Jeremia
Bijbel
voor Slechtzienden
Jer 1,1 De woorden van Jeremia, zoon van
Chilkia, een priester uit Anatot in Benjamin.
Jer 1,2 Tot hem kwam het woord van Jahwe, in de tijd van Josia, zoon
van Amon, koning van Juda. Het was in het dertiende jaar van diens
regering.
Jer 1,3 Vervolgens onder Jojakim, zoon van Josia, koning van Juda, tot
het eind van het elfde jaar van Sidkia, zoon van Josia, koning van
Juda; in de vijfde maand van dat jaar ging Jeruzalem in ballingschap.
Jer 1,4 Het woord van Jahwe kwam tot mij:
Jer 1,5 Voordat Ik u in de moederschoot vormde, koos Ik u uit; voordat
ge geboren werd, bestemde Ik u voor Mij; als profeet voor de volken heb
Ik u aangewezen.
Jer 1,6 Ik zei: `Ach, Jahwe, mijn Heer, ik kan niet spreken; ik ben
veel te jong.'
Jer 1,7 Maar Jahwe antwoordde: Zeg niet: `Ik ben veel te jong!' Naar
iedereen tot wie Ik u zend, moet gij gaan en alles wat Ik u opdraag,
moet ge hun zeggen.
Jer 1,8 Wees niet bang voor hen, want Ik ben bij u om u te redden -
godsspraak van Jahwe.
Jer 1,9 Jahwe stak toen zijn hand uit, raakte mijn mond aan en Jahwe
sprak tot mij: Ik leg hiermee mijn woorden in uw mond.
Jer 1,10 Ik stel u heden aan over volken en over koninkrijken, om ze
uit te rukken en af te breken, om ze te vernielen en te verwoesten, om
ze op te bouwen en te planten.
Jer 1,11 Het woord van Jahwe kwam tot mij: `Wat ziet gij, Jeremia?' Ik
antwoordde: `Ik zie een amandeltak.'
Jer 1,12 En Jahwe zei: `Ge hebt goed gezien. Ik houd de wacht bij mijn
woord en doe wat Ik zeg.'
Jer 1,13 Weer kwam het woord van Jahwe tot mij: `Wat ziet ge?' Ik
antwoordde: `Ik zie een kokende ketel, kantelend vanuit het noorden.'
Jer 1,14 En Jahwe zei: Van het noorden uit breken de rampen los over
alle bewoners van het land.
Jer 1,15 Waarachtig. Ik roep alle koningen van het noorden godsspraak
van Jahwe - Zij komen en plaatsen hun troon vlak voor Jeruzalems
poorten, onder de wallen die haar omringen en voor de steden van Juda.
Jer 1,16 Dan vel Ik mijn vonnis over hen vanwege hun misdaden: want Mij
hebben ze verlaten, offers gebracht aan andere goden, en zich gebogen
voor hun eigen maaksel.
Jer 1,17 Omgord uw lenden, sta op en zeg hun alles wat Ik u opdraag.
Laat u door hen geen angst aanjagen; anders jaag Ik u angst aan voor
hen.
Jer 1,18 Ik maak heden van u een versterkte stad, een ijzeren zuil, een
koperen muur tegenover het hele land: de koningen en edelen van Juda,
de priesters en de burgers.
Jer 1,19 Zij zullen u bestrijden, maar u niets kunnen doen. Want Ik ben
bij u om u te redden - godsspraak van Jahwe -.
Jer 2,1 Het woord van Jahwe kwam tot mij:
Jer 2,2 Ga, roep Jeruzalem toe: Dit zegt Jahwe: Ik denk terug aan de
trouw van uw jeugd aan de liefde van uw bruidstijd; hoe gij Mij zijt
gevolgd in de woestijn, het land waar niets wordt gezaaid.
Jer 2,3 Israël was Jahwe's heilig bezit, de eerste vrucht van
zijn
oogst. Allen die ervan durfden eten moesten het boeten: onheil kwam
over hen - godsspraak van Jahwe -.
Jer 2,4 Hoor het woord van Jahwe, huis van Jakob, alle geslachten van
Israël.
Jer 2,5 Dit zegt Jahwe: Wat voor verkeerds vonden uw voorvaderen in
Mij, dat ze van Mij weg zijn gegaan, achter wind zijn aangelopen, en
wind zijn geworden.
Jer 2,6 Zij vroegen niet: `Waar is Jahwe, die ons uit Egypte heeft
gevoerd, die ons geleid heeft door de woestijn, dat land vol steppen en
ravijnen, dat dor en duister oord waar geen mens doorheen trekt en waar
geen sterveling woont.'
Jer 2,7 Ik heb u gebracht in een veilig land, Ik liet u van zijn
heerlijke vruchten genieten. Maar onmiddellijk na uw komst hebt ge mijn
land onteerd zodat Ik een afkeer kreeg van mijn eigen grond.
Jer 2,8 De priesters vroegen niet: `Waar is Jahwe?' De kenners van de
weg erkenden Mij niet; de vorsten zijn Mij ontrouw geworden; de
profeten werden profeten van Baäl: ze liepen goden achterna,
die
niet baten.
Jer 2,9 Daarom span Ik nog een rechtszaak tegen u aan - godsspraak van
Jahwe -, een rechtszaak ook tegen uw kleinkinderen.
Jer 2,10 Vaar naar de eilanden van de Kittiërs, stuur mensen
naar Kedar en kijk maar, of ooit zoiets gebeurd is.
Jer 2,11 Is ooit een volk van goden veranderd? En dat zijn niet eens
goden! Maar mijn volk heeft zijn machtige God vervangen door een god
die niet baat.
Jer 2,12 Hemel, sta hierover ontsteld, huiver en sidder - godsspraak
van Jahwe -,
Jer 2,13 want mijn volk heeft dubbel misdreven: Mij hebben ze verlaten,
de bron van levend water, en ze hebben regenbakken gehouwen, vol
barsten en die geen water houden.
Jer 2,14 Israël is toch geen knecht; hij is ook niet als slaaf
geboren! Hoe is hij dan een prooi geworden
Jer 2,15 waartegen de leeuwen brullen! Ze hebben van zijn land een
wildernis gemaakt; zijn steden zijn platgebrand en ontvolkt.
Jer 2,16 Zelfs de mensen van Nof en Tachpanches grazen uw hoogten af.
Jer 2,17 Komt dit niet over u, omdat ge Jahwe, uw God hebt verlaten
toen Hij u leidde op uw tocht?
Jer 2,18 Waarom moest ge naar Egypte gaan en water van de Nijl drinken?
Waarom moest ge naar Assur gaan en water van de Eufraat drinken?
Jer 2,19 Uw eigen misdaad straft u; uw ontrouw kastijdt u. Besef dus,
hoe slecht en bitter het is Jahwe uw God te verlaten en Mij niet te
vrezen, - godsspraak van Jahwe, de Heer van de machten -.
Jer 2,20 Al lang geleden hebt ge uw juk afgeschud, uw banden stuk
getrokken. Gij hebt gezegd: ik wil niet dienen! Op elke hoge heuvel en
onder elke groene boom hebt ge u neergevleid als een hoer.
Jer 2,21 Ik had u geplant als een edele wijnstok van de fijnste soort.
Hoe zijn dan uw ranken ontaard en een wilde wingerd geworden?
Jer 2,22 Al wast ge u met loog en gebruikt ge nog zoveel zeep, uw
schuld blijft voor Mij onuitwisbaar - godsspraak van Jahwe de Heer -.
Jer 2,23 Hoe durft ge beweren: `Ik ben niet onrein; ik ben de
baäls niet nagelopen.' Kijk naar uw gedrag in het dal, besef
wat
ge gedaan hebt gij jonge kameel, die wild op en neer draaft,
Jer 2,24 gij wilde ezelin, gewend aan de woestijn, die in haar drift de
lucht opsnuift en in haar bronst niet is te houden. Zonder moeite
sporen de ezels haar op; in haar bronstijd laat ze zich vinden.
Jer 2,25 Pas op, ge loopt uw voeten stuk; uw keel verschroeit van de
dorst. Maar uw antwoord was: `Wat doet dat er toe? Ik ben op die goden
gesteld; hen loop ik na.'
Jer 2,26 Zoals een dief die betrapt wordt, beschaamd staat, zo staat
het huis van Israël beschaamd met zijn koningen en edelen,
zijn
priesters en profeten.
Jer 2,27 Ze zeggen tot een stuk hout: `Gij zijt mijn vader' en tot een
steen: `Gij hebt mij het leven geschonken.' Ze hebben Mij de rug
toegekeerd en niet hun gezicht. Maar in tijden van nood roepen ze: `Sta
op, kom ons te hulp!'
Jer 2,28 Waar zijn dan de goden die ge gemaakt hebt?' Laat die maar
opstaan om u te helpen in tijden van nood. Uw goden, Juda, zijn toch
even talrijk als uw steden!
Jer 2,29 Hoe kunt ge Mij aanklagen? Allen zijt ge Mij ontrouw geworden
- godsspraak van Jahwe -.
Jer 2,30 Tevergeefs heb Ik uw zonen geslagen. ze hebben er niets van
geleerd. Uw zwaard heeft uw profeten verslonden als een verscheurende
leeuw.
Jer 2,31 Gij, mensen van dit geslacht, let op het woord van Jahwe: Ben
Ik voor Israël een woestijn geweest, een duister oord? Waarom
zegt
dan mijn volk: `Wij willen vrij zijn; we komen niet meer naar U.'
Jer 2,32 Een meisje zal nooit haar opschik vergeten, sinds onafzienbare
tijd.
Jer 2,33 Hoe goed weet ge de weg als het er om gaat liefde te vinden!
Gij zijt in het kwaad wel bedreven.
Jer 2,34 Zelfs aan de zoom van uw kleed kleeft bloed van onschuldigen,
van mensen, die niet op inbraak zijn betrapt.
Jer 2,35 En ondanks alles durft ge te beweren: `Mij treft geen schuld,
zijn toorn is immers geweken van mij.' Nu ge zegt: `Ik heb niet
gezondigd', daag ik u voor het gerecht.
Jer 2,36 Het schijnt u niet moeilijk te vallen een andere weg in te
slaan. Ook Egypte zal u ontgoochelen, zoals Assur dat heeft gedaan.
Jer 2,37 Ook daarvandaan komt ge terug met de handen boven uw hoofd,
want Jahwe heeft hen op wie ge vertrouwt, verstoten. Ge zult niets
bereiken met hen.
Jer 3,1 Als een man zijn vrouw wegstuurt en zij gaat heen en trouwt met
een ander, neemt hij haar dan nog terug? Is dit land dan niet ontwijd?
En gij geeft u af met allerlei minnaars en gij wilt bij Mij terugkomen
- godsspraak van Jahwe -?
Jer 3,2 Is er op de heuvels een plek, waar ge niet werd onteerd? Langs
de wegen zit ge te wachten als een Arabier in de woestijn. Zo hebt ge
het land door uw liederlijke ontucht ontwijd.
Jer 3,3 Toen de regen uitbleef en ook de late regen niet kwam, bleef uw
blik onbeschaamd als die van een hoer.
Jer 3,4 En nog durft ge roepen: `Gij zijt mijn vader, de vriend van
mijn jeugd.
Jer 3,5 Hij blijft niet kwaad; Hij blijft niet zinnen op wraak.' Dat
zijn uw woorden en ondertussen bedrijft ge het ene kwaad na het andere.
Jer 3,6 In de tijd van koning Josia zei Jahwe tegen mij: Hebt ge gezien
wat Israël, de afvallige, gedaan heeft? Hoe ze op de bergen
bij
elke groene boom ontucht heeft bedreven?
Jer 3,7 Ik dacht: `Als ze van dat alles genoeg heeft, komt ze wel bij
Mij terug.' Maar ze is niet gekomen. Haar zuster Juda, de trouweloze,
had dat gezien.
Jer 3,8 Ze had gezien dat Ik Israël, de afvallige, om haar
overspel had verstoten en haar de scheidingsbrief had gegeven. Maar
haar zuster Juda, de trouweloze, liet zich daardoor niet afschrikken;
ook zij gaf zich over aan ontucht.
Jer 3,9 Zonder zich aan iets te storen ontwijdde ze het land met haar
ontucht. Ze bedreef overspel met goden van steen en van hout.
Jer 3,10 En nadat alles kwam haar zuster Ja, de trouweloze, wel terug:
maar ze was niet oprecht, ze deed maar alsof - godsspraak van Jahwe -.
Jer 3,11 Toen zei Jahwe tegen mij: Israël, de afvallige, is
nog heilig vergeleken met Juda, de trouweloze.
Jer 3,12 Roep naar het noorden en zeg: Kom terug, afvallig
Israël
- godsspraak van Jahwe -, Ik ben niet kwaad meer op u. Neen, Ik ben
genadig - godsspraak van Jahwe -, Ik blijf niet zinnen op wraak.
Jer 3,13 Erken alleen uw schuld, erken dat ge Jahwe, uw God ontrouw
zijt geweest, dat ge u hebt afgegeven met vreemde goden onder elke
groene boom, en naar Mij niet hebt geluisterd godsspraak van Jahwe -.
Jer 3,14 Kom terug, afvallige zonen, - godsspraak van Jahwe -. Ik ben
uw meester, Ik haal u uit alle steden en uit alle volken, en breng u
naar Sion.
Jer 3,15 Ik geef u vorsten naar mijn hart, die u regeren met kennis en
inzicht.
Jer 3,16 Als ge talrijk wordt in die tijd en sterk aangroeit in het
land, - godsspraak van Jahwe -, dan wordt er niet meer gezegd: `Ark van
het verbond van Jahwe!' Ze verdwijnt uit het geheugen, men denkt er
zelfs niet meer aan, niemand mist ze, een andere wordt nooit meer
gemaakt.
Jer 3,17 In die tijd zal Jeruzalem heten: `Troon van Jahwe'! Alle
stammen komen samen, bij de naam van Jahwe, in Jeruzalem. Niet langer
blijven ze hardnekkig in hun boosheid.
Jer 3,18 In die tijd voegt Juda zich bij Israël en samen komen
zij
uit het noorden naar het land dat Ik aan hun voorvaderen gegeven heb.
Jer 3,19 Ik dacht: Wat zou Ik u graag als mijn kinderen behandelen, u
een heerlijk land geven, mooier dan van enig ander volk! Ik dacht: Ge
zult mij uw Vader noemen en u niet van Mij afwenden.
Jer 3,20 Maar zoals een vrouw ontrouw wordt aan een minnaar zo zijt
gij, Israël, Mij ontrouw geworden - godsspraak van Jahwe -.
Jer 3,21 Op de hoogten weerklinkt geschrei: Israëls zonen
wenen en
smeken. Ze zijn de verkeerde weg opgegaan; ze hebben Jahwe hun God
vergeten.
Jer 3,22 Kom terug, afvallige zonen, dan genees Ik u van uw ontrouw.
Hier zijn wij. We komen naar U, want Gij, Jahwe, zijt onze God.
Jer 3,23 Inderdaad, het rumoer op de hoogten en op de bergen is bedrog.
Inderdaad, bij Jahwe onze God is er redding voor Israël.
Jer 3,24 Sinds onze jeugd slokt Baäl heel het bezit van onze
families op: schapen en runderen, zonen en dochters.
Jer 3,25 In schande liggen wij neer, onder smaad gaan wij gebukt, want
tegen Jahwe onze God hebben we gezondigd, wij zelf en onze voorvaderen,
van onze jeugd af tot heden toe. Wij hebben niet geluisterd naar Jahwe
onze God.
Jer 4,1 Israël, als gij u bekeert - godsspraak van Jahwe -
moogt
ge bij Mij terugkomen. Als ge de afgoden verwijdert en Mij niet blijft
ontvluchten,
Jer 4,2 Als ge zweert: zo waar Jahwe leeft, en ge doet dat waarachtig,
eerlijk en oprecht, dan komt door u zegen en vreugde over de volken
Jer 4,3 Dit immers zegt Jahwe tegen de mannen van Juda en tegen
Jeruzalem: Ontgin een nieuw land en zaai niet tussen de doornen.
Jer 4,4 Mannen van Juda en burgers van Jeruzalem, besnijd u voor Jahwe,
doe de voorhuid weg van uw hart, anders laait mijn toorn op als een
vuur en die brand wordt door niemand geblust. Zo slecht zijn uw daden.
Jer 4,5 Maak het bekend in Juda, laat het horen in Jeruzalem. Blaas de
bazuin in het land, schreeuw het uit en roep: Verzamelen! De vestingen
in!
Jer 4,6 Geef het signaal aan Sion: Zoek een heenkomen, draal niet, want
onheil breng Ik over u uit het noorden, een vreselijke ramp.
Jer 4,7 De leeuw staat op uit de struiken, de volkenverslinder rukt
uit, hij is al van zijn basis vertrokken; uw land wordt verwoest, uw
steden worden een puinhoop, zonder bewoners.
Jer 4,8 Trek dus rouwkleren aan, klaag en jammer, want Jahwe's ziedende
toorn wijkt niet van ons.
Jer 4,9 Op die dag - godsspraak van Jahwe - verdwijnt de moed van de
koning en de moed van de edelen; de priesters staan verbijsterd, de
profeten verstommen.
Jer 4,10 Toen zei ik: `Ach, Jahwe mijn Heer, Gij hebt dit volk en
Jeruzalem bedrogen met de belofte: vrede zal heersen bij u, en nu is
het zwaard ons op de keel gezet.'
Jer 4,11 In die tijd zal over dit volk en over Jeruzalem worden gezegd:
Uit de heuvels in de woestijn komt een verzengende wind over mijn volk,
niet om te wannen, niet om te ziften,
Jer 4,12 een stormwind stuur Ik op u af: Ik ben het zelf, die het komt
vonnissen.
Jer 4,13 Daar komt hij aan als een dichte wolk. Zijn wapens zijn als
een orkaan, zijn paarden sneller dan arenden, Wee ons, wij zijn
verloren!
Jer 4,14 Jeruzalem, was u schoon van het kwaad, dan wordt gij gered.
Waarom zint ge steeds op het kwade?
Jer 4,15 Hoor! Een bode uit Dan, slecht nieuws brengt hij uit het
bergland van Efraïm:
Jer 4,16 Bericht aan dit volk, meld aan Jeruzalem: De vijand komt uit
een ver land, hij heft de strijdkreet aan tegen de steden van Juda.
Jer 4,17 Hij omringt ze als wachters hun velden, omdat ze zich tegen
Mij hebben verzet - godsspraak van Jahwe -.
Jer 4,18 Uw wangedrag heeft u dit aangedaan, uw eigen zonde maakt het
zo bitter en treft u in het hart.
Jer 4,19 O mijn borst, mijn borst! Ik krimp van de pijn, mijn hart
begeeft het, het bonst in mijn binnenste, ik houd het niet meer. Ik
hoor geschal van trompetten, het sein voor de aanval.
Jer 4,20 Ramp op ramp wordt gemeld: Heel het land ligt verwoest;
plotseling is mijn tent vernield, het tentdoek verscheurd. Hoe lang
moet ik die standaard nog zien, dat trompetgeschal horen?
Jer 4,21
Jer 4,22 Hoe dwaas is mijn volk, Mij kennen ze niet; het zijn domme
mensen, zonder begrip. In het kwaad zijn ze bedreven maar van het goede
weten ze niets.
Jer 4,23 Ik keek naar de aarde: Ze was een woestenij, naar de hemel:
Het licht was verdwenen.
Jer 4,24 Ik keek naar de bergen: Ze beefden, naar de heuvels: ze
trilden.
Jer 4,25 Ik keek: er was geen mens meer en alle vogels waren gevlogen.
Jer 4,26 Ik keek: het bouwland was een woestijn en alle steden lagen in
puin door de hevige toorn van Jahwe.
Jer 4,27 Want dit zegt Jahwe: Heel het land wordt een woestenij; Ik
maak het met de grond gelijk.
Jer 4,28 De aarde treurt er om; de hemel daarboven wordt donker. Ik heb
gesproken, mijn besluit staat vast; Ik kom er niet meer op terug.
Jer 4,29 Als ze de ruiters en boogschutters horen vluchten ze weg uit
de stad; ze lopen de bossen in en verschuilen zich in de bergen. Alle
steden liggen verlaten; niemand woont er meer.
Jer 4,30 Waarom u kleden in purper, waarom u omhangen met goud, waarom
uw ogen bijwerken? Uw opsmuk is tevergeefs! Uw minnaars verachten u nu;
ze staan u naar het leven.
Jer 4,31 Ik hoor schreeuwen als van een vrouw in haar weeën,
gillen als bij een eerste bevalling. Het is de dochter van Sion die
naar adem snakt, met opgestoken handen: `Wee mij! Ik sterf. De
moordenaars! Ze hebben mij gedood.'
Jer 5,1 Loop de straten van Jeruzalem door, kijk goed uit, zoek de
pleinen af. Als ge ook maar iemand kunt vinden, die zijn plichten
vervult en oprecht wil leven, dan vergeef Ik de stad.
Jer 5,2 Al zeggen ze ook: zo waar Jahwe leeft; hun eed is vals.
Jer 5,3 Jahwe, Gij wilt alleen waarachtigheid zien. Slaat Gij hen, het
raakt hen niet; verplettert Gij hen, het maakt hen niet wijzer. Hun
koppen zijn hard als een kei; ze willen zich niet bekeren.
Jer 5,4 Ik dacht eerst: `Dat zijn de armen. Die weten niet beter, die
kennen de wil van Jahwe niet; ze weten niet wat God van hen vraagt.
Jer 5,5 Ik ga naar de aanzienlijken en richt mij tot hen. Zij kennen de
wil van Jahwe; zij weten wat God van hen vraagt.' Maar ook zij hadden
het juk afgeschud, de banden stuk getrokken.
Jer 5,6 Daarom: de leeuw uit het bos velt hen neer, de wolf uit de
steppe verscheurt hen, de panter ligt op de loer bij hun steden: Wie
zich buiten waagt, rijt hij in stukken; want talrijk zijn hun misdaden,
hun overtredingen zijn niet te tellen.
Jer 5,7 Hoe zou Ik u nog kunnen vergeven? Uw zonen hebben Mij verlaten;
ze zweren bij afgoden. Ik schonk hun overvloed, maar zij plegen
echtbreuk, ze lopen de bordelen plat.
Jer 5,8 Geile, bronstige hengsten zijn het, die hinniken naar de vrouw
van hun naaste.
Jer 5,9 En Ik zou zoiets niet straffen - godsspraak van Jahwe -, Mij
niet wreken op zo'n volk?
Jer 5,10 Trek de wijnbergen in en verniel ze, trap alles plat, ruk de
ranken af, ze zijn niet meer van Jahwe.
Jer 5,11 Want Israël en Juda zijn Mij ontrouw geworden -
godsspraak van Jahwe -.
Jer 5,12 Ze hebben Jahwe verloochend, ze hebben gezegd: `Neen, geen
ramp zal over ons komen, geen zwaard, geen honger ons treffen.
Jer 5,13 En de profeten? Wind zijn ze, God spreekt niet door hen.' Dat
alles moge henzelf overkomen.
Jer 5,14 Daarom zegt Jahwe, de God van de machten: Nu ge dit durft
zeggen, maak Ik mijn woorden in uw mond als een vuur en dit volk als
het hout dat er door wordt verteerd.
Jer 5,15 Israël, Ik stuur een volk uit een ver land op u af
godsspraak van Jahwe -, een onvergankelijk, eeuwenoud volk. Zijn taal
verstaat ge niet en ge begrijpt niet wat het zegt.
Jer 5,16 Zijn pijlkoker is een open graf; stuk voor stuk zijn het
soldaten.
Jer 5,17 Ze verslinden uw oogst en uw voorraden, ze verslinden uw zonen
en uw dochters, ze verslinden uw schapen en uw runderen, ze verslinden
uw wijnstok en uw vijgenboom. De versterkte steden waar gij op
vertrouwt, verwoesten ze door het zwaard.
Jer 5,18 In die tijd - godsspraak van Jahwe - reken Ik voor goed met u
af.
Jer 5,19 Als men vraagt: `Waarom doet Jahwe onze God ons dit alles
aan'. antwoord hun dan: `Omdat gij Mij hebt verlaten en in uw eigen
land vreemde goden hebt gediend. Daarom zult ge vreemden dienstbaar
zijn in een land dat niet het uwe is.'
Jer 5,20 Maak het bekend aan Jakob en laat het horen aan Juda:
Jer 5,21 Luister toch, dwaas en onverstandig volk, dat ogen heeft maar
niet ziet, dat oren heeft maar niet hoort.
Jer 5,22 Waarom vreest ge Mij niet - godsspraak van Jahwe -, hebt ge
geen ontzag voor Mij die het strand heeft gemaakt tot de grens van de
zee, een blijvende grens die ze nooit overschrijdt? Al rollen de golven
aan, het is tevergeefs; al beuken ze, ze over schrijden die niet.
Jer 5,23 Maar dit volk is opstandig en weerspannig, het is zijn eigen
weg gegaan.
Jer 5,24 Ze zeiden niet bij zichzelf: `Wij moeten Jahwe onze God
vrezen, die ons op tijd regen geeft, in de herfst en in de lente, die
zorgt voor een vaste tijd om te oogsten.'
Jer 5,25 Door eigen schuld zijn u deze gaven onthouden; door uw zonden
zijn ze uitgebleven.
Jer 5,26 Er huizen misdadigers onder mijn volk; ze liggen op de loer
als vogelaars; ze zetten strikken uit om mensen te vangen.
Jer 5,27 Zoals een korf vol vogels zit, zo zitten hun huizen vol buit;
op die manier zijn ze rijk en machtig geworden.
Jer 5,28 Ze glimmen van het vet; zij zijn door en door verdorven. Ze
verkrachten het recht; ze komen niet op voor de wezen; de zaak van de
armen behartigen zij niet.
Jer 5,29 En zoiets zou Ik niet straffen - godsspraak van Jahwe -, Mij
niet wreken op zo'n volk?
Jer 5,30 Wat in dit land gebeurt is verschrikkelijk, afschuwelijk.
Jer 5,31 De profeten profeteren leugens; de priesters treden
eigenmachtig op en mijn volk vindt het zo goed. Maar wat zult ge doen
als uw einde komt?
Jer 6,1 Zoek een heenkomen, zonen van Benjamin, trek uit Jeruzalem weg.
Blaas de bazuin in Tekoa, geeft signaal aan Bet-hakke rem, want onheil
dreigt uit het noorden, een vreselijke ramp.
Jer 6,2 Vruchtbare weidegrond zijt gij, dochter van Sion.
Jer 6,3 De herders trekken er heen met hun kudden; overal slaan ze hun
tenten op; ieder weidt op zijn deel.
Jer 6,4 Wij maken ons klaar voor de strijd tegen haar. Deze middag
rukken wij op. Helaas, de dag loopt ten einde; de avond valt.
Jer 6,5 Dus rukken we op in de nacht, wij vernielen haar burchten.
Jer 6,6 Want dit zegt Jahwe van de legerscharen: Vel de bomen, werp een
wal op tegen Jeruzalem. Ze is een stad van bedrog en verdrukking.
Jer 6,7 Zoals uit een bron het water blijft stromen, zo houdt de stroom
van haar wandaden niet op. Men hoort er alleen van geweld en
mishandeling; onophoudelijk zie Ik kwalen en wonden.
Jer 6,8 Wees gewaarschuwd, Jeruzalem, anders keer Ik mij van u af en
maak u tot een woestijn, een onbewoond land.
Jer 6,9 Dit zegt Jahwe van de legerscharen: Ga nogmaals de rest van
Israël oogsten zoals men doet met een wijnstok. Ga er met uw
hand
overheen als een druivenplukker over de ranken.
Jer 6,10 Tot wie moet Ik mij richten, wie moet Ik waarschuwen? Hun oren
zijn onbesneden: niet tot luisteren in staat. Het woord van Jahwe is
voor hen een verwijt dat ze liever niet willen horen.
Jer 6,11 Ik ben vol van de toorn van Jahwe; ik kan hem niet meer
bedwingen. Stort hem uit over de kinderen op straat en over de
opgroeiende jeugd. Ook mannen en vrouwen worden gevangen genomen,
grijsaards en ouden van dagen.
Jer 6,12 Hun huizen gaan op anderen over met akkers en vrouwen, want Ik
hef mijn hand op tegen de bewoners van het land - godsspraak van Jahwe
-.
Jer 6,13 Iedereen, groot en klein, is op eigen voordeel uit. Priesters
en profeten, allen plegen bedrog.
Jer 6,14 Ze genezen zogenaamd de kwaal van mijn volk; ze beweren: `Het
gaat goed! Alles gaat goed!' Maar het gaat helemaal niet goed.
Jer 6,15 En schamen ze zich over hun wandaden? Neen, ze schamen zich
niet in het minst, ze weten niet eens meer wat schaamte is. Daarom
vallen ze, de een na de ander; als de tijd van hun straf komt,
struikelen zij, zegt Jahwe.
Jer 6,16 Dit zegt Jahwe: Ga op de kruispunten staan en kijk uit. Vraag
naar de oude paden, vraag wat de goede weg is en volg die, dan zult ge
rust vinden. Maar ze zeiden: `Wij gaan niet!'
Jer 6,17 Ik stelde wachters over u aan, die riepen: `Let op het teken
van onze bazuin.' Maar ze zeiden: `Daar letten wij niet op.'
Jer 6,18 Volken, luister dan en weet wat er met hen gebeurt.
Jer 6,19 Aarde, luister! Ik breng rampen over dit volk, als de vruchten
van hun ontrouw. Want ze letten niet op mijn woorden, mijn wet hebben
ze geminacht.
Jer 6,20 Wat geef Ik om wierook uit Seba, om de geurige kalmoes uit
verre streken? Uw brandoffers behagen Mij niet; uw slachtoffers
schenken Mij geen genoegen.
Jer 6,21 Daarom zegt Jahwe: Ik leg voor dit volk een struikelblok neer:
Ze vallen er over, vaders en zonen; buren en vrienden komen om.
Jer 6,22 Dit zegt Jahwe: Daar komt een volk uit het noorden, een grote
natie rukt op van het einde der aarde,
Jer 6,23 gewapend met sabel en boog, meedogenloos, zonder erbarmen. Als
het geraas van de onstuimige zee is de hoefslag van hun aanstormende
paarden. Ze staan in slagorde geschaard tegenover u, dochter van Sion.
Jer 6,24 Toen wij dit bericht ontvingen vielen onze handen sla. Angst
greep ons aan, pijn als van een vrouw in haar weeën.
Jer 6,25 Ga niet buiten de stad, vermijd de wegen, want alom zaait het
zwaard van de vijand verschrikking.
Jer 6,26 Mijn volk, trek het boetekleed aan, wentel u in het stof,
Treur als over een enig kind, zing een bitter klaaglied, want
onverhoeds komt over ons de verwoesting.
Jer 6,27 Als keurmeester heb Ik u aangesteld om het gedrag van mijn
volk te toetsen.
Jer 6,28 Allen zijn mateloos opstandig: lasterpraat strooien ze rond.
Allen zijn even slecht.
Jer 6,29 De blaasbalg wakkert het vuur aan; maar het lood komt er
onveranderd uit. Vergeefs doet de smelter zijn werk; de slakken komen
niet los.
Jer 6,30 Men noemt hen `afgekeurd zilver,' want Jahwe heeft hen
afgekeurd.
Jer 7,1 Dit woord van Jahwe kwam tot Jeremia:
Jer 7,2 Ga naar het huis van Jahwe en verkondig daar in de poort deze
boodschap: Luister naar het woord van Jahwe, mannen van Juda, die door
deze poort gaat om u voor Hem neer te buigen.
Jer 7,3 Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Beter uw
leven, dan laat Ik u wonen op deze plaats.
