Hosea
Bijbel
voor Slechtzienden
Hos
1,1 Het woord van Jahwe dat gericht is tot Hosea, de zoon van Beeri,
gedurende de tijd dat Uzzia, Jotan, Achaz en Hizkia over Juda regeerden
en Jerobeam, de zoon van Joas, over Israël.
Hos 1,2 Hier beginnen de woorden van Jahwe tot Hosea. Jahwe sprak tot
Hosea: 'Gij moet een ontuchtige vrouw huwen en kinderen van ontucht bij
haar verwekken, want werkelijk, het land loopt door zijn ontucht van
Jahwe weg.'
Hos 1,3 Daarop huwde Hosea Gomer, een dochter van Diblaim; zij werd
zwanger en baarde hem een zoon.
Hos 1,4 Nu sprak Jahwe tot hem: 'Geef hem de naam Jizreel
God-zal-zaaien -, want nog maar een korte tijd en Ik wreek het bloedbad
van Jizreel op het huis Jehu en Ik maak een einde aan het koningschap
in het huis Israël.
Hos 1,5 Op die dag zal het gebeuren dat Ik in de vlakte van Jizreel de
boog van Israël stukbreek.'
Hos 1,6 De vrouw werd opnieuw zwanger en baarde een dochter. Daarop
sprak Jahwe tot Hosea: 'Geef haar de naam Lo-ruchama Geen-erbarmen -,
want Ik erbarm mij niet langer over het huis Israël: Ik vaag
het
helemaal weg.
Hos 1,7 Over het huis Juda zal Ik mij echter erbarmen en Ik zal het
redden, door Jahwe, hun God; Ik zal het niet redden door boog en door
zwaard en door oorlog, niet door paarden en door ruiters.'
Hos 1,8 Toen de vrouw opgehouden had Lo-ruchama te voeden, werd zij
zwanger en baarde een zoon.
Hos 1,9 Toen sprak Jahwe: 'Geef hem de naam Lo-ammi - Niet-mijn -volk
-, want gij zijt niet langer mijn volk en Ik ben er niet langer voor u.'
Hos 2,1 De zonen van Israël zullen talrijk zijn als het land
van
de zee, dat niet te meten en niet te tellen is; en waar hun eens gezegd
werd: Gij zijt niet mijn volk, daar wordt hun nu gezegd: Gij zijt zonen
van de levende God.
Hos 2,2 Dan herenigen zich de zonen van Juda met de zonen van
Israël, dan stellen zij beiden dezelfde man aan het hoofd, dan
trekken zij op uit het land, want groot is dan de dag van Jizreel.
Hos 2,3 Dan kunt gij weer tot uw broeders zeggen: Ammi - mijn volk - en
tot uw zusters: Ruchama - erbarmen -.
Hos 2,4 Klaagt uw moeder aan, klaagt haar aan, want zij is niet mijn
vrouw en Ik ben haar man niet. Laat zij de tekens van de ontucht
wegdoen van haar gezicht en de tekens van het overspel wegdoen tussen
haar borsten.
Hos 2,5 Anders kleed Ik haar helemaal uit, zet Ik haar moeder naakt
neer, maak Ik van haar een woestijn, verander Ik haar in een
uitgedroogd land en laat Ik haar sterven van dorst.
Hos 2,6 En ook met haar kinderen geen erbarmen! Het zijn kinderen van
ontucht!
Hos 2,7 Hun moeder immers heeft ontucht bedreven en zij die zwanger van
hen is geweest heeft zich schandelijk misdragen. Haar leus was: ik ga
mijn minnaars achterna: die bezorgen mij mijn brood en mijn water, mijn
wol en mijn vlas, mijn olie en mijn drank!
Hos 2,8 Daarom ga Ik, Jahwe, met dorens uw weg versperren; met een muur
ga Ik haar insluiten, zodat ze niet meer op pad kan.
Hos 2,9 Als zij haar minnaars achterna wil, zal zij hen niet bereiken;
als ze hen zoekt, zal ze hen niet vinden. Dan zal ze zegen: Ik wil
terug naar mijn eerste man, want toen had ik het beter dan nu.
Hos 2,10 Zij wil maar niet weten, dat Ik het ben die haar koren bezorg
en most en olie, dat Ik haar verrijk met het zilver en het goud waar ze
Baäls van maken.
Hos 2,11 Daarom neem Ik mijn koren terug zodra de oogsttijd komt, en
ook mijn most, zodra het zijn tijd is; daarom ruk Ik mijn wol en mijn
vlas van haar weg, die haar naaktheid moeten bedekken.
Hos 2,12 Dan stel Ik haar schaamte ten toon voor de ogen van haar
minnaars en niemand ontrukt haar aan mijn hand.
Hos 2,13 Ik maak een eind aan al haar plezier, haar hoogtijdagen, haar
nieuwe maan, haar sabbat en al haar festiviteiten.
