Judit
Bijbel
voor Slechtzienden
Jdt
1,1 In het twaalfde regeringsjaar van Nebukadnessar, die in de grote
stad Nineve heerste als koning van Assyrië, omgaf Arfaxad, die
in
Ekbatana heerste als koning van Medië,
Jdt 1,2 deze stad met een ringmuur van gehouwen stenen, drie el breed
en zes el lang. De muur trok hij op tot een hoogte van zeventig bij een
breedte van vijftig el.
Jdt 1,3 Met torens flankeerde hij haar poorten: honderd el hoog en aan
de fundering zestig el breed.
Jdt 1,4 De poorten maakte hij zeventig el hoog en veertig el breed met
het oog op het uitrukken van zijn keurtroepen en de parades van zijn
voetvolk.
Jdt 1,5 In die tijd bond Nebukadnessar met koning Arfaxad de strijd aan
in de grote vlakte in het gebied van Ragau.
Jdt 1,6 Aan diens zijde schaarden zich alle bewoners van het bergland,
alsook allen die woonden aan de Eufraat, de Tigris en de Hydaspes en in
de vlakte waarover Arioch, de koning van Elam, heerste. Vele volken
sloten zich aaneen om te strijden tegen de Chaldeeën.
Jdt 1,7 Nebukadnessar, de koning van Assyrië, zond boden naar
Perzië, naar het westen, Cilicië en Damascus, de
Libanon en
de Antilibanon en naar de kuststreken,
Jdt 1,8 naar de bewoners van de Karmel en van Gilead, naar
Opper-galilea en de grote vlakte van Esdrelon,
Jdt 1,9 naar Samaria en omliggende steden, naar het Overjor daanse,
alsook naar Jeruzalem, Batane, Chelus, Kades en de Beek van Egypte,
naar Tafnas, Ramses en heel de landstreek Gosen,
Jdt 1,10 zelfs verder dan Tanis en Memfis, heel Egypte door, tot aan de
Ethiopische grens.
Jdt 1,11 Maar alle bewoners van heel de aarde weigerden gevolg te geven
aan de oproep van Nebukadnessar, de koning van Assyrië, om met
hem
ten strijde te trekken: zo weinig ontzag hadden ze voor hem. Ze waren
ervan overtuigd dat hij alleen stond. Zijn gezanten moesten
onverrichterzake en met schande overladen terugkeren.
Jdt 1,12 Toen ontstak Nebukadnessar in toorn tegen al die landen. Hij
zwoer bij zijn troon en zijn koningschap zich te zullen wreken op
Cilicië, Damascus en Syrië en alle bewoners van Moab
en
Ammon, alsook van heel Judea en Egypte tot aan het Gebied van de Twee
Zeeën met het zwaard uit te roeien.
Jdt 1,13 In zijn zeventiende regeringsjaar bracht hij zijn troepenmacht
tegen koning Arfaxad in het veld. In de strijd kreeg Nebukadnessar de
overhand en hij dwong heel het leger van Arfaxad, met ruiterij en
strijdwagens, tot de terugtocht.
Jdt 1,14 Hij maakte zich meester van diens steden en stiet door tot
Ekbatana. Hij bezette de torens, plunderde de straten en deed de
schoonheid der stad in schande verkeren.
Jdt 1,15 In het bergland van Ragau kreeg hij Arfaxad in handen; hij
doorboorde hem met werpspiesen en maakte zo voorgoed aan zijn rijk een
einde.
Jdt 1,16 Daarna keerde hij met heel zijn leger, een onafzienbare
troepenmacht, terug naar Nineve, waar hij en zijn leger honderdtwintig
dagen lang feest vierden en goede sier maakten.
Jdt 2,1 In zijn achttiende regeringsjaar, op de
tweeëntwintigste
dag van de eerste maand, nam Nebukadnessar, de koning van
Assyrië,
in zijn paleis heel de aarde, zoals hij gezworen had.
Jdt 2,2 Hij riep al zijn ministers en rijksgroten bijeen, bracht hen op
de hoogte van zijn geheim besluit en kondigde plechtig al het kwaad aan
waarmee hij de aarde wilde straffen.
Jdt 2,3 Zij spraken zich uit voor de ondergang van allen die geen
gevolg hadden gegeven aan zijn oproep.