Jer 7,4 Vertrouw niet op de valse leus: `Dit is de tempel van Jahwe, de
tempel van Jahwe, de tempel van Jahwe!'
Jer 7,5 Maar beter uw leven, behandel elkaar rechtvaardig,
Jer 7,6 verdruk geen vreemdeling, weduwe of wees, vergiet geen
onschuldig bloed op deze plaats en loop niet achter andere goden aan,
tot uw eigen verderf.
Jer 7,7 Dan laat Ik u wonen op deze plaats, in het land dat Ik aan uw
voorvaderen gegeven heb voor altijd.
Jer 7,8 Maar gij vertrouwt op valse, waardeloze leuzen.
Jer 7,9 Gij steelt, gij moordt, ge pleegt echtbreuk, ge zweert vals, ge
offert aan de Baäls en loopt achter andere goden aan, die gij
nooit hebt gekend.
Jer 7,10 En dan durft ge in dit huis dat mijn naam draagt nog voor mij
verschijnen en zeggen: `We zijn veilig!' Maar onder tussen blijft ge al
die wandaden bedrijven.
Jer 7,11 Is het huis dat mijn naam draagt, in uw ogen soms een
rovershol? In mijn ogen beslist niet - godsspraak van Jahwe -.
Jer 7,12 Ga eens naar de plaats in Silo, waar Ik vroeger mijn naam heb
gevestigd, en kijk wat Ik daarmee gedaan heb om de wandaden van
Israël, mijn volk.
Jer 7,13 Welnu, omdat gij dergelijke dingen doet - godsspraak van Jahwe
-, omdat ge niet luistert, ofschoon Ik voortdurend tot u heb gesproken,
niet antwoordt, ofschoon Ik heb geroepen,
Jer 7,14 daarom zal Ik met dit huis dat mijn naam draagt en waar ge zo
op vertrouwt met de plaats die Ik aan uw vaderen gegeven heb, hetzelfde
doen als Ik met Silo gedaan heb.
Jer 7,15 Ik verstoot u, zoals Ik met uw broeders, met heel
Efraïm, heb gedaan.
Jer 7,16 Bid niet meer voor dit volk, blijf niet jammeren en smeken,
dring niet langer aan: Ik verhoor u toch niet.
Jer 7,17 Ziet ge soms niet wat er in de steden van Juda en in de
straten van Jeruzalem gebeurt?
Jer 7,18 De kinderen sprokkelen hout, de vaders stoken het vuur en de
vrouwen kneden deeg om koeken te bakken voor de koningin van de hemel.
Ze beledigen Mij door offers te brengen aan andere goden.
Jer 7,19 Maar beledigen ze Mij wel - godsspraak van Jahwe - en niet
veeleer zichzelf, tot hun eigen schande?
Jer 7,20 Daarom zegt Jahwe de Heer: Mijn gloeiende toorn stort zich uit
over deze plaats, over mens en dier, over de bomen op het veld en de
vruchten op de akker: een brand die niet wordt gedoofd.
Jer 7,21 Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God:
Vermeerder uw brand - en slachtoffers maar, en eet er het vlees van.
Jer 7,22 Toen Ik uw voorvaderen uit Egypte leidde, heb Ik hun niets
gezegd, hun geen voorschriften gegeven over brand - en slachtoffers.
Jer 7,23 Dit alleen heb Ik hen bevolen: Luister naar Mij, dan zal Ik uw
God zijn en gij zult mijn volk zijn. Volg de weg die Ik u wijs, dan zal
het u goed gaan.
Jer 7,24 Maar ze hebben niet geluisterd en Mij niet gehoorzaamd. Ze
bleven hardnekkig in de boosheid. Hoe langer hoe meer keerden ze zich
van Mij af.
Jer 7,25 Sinds de uittocht van uw voorvaderen uit Egypte, tot heden
toe, heb Ik u mijn dienaren de profeten gezonden, telkens weer.
Jer 7,26 Maar ze hebben niet naar Mij geluisterd en Mij niet
gehoorzaamd. Ze bleven hardnekkig, meer nog dan hun voorvaderen.
Jer 7,27 Zeg hun dat alles, luisteren zullen ze niet; roep het hun toe,
antwoorden zullen ze niet.
Jer 7,28 Dan moet ge tegen hen zeggen: Hier is nu het volk dat niet wil
luisteren naar Jahwe zijn God, dat zich niet laat beleren. Weg is de
oprechtheid, ze komt niet meer over hun lippen.
Jer 7,29 Knip uw haar af en gooi het weg. Hef op de hoogten een
klaaglied aan, want Jahwe heeft dit volk verworpen en het in zijn woede
verstoten.
Jer 7,30 Het kwaad van de Judeeërs heeft mijn misnoegen
opgewekt -
godsspraak van Jahwe -. Zij hebben het huis dat mijn naam draagt,
onteerd; ze hebben er hun afgodsbeelden opgesteld.
Jer 7,31 Ze bouwden de offerhoogten van Tofet in het Ben-hin nom-dal om
er hun zonen en dochters te verbranden, ofschoon Ik dat niet had
bevolen en er nooit van heb willen weten.
Jer 7,32 Daarom komt er een tijd - godsspraak van Jahwe - dat men niet
meer zal zeggen: `Tofet en Ben-hinnom-dal', maar `dal van de
slachting'. En Tofet wordt een grote begraafplaats.
Jer 7,33 De vogels en de wilde dieren azen op lijken van dit volk,
zonder dat iemand ze opschrikt.
Jer 7,34 In de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem laat Ik
de kreten van blijdschap en vreugde, het zingen voor bruidegom en bruid
verstommen: het land wordt een puinhoop.
Jer 8,1 In die tijd - godsspraak van Jahwe - haalt men de beende ren
van de koningen van Juda en van hun edelen, de beenderen van de
priesters en van de profeten en de beenderen van de inwoners van
Jeruzalem uit hun graven.
Jer 8,2 Men spreidt ze uit onder de zon, de maan en de sterren. Die
hebben ze immers met liefde gediend, die hebben ze vurig gezocht en
vereerd. Hun gebeente wordt niet meer bijeengebracht, het wordt nooit
meer begraven. Het blijft liggen als mest op de akker.
Jer 8,3 Iedereen die overblijft van dit boze geslacht - waar Ik het ook
heb verspreid - zal de dood liever zijn dan het leven godsspraak van
Jahwe van de legerscharen. en vonnis
Jer 8,4 Gij moet hen zeggen: Dit zegt Jahwe: Als iemand valt, staat hij
dan niet op? Als iemand verdwaalt, keert hij dan niet terug?
Jer 8,5 Waarom blijft dan dit volk afvallig, waarom blijft Jeruzalem
ontrouw? Ze volharden in het bedrog en weigeren zich te bekeren.
Jer 8,6 Ik heb goed naar hem geluisterd, maar ze spreken onwaarheid.
Niemand heeft berouw over zijn misdaden en niemand zegt: `Wat heb ik
gedaan?' Iedereen holt maar door als een paard dat zich in de strijd
stort.
Jer 8,7 Zelfs de ooievaar weet zijn tijd, de tortel, de zwaluw en de
reiger hebben een vaste tijd voor hun trek; maar mijn volk weet niet
wat Jahwe wil.
Jer 8,8 Hoe durft gij zeggen, dat ge de wijsheid bezit en de wet van
Jahwe hebt, terwijl de leugenachtige pen van de schrijvers die wet
heeft vervalst!
Jer 8,9 Beschaamd staan de wijzen, verbijsterd zijn zij en verslagen.
Ze hebben het woord van Jahwe geminacht, wat voor wijsheid hebben ze
dan?
Jer 8,10 Daarom geef Ik hun vrouwen aan anderen, hun akkers aan nieuwe
meesters. Want iedereen, groot en klein, zoekt eigen voordeel; profeten
en priesters plegen allen bedrog.
Jer 8,11 Ze genezen zogenaamd de kwaal, ze beweren: `Het gaat goed,
alles gaat goed.' Maar het gaat helemaal niet goed.
Jer 8,12 En schamen ze zich nu over hun wandaden? Neen, ze schamen zich
helemaal niet, ze weten niet eens wat schaamte is. Daarom vallen ze, de
een na de ander. Als de tijd van de straf komt, struikelen zij, zegt
Jahwe.
Jer 8,13 Ik verniel hun oogst - godsspraak van Jahwe -. Er blijft geen
druif aan de wijnstok, geen vijg aan de vijgenboom. de blaren verwelken.
Jer 8,14 `Waarom blijven wij zitten? Laten we de vestigingen ingaan en
daar samen afwachten; want Jahwe onze God wil onze ondergang. Hij geeft
ons vergif te drinken, omdat wij tegen Hem hebben gezondigd.
Jer 8,15 We hoopten op geluk, maar het bleef uit; op een tijd van
herstel, maar schrik overviel ons.
Jer 8,16 Vanuit Dan hoort men de paarden snuiven, bij het gehinnik van
de hengsten siddert het hele land. Ze komen over het land, ze
verslinden alles wat er groeit, de stad en al de inwoners.'
Jer 8,17 Giftige slangen stuur Ik op u af die ge niet kunt bezweren,
hun beet is dodelijk - godsspraak van Jahwe -.
Jer 8,18 Leed heeft mij getroffen, mijn hart begeeft het.
Jer 8,19 Hoor het hulpgeschrei van mijn volk overal in het land. Is
Jahwe niet in Sion, is zijn koning daar niet? Waarom beledigen zij Mij
dan met hun beelden, met die vreemde, nietige goden?
Jer 8,20 De oogst is voorbij, de zomer ten einde, maar wij zijn nog
steeds niet gered.
Jer 8,21 Door de slagen die mijn volk treffen ben ikzelf getroffen. Ik
ga in de rouw, ontzetting grijpt mij aan.
Jer 8,22 Is er geen balsem meer in Gilead, zijn daar geen heel meesters
meer? Waarom worden de wonden van mijn volk dan niet genezen?
Jer 8,23 Ach, was mijn hoofd een waterval, waren mijn ogen een bron van
tranen, dag en nacht zou ik schreien over de gevallenen van mijn volk.
Jer 9,1 Ach, was er in de woestijn een onderkomen, dan ging ik weg en
verliet mijn volk; want echtbrekers zijn het allemaal, een trouweloze
bende.
Jer 9,2 Ze spannen hun tong als een boog, leugen en oneerlijkheid
heersen in het land. Ze vervallen van kwaad tot erger en Mij kennen ze
niet - godsspraak van Jahwe -.
Jer 9,3 Pas op voor elkaar, vertrouw uw medemens niet; het zijn
allemaal bedriegers, iedereen belastert zijn naaste.
Jer 9,4 De een bedriegt de ander, niemand van hen spreekt de waarheid,
hun tong is aan liegen gewend. Ze zijn bedorven, ze kunnen niet anders
meer.
Jer 9,5 Ze stapelen geweld op geweld, bedrog op bedrog, en weigeren Mij
te erkennen - godsspraak van Jahwe -.
Jer 9,6 Daarom zegt Jahwe van de legerscharen: Ik zuiver hen uit in de
smeltkroes. Wat kan ik anders met hen doen bij al hun slechtheid?
Jer 9,7 Hun tong is een dodelijke pijl, hun mond is vol bedrog. Ze
groeten elkaar vriendelijk, maar ondertussen belagen ze elkaar.
Jer 9,8 En zoiets zou Ik niet straffen - godsspraak van Jahwe -, op
zo'n volk Mij niet wreken?
Jer 9,9 Ik schrei en treur over de bergen, Ik zing een klaaglied over
de oasen in de woestijn: Ze liggen verlaten, niemand trekt er meer
door. Men hoort er geen kudden meer blaten, vogels en dieren zijn er
verdwenen.
Jer 9,10 Jeruzalem maak Ik een puinhoop, een plaats waar de jakhalzen
huizen; van de steden van Juda een woestijn waar niemand meer woont.
Jer 9,11 Wie is zo wijs dat hij dit kan verstaan; tot wie sprak Jahwe
dat hij dit kan verklaren: Waarom is het land te gronde gegaan? Waarom
ligt het verlaten als een woestijn waar niemand meer door trekt?
Jer 9,12 Jahwe zei: Omdat ze zich van de wet die Ik hun gaf niets
hebben aangetrokken en Mij niet hebben gehoorzaamd, omdat ze mijn wet
niet hebben nageleefd.
Jer 9,13 Ze gaan hardnekkig hun eigen weg; ze lopen achter de
Baäls aan, zoals ze dat van hun voorvaderen hebben geleerd.
Jer 9,14 Daarom zegt Jahwe van de legerscharen, Israëls God:
Ik geef dit volk alsem te eten en vergif te drinken.
Jer 9,15 Ik verstrooi hen onder de volken die zij noch hun voorvaderen
hebben gekend. En met het zwaard blijf Ik hen achter volgen, totdat Ik
hen heb uitgeroeid.
Jer 9,16 Dit zegt Jahwe van de machten: Roep de klaagvrouwen op; laat
ze hierheen komen,
Jer 9,17 dat ze zich haasten. Laat ze voor ons een klaaglied zingen,
tot onze ogen schreien en vol tranen staan.
Jer 9,18 Daar klinkt een klaaglied uit Sion: `Helaas, we zijn te gronde
gericht, groot is onze schande. We worden het land uitgezet en uit onze
huizen verdreven.'
Jer 9,19 Vrouwen, hoor het woord van Jahwe, luister naar het woord dat
Hij spreekt. Leer uw dochters een treurzang, leer elkaar een klaaglied,
Jer 9,20 want de dood is door vensters binnengeklommen, hij is in onze
burchten gedrongen; de kinderen maait hij neer in de straten, de jeugd
op de pleinen.
Jer 9,21 De lijken van de mensen liggen als mest op het veld, als
halmen achter de maaier die niemand bijeenraapt.
Jer 9,22 Dit zegt Jahwe: De wijze moet niet roemen op zijn wijsheid, de
sterke niet roemen op zijn kracht, de rijke niet op zijn rijkdom.
Jer 9,23 Wie toch wil roemen, het moet zich er op beroemen, in te zien
en te erkennen dat ik, Jahwe, genade schenk, en recht en gerechtigheid
vestig op aarde, want daarin vind Ik mijn genoegen - godsspraak van
Jahwe -.
Jer 9,24 De tijd komt dat Ik alle besnedenen straf:
Jer 9,25 Egypte, Juda, Edom, Ammon, Moab en alle mensen met kortgeknipt
haar in de woestijn: Al die volken zijn onbesneden, maar
Israël is
onbesneden van hart.
Jer 10,1 Israël, hoor het woord dat Jahwe tot u richt:
Jer 10,2 Dit zegt Jahwe: Neem de gewoonten van andere volken niet over;
schrik niet voor tekens aan de hemel, ook al schrikken die volken daar
voor.
Jer 10,3 Hetgeen zij doen betekent niets: Ze hakken blokken hout in het
bos, een vakman bewerkt ze met de beitel,
Jer 10,4 hij belegt ze met goud en zilver, met een hamer spijkert hij
ze vast zodat ze niet wankelen.
Jer 10,5 Het zijn vogelverschrikkers tussen de komkommers: Ze kunnen
niet spreken, men moet ze dragen, ze kunnen geen stap verzetten. Wees
niet bang voor hen, ze doen geen kwaad en goed doen ze evenmin.
Jer 10,6 Jahwe, niemand is aan U gelijk, Gij alleen zijt groot, groot
is uw almachtige naam.
Jer 10,7 Iedereen moet U vrezen, koning van de volken; dat komt U toe.
Onder de wijze mannen van volken en koninkrijken is niemand aan U
gelijk,
Jer 10,8 allen zijn dom en dwaas. Hun afgoden zijn van hout,
Jer 10,9 met bladzilver van Tarsis en goud uit Ufaz belegd, door een
goudsmid bewerkt, bekleed met blauw en rood purper: dat alles is
maakwerk.
Jer 10,10 Jahwe is waarlijk God, Hij is de levende God en koning voor
eeuwig. Voor zijn toorn beeft de aarde, geen volk is tegen zijn woede
bestand.
Jer 10,11 Dit moet ge hen zeggen: De goden die aarde en hemel niet
hebben gemaakt, zullen van hemel en aarde verdwijnen.
Jer 10,12 Hij vormde de aarde door zijn kracht, bracht in zijn wijsheid
de wereld tot stand, spande kundig de hemel.
Jer 10,13 Zijn donder dreunt: het water ruist neer uit de hemel. Wolken
haalt Hij op van het eind van de aarde. Bij de regen smeedt Hij
bliksems, Hij roept de wind uit zijn schuren te voorschijn.
Jer 10,14 De mensen staan verstomd, ze begrijpen het niet. De goudsmid
schaamt zich over zijn beelden, zijn gietsels zijn leugens, ze bezitten
geen levenskracht,
Jer 10,15 ze betekenen niets, ze zijn bespottelijk maakwerk. Als de
tijd van de straf komt, gaan ze ten onder.
Jer 10,16 De God van Jakob is niet zoals zij; Hij is de schepper van
het heelal en Israël is zijn eigen bezit. Zijn naam is: Jahwe
van
de legerscharen.
Jer 10,17 Gij, die in de belegerde stad woont, pak uw bezittingen
bijeen en trek het land uit.
Jer 10,18 Want dit zegt Jahwe: Als stenen slinger Ik deze keer de
inwoners weg uit het land. En dan drijf Ik hen in het nauw, zodat men
hen weet te vinden.
Jer 10,19 `Wee mij! Ik ben gekwetst, mijn wonden zijn niet te genezen.
Ik had nog gedacht: Dit lijden kan ik wel dragen.
Jer 10,20 Maar mijn tent is vernield, al de lijnen zijn stuk. Mijn
kinderen zijn weggetrokken, ze zijn er niet meer. Niemand zet mijn tent
op en spant weer het zeil.'
Jer 10,21 De herders waren dwaas, ze zochten Jahwe niet; daarom liep
alles hun tegen, heel hun kudde werd verstrooid.
Jer 10,22 Hoor het nieuws: Daar komen ze met hevig gedreun uit het
noorden en maken van de steden van Juda een wildernis, een plaats waar
de jakhalzen huizen.
Jer 10,23 Ik weet het, Jahwe, geen sterveling bepaalt zijn eigen weg,
geen mens gaat waar hij wil.
Jer 10,24 Straf ons, Jahwe, maar met mate, niet in toorn, anders zijn
we verloren.
Jer 10,25 Stort uw woede uit over de volken die U niet kennen, over de
naties die uw naam niet vernoemen. Want ze hebben Jakob verdelgd,
verdelgd en uitgeroeid, van zijn weiden een wildernis gemaakt.
Jer 11,1 Dit woord kwam van Jahwe tot Jeremia:
Jer 11,2 Spreek tot de Judeeërs en tot de inwoners van
Jeruzalem:
Jer 11,3 Dit zegt Jahwe, Israëls God: Vervloekt de man die
niet luistert naar de voorschriften van het verbond,
Jer 11,4 die Ik uw voorvaderen heb gegeven, bij hun uittocht uit de
ijzeroven van Egypte, toen Ik hen zei: Luister naar Mij en doe alles
wat ik u voorschrijf. Dan zult gij mijn volk en Ik zal uw God zijn.
Jer 11,5 Dan houd Ik mij aan de eed die Ik uw voorvaderen gezworen heb
en geef hun een land van melk en honing. En dat heb Ik ook gedaan. Ik
antwoordde: `Zo is het, Jahwe.'
Jer 11,6 Jahwe hernam: Dit moet gij verkondigen in de steden van Juda
en in de straten van Jeruzalem: Luister naar de voorschriften van dit
verbond en volg ze op.
Jer 11,7 Sinds Ik uw voorvaderen uit Egypte gevoerd heb tot vandaag toe
heb Ik hen nadrukkelijk en onophoudelijk gewaarschuwd: Luister naar mij.
Jer 11,8 Maar ze hebben niet geluisterd en Mij niet gehoorzaamd. Ze
bleven hardnekkig in de boosheid. Daarom trok Ik hen met al de
bedreigingen van het verbond. Zij hadden dat moeten houden, maar ze
hebben zich er niet aan gestoord.
Jer 11,9 Jahwe zei tot mij: Het lijkt wel of de Judeeërs en de
inwoners van Jeruzalem het afgesproken hebben.
Jer 11,10 Ze zijn teruggevallen in de zonden van hun voorvaderen, die
weigerden naar mijn voorschriften te luisteren. Ze zijn andere goden
nagelopen en hebben die gediend. Israël en Juda hebben het
verbond, dat Ik met hun voorvaderen sloot, verbroken.
Jer 11,11 Daarom zegt Jahwe: Ik breng rampen over hen, waaraan ze niet
kunnen ontkomen. Hoe ze ook tot Mij roepen om hulp, Ik zal hen niet
verhoren.
Jer 11,12 Laat de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem maar om
hulp roepen tot de goden, aan wie ze offers hebben gebracht. Laat die
hen redden in tijden van nood.
Jer 11,13 Uw goden, Juda, zijn toch even tal - rijk als uw steden; even
talrijk als uw straten, Jeruzalem, zijn de altaren die gij hebt gebouwd
om offers te brengen aan Baäl.
Jer 11,14 Bid niet meer voor dit volk, blijf niet jammeren en smeken;
Ik luister toch niet als zij in hun nood tot Mij roepen.
Jer 11,15 Mijn geliefde, wat doe je nog in mijn tempel? Kunnen beloften
en offerdieren rampen afweren? Dat zou je graag willen.
Jer 11,16 `Prachtige groene olijfboom' heeft Jahwe u genoemd. Maar in
een hevig onweer heeft Hij hem in vlammen doen opgaan, met takken en al.
Jer 11,17 Jahwe van de legerscharen die u heeft geplant, kondig rampen
over u aan; want Israël en Juda hebben kwaad bedreven: Ze
hebben
Mij beledigd en offers gebracht aan Baäl.
Jer 11,18 Toen Jahwe mij waarschuwde, kreeg ik het pas door; Gij hebt
mij inderdaad hun plannen laten zien.
Jer 11,19 Ik was argeloos als een lam dat ter slachting geleid wordt;
ik vermoedde niet wat ze tegen mij beraamden: `We vellen de boom in
zijn volle kracht. We bannen hem uit het land van de levenden, zodat
zijn naam niet meer worden genoemd.'
Jer 11,20 Jahwe van de machten, uw oordeel is rechtvaardig, Gij
doorgrondt hart en nieren. Laat mij dan zien, hoe Ge u op hen wreekt;
ik heb immers mijn zaak in uw handen gelegd.
Jer 11,21 Over de mannen van Anatot, die mij naar het leven staan en
zeggen: `Als je nog optreedt als profeet van Jahwe, zul je door onze
hand sterven', zegt Jahwe van de legerscharen:
Jer 11,22 Ik zal hen straffen. De soldaten sterven door het zwaard, de
kinderen komen om van de honger.
Jer 11,23 Niemand blijft over. Rampen breng Ik over de mannen uit
Anatot, als de tijd van hun straf is gekomen.
Jer 12,1 Jahwe, Gij zijt rechtvaardig. ik kan niets tegen U inbrengen.
Toch leg ik U een vraag voor: Waarom gaat het slechte mensen goed? en
leven alle goddelozen gerust?
Jer 12,2 Gij plant hen - en ze schieten ook wortel. Ze groeien en ze
dragen ook vrucht. Hun mond hebben ze vol over U, maar ze dragen U niet
in hun hart.
Jer 12,3 Jahwe, Gij kent mij, Gij ziet mij: Gij doorgrond mijn hart.
Sleep hen weg als schapen naar de slachtbank, bestem hen voor de
slachting.
Jer 12,4 Hoelang ligt het land nog droog en verdort het groen op het
veld? Om de slechtheid van de bewoners zijn dieren en vogels verdwenen;
want ze zeggen: Hij zal ons einde niet zien.
Jer 12,5 Als ge al moeite hebt om een voetganger bij te houden, hoe
zult ge het dan tegen een paard opnemen? Als ge het in een veilig land
al opgeeft, wat moet ge dan beginnen in het struikgewas langs de
Jordaan?
Jer 12,6 Ook uw verwanten en uw naaste familie laten u in de steek,
achter uw rug honen zij u. Vertrouw hen dus niet, hoe vriendelijk ze
ook voor u zijn.
Jer 12,7 Ik heb mijn huis opgegeven, mijn eigendom afgestoten; wat het
liefst was, heb Ik aan de vijand overgeleverd.
Jer 12,8 Mijn eigendom is geworden als een leeuw in het bos en brult
luid tegen Mij; Ik heb er een afkeer van gekregen.
Jer 12,9 Mijn eigendom is geworden als een hyena, door roofvogels
omringd. Roep de wilde dieren bijeen, laat ze komen om het te
verslinden.
Jer 12,10 De herders hebben met hun kudden mijn wijngaard vernield,
mijn akker vertrapt, van mijn vruchtbaarste akker een troosteloze
woestijn gemaakt.
Jer 12,11 Een wildernis is het geworden, verdord en verlaten. Het hele
land ligt verwoest en niemand bekommert zich erom.
Jer 12,12 Over alle hoogten van de woestijn zijn de plunderaars
aangerukt. Van het ene eind van het land tot het andere is niemand meer
veilig. Het is het zwaard van Jahwe, dat alles verslindt.
Jer 12,13 Ze hebben tarwe gezaaid, maar doornen geoogst; al hun moeite
was tevergeefs. De opbrengst is beschamend door de zieden de toorn van
Jahwe.
Jer 12,14 Dit zegt Jahwe: Alle slechte naburen, die het eigendom dat Ik
had gegeven aan mijn volk Israël, hebben aangevallen, verdrijf
Ik
uit hun land. Ook Juda voer Ik weg.
Jer 12,15 Maar is dat eenmaal gebeurd, dan ontferm Ik mij weer over hen
en breng ze allemaal terug naar hun eigen grond, naar hun eigen land.
Jer 12,16 Als zij dan het geloof van mijn volk aanvaarden en zweren bij
mijn naam: `Zowaar Jahwe leeft' - zoals ze eens mijn volk leerden
zweren bij Baäl -, dan worden ze opgenomen in mijn volk. Maar
het
volk dat niet luistert, voer Ik weg; Ik verdelg het, Ik vernietig het -
godsspraak van Jahwe -.
Jer 13,1 Dit zegt Jahwe tot mij: `Ga een linnen lendendoek kopen, sla
die om uw middel en zorg dat hij niet nat wordt.'
Jer 13,2 Ik kocht dus een lendendoek, zoals Jahwe had gevraagd, en
sloeg die om mijn middel.
Jer 13,3 Weer kwam het woord van Jahwe tot mij:
Jer 13,4 'Ga naar de Eufraat met de lendendoek die gij gekocht hebt om
uw middel, en verberg hem daar in een rotsspleet.'
Jer 13,5 Ik ging naar de Eufraat en verborg hem daar, zoals Jahwe mij
bevolen had.
Jer 13,6 Geruime tijd nadien zei Jahwe tot mij: `Ga naar de Eufraat en
haal de lendendoek op die ge daar op mijn bevel hebt verborgen.'
Jer 13,7 Ik ging naar de Eufraat, zocht de plek op waar ik de
lendendoek had verborgen en haalde hem weer te voorschijn. Maar de
lendendoek was vergaan, hij deugde nergens meer voor.
Jer 13,8 Daarna kwam het woord van Jahwe tot mij:
Jer 13,9 `Dit zegt Jahwe: Op dezelfde manier zal Ik de trots van Juda
en van Jeruzalem laten vergaan.
Jer 13,10 Dit verdorven volk dat niet naar mijn woorden wil luisteren,
en hardnekkig zijn eigen weg gaat, dat achter vreemde goden aanloopt,
hen dient en vereert, wordt als deze lendendoek die nergens meer voor
deugt.
Jer 13,11 Want zo vast als een lendendoek zit om het middel van een
man, zo vast had Ik heel Israël en heel Juda aan Mij gehecht -
godsspraak van Jahwe -; ze zouden mijn volk, mijn eer, mijn roem en
mijn glorie zijn. Maar ze hebben niet geluisterd.'
Jer 13,12 Spreek tot hen deze woorden: `Dit zegt Jahwe,
Israëls
God: Kruiken vult men met wijn.' Als ze dan antwoorden: `Kruiken vult
men met wijn, dat weten wij ook!'
Jer 13,13 dan moet ge hen zeggen: `Zo giet Ik alle inwoners van dit
land vol tot ze dronken zijn, de koningen die op de troon van David
zetelen, de priesters, de profeten en alle inwoners van Jeruzalem.
Jer 13,14 Ik sla hen tegen elkaar te pletter, de vaders tegen de zonen
- godsspraak van Jahwe -; Ik vernietig hen meedogenloos, zonder genade,
zonder erbarmen.'
Jer 13,15 Luister goed! Wees niet zo trots! Jahwe heeft het woord.
Jer 13,16 Geef eer aan Jahwe uw God, voordat Hij het duister laat
worden, voordat gij uw voet stoot in het donker der bergen. Gij
verwacht licht, maar Hij maakt het aardedonker en hult alles in
duisternis.
Jer 13,17 Als gij niet luistert, zal ik in het verborgen schrei en, om
die hoogmoed van u, en bittere tranen storten omdat de kudde van Jahwe
wordt weggevoerd.
Jer 13,18 Zeg tot de koning en de koningin-moeder: Daal af van uw
troon, want de schitterende kroon is van uw hoofd gevallen.
Jer 13,19 De steden van de Negeb blijven gesloten, niemand kan er in
Juda gaat in ballingschap tot de laatste man.
Jer 13,20 Sla uw ogen op en kijk, wie daar komt uit het noorden. Waar
is de kudde die u werd toevertrouwd, waar zijn die prachtige schapen?
Jer 13,21 Wat zult ge zeggen, als de vroegere minnaars uw meesters
worden? Zult ge niet kronkelen van pijn als een vrouw in haar
weeën?
Jer 13,22 Ge vraagt u af: Waarom overkomt mij dit alles? Om uw vele
misdaden is uw kleed opgelicht en wordt ge verkracht.
Jer 13,23 Kan een Moor zijn huidskleur veranderen of een panter zijn
vlekken? En gij zoudt het goede kunnen doen, gij die met het kwaad zijt
vergroeid?
Jer 13,24 Ik jaag hen uiteen als stro voor de woestijnwind.
Jer 13,25 Dat is het lot, dat Ik u heb toegemeten - godsspraak van
Jahwe -, omdat gij Mij hebt vergeten en op afgoden vertrouwt.
Jer 13,26 Ikzelf haal uw kleed omhoog, tot over uw hoofd, zodat men uw
schande kan zien:
Jer 13,27 uw overspel, uw wellust, uw schandelijke ontucht. Op de
heuvels en in de vlakte heb Ik uw afgodsbeelden gezien. Wee u,
Jeruzalem, wordt gij dan nooit eerbaar?
Jer 14,1 Het woord van Jahwe kwam tot Jeremia naar aanleiding van de
grote droogte;
Jer 14,2 Heel Juda verdort, alle steden verschrompelen, ze liggen
treurend ter aarde, gejammer klinkt uit Jeruzalem op.
Jer 14,3 De aanzienlijke sturen hun dienaars om water: ze komen bij de
putten, maar vinden geen water, met lege kruiken keren ze terug,
beschaamd, teleurgesteld, het gezicht bedekt.
Jer 14,4 Het land ligt droog: er viel geen regen op aarde. Daarom staan
de boeren beschaamd en bedekken hun gezicht.
Jer 14,5 Zelfs de hinde laat het jong in de steek omdat er geen gras
meer is.
Jer 14,6 De wilde ezels staan op de heuvels als jakhalzen te happen
naar lucht. Hun ogen breken, omdat er geen groen meer is.
Jer 14,7 Jahwe, al getuigen onze slechte daden tegen ons, treed op,
omwille van uw naam. Inderdaad, vaak waren wij afvallig, wij hebben
tegen U gezondigd.