Hos 2,14 Ik verwoest haar wingerden en vijgenbomen, waarvan zij
beweert: Dit is het loon dat ik gekregen heb van mijn minnaars. Ik maak
er verwilderd hout van, waar de dieren aan vreten.
Hos 2,15 Ik vraag haar rekenschap voor de dagen die zij aan de
Baäls gewijd heeft, waarop zij offervuren voor hen brandde,
waarop
zij, gesierd met haar ringen en halstooi, haar minnaars achterna ging
en Mij vergat. Zo luidt de godsspraak van Jahwe.
Hos 2,16 En daarom weldra lok Ik haar weer naar Mij toe, zorg Ik dat
zij naar de woestijn gaat en spreek Ik tot haar hart.
Hos 2,17 Vervolgens geef Ik haar dan de wijngaarden terug en maak Ik
het Achordal tot een poort van hoop. Daar wordt zij weer gewillig,
zoals in de dagen van haar jeugd, toen zij optrok uit Egypte.
Hos 2,18 Op die dag - zo luidt de godsspraak van Jahwe - zult gij tot
Mij roepen: 'Mijn man!' Nooit roept gij Mij dan meer toe: 'Mijn
Baäl!'
Hos 2,19 Dan zal Ik de namen van de Baäls uit haar mond
verwijde ren: van hun namen wordt nooit meer gerept.
Hos 2,20 Op die dag zal Ik een verbond sluiten, ten bate van hen, met
de dieren in het wild, met de vogels in de lucht en met wat er kruipt
op de grond. Boog en zwaard en oorlog sla Ik het land uit en in
veiligheid laat Ik hen wonen.
Hos 2,21 Ik neem u als mijn bruid, voor altijd, als mijn bruid, in
recht en gerechtigheid, in goedheid en erbarming,
Hos 2,22 als mijn bruid, in onverbrekelijke trouw: dan zult gij Jahwe
leren kennen.
Hos 2,23 Op die dag ben Ik - zo luidt de godsspraak van Jahwe ben Ik de
hemel ter wille en is de hemel de aarde ter wille
Hos 2,24 en is de aarde het koren, de most en de olie ter wille en zijn
zij allen Jizreel ter wille.
Hos 2,25 Dan bezaai Ik het weer, het land, dan erbarm Ik mij weer over
Lo-ruchama, dan zeg ik tot Lo-ammi: 'Mijn volk zijt gij.' en dan zegt
hij tot Mij: 'Mijn God!'
Hos 3,1 Jahwe sprak opnieuw tot mij: 'Nu moet gij een vrouw liefhebben
die zich door een ander laat liefhebben en overspel bedrijft. Gij moet
hetzelfde doen als Jahwe, die de zonen van Israël liefheeft,
hoewel die zich tot andere goden keren en verzot zijn op
rozijnenkoeken.'
Hos 3,2 Toen kocht ik die vrouw voor vijftien zilverstukken en
anderhalve ezelslast gerst,
Hos 3,3 en ik zei tegen haar: 'Lange tijd zul je rustig bij mij
blijven, zonder ontucht te plegen of je met een man in te laten. Ik zal
tegenover jou evenzo handelen.'
Hos 3,4 Want de zonen van Israël zullen lange tijd wachten,
zonder
koning of vorst, zonder offer en wijsteen, zonder efod en huisgoden.
Hos 3,5 Maar daarna zullen de zonen van Israël zich bekeren,
zullen zij Jahwe, hun God, en David, hun koning, weer zoeken en bevend
naar Jahwe en zijn goedheid komen, op het einde der tijden.
Hos 4,1 Hoort het woord van Jahwe, zonen van Israël! Jahwe
heeft
een aanklacht tegen de bewoners van het land: er bestaat geen trouw en
geen vroomheid meer, en van God wil men niet meer weten in het land.
Hos 4,2 Zweren en liegen, moorden, stelen en echtbreken zijn er
schering en inslag, bloedbad volgt er op bloedbad.
Hos 4,3 Daarom verdroogt het land en kwijnen al zijn bewoners weg; de
dieren op het veld, de vogels in de lucht, de vissen in de zee komen
zelfs om.
Hos 4,4 Laat echter niemand beschuldigingen uitspreken, niemand
vonnissen vellen. Mijn aanklacht richt zich, priester, tegen u:
Hos 4,5 gij struikelt vandaag en vannacht struikelt ook de profeet, met
u. Ik zal uw moeder doen verstommen.
Hos 4,6 Mijn volk verstomt omdat het niet van God wil weten, maar gij,
gij zijt het die de kennis van God verworpen hebt: daarom verwerp ik u
als mijn priester. Gij hebt de wet van uw God vergeten: daarom vergeet
ik uw zonen ook.
