding uit de zee wil de Gerechtigheid hem niet in leven
laten.'
Hn 28,5 Maar hij schudde het beest in het vuur en ondervond geen
nadelige gevolgen.
Hn 28,6 Zij verwachtten dat hij zou opzwellen of plotseling dood
neervallen. Toen ze echter na lang wachten zagen dat hem niets
bijzonders overkwam, sloeg hun mening om en zeiden ze dat hij een god
was.
Hn 28,7 In de nabijheid van die plaats bezat de Eerste van het eiland,
Publius geheten, een landgoed, waar hij ons opnam en gedurende drie
dagen liefdevol gastvrijheid verleende.
Hn 28,8 De vader van Publius lag juist met koorts en dysenterie te bed.
Paulus ging naar hem toe, sprak een gebed, legde hem de handen op en
genas hem.
Hn 28,9 Toen dit gebeurd was, kwamen ook de overige zieken van het
eiland en werden genezen.
Hn 28,10 Zij bewezen ons dan ook veel eer en bij onze afvaart voorzagen
ze ons van al het nodige.
Hn 28,11 Na drie maanden voeren wij weer weg op een schip uit
Alexandrië, dat op het eiland overwinterd had. Het droeg de
Dioskuren als schegbeeld.
Hn 28,12 Wij legden aan in Syracuse en bleven daar drie dagen.
Hn 28,13 Vandaar voeren we langs de kust en kwamen in Regium. Doordat
er 's anderendaags een zuidenwind opstak, waren we de volgende dag al
in Puteoli.
Hn 28,14 Daar troffen wij broeders aan en werden uitgenodigd zeven
dagen bij hen te blijven. Tenslotte gingen we dan op Rome aan.
Hn 28,15 Ook vandaar kwamen de broeders, die al van ons gehoord hadden,
ons tegemoet tot aan Forum Appii en Tres Tabernae. Toen Paulus hen zag,
dankte hij God en schepte nieuwe moed.
Hn 28,16 Na onze aankomst in Rome kreeg Paulus verlof op zich zelf te
wonen met de soldaat die hem bewaakte.
Hn 28,17 Drie dagen later ontbood hij de voornaamste Joden bij zich.
Toen zij bijeengekomen waren, zei hij tot hen: 'Mannen broeders,
ofschoon ik niets gedaan heb tegen ons volk of de voorvaderlijke
gebruiken, ben ik vanuit Jeruzalem als gevangene uitgeleverd aan de
Romeinen.
Hn 28,18 Dezen wilden mij na verhoor in vrijheid stellen, omdat ik
niets had bedreven waarop de doodstraf stond.
Hn 28,19 Maar omdat de Joden zich hiertegen verzetten, zag ik me
gedwongen mij op de keizer te beroepen, dit echter niet als had ik
enige klacht in te brengen tegen mijn volk.
Hn 28,20 Dat is dus de reden, waarom ik verzocht u te mogen zien en u
toe te spreken. Het is om de verwachting van Israël, dat ik
deze
ketenen draag.'
Hn 28,21 Zij zeiden daarop tot hem: 'Wij hebben geen brieven uit Judea
over u gekregen en evenmin heeft iemand van de broeders die hier
aankwam, iets slechts over u beticht of verteld.
Hn 28,22 Wel wensen wij van u te vernemen wat uw denkbeelden zijn; want
van die sekte is ons bekend dat ze overal tegenspraak ondervindt.'
Hn 28,23 Nadat ze een dag met hem hadden afgesproken, kwamen zij in nog
groter aantal bij hem in zijn verblijf bijeen. Van de vroege morgen tot
de late avond getuigde hij in zijn uiteenzet tingen van het Koninkrijk
Gods en trachtte hij hen voor Jezus te winnen, uitgaande van de Wet van
Mozes en de profeten.
Hn 28,24 Sommigen lieten zich overtuigen, maar anderen bleven ongelovig.
Hn 28,25 Zonder dat zij het met elkaar eens konden worden gingen zij
weg, maar niet dan nadat Paulus nog dat ene woord gezegd had: 'Terecht
heeft de heilige Geest door de profeet Jesaja tot uw vaderen gesproken:
Hn 28,26 Ga tot dit volk en zeg: Met uw oren zult gij luisteren en toch
niet verstaan, met uw ogen zult gij kijken en toch niet zien.
Hn 28,27 Want verhard is het hart van dit volk, en hun ogen doen zij
dicht uit vrees dat zij zouden zien met hun ogen, met hun oren zouden
horen, met hun hart zouden verstaan, zich zouden bekeren en Ik hen zou
genezen.
Hn 28,28 Het zij dus aan u bekend, dat aan de heidenen dit heil van God
is gezonden. Zij zullen wel luisteren.'
Hn 28,29 Volle twee jaar vertoefde hij in een eigen huurwoning
Hn 28,30 en ontving allen die bij hem kwamen.
Hn 28,31 Hij predikte het Rijk Gods en gaf onderricht in de leer over
de Heer Jezus Christus in alle vrijmoedigheid, zonder enige belemmering.
|