Jer 14,8 Gij hoop van Israël, redder in tijden van nood,
waarom
zijt Gij als een vreemde in het land, als een reiziger die maar een
nacht blijft?
Jer 14,9 Waarom zijt Gij als een verslagen man, als een soldaat, niet
in staat om te redden? Gij zijt toch in ons midden, Jahwe, wij dragen
uw naam, wij behoren U toe. Laat ons niet alleen!
Jer 14,10 Jahwe zegt over dit volk: Ze lopen alle kanten heen; ze doen
niets liever, nooit worden ze het moe. Daarom houdt Jahwe niet meer van
hen. Hij gaat nu hun schuld verrekenen, hun zonden bestraffen.
Jer 14,11 Jahwe zei tot mij: `Bid niet voor het welzijn van dit volk.
Jer 14,12 Al vasten ze. Ik luister niet naar hun klagen; al dragen ze
brand - en meeloffers op, Ik aanvaard ze niet meer. Door oorlog, honger
en pest roei Ik hen uit.'
Jer 14,13 Ik zei: `Ach Jahwe mijn Heer, de profeten beweren: Er komt
geen oorlog, geen hongersnood; ongestoorde vrede geef Ik u hier.'
Jer 14,14 Maar Jahwe zei tot mij: `De profeten doen wel alsof ze namens
Mij optreden, maar Ik heb hen niet gezonden, Ik heb hun geen opdracht
gegeven. Ik heb niet tot hen gesproken. Hun visioenen zijn bedrog, hun
orakels berusten nergens op, ze verkondigen eigen verzinsels.
Jer 14,15 Daarom zegt Jahwe: De profeten die in mijn naam optreden,
zonder dat Ik hen gezonden heb, en die zeggen: Oorlog noch honger
zullen dit land treffen, komen zelf om door oorlog en honger.
Jer 14,16 De mensen voor wie ze optreden, worden in de straten van
Jeruzalem geveld door hongersnood en oorlog, zonder dat iemand hen
begraaft: mannen en vrouwen, zonen en dochters. Zo laat Ik hun
slechtheid op hun eigen hoofd neerkomen.'
Jer 14,17 Ik zou moeten wenen dag en nacht, zonder ophouden, want een
vreselijke ramp heeft mijn dochter getroffen, door een zware slag ligt
mijn volk geveld.
Jer 14,18 Ga ik de stad uit, dan zie ik ze daar geveld door het zwaard;
ga ik de stad in, dan zie ik ze daar, uitgeteerd door de honger. Zelfs
profeten en priesters worden weggesleept naar een onbekend land.
Jer 14,19 Hebt Gij Juda verworpen, hebt Ge van Sion een afkeer
gekregen? Waarom hebt Ge ons dan zo geslagen, dat er geen gene zing
meer is? We hoopten op vrede, maar die bleef uit, op een tijd van
herstel, maar de verschrikking bleef duren.
Jer 14,20 Jahwe, wij erkennen onze misdaden en de schuld van onze
voorvaderen. Wij hebben inderdaad tegen U gezondigd.
Jer 14,21 Omwille van uw naam, verwerp ons niet, haal uw roemrijke
troon niet door het slijk. Denk toch aan uw verbond met ons en verbreek
het niet.
Jer 14,22 Brengen de goden der volken soms regen of laat de hemel zelf
die neerstromen? Neen, Gij zijt het, Jahwe onze God. Wij hopen op U,
want dit alles komt van U.
Jer 15,1 Jahwe zei tot mij: Al stonden Mozes en Samuël voor
Mij,
dan nog liet Ik Mij met dit volk niet meer in. Stuur ze weg, laat ze
gaan.
Jer 15,2 Als ze u vragen: Waar moeten we heen, antwoord dan: Dit zegt
Jahwe: Wie voor de dood is bestemd, naar de dood; wie voor het zwaard,
naar het zwaard; wie voor de honger, naar de honger; wie voor
ballingschap, naar de ballingschap.
Jer 15,3 Vier nachten laat Ik op hen los - godsspraak van Jahwe -: het
zwaard om hen uit te moorden, de honden om hen weg te slepen, de vogels
en de wilde dieren om hen te verscheuren en te verslinden.
Jer 15,4 Ik maak hen tot een schrikbeeld voor al de koninkrijken op
aarde
Jer 15,5 Jeruzalem, wie heeft nog medelijden met u, wie is nog met u
begaan? Wie komt naar u toe om te vragen hoe u het maakt?
Jer 15,6 Gij hebt Mij verlaten - godsspraak van Jahwe -, ge zijt van
Mij weggegaan. Daarom hef Ik mijn hand tegen u op om u te vernietigen.
Ik ben niet meer in staat u te vergeven.
Jer 15,7 In alle steden van het land schud Ik mijn volk in de wan. Ik
beroof hen van al hun kinderen. Ik roei hen uit, omdat zij hun eigen
weg blijven gaan.
Jer 15,8 Hun weduwen worden talrijker dan de zandkorrels op het strand.
Soldaten stuur Ik af op de moeders, geweldenaars op klaarlichte dag.
Onverhoeds sla Ik hen met schrik en ontzetting.
Jer 15,9 Moeders die vele kinderen baarden, bezwijken en vallen in
onmacht. Midden op de dag gaat de zon voor hen onder, ze staan
beschaamd en ontgoocheld. En wie dat nog overleeft lever Ik over aan
het zwaard van de vijand - godsspraak van Jahwe -.
Jer 15,10 Wee mij, moeder, dat u mij het leven schenkt, een man met wie
het hele land strijdt en twist. Ik heb niets uitgeleend en niets in
leen ontvangen, en toch vervloekt iedereen mij,
Jer 15,11 Ik bad: Jahwe, ik heb u toch gediend voor hun welzijn, ik heb
voor mij vijand ten beste gesproken in tijden van onheil en nood.
Jer 15,12 Maar ijzer uit het noorden of koper, kan men dat breken?
Jer 15,13 Uw rijkdommen en uw voorraden laat Ik plunderen: dat is de
prijs voor uw zonden, overal in het land.
Jer 15,14 Ik maak u de slaaf van uw vijand in een onbekend land. Want
de vlammen van mijn toorn slaan uit en woeden tegen u.
Jer 15,15 Jahwe, denk aan mij, kom mij te hulp. Wreek mij op mijn
vervolgers, heb niet zoveel geduld met hen dat het mijn ondergang
wordt. Gij weet dat ik versmaad wordt om U.
Jer 15,16 Zodra uw woord mij bereikte, verslond Ik het, het was mijn
vreugde, het maakte mij zielsgelukkig. Ik draag immers uw naam, Jahwe,
God van de legerscharen.
Jer 15,17 Nooit zat ik in vrolijk gezelschap, nooit heb ik vreugde
gekend. Ik leefde eenzaam, gegrepen door U, en was van uw toorn vervuld.
Jer 15,18 Waarom komt er geen eind aan mijn smart, waarom is mijn wond
niet te helen, waarom wil ze niet genezen? Gij zijt voor mij een
onbetrouwbare beek waarop geen staat valt te maken.
Jer 15,19 Daarop antwoordde Jahwe: Neem uw woorden terug dan neem Ik u
weer in mijn dienst. Spreek edele, geen onwaardige taal, dan moogt ge
weer mijn tolk zijn. Zij moeten zich richten naar u, gij moogt u niet
richten naar hen.
Jer 15,20 Dan maak Ik u voor dit volk tot een onneembare, koperen muur.
Ze zullen u bestrijden, maar u niets kunnen doen, want Ik ben bij u om
u te helpen en u te redden - godsspraak van Jahwe -;
Jer 15,21 Ik red u uit de greep van de machtigen.
Jer 16,1 het woord van Jahwe kwam tot mij:
Jer 16,2 Ge moogt hier niet huwen en geen kinderen hebben.
Jer 16,3 Want dit zegt Jahwe over de kinderen die in dit land worden
geboren, over de moeders die hen ter wereld brengen en de vaders die
hen verwekken:
Jer 16,4 Ze zullen sterven aan dodelijke ziekten; niemand treurt over
hen, niemand begraaft hen; ze liggen als mest op de akker. Ze komen om
door oorlog en hongersnood. De vogels en de wilde dieren azen op hun
lijken.
Jer 16,5 Dit zegt Jahwe: Ge moogt geen sterfhuis binnengaan; ge moogt
niet rouwen en geen deelneming betuigen. Want Ik ontneem dit volk het
heil, de genade en de ontferming, die ik het heb gegeven - godsspraak
van Jahwe -.
Jer 16,6 Klein en groot vindt de dood in dit land; niemand die hen
begraaft of over hen treurt; niemand die zich het lichaam kerft of zich
kaal scheert.
Jer 16,7 Niemand brengt troost door brood aan te bieden of een beker te
reiken aan hen die rouwen over een dode, al was het een vader of moeder.
Jer 16,8 Ga ook geen huis binnen waar gefeest wordt om mee te eten en
te drinken.
Jer 16,9 Want dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Gij
zult
het nog meemaken, dat Ik hier de kreten van blijdschap en vreugde, het
zingen voor bruidegom en bruid laat verstommen.
Jer 16,10 Wanneer ge dit volk dit alles verkondigt en ze vragen:
`Waarom kondigt Jahwe ons die grote rampen aan, wat hebben we misdaan,
waarom hebben wij gezondigd tegen Jahwe onze God?',
Jer 16,11 dan moet ge hen antwoorden: `Uw voorvaderen hebben mij
verlaten - godsspraak van Jahwe -, ze zijn achter andere goden
aangelopen, om die te dienen en te vereren. Maar Mij hebben ze
verlaten, mijn wet hebben ze niet onderhouden.
Jer 16,12 En gij maakt het nog erger dan uw voorvaderen: iedereen
blijft hardnekkig in de boosheid, niemand luistert naar Mij.
Jer 16,13 Daarom verdrijf Ik u uit dit land naar een onbekend land dat
ook uw voorvaderen niet kenden. Daar kunt ge andere goden dienen, dag
en nacht, want Ik heb met u geen medelijden meer.'
Jer 16,14 De tijd komt - godsspraak van Jahwe -, dat men niet meer
zegt: `Zowaar Jahwe leeft die de Israëlieten uit Egypte heeft
geleid',
Jer 16,15 maar: `Zowaar Jahwe leeft die de Israëlieten uit het
noorden heeft geleid, uit alle landen waarheen Hij hen had verdreven';
want Ik breng hen terug naar de grond, die Ik hun voorvaderen gegeven
had.
Jer 16,16 Ik stuur een groot aantal vissers uit om hen te vangen -
godsspraak van Jahwe -. Daarna stuur Ik een groot aantal jagers om hen
uit de verste schuilhoeken, in bergen en heuvels op te jagen.
Jer 16,17 Ik houd mijn ogen gericht op al wat zij doen, niets blijft
voor Mij verborgen, geen misstap ontgaat Mij.
Jer 16,18 Hun misdaden en zonden zet ik hen dubbel betaald, omdat ze
mijn land hebben ontwijd met het aas van hun verachtelijke goden. Heel
mijn gebied wemelt van hun afschuwelijke beelden.
Jer 16,19 Jahwe, mijn sterkte, mijn burcht, mijn toevlucht in tijd van
nood, van het eind van de aarde komen de volken naar U en bekennen: De
goden van onze vaderen waren leugen en lucht, ze dienden tot niets.
Jer 16,20 Kan de mens soms goden maken? Dat zijn immers geen goden.
Jer 16,21 Dat zal Ik hen leren! Deze keer laat Ik hen de macht van mijn
hand voelen. Ze zullen weten dat mijn naam Jahwe is.
Jer 17,1 De zonde van Juda staat met een ijzeren stift geschreven, met
een diamanten punt gegrift in de schrijftafel van hun hart, op de
horens van hun altaren.
Jer 17,2 Hun zonen denken alleen aan hun altaren en aan hun heilige
palen bij iedere groene boom, op alle hoge heuvels
Jer 17,3 en op de bergen in de vlakte. Uw rijkdommen en uw voorraden
laat Ik plunderen: Dat is de prijs voor uw zonden, overal in het land.
Jer 17,4 Het gebied dat Ik u gegeven heb, moet ge opgeven. Ik maak u
slaaf van uw vijand in een onbekend land, want de vlammen van mijn
toorn slaan uit en woeden tegen u.
Jer 17,5 Dit zegt Jahwe: Vervloekt is hij die op mensen ver trouwt, die
steunt op een schepsel en zich afkeert van Jahwe.
Jer 17,6 Hij is een kale struik in de steppe; nooit krijg hij regen.
Hij staat op dorre woestijngrond in een onvruchtbaar, verlaten gebied.
Jer 17,7 Gezegend is hij die op Jahwe vertrouwt, en zich veilig weet
bij Hem.
Jer 17,8 Hij is een boom aan een rivier met wortels tot in het water
Hij heeft geen last van de hitte, zijn bladeren blijven groen. Een tijd
van droogte deert hem niet, hij blijft vrucht dragen.
Jer 17,9 Niets is zo onbetrouwbaar als het hart, onverbeterlijk is het,
wie kan het peilen?
Jer 17,10 Ik Jahwe, doorgrond hart en nieren, Ik vergeld ieder naar
zijn gedrag. naar de vrucht van zijn werk.
Jer 17,11 Als een patrijs die eieren uitbroedt die ze niet heeft
gelegd, zo is iemand die oneerlijk rijkdom verwerft. In de bloei van
zijn leven moet hij er afstand van doen; als zijn einde komt, blijkt
hij een dwaas.
Jer 17,12 Een hoge, roemrijke troon is vanouds de plaats, waar de
tempel staat. Jahwe, hoop van Israël,
Jer 17,13 allen die U verloochenen, staan beschaamd; die zich van U
afkeren, zijn opgeschreven ten dode, want ze hebben de bron van levend
water verlaten.
Jer 17,14 Jahwe, genees mij, en ik zal gezond zijn, red mij, - en ik
zal veilig zijn, want U komt alle eer toe.
Jer 17,15 Hoor wat ze tegen mij zeggen: `Waar blijf je met het woord
van Jahwe? Laat het maar in vervulling gaan.'
Jer 17,16 Ik heb niet aangedrongen op rampen, een onheilsdag heb ik
niet gewild. Gij weet alles wat over mijn lippen kwam, al mijn woorden
zijn U bekend.
Jer 17,17 Ik smeek U, word dan mijn ondergang niet, Gij, mijn toevlucht
in tijden van nood.
Jer 17,18 Laat mijn vervolgers beschaamd worden, niet mij. Mogen zij
ten ondergaan, niet ik. Breng de onheilsdag over hen. Ver pletter hen
totaal.
Jer 17,19 Dit zegt Jahwe tot mij: Ga staan in de Volkspoort, waardoor
de koning; en van Juda de stad in - en uitgaan, en in de andere poorten
van Jeruzalem
Jer 17,20 en zeg hun: Koningen van Juda, inwoners van Juda en van
Jeruzalem, die door deze poorten komt, luistert naar het woord van
Jahwe.
Jer 17,21 Hij zegt: Wacht u er wel voor, op de sabbat door de poorten
van Jeruzalem lasten binnen te dragen.
Jer 17,22 Ge moogt op de sabbat ook geen lasten uw huis uit dragen of
ander werk doen. De sabbat moet heilig zijn voor u, zoals Ik uw
voorvaderen heb geboden.
Jer 17,23 Maar die hebben niet geluisterd en Mij niet gehoorzaamd.
Hardnekkig weigerden ze Mij te gehoorzamen, ze namen niets van Mij aan.
Jer 17,24 Maar als gij wel naar Mij luistert - godsspraak van Jahwe -
en op de sabbat geen lasten door de poorten de stad binnen brengt, als
gij de sabbat heiligt door op die dag niet te werken,
Jer 17,25 dan blijven de koningen die op de troon van David zitten, op
paarden en wagens door deze poorten de stad in - en uitgaan, evenals
hun edelen en de inwoners van Juda en Jeruzalem. Dan blijft deze stad
voor altijd bewoond.
Jer 17,26 En uit de steden van Juda, uit de omstreken van Jeruzalem,
uit Benjamin, uit de Sefela, uit het bergland en uit de Negeb komt men
naar het huis van Jahwe met brandoffers, slachtoffers, meeloffers,
reukoffers en dankoffers.
Jer 17,27 Maar als gij tegen mijn woord in de sabbat niet hei ligt, als
ge op die dag lasten door de poorten Jeruzalem binnen draagt, dan steek
Ik die poorten in brand; de burcht van Jeruzalem gaat op in vlammen, ze
worden niet gedoofd.
Jer 18,1 Dit woord van Jahwe kwam tot Jeremia:
Jer 18,2 `Ga naar het huis van de pottenbakker. Daar zal Ik u laten
horen wat Ik heb te zeggen.'
Jer 18,3 Ik ging naar het huis van de pottenbakker. Deze was juist aan
het werk op de schijf.
Jer 18,4 Toen de pot die hij aan het boetseren was onder zijn handen
mislukte, begon hij met de leem een andere pot te maken, die hem wel
beviel.
Jer 18,5 Daarop kwam het woord van Jahwe tot mij:
Jer 18,6 Huis van Israël, kan Ik niet met u doen als deze
potten
bakker - godsspraak van Jahwe -? Als leem in de hand van de
pottenbakker zijt gij in mijn hand, huis van Israël.
Jer 18,7 De ene keer richt Ik mij tot een volk of een koninkrijk om het
uit te rukken, af te breken, te vernielen.
Jer 18,8 Maar als het volk waartoe Ik mij richtte, zich bekeert, dan
krijg Ik spijt over de rampen waarmee Ik het heb bedreigd.
Jer 18,9 De andere keer richt Ik mij tot een volk of een koninkrijk om
het op te bouwen en te planten.
Jer 18,10 Maar als het doet wat Mij mishaagt en niet naar Mij luistert,
dan krijg Ik spijt over de weldaden die Ik het heb willen bewijzen.
Jer 18,11 Zeg nu aan de mannen van Juda en aan de inwoners van
Jeruzalem: `Dit zegt Jahwe: Ik smeed een plan en beraam onheil tegen u.
Verlaat het slechte pad en beter uw leven.'
Jer 18,12 Maar zij zullen u zeggen: `Vergeefse moeite! Wij gaan onze
eigen weg en blijven hardnekkig in de boosheid.'
Jer 18,13 Daarom zegt Jahwe: Vraag aan de volken, of iemand ooit zo
iets gehoord heeft, zo iets afschuwelijks als Israël heeft
bedreven.
Jer 18,14 De stenen in het veld, de sneeuw op de Libanon verdwijnen die
ooit? Stromende wateren, borrelende bronnen drogen die ooit uit?
Jer 18,15 Maar mijn volk heeft Mij vergeten, aan goden van niets
brengen zij offers. Op hun eigen vertrouwde wegen zijn ze gestruikeld,
ze volgen zijpaden, die ongebaand zijn.
Jer 18,16 Ze hebben van hun land een schrikbeeld gemaakt, een teken van
blijvende spot. Ieder die er doorheen trekt, staat verbijsterd en
schudt meewarig het hoofd.
Jer 18,17 Als de oostenwind jaag Ik hen voor de vijand uiteen, Ik keer
hun mijn rug toe, niet mijn gezicht op de dag van het onheil.
Jer 18,18 Ze zeiden: `We beramen een aanslag op Jeremia. Nooit
ontbreekt het de priesters aan onderricht, de wijzen aan raad of de
profeten aan woorden. Wij zullen hem met onze tong slagen toe brengen.
Wij letten niet meer op wat hij zegt.'
Jer 18,19 Geef mij gehoor, Jahwe, luister naar mijn klacht:
Jer 18,20 Mag men goed met kwaad vergelden? Toch graven zij een kuil
voor mij. Vergeet niet, dat ik voor u stond om voor hen ten beste te
spreken en uw toorn van hen af te wenden.
Jer 18,21 Laat dan hun kinderen omkomen van honger, lever hen uit aan
het zwaard. Laat de vrouwen achter zonder kinderen, zonder man. Hun
mannen zullen sterven aan de pest, hun jongens sneuvelen door het
zwaard.
Jer 18,22 Geschrei zal men horen uit hun huizen, als Gij onverwachts
rovers op hen afstuurt. Want zij hebben een kuil gegraven om mij te
vangen en strikken gezet voor mijn voeten.
Jer 18,23 Jahwe, Gij kent hun moorddadige plannen: Vergeef hun misdaden
niet, wist hun zonde niet uit. Laat hen voor uw ogen bezwijken, reken
met hen af als uw toorn begint.
Jer 19,1 Dit zegt Jahwe: Koop een aarden kruik, ga met enkele oudsten
van het volk en van de priesters
Jer 19,2 naar het Ben-hinnomdal, bij de Schervenpoort, en verkondig
daar wat Ik u opdraag.
Jer 19,3 Gij moet hun zeggen: Hoor het woord van Jahwe, koningen van
Juda en inwoners van Jeruzalem: Dit zegt Jahwe van de mach ten,
Israëls God: Rampen breng Ik over deze plaats, zodat de oren
tuiten van iedereen die het hoort.
Jer 19,4 Want zij hebben Mij verlaten, deze plaats voor Mij
onherkenbaar gemaakt en er offers gebracht aan andere goden, die zij,
evenmin als hun voorvaderen en de koningen van Juda, hebben gekend.
Alles is hier doordrenkt met onschuldig bloed.
Jer 19,5 Er zijn door hen offerhoogten voor Baäl gebouwd om er
hun
kinderen voor hem te verbranden, ofschoon Ik dat niet had bevolen en er
nooit van heb willen weten.
Jer 19,6 Daarom komt er een tijd - godsspraak van Jahwe - dat deze
plaats niet meer Tofet of Ben-hinnom-dal heet, maar Dal van de
slachting.
Jer 19,7 Ik verijdel de plannen die Juda en Jeruzalem daar hebben
beraamd; Ik vel hen door het zwaard van de vijanden die hen belagen. De
vogels en de wilde dieren zullen azen op hun lijken.
Jer 19,8 Deze stad maak Ik tot een schrikbeeld en een teken van spot.
Iedereen die er langs komt, staat verbijsterd over al die rampen en
houdt de adem in.
Jer 19,9 Ik breng hen zover dat ze het vlees van hun eigen kinderen
eten en dat ze elkaar verslinden in de nood en de benauwdheid waarin de
vijanden die hen belagen, hen brengen.
Jer 19,10 Dan moet ge voor de ogen van de mannen die met u zijn
meegegaan, de kruik verbrijzelen
Jer 19,11 en zeggen: Dit zegt Jahwe van de legerscharen: Ik verbrijzel
dit volk en deze stad, zoals men een aarden kruik onherstelbaar
verbrijzelt. De Tofet wordt een grote begraaf plaats.
Jer 19,12 Zo handel Ik met deze plaats en met zijn bewoners godsspraak
van Jahwe -; Ik maak deze stad aan de Tofet gelijk.
Jer 19,13 De huizen van Jeruzalem en van de koningen van Juda worden
even onrein als de Tofet, al die huizen waar men op de daken wierook
heeft gebrand voor alle hemellichamen en plengoffers gebracht aan
andere goden.
Jer 19,14 Daarop ging Jeremia van de Tofet waar Jahwe hem met deze
boodschap naar toe had gezonden, naar de voorhof van Jahwe's huis en
zei tot heel het volk:
Jer 19,15 `Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Ik
breng
over deze stad en over de andere steden al de rampen waarmee Ik
gedreigd heb, want ze weigeren hardnekkig naar Mij te luisteren.'
Jer 20,1 Toen Paschur, zoon van Immer, priester en hoofdopzichter van
de tempel, deze profetie van Jeremia hoorde,
Jer 20,2 liet hij de profeet stokslagen toedienen en sloot hem boven in
de Benjaminpoort van de tempel in het blok.
Jer 20,3 Maar toen Paschur hem de volgende morgen uit het blok los
maakte, zei Jeremia tot hem: `Voortaan noemt Jahwe je geen Paschur
meer, maar `Ontzetting-overal'.
Jer 20,4 Want dit zegt Jahwe: Ik maak je tot een ontzetting voor je
zelf en voor je vrienden. Zij zullen vallen door het zwaard van de
vijand en met je eigen ogen zul je dat moeten aanzien. Alle
Judeeërs lever Ik over aan de koning van Babel. Hij voert ze
in
ballingschap en slaat ze neer met het zwaard.
Jer 20,5 Have en goed van deze stad, alle kostbaarheden, alle schatten
van de koningen van Juda geef Ik aan de vijand, die ze buit maakt en
meeneemt naar Babel.
Jer 20,6 Ook jij gaat met heel je familie als gevangene naar Babel.
Daar zul je sterven, daar word je begraven, met al je vrienden aan wie
je leugens hebt verkondigd.'
Jer 20,7 Jahwe, Gij hebt mij overgehaald; ik ben bezweken, Gij waart
mij te sterk. Ik kan niet tegen U op. De hele dag lacht men mij uit,
iedereen drijft de spot met mij.
Jer 20,8 Telkens als ik het woord neem, moet ik schreeuwen en `geweld
en onderdrukking' roepen. Het woord van Jahwe brengt mij iedere dag
schande en smaad.
Jer 20,9 Soms denk ik: Ik wil er niets meer van weten, ik spreek niet
meer in zijn naam. Maar dan laait er een vuur op in mijn hart, het
brandt in mijn gebeente. Ik doe alle moeite om het in bedwang te houden
maar dat lukt me niet.
Jer 20,10 Ik hoor velen fluisteren: `Daar heb je `Ontzetting-overal'.
Breng hem aan.' Ja, we brengen hem aan. Al mijn vrienden willen niets
liever dan mij ten val brengen. Ze zeggen: `Misschien laat hij zich
misleiden, dan overmeesteren we hem en kunnen we ons op hem wreken.'
Jer 20,11 Jahwe is bij mij als een machtig strijder. Mijn achter
volgers vallen neer, ze zullen niet overwinnen. Ze worden diep
beschaamd, nooit bereiken ze niets. Hun schande duurt eeuwig, ze wordt
nooit vergeten!
Jer 20,12 Jahwe van de hemelse machten, die alles rechtvaardig
onderzoekt, die hart en nieren doorgrondt, laat mij zien hoe Gij u op
hen wreekt. Ik heb immers mijn zaak in uw handen gelegd.
Jer 20,13 Zing een lied, een loflied voor Jahwe, want Hij heeft het
leven van de arme uit de macht van de boosdoeners gered.
Jer 20,14 Vervloekt de dag waarop ik ben geboren, vervloekt de dag dat
mijn moeder mij het leven schonk.
Jer 20,15 Vervloekt de man die mijn vader het nieuws bracht: `Je hebt
een zoon!' en hem daar blij mee maakte.
Jer 20,16 Het zal die man vergaan als de steden die Jahwe meedogenloos
heeft verwoest. Geschreeuw zal hij horen in de morgen, krijgsrumoer in
de namiddag.
Jer 20,17 Hij had mij in de schoot moeten doden; dan was mijn moeder
mijn graf geworden en haar schoot voor altijd zwanger gebleven.
Jer 20,18 Ben ik dan ter wereld gekomen om niets dan ellende en zorg te
kennen en mijn dagen in schande te slijten?
Jer 21,1 Het woord van Jahwe kwam tot Jeremia, toen koning Sidkia
Paschur, de zoon van Malkia en de priester Sefanja, zoon van Maaseja,
naar hem toe zond met het verzoek:
Jer 21,2 `Koning Nebukadnessar van Babel voert oorlog tegen ons.
Raadpleeg Jahwe, of Hij misschien voor ons een van zijn wonderen
herhaalt en koning Nebukadnessar die tegen ons optrekt dwingt tot de
aftocht.'
Jer 21,3 Jeremia antwoordde hun: `U moet aan Sidkia zeggen:
Jer 21,4 Dit zegt Jahwe, Israëls God: De legers waarmee u
buiten
de muren vecht tegen de koning van Babel en tegen de
Chaldeeën,
die u belegeren, drijf Ik terug binnen deze stad.
Jer 21,5 Want Ikzelf strijd tegen u met opgeheven hand, met sterke arm,
in grimmige toorn en grote woede.
Jer 21,6 Alles wat in de stad woont, sla Ik neer, mens en dier; door
een vreselijke pest komen ze om.
Jer 21,7 Daarna - godsspraak van Jahwe - lever Ik Sidkia, de koning van
Juda, zijn hovelingen en iedereen die in deze stad aan de pest, het
zwaard en de honger is ontkomen, over aan Nebukadnessar, de koning van
Babel, aan de vijanden die hen naar het leven staan. Hij brengt ze om
met het zwaard, meedogenloos zonder genade, zonder erbarmen.
Jer 21,8 Tot het volk moet u zeggen: `Dit zegt Jahwe: Ik geef u de keus
tussen de weg naar het leven en de weg naar de dood.
Jer 21,9 Wie in deze stad blijft, sterft door het zwaard, de honger en
de pest; wie de stad verlaat en overloopt naar de Chaldeeën,
blijft behouden en brengt het er levend af.
Jer 21,10 Want Ik heb besloten rampen te brengen over deze stad, geen
zorgen - godsspraak van Jahwe -. Ze valt in de macht van de koning van
Babel, die haar legt in de as.'
Jer 21,11 Over het koningshuis van Juda. Hoor het woord van Jahwe,
Jer 21,12 huis van David. Dit zegt Jahwe: Spreek iedere morgen
rechtvaardig recht. Bevrijd de verdrukte uit de macht van de
verdrukker. Anders laait mijn toorn op als een vuur en die brand wordt
door niemand geblust. Zo slecht zijn uw daden.
Jer 21,13 Ik kom op u af - godsspraak van Jahwe -, op u die troont
boven het dal, op de rotsen en pocht: `Wij zijn ongenaakbaar. Niemand
komt onze vesting binnen.'
Jer 21,14 Ik straf u zoals ge verdient - godsspraak van Jahwe -. Ik
steek de bossen in brand, heel de streek gaat op in vlammen.
Jer 22,1 Dit zegt Jahwe: Ga naar het paleis van de koning van Juda en
verkondig daar:
Jer 22,2 Hoor het woord van Jahwe, koning van Juda, die op de troon van
David zit, met uw hovelingen en onderdanen die door deze poorten in -
en uitgaan.
Jer 22,3 Dit zegt Jahwe: Oordeel rechtvaardig en eerlijk. Bevrijd de
verdrukte uit de macht van de verdrukker, doe vreemdelingen, wezen en
weduwen niet te kort, zorg dat hun geen onrecht geschiedt. Vergiet geen
onschuldig bloed op deze plaats.
Jer 22,4 Als gij dit werkelijk doet, dan blijven de koningen die op
Davids troon zitten, op wagens en paarden door de poorten van dit
paleis in - en uitgaan, evenals hun hovelingen en onderdanen.
Jer 22,5 Maar als gij naar deze woorden niet luistert, dan zeer Ik bij
mijzelf, dat dit paleis een puinhoop wordt - godsspraak van Jahwe -.
Jer 22,6 Dit zegt Jahwe over het paleis van de koning van Juda: Gij
waart voor mij als Gilead, als de top van de Libanon, maar Ik maak van
u een woestijn, een uitgestorven stad.
Jer 22,7 Ik ontbied slopers, om u met hun werktuigen neer te slaan. Uw
prachtig cederhout slaan ze stuk, ze werpen het in het vuur.
Jer 22,8 Dan zeggen vele volken die langs deze stad komen tot elkaar:
`Waarom heeft Jahwe deze grote stad zo behandeld?'
Jer 22,9 En men zal antwoorden: `Omdat zij het verbond met Jahwe hun
God niet zijn nagekomen en andere goden hebben vereerd en gediend.'
Jer 22,10 Treur niet over de dode, geef geen blijk van deelneming.
Treur liever over hem die wegging, want hij komt niet naar zijn
geboorteland terug, nooit ziet hij het weer.