Hos 4,7 Zo talrijk als zij zijn, even talrijk zijn hun zonden tegen
Mij. Ik maak hun glorie tot schande.
Hos 4,8 Zij eten van de zonde van mijn volk en gnuiven om zijn schuld.
Hos 4,9 Daarom staat de priester hetzelfde lot te wachten als het volk:
Ik vraag hem rekenschap van zijn gedrag, Ik zet hem zijn daden betaald.
Hos 4,10 Dan zullen zij eten zonder verzadigd te worden, tot ontucht
verleiden zonder er baat van te hebben, want zij hebben Jahwe verlaten
en hebben de ontucht in stand gehouden.
Hos 4,11 Wijn en most beroven mijn volk van zijn verstand.
Hos 4,12 Het raadpleegt zijn stuk hout en zijn stok heeft het voor het
zeggen. De geest van ontucht heeft hen misleid, door hun ontucht lopen
zij weg van hun God.
Hos 4,13 Op de bergtoppen brengen zij offers, op de heuvels branden zij
wierook onder eik en populier en terebint, want de schaduw is daar zo
goed. Geen wonder dat uw dochters ontucht plegen en uw schoondochters
overspel begaan!
Hos 4,14 Maar niet uw dochters zal Ik ter verantwoording roepen voor
hun ontucht en niet uw schoondochters voor hun overspel. De heren
zoeken het immers zelf bij de hoeren en brengen hun offers in het
gezelschap van tempeldeernen! Het domme volk komt ten val
Hos 4,15 met dat ontuchtige gedoe! Gij Israël, maak u toch
niet
schuldig - en ook Juda niet! -, ga toch niet naar Gilgal, trek toch
niet op naar Bet-awen en zweer daar niet bij het leven van Jahwe!
Hos 4,16 Als een rebelse koe, zo rebels is Israël. en Jahwe
zou het moeten weiden als een lam in het wijde veld?
Hos 4,17 Efraim is aan afgodsbeelden verknocht. Laat hem!
Hos 4,18 Nauwelijks is de dronkenschap voorbij, of zij storten zich in
de ontucht; zij zijn verslingerd aan de schande van de schaamtelozen.
Hos 4,19 Een stormwind wikkelt hen in vleugels. Hun altaren staan voor
schande.
Hos 5,1 Hoort deze woorden, priesters, spits uw oren, huis
Israël,
luister, huis van de koning! U kwam de rechtspraak toe, maar gij zijt
een strik geworden te Mispa, een net, op de Tabor gespannen,
Hos 5,2 een diepe valkuil, gegraven te Sittim. Ik zal u allen tuchtigen.
Hos 5,3 Als iemand Efraim kent ben Ik het en voor Mij is
Israël
niet verborgen; Ik verzeker u: Efraim heeft ontucht bedreven en
Israël heeft zich onrein gemaakt.
Hos 5,4 Hun daden beletten hen naar hun God terug te keren, want de
geest van ontucht bezielt hen en van Jahwe weten zij niet.
Hos 5,5 Israëls hoogmoed getuigt tegen hem, Israël en
Efraim
struikelen over hun eigen schuld en met hen is ook Juda gestruikeld.
Hos 5,6 Met hun schapen en runderen zullen zij komen om Jahwe te
zoeken, maar zij zullen Hem niet vinden. Hij heeft zich aan hen
onttrokken.
Hos 5,7 Zij zijn Jahwe ontrouw geworden en hebben bastaards
voortgebracht; daarom zal een nieuwe maan hun akkers verslinden.
Hos 5,8 Blaas de bazuin in Gibea, steek de trompet in Rama, sla alarm
in Bet-awen; ze zitten achter u aan, Benjamin!
Hos 5,9 Efraim zal verwoest worden op de dag van hun strafgericht. Over
Israëls stammen maak Ik een onherroepelijk besluit bekend.
Hos 5,10 De leiders van Juda gaan te werk als lieden die grens steden
verleggen: Ik stort mijn verbolgenheid als water over hen uit.
Hos 5,11 Efraim is verdrukt, het recht is verkracht, want het was er zo
op gebrand de ijdelheden achterna te lopen.
Hos 5,12 Maar Ik ben de mot die Efraim aanvreet, de verrotting in het
huis Juda.
Hos 5,13 Wanneer Efraim zijn ziekte ziet en Juda zijn etterende wonde,
dan loopt Efraim naar Assur en zendt Juda gezanten naar de Wraakvorst.
Maar hij kan u niet genezen, hij helpt u niet van die etterende wonde
af.
Hos 5,14 Ik zelf immers, als een leeuw keer Ik Mij tegen Efraim, als
een leeuwenjong tegen het huis Juda. Ik verscheur ze en Ik ga heen, Ik
haal ze weg en niemand ontrukt ze Mij.