Jdt 2,4 Nu zijn besluit vaststond, ontbood Nebukadnessar, de koning van
Assyrië, Holofernes, de opperbevelhebber van zijn leger, die
na
hem de hoogste waardigheid bekleedde, en hij zei hem:
Jdt 2,5 'Dit zegt de grote koning, de heer van heel de aarde: Trek erop
uit met manschappen van beproefde kracht, voetknechten ten getale van
honderdentwintigduizend, benevens twaalfduizend paarden en ruiters.
Jdt 2,6 U moet uitrukken tegen alle landen in het westen, want zij
hebben geen gehoor gegeven aan mijn oproep.
Jdt 2,7 Gelast hun aarde en water aan te bieden, want in mijn toorn
storm ik op hen af en bedek heel het aardoppervlak onder de voeten van
mijn soldaten, aan wie ik ze ter plundering overlever.
Jdt 2,8 Dan vullen hun gevallenen de dalen en de beken en de rivieren
raken boordevol lijken.
Jdt 2,9 De krijgsgevangenen zal ik wegvoeren naar de uiteinden van de
aarde.
Jdt 2,10 Trek erop uit en begin met heel hun gebied te bezet ten. Geven
ze zich aan u over, spaar ze dan voor de dag waarop ik mij op hen kom
wreken.
Jdt 2,11 Maar de weerspanningen mag u niet ontzien; geef ze prijs aan
dood en plundering in het onderworpen gebied.
Jdt 2,12 Zo waar ik leef en bij de macht van mijn koningschap, dit is
mijn besluit en ik zal het uitvoeren ook.
Jdt 2,13 En wat u betreft: geen van de orders van uw heer mag u
overtreden, maar u moet zich strikt houden aan wat ik u heb bevolen;
zonder dralen zult u het uitvoeren.'
Jdt 2,14 Holofernes ging heen en ontbood alle vorsten, veldheren en
oversten van het leger van Assyrië.
Jdt 2,15 Hij koos zorgvuldig honderdentwintigduizend weerbare mannen
uit, zoals zijn heer hem had opgedragen, alsook twaalfduizend bereden
boogschutters,
Jdt 2,16 en stelde hen op in formaties als voor een oorlog gebruikelijk
zijn.
Jdt 2,17 Hij nam een zeer groot aantal kamelen, alsmede ezels en
muilezels mee om de uitrusting te vervoeren, alsook schapen, runderen
en geiten zonder tal, als proviand,
Jdt 2,18 volop voedsel voor alle manschappen en bovendien veel goud en
zilver uit het koninklijk paleis.
Jdt 2,19 Toen rukte hij uit aan het hoofd van heel zijn leger om alle
landen in het westen onder de voet te lopen met zijn wagens en ruiters
en keurkorpsen van voetvolk, en zo koning Nebukadnessar de weg te
bereiden.
Jdt 2,20 Een grote massa lieden van allerlei slag, talrijk als een
zwerm sprinkhanen en als het zand van de aarde, trok met hen mee: het
waren er zoveel dat men ze niet kon tellen.
Jdt 2,21 Vanuit Nineve trokken zij drie dagmarsen op in de richting van
de vlakte van Bektilet. Op enige afstand van Bekti let sloegen ze hun
kamp op bij de berg in het noorden van Opper-cilicië.
Jdt 2,22 Vandaar trok hij met heel zijn leger, zijn voetvolk, ruiters
en wagens, het bergland in.
Jdt 2,23 Hij verwoestte Put en Lud, plunderde alle Rassieten en de
Ismaëlieten aan de rand van de woestijn ten zuiden van Chele
on.
Jdt 2,24 Hij bereikte de Eufraat, trok door Mesopotamië en
ontmantelde alle vestingsteden langs de Abrona tot aan de zee.
Jdt 2,25 Daarna bezette hij het gebied van Cilicië, waar hij
allen
die hem tegenstand boden versloeg en drong door tot in de zuidelijke
gebieden van Jafet, grenzend aan Arabië.
Jdt 2,26 Hij omsingelde de Midjanieten, stak hun kampementen in brand
en roofde hun schaapskooien leeg.
Jdt 2,27 In de tijd van de tarweoogst zakte hij af naar de vlakte van
Damascus, waar hij alle akkers platbrandde, het kleinvee en de runderen
afslachtte, de steden plunderde, de velden onder de voet liep en alle
jonge mannen met het zwaard doodde.
Jdt 2,28 Angst en beven voor Holofernes overviel de kustbewoners in
Sidon en Tyrus, de bevolking van Sur en Okina en alle ingezetenen van
Jamnia; ook de inwoners van Azot en Askelon raakten in paniek.