Jer 22,11 Want dit zegt Jahwe over Sallum, zoon van Josia, koning van
Juda, die zijn vader op de troon is opgevolgd: Hij die nu weg is uit
deze stad, keert hier niet meer terug.
Jer 22,12 In het land waarheen hij is verbannen, zal hij sterven; zijn
eigen land ziet hij nooit weer.
Jer 22,13 Wee hem die een paleis bouwt op een onrechtvaardige wijze en
het optrekt in onrecht; die zijn naaste laat werken voor niets en hem
zijn loon niet betaalt;
Jer 22,14 die zegt: `Ik ga een geweldig huis bouwen met ruime
bovenvertrekken, van vensters voorzien, met cederhout bekleed, met
menie geverfd.'
Jer 22,15 Bent u soms koning, alleen omdat u meer cederhout hebt dan
een ander? Uw vader heeft zich in niets te kort gedaan, maar hij bleef
daarbij rechtvaardig en eerlijk. En toen ging het hem goed.
Jer 22,16 Hij kwam op voor armen en behoeftigen. Dat noem Ik: Mij
kennen - godsspraak van Jahwe -.
Jer 22,17 Maar gij zijt alleen uit op eigen gewin, op onschuldig bloed
vergieten, op verdrukking en afpersing.
Jer 22,18 Daarom zegt Jahwe over Jojakim, zoon van Josia, koning van
Juda: Niemand heft een klaaglied over hem aan: `Ach mijn broeder, ach
mijn zuster!' Niemand heft een klaaglied over hem aan: `Ach heer, ach
majesteit!'
Jer 22,19 Als een ezel wordt hij begraven: Men sleept hem weg en werpt
hem buiten de poorten van Jeruzalem.
Jer 22,20 Bestijg de Libanon en schreeuw het uit, laat uw geroep in
Basan weerklinken, schreeuw het uit van de Abarim, want al uw minnaars
liggen verslagen.
Jer 22,21 Ik heb tot u gesproken, toen het u goed ging, maar gij hebt
geantwoord: `Ik luister niet.' Van jongs af hebt ge niet anders gedaan,
nooit hebt ge naar Mij geluisterd.
Jer 22,22 De wind voert uw leiders mee; uw minnaars gaan in
ballingschap. Dan komt schaamte en schande over u om al uw misdaden.
Jer 22,23 Ge moogt dan al op de Libanon wonen en nesten bouwen in
ceders, kreunen zult ge als de pijnen u overvallen, kronkelen als een
vrouw in haar weeën.
Jer 22,24 Zo waar Ik leef - godsspraak van Jahwe -, Konja, zoon van
Jojakim, koning van Juda, zelfs al was u de zegelring aan mijn vinger,
Ik trek u eraf.
Jer 22,25 Ik lever u over aan hen die u naar het leven staan en voor
wie u zo bang bent, aan Nebukadnessar, de koning van Babel, en aan de
Chaldeeën.
Jer 22,26 Ik drijf u en de moeder die u gebaard heeft, naar een land
waar u niet bent geboren: Daar zult u sterven.
Jer 22,27 Nooit meer keren zij terug naar het land dat ze zo graag
zouden weerzien.
Jer 22,28 Is die Konja soms een afgedankte kruik, een pot die niemand
meer wil? Waarom is hij dan toch met zijn gezin weggegooid,
weggeslingerd naar een onbekend land?
Jer 22,29 Land, o land, luister naar het woord van Jahwe!
Jer 22,30 Dit zegt Jahwe: Schrijf deze man in als kinderloos, als
iemand wiens leven niet is geslaagd. Want geen van zijn kinderen zal er
in slagen op de troon van David te komen en weer over Juda te heersen.
Jer 23,1 Wee de herders, door wie de schapen van mijn kudde omkomen en
verloren lopen - godsspraak van Jahwe -.
Jer 23,2 Daarom zegt Jahwe, Israëls God, tot de herders die
mijn
volk weiden: Door uw schuld zijn mijn schapen verloren gelopen en
uiteengedreven; ge hebt er niet op gelet. Maar Ik let wel op u vanwege
al uw misdaden - godsspraak van Jahwe.
Jer 23,3 Zelf breng Ik de overgebleven schapen bijeen uit alle landen
waarheen Ik ze heb verdreven. Ik breng ze terug naar hun weiden; ze
worden weer vruchtbaar en talrijk.
Jer 23,4 Dan stel Ik herders over hen aan, die hen werkelijk weiden. Ze
hoeven niet meer bang of angstig te zijn, geen van hen wordt nog
vermist - godsspraak van Jahwe -.
Jer 23,5 Geloof mij, de tijd komt dat Ik een wettige telg van David doe
opstaan - godsspraak van Jahwe -; hij zal met bekwaamheid regeren en
het land rechtvaardig en eerlijk besturen.
Jer 23,6 Dan wordt Juda bevrijd, leeft Israël veilig. Dit is
de naam die men het geeft: `Jahwe, onze gerechtigheid.'
Jer 23,7 Eens komt de tijd godsspraak van Jahwe -, dat men niet meer
zegt: `Zowaar Jahwe leeft, die de Israëlieten uit Egypte heeft
geleid',
Jer 23,8 maar: `Zowaar Jahwe leeft, die de nakomelingen van
Israël
heeft teruggebracht uit het noorden, uit alle landen waarheen Hij hen
had verdreven. Op hun eigen grond zullen zij weer wonen.'
Jer 23,9 Over de profeten. Ik ben geschokt tot diep in mijn hart, ik
beef over al mijn leden. Ik lijk wel dronken, bevangen door de wijn, zo
vol ben ik van Jahwe's heilige woorden.
Jer 23,10 Overal in het land pleegt men echtbreuk, daarom ligt het land
verdord, zijn de oasen in de woestijn uitgedroogd. Zij zinnen alleen
maar op kwaad, hun macht steunt op onrecht.
Jer 23,11 Zelfs profeten en priesters zijn verdorven, in mijn eigen
huis heb Ik hen op misdaden betrapt - godsspraak van Jahwe -.
Jer 23,12 Daarom wordt de weg die zij gaan een glibberig pad in het
donker, waar zij struikelen en vallen. Want rampen breng Ik over hen,
als de tijd van hun straf is gekomen - godsspraak van Jahwe -.
Jer 23,13 Ik heb gezien, dat de profeten van Samaria iets
verschrikkelijks deden: Zij traden op als profeten van Baäl en
misleidden mijn volk Israël.
Jer 23,14 Maar de profeten van Jeruzalem heb Ik nog erger dingen zien
doen: overspel en bedrog. De bozen stijven zij in hun boosheid, zodat
niemand tot inkeer komt. De hele stad is voor Mij een Sodom, de hele
bevolking een Gomorra.
Jer 23,15 Daarom zegt Jahwe van de legerscharen over de profeten: Ik
geef hun alsem te eten en vergif te drinken, want door de profeten van
Jeruzalem komt verderf over het hele land.
Jer 23,16 Dit zegt Jahwe van de legerscharen: Luister niet naar wat de
profeten u verkondigen. Ze bedriegen u; hun visioenen zijn eigen
verzinsels en geen boodschap van Jahwe.
Jer 23,17 Tot hen die het woord van Jahwe minachten, zeggen zij: `Het
zal u goed gaan.' En tot ieder die verstokt blijft in de boosheid,
zeggen zij: `U zal geen kwaad overkomen.'
Jer 23,18 Maar wie van hen had zitting in de raad van Jahwe? Wie was
erbij en hoorde wat Hij besloot? Wie vernam zijn besluiten en bracht ze
over?
Jer 23,19 De stormwind van Jahwe steekt op, een wervelstorm breekt los
over de boosdoeners.
Jer 23,20 De toorn van Jahwe komt niet tot bedaren, tot Hij al zijn
plannen ten uitvoer gebracht heeft. Later zal dit u duidelijk worden.
Jer 23,21 Ik heb die profeten niet gezonden en toch sloven ze zich uit.
Ik heb niet tot hen gesproken en toch treden ze op als profeet.
Jer 23,22 Hadden ze zitting gehad in mijn raad, dan zouden ze mijn volk
mijn besluiten verkondigen en het afbrengen van zijn verkeerde weg, van
zijn slecht gedrag.
Jer 23,23 `Ben Ik alleen een God die in de nabijheid is; ben ik ook
niet een God die ver weg is?'
Jer 23,24 Nergens kan een mens zich verbergen zonder dat Ik hem zie -
godsspraak van Jahwe -. Hemel en aarde zijn vol van Mij godsspraak van
Jahwe -.
Jer 23,25 Ik hoor de profeten die in mijn naam leugens verkondigen,
zeggen: `Ik had een droom.'
Jer 23,26 Hoelang moet dat nog duren! Wat bezielt die profeten, die
verkondigers van eigen verzinsels?
Jer 23,27 Ze vertellen mijn volk hun dromen en menen dat het daardoor
mijn naam zal vergeten, zoals hun voorvaderen, die mijn naam vergaten
voor die van Baäl.
Jer 23,28 De profeet die een droom heeft, vertelt alleen een verzinsel;
maar hij die mijn woord heeft ontvangen, spreekt in waarheid mijn
woord: Stro heeft niets met tarwe gemeen - godsspraak van Jahwe -.
Jer 23,29 Mijn woord is als een vuur - godsspraak van Jahwe -, als een
hamer die een rots vaneensplijt.
Jer 23,30 Ik verzeker u: Ik zal de profeten, die mijn woorden van
elkaar stelen - godsspraak van Jahwe -.
Jer 23,31 Ik zal de profeten, die al wat over hun lippen komt als
orakels beschouwen - godsspraak van Jahwe -.
Jer 23,32 Ik zal de profeten, die mijn volk misleiden met hun
zogenaamde dromen, met hun leugens en hun woordenvloed - godsspraak van
Jahwe -. Ik heb hen niet gezonden, Ik heb hun geen opdracht gegeven. Ze
zijn voor dit volk van geen enkel nut godsspraak van Jahwe -.
Jer 23,33 Wanneer iemand, al was het een profeet of een priester, u
vraagt: `Wat is de `last' van Jahwe?', antwoordt dan: `Gij zijt zelf
een last; Ik werp u dan ook af - godsspraak van Jahwe -.'
Jer 23,34 De profeet, de priester of wie dan ook die nog van de `last'
van Jahwe spreekt, straf ik met heel zijn familie.
Jer 23,35 Vraagt elkaar liever: `Wat is het antwoord van Jahwe? Wat
heeft Hij gezegd?'
Jer 23,36 Maar de uitdrukking `last' van Jahwe moogt ge niet meer
gebruiken. Doet gij dat toch, dan zult ge er zelf de last van
ondervinden, omdat ge de woorden van onze God, de levende God, Jahwe
van de machten, een verkeerde betekenis geeft.
Jer 23,37 Ge moet de profeet vragen: `Wat is het antwoord van Jahwe?
Wat heeft Hij gezegd?'
Jer 23,38 Als gij blijft spreken van de `last' van Jahwe, dan zegt Hij:
Nu gij van de `last' van Jahwe blijft spreken, ofschoon Ik u liet
waarschuwen dat niet meer te doen,
Jer 23,39 nu til Ik u op samen met deze stad die Ik aan u en aan uw
voorvaderen gegeven heb, en werp u weg.
Jer 23,40 Eeuwige smaad breng Ik over u, eeuwige schande, die nooit
wordt vergeten.
Jer 24,1 Van Jahwe kreeg ik een visioen: Ik zag twee manden met vijgen
staan bij de tempel van Jahwe. Het was kort nadat Jekonja, zoon van
Jojakim, de koning van Juda, de edelen van Juda, de smeden en de
slotenmakers door Nebukadnessar, de koning van Babel, uit Jeruzalem
naar Babel waren weggevoerd.
Jer 24,2 In de ene mand zaten prachtige vijgen, vijgen van de eerste
pluk; in de andere zaten slechts vijgen, te slecht om te eten.
Jer 24,3 En Jahwe vroeg mij: `Wat ziet gij, Jeremia?' Ik antwoordde:
`Ik zie vijgen. De goede vijgen zijn uitstekend, maar de slechte zijn
bijzonder slecht, te slecht om te eten.'
Jer 24,4 Toen kwam het woord van Jahwe tot mij:
Jer 24,5 Dit zegt Jahwe, Israëls God: Zoals voor deze goede
vijgen, zo zorg Ik goed voor de ballingen van Juda die Ik van hier naar
het land van de Chaldeeën heb laten gaan.
Jer 24,6 Ik heb alleen hun welzijn voor ogen en breng hen terug naar
dit land. Ik bouw hen weer op en breek hen niet af, Ik plant hen en ruk
hen niet uit.
Jer 24,7 Ik geef hun een hart om te erkennen dat Ik Jahwe ben. Zij
zullen mijn volk en Ik zal hun God zijn, want ze zullen met heel hun
hart naar mij terugkeren.
Jer 24,8 Maar zoals met de slechte vijgen, te slecht om te eten, zo
handel Ik met Sidkia, de koning van Juda, met zijn edelen, met de rest
van zijn volk dat nog in dit land is overgebleven, en met degenen die
zich in Egypte hebben gevestigd, zegt Jahwe.
Jer 24,9 Ik maak hen tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken op
aarde, een teken van smaad, een mikpunt van schimp en spot, een vloek
overal waar Ik hen verstrooi.
Jer 24,10 Het zwaard, honger en pest stuur Ik op hen af, tot ze geheel
verdwenen zijn van de grond die Ik hun en hun voorvaderen had gegeven.
Jer 25,1 Dit woord kwam tot Jeremia voor heel het volk van Juda. Het
was in het vierde jaar van de regering van Jojakim, zoon van Josia, de
koning van Juda, in het jaar dat Nebukadnessar koning van Babel werd.
Jer 25,2 De profeet Jeremia sprak tot heel het volk van Juda en alle
inwoners van Jeruzalem:
Jer 25,3 Vanaf het dertiende jaar dat Josia, zoon van Amon, koning van
Juda was, tot op deze dag, drie en twintig jaar lang, is het woord van
Jahwe tot mij gekomen. Onophoudelijk heb ik tot u gesproken, maar ge
hebt niet geluisterd.
Jer 25,4 Jahwe heeft naar u zijn dienaars de profeten gezonden, telkens
weer, maar ge hebt niet geluisterd, ge hebt mij niet gehoorzaamd.
Jer 25,5 Steeds weer zeiden ze: Laat uw slecht gedrag en uw zondig
leven varen. Dan blijft gij wonen op de grond, die Jahwe aan u en uw
voorvaderen voor altijd gegeven heeft.
Jer 25,6 Loopt geen andere goden na, dient ze niet, vereert ze niet.
Beledigt mij niet met uw eigengemaakte beelden, anders laat Ik u
omkomen.
Jer 25,7 Maar ge hebt niet naar Mij geluisterd - godsspraak van Jahwe
-; ge hebt Mij beledigd met uw eigengemaakte beelden, tot uw eigen
verderf.
Jer 25,8 Daarom zegt Jahwe van de legerscharen: Omdat gij niet naar Mij
hebt geluisterd,
Jer 25,9 roep Ik alle volken uit het noorden op: koning Nebukadnessar
van Babel, mijn dienaar - godsspraak van Jahwe -, Ik stuur hen af op
dit land, op zijn bewoners en op alle volken in de omgeving. Ik
vernietig hen en maak voor altijd hen tot een schrikbeeld, een mikpunt
van spot en smaad.
Jer 25,10 Ik maak een eind aan hun kreten van blijdschap en vreugde,
aan het zingen voor bruidegom en bruid, aan het knarsen van de
molensteen, aan het licht van de lamp.
Jer 25,11 Het hele land wordt een verschrikkelijke puinhoop. De volken
zullen de koning van Babel dienstbaar zijn, zeventig jaar.
Jer 25,12 Maar na die zeventig jaar zal Ik de koning van Babel en zijn
volk hun misdaden vergelden - godsspraak van Jahwe -. Het land van de
Chaldeeën maak Ik voor altijd tot een woestijn.
Jer 25,13 Alles wat Ik tegen dit land heb aangekondigd, laat Ik in
vervulling gaan, alles wat in dit boek staat geschreven. De
profetieën van Jeremia over de volken.
Jer 25,14 Machtige volken en grote koningen zullen hen op hun beurt
onderwerpen. Ik vergeld hen hun misdaden.
Jer 25,15 Dit zegt Jahwe, Israëls God: Neem deze beker uit
mijn
hand en laat alle volken tot wie Ik u zend de wijn van de gram schap
drinken.
Jer 25,16 Laat hen drinken tot ze waggelen als dwazen, door het zwaard
dat Ik op hen afzend.
Jer 25,17 Ik nam de beker uit Jahwe's hand en liet alle volken tot wie
Hij mij zond er uit drinken:
Jer 25,18 Jeruzalem en de steden van Juda met hun koningen en edelen,
waarvan Ik nu een puinhoop gemaakt heb, een schrikbeeld, een mikpunt
van spot en een vloek;
Jer 25,19 Farao, de koning van Egypte, met zijn hovelingen, zijn
edelen, zijn volk
Jer 25,20 en alle vreemdelingen; de koningen van Us; de Filistijnse
koningen van Askelon, Gaza, Ekron en Asdod voor zover het nog bestaat;
Jer 25,21 Edom, Moab en Ammon;
Jer 25,22 de koningen van Tyrus, van Sidon, van de overzeese gebieden;
Jer 25,23 Dedan, Tema, Buz en alle mensen met kortgeknipt haar;
Jer 25,24 de koningen van Arabie en alle woestijnbewoners;
Jer 25,25 de koningen van Zimri, van Elam en van Medië;
Jer 25,26 de koningen in het noorden, zowel dichtbij als veraf; in een
woord: alle koninkrijken op de hele aarde, waar dan ook. Als laatste
van allen drinkt de koning van Sesak er uit.
Jer 25,27 Dan moet ge hen zeggen: Dit zegt Jahwe van de machten,
Israëls God: Drink u goden, tot ge ervan braakt, tot ge erbij
neervalt en niet meer opstaat, door het zwaard dat Ik op u afzend.
Jer 25,28 En als ze de beker weigeren, die ge hun aanbiedt, dan moet ge
hun zeggen: Dit zegt Jahwe van de machten: Drinken zult gij
Jer 25,29 De rampen die Ik breng over de stad die mijn naam draagt,
zijn pas het begin - en gij denkt te kunnen ontsnappen? Neen, ge zult
niet ontsnappen! Ik roep het zwaard op tegen alle bewoners van de aarde
- godsspraak van Jahwe van de legerscharen -.
Jer 25,30 Gij moet hun verkondigen: Jahwe briest uit de hemel, uit zijn
heilige woning donder zijn stem. Hij buldert tegen zijn stad, als de
druivenpersers schreeuwt Hij tegen alle bewoners der aarde.
Jer 25,31 De strijdkreet dringt door tot het eind van de aarde: Jahwe
velt vonnis over de volken, Hij oordeelt alle mensen en levert de
goddelozen uit aan het zwaard - godsspraak van Jahwe -.
Jer 25,32 Dit zegt Jahwe van de legerscharen: Daar breekt de hel los en
treft volk na volk als een zware storm die opsteekt van de uithoeken
der aarde.
Jer 25,33 Zij die door Jahwe op die dag zijn geveld, liggen van het ene
eind van de aarde tot het andere. Niemand rouwt over hen, niemand
brengt hen bijeen, niemand begraaft hen: ze blijven liggen als mest op
de akker.
Jer 25,34 Herders, hef een klaaglied aan, schreeuwt het uit, wentelt u
in het stof, herders der kudde, want de dag van uw slachting is
aangebroken:
Jer 25,35 als vette bokken valt ge neer. De herders kunnen nergens meer
heen. de herders van de kudde kunnen niet meer ontsnappen.
Jer 25,36 Hoor de herders klagen, de hoeders van de kudde schrei en,
omdat Jahwe hun kudden uitmoordt.
Jer 25,37 De vredige weiden zijn platgetrapt door Jahwe's brandende
toorn.
Jer 25,38 Als een leeuw kwam Hij uit zijn schuilplaats en hun land werd
een wildernis door de toorn, de brandende toorn van Jahwe.
Jer 26,1 In het begin van de regering van Jojakim, zoon van Josia,
koning van Juda, kwam dit woord van Jahwe tot Jeremia:
Jer 26,2 Dit zegt Jahwe: Ga naar de tempel van Jahwe en zeg in de
voorhof tot hen die uit de steden van Juda naar de tempel komen om Hem
te aanbidden alles wat Ik u opdraag, zonder een woord weg te laten.
Jer 26,3 Misschien luisteren zij en komen ze tot inkeer, zodat Ik spijt
krijg over de rampen die Ik tegen hen om hun zondig leven beraamde.
Jer 26,4 Zeg daarom tot hen: Dit zegt Jahwe: Als ge niet naar Mij
luistert en niet leeft volgens de wet die Ik u heb gegeven.
Jer 26,5 als ge niet luistert naar mijn dienaars, de profeten die Ik
telkens weer, maar vergeefs, naar u zend,
Jer 26,6 dan doe Ik met dit huis hetzelfde als Ik met Silo gedaan heb
en deze stad maak Ik tot een vloek bij alle volken op aarde.
Jer 26,7 De priesters, de profeten en alle aanwezigen hoorden de rede
die Jeremia in de tempel hield.
Jer 26,8 Nauwelijks had Jeremia de rede die hij in opdracht van Jahwe
voor alle aanwezigen hield beëindigd, of de priesters, de
profeten
en alle aanwezigen grepen hem vast en schreeuwden: `Sterven zul je!
Jer 26,9 Hoe durf je als profeet van Jahwe te zeggen: Deze tempel zal
het vergaan als de tempel van Silo en deze stad wordt een puinhoop,
zonder bewoners.' En allen stormden tegelijk op Jeremia af in de tempel
van Jahwe.
Jer 26,10 Toen de edelen van Juda vernamen wat er gebeurde, begaven zij
zich van het paleis naar de tempel en namen hun plaats in bij de nieuwe
poort.
Jer 26,11 De priesters en de profeten zeiden tot hen en tot alle
aanwezigen: `Deze man is de dood schuldig. Hij heeft tegen deze stad
geprofeteerd; u hebt het zelf gehoord.'
Jer 26,12 Maar Jeremia zei tot de edelen en tot alle aanwezigen: `Alle
bedreigingen tegen deze tempel en tegen deze stad die u hebt gehoord,
heb ik uitgesproken in opdracht van Jahwe.
Jer 26,13 Beter dus uw leven, luister naar Jahwe uw God. Misschien
krijgt Hij dan spijt over het onheil waarmee Hij u heeft bedreigd.
Jer 26,14 Met mij kunt u natuurlijk doen wat u wilt: ik ben in uw macht.
Jer 26,15 Maar als u mij doodt, moet u wel weten dat u onschuldig bloed
brengt over uzelf, over deze stad en over haar inwoners, want het is in
opdracht van Jahwe, dat ik dit alles verkondig.'
Jer 26,16 Daarop zeiden de edelen en alle aanwezigen tot de priesters
en de profeten: `Deze man is de dood niet schuldig. Hij heeft tot ons
gesproken namens Jahwe.'
Jer 26,17 Enige oudsten stonden op en zeiden tot heel de vergadering:
Jer 26,18 `Onder koning Hizkia van Juda trad Micha uit Moreset op als
profeet en zei tot het hele volk: Dit zegt Jahwe van de legerscharen:
Sion wordt omgeploegd als een akker, Jeruzalem wordt een puinhoop, op
de tempelberg groeit struikgewas.
Jer 26,19 Toch hebben koning Hizkia van Juda en zijn volk hem niet ter
dood gebracht. Integendeel, Hizkia had ontzag voor Jahwe en trachtte
Hem gunstig te stemmen. Toen kreeg Jahwe spijt over het onheil waarmee
Hij hen had bedreigd. Wij zouden dus een zware schuld op ons laden.'
Jer 26,20 Nog een andere profeet trad op namens Jahwe: Uria zoon van
Semaja, uit Kirjat-jearim. Hij verkondigde tegen de stad en tegen het
land hetzelfde als Jeremia.
Jer 26,21 Koning Jojakim, zijn officieren en zijn edelen hoorden ervan
en zochten hem te doden.
Jer 26,22 Toen Uria dit vernam, werd hij bang en vluchtte naar Egypte.
Maar koning Jojakim stuurde Elnatan, zoon van Akbor, met enkele mannen
naar Egypte.
Jer 26,23 Zij haalden Uria uit Egypte terug en brachten hem bij koning
Jojakim. Deze liet hem doden met het zwaard en zijn lijk liet hij in de
gemeenschappelijke grafkuil werpen.
Jer 26,24 Het was vooral aan Achikam, zoon van Safan, te danken, dat
Jeremia niet in handen viel van het gepeupel dat hem wilde doden.
Jer 27,1 In het begin van de regering van Jojakim, zoon van Josia, de
koning van Juda, kwam dit woord van Jahwe tot Jeremia:
Jer 27,2 Dit zegt Jahwe tot mij: Gij moet een juk maken met riemen en
dat op uw schouders nemen.
Jer 27,3 Dan moet ge aan de gezanten van de koningen van Edom, Moab en
Ammon, van Tyrus en Sidon, die in Jeruzalem bij koning Sidkia van Juda
zijn,
Jer 27,4 de volgende boodschap meegeven voor hun meesters: `Dit zegt
Jahwe van de machten, Israëls God: Gij moet uw meesters zeggen:
Jer 27,5 Ik heb de aarde, de mensen en de dieren die erop wonen,
gemaakt met grote macht en opgeheven arm, en Ik geef haar aan wie Ik
wil.
Jer 27,6 Welnu, Ik geef uw gebieden aan mijn dienaar, koning
Nebukadnessar van Babel. Zelfs over de dieren geef Ik hem macht.
Jer 27,7 Aan hem, zijn zoon en zijn kleinzoon zullen alle volken
onderworpen zijn, totdat ook voor zijn land de tijd komt, dat machtige
volken en grote koningen het onderwerpen.
Jer 27,8 Het volk of het koninkrijk dat zich niet onderwerpt aan koning
Nebukadnessar van Babel en zijn nek niet buigt onder zijn juk, sla Ik
met zwaard, honger en pest - godsspraak van Jahwe -, totdat het geheel
in zijn macht is.
Jer 27,9 Luister dus niet naar uw profeten, uw waarzeggers, uw
droomuitleggers, uw wichelaars, uw tovenaars die zeggen: Onder werp u
niet aan de koning van Babel.
Jer 27,10 Met alle leugens die zij u verkondigen, bereiken ze slechts
dat u uit uw land wordt verjaagd, dat Ik u verdrijf, uw ondergang
tegemoet.
Jer 27,11 Maar het volk dat zijn nek buigt onder het juk van de koning
van Babel en zich aan hem onderwerpt, laat Ik op zijn eigen grond wonen
- godsspraak van Jahwe -.'
Jer 27,12 Tot koning Sidkia van Juda zeg ik hetzelfde: `Buig uw nek
onder het juk van de koning van Babel; onderwerp u aan hem en zijn
volk, dan blijft u in leven.
Jer 27,13 Of wilt u met uw volk omkomen door het zwaard, de honger en
de pest, waarmee Jahwe het volk heeft bedreigd dat zich niet onderwerpt
aan de koning van Babel?
Jer 27,14 Luister niet naar de profeten die zeggen: Onderwerp u niet
aan de koning van Babel. Want ze verkondigen leugens.
Jer 27,15 Ik heb hen niet gezonden - godsspraak van Jahwe -. Met de
leugens die ze in mijn naam verkondigen, bereiken ze slechts dat Ik u
verdrijf, uw ondergang tegemoet, samen met die profeten.'
Jer 27,16 Ook tot de priesters en het hele volk zeg ik: `Luister niet
naar de profeten die u verkondigen: Alle tempelschatten komen
binnenkort weer uit Babel terug. Ze verkondigen leugens.
Jer 27,17 Luistert dus niet naar hen. Onderwerpt u aan de koning van
Babel, dan blijft u in leven. Of wilt u, dat deze stad een puinhoop
wordt?
Jer 27,18 Als zij werkelijk profeten zijn en het woord van Jahwe
spreken, laten ze er dan bij Jahwe van de legerscharen op aan dringen
dat de schatten die nog in de tempel van Jahwe, in het koninklijk
paleis en in Jeruzalem zijn gebleven, niet naar Babel gaan.
Jer 27,19 Want dit zegt Jahwe van de legerscharen over de zuilen, de
Zee met de onderstellen en de andere schatten die nog in deze stad zijn
gebleven
Jer 27,20 en van die bij de wegvoering van Jekonja, zoon van Jojakim,
en de edelen van Juda en Jeruzalem, naar Babel niet door koning
Nebukadnessar van Babel zijn meegenomen,
Jer 27,21 dit zegt Jahwe van de machten. Israëls God: De
schatten
die in de tempel, in het koninklijk paleis en in Jeruzalem zijn gebleven
Jer 27,22 worden naar Babel gebracht, en daar blijven ze, tot op de dag
dat Ik ze weer onder mijn hoede neem - godsspraak van Jahwe -. Dan
breng Ik ze terug naar deze plaats.
Jer 28,1 Toen Sidkia pas koning van Juda was, in de vijfde maand van
het vierde jaar, zei de profeet Chananja, zoon van Azzur uit Gibeon, in
tegenwoordigheid van de priesters en het hele volk, in de tempel tot
mij:
Jer 28,2 `Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Ik breek
het juk van de koning van Babel.
Jer 28,3 Binnen twee jaar breng Ik al de schatten, die koning
Nebukadnessar van Babel uit de tempel van Jahwe heeft meegenomen, hier
terug.
Jer 28,4 Ook Jekonja, zoon van Jojakim, de koning van Juda, en alle
ballingen van Juda breng Ik uit Babel naar deze plaats terug -
godsspraak van Jahwe -; want Ik breek het juk van de koning van Babel.'
Jer 28,5 Toen richtte de profeet Jeremia zich in tegenwoordigheid van
de priesters en van allen die zich in de tempel van Jahwe bevonden, tot
de profeet Chananja
Jer 28,6 en zei: `Ja, moge Jahwe dat doen. Moge Hij al uw voor
spellingen in vervulling doen gaan en de tempelschatten en de ballingen
uit Babel terugbrengen.
Jer 28,7 Maar luister nu ook eens naar wat ik u en alle aanwezigen ga
zeggen.
Jer 28,8 De profeten die mij en u zijn voorafgegaan, hebben aan
machtige landen en grote rijken steeds oorlog, honger en pest
aangekondigd.
Jer 28,9 Kondigt een profeet dus heil aan, dan kan hij pas als
gezondene van Jahwe erkend worden, wanneer zijn woord in vervulling is
gegaan.'
Jer 28,10 Daarop rukte de profeet Chananja Jeremia het juk van de nek,
brak het in stukken,
Jer 28,11 en zei tot alle aanwezigen: `Dit zegt Jahwe: Zo breek Ik het
juk van koning Nebukadnessar van Babel; binnen twee jaar neem Ik het
van alle volken af.' De profeten Jeremia ging toen maar heen.
Jer 28,12 Maar kort nadat de profeet Chananja dat juk had gebroken,
kwam het woord van Jahwe tot Jeremia:
Jer 28,13 `Ga naar Chananja, en zeg hem: Dit zegt Jahwe: Een houten juk
hebt ge gebroken; een ijzeren juk komt er voor in de plaats.
Jer 28,14 Want dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Een
ijzeren juk leg Ik alle volken op. Zij zullen zich moeten onder werpen
aan koning Nebukadnessar van Babel; zelfs over de wilde dieren geef Ik
hem macht.'
Jer 28,15 En tot Chananja zelf zei Jeremia: `Luister goed, Chananja,
Jahwe heeft u niet gezonden. U wekt bij dit volk ijdele hoop.
Jer 28,16 Daarom zegt Jahwe: Ik vaag u weg van de aarde. Nog dit jaar
zult ge sterven, omdat ge opstand tegen Jahwe hebt ge preekt.'