Hos 5,15 Ik wil heengaan, naar mijn woonplaats terug, totdat zij, met
schuld beladen, mijn aangezicht zoeken. In hun nood zullen zij naar Mij
uitzien.
Hos 6,1 'Kom, laten we terugkeren tot Jahwe; Hij heeft ons verscheurd,
Hij zal ons ook genezen; Hij heeft wonden geslagen, Hij zal ze ook
verbinden.
Hos 6,2 Na twee dagen maakt Hij ons weer levend, op de derde dag laat
Hij ons weer opstaan om weer te leven voor zijn aanschijn.
Hos 6,3 Wij willen Jahwe liefhebben, ons inspannen om Hem te kennen. Zo
zeker als de dageraad vertoont Hij zich, komt Hij over ons als de
regen, als de lenteregen die de aarde drenkt.'
Hos 6,4 Wat moet Ik met u beginnen, Efraim? Wat moet Ik met u beginnen,
Juda? Uw vroomheid is als de morgennevel, als de dauw die vroeg in de
morgen verdwijnt.
Hos 6,5 Daarom heb Ik op u ingeslagen door de profeten, heb Ik de dood
gebracht door de woorden van mijn mond: mijn oordeel brak door als het
licht.
Hos 6,6 Want vroomheid wens Ik, geen offergaven, en erkenning van God,
meer dan brandoffers.
Hos 6,7 Zij hebben het verbond overtreden, als Adam: zo zijn zij Mij
ontrouw geworden.
Hos 6,8 Gilead is een stad van boosdoeners, met bloedsporen besmeurd;
Hos 6,9 als een loerende roverstroep is het priestergilde: zij moorden
op de weg naar Sichem, schandelijk is hun gedrag. Het zijn
afschuwelijke dingen,
Hos 6,10 die Ik in het huis van Israël zie: Ik zie hoe Efraim
ontucht pleegt en Israël zich bezoedelt.
Hos 6,11 Ook u, Juda, staat een oogst te wachten!
Hos 7,1 Als ik mijn volk zal herstellen, als Ik Israël zal
genezen, komt de zonde van Efraim aan het licht en de boosheid van
Samaria. Want al hun doen is bedrog: dieven breken in, de wegen worden
door rovers onveilig gemaakt.
Hos 7,2 Zij denken er maar niet aan, dat Ik mij al hun kwaad herinner.
Ze zitten ingekapseld in hun daden, die Mij duidelijk voor ogen staan.
Hos 7,3 Met hun boosheid doen zij de koning nog genoegen, met hun
leugens de grote heren.
Hos 7,4 Allen plegen zij echtbreuk, zij laten hun oven maar branden,
terwijl een bakker ophoudt met stoken zolang hij het deeg kneedt en het
laat rijzen.
Hos 7,5 Op de dag van onze koning hebben zij de notabelen met wijn
verhit en onpasselijk gemaakt; en hij heeft die spotters nog de hand
gereikt!
Hos 7,6 Loerend komen zij aan, hun hart is als een oven, waarin hun
woede de hele nacht sluimert om 's morgens weer op te laaien als een
vlammend vuur.
Hos 7,7 Zij zijn allen zo heet als een oven en verslinden hun rechters.
Al hun koningen zijn omgekomen en niet een van hen heeft Mij
aangeroepen.
Hos 7,8 Efraim heeft zich met de volken vermengd, Efraim is als een
koek die niet gekeerd wordt.
Hos 7,9 De vreemdelingen hebben zijn krachten verteerd, maar hij zelf
weet van niets; zijn haar is wit geworden, maar hijzelf weet van niets.
Door zijn eigen hoogmoed wordt Israël aangeklaagd,
Hos 7,10 maar zij bekeren zich niet tot Jahwe hun God, en zoeken Hem
niet, trots dit alles.
Hos 7,11 Efraim is als een duif, onnozel en zonder verstand. Zij hebben
Egypte te hulp geroepen en zij zijn naar Assur gevlogen.
Hos 7,12 Maar waar zij ook vliegen, Ik span mijn net om hen te vangen
en Ik haal hen omlaag, als vogels in de lucht, Ik vang ze, zodra ik hun
zwerm hoor gaan.
Hos 7,13 Wee over hen, omdat ze Mij ontvluchten, verderf over hen,
omdat ze Mij ontvluchten, verderf over hen, omdat ze Mij ontrouw zijn!
Hoe kan Ik hen verlossen, terwijl ze zo leugenachtig tegen Mij spreken,
Hos 7,14 terwijl zij niet uit de grond van hun hart tot Mij roepen,
maar op de bedden liggen te jammeren, terwijl ze zich kerven om koren
en most, maar zich afkeren van Mij?
Hos 7,15 Ik was het die hen onderwees en die hun armen kracht gaf, maar
zij beramen kwaad tegen Mij.