Jdt 3,1 Daarom zonden zij gezanten om hem gunstig te stemmen. Zij
zeiden:
Jdt 3,2 'Wij zijn de knechten van de grote koning Nebukadnessar: wij
zijn u onderworpen; beschik over ons zoals het u goed dunkt.
Jdt 3,3 Onze nederzettingen en heel ons gebied, al onze graan velden,
ons kleinvee en onze runderen en al de kooien bij onze tenten zijn u
onderworpen; doe ermee wat u behaagt.
Jdt 3,4 Onze steden en hun inwoners zullen u dienen. Kom en houd er uw
intocht, op de wijze die u behaagt.'
Jdt 3,5 Met deze boodschap kwamen de mannen bij Holofernes.
Jdt 3,6 Deze trok toen met zijn leger naar het kustgebied, legde een
garnizoen in alle versterkte steden en lijfde het puik van de mannen in
bij de hulptroepen.
Jdt 3,7 D e bewoners van de steden en van het land eromheen bereidden
hem een feestelijke ontvangst met kransen, dans en tamboerijngerinkel.
Jdt 3,8 Hij verwoestte al hun heiligdommen en velde hun heilige bomen.
Hij had de opdracht, alle inheemse goden te vernietigen; want alle
volken moesten alleen Nebukadnessar aanbidden en elke taal en stam
moest hem als god aanroepen.
Jdt 3,9 Zo naderde hij de vlakte van Esdrelon, niet ver van Dotan, aan
de voet van de grote bergketen van Judea.
Jdt 3,10 Hij sloeg zijn legerplaats op tussen Geba en Scythopo lis. Een
maand lang bleef hij daar om heel de uitrusting van zijn leger in orde
te brengen.
Jdt 4,1 De Israëlieten in Judea hoorden hoe Holofernes, de
opperbevelhebber van Nebukadnessar, de koning van Assyrië,
tegen
de volken was opgetreden en hoe hij al hun heiligdommen geplunderd had
en aan de vernietiging prijsgegeven.
Jdt 4,2 Ze werden door een grote, een zeer grote vrees voor hem
bevangen en een hevige verontrusting over Jeruzalem en de tempel van de
Heer hun God maakte zich van hen meester.
Jdt 4,3 Nog niet lang teruggekeerd uit de ballingschap, had het joodse
volk zich ternauwernood weer in het land gevestigd; het tempelvaatwerk,
het brandofferaltaar en de tempel waren eerst sinds kort opnieuw gewijd.
Jdt 4,4 Daarom zonden ze boden naar het gebied van Samaria, Kona,
Bet-choron, Belmain en Jericho, alsook naar Choba, Esora en het dal van
Salem.
Jdt 4,5 Men liet de toppen van de hoge bergen bezetten, omwalde de
dorpen in het bergland en legde met het oog op de oorlog grote
voedselvoorraden aan. De velden waren pas afgeoogst.
Jdt 4,6 Joakim, die op dat ogenblik in Jeruzalem hogepriester was,
richtte een schrijven aan de inwoners van Betulia en Beto mestaim, dat
aan de rand van de vlakte van Esdrelon ligt, tegen over de vlakte van
Dotan.
Jdt 4,7 Hij droeg hun op de bergpassen te bezetten, daar die de toegang
tot Judea vormden; het was betrekkelijk gemakkelijk de vijand de
doorgang te beletten, daar de pas zo eng was dat er ten hoogste twee
man tegelijk door konden.
Jdt 4,8 De Israëlieten gaven gevolg aan de bevelen van de
hogepriester Jojakim en van heel het volk Israël, die in
Jeruzalem
zetelde.
Jdt 4,9 Alle Israëlieten baden met grote vurigheid tot God en
zij kastijdden zich met grote volharding.
Jdt 4,10 Zijzelf, hun vrouwen en hun kinderen, hun vee, alsook al de
vreemdelingen, huurlingen en slaven gordden het boetekleed om hun
lendenen.
Jdt 4,11 En alle mannen, vrouwen en kinderen van Israël die in
Jeruzalem woonden, wierpen zich neer voor de tempel, strooiden as op
hun hoofd en spreidden hun boetekleed uit voor het aanschijn van de
Heer.