Jer 28,17 En de profeet Chananja stierf, in de zevende maand van dat
jaar.
Jer 29,1 Dit is de tekst van de brief die de profeet Jeremia vanuit
Jeruzalem zond aan de belangrijkste oudsten in balling schap, aan de
priesters, aan de profeten en aan alle mensen die Nebukadnessar naar
Babel had gevoerd.
Jer 29,2 Koning Jekonja, de koningin-moeder, de hovelingen, de edelen
van Juda en Jeruzalem, de smeden en de slotenmakers waren toen reeds
uit Jeruzalem weg.
Jer 29,3 Hij gaf de brief mee aan Elasa, zoon van Safan, en aan
Gemarja, zoon van Chilkia, die als gezanten van koning Sidkia van Juda
naar koning Nebukadnessar van Babel gingen.
Jer 29,4 `Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God, tot al
de ballingen die Ik uit Jeruzalem naar Babel heb gevoerd:
Jer 29,5 Gij moet huizen bouwen en daarin gaan wonen, tuinen aanleggen
en er de opbrengst van eten;
Jer 29,6 ge moet trouwen en kinderen krijgen, vrouwen kiezen voor uw
zonen en uw dochters uithuwelijken, die op hun beurt weer kinderen
krijgen. Zorgt dat ge groter wordt in aantal, niet kleiner.
Jer 29,7 Zet u in voor de welvaart van de stad, waarheen Ik u verbannen
heb, en bidt voor haar tot Jahwe, want van haar wel vaart hangt de uwe
af.
Jer 29,8 Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Laat u
niet
misleiden door de profeten en de waarzeggers die er onder u zijn.
Luistert niet naar hun dromen.
Jer 29,9 Ze misbruiken mijn naam om leugens te verkondigen; Ik heb hen
niet gezonden - godsspraak van Jahwe -.
Jer 29,10 Want dit zegt Jahwe: Eerst nadat de zeventig jaar van Babel
voorbij zijn, trek Ik mij uw lot weer aan; Ik vervul de belofte die Ik
u deed en breng u terug naar deze plaats.
Jer 29,11 Ik ken de plannen die Ik met u heb: ze hebben uw heil op het
oog, niet uw onheil, en bereiden u een hoopvolle toekomst.
Jer 29,12 Als ge Mij aanroept en tot Mij bidt, zal Ik u verhoren.
Jer 29,13 Als ge Mij zoekt, met heel uw hart zoekt, zult ge Mij vinden.
Jer 29,14 dan laat Ik Mij vinden - godsspraak van Jahwe -. Ik herstel u
weer in uw vroegere staat, uit de verstrooiing over alle volken en
plaatsen breng Ik u weer samen - godsspraak van Jahwe -. Ik breng u
terug naar deze plaats, waaruit Ik u heb weggevoerd.
Jer 29,15 Dit zegt Jahwe van de legerscharen tot de koning die op de
troon van David zit en tot alle mensen van deze stad, uw volksgenoten,
die niet met u in ballingschap zijn gegaan:
Jer 29,16 Ik stuur het zwaard, de honger en de pest op hen af. Ik
behandel hen als slechte vijgen, te slecht om te eten.
Jer 29,17 Ik achtervolg hen, met zwaard, honger en pest; Ik maak hen
tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken op aarde, een vloek, een
verschrikking, een mikpunt van spot en van smaad bij de volken, waar Ik
hen verstrooid heb,
Jer 29,18 omdat ze niet naar Mij hebben geluisterd - godsspraak van
Jahwe -. Telkens opnieuw heb Ik mijn dienaars de profeten tot u
gezonden, maar gij hebt niet geluisterd - godsspraak van Jahwe -.
Jer 29,19 Luistert eindelijk naar het woord van Jahwe, nu Ik u uit
Jeruzalem naar Babel heb verbannen.
Jer 29,20 Omdat ge zegt: Jahwe heeft ons ook in Babel profeten gegeven,
Jer 29,21 daarom zegt Jahwe van de machten, Israëls God, tot
Achab, zoon van Kolaja, en tot Sidkia, zoon van Maaseja, die mijn naam
misbruiken om leugens te verkondigen: Ik lever hen uit aan koning
Nebukadnessar van Babel, die hen voor uw ogen zal doden.
Jer 29,22 De ballingen van Juda in Babel zullen dan ook als verwensing
zeggen: Moge Jahwe met u doen, als met Sidkia en Achab, die door de
koning van Babel op het vuur zijn geroosterd.
Jer 29,23 Ze hebben een schanddaad in Israël bedreven en
overspel
gepleegd met vrouwen van anderen. Ze hebben mijn naam misbruikt om
leugens te verkondigen zonder enige opdracht van Mij. Ik weet wat Ik
zeg; Ik ben getuige - godsspraak van Jahwe -.'
Jer 29,24 Tot Semaja uit Nachlam moet gij zeggen:
Jer 29,25 Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Gij hebt
op
eigen gezag aan de bevolking van Jeruzalem, aan de priester Sefanja,
zoon van Maaseja, en aan de overige priester de volgende brief gezonden:
Jer 29,26 `Jahwe heeft u tot priester aangesteld om toezicht te houden
in de tempel en om iedere idioot die zich als profeet uitgeeft, in het
blok te zetten en in boeien te slaan.
Jer 29,27 Waarom bent u dan niet opgetreden tegen Jeremia uit Anatot
die zich bij u als profeet uitgeeft?
Jer 29,28 Nu heeft hij ons in Babel een brief gestuurd waarin hij zegt:
Het duurt nog lang! Gij moet huizen bouwen en daarin gaan wonen, tuinen
aanleggen en er de opbrengst van eten.'
Jer 29,29 Toen de priester Sefanja deze brief voorlas aan de profeet
Jeremia,
Jer 29,30 kwam het woord van Jahwe tot hem:
Jer 29,31 Stuur een brief aan alle ballingen en zeg hun: `Dit zegt
Jahwe over Semaja uit Nachlam: Omdat Semaja bij u als profeet optreedt
zonder dat Ik hem gezonden heb, en omdat hij bij u ijdele hoop wekt,
Jer 29,32 daarom zegt Jahwe: Ik zal Semaja uit Nachlam en zijn
nageslacht straffen; geen van zijn nakomelingen zal onder mijn volk
blijven leven of de weldaden zien, die Ik het ga bewijzen godsspraak
van Jahwe -, want hij heeft opstand tegen Jahwe gepreekt.'
Jer 30,1 Dit woord kwam van Jahwe tot Jeremia:
Jer 30,2 Dit zegt Jahwe, Israëls God: Stel alles wat Ik u
gezegd heb op schrift.
Jer 30,3 Er komt een tijd dat Ik mijn volk Israël en Juda in
hun
vroegere staat herstel, zegt Jahwe, en hen terugbreng naar het land,
dat Ik hun vaderen in bezit had gegeven, godsspraak van Jahwe -.
Jer 30,4 Dit zijn de woorden die Jahwe tot Israël en Juda
heeft gesproken:
Jer 30,5 Wij horen schreeuwen van angst, en heerst schrik en onrust.
Jer 30,6 Vraag eens of iemand ooit mannen zag baren? Waarom zie Ik ze
dan allemaal met de handen op de heupen, als een vrouw in haar
weeën? Waarom is hun gezicht lijkbleek?
Jer 30,7 Wee! Dit is de grote dag, met geen ander te vergelijken. Het
is een angstige tijd voor Jakob, maar hij wordt er uit gered,
Jer 30,8 Op die dag - godsspraak van Jahwe van de legerscharen haal Ik
het juk van hun nek en breek hun boeien. Ze zullen geen vreemden meer
dienen.
Jer 30,9 Jahwe hun God zullen zij dienen, en David de koning, die Ik
onder hen doe opstaan:
Jer 30,10 Vrees dus niet, Jakob, mijn dienaar - godsspraak van Jahwe -,
wees niet bang, Israël: Ik bevrijd u en uw kinderen uit het
verre
land van hun gevangenschap. Dan woont Jakob weer ongestoord en veilig,
zonder dat iemand hem opschrikt.
Jer 30,11 Want Ik ben bij u om u te redden - godsspraak van Jahwe -.
Met alle volken, waarover Ik u verstrooid heb, reken Ik voor goed af,
maar met u doe Ik dat niet. Wel tuchtig Ik u zoals ge verdient; Ik laat
u niet ongestraft.
Jer 30,12 Dit zegt Jahwe: Uw kwaal is ongeneeslijk, uw wonden zijn niet
te helen.
Jer 30,13 Niemand verzorgt uw zweren, uw wonden sluiten zich niet.
Jer 30,14 Al uw minnaars zijn u vergeten, ze lopen u niet meer
achterna, omdat Ik als een vijand op u heb ingeslagen en u meedogenloos
heb gestraft om uw vele misdaden en uw talrijke zonden.
Jer 30,15 Wat jammert ge dan om uw wonden en uw onverdraaglijke pijnen?
Om uw vele misdaden en uw talrijke zonden heb Ik u dit alles aangedaan.
Jer 30,16 Op mijn woord, wie u verslindt, wordt zelf verslonden, al uw
vijanden worden gevangen genomen, uw plunderaars worden zelf
geplunderd, wie u berooft laat Ik beroven.
Jer 30,17 Ik sluit uw wonden, uw kwalen genees Ik - godsspraak van
Jahwe -. Men noemde u Sion, de verstotene naar wie niemand omziet.
Jer 30,18 Dit zegt Jahwe: Ik herstel de tenten van Jakob, Ik ontferm
Mij over zijn huizen. De stad wordt herbouwd op zijn puinhoop, de
burcht komt weer op zijn vroegere plaats.
Jer 30,19 Een loflied weerklinkt, men hoort hen weer lachen. Ik maak
hen talrijk, nooit nemen ze in aantal af. Ik breng hen tot aanzien,
nooit worden ze meer veracht.
Jer 30,20 Hun zonen zijn voor Mij weer als vroeger, hun gemeen schap
blijft altijd bestaan. Hun onderdrukkers straf Ik.
Jer 30,21 Hun vorst is een van hen, hun heerser komt voort uit hun
midden. Ik laat hem bij Mij komen, hij mag tot Mij naderen. Wie anders
zou met gevaar voor zijn leven tot Mij durven naderen - godsspraak van
Jahwe -?
Jer 30,22 Gij zult mijn volk en Ik zal uw God zijn.
Jer 30,23 De stormwind van Jahwe steekt op, een wervelstorm breekt los
boven het hoofd van de boosdoeners.
Jer 30,24 De toorn van Jahwe komt niet tot bedaren, voordat Hij al zijn
plannen ten uitvoer heeft gebracht. Later zal u dit duidelijk worden.
Jer 31,1 In die tijd - godsspraak van Jahwe - zal Ik de God zijn van
alle stammen van Israël en zij zullen mijn volk zijn.
Jer 31,2 Dit zegt Jahwe: Het volk dat ontkwam aan het zwaard vond
genade in de woestijn. Aan Israël, op zoek naar rust,
Jer 31,3 is Jahwe reeds van verre verschenen. Mijn liefde voor u duurt
eeuwig, Ik blijf u altijd trouw.
Jer 31,4 Israël, Ik richt u weer op. Weer slaan uw jonge
vrouwen de tamboerijn en gaan vrolijk ten dans.
Jer 31,5 Weer legt ge wijngaarden aan op de bergen van Samaria; die ze
planten, zullen er de vruchten van eten.
Jer 31,6 De dag breekt aan dat de wachters in het gebergte van
Efraïm roepen: `Kom, wij trekken naar Sion, naar Jahwe onze
God.'
Jer 31,7 Want dit zegt Jahwe: Jubel van vreugde om Jakob, juich om de
heerser der volken. Verkondig overal Gods lof met deze woorden: `Jahwe
heeft redding gebracht aan zijn volk, aan wat van Israël nog
rest.'
Jer 31,8 Ik haal hen terug uit het noorden; van het einde der aarde
breng Ik hen bijeen, ook de blinden en lammen, de zwangere en barende
vrouwen. In dichte drommen keren zij terug.
Jer 31,9 Bedroefd gingen zij heen, getroost leid Ik hen terug. Ik voer
hen naar stromende beken, over gebaande wegen waarop ze niet
struikelen. Ik immers ben Israëls vader en Efraïm is
mijn
eerst geborene.
Jer 31,10 Volken, hoor het woord van Jahwe; maak het op de verste
eilanden bekend: Hij die het volk van Israël verstrooid heeft,
brengt het ook weer bijeen. Hij hoedt het als een herder zijn kudde.
Jer 31,11 Jahwe heeft Jakob verlost en van zijn overheersers bevrijd.
Jer 31,12 Zingend trekken zij naar de hoogten van Sion, stralend van
vreugde om de goede gaven van Jahwe, om het koren, de wijn en de olie,
de schapen en de runderen. Ze voelen zich als een besproeide tuin die
het nooit aan water ontbreekt.
Jer 31,13 Dan dansen de meisjes van vreugde; de mannen doen mee, jong
en oud. Hun droefheid verander Ik in blijdschap, Ik troost hen en geef
hun vreugde na verdriet.
Jer 31,14 Ik schenk de priesters veel vet van de offers en het volk
overstelp Ik met mijn gaven - godsspraak van Jahwe -.
Jer 31,15 Dit zegt Jahwe: Hoor het klagen in Rama, het droeve geween:
Rachel schreit om haar kinderen en wil niet worden getroost, omdat ze
er niet meer zijn.
Jer 31,16 Dit zegt Jahwe: Houd op met schreien, droog uw tranen. Er is
uitkomst voor uw lijden - godsspraak van Jahwe -: uw kinderen keren
terug uit het land van de vijand.
Jer 31,17 Er is hoop voor de toekomst: ze komen terug naar hun eigen
land.
Jer 31,18 Ik hoor Efraïm aldoor klagen: `Gij hebt mij geslagen
om
mij als een wilde stier te temmen. Breng mij nu terug, Jahwe, Gij zijt
toch mijn God.
Jer 31,19 Ik ben nu bekeerd en heb berouw; ik ben tot bezinning gekomen
en sla mij op de borst. Ik sta diep beschaamd en ga gebukt onder de
zonden van mijn jeugd.'
Jer 31,20 Is dan mijn zoon Efraïm Mij zo lief en zo dierbaar,
dat
Ik na ieder hard woord toch aan hem blijf denken en zo met hem meevoel,
dat Ik weer medelijden krijg - godsspraak van Jahwe -?
Jer 31,21 Zet bakens uit, richt mijlpalen op, let goed op de weg die ge
volgt. Keer terug, Israël, jonkvrouw, keer terug naar uw
steden.
Jer 31,22 Waarom al maar uw eigen weg zoeken, opstandige? Jahwe maakt
iets heel nieuws op aarde: Een vrouw zoekt een man.
Jer 31,23 Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Wanneer
Ik
hen in hun vroegere staat herstel, zullen ze in de steden van Juda weer
zeggen: Jahwe zegene u, zetel van gerechtigheid, heilige berg. Heel
Juda woont daar weer samen: stedelingen, boeren en herders.
Jer 31,24
Jer 31,25 Die uitgeput waren, verkwik Ik, Ik les de dorst van hen die
versmachten.
Jer 31,26 Daarop werd Ik wakker, had een visioen en opnieuw overviel
mij de slaap.
Jer 31,27 De tijd komt - godsspraak van Jahwe -, dat Ik Israël
en Juda weer met mensen en dieren bevolk.
Jer 31,28 Eerst had Ik er alles op gezet hen uit te rukken en af te
breken, hen te verwoesten en te vernielen met ramp op ramp, maar nu heb
Ik er alles op gezet hen op te bouwen en te planten godsspraak van
Jahwe -.
Jer 31,29 In die tijd zegt men niet meer: De vaders eten onrijpe
druiven, de kinderen krijgen er de bittere smaak van in de mond.
Jer 31,30 Neen! Iedereen sterft door zijn eigen schuld. Ieder die
onrijpe druiven eet, krijgt zelf de bittere smaak in zijn mond.
Jer 31,31 Er komt een tijd - godsspraak van Jahwe - dat Ik met
Israël en Juda een nieuw verbond sluit;
Jer 31,32 geen verbond zoals Ik met hun voorvaderen gesloten heb, toen
Ik hen bij de hand heb genomen om hen uit Egypte te leiden. Want dit
verbond hebben zij verbroken, ofschoon Ik hun meester was - godsspraak
van Jahwe -.
Jer 31,33 Dit is het nieuwe verbond dat Ik in de toekomst met
Israël sluit: Ik schrijf mijn wet hun binnenste, Ik grif ze in
hun
hart. Ik zal hun God, en zij zullen mijn volk zijn.
Jer 31,34 Dan hoeft niemand een ander nog voor te houden: `Leer Jahwe
kennen.' Want iedereen, groot en klein, kent Mijn al godsspraak van
Jahwe -. Ik vergeef hun misstappen, Ik denk niet meer aan hun zonden.
Jer 31,35 Dit zegt Jahwe, die de zon heeft gemaakt als het licht voor
de dag, de maan en de sterren als het licht in de nacht; die de zee
opzweept dat de golven bruisen, die heet: Jahwe van de legerscharen:
Jer 31,36 Als deze orde ophoudt te bestaan - godsspraak van Jahwe - dan
blijft ook Israël niet langer mijn volk.
Jer 31,37 Dit zegt Jahwe: Evenmin als iemand de hemel boven kan meten
of de grondvesten der aarde beneden kan peilen, evenmin verwerp Ik ooit
het geslacht van Israël, ondanks alles wat het misdaan heeft -
godsspraak van Jahwe -.
Jer 31,38 De tijd komt - godsspraak van Jahwe - dat de stad van Jahwe
wordt herbouwd van de toren van Chananel tot aan de Hoek poort.
Jer 31,39 Nog verder loopt het meetsnoer, rechtdoor tot de hoogte van
Gareb alvorens af te buigen naar Goa.
Jer 31,40 Heel het dal met de lijken en de as, heel het gebied langs de
Kedron tot aan de hoek van de Paardepoort in het oosten wordt aan Jahwe
gewijd. Het wordt nooit meer vernield of ver woest.
Jer 32,1 In het tiende regeringsjaar van koning Sidkia, het achttiende
van Nebukadnessar, kwam het woord van Jahwe tot Jeremia.
Jer 32,2 Het leger van de koning van Babel had toen Jeruzalem omsingeld
en de profeet Jeremia zat gevangen in het kwartier van de paleiswacht.
Jer 32,3 Koning Sidkia had hem daar laten opsluiten, omdat hij
verkondigde: `Dit zegt Jahwe: Ik geef de stad in de macht van de koning
van Babel; hij zal ze innemen.
Jer 32,4 Koning Sidkia van Juda zal niet aan de Chaldeeën
ontsnappen. Hij wordt uitgeleverd aan de koning van Babel. Dan kan hij
persoonlijk met hem spreken, onder vier ogen.
Jer 32,5 Hij wordt door hem naar Babel gevoerd; daar blijft hij tot Ik
Mij over hem bekommer - godsspraak van Jahwe -. Ook als telt ge u tegen
de Chaldeeën te weer, het is tevergeefs.'
Jer 32,6 Jeremia zei: Het woord van Jahwe kwam tot mij:
Jer 32,7 `Chananel, een zoon van uw oom Sallum, komt u vragen: Wil je
mijn akker in Anatot kopen? Jij hebt er het eerst recht op.'
Jer 32,8 Mijn neef Chananel kwam inderdaad bij mij in het kwartier van
de wacht, zoals Jahwe gezegd had, en vroeg: `Wil je mijn akker in
Anatot kopen? Als oudste verwant heb je daar recht op. Je kunt hem dus
kopen.' Toen begreep ik dat dit de wens van Jahwe was.
Jer 32,9 Ik kocht dus van mijn neef Chananel de akker in Anatot en
betaalde de prijs: zeventien zilveren sikkels.
Jer 32,10 Ik maakte de koopakte op, verzegelde die in tegenwoordigheid
van getuigen en woog het geld af.
Jer 32,11 De koopakte, zowel die volgens vast gebruik was verzegeld als
de niet verzegelde akte,
Jer 32,12 overhandigde ik in tegenwoordigheid van mijn neef Chananel,
van de getuigen die het contract hadden ondertekend, en van de
Judeeërs die in het kwartier van de wacht aanwezig waren, aan
Baruch, zoon van Neria, zoon van Machseja.
Jer 32,13 In hun aanwezigheid gaf ik hem de opdracht:
Jer 32,14 `Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Leg
deze
akten, de verzegelde en de nietverzegelde, in een aarden kruik, zodat
ze lange tijd bewaard blijven.
Jer 32,15 Want dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Men
zal in dit land weer huizen, akkers en wijngaarden kopen.'
Jer 32,16 Nadat ik de akte aan Baruch, zoon van Neria, had gegeven, bad
ik tot Jahwe:
Jer 32,17 `Ach, Jahwe mijn Heer! Gij hebt de hemel en de aarde gemaakt
in uw grote macht, met opgestoken arm. Niets is onmogelijk voor U
Jer 32,18 die aan duizenden genade schenkt, maar de schuld van de
vaders wreekt op hun kinderen. Gij zijt een grote, sterke God, uw naam
is Jahwe van de legerscharen.
Jer 32,19 Uw plannen zijn groot, uw daden machtig. Alles wat de mensen
doen, ligt open voor U; gij vergeldt ieder naar zijn gedrag, naar de
vrucht van zijn werk.
Jer 32,20 Gij hebt wondertekenen gedaan vanaf het verblijf in Egypte
tot heden toe voor Israël en voor heel de mensheid, zodat uw
naam
nu overal bekend is.
Jer 32,21 Gij hebt uw volk, Israël, uit Egypte gevoerd met
tekenen
en wonderen, met sterke hand en opgestoken arm, onder grote
verschrikkingen.
Jer 32,22 Gij hebt hun dit land gegeven, het land van melk en honing
dat Gij aan hun voorvaderen onder ede beloofd had.
Jer 32,23 Maar toen zij daar aankwamen en het in bezit namen,
luisterden ze niet naar U. Ze leefden niet volgens uw voorschriften en
voerden uw bevelen niet uit. Daarom hebt Gij over hen al deze rampen
gebracht.
Jer 32,24 De belegeringswallen reiken al tot de stad; ze wordt
ingenomen, ze valt in de handen van de Chaldeeën die haar
bestor
men; ze bezwijkt door het zwaard, de honger en de pest. Wat Gij hebt
aangekondigd, gaat nu gebeuren. Gij ziet het zelf.
Jer 32,25 En toch, Jahwe mijn Heer, hebt Gij tot mij gezegd: Koop de
akker en betaal de prijs in tegenwoordigheid van getuigen. En dit,
terwijl de stad in de `handen van de Chaldeeën dreigt te
vallen.'
Jer 32,26 Toen kwam het woord van Jahwe tot Jeremia:
Jer 32,27 Ik ben Jahwe, de God van al wat leeft. Niets is onmogelijk
voor Mij.
Jer 32,28 Daarom zegt Jahwe: Ik lever deze stad over aan de
Chaldeeën, aan koning Nebukadnessar van Babel: hij zal ze
innemen.
Jer 32,29 De Chaldeeën die de stad belegeren, dringen er
binnen,
steken ze in brand en leggen ze in de as met al de huizen waar men Mij
beledigde door op de daken wierook te branden voor Baäl en
plengoffers te brengen aan andere goden.
Jer 32,30 De Israëlieten en de Judeeërs hebben van
het begin
af alleen gedaan wat Mij mishaagt, en Mij beledigd met hun
eigengemaakte beelden - godsspraak van Jahwe -.
Jer 32,31 Vanaf de dag dat deze stad gebouwd werd tot nu toe, heeft ze
zozeer mijn toorn en mijn woede opgewekt, dat Ik ze laat verdwijnen.
Jer 32,32 De Israëlieten en de Judeeërs hebben Mij
allen
beledigd door het kwaad dat ze bedreven hebben: hun koningen en edelen,
hun priesters en profeten, de bevolking van Juda en de inwoners van
Jeruzalem.
Jer 32,33 Ze hebben Mij steeds de rug toegekeerd, niet hun ge zicht.
Steeds weer heb Ik hen onderricht, maar niemand wilde luisteren of zich
laten gezeggen.
Jer 32,34 Ze hebben het huis dat mijn naam draagt, met hun
afgodsbeelden onteerd.
Jer 32,35 Ze hebben in het Ben-hinnom-dal offerhoogten voor
Baäl
gebouwd en er hun zonen en dochters aan Moloch geofferd, ofschoon Ik
dat niet had aanbevolen; nooit heb Ik gewild dat ze Juda door een
dergelijke wandaad tot zonde zouden verleiden.
Jer 32,36 Over de stad waarvan gij zegt: `Zij is in de handen gevallen
van de koning van Babel door het zwaard, de honger en de pest', zegt
Jahwe, Israëls God nu:
Jer 32,37 Ik breng haar bewoners bijeen uit alle landen waarheen Ik hen
in mijn grimmige toorn en mijn grote woede verdreven heb; Ik breng hen
terug naar deze plaats en laat hen er veilig wonen.
Jer 32,38 Zij zullen mijn volk zijn en Ik hun God.
Jer 32,39 Ik maak hen een van hart en een van zin, zodat ze Mij altijd
zullen vereren, voor hun eigen welzijn en dat van hun kinderen.
Jer 32,40 Ik sluit met hen een eeuwig verbond; Ik keer Mij nooit meer
van hen af en blijf hen goed doen. De eerbied voor Mij leg Ik in hun
hart, zodat ze Mij nooit meer verlaten.
Jer 32,41 Ik zal er vreugde in vinden hen gelukkig te maken. Met heel
mijn hart en heel mijn ziel plant Ik hen voorgoed in dit land.
Jer 32,42 Dit zegt Jahwe: Zoals Ik nu zware rampen over dit volk heb
gebracht, zo zal Ik over hen de weldaden brengen, die Ik beloofde.
Jer 32,43 In dit land waarvan gij zegt: `Het is een wildernis, verlaten
van mens en dier: het is in de handen gevallen van de
Chaldeeën,
zullen weer akkers worden gekocht.
Jer 32,44 Men betaalt de prijs, maakt de koopakte op en verzegelt die,
in tegenwoordigheid van getuigen: in Benjamin, in de omgeving van
Jeruzalem, in de steden van Juda, van het bergland, van de Sefela en
van de Negeb. Want Ik herstel ze in hun vroegere staat - godsspraak van
Jahwe -.
Jer 33,1 Voor de tweede keer kwam het woord van Jahwe tot Jeremia, toen
hij nog in het kwartier van de wacht zat opgesloten:
Jer 33,2 Dit zegt Jahwe die de aarde schiep en ze vorm gaf, Jahwe is
zijn naam -.
Jer 33,3 Roep Mij aan en Ik verhoor u. Grote, ondoorgrondelijke dingen
maak Ik u bekend.
Jer 33,4 Over de huizen van deze stad en over de koninklijke paleizen,
die zijn verwoest tijdens de belegering
Jer 33,5 door de Chaldeeën en nu vol lijken liggen, omdat Ik
Mij
in mijn grimmige toorn wegens hun slechtheid van deze stad heb
afgekeerd, zegt Jahwe, Israëls God:
Jer 33,6 Ik verzorg hen, Ik heel hun wonden; Ik genees hen weer en
schenk hun een onvermoed duurzaam geluk.
Jer 33,7 Ik keer het lot van Juda en Israël en herstel hen
weer in hun vroegere staat.
Jer 33,8 Ik zuiver hen van alle zonden die ze tegen Mij hebben
bedreven; Ik vergeef hun schuld en hun ontrouw.
Jer 33,9 De stad wordt mijn trots en mijn vreugde, mijn roem en mijn
glorie bij alle volken op aarde, die zullen horen van de weldaden die
Ik haar bewijs. Zij zullen versteld staan, verbaasd om de welvaart en
de voorspoed die Ik haar geef.
Jer 33,10 Dit zegt Jahwe: In dit land waarvan gij zegt: `Het ligt
vernield, verlaten van mens en dier', in de steden van Juda en de
straten van Jeruzalem die zijn verwoest, waar geen mens of dier meer
woont,
Jer 33,11 hoort men weer de kreten van blijdschap en vreugde, het
zingen voor bruidegom en bruid; weer klinkt het lied: `Loof Jahwe van
de legerscharen, want Jahwe is goed, zijn genade duurt eeuwig.' Weer
brengt men dankoffers naar de tempel van Jahwe. Ik herstel het land in
zijn vroegere staat, zegt Jahwe.
Jer 33,12 Dit zegt Jahwe van de legerscharen: In het land dat vernield
is, verlaten van mens en dier, zal bij alle steden weer weidegrond
liggen, waar de herders met hun schapen kunnen rusten:
Jer 33,13 bij de steden van het bergland, van de Sefela, de Negeb, in
Benjamin, in de omgeving van Jeruzalem en bij de andere steden van
Juda. Weer zullen de schapen doorgaan onder de hand van de teller, zegt
Jahwe.
Jer 33,14 De tijd komt - godsspraak van Jahwe -, dat Ik de belofte
vervul die Ik Israël en Juda gedaan heb.
Jer 33,15 In die dagen, in die tijd schenk Ik aan David een wettelijke
afstammeling die het land rechtvaardig en eerlijk bestuurt.
Jer 33,16 In die dagen wordt Juda gered en is Jeruzalem veilig. En de
stad zal heten `Jahwe, onze gerechtigheid'.
Jer 33,17 Dit zegt Jahwe: Het zal David nooit aan een opvolger
ontbreken, die op de troon van Israël zetelt.
Jer 33,18 Ook zullen er altijd levitische priesters blijven, die Mij
dagelijks brandoffers opdragen, meeloffers en slachtoffers.
Jer 33,19 Het woord van Jahwe kwam tot Jeremia:
Jer 33,20 Dit zegt Jahwe: Als iemand ooit mijn verbond met de dag en de
nacht zou verbreken, zodat het niet meer op tijd dag en nacht wordt,
Jer 33,21 dan wordt ook mijn verbond verbroken met mijn dienaar David;
dan zal hij geen zoon meer hebben om hem op de troon op te volgen. Dit
geldt ook voor mijn verbond met de levitische priesters die in mijn
dienst staan.
Jer 33,22 Zo ontelbaar als de sterren aan de hemel, zo onmetelijk als
het zand aan de zee, maak Ik het nageslacht van mijn dienaar David en
van de levieten die in mijn dienst staan.
Jer 33,23 Het woord van Jahwe kwam tot Jeremia:
Jer 33,24 Hebt gij gemerkt wat de volken zeggen: `De twee stammen die
Jahwe had uitverkoren, heeft Hij verworpen.' Ze verachten mijn volk;
het is in hun ogen geen natie meer.
Jer 33,25 Maar nu zegt Jahwe: Zowaar als Ik een verbond heb gesloten
met de dag en de nacht en aan hemel en aarde vaste wetten heb gegeven,
Jer 33,26 zowaar zal Ik nooit het nageslacht van Jakob en van mijn
dienaar David verwerpen; steeds weer kies Ik iemand uit zijn geslacht
om over de nakomelingen van Abraham, Isaak en Jakob te heersen. Ik
herstel hen in hun vroegere staat en ontferm Mij over hen.
Jer 34,1 Dit woord kwam van Jahwe tot Jeremia, toen koning
Nebukadnessar van Babel, met heel zijn leger en dat van alle
koninkrijken en volken waarover hij heerste, oorlog voerde tegen
Jeruzalem en de steden in de omgeving:
Jer 34,2 Dit zegt Jahwe, Israëls God: Ga aan koning Sidkia van
Juda zeggen: Dit zegt Jahwe: Ik lever deze stad over aan de koning van
Babel, hij zal haar in de as leggen.
Jer 34,3 Ook gij zult hem niet ontsnappen; ge wordt gegrepen en aan hem
uitgeleverd. Onder vier ogen zult ge persoonlijk met de koning van
Babel spreken en dan gaat ge naar Babel.