Hos 7,16 Zij wenden zich tot Baäl, zij zijn als een boog
zonder
veerkracht. Hun leiders zullen vallen door het zwaard vanwege hun
onbeschaamde taal, hun krompraat in Egypte.
Hos 8,1 Zet de bazuin aan uw mond: Een gier hangt boven Jahwe's huis!
Zij hebben mijn verbond overtreden, ze zijn ontrouw geworden aan mijn
wet.
Hos 8,2 Zij roepen tot Mij: 'Mijn God! Wij, Israël, erkennen
U!'
Hos 8,3 Maar een Israël, dat het heil van zich afstoot, het
zal door een vijand vervolgd worden.
Hos 8,4 Zij hebben koningen aangesteld, maar buiten Mij om; zij hebben
zich leiders gekozen, maar buiten Mijn weten. Van hun zilver en goud
maakten zij afgodsbeelden, goed om stukgeslagen te worden.
Hos 8,5 Verwijder toch uw sterrenbeeld, Samaria! Mijn toorn ontbrandt
tegen hen. Hoelang zal het nog duren? Zijn ze dan niet tot onschuld in
staat?
Hos 8,6 Ja, die afgod komt uit Israël, door een kunstenaar
daar
gemaakt, maar het is geen god. Ja, het zal versplinterd worden, dat
sterrenbeeld van Samaria!
Hos 8,7 Ja, zij zaaien wind, maar storm zullen zij oogsten: de halmen
waar geen groei in zit geven geen meel, en al geven zij het wel,
vreemden vrat en het op.
Hos 8,8 Israël wordt opgevreten. Onder de volken zijn zij nu
al als rommel waar niemand naar omziet.
Hos 8,9 Zij zijn naar Assur gelopen: een wilde ezel blijft bij zijn
soort, maar Efraim zoekt zijn liefde elders.
Hos 8,10 Ook al zoeken zij het onder de volken, Ik drijf hen nu bijeen
en laat hen een tijd lang zuchten onder de last van de koning der
vorsten.
Hos 8,11 Ja, Efraim heeft zijn altaren talrijk gemaakt, maar die
dienden om te zondigen, altaren om te zondigen!
Hos 8,12 Al schrijf Ik mijn wet ook nog zo vaak aan hem voor, zij geldt
als de wet van een vreemde.
Hos 8,13 Zij brengen offers naar hun eigen welbehagen en eten van het
offervlees, maar Jahwe aanvaardt die niet. Nu herinnert Hij zich hun
schuld en straft Hij hun zonden: zij gaan naar Egypte terug!
Hos 8,14 Israël heeft zijn maker vergeten en heeft zich hoge
huizen gebouwd. Juda heeft zijn vestingen talrijk gemaakt. Maar Ik
slinger vuur in zijn steden: het verslindt zijn paleizen.
Hos 9,1 Verheug u maar niet, Israël, en juich maar niet, zoals
de
andere volken, gij die door uw ontucht van uw God zijt weggelopen,
begerig naar hoerenloon op iedere dorsvloer waar het koren gedorst
wordt.
Hos 9,2 Dorsvloer en perskuip zullen hen niet voeden, en de nieuwe wijn
zal haar teleurstellen.
Hos 9,3 Zij blijven niet langer wonen in Jahwe's land: Efraim gaat
terug naar Egypte, het eet in Assur onrein voedsel.
Hos 9,4 Dan kunnen zij voor Jahwe geen wijn meer plengen en Hem met hun
offers niet welgevallig meer zijn. Voor henzelf zullen die als
rouwbrood zijn: alwie ervan eet wordt onrein. Want hun brood komt wel
in hun keel, maar het huis van Jahwe bereikt het niet.
Hos 9,5 Wat doet ge dan nog met een hoogtijdag, een feestdag van Jahwe?
Hos 9,6 Voorwaar, zij ontlopen de verwoesting om door Egypte te worden
samengedreven en door Mof te worden begraven. Hun zilver, zo kostelijk
als het is, wordt het erfdeel van de distels, en dorens tieren in hun
tenten.
Hos 9,7 Nu komt de tijd van de afrekening, nu is het de tijd van de
vergelding! Israël zal het weten! De profeet is mal, zeggen
ze, de
man die de geest heeft, is gek! Omdat uw schuld zo groot is, is uw
tegenstand ook groot.
Hos 9,8 Degene die waakt over Efraim, het volk van mijn God, een
profeet, hij vindt netten van vogelaars op al zijn wegen, tegen stand
tot in het huis van zijn God.
Hos 9,9 Zij zijn even diep gezonken als in de dagen van Gibea. Hij zal
zich hun zonde herinneren, hun overtredingen bestraffen.
Hos 9,10 Als de druiven in de woestijn, zo vond ik Israël, als
de
vroegste vruchten aan een vijgenboom, zijn eerstelingen, zo zag Ik uw
vaderen. Maar zij gingen naar Baäl-peor en wijdden zich daar
aan
de schande; zij werden een gruwel, net als hun geliefde.