Jdt 4,12 Het altaar omhulden ze met een boetekleed. Als uit een mond
riepen ze onvermoeid tot de God van Israël, dat Hij zou
verhoeden
dat hun kinderen werden geroofd, hun vrouwen buitge maakt, hun steden
verwoest en het heiligdom prijsgegeven aan de ontwijding en aan de spot
en hoon van de volken.
Jdt 4,13 De Heer luisterde naar hun gebed en zag hun nood. In heel
Judea vastte het volk dagen lang, en ook in Jeruzalem voor het
heiligdom van de almachtige Heer.
Jdt 4,14 De hogepriester Jojakim, alle priesters die dienst deden in de
tempel en al degenen die belast waren met de zorg voor de eredienst,
hadden zich de lendenen met een boetekleed omgord en droegen het
dagelijks brandoffer op, alsook de gelofte-offers en de vrijwillige
gaven van het volk.
Jdt 4,15 Zij hadden hun hoofd met as bestrooid en riepen uit alle macht
tot de Heer, dat Hij genadig het huis van Israël zou bezoeken.
Jdt 5,1 Men meldde aan Holofernes, de opperbevelhebber van het leger
van Assyrië, dat de Israëlieten zich uitrustten tot
de
oorlog. De passen hadden ze afgesloten, versterkingen gebouwd op alle
hoge bergtoppen en in de vlakten hindernissen opgeworpen.
Jdt 5,2 Holofernes werd wit van woede. Hij ontbood alle aan voerders
van Moab, de generaals van Ammon en alle satrapen van het kustgebied.
Jdt 5,3 'Mannen van Kanaän', zei hij,' zegt me eens, wat is
dat
voor een volk, dat in dit bergland leeft; in wat voor steden wonen ze,
hoe groot is hun leger, hoe machtig en sterk zijn ze, wie regeert over
hen als koning en voert hun leger aan?
Jdt 5,4 En waarom hebben ze geweigerd mij tegemoet te komen, in
tegenstelling tot de andere bewoners van het westen?'
Jdt 5,5 Daarop gaf Achior, de bevelhebber van de Ammonieten, hem het
volgende antwoord: 'Luister, heer, naar het woord uit de mond van uw
dienaar. Ik zal u de waarheid vertellen over dat volk, dat niet ver van
hier in de bergen woont. Geen leugen zal over de lippen van uw dienaar
komen.
Jdt 5,6 Dat volk stamt af van de Chaldeeën.
Jdt 5,7 Daar zij weigerden de goden van hun vaderen, die in het land
der Chaldeeën leefden, te vereren, hebben zij destijds in
Mesopotamië gewoond.
Jdt 5,8 Zij waren afgeweken van de weg van hun voorouders en aanbaden
de God des hemels, de enige God die zij erkenden. Daarom verdreven de
Chaldeeën hen uit het rijk van hun goden en moesten ze
vluchten
naar Mesopotamië, waar ze zich lange tijd ophielden.
Jdt 5,9 Toen gaf hun God hun het bevel hun verblijfplaats te verlaten
en naar Kanaän te trekken. Daar vestigden ze zich en
verwierven
veel goud en zilver en een onafzienbare veestapel.
Jdt 5,10 Vervolgens zakten ze af naar Egypte, want het land
Kanaän
ging gebukt onder hongersnood. Ze bleven daar wonen zolang ze er
voedsel vonden en groeiden uit tot een groot volk, dat niet te tellen
was.
Jdt 5,11 Daarom nam de koning van Egypte maatregelen tegen hen en
maakte hun het leven moeilijk door ze zware arbeid te laten verrichten
in de steenbakkerijen en ze tot slaven te vernederen.
Jdt 5,12 Toen riepen ze tot hun God en deze sloeg heel Egypte met
onherstelbare rampen, zodat de Egyptenaren hen wegjoegen.
Jdt 5,13 God legde voor hen de Rode Zee droog
Jdt 5,14 en leidde hen naar de Sinaï en Kades-barnea. Ze
verdreven de woestijnbewoners
Jdt 5,15 en vestigden zich in het land van de Amorieten; ze waren sterk
genoeg om alle Chesbonieten uit te roeien. Na de Jordaan te zijn
overgetrokken namen ze heel het bergland in bezit.
Jdt 5,16 Kanaänieten, Perizzieten en Jebusieten, Sichemieten
en
alle Girgasieten joegen ze voor zich uit en ze vestigden zich daar voor
lange tijd.
Jdt 5,17 Zolang ze niet zondigden in de ogen van hun God was het geluk
aan hun zijde, want de God die met hen is haat de ongerechtigheid.