Jer 34,4 Maar luister naar het woord van Jahwe, Sidkia, koning van
Juda. Dit zegt Jahwe over u: Ge komt niet om door het zwaard,
Jer 34,5 ge zult een vredige dood sterven. Zoals men ter ere van uw
voorvaderen, de koningen die u voorafgingen, het dodenvuur ontstak, zo
zal men dat ook doen ter ere van u en het klaaglied `Ach heer!' over u
zingen. Dit is mijn woord - godsspraak van Jahwe -.
Jer 34,6 Toen de profeet Jeremia al deze woorden in Jeruzalem
overbracht aan koning Sidkia van Juda,
Jer 34,7 had de koning van Babel troepen ingezet tegen Jeruzalem en
tegen Lakis en Azeka, de enige vestingen van Juda die nog stand hielden.
Jer 34,8 Dit woord kwam van Jahwe tot Jeremia, nadat koning Sidkia met
alle inwoners van Jeruzalem was overeengekomen, alle Hebreeuwse slaven
en slavinnen
Jer 34,9 vrij te laten, zodat niemand nog een andere Judeeër
in dienst zou houden.
Jer 34,10 Al de edelen en burgers die waren overeengekomen hun slaaf of
hun slavin vrij te laten en niet langer in dienst te houden, hadden dit
ook gedaan.
Jer 34,11 Maar later waren zij op hun beslissing teruggekomen; ze
hadden de slaven en de slavinnen die ze hadden vrijgelaten, gedwongen
terug te keren en hen weer te dienen.
Jer 34,12 Toen kwam het woord van Jahwe tot Jeremia:
Jer 34,13 Dit zegt Jahwe, Israëls God: Toen Ik uw voorvaderen
uit
het slavenhuis van Egypte voerde, heb Ik met hen dit verbond gesloten:
Jer 34,14 `Elk zevende jaar moet ieder van u de Hebreeër, die
zich
aan u moest verkopen, vrijlaten. Als hij u zes jaar gediend heeft, moet
ge hem vrijlaten.' Maar uw voorvaderen hebben naar Mij niet geluisterd
en Mij niet gehoorzaamd.
Jer 34,15 Nu had gij u bekeerd; ge had gedaan wat Ik verlang en uw
volksgenoten vrijgelaten. In mijn tegenwoordigheid, in het huis dat
mijn naam draagt, had ge dat op u genomen.
Jer 34,16 Maar gij zijt op uw beslissing teruggekomen en hebt daardoor
mijn naam onteerd. Gij hebt de slaaf en de slavin die gij vrij had
gelaten, gedwongen terug te keren en u weer als slaaf en slavin te
dienen.
Jer 34,17 Daarom zegt Jahwe: Omdat ge niet naar Mij hebt geluisterd en
de vrijlating van uw volksgenoten hebt ingetrokken, daarom laat Ik het
zwaard, de pest en de honger los tegen u godsspraak van Jahwe -. Ik
maak u tot een schrikbeeld voor alle koninkrijken op aarde.
Jer 34,18 De mannen die mijn verbond geschonden hebben en zich niet
hebben gehouden aan de overeenkomst die ze in mijn tegenwoordigheid
hadden gesloten, behandel Ik als de stieren die ze in stukken hebben
gesneden om er tussen door te gaan:
Jer 34,19 de edelen van Juda en Jeruzalem, de hovelingen, de priesters
en de burgers van het land, allen die tussen de stukken zijn doorgegaan.
Jer 34,20 Ik lever hen over aan de vijanden die hen naar het leven
staan. De vogels en de dieren azen op hun lijken.
Jer 34,21 Ook koning Sidkia van Juda en zijn edelen lever Ik uit aan de
vijanden die hen naar het leven staan, aan het leger van de koning van
Babel dat nu is weggetrokken.
Jer 34,22 Op mijn bevel - godsspraak van Jahwe - keren ze terug naar
deze stad, die ze belegeren, innemen en in de as leggen. Van de steden
van Juda maak Ik een wildernis waar niemand meer woont.
Jer 35,1 Dit woord kwam van Jahwe tot Jeremia in de tijd van Jojakim,
zoon van Josia, de koning van Juda:
Jer 35,2 Ga naar de Rekabieten, overreed hen om met u mee te gaan naar
de tempelhallen en bied hun daar wijn aan.
Jer 35,3 Ik slaagde erin Jaazanja, zoon van Jirmeja, zoon van
Chabassinja, met zijn broers en zijn zonen, de hele stam van de
Rekabieten,
Jer 35,4 naar de tempel van Jahwe te brengen, in het verblijf van de
zonen van Chanan, zoon van Jigdalja, de man Gods. Dit lag naast het
verblijf van de edelen, boven dat van Maaseja, zoon van Sallum, de
tempelwachter.
Jer 35,5 Ik zette de Rekabieten kannen wijn voor en bekers en nodigde
hen uit te drinken.
Jer 35,6 Maar zij antwoordden: `Wij drinken geen wijn; onze vader
Jonadab, zoon van Rekab, heeft ons dat verboden. Hij heeft gezegd: Je
mag geen wijn drinken, ook je zonen mogen dat niet.
Jer 35,7 Je mag geen huizen bouwen, je mag niet zaaien, geen
wijnstokken planten of in eigendom hebben. Altijd moet je in tenten
wonen; dan zul je lang leven in het land waar je als vreemdeling
verblijft.
Jer 35,8 AL deze bevelen van onze vader Jonadab, zoon van Rekab, hebben
wij opgevolgd. Wij drinken ons hele leven geen wijn, ook onze vrouwen
en kinderen niet.
Jer 35,9 Wij bouwen geen huizen, wij hebben geen wijngaarden, geen
akkers, geen zaaigoed
Jer 35,10 en wij wonen in tenten. Wij houden ons aan alles wat onze
vader Jonadab heeft voorgeschreven.
Jer 35,11 Pas toen koning Nebukadnessar van Babel dit land was
binnengevallen, hebben wij gezegd: Laat ons naar Jeruzalem gaan om aan
de legers van de Chaldeeën en van de Arameeën te
ontkomen: en
zo leven wij nu in Jeruzalem.'
Jer 35,12 Toen kwam het woord van Jahwe tot Jeremia:
Jer 35,13 Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Ga de
mannen
van Juda en de inwoners van Jeruzalem zeggen: Hier kunt ge leren, hoe
ge mijn woorden moet gehoorzamen - godsspraak van Jahwe.
Jer 35,14 Het bevel van Jonadab, zoon van Rekab, die zijn zonen verbood
wijn te drinken, wordt nageleefd. Tot vandaag toe drinken ze geen wijn,
uit eerbied voor het bevel van hun stamvader. Maar naar de woorden die
Ik telkens opnieuw tot u richt, luistert ge niet.
Jer 35,15 Telkens opnieuw heb Ik mijn dienaren, de profeten, tot u
gezonden met de boodschap: Bekeer u en beter uw leven. Loop geen andere
goden na en vereer ze niet. Dan blijft ge wonen in het land, dat Ik u
en uw voorvaderen gegeven heb. Maar ge hebt niet geluisterd en Mij niet
gehoorzaamd.
Jer 35,16 De afstammelingen van Jonadab, zoon van Rekab, hebben het
bevel van hun stamvader uitgevoerd. Maar dit volk heeft naar Mij niet
geluisterd.
Jer 35,17 Daarom zegt Jahwe, de God van de legerscharen,
Israëls
God: Ik breng over Juda en de inwoners van Jeruzalem al de rampen
waarmee Ik hen bedreigd heb; want Ik heb tot hen gesproken, maar ze
hebben niet geluisterd; Ik heb tot hen geroepen, maar zij hebben niet
geantwoord.
Jer 35,18 En tot de Rekabieten zei Jeremia: `Dit zegt Jahwe van de
machten, Israëls God: Omdat gij uw stamvader Jonadab
gehoorzaamt,
al zijn voorschriften onderhoudt en doet wat hij u heeft opgedragen,
Jer 35,19 daarom zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Nooit
zal
het Jonadab, zoon van Rekab, aan nakomelingen ontbreken, die in mijn
dienst staan.'
Jer 36,1 In het vierde regeringsjaar van Jojakim, zoon van Josia, de
koning van Juda, kwam dit woord van Jahwe tot Jeremia:
Jer 36,2 Neem een boekrol en teken er alles in op wat ik heb gezegd
over Israël, over Juda en over de volken, toen Ik tot u begon
te
spreken, vanaf de tijd van Josia tot nu toe.
Jer 36,3 Misschien bekeert het huis van Juda zich bij het horen van al
de rampen die Ik hun wil aandoen, en kan Ik hun misdaden en zonden
vergeven.
Jer 36,4 Jeremia liet Baruch, zoon van Neria, roepen en deze tekende in
de boekrol alle woorden van Jahwe op die Jeremia dicteerde.
Jer 36,5 Daarop gaf Jeremia aan Baruch de opdracht: `Nu men mij belet
naar de tempel te gaan,
Jer 36,6 ga jij er heen en lees uit de boekrol voor alle aanwezigen op
de vastendag de woorden van Jahwe die ik gedicteerd heb, ook voor de
Judeeërs uit de andere steden.
Jer 36,7 Misschien bidden ze dan tot Jahwe en bekeren ze zich, want
Jahwe is zeer vertoornd op dit volk.'
Jer 36,8 Baruch, zoon van Neria, deed wat de profeet Jeremia hem had
opgedragen en las in de tempel uit de boekrol de woorden van Jahwe voor.
Jer 36,9 In de negende maand van het vijfde regeringsjaar van Jojakim,
zoon van Josia, de koning van Juda, vastten de inwoners van Jeruzalem
en de Judeeërs uit de andere steden ter ere van Jahwe.
Jer 36,10 Toen las Baruch in de tempel voor alle aanwezigen uit de
boekrol alle woorden van Jeremia voor. Dit gebeurde op het bovenste
plein in het verblijf van Gemarja, zoon van de schrijver Safan, vlak
bij de Nieuwpoort.
Jer 36,11 Toen Michajehu, zoon van Gemarja, zoon van Safan, alle
woorden van Jahwe hoorde die in de boekrol stonden,
Jer 36,12 begaf hij zich naar het kabinet van de schrijver in het
koninklijk paleis. Alle edelen waren daar in zitting bijeen: de
schrijver Elisama, Delaja, zoon van Semaja, Elnatan, zoon van Akbor,
Gemarja, zoon van Safan, Sidkia, zoon van Chananja, en de overige
edelen.
Jer 36,13 Michajehu deelde hun mee wat hij Baruch uit de boekrol aan
alle aanwezigen had horen voorlezen.
Jer 36,14 Daarop stuurden de edelen Jehudi, zoon van Netanja, zoon van
Selemja, zoon van Kusi, naar Baruch met het bevel: `Kom hierheen met de
boekrol die u het volk hebt voorgelezen.' En Baruch, zoon van Neria,
ging met de boekrol naar hen toe.
Jer 36,15 Ze zeiden hem: `Ga zitten en lees.' En Baruch begon te lezen.
Jer 36,16 Toen ze alles hadden gehoor, waren ze diep onder de indruk en
zeiden tot Baruch: `Wij moeten de koning onmiddellijk op de hoogte
brengen.'
Jer 36,17 En zij vroegen Baruch: `Vertel eens: waar komt alles wat u
geschreven hebt vandaan?'
Jer 36,18 Hij antwoordde: `Van Jeremia, hij dicteerde mij en ik schreef
alles met inkt in de boekrol.'
Jer 36,19 Toen zeiden de edelen tot Baruch: `Verberg u samen met
Jeremia en laat niemand weten waar u bent.'
Jer 36,20 Zij gingen naar het hof en brachten de koning van alles op de
hoogte; de boekrol hadden ze in het kabinet van de schrijver Elisama
achtergelaten.
Jer 36,21 De koning stuurde Jehudi daarheen om de boekrol te halen en
deze las hem voor aan de koning en aan de aanwezige edelen.
Jer 36,22 De koning zat in het winterpaleis bij het vuur; het was
december.
Jer 36,23 Telkens als Jehudi drie of vier kolommen had gelezen, sneed
de koning ze met een pennemes af en wierp ze in het vuur, totdat de
hele rol was verbrand.
Jer 36,24 Noch de koning noch zijn hovelingen raakten onder de indruk
bij het horen van alles wat er in stond; niemand scheurde zijn kleren.
Jer 36,25 Elnatan, Delaja en Gemarja smeekten de koningen nog de
boekrol niet te verbranden, maar hij luisterde niet naar hem.
Jer 36,26 Zelfs gaf hij aan zijn zoon Jerachmeel, aan Seraja, zoon van
Azriel, en aan Selamja, zoon van Abdeel, bevel de schrijver Baruch en
de profeet Jeremia gevangen te nemen. Maar Jahwe hield hen verborgen.
Jer 36,27 Toen de koning de rol met alles wat Jeremia aan Baruch had
gedicteerd, verbrand had, kwam het woord van Jahwe tot Jeremia:
Jer 36,28 Neem een andere rol en schrijf er opnieuw alles in, wat er in
de rol stond die koning Jojakim van Juda verbrand heeft.
Jer 36,29 En tot koning Jojakim van Juda moet ge zeggen: Dit zegt
Jahwe: Ge hebt die boekrol verbrand en gezegd: Waarom hebt u daarin
geschreven: De koning van Babel komt dit land verwoesten, zodat er geen
mens of dier overblijft?
Jer 36,30 Daarom zegt Jahwe over koning Jojakim van Juda: Geen van zijn
nakomelingen zal op de troon van David zitten. Zijn lijk zal blijven
liggen overdag in de hitte, 's nachts in de kou.
Jer 36,31 Ik zal zijn misdaden straffen, die van zijn nageslacht en van
zijn hof; Ik breng over hen, over de inwoners van Jeruzalem en over de
burgers van Juda alle rampen die Ik heb aangekondigd, zonder dat ze
hebben geluisterd.
Jer 36,32 Jeremia stelde de schrijver Baruch een nieuwe boekrol ter
hand. Deze schreef daarin wat Jeremia dicteerde: alles wat in de
boekrol gestaan had die door koning Jojakim van Juda was verbrand en
nog vele andere woorden van dezelfde strekking.
Jer 37,1 Koning Sidkia, zoon van Josia, was Konja, de zoon van Jojakim,
opgevolgd; hij was door koning Nebukadnessar van Babel als koning van
Juda aangesteld.
Jer 37,2 Hij luisterde niet naar de woorden die Jahwe bij monde van de
profeet Jeremia sprak, evenmin als zijn hovelingen en burgers.
Jer 37,3 Eens zond koning Sidkia Jehukal, zoon van Selemja, en de
priester Sefanja, zoon van Maaseja, naar de profeet Jeremia met het
verzoek: `Bid voor ons tot Jahwe onze God.'
Jer 37,4 Jeremia was toen nog vrij; hij was nog niet gevangen gezet.
Jer 37,5 De legers van Farao rukten uit Egypte op, en de
Chaldeeën
die Jeruzalem belegerden waren bij het horen daarvan wegge trokken.
Jer 37,6 Toen kwam het woord van Jahwe tot de profeet Jeremia:
Jer 37,7 Dit zegt Jahwe, Israëls God: Aan de koning van Juda,
die
u zendt om Mij te raadplegen, moet ge zeggen: De legers van Farao die
oprukken om u te helpen, trekken weer naar Egypte af.
Jer 37,8 Dan komen de Chaldeeën terug, vallen deze stad aan,
nemen ze in en leggen ze in de as.
Jer 37,9 Dit zegt Jahwe: Maak u niets wijs en zeg niet: De
Chaldeeën zijn voorgoed weg, want ze zijn niet weg.
Jer 37,10 Al zoudt ge ook het leger van de Chaldeeën dat u
aanvalt
verslaan, zodat er alleen gewonden over zijn, dan zouden die nog uit
hun tent komen en deze stad in de as leggen.
Jer 37,11 Toen het leger van de Chaldeeën van Jeruzalem was
weggetrokken, omdat de legers van Farao in aantocht waren,
Jer 37,12 wilde Jeremia de stad uitgaan om in Benjamin met zijn familie
een erfenis te regelen.
Jer 37,13 Bij de Benjaminpoort hield de officier van de wacht, Jiria,
zoon van Selemja, zoon van Chananja, de profeet aan en beschuldigde
hem: `U wilt overlopen naar de Chaldeeën.'
Jer 37,14 Jeremia antwoordde: `Dat is niet waar. Ik loop niet over naar
de Chaldeeën.' Maar Jiria luisterde niet naar Jeremia; hij
arresteerde hem en leidde hem voor de edelen.
Jer 37,15 De edelen waren woedend op Jeremia: zij lieten hem stokslagen
toedienen en hem in het huis van de schrijver Jonathan opsluiten. Dat
was als gevangenis ingericht.
Jer 37,16 Zo kwam Jeremia in de ondergrondse kerker terecht, waar hij
geruime tijd zou blijven.
Jer 37,17 Eens liet koning Sidkia hem in het geheim naar zijn paleis
brengen en vroeg hem: `Is er een woord van Jahwe?' Jeremia antwoordde:
`Jazeker! U wordt uitgeleverd aan de koning van Babel.'
Jer 37,18 Toen vroeg Jeremia aan de koning: `Wat heb ik misdaan, uw
hovelingen of uw onderdanen, dat u mij in de kerker geworpen hebt?
Jer 37,19 Waar zijn nu uw profeten die verkondigen: De koning van Babel
rukt niet op tegen u en tegen dit land?
Jer 37,20 Luister dan, heer koning, wijs mijn verzoek niet af en stuur
mij niet terug naar het huis van de schrijver Jonatan, want dat zou
mijn dood zijn.'
Jer 37,21 Toen gaf koning Sidkia bevel Jeremia vast te houden in het
kwartier van de wacht. Hij kreeg iedere dag een brood uit de
bakkerstraat, tot al het brood in de stad op was, maar hij moest in het
kwartier van de wacht blijven.
Jer 38,1 Sefanja, zoon van Mattan, Gedalja, zoon van Paschur, Jukal,
zoon van Selemja, en Paschur, zoon van Malkia hoorden dat Jeremia aan
iedereen bleef verkondigen:
Jer 38,2 `Dit zegt Jahwe: Wie in de stad blijft, komt om door het
zwaard, de honger en de pest; wie overloopt naar de Chaldeeën
blijft behouden; hij brengt het er levend af.
Jer 38,3 Dit zegt Jahwe: Deze stad wordt overgeleverd aan het leger van
de koning van Babel; ze wordt door hem ingenomen.'
Jer 38,4 De edelen zeiden daarom tot de koning: `Die man moet sterven.
Door zo te spreken tast hij het moreel aan van de soldaten die nog in
de stad zijn en van de hele bevolking. Die man zoekt niet het welzijn
van het volk, maar zijn ondergang.'
Jer 38,5 Koning Sidkia antwoordde: `Goed, hij is in uw macht; ik kan
niet tegen u op.'
Jer 38,6 Toen grepen ze Jeremia en wierpen hem in de put van prins
Malkia, in het kwartier van de wacht; aan touwen lieten ze hem neer. In
de put stond wel geen water, maar Jeremia zakte weg in de modder.
Jer 38,7 De Ethiopiër Ebed-melek, een ambtenaar aan het hof,
vernam dat Jeremia in de put was geworpen. Terwijl de koning zitting
hield in de Benjaminpoort,
Jer 38,8 kwam hij uit het paleis naar hem toe en zei:
Jer 38,9 `Heer koning, die mannen hebben een misdaad begaan door de
profeet Jeremia in de put te werpen: hij zal daar sterven van honger,
want in de stad is al het brood op.'
Jer 38,10 Daarop gaf de koning aan de Ethiopiër Ebed-melek de
opdracht: `Neem drie mannen met u mee en haal de profeet Jeremia uit de
put, eer hij sterft.'
Jer 38,11 Ebed-melek ging met drie mannen naar het koninklijk paleis,
haalde uit het magazijn lappen versleten en gescheurde kleren en liet
die met touwen neer in de put tot bij Jeremia.
Jer 38,12 Hij zei tegen Jeremia: `Doe die lappen rond het touw onder uw
oksels', en Jeremia deed dat.
Jer 38,13 Toen trokken ze hem aan de touwen uit de put omhoog. Jeremia
verbleef nu weer in het kwartier van de wacht.
Jer 38,14 Koning Sidkia liet de profeet Jeremia bij zich brengen bij de
derde ingang van de tempel en zei tegen hem: `Ik heb u iets te vragen,
verberg mij niets.'
Jer 38,15 Maar Jeremia zei tegen Sidkia: `Als ik niets verberg, laat u
mij doden, en als ik u een raad geef, luistert u niet.'
Jer 38,16 Koning Sidkia verzekerde hem daarop in het diepste geheim:
`Bij Jahwe, die ons het leven heeft gegeven, ik laat u niet doden; ik
lever u niet uit aan uw vijanden.'
Jer 38,17 Daarop zei Jeremia tot Sidkia: `Dit zegt Jahwe, de God van de
machten, Israëls God: Als gij u overgeeft aan de bevelhebbers
van
de koning van Babel, blijft ge leven en de stad wordt niet in de as
gelegd. Ge blijft leven met heel uw gezin.
Jer 38,18 Maar als ge u niet overgeeft aan de bevelhebber van de koning
van Babel, valt de stad in handen van de Chaldeeën. Die leggen
ze
in de as en gijzelf zult niet ontsnappen.'
Jer 38,19 Maar koning Sidkia zei tot Jeremia: `Ik ben bang voor de
Judeeërs die al naar de Chaldeeën zijn overgelopen.
Als men
mij aan hen uitlevert, zullen ze mij gruwelijk mishandelen.'
Jer 38,20 Jeremia antwoordde: `Dat zal niet gebeuren. Luister toch naar
wat Jahwe u door mij laat zeggen; dan zal het u goed gaan en blijft u
in leven.
Jer 38,21 Maar als u zich niet overgeeft, dan gebeurt wat Jahwe mij
liet zien.
Jer 38,22 Alle vrouwen die nog in het paleis van de koning van Juda
zijn, worden weggevoerd naar de bevelhebbers van de koning van Babel.
Dan zullen ze zeggen: Ze hebben u bedrogen en overweldigd, die goede
vrienden van u. Nu uw voeten wegzakken in de modder, trekken zij zich
terug.
Jer 38,23 Uw vrouwen en kinderen worden weggevoerd naar de
Chaldeeën en ook uzelf zult niet ontkomen. U wordt gevangen
genomen door de koning van Babel en deze stad wordt in de as gelegd.'
Jer 38,24 Daarop zei Sidkia: `Als uw leven u lief is, laat dan niemand
hier iets van te weten komen.
Jer 38,25 Als de edelen toch van ons onderhoud zouden horen en dan bij
u komen en vragen: Laat horen wat je tegen de koning gezegd hebt; als
je ons niets verzwijgt, zullen wij je niet doden; of als zij vragen:
Wat heeft de koning gezegd?,
Jer 38,26 dan moet u antwoorden: Ik heb de koning gesmeekt mij niet
terug te sturen naar het huis van Jonatan om daar te ster ven.'
Jer 38,27 Toen de edelen inderdaad bij Jeremia kwamen en hem trachtten
uit te horen, zei hij hun precies wat de koning hem had opgedragen. Ze
moesten hem toen wel met rust laten, want niemand had het gesprek
gehoord.
Jer 38,28 Jeremia bleef in het kwartier van de wacht, totdat Jeruzalem
werd ingenomen; bij de inneming was hij daar nog.
Jer 39,1 In het negende regeringsjaar van koning Sidkia van Juda, in de
tiende maand, was koning Nebukadnessar van Babel met heel zijn leger
voor Jeruzalem gekomen en had de stad ingesloten.
Jer 39,2 In het elfde jaar, de negende dag van de vierde maand namen
zij de stad stormenderhand in.
Jer 39,3 De bevelhebbers van de koning van Babel namen plaats bij de
Middenpoort: de opperbevelhebbers Negal-sareser van Sin-magir, de
hofmaarschalk Nebusazban en de andere bevelhebbers van de koning van
Babel.
Jer 39,4 Toen koning Sidkia van Juda en alle soldaten dit zagen, namen
zij de vlucht. In de nacht wisten zij aan de kant van de koninklijke
tuin door de poort tussen de beide muren de stad uit te komen en
vluchtten de Araba in.
Jer 39,5 Maar het leger van de Chaldeeën zette de
achtervolging in
en achterhaalde Sidkia in de vlakte van Jericho. Hij werd gevangen
genomen en naar koning Nebukadnessar van Babel gebracht in Ribla, in
het gebied van Chamat. Daar velde de koning van Babel het vonnis over
hen.
Jer 39,6 Sidkia's zonen liet hij voor diens ogen in Ribla ter dood
brengen; ook de edelen van Juda liet hij afslachten.
Jer 39,7 Sidkia zelf liet hij de ogen uitsteken, in koperen ketenen
slaan en wegvoeren naar Babel.
Jer 39,8 De Chaldeeën staken het koninklijk paleis en de
huizen
van de bevolking in brand en sloopten de muren van Jeruzalem.
Jer 39,9 Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, voerde de rest
van de mensen gevangen naar Babel; de mensen die nog in de stad waren,
en degenen die naar hem waren overgelopen.
Jer 39,10 Alleen de armsten van het volk, die geen eigen bezit hadden,
liet Nebukadnessar in het land achter en gaf hun wijn gaarden en akkers.
Jer 39,11 Met betrekking tot Jeremia gaf koning Nebukadnessar van Babel
aan Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, het volgende bevel:
Jer 39,12 `Neem Jeremia onder uw bescherming, zorg dat hem niets
overkomt en doe alles wat hij vraagt.'
Jer 39,13 Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, gaf dit bevel
door aan de hofmaarschalk Nebusazban, aan de opperbevelheb ber
Nergal-sareser en aan de andere bevelhebbers van de koning van Babel.
Jer 39,14 Zij haalden Jeremia uit het kwartier van de wacht en
vertrouwden hem toe aan Gedalja, zoon van Achikam, zoon van Safan, die
hem mee naar huis nam. Zo bleef Jeremia bij het volk.
Jer 39,15 Toen Jeremia nog in het kwartier van de wacht zat opgesloten,
kwam dit woord van Jahwe tot hem:
Jer 39,16 Ga de Ethiopiër Ebed-melek zeggen: Dit zegt Jahwe
van de
machten, Israëls God: Alles wat Ik over deze stad heb gezegd,
laat
Ik in vervulling gaan tot zijn ondergang en niet tot zijn heil; voor uw
ogen zal het gebeuren.
Jer 39,17 Maar u red Ik op die dag - godsspraak van Jahwe -; gij wordt
niet uitgeleverd aan hen voor wie gij zo bang zijt.
Jer 39,18 Ik zal u redden; ge zult niet vallen door het zwaard; ge
brengt het er levend af, omdat ge op Mij hebt vertrouwd godsspraak van
Jahwe
Jer 40,1 Het woord van Jahwe kwam tot Jeremia, nadat Nebuzaradan, de
commandant van de lijfwacht, hem in Rama had vrijgelaten. Deze had hem
daar geboeid aangetroffen tussen de ballingen van Jeruzalem en Juda die
naar Babel werden weggevoerd.
Jer 40,2 Hij liet Jeremia bij zich brengen en zei hem: `Jahwe uw God
heeft de rampen die Hij deze stad had aangekondigd
Jer 40,3 voltrokken en gedaan wat Hij gezegd had. Omdat u tegen Jahwe
hebt gezondigd en niet naar Hem geluisterd, zijn deze rampen over u
gekomen.
Jer 40,4 Ik maak nu uw boeien los. Als u met mij naar Babel wilt gaan,
doe dat gerust; ik zal persoonlijk voor u zorgen. Als u niet met mij
naar Babel wenst te gaan, ook goed. Het hele land ligt voor u open. U
kunt gaan waar u wilt.
Jer 40,5 Als u hier wenst te blijven, kunt u naar Gedalja, zoon van
Achikam, zoon van Safan, gaan, die door de koning van Babel is
aangesteld als gouverneur over de steden van Juda. U kunt bij hem
blijven onder uw volksgenoten of gaan waar u verkiest.' Daarop gaf de
commandant van de lijfwacht aan Jeremia levensmid delen en geschenken
en liet hem gaan.
Jer 40,6 Jeremia ging naar Gedalja, zoon van Achikam, in Mispa, en
bleef bij zijn volksgenoten die in het land waren achtergebleven.
Jer 40,7 De officieren en manschappen die nog te velde waren, vernamen
dat Gedalja, zoon van Achikam, door de koning van Babel als gouverneur
was aangesteld en dat hij belast was met de zorg voor de armsten van
het land, mannen, vrouwen en kinderen die niet in ballingschap naar
Babel waren weggevoerd.
Jer 40,8 Jismaël, zoon van Netanja, Jochanan en Jonatan, zonen
van
Kareach, Seraja, zoon van Tanchumet, de zonen van Efai uit Netofa, en
Jezanja, de Maakatiet, trokken met hun manschappen naar Gedalja, in
Mispa.
Jer 40,9 Gedalja, zoon van Achikam, zoon van Safan, bezwoer hen:
`Onderwerp u gerust aan de Chaldeeën. Blijf in het land en
onder
werp u aan de koning van Babel; u zult er wel bij varen.
Jer 40,10 Ik zelf blijf hier in Mispa om te onderhandelen met de
Chaldeeën die naar ons toekomen. U moet de wijn, de vijgen en
de
olie oogsten en in vaten doen; u kunt u vestigen in de steden die u
verkiest.'
Jer 40,11 Ook de Judeeërs in Moab, Ammon en Edom en overal
elders
hadden gehoord, dat de koning van Babel een deel van de bevolking in
Juda had achtergelaten en dat Gedalja, zoon van Achikam, zoon van
Safan, als gouverneur was aangesteld.
Jer 40,12 Zij kwamen uit de streken waar zij verspreid waren, terug
naar Juda, naar Gedalja in Mispa. Er werd een rijke oogst aan wijn en
vruchten binnengehaald.
Jer 40,13 Jochanan, zoon van Kareach, en de andere officieren te velde
kwamen naar Gedalja in Mispa
Jer 40,14 en vroegen: `Weet u, dat koning Baälis van Ammon,
Jismaël, zoon van Netanja, heeft uitgestuurd met de opdracht u
om
het leven te brengen?' Maar Gedalja, zoon van Achikam, geloofde hem
niet.
Jer 40,15 Daarop deed Jochanan, zoon van Kareach, hem te Mispa in het
geheim dit voorstel: `Laat mij begaan; ik zal Jismaël, zoon
van
Netanja, doden zonder dat iemand het weet. Of wilt u dat hij u om het
leven brengt, dat de Judeeërs die zich rond u hebben ge
schaard,
verstrooid worden en ook de rest van Juda ten onder gaat?'
Jer 40,16 Maar Gedalja, zoon van Achikam, antwoordde hem: `Dat mag u
niet doen. Wat u over Jismaël zegt, is niet waar.'
Jer 41,1 In de zevende maand kwam Jismaël, zoon van Netanja,
zoon
van Elisama, die van koninklijke afkomst was, met tien man naar
Gedalja, zoon van Achikam, in Mispa. Ze zaten daar samen aan tafel,
Jer 41,2 toen Jismaël, zoon van Netanja, en zijn tien
handlangers
plotseling opstonden en Gedalja, zoon van Achikam, zoon van Safan, met
het zwaard neerstaken. Zo vermoordde hij de man, die door de koning van
Babel als gouverneur van het land was aange steld.
Jer 41,3 Ook de Judeeërs die bij Gedalja in Mispa waren, en de
soldaten van het Chaldeese garnizoen bracht hij om.
Jer 41,4 Daags na de moord op Gedalja, toen nog niemand het wist,
Jer 41,5 kwamen er tachtig mannen aan uit Sichem, Silo en Samaria. Ze
hadden hun baard afgeschoren, droegen gekleurde kleren en hadden zich
wonden toegebracht. Ze wilden in het huis van Jahwe meeloffers en
wierook aanbieden.