Hos 9,11 Efraims luister vliegt weg als een vogel: gedaan is het nu met
geboorte, met zwangerschap, met bevruchting.
Hos 9,12 Al brengen zij hun zonen nog groot, Ik beroof hen ervan, en er
rest geen mens meer. En wee ook over henzelf, als Ik mij van hen
terugtrek.
Hos 9,13 Efraim, zoals Ik het ontwaarde, was een jonge palm, geplant in
een weide. Dat Efraim moet zijn zonen nu brengen naar iemand die ze
vermoordt.
Hos 9,14 Geef hun, Jahwe - ja, wat zult Gij hun geven? - geef hun een
schoot, die geen vrucht houdt, en geef hun verdorde borsten.
Hos 9,15 In Gilgal is heel hun boosheid gebleken: daar ben Ik hen gaan
verfoeien. Om de boosheid van hun daden jaag Ik hen weg uit mijn huis.
Ik wil hen niet langer liefhebben: al hun leiders zijn rebellen.
Hos 9,16 Efraim is geslagen, zijn wortel verdord; zij dragen geen
vrucht meer, en zelfs al baarden zij kinderen, Ik doodde de dierbare
vrucht van hun schoot.
Hos 9,17 Mijn God zal hen verwerpen, omdat zij niet naar Hem geluisterd
hebben: zij zullen ontheemd zijn onder de volken.
Hos 10,1 Israël is een weelderige wijnstok, die ook weelderige
vruchten draagt. En hoe talrijker maakt Israël zijn altaren.
Hoe
mooier zijn land wordt, des te mooier versiert het zijn wijstenen.
Hos 10,2 Omdat zij zo dubbelhartig zijn, zullen zij na hun schuld gaan
boeten. Hij zelf geeft hun altaren de nekslag en slaat de wijstenen
stuk.
Hos 10,3 Ja, dan zullen zij zeggen: 'Wij hebben geen koning, want als
wij Jahwe niet vrezen, wat helpt ons de koning dan?'
Hos 10,4 Terwijl ze maar praten, loze eden zweren en overeenkom sten
aangaan, verwildert de rechtspraak en wordt als giftig kruid in de
voren van een akker.
Hos 10,5 Om dat stierengeval van Bet-awen zullen de mensen van Samaria
beven. Ja, om die stier rouwt het volk. De afgodenpriesters maken
misbaar om hem: ja, zijn heerlijkheid is weggevoerd.
Hos 10,6 Ook het beeld wordt naar Assur gebracht om aan de Wraak vorst
geofferd te worden. Efraim wordt met schande beladen, Israël
zal
om zijn houtblok beschaamd staan.
Hos 10,7 Samaria is tot zwijgen gebracht, zijn koning is als een
afgebroken tak die op het water drijft.
Hos 10,8 De gruwelhoogten worden verwoest, Israëls zonde.
Doornen
en distels overwoekeren hun altaren. Dan roepen zij de bergen toe:
'Bedek ons!' en de heuvels: 'Val op ons neer!'
Hos 10,9 Al sinds de dagen van Gibea, Israël, hebt gij
gezondigd:
zij zijt bij Gibea blijven staan, alsof de oorlog tegen de boosdoeners
hen daar niet treffen zou.
Hos 10,10 Dit is mijn wens: hen te tuchtigen. Volkeren zullen tegen hen
verzameld worden, tegen hen die in een tweevoudige zonde verstrikt zijn.
Hos 10,11 Efraim is een vaars, die geleerd heeft gedwee te dorsen.
Ikzelf merkte haar machtige nek op. Ik spande Efraim in; Juda zou
ploegen en Jakob eggen.
Hos 10,12 Zaai rechtschapenheid, dan zult gij goedheid oogsten; ontgin
het braakland. Het is nu de tijd om Jahwe te zoeken, totdat Hij komt en
de gerechtigheid over u laat regenen.
Hos 10,13 Maar gij hebt boosheid ingeploegd, misdaad geoogst en de
vrucht gegeten van het bedrog. Omdat gij vertrouwd hebt op uw eigen
wegen, op het grote getal van uw helden,
Hos 10,14 daarom zal er een krijgsgeschreeuw opgaan tegen uw volk en
zullen al uw vestingen verwoest worden, zoals Salman Bet-arbel verwoest
heeft op de dag van de strijd, toen de moeder werd te pletter gegooid
boven op haar zonen.
Hos 10,15 Dit heeft Betel u bezorgd vanwege uw barre verdorvenheid. Al
bij het morgenkrieken wordt Israëls koning voorgoed tot
zwijgen
gebracht.