Jdt 5,18 Maar toen ze afweken van de weg die Hij hun had
voorgeschreven, gingen ze door tal van oorlogen hun ondergang tegemoet
en werden ze in ballingschap weggevoerd naar een vreemd land. De tempel
van hun God werd met de grond gelijk gemaakt en hun steden vielen hun
vijanden in handen.
Jdt 5,19 Nu echter zijn ze, na zich tot hun God bekeerd te hebben,
teruggekomen uit de streken waarover zij verspreid waren. Ze hebben
bezit genomen van Jeruzalem, waar hun tempel staat, en zich weer
gevestigd in het bergland, dat verlaten was.
Jdt 5,20 Welaan dan, machtige heer, als dat volk een misstap begaan
heeft en het zich jegens zijn God heeft schuldig gemaakt, en het voor
ons vaststaat dat er bij hen zulk een misstap heeft plaats gehad, laten
we dan tegen hen optrekken en we zullen hen verslaan.
Jdt 5,21 Maar als er onder dat volk geen ongerechtigheid is, laat mijn
heer dan zijn handen ervan afhouden, uit vrees dat hun God hen dekt met
zijn schild en hun God hen beschermt. Anders zouden wij te schande
komen te staan voor heel de aarde.'
Jdt 5,22 Toen Achior uitgesproken was begon al het volk, dat rondom de
tent stond, te morren. De officieren van Holofernes en de bewoners van
het kustgebied en van Moab zeiden, dat men Achior een pak ransel moest
geven.
Jdt 5,23 'We laten ons toch geen schrik aanjagen door de
Israëlieten? Dat volk is niet krachtig en sterk genoeg voor
een
echte veldslag.
Jdt 5,24 Laten we daarom oprukken. Voor uw legermacht zullen ze een
gemakkelijke prooi zijn, machtige Holofernes.'
Jdt 6,1 Toen de mannen in de vergadering tot bedaren gekomen waren,
richtte Holofernes, de opperbevelhebber van het Assyrische leger, zich
tot Achior ten aanhoren van heel de menigte vreemde lingen en alle
Moabieten:
Jdt 6,2 'Wie bent u, Achior, u en de huurlingen van Efraïm,
dat u
ons zo de les komt lezen en dat u ons durft te zeggen dat wij niet
tegen het volk van Israël ten strijde moeten trekken, omdat
hun
God hen met zijn schild zou dekken? Wie is er dan god behalve
Nebukadnessar? Hij zal zijn macht ontplooien en hen van de aardbodem
verdelgen en hun God zal hen niet kunnen redden.
Jdt 6,3 Integendeel, wij, dienaren van Nebukadnessar, zullen hen met
een slag vermorzelen; ze zullen niet bestand zijn tegen de kracht van
onze paarden.
Jdt 6,4 Wij zullen ze met onze ruiterij overspoelen. Hun bergen zullen
dronken worden van hun bloed en hun vlakten bezaaid met hun lijken. Ze
zullen tegen ons geen schijn van kans hebben, maar jammerlijk ten onder
gaan, zegt koning Nebukadnessar, de heer van heel de aarde. Hij heeft
gesproken en zijn woorden zullen niet ijdel blijken.
Jdt 6,5 Maar u, Achior, huurling uit Ammon, van deze dag af waarop u
die voor u zo rampzalige woorden gesproken hebt, zult u mijn aangezicht
niet meer zien totdat ik mij gewroken heb op dat volk uit Egypte.
Jdt 6,6 Dan zullen mijn soldaten en officieren u hun zwaard tussen de
ribben steken; u zult neervallen temidden van de gesneuvelde joden,
zodra ik me tegen hen keer.
Jdt 6,7 Mijn dienaren zullen u wegvoeren naar het bergland, waar ze u
zullen achterlaten in een stad bij een van de bergpas sen.
Jdt 6,8 En als voor de joden het uur heeft geslagen, zult ook u omkomen.
Jdt 6,9 En mocht u nog de stille hoop koesteren dat hun steden niet
zullen worden ingenomen, en met vertrouwen de toekomst tegemoet zien,
weet dan dat van de woorden die ik heb gesproken er niet een zijn
uitwerking zal missen.'
Jdt 6,10 Toen gaf Holofernes aan de dienaren die bij zijn tent stonden
het bevel Achior te grijpen en hem naar Betulia te brengen om hem aan