Jer 41,6 Jismaël, zoon van Netanja, ging de stad uit, trad
wenend
op hen toe en zei: `Welkom bij Gedalja, zoon van Achikam.'
Jer 41,7 Maar toen zij in de stad kwamen, slachtten Jismaël en
zijn mannen hen af en wierpen hen in een regenput.
Jer 41,8 Maar tien van hen zeiden tot Jismaël: `Dood ons niet.
Wij
hebben op het land verborgen voorraden: tarwe, gerst, olie en honing.'
Deze mannen spaarde hij dus en doodde hen niet zoals hun gezellen.
Jer 41,9 De put waar Jismaël de lijken van de vermoorde mannen
in
wierp, was de grote put die koning Asa had aangelegd tijdens de oorlog
met koning Baësa van Ismaël, zoon van Netanja, gooide
hem vol
met de lijken.
Jer 41,10 De hele bevolking van Mispa, ook de prinsessen en de mensen
die in Mispa waren achtergebleven en die Nebuzaradan, de commandant van
de lijfwacht, aan de zorgen van Gedalja, zoon van Achikam, had
toevertrouwd, werd door Jismaël, zoon van Netanja, gevangen
genomen. Hij wilde ze meevoeren naar Ammon.
Jer 41,11 Toen Jochanan, zoon van Kareach, en de andere officie ren
hoorden wat Jismaël, zoon van Netanja, had aangericht,
Jer 41,12 verzamelden zij hun manschappen en rukten tegen hem uit. Bij
de grote vijver van Gibeon vonden ze hem.
Jer 41,13 Toen de mensen die Jismaël uit Mispa had meegevoerd
Jochanan, zoon van Kareach, en de andere officieren zagen, waren zij
blij.
Jer 41,14 Ze liepen onmiddellijk naar hem over.
Jer 41,15 Jismaël zelf en acht anderen wisten aan Jochanan te
ontsnappen en vluchtten naar Ammon.
Jer 41,16 Jochanan, zoon van Kareach, en de officieren die hem
vergezelden, aanvaardden vanuit Gibeon de terugtocht met de mannen, de
vrouwen, de kinderen en de hovelingen, alle mensen die
Jismaël,
zoon van Netanja, na de moord op Gedalja uit Mispa had meegevoerd.
Jer 41,17 Onderweg hielden ze halt in Gerut-kimham, bij Betlehem.
Vandaar trokken ze naar Egypte
Jer 41,18 uit vrees voor de Chaldeeën, vanwege de moord van
Jismaël, zoon van Netanja, op Gedalja, zoon van Achikam, die
de
koning van Babel tot gouverneur van het land had aangesteld.
Jer 42,1 De officieren, onder wie Jochanan, zoon van Kareach, en
Azarja, zoon van Hosaaja, en alle anderen, groot en klein, kwamen
Jer 42,2 bij de profeet Jeremia en zeiden: `Wij smeken u tot Jahwe uw
God te bidden voor ons die nog over zijn. Wij waren zeer talrijk; nu
zijn we maar met weinigen meer, zoals uzelf kunt zien.
Jer 42,3 Vraag Jahwe uw God dat Hij ons wijst, welke weg wij moeten
gaan en wat wij moeten doen.'
Jer 42,4 De profeet Jeremia antwoordde: `Goed, ik zal tot Jahwe uw God
bidden, zoals u verlangt. Ik zal u het antwoord van Jahwe laten horen
zonder iets te verzwijgen.'
Jer 42,5 Van hun kant verzekerden zij Jeremia: `Waarachtig, Jahwe uw
God moge tegen ons getuigen, als wij niet alles doen wat u ons namens
Hem zegt.
Jer 42,6 Of het ons aangenaam is of niet, wij zullen gehoorzamen aan
Jahwe onze God tot wie wij u zenden, want daarvan hangt ons geluk af. U
kunt ervan op aan: wij zullen Hem gehoorzamen.'
Jer 42,7 Tien dagen later kwam het woord van Jahwe tot Jeremia.
Jer 42,8 Hij riep Jochanan, zoon van Kareach, de officieren die hem
vergezelden, en alle anderen, groot en klein, bij zich
Jer 42,9 en zei: `Dit zegt Jahwe, Israëls God, tot wie ik op
uw verzoek heb gebeden:
Jer 42,10 Als gij in dit land blijft wonen, bouw Ik u op en breek u
niet af, Ik plant u en ruk u niet uit, want Ik heb spijt over het kwaad
dat Ik u heb aangedaan.
Jer 42,11 Gij hoeft de koning van Babel niet langer te vrezen: vreest
hem werkelijk niet - godsspraak van Jahwe -; Ik ben bij u om u te
redden en u uit zijn macht te bevrijden.
Jer 42,12 Als Ik u genadig ben, zal ook hij u genadig zijn en u terug
laten gaan naar uw land.
Jer 42,13 Maar als gij Jahwe uw God niet gehoorzaamt en zegt: Wij
blijven niet in dit land,
Jer 42,14 wij gaan naar Egypte en daar blijven we. Wij willen geen
oorlog en heen honger meer lijden,
Jer 42,15 luistert dan naar het woord van Jahwe, allen die van Juda
zijt overgebleven: Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God:
Als
gij met alle geweld naar Egypte wilt gaan en daar blijven,
Jer 42,16 zal het zwaard waarvoor ge zo bang zijt, u daar achter volgen
en ge zult er de dood vinden.
Jer 42,17 Iedereen die besloten heeft naar Egypte te gaan en daar te
blijven, komt om door het zwaard, de honger en de pest. Niemand van hen
ontkomt aan de rampen die Ik over hen zend.
Jer 42,18 Want dit zegt Jahwe van de legerscharen, Israëls
God:
Zoals mijn toorn en mijn woede zijn neergekomen op de inwoners van
Jeruzalem, zo zal mijn woede neerkomen op u, als ge naar Egypte gaat.
Een vloek zult ge zijn, een schrikbeeld, een mikpunt van schimp en van
smaad en dit land ziet ge nooit meer terug.'
Jer 42,19 Jahwe heeft u dus gezegd, allen die van Juda zijn
overgebleven: Ga niet naar Egypte. Ik heb u vandaag duidelijk
gewaarschuwd,
Jer 42,20 dat u een grote misstap begaat. Uzelf hebt mij naar Jahwe uw
God gezonden en gevraagd: Bid voor ons tot Jahwe uw God; deel ons mee
wat Jahwe onze God zegt, en wij zullen het doen.
Jer 42,21 Maar nu ik u heb meegedeeld wat Jahwe uw God mij heeft
opgedragen, luistert u niet.
Jer 42,22 Wees er dan ook van overtuigd dat u door het zwaard, de
honger en de pest zult sterven in het land waar u wilt gaan wonen.'
Jer 43,1 Nauwelijks had Jeremia deze woorden namens Jahwe hun God
gesproken
Jer 43,2 of Azarja, zoon van Hosaaja, Jochanan, zoon van Kareach, en
verschillende andere mannen schreeuwden hem brutaal toe: `U liegt!
Jahwe onze God heeft u niet opgedragen te zeggen, dat wij niet naar
Egypte mogen gaan en daar blijven wonen.
Jer 43,3 Baruch, zoon van Neria, heeft u tegen ons opgezet, omdat gij
ons aan de Chaldeeën wil uitleveren, in de hoop dat zij ons
doden
of in ballingschap naar Babel wegvoeren.'
Jer 43,4 Jochanan, zoon van Kareach, de overige officieren en alle
anderen wilden Jahwe niet gehoorzamen en in Juda blijven.
Jer 43,5 Heel de rest van Juda werd door Jochanan en de overige
officieren meegesleept: degenen die uit de streken waar zij verspreid
waren naar Juda waren teruggekeerd om daar te blijven,
Jer 43,6 en ook de mannen, de vrouwen, de kinderen en de prinses sen
die Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, had achter gelaten bij
Gedalja, zoon van Achikam, zoon van Safan. Ook de profeet Jeremia en
Baruch, zoon van Neria, namen zij mee.
Jer 43,7 Zonder acht te slaan op het woord van Jahwe hun God trokken
zij naar Egypte en kwamen aan in Tachpanches.
Jer 43,8 In Tachpanches kwam het woord van Jahwe tot Jeremia:
Jer 43,9 Neem een paar grote stenen en metsel die in het bijzijn van de
Judeeërs in de lemen vloer van het plein voor het paleis van
Farao
in Tachpanches.
Jer 43,10 Dan moet ge hun zeggen: Dit zegt Jahwe van de machten,
Israëls God: Ik ontbied mijn dienaar Nebukadnessar, de koning
van
Babel, hij zal zijn troon plaatsen op de stenen die Ik hier ingemetseld
heb, en er zijn koningstent opslaan.
Jer 43,11 Hij zal Egypte verslaan: Wie voor de dood is bestemd, treft
de dood, wie voor de ballingschap, de ballingschap; wie voor het
zwaard, het zwaard.
Jer 43,12 De tempels van de Egyptische goden laat hij opgaan in de
vlammen, hun godenbeelden verbrandt hij of voert hij mee; iedereen
haalt hij uit Egypte, zoals een herder de luizen uit zijn mantel haalt.
Dan keert hij ongehinderd terug.
Jer 43,13 De obelisken van de zonnetempel in Egypte slaat hij stuk, de
tempels van de Egyptische goden legt hij in de as.
Jer 44,1 Dit woord kwam tot Jeremia voor al de Judeeërs die in
Egypte woonden, in de steden Migdol, Tachpanches en Nof en in de streek
van Patros:
Jer 44,2 Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Gij hebt
zelf
de rampen gezien die Ik over Jeruzalem en de andere steden van Juda
gebracht heb. Ze zijn nu een puinhoop waar niemand meer woont.
Jer 44,3 Dat komt, omdat ze Mij door hun misdaden hebben getart: ze
hebben offers gebracht en eer bewezen aan andere goden die ze niet
kenden, evenmin als gij of hun voorvaderen.
Jer 44,4 Steeds opnieuw heb Ik mijn dienaars, de profeten, gezonden met
de boodschap: `Laat die afschuwelijke praktijken varen; Ik walg ervan.'
Jer 44,5 Maar ze hebben niet geluisterd en Mij niet gehoorzaamd; ze
hebben zich niet bekeerd en zijn offers blijven brengen aan andere
goden.
Jer 44,6 Toen is mijn toorn losgebarsten, mijn woede ontvlamd tegen de
steden van Juda en de straten van Jeruzalem. Zo zijn ze de puinhoop en
de wildernis geworden die ze nu zijn.
Jer 44,7 Welnu dan, dit zegt Jahwe, de God van de machten,
Israëls
God: Waarom doet ge uzelf dit aan? Waarom wilt ge de ondergang van de
mannen en vrouwen, de kinderen en zuigelingen van Juda, zodat er
niemand meer overblijft?
Jer 44,8 Waarom tart ge Mij met uw eigengemaakte beelden en brengt ge
in Egypte waar ge nu woont, offers aan andere goden? Of wilt ge zelf
ook ten onder gaan en een vloek en een schimp worden voor alle volken
op aarde?
Jer 44,9 Zijt ge dan het kwaad vergeten van uw vaderen, van de koningen
van Juda en hun vrouwen, of hetgeen gijzelf en uw vrouwen in Juda en in
de straten van Jeruzalem bedreven hebt?
Jer 44,10 Tot op heden heeft niemand berouw, niemand vreest Mij of
leeft volgens de wet en de voorschriften die Ik u en uw voorvaderen
gegeven heb.
Jer 44,11 Daarom zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Ik
heb besloten rampen over u te brengen; heel Juda roei Ik uit.
Jer 44,12 De rest van Juda die besloot naar Egypte te gaan om daar te
wonen, vernietig Ik. Ze komen allemaal om in Egypte door het zwaard en
de honger; ze worden tot een vloek, een schrik beeld, een voorwerp van
spot en van smaad.
Jer 44,13 Al degenen die in Egypte wonen, straf Ik door het zwaard, de
honger en de pest, zoals Ik met Jeruzalem heb gedaan.
Jer 44,14 Van de rest van Juda die in Egypte is gaan wonen, zal niemand
ontsnappen of ontkomen; niemand behalve een enkele vluchteling zal
terugkeren naar Juda, hoe graag ze dat ook zouden willen.
Jer 44,15 Maar alle mensen die in Patros in Egypte woonden, al de
mannen die wisten dat hun vrouwen offers brachten aan andere goden, en
de vrouwen die in groten getale aanwezig waren, antwoordden Jeremia:
Jer 44,16 `Wij luisteren niet naar wat ons in naam van Jahwe hebt
gezegd.
Jer 44,17 Wij houden ons aan onze beloften: we brengen reukoffers en
plengoffers aan de koningin van de hemel, zoals wij vroeger deden in de
steden van Juda en in de straten van Jeruzalem, wij en onze
voorvaderen, onze koningen en edelen. Toen hadden wij eten in
overvloed; het ging ons goed en rampen kenden wij niet.
Jer 44,18 Maar sinds wij daarmee zijn opgehouden, hebben wij aan alles
gebrek en komen wij om door het zwaard en de honger.'
Jer 44,19 En de vrouwen voegden er aan toe: `Wij blijven reukoffers en
plengoffers brengen aan de koningin van de hemel en koeken bakken met
haar beeltenis erop. En dat doen wij met instemming van onze mannen.'
Jer 44,20 Toen zei Jeremia tot alle aanwezigen die hem zo hadden
geantwoord, tot de mannen en de vrouwen:
Jer 44,21 `Denkt u dat Jahwe de offers vergeten is die u en uw
voorvaderen, uw koningen, uw edelen en burgers in de steden van Juda en
de straten van Jeruzalem hebben gebracht? Denkt u dat dit Hem niets
heeft gedaan?
Jer 44,22 Hij kon die gruwelijke misdaden van u niet meer verdragen.
Daarom is uw land geworden wat het nu is: een puinhoop waar niemand
meer woont, een schrikbeeld, een vloek.
Jer 44,23 U hebt door die offers tegen Jahwe gezondigd en niet naar Hem
geluisterd; u hebt zijn wet, zijn voorschriften en bepalingen niet
nageleefd; daarom zijn nu deze rampen over u gekomen.'
Jer 44,24 Tot de vrouwen zei Jeremia: `Luistert naar het woord van
Jahwe:
Jer 44,25 Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Vrouwen,
u
blijft bij wat u beloofd hebt. U zegt: Wij houden de belofte die wij
hebben gedaan; wij brengen reukoffers en plengoffers aan de koningin
van de hemel. Houdt die belofte dan maar en komt ze na.
Jer 44,26 Luistert echter naar het woord van Jahwe, mensen van Juda die
in Egypte woont: Ik heb bij mijn grote naam gezworen, zegt Jahwe: In
heel Egypte zal geen enkele Judeeër nog mijn naam aanroepen of
zeggen: Zowaar Jahwe leeft!
Jer 44,27 Want Ik ben op hun onheil uit, niet op hun heil; alle
Judeeërs in Egypte komen om door het zwaard en de honger en
worden
vernietigd.
Jer 44,28 Slechts enkelen zullen aan het zwaard ontkomen en uit Egypte
terugkeren naar Juda. Al de anderen die zich in Egypte hebben gevestigd
zullen ondervinden, wiens woord waar blijkt, het mijne of het hunne.
Jer 44,29 Door dit teken zult ge weten - godsspraak van Jahwe -, dat Ik
u hier ter plaatse straf en dat mijn bedreigingen tegen u uitkomen:
Jer 44,30 Dit zegt Jahwe: Ik lever Farao Chofra, de koning van Egypte,
uit aan de vijanden die hem naar het leven staan, zoals Ik ook koning
Sidkia van Juda heb uitgeleverd aan koning Nebukadnessar van Babel, de
vijand die hem naar het leven stond.'
Jer 45,1 Toen Baruch, zoon van Neria, in het vierde jaar van Jojakim,
zoon van Josia, de koning van Juda, alles wat Jeremia dicteerde in de
boekrol had geschreven, richtte de profeet tot hem dit woord:
Jer 45,2 Dit zegt Jahwe, Israëls God, tot u, Baruch:
Jer 45,3 Gij hebt gezegd: `Wee mij! Jahwe maakt mijn lijden steeds
erger. Ik kreun van de pijn, ik ben op, maar nergens vind ik
verlichting.'
Jer 45,4 Dit zegt Jahwe: Ik breek af wat Ik had opgebouwd; Ik ruk uit
wat Ik had geplant; bedoeld is het hele land.
Jer 45,5 En gij hebt voor uzelf grote verwachtingen. Verwacht niet te
veel; want rampen breng Ik over alle stervelingen godsspraak van Jahwe
-. Wees dus blij dat Ik uw leven spaar waar ge ook heengaat.
Jer 46,1 Dit woord van Jahwe kwam tot de profeet Jeremia, aan gaande de
volken.
Jer 46,2 Over Egypte. Over het leger van Farao Neko, de koning van
Egypte, dat bij Karkemis aan de Eufraat door koning Nebukadnessar van
Babel verslagen werd, in het vierde jaar van Jojakim, zoon van Josia,
de koning van Juda:
Jer 46,3 Klaar met schild en rondas, op tot de strijd.
Jer 46,4 Span de paarden in, stijg op de wagens. In het gelid, de
helmen op, de lansen gescherpt, de pantsers aan.
Jer 46,5 Maar wat gebeurt er? Ze raken in paniek, ze trekken terug. Het
machtige leger stort ineen, het slaat op de vlucht. Verschrikking alom
- godsspraak van Jahwe -.
Jer 46,6 De snelste man kan niet ontvluchten, de dapperste niet
ontkomen. In het noorden, aan de oever van de Eufraat, struikelen zij
en vallen ze neer.
Jer 46,7 Wie rolt daar als de Nijl, als een bruisende stroom?
Jer 46,8 Egypte rolt aan als de Nijl, als een bruisende stroom. Het
zegt: `Daar komt ik, ik zal de aarde overspoelen, steden en inwoners
vernietigen.'
Jer 46,9 Hop, paarden. Wagens, vooruit. Soldaten er op los, Kusieten en
Putiërs, het schild in de hand, Lydiërs, de bogen
gespannen.'
Jer 46,10 Maar deze dag is de dag van Jahwe, de God van de leger
scharen, de dag dat Hij zich op zijn vijanden wreekt. Het zwaard
verslindt alles, tot het verzadigd is, tot het zich zat heeft gedronken
aan hun bloed. Want Jahwe, de God van de legerscharen, houdt een
slachting, in het noorden, bij de Eufraat.
Jer 46,11 Ga maar met Gilead, jonkvrouw; ga balsem halen, Egypte; al uw
geneesmiddelen dienen tot niets, uw wonden zijn niet te helen.
Jer 46,12 De volken hebben uw roepen gehoord, de aarde is vol van uw
klagen, want de ene soldaat struikelt over de andere en beiden storten
ze neer.
Jer 46,13 Dit woord van Jahwe kwam tot de profeet Jeremia toen koning
Nebukadnessar van Babel oprukte tegen Egypte:
Jer 46,14 Meld het in Egypte, geef het door in Migdol, in Nof en
Tachpanches en roep: In het gelid, houd u paraat, want het zwaard
verslindt alles in uw omgeving.
Jer 46,15 Waarom is Apis gevlucht, waarom hield uw sterke god geen
stand? Omdat Jahwe hem heeft geslagen,
Jer 46,16 totdat hij struikelde en viel. Toen zeiden ze tot elkaar: `We
gaan terug naar ons eigen volk, naar ons geboorte land, om aan het
moordende zwaard te ontkomen.'
Jer 46,17 En Farao, de koning van Egypte, noemden zij: `druktemaker,
die zijn kans laat voorbijgaan.'
Jer 46,18 Zowaar Ik leef - godsspraak van de koning, wiens naam is
Jahwe van de legerscharen -: Zoals de Tabor boven de bergen uitrijst en
de Karmel zich verheft boven de zee, zo doemt hij op.
Jer 46,19 Maak alles klaar voor de ballingschap, inwoners van Egypte,
want Nof wordt een wildernis, een ruïne zonder bewoners.
Jer 46,20 Egypte leek op een prachtige vaars, waar horzels uit het
noorden op afkomen.
Jer 46,21 Zijn huurlingen leken op vette kalveren. Maar ook zij lieten
hun hielen zien, ze sloegen op de vlucht en hielden geen stand, want de
ongeluksdag, de tijd van hun straf was gekomen.
Jer 46,22 Egypte kruipt sissend terug als een slang, nu de legers er
tegen oprukken. Met bijlen gewapend komen de houthakkers aan.
Jer 46,23 Ze vellen de bossen die ondoordringbaar leken - godsspraak
van Jahwe -. Talrijker zijn ze dan de sprinkhanen, ze zijn niet te
tellen.
Jer 46,24 Zo wordt Egypte vernederd, overweldigd door een volk uit het
noorden.
Jer 46,25 Dit zegt Jahwe van de legerscharen, Israëls God:
Straffen zal ik Amon, de god van No, Egypte met zijn goden en koningen,
Farao en degenen die op hem vertrouwen.
Jer 46,26 Ik lever hen uit aan degenen die hen naar het leven staan,
aan koning Nebukadnessar van Babel en zijn officieren. Maar later zal
Egypte weer leven als in vroegere tijden - godsspraak van Jahwe -.
Jer 46,27 Vrees dus niet, Jakob mijn dienaar, wees niet bang,
Israël; Ik bevrijd u en uw kinderen uit het verre land van hun
gevangenschap. Dan woont Jakob weer ongestoord en veilig, zonder dat
iemand hem opschrikt.
Jer 46,28 Wees dus niet bang, Jakob mijn dienaar - godsspraak van Jahwe
-, want Ik ben bij u. Met alle volken waaronder Ik u verstrooid heb
reken Ik af; maar met u doe Ik dat niet. Wel tuchtig Ik u zoals ge
verdient; Ik laat u niet ongestraft.
Jer 47,1 Dit woord kwam van Jahwe tot de profeet Jeremia aangaande de
Filistijnen, voordat Farao Gaza had ingenomen.
Jer 47,2 Dit zegt Jahwe: Daar rollen wateren aan uit het noorden, een
rivier die buiten zijn oevers treedt en het land en al wat er is
overstroomt, steden en inwoners. De mensen schreeuwen het uit, de
bewoners heffen een klaaglied aan,
Jer 47,3 Bij het horen van de trappelende hoeven der hengsten, van de
ratelende wagens en de dreunende wielen. De vaders laten hun kinderen
in de steek, de moed is hun ontzonken.
Jer 47,4 Want de dag is aangebroken, dat alle Filistijnen worden
vernietigd, dat Tyrus en Sidon worden uitgeroeid tot de laatste man.
Jahwe vernietigt de Filistijnen, van de afstammelingen van Kreta blijft
niemand meer over.
Jer 47,5 Gaza scheert zich kaal, Askelon treurt; hoelang u nog wonden
toebrengen, laatste der Enakieten?
Jer 47,6 Ach, zwaard van Jahwe, komt ge nooit meer tot rust? Keer terug
in uw schede, blijf rustig en stil.
Jer 47,7 Hoe kan het tot rust komen, als Jahwe het uitzendt tegen
Askelon en heel de kuststreek?
Jer 48,1 Over Moab. Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls
God:
Wee Nebo, het is verwoest, wee Kirjataim, het is veroverd. De vestingen
zijn vernederd, neergehaald.
Jer 48,2 Weg is de glorie van Moab. In Chesbon werd zijn onder gang
beslist: `Dat volk roeien we uit!' Madmen, ook gij komt ten val, het
zwaard zit u op de hielen.
Jer 48,3 In Choronaim weerklinkt de kreet: `Wat een ramp, wat een
vreselijke verwoesting!'
Jer 48,4 Moab ligt verpletterd, zijn geschreeuw dringt door tot in Soar.
Jer 48,5 Men treurt over de ramp op de helling van Luchit, men klaagt
bij de pas van Choronaim.
Jer 48,6 `Vlucht, red uw leven, kale struik in de woestijn.'
Jer 48,7 Ge hebt al uw vertrouwen gesteld op uw vestingen, daarom
worden ze ingenomen: Kemos gaat de ballingschap in met zijn priesters
en edelen.
Jer 48,8 De verwoester dringt alle steden binnen, geen enkele ontkomt.
De vlakte wordt vernield, het hoogland verwoest, zoals Jahwe heeft
gezegd.
Jer 48,9 Bouw een graftombe voor Moab, want het wordt een puin hoop.
Zijn steden worden een wildernis, waar niemand meer woont.
Jer 48,10 Vervloekt, wie deze opdracht van Jahwe nalatig vol voert,
vervloekt wie het zwaard belet bloed te vergieten.
Jer 48,11 Van jongs af was Moab zonder zorgen, het was als wijn, die
rustig ligt op zijn droesem, die nooit in een ander vat werd
overgegoten; nooit ging het in ballingschap. Zo heeft het zijn smaak
behouden, zijn aroom niet verloren.
Jer 48,12 Voorwaar, de tijd komt - godsspraak van Jahwe - dat Ik mensen
op hen afzend, die de wijn overgieten, de vaten leeghalen en de kruiken
verbrijzelen.
Jer 48,13 Dan schaamt Moab zich over Kemos, zoals Israël zich
geschaamd heeft over Betel, waarop het vertrouwde.
Jer 48,14 Hoe durft ge zeggen: `Wij zijn soldaten, dappere soldaten?'
Jer 48,15 Moab en zijn steden zijn verwoest; de keur van zijn jeugd is
afgeslacht - godsspraak van de koning, wiens naam is Jahwe van de
legerscharen.
Jer 48,16 De ondergang van Moab is nabij; met rasse schreden nadert
zijn ongeluk.
Jer 48,17 Hef dit klaaglied aan, alle buren, die hem kent bij zijn
naam: `Helaas, de machtige scepter, de schitterende staf ligt gebroken!'
Jer 48,18 Kom af van uw heerlijke troon, zet u neer in het vuil,
bewoners van Dibon. De verwoester van Moab trekt tegen u op en haalt uw
vestigen neer.
Jer 48,19 Ga langs de weg op de uitkijk staan, inwoners van Aroer;
vraag de vluchtelingen die zijn ontkomen, wat er is gebeurd.
Jer 48,20 `Moab is vernederd, verpletterd. Huil en schreeuw, vertel het
bij de Arnon: Moab is verwoest.'
Jer 48,21 Het vonnis is geveld over het hoogland, over Cholon, Jahas en
Mefaat,
Jer 48,22 over Dibon, Nebo en Bet-diblataim,
Jer 48,23 over Kirjataim, Bet-gamul en Bet-meon,
Jer 48,24 over Bo, Keriot en Bosra: over alle steden van Moab, veraf en
dichtbij.
Jer 48,25 `De hoorn van Moab is afgehouwen zijn kracht is gebroken' -
godsspraak van Jahwe -.
Jer 48,26 Maak Moab dronken, omdat hij zich tegen Jahwe heeft verheven.
Dan wentelt hij zich in zijn eigen braaksel en wordt op zijn beurt
uitgelachen.
Jer 48,27 Hebt ge zelf Israël niet uitgelachen? Was het dan
een
dievenbende dat gij u steeds weer spottend over hem moest uitlaten?
Jer 48,28 `Verlaat uw steden, ga in de rotsen huizen, inwoners van
Moab. Nestel u als een duif, hoog tegen de rots.'
Jer 48,29 Wij hebben gehoord van de hoogmoed, de grote hoogmoed van
Moab, van zijn trots, zijn eigenwaan, zijn arrogantie, zijn aanmatiging.
Jer 48,30 Ik ken zijn verwaandheid - godsspraak van Jahwe -, zijn
gezwets en gedaas steunt nergens op.
Jer 48,31 Daarom schrei ik over Moab, ik treur over heel Moab, en
jammer over de mensen van Kir-cheres.
Jer 48,32 Ik rouw meer over u dan over Jazer, wijnstok van Sibma, Uw
ranken reikten tot aan de zee, ze kwamen tot Jazer. Nu heeft de
verwoester zich op uw tuinen en wijngaarden gestort.
Jer 48,33 Uit de vruchtbare velden van Moab zijn vreugde en jubel
verdwenen; geen wijn is er meer in de kuipen, de druivenpersers zijn
weg, hun vrolijk lied is verstorven.
Jer 48,34 De kreten van Chesbon dringen door tot Elale, tot Jahas
weerklinkt het geschreeuw, van Soar tot Choronaim en Eglat-seli sia.
Ook de oase van Nimrim wordt woestijn.
Jer 48,35 Ik maak het Moab onmogelijk aan zijn goden nog langer offers
te brengen op de hoogten - godsspraak van Jahwe -.
Jer 48,36 Daarom is mijn hart als een fluit die een treurlied speelt
over Moab en de mensen van Kir-cheres, want alles wat zij hadden
vergaard, is verloren gegaan.
Jer 48,37 Alle hoofden zijn kaal, de baarden geschoren, de armen
doorkorven, de lenden in boetekleed gehuld.
Jer 48,38 Overal rouw op de daken en pleinen van Moab. Ik heb hen
verbrijzeld als vaten die nergens voor deugen - godsspraak van Jahwe -.
Jer 48,39 Ach, hoe jammerlijk is Moab verslagen, hoe beschaamd wendt
het zich af. Een mikpunt van spot, een schrikbeeld is het voor heel de
omgeving.
Jer 48,40 Dit zegt Jahwe: Zie, de arend stort zich op Moab, de vleugels
gespreid.
Jer 48,41 De steden worden ingenomen, de vestingen overmeesterd. Op die
dag wordt het hart van Moabs soldaten als dat van een vrouw in haar
weeën.
Jer 48,42 Als volk wordt Moab uitgeroeid, omdat het zich tegen Jahwe
heeft verheven.
Jer 48,43 Schrik, kuil en strik wachten u, bewoners van Moab godsspraak
van Jahwe -.
Jer 48,44 Wie vlucht voor de schrik, valt in de kuil; wie uit de kuil
klimt, wordt gevangen in de strik. Dit alles breng Ik over Moab in het
jaar van de straf.
Jer 48,45 In de schaduw van Chesbon hielden de vluchtelingen uitgeput
halt. Een vuur is uit Chesbon geslagen, een vlam uit het huis van
Sichon, die het slapen van Moab, de schedel van die druktemakers
verschroeide.
Jer 48,46 Wee u, Moab, verloren zijt gij, volk van Kemos. Uw zonen
worden gevangen genomen, uw dochters gaan de ballingschap in.
Jer 48,47 eenmaal herstel Ik Moab in zijn vroegere staat - godsspraak
van Jahwe -. Tot zover het oordeel over Moab.
Jer 49,1 Over Ammon. Dit zegt Jahwe: Heeft Israël geen zonen,
geen
erfgenamen meer, Dat Milkom bezit kon nemen van Gad en zijn volk zich
kon vestigen in zijn steden?
Jer 49,2 Op mijn woord de tijd zal komen dat Ik Rabbat-ammon doe
dreunen van krijgsrumoer - godsspraak van Jahwe -. Een verlaten
puinhoop wordt het en al zijn steden gaan in vlammen op.
Israël
overwint zijn bezetters, zegt Jahwe.
Jer 49,3 Jammer, Chesbon, verwoeste stad, schrei luid, vrouwen van
Rabba, trek het rouwkleed aan, zing het klaaglied en zwerf rond met
wonden overdekt. Want Milkom gaat in ballingschap met zijn priesters en
edelen.
Jer 49,4 Wat roemt ge nog op uw kracht, uw kwijnende kracht, verwaande
dochter, die zo op uw vestigingen vertrouwt dat ge zegt: `Niemand
dringt hier binnen!'
Jer 49,5 Van alle kanten laat Ik de verschrikkingen over u komen -
godsspraak van de Heer, Jahwe van de legerscharen -. Ge slaat op de
vlucht en niemand die u bij elkaar brengt.