Hos 11,1 Toen Israël nog jong was, kreeg Ik hem lief en uit
Egypte heb Ik hem geroepen, mijn zoon.
Hos 11,2 Maar hoe Ik hem ook riep, zij liepen van Mij weg, ja, zij
brachten offers aan de Baäls en brandden wierook voor de
godenbeelden,
Hos 11,3 en dat terwijl Ik toch degene ben die Efraim heeft leren
lopen, die hem bij zijn armen heeft gevat. Zij echter wilden maar niet
weten dat Ik het was die hen behoedde.
Hos 11,4 Met zachte leidsels heb Ik hen gemend, met teugels van liefde.
Ik was voor hen als degenen die het juk optillen wanneer het tegen de
kaken drukt. Ik reikte hem zijn voedsel toe.
Hos 11,5 Moet hij dan niet terugkeren naar Egypte en zal Assur niet
zijn koning worden, nu zij weigeren zich te bekeren?
Hos 11,6 Het zwaard zal rondgaan in hun steden, het zal hun grendels
breken en het zal hen verslinden om wat zij beraamden.
Hos 11,7 Mijn volk verhangt zich aan zijn ontrouw jegens Mij; zij
roepen Baäl wel aan, maar die maakt hen niet los uit de strop.
Hos 11,8 Hoe zou Ik echter u kunnen prijsgeven, Efraim, u kunnen
overleveren, Israël? Hoe zou Ik u kunnen prijsgeven, alsof gij
Adma waart, of met u kunnen doen zoals met Seboim? Mijn hart slaat om,
heel mijn binnenste wordt week.
Hos 11,9 Neen, Ik zal mijn vlammende toorn toch niet koelen, Efraim
niet opnieuw te gronde richten, want Ik ben God, Ik ben geen mens, Ik
ben de Heilige in uw midden. Ik laat Mij niet gaan in mijn toorn.
Hos 11,10 Zij zullen achter Jahwe aan gaan. Als een leeuw zal Hij
brullen. Ja, Hij zal brullen, en bevend komen dan de zonen van de
zeekant.
Hos 11,11 Bevend komen zij uit Egypte, als vogels, uit het land van
Assur, als duiven. Ik vestig hen weer in hun tehuis - zo luidt de
godsspraak van Jahwe.
Hos 12,1 Met leugen heeft Efraim Mij omgeven en het huis van
Israël omgaf Mij met bedrog. Juda doolt nog rond met El en
blijft
diens heiligen trouw.
Hos 12,2 Efraim zoekt het bij de wind, het zit de schroeiwind na, de
hele dag. Het stapelt leugen op en geweld. Met Assur sluiten zij een
verbond en naar Egypte wordt olie gebracht.
Hos 12,3 Jahwe heeft een aanklacht tegen Juda, om van Jakob rekenschap
te vragen voor zijn gedragingen; naar zijn daden zal Hij hem vergelden.
Hos 12,4 In de moederschoot heeft hij zijn broer bedrogen, man geworden
vocht hij met God.
Hos 12,5 Hij vocht met een engel en hij overwon. Schreiend vroeg hij
Hem toen een gunst. In Betel ontmoette hij God en daar sprak Hij met
hem.
Hos 12,6 Hij, Jahwe, de God van de legerscharen: Jahwe is zijn naam!
Hos 12,7 Met de hulp van uw God zult gij terugkeren; houdt u aan liefde
en recht en blijf altijd op uw God vertrouwen.
Hos 12,8 Kanaän houdt een vervalste weegschaal in zijn hand,
het is belust op bedrog.
Hos 12,9 En Efraim zegt: 'Al ben ik vermogend geworden en al heb ik
rijkdom opgedaan, met al die winst deed ik geen schuld op, waarin
iemand zonde kan zien.'
Hos 12,10 Maar ik ben Jahwe, uw God, al sinds Egypte, en opnieuw zal Ik
u in tenten laten wonen, zoals in de dagen van ontmoeting.
Hos 12,11 Ik zal tot de profeten spreken, Ik zal de visioenen talrijk
maken en gelijkenissen leggen in de mond van de profeten.
Hos 12,12 Gilead met al zijn boze macht is louter nietigheid geworden.
Ondanks al de stierenoffers in Gilgal zijn hun altaren als hopen steen
geworden, die bij de voren van de akkers liggen.
Hos 12,13 Jakob vluchtte naar de vlakte van Aram; Israël ging
dienen om de hand van een vrouw, om de hand van een vrouw hoedde hij
het vee.
Hos 12,14 Maar door de hand van een profeet heeft Jahwe Israël
uit
Egypte geleid, door de hand van een profeet werd Israël gehoed.
Hos 12,15 Efraim heeft zijn Heer bitter beledigd, maar deze vraagt hem
rekenschap van zijn bloedschuld en vergeldt hem zijn smaad.