Jer 49,6 Maar later herstel Ik Ammon in zijn vroegere staat godsspraak
van Jahwe -.
Jer 49,7 Over Edom. Dit zegt Jahwe van de legerscharen: Is er dan in
Teman geen wijsheid meer? Weten de verstandigen geen raad, is hun
inzicht verschraald?
Jer 49,8 Vlucht zo snel mogelijk, houdt u goed verborgen, inwoners van
Dedan, want rampen breng Ik over Esau, als de tijd van de straf is
gekomen.
Jer 49,9 Als de druivenplukkers komen, valt er niets meer te oogsten.
Als 's nachts de dieven inbreken, vernielen zij al wat zij willen.
Jer 49,10 Ik zelf plunder Esau helemaal kaal, Ik leg zijn schuil plaats
bloot, zodat hij zich nergens kan verbergen. Zijn nakomelingen en
verwanten worden uitgeroeid; niemand van zijn buren zegt:
Jer 49,11 `Ik zorg voor uw wezen, uw weduwen kunnen op mijn rekenen.'
Jer 49,12 Want dit zegt Jahwe: Ook zij die het niet verdienen, moeten
de beker drinken: En gij dacht eraan te ontkomen? Dat nooit: Drinken
zult ge.
Jer 49,13 Ik heb bij Mezelf gezworen - godsspraak van Jahwe -: Bosra
wordt tot een schrikbeeld, tot een voorwerp van smaad, verlaten en
vervloekt; de andere steden zullen een puinhoop blijven.
Jer 49,14 Ik heb van Jahwe een boodschap ontvangen, een bode heeft aan
de volken gemeld: `Verzamelt u, trekt op tegen Edom, klaar voor de
strijd!'
Jer 49,15 Ik maak van u een onbetekend volk, door de mensen veracht.
Jer 49,16 Iedereen had ontzag voor u; dat heeft misleid, ge zijt
overmoedig geworden. Ge hebt u in de rotsen genesteld en de hoogste
heuvels bezet. Maar al is uw nest ongenaakbaar als dat van de adelaar,
Ik haal u naar beneden - godsspraak van Jahwe -.
Jer 49,17 Edom wordt tot een schrikbeeld. Iedereen die er door heen
trekt, staat versteld, met stomheid geslagen door al de rampen.
Jer 49,18 Het wordt verwoest als de streek van Sodom en Gomorra, zegt
Jahwe. Niemand woont er meer, geen mens houdt er zich op.
Jer 49,19 Zoals een leeuw uit de bossen bij de Jordaan de kudden
overvalt, zo jaag Ik hen in een oogwenk uiteen en roof de vetste
bokken. Want wie is Mij gelijk, Wie kan Mij ter verantwoording roepen,
welke herder kan tegen Mij op?
Jer 49,20 Luister daarom naar Jahwe's besluit over Edom, naar zijn
plannen met de inwoners van Teman: Ook de jongste dieren worden
weggesleept, zodat zelfs de weiden ontsteld staan.
Jer 49,21 De aarde beeft bij hun dreunende val, tot aan de Rietzee
hoort men hun gejammer.
Jer 49,22 Als een adelaar stijgt hij op en stort neer op Bosra, de
vleugels gespreid. Op die dag wordt het hart van de soldaten als dat
van een vrouw in haar weeën.
Jer 49,23 Over Damascus. Hamat en Arpad staan versteld over de
onheilspellende berichten. De zorgen laten hen niet met rust, zoals de
zee niet tot rust komt.
Jer 49,24 Damascus heeft de moed verloren en slaat op de vlucht. Het
raakt in paniek het is overweldigd door angst als een vrouw in haar
weeën.
Jer 49,25 Hoe verlaten ligt nu die roemrijke stad, de burcht, zo vol
leven.
Jer 49,26 Op die dag sneuvelen de jongemannen in de straten, de
soldaten komen om - godsspraak van Jahwe van de legerscharen -.
Jer 49,27 Ik steek de vesting Damascus in brand, de burcht van
Ben-hadad gaat op in vlammen.
Jer 49,28 Over Kedar en de koninkrijken van Chasor, die door koning
Nebukadnessar van Babel werden veroverd. Dit zegt Jahwe: Trek op tegen
Kedar, vernietig de mensen uit het Oosten.
Jer 49,29 Hun tenten en hun kudden, al wat zij bezitten wordt geroofd.
Men steelt hun kamelen en schreeuwt tegen hen: `Verschrikking overal!'
Jer 49,30 Vlucht zo snel mogelijk houdt u goed verborgen, inwoners van
Chasor - godsspraak van Jahwe -, want het besluit van koning
Nebukadnessar van Babel staat vast, zijn plannen tegen u liggen klaar.
Jer 49,31 `Trek op tegen dat zorgeloze volk dat zich veilig waant -
godsspraak van Jahwe -, dat geen deuren of grendels kent en in
afzondering leeft.
Jer 49,32 Hun kamelen worden geroofd, hun talrijke kudden worden
buitgemaakt.' Naar alle windstreken verstrooi Ik die mannen met
geschoren slapen. Van alle kanten laat Ik de ondergang over hen komen -
godsspraak van Jahwe -.
Jer 49,33 Chasor wordt een streek waar jakhalzen huizen, voor altijd
een wildernis. Niemand woont er, geen mens houdt er zich op.
Jer 49,34 Dit woord van Jahwe kwam tot de profeet Jeremia over Elam, in
het eerste regeringsjaar van koning Sidkia van Juda:
Jer 49,35 Dit zegt Jahwe van de legerscharen: Ik breek de bogen van
Elam, hun sterkste wapens.
Jer 49,36 De vier winden zend Ik uit over het land uit de vier hoeken
der aarde. Daarmee verstrooi Ik hen in alle windstreken; geen volk waar
de vluchtelingen uit Elam niet komen.
Jer 49,37 In de strijd met de vijanden die hen naar het leven staan,
verpletter Ik Elam. Rampen breng Ik over hen in mijn grimmige toorn,
godsspraak van Jahwe -. Ik laat hen met het zwaard achtervolgen, totdat
Ik hen heb vernietigd.
Jer 49,38 Dan richt Ik mijn troon op in Elam en breng koningen en
edelen om - godsspraak van Jahwe -.
Jer 49,39 Maar eens herstel Ik Elam in zijn vroegere staat godsspraak
van Jahwe
Jer 50,1 Dit woord heeft de profeet Jeremia gesproken tot Babel en het
land van de Chaldeeën:
Jer 50,2 Maak het de volken bekend, laat het horen, verkondig overal:
Babel is veroverd, Bel is vernederd, Merodak verslagen. Ook de andere
goden zijn vernederd, de idolen verpletterd.
Jer 50,3 Een volk is opgerukt uit het noorden en heeft het land tot een
wildernis gemaakt waar niemand meer woont; mens en dier zijn gevlucht.
Jer 50,4 In die tijd, in die dagen - godsspraak van Jahwe - gaan
Israëlieten en Judeeërs weer samen op weg; onder
tranen
zoeken zij Jahwe hun God.
Jer 50,5 Zij vragen de weg naar Sion en trekken erheen: `Komt, wij
verbinden ons met Jahwe in een eeuwig verbond dat nooit wordt vergeten.'
Jer 50,6 De kudde van mijn volk was verloren gelopen, door zijn herders
misleid. Ze zwierf rond in de bergen, ze raakte verdwaald en vergat
haar kooi.
Jer 50,7 Ze was voor iedereen een gemakkelijke prooi Haar vijanden
zeiden: `Ons treft geen schuld, want ze heeft gezondigd tegen Jahwe,
tegen de zetel der gerechtigheid, de hoop van haar vaderen.'
Jer 50,8 Vlucht uit Babel, het land van de Chaldeeën; trek
weg, als bokken die voor de kudde uitlopen.
Jer 50,9 Machtige volken uit het noorden laat Ik gezamenlijk tegen
Babel oprukken; zij belegeren het en nemen het in. Ze schieten als
geoefende soldaten en missen hun doel niet.
Jer 50,10 Chaldea wordt leeggeroofd, de plunderaars doen zich te goed -
godsspraak van Jahwe -.
Jer 50,11 Wees maar vrolijk en blij, plunderaars van mijn bezit, spring
als kalveren in de wei en bries als hengsten.
Jer 50,12 Schande komt over uw moeder en diepe vernedering. Babel wordt
het uitschot van de volken, een dorre en droge woestijn;
Jer 50,13 de toorn van Jahwe maakt het onbewoond, een grote
ruïne.
Iedereen die er langs komt, staat verbijsterd en houdt de adem in bij
het zien van die rampen.
Jer 50,14 Boogschutters, omsingel Babel, beschiet het, spaar uw pijlen
niet, want het heeft tegen Jahwe gezondigd.
Jer 50,15 Hef rondom de stad de zegekreet aan: Ze geeft zich over, de
torens storten in, de muren vallen om. Dat is de wraak van Jahwe. Wreek
u dus op Babel handel ermee, zoals het zelf heeft gehandeld.
Jer 50,16 Vernietig de zaaiers en maaiers van Babel in de tijd van de
oogst. Voor het moordende zwaard slaat iedereen op de vlucht en keert
terug naar zijn land.
Jer 50,17 Israël is een verstrooide kudde, door leeuwen
opgejaagd.
Eerst is het door de koning van Assur verslonden, daarna heeft koning
Nebukadnessar van Babel de botten afgekloven.
Jer 50,18 Daarom zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Ik ga
de
koning van Babel en zijn land straffen, zoals Ik de koning van Assur
gestraft heb.
Jer 50,19 Dan breng Ik Israël terug naar zijn weide; het zal
weer
grazen op de Karmel en in Basan, zich te goed doen in het berg land van
Efraïm en Gilead.
Jer 50,20 In die tijd, in die dagen - godsspraak van Jahwe zoekt men
tevergeefs naar de schuld van Israël, de zonden van Juda zijn
onvindbaar, want Ik schenk vergeving aan hen die Ik spaar.
Jer 50,21 `Trek op tegen Merataim en de inwoners van Pekod. Steekt ze
neer, moordt ze uit - godsspraak van Jahwe -, doet wat Ik u beveel.'
Jer 50,22 Krijgsrumoer heerst in het land, alles kraakt in zijn voegen.
Jer 50,23 De hamer van heel de aarde is gebroken; Babel is een
schrikbeeld voor de volken geworden.
Jer 50,24 Voordat ge het wist, Babel, zat ge gevangen in de strik die
ge zelf hebt gezet. Ge zit erin vast, omdat ge u tegen Jahwe hebt
verzet.
Jer 50,25 Jahwe heeft zijn arsenaal geopend en in zijn toorn de wapens
te voorschijn gehaald. Wat in het land van de Chaldeeën
gebeurt is
het werk van Jahwe, de God van de legerscharen.
Jer 50,26 Trekt op tegen Babel van alle kanten, gooit zijn graan
schuren open. Werpt alles op een hoop en vernietigt het tot er niets
meer van over is.
Jer 50,27 Maakt alle stieren af, voert ze naar de slachtbank. Wee hen,
want hun dag, de tijd van hun straf is gekomen.
Jer 50,28 Hoort de vluchtelingen die uit Babel ontkwamen; ze verhalen
in Sion over de wraak van Jahwe onze God, de wraak over zijn tempel.
Jer 50,29 Roept de schutters op tegen Babel, allen die de boog
hanteren. Sluit het van alle kanten in, zodat er niemand ontsnapt.
Straft het zoals het verdient, handelt ermee zoals het zelf heeft
gehandeld. Want het heeft zich onbeschaamd tegen Jahwe, de Heilige van
Israël, verzet.
Jer 50,30 Op die dag sneuvelen de jongemannen in de straten, de
soldaten komen om - godsspraak van Jahwe -.
Jer 50,31 Ja, Ik kom eraan, onbeschaamde, - godsspraak van de Heer,
Jahwe van de legerscharen -; uw dag, de tijd van uw straf is gekomen.
Jer 50,32 De onbeschaamde struikelt en valt en niemand helpt hem op. Ik
steek zijn steden in brand, het vuur verslindt heel de omgeving.
Jer 50,33 Dit zegt Jahwe van de legerscharen: Israëlieten en
Judeeërs worden verdrukt; die hen wegvoerden, houden hen vast
en
willen hen niet laten gaan.
Jer 50,34 Maar hun verlosser is sterk: Zijn naam is Jahwe van de
legerscharen. Zelf neemt Hij het voor hen op. Hij herstelt de rust op
de aarde; maar over de inwoners van Babel brengt Hij onrust.
Jer 50,35 Het zwaard treft de Chaldeeën - godsspraak van Jahwe
-, de inwoners van Babel, zijn edelen en wijzen.
Jer 50,36 Het zwaard treft zijn waarzeggers; ze raaskallen. Het zwaard
treft zijn soldaten: ze verstijven van schrik.
Jer 50,37 Het zwaard treft zijn paarden en wagens, zijn huurlingen
worden als vrouwen.
Jer 50,38 Het zwaard treft zijn rivieren: ze drogen uit. Want het was
een land van idolen, door hun afgoden zijn ze verblind.
Jer 50,39 Nu huizen er spoken en geesten, en er leven struisvogels. Het
wordt nooit meer bewoond.
Jer 50,40 Het wordt als de streek van Sodom en Gomorra, die door God is
verwoest - godsspraak van Jahwe -. Niemand woont er, geen mens houdt er
zich op.
Jer 50,41 Daar komt een volk uit het noorden, een grote natie met
machtige koningen van het einde der aarde,
Jer 50,42 gewapend met sabel en boog, meedogenloos, zonder erbarmen.
Als het geraas van de onstuimige zee is de hoefslag van hun
aanstormende paarden. Ze staan in slagorde geschaard tegen u, Babel.
Jer 50,43 Toen de koning van Babel dit bericht ontving, ontzonk hem de
moed. Angst greep hem aan, pijn, als een vrouw in haar weeën.
Jer 50,44 Zoals een leeuw uit de bossen bij de Jordaan de kudden
overvalt, zo jaag Ik hen in een oogwenk uiteen en roof de beste bokken.
Want wie is Mij gelijk, wie kan Mij ter verantwoording roepen, welke
herder kan tegen Mij op?
Jer 50,45 Luister daarom naar Jahwe's besluit over Babel, naar zijn
plannen met het land van de Chaldeeën. Ook de jongste dieren
worden weggesleept, zodat zelfs de weiden ontsteld staan.
Jer 50,46 Toen gemeld werd: Babel is gevallen, beefde de aarde, het
gejammer drong door tot alle volken.
Jer 51,1 Dit zegt Jahwe: Ik laat over Babel en de inwoners van
Leb-kamai een vernielende storm opsteken.
Jer 51,2 Ik zend op Babel mensen af die het land als koren wannen en
het leeg achterlaten. Als de onheilsdag aanbreekt, slaan ze het beleg
rond de stad.
Jer 51,3 Tevergeefs spannen zijn schutters hun bogen, tevergeefs worden
de wapenen opgenomen. Spaart de soldaten niet, moordt het hele leger
uit.
Jer 51,4 Ze sneuvelen in het land van de Chaldeeën, doorstoken
liggen zij in de straten.
Jer 51,5 Maar Israël en Juda worden door hun God, Jahwe van de
legerscharen, niet als weduwen achtergelaten ondanks hun schuld tegen
de Heilige van Israël.
Jer 51,6 Ga, red uw leven, vlucht uit Babel anders komt ge om door zijn
schuld. Want het moment voor de wraak is gekomen: Jahwe vergeldt Babel
zoals het verdient.
Jer 51,7 Babel was in de hand van Jahwe als een gouden beker waar de
hele aarde zich aan bedronk. Alle volken dronken de wijn en verloren er
hun verstand bij.
Jer 51,8 Nu is Babel gevallen, onverwachts is het verwoest: Zingt een
klaaglied, neemt balsem mee voor zijn wonden, misschien is het nog te
genezen.
Jer 51,9 Wij hebben Babel verzorgd, maar het was niet meer te genezen.
Ga de stad uit, terug naar uw land, want de schuld van Babel reikt tot
de hemel, tot hoog in de wolken.
Jer 51,10 Ons heeft Jahwe verlossing gebracht: Wij zullen in Sion
verhalen wat Jahwe onze God heeft gedaan.
Jer 51,11 Scherpt de pijlen, houdt de schilden gereed. Jahwe heeft de
koning van de Meden aangezet om Babel te verwoesten. Dat is de wraak
van Jahwe, over de verwoesting van zijn tempel.
Jer 51,12 Plant de standaard voor de muren van Bel, versterkt de
bewaking, zet wachtposten uit, legt troepen in hinder laag. Want Jahwe
voert de bedreigingen tegen de inwoners van Babel uit.
Jer 51,13 Gij woont in een waterrijk land, ge bezit grote rijk dom.
Maar nu is het einde gekomen, uw levensdraad wordt afgeknipt.
Jer 51,14 Jahwe van de legerscharen heeft bij zichzelf gezworen: uw
land wordt overstroomd met mensen, talrijk als sprinkhanen; ze heffen
de triomfkreet aan.
Jer 51,15 Hij vormde de aarde door zijn kracht, bracht in zijn wijsheid
de wereld tot stand, spande kundig de hemel.
Jer 51,16 Zijn donder dreunt: het water ruist neer uit de hemel. Wolken
haalt hij op van het eind van de aarde. Bij de regen smeedt Hij
bliksems, Hij roept de wind uit zijn schuren te voorschijn.
Jer 51,17 De mensen staan verstomd, ze begrijpen het niet. De goudsmid
schaamt zich over zijn beelden, zijn gietsels zijn leugens, ze bezitten
geen levenskracht.
Jer 51,18 Ze betekenen niets, ze zijn bespottelijk maakwerk. Als de
tijd van de straf komt, gaan ze ten onder.
Jer 51,19 De God van Jakob is niet zoals zij: Hij is schepper van het
heelal en Israël is zijn eigen bezit. Zijn naam is: Jahwe van
de
legerscharen.
Jer 51,20 Mijn hamer zijt gij geweest, mijn oorlogswapen. Met u
verbrijzelde Ik volken, met u sloeg Ik koninkrijken neer.
Jer 51,21 Maar u verbrijzelde Ik paarden en ruiters, wagens en menners,
Jer 51,22 mannen en vrouwen. grijsaards en kinderen, jongens en meisjes,
Jer 51,23 herders en kudden, boeren en ossen, bestuurders en regenten.
Jer 51,24 Maar nu zal ik Babel en de inwoners van Chaldea open lijk
straffen voor het kwaad tegen Sion bedreven - godsspraak van Jahwe -.
Jer 51,25 Ik kom op u af, berg van bederf die de hele aarde hebt
bedorven - godsspraak van Jahwe -. Ik hef mijn hand tegen u op, Ik werp
u van de rotsen naar beneden en maak van u een ver schroeide berg.
Jer 51,26 Men kapt geen hoeksteen of fundament meer uit u, ge zult voor
altijd een wildernis zijn - godsspraak van Jahwe -.
Jer 51,27 Plant de standaard op aarde, blaas de bazuin bij alle volken.
Maak ze klaar voor de strijd, roep tegen Babel de koninkrijken op:
Ararat, Minni en Askenaz. Laat de schrijvers nagaan, of niemand
ontbreekt; laat de paarden aanrukken als een leger sprinkhanen.
Jer 51,28 Maak de volken klaar voor de strijd: de koning van de Meden,
zijn bestuurders en regenten en heel het land waarover hij heerst.
Jer 51,29 De aarde siddert en beeft, want Jahwe voert zijn plannen
tegen Babel uit: het land wordt tot een schrikbeeld, zonder bewoners.
Jer 51,30 De soldaten van Babel staken de strijd, zij verschansen zich
in ontoegankelijke burchten. Hun kracht begeeft het, ze worden als
vrouwen. De huizen staan in brand, de grendels en poorten zijn
ingeslagen.
Jer 51,31 De ene bode komt na de andere, de boodschappers volgen elkaar
op, om de koning van Babel te melden: de stad is veroverd,
Jer 51,32 de doorwaadbare plaatsen zijn bezet, het moerasriet is
platgebrand, de soldaten zijn in paniek.
Jer 51,33 Dit zegt Jahwe van de machten, Israëls God: Babel
lijkt
op een dorsvloer, die moet worden aangestampt: het is tijd voor de
oogst.
Jer 51,34 Koning Nebukadnessar van Babel heeft van mij gegeten,
geschranst en de lege schotel laten staan. Hij heeft mij geslokt als
een monster, zijn buik met lekkernijen gevuld en mij dan weggegooid.
Jer 51,35 `Het geweld mij aangedaan, kome over Babel', zegt de
bevolking van Sion; `mijn bloed over de inwoners van Chaldea', zegt
Jeruzalem.
Jer 51,36 Daarom zegt Jahwe: Ik neem het voor u op, Ik zal u wreken.
Zijn stromen leg Ik droog, zijn bronnen droog Ik uit.
Jer 51,37 Babel wordt een puinhoop, een plaats waar de jakhalzen
huizen, een schrikbeeld, een mikpunt van spot, zonder bewoners.
Jer 51,38 Ze brullen wel als jonge leeuwen, ze grommen als welpen;
Jer 51,39 maar als ze hittig zijn, richt Ik een drinkgelag aan; Ik maak
hen dronken dat ze lallen. Dan vallen ze voorgoed in slaap, om nooit
meer te ontwaken - godsspraak van Jahwe -.
Jer 51,40 Als lammeren leid Ik hen naar de slachtbank, als rammen en
bokken.
Jer 51,41 Ach, Sesak is ingenomen, de roem van de aarde veroverd. Ach,
Babel is bij de volken tot een schrikbeeld geworden.
Jer 51,42 De zee heeft Babel bedolven het is overspoeld door de
bruisende golven.
Jer 51,43 Alle steden zijn tot een schrikbeeld geworden, het land is
uitgedroogd en dor, een streek waar niemand woont, geen mens trekt er
doorheen.
Jer 51,44 Mijn straf treft Bel, de god van Babel; wat hij opslok te,
haal ik uit zijn mond. Er stromen geen volken meer naar hem toe, de
muren van Babel zijn geslecht.
Jer 51,45 Trek hiervandaan, mijn volk, red uw leven van Jahwe's
brandende toorn.
Jer 51,46 Aarzel niet en wees niet bang voor de geruchten in het land.
Het ene jaar gaat dit gerucht, het jaar daarop weer een ander: Vol
geweld is het land, heerser staat op tegen heerser.
Jer 51,47 Geloof mij, de tijd komt, dat Ik de afgoden van Babel
bestraf; heel het land wordt vernederd, overal liggen de gesneuvelden.
Jer 51,48 Wanneer de verwoesters aanrukken uit het noorden, juichen
hemel en aarde en alles wat ze bevatten over de ondergang van Babel -
godsspraak van Jahwe -.
Jer 51,49 Babel valt als vergelding voor de doden van Israël,
zoals over de hele aarde doden zijn gevallen voor Babel.
Jer 51,50 Gij die aan het zwaard zijt ontsnapt, loopt door, blijft niet
staan. Denkt reeds van verre aan Jahwe, houdt Jeruzalem in uw gedachten.
Jer 51,51 `Wij waren vernederd, hoe schaamden wij ons, toen wij hoorden
dat vreemden binnendrongen in het heiligdom en de tempel van Jahwe
onteerden.'
Jer 51,52 De tijd komt - godsspraak van Jahwe -, dat Ik mij op zijn
afgoden wreek en dat de gewonden kermen over het hele land.
Jer 51,53 Al stijgt Babel op naar de hemel, al verheft het zijn macht
nog zo hoog, Ik zend er de verwoesters op af - godsspraak van Jahwe -.
Jer 51,54 Jammerkreten weerklinken in Babel, en in heel het land van de
Chaldeeën.
Jer 51,55 Het is Jahwe die Babel verwoest, en al het lawaai doet
verstommen. Hoe hoog de golven zich verheffen, hoe luid zij rumoeren,
Jer 51,56 over Babel komt de verwoesting. Zijn soldaten worden gevangen
genomen, hun bogen worden gebroken, want Jahwe is een God van
vergelding die loon geeft naar werken.
Jer 51,57 Zijn edelen en wijzen, zijn bestuurders en regenten, zijn
soldaten voer Ik dronken. Ze vallen voorgoed in slaap, en nooit zullen
ze meer ontwaken - godsspraak van de koning, Jahwe van de legerscharen
-.
Jer 51,58 Dit zegt Jahwe van de legerscharen: De dikke muren van Babel
worden geslecht; de hoge poorten gaan op in vlammen. De volken hebben
zich voor niets uitgesloofd: Hun inspanning vergaat in het vuur.
Jer 51,59 Aan de hofmaarschalk Seraja, zoon van Neria, zoon van
Machseja, die met koning Sidkia van Juda, in diens vierde
regeringsjaar, naar Babel ging gaf Jeremia de volgende opdracht mee.
Jer 51,60 Nadat hij al de rampen die over Babel zouden komen, alles wat
hier over Babel geschreven staat, had opgetekend,
Jer 51,61 zei hij tot Seraja: `Wanneer u in Babel komt, moet u dit
alles voorlezen.
Jer 51,62 U moet zeggen: Jahwe, Gij hebt aangekondigd dat Ge deze stad
zult verwoesten, zodat er niemand meer woont, mens noch dier, en dat ze
voor altijd een wildernis wordt.
Jer 51,63 Als u alles hebt voorgelezen, bind dan deze profetie vast aan
een steen, gooi die in de Eufraat
Jer 51,64 en zeg: Zo zal Babel zinken, het komt de rampen die Ik over
de stad breng, nooit meer te boven.' Tot zover de woorden van Jeremia.
Jer 52,1 Sidkia was eenentwintig jaar toen hij koning werd en hij
regeerde elf jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Chamutal en was een
dochter van Jirmeja uit Libna.
Jer 52,2 Hij deed wat Jahwe mishaagt, juist zoals Jojakim gedaan had.
Jer 52,3 Want Jahwe was zo vertoornd op Jeruzalem en Juda, dat Hij
besloot ze te verstoten. Zo kwam Sidkia in opstand tegen de koning van
Babel.
Jer 52,4 In het negende jaar van diens regering, op de tiende dag van
de tiende maand, trok koning Nebukadnessar van Babel met heel zijn
leger op tegen Jeruzalem. Ze sloegen het beleg rond de stad en wierpen
er een wal tegen op.
Jer 52,5 De belegering duurde tot het elfde regeringsjaar van Sidkia.
Jer 52,6 Op de negende dag van de vierde maand, toen de hongersnood in
de stad al zo nijpend was geworden dat er voor de bevolking geen brood
meer was,
Jer 52,7 werd er een bres in de stadsmuur geslagen. Ofschoon de
Chaldeeën rondom de stad lagen, wisten de soldaten te
vluchten; in
de nacht verlieten ze de stad door de poort tussen de beide muren bij
de koninklijke tuin en trokken in de richting van de Araba.
Jer 52,8 Maar het leger van de Chaldeeën zette koning Sidkia
achterna en haalde hem in op de vlakte van Jericho, nadat zijn hele
leger uiteengevallen was.
Jer 52,9 Ze namen hem gevangen en brachten hem naar de koning van Babel
in Ribla, in het gebied van Chamat. Deze sprak het vonnis over hem uit.
Jer 52,10 De koning van Babel liet de zonen van Sidkia voor zijn ogen
afslachten. Ook de edelen van Juda liet hij in Ribla uit moorden.
Jer 52,11 Sidkia zelf liet hij de ogen uitsteken, in boeien slaan en
naar Babel voeren, waar hij hem tot zijn dood in de gevangenis liet
zetten.
Jer 52,12 De tiende dag van de vijfde maand, in het negentiende
regeringsjaar van koning Nebukadnessar van Babel, trok Nebuzaradan,
commandant van de lijfwacht en adjudant van de koning van Babel,
Jeruzalem binnen.
Jer 52,13 Hij stak de tempel van Jahwe, het koninklijk paleis en alle
huizen van Jeruzalem in brand; alle grote gebouwen liet hij in vlammen
opgaan.
Jer 52,14 Het leger onder bevel van de commandant van de lijf wacht
sloopte de muren van Jeruzalem.
Jer 52,15 Behalve de armen werden alle mensen die nog in de stad waren
gebleven, degenen die naar de koning van Babel waren overgelopen en de
achtergebleven vaklui, door Nebuzaradan in ballingschap weggevoerd.
Jer 52,16 Alleen de armen van het land liet de commandant van de
lijfwacht achter om te zorgen voor de wijngaarden en akkers.
Jer 52,17 De bronzen zuilen van de tempel, de onderstellen en de
bronzen Zee in de tempel, sloegen de Chaldeeën stuk en het
brons
brachten ze over naar Babel.
Jer 52,18 Ook de potten, scheppen, messen, offerschalen, schotels en
alle andere bronzen voorwerpen die voor de eredienst werden gebruikt,
namen ze mee.
Jer 52,19 Al het goud en zilver, offerschalen, potten, kandelaars,
schotels en kommen, nam de commandant van de lijfwacht zelf mee.
Jer 52,20 Het brons van al die voorwerpen, van de beide zuilen, van de
Zee met de twaalf ossen eronder en van de onderstellen die koning
Salomo voor de tempel had laten maken, was niet te wegen.
Jer 52,21 Beide zuilen waren achttien el hoog, de omtrek bedroeg twaalf
el, ze waren vier duim dik, van binnen waren ze hol.
Jer 52,22 Er bovenop rustte een bronzen kapiteel, vijf el hoog, en rond
het kapiteel was een vlechtwerk aangebracht met granaat appels, alles
van brons. Ook de tweede zuil was met granaatappels bewerkt.
Jer 52,23 Zesennegentig granaatappels hingen vrij; in totaal zaten er
honderd in het vlechtwerk.
Jer 52,24 De commandant van de lijfwacht nam de hogepriester Seraja,
diens plaatsvervanger Sefanja en de drie dorpelwachters gevangen.
Jer 52,25 Bovendien nam hij in de stad een kamerheer gevangen die het
bevel voerde over een legerafdeling, vijf ambtenaren van het hof die
zich nog in de stad bevonden, de schrijver van de opper bevelhebber die
het volk van het land onder de wapenen riep, en zestig man uit het volk
van het land die zich nog in de stad bevonden.
Jer 52,26 Nebuzaradan, de commandant van de lijfwacht, nam ze gevangen
en voerde ze naar de koning van Babel in Ribla.
Jer 52,27 Deze liet hem in Ribla, in de streek van Chamat, ter dood
brengen. Zo werd Juda uit zijn land in ballingschap gevoerd.
Jer 52,28 In het zevende jaar werden door Nebukadnessar drieduizend
drieëntwintig Judeeërs in ballingschap weggevoerd;
Jer 52,29 in het achttiende jaar achthonderd tweeëndertig
mensen uit Jeruzalem;
Jer 52,30 in het drieëntwintigste jaar voerde Nebuzaradan, de
commandant van de lijfwacht, zevenhonderd vijf en veertig
Judeeërs
in ballingschap weg; in totaal dus vierduizend zeshonderd mensen.
Jer 52,31 In het zevenendertigste jaar van de ballingschap van koning
Jojakin van Juda, op de vijfentwintigste van de twaalfde maand,
verleende koning Ewil-merodak van Babel, in het jaar van zijn
troonsbestijging, gratie aan koning Jojakin van Juda. Hij ontsloeg hem
uit de gevangenis,
Jer 52,32 verzekerde hem van zijn welwillendheid en gaf hem een
ereplaats onder de koningen die met hem in Babel waren.
Jer 52,33 Hij mocht zijn gevangeniskleding afleggen en at voortaan aan
de koninklijke tafel, zijn leven lang.
Jer 52,34 In opdracht van de koning van Babel werd dagelijks in zijn
onderhoud voorzien heel zijn leven, tot aan zijn dood.
|