Hos 13,1 Waar Efraim sprak was schrik, hoog was zijn aanzien in
Israël. Maar hij maakte zich schuldig door de Baäl:
daaraan
ging hij te gronde.
Hos 13,2 Toch blijven zij maar zondigen; zij hebben zich gegoten
beelden gemaakt, van hun zilver maakten zij afgodsbeelden naar hun
eigen smaak, louter werk van ambachtsvolk. Daaraan wijden zij mijn
offers toe, zij, mensen die sterrenbeelden kussen.
Hos 13,3 Daarom zullen zij worden als de morgennevel, als de dauw die
vroeg op de dag verdwijnt, als kaf dat wegwaait van de dorsvloer, als
rook uit een luchtgat.
Hos 13,4 Want Ik ben Jahwe, uw God, al sinds Egypte. Naast Mij zult gij
geen God erkennen, er is geen andere redder dan Ik.
Hos 13,5 Ik was het, die u in de woestijn als de mijne gekend heb, in
dat verschroeide land.
Hos 13,6 Zo goed was hun weidegrond, dat zij verzadigd werden. Maar
toen zij verzadigd waren, werd hun hart hoogmoedig; zo zijn ze Mij
vergeten.
Hos 13,7 Ik ben voor hen als een leeuw geworden, Ik loer als een panter
langs de weg.
Hos 13,8 Ik val hen aan als een berin, een die van haar jongen beroofd
is, en Ik rijt hun de borstkas open; als een leeuwin verslind Ik hen
dan, zij worden door wilde beesten verscheurd.
Hos 13,9 Het is uw ondergang, Israël, terwijl Ik toch uw
helper ben!
Hos 13,10 Waar blijft dan uw koning die u zal redden, met al uw
beschermers en rechters, degenen van wie gij gezegd hebt: 'Geef mij een
koning en leiders?'
Hos 13,11 Vertoornd gaf Ik u een koning, woedend nam Ik hem terug.
Hos 13,12 De schuld van Efraim is gebundeld, zijn zonden liggen
opgeborgen.
Hos 13,13 Als de barensweeën van hem komen, dan blijkt hij een
onwijs kind te zijn; wanneer het zijn tijd is, vertoont hij zich niet
in de opening van de moederschoot.
Hos 13,14 Zou ik hen dan bevrijden uit de macht van het doden rijk, zou
Ik hen loskopen van de dood? Dood, waar blijft uw pest, dodenrijk, waar
uw verderf Mijn ogen kennen geen erbarmen.
Hos 13,15 Terwijl hij tussen het riet gedijt, komt de schroeiwind aan,
de adem van Jahwe, opstekend uit de woestijn. Dan verdroogt zijn bron,
dan geeft zijn wel geen water meer. Dan komt degene die zijn schatten
rooft en al zijn kostbaarheden weghaalt.
Hos 14,1 Samaria moet zijn schuld boeten, omdat het weerspannig is
tegen zijn God. Zij zullen omkomen door het zwaard, hun zuigelingen
worden te pletter geslagen, hun zwangere vrouwen opengereten.
Hos 14,2 Bekeer u, Israël, tot Jahwe uw God want over uw
schuld zijt gij gestruikeld.
Hos 14,3 Kom met uw woorden als gave, bekeer u tot Jahwe en zeg Hem:
'Gij vergeeft toch alle schuld; aanvaard ook onze goede wil: wij zullen
onze woorden als offerdieren geven.
Hos 14,4 Assur kan ons niet redden; wij zullen niet meer op paarden
rijden en tegen het maaksel van onze handen zeggen wij nooit meer: Gij
zijt onze God. Gij, Jahwe, zijt immers degene bij wie de wees
ontferming vindt.'
Hos 14,5 Ik wil hen van hun ontrouw genezen en hun van harte mijn
liefde schenken. Mijn toorn heeft zich van hem afgewend.
Hos 14,6 Ik wil voor Israël zijn als de dauw: als een lelie
zal
hij gaan bloeien en hij zal wortels schieten, als op de Libanon.
Hos 14,7 Zijn scheuten lopen uit, zijn luister evenaart die van de
olijfboom, zijn geur die van de Libanon.
Hos 14,8 Zij zullen opnieuw in zijn schaduw zitten; zij zullen koren
kunnen verbouwen, zij zullen bloeien als de wingerd en vermaard zijn
als de wijn van de Libanon.
Hos 14,9 Wat heb Ik dan nog met de afgoden te maken, Efraim? Ik ben het
die hem verhoort en die naar hem omziet. Ik ben als een altijd groene
cipres: aan Mij zijn uw vruchten te danken.
Hos 14,10 Wie is zo wijs dat hij dit beseft, wie is zo verstandig dat
hij dit inziet? Inderdaad, recht zijn de wegen van Jahwe; de
rechtschapenen bewandelen die, maar rebellen komen er ten val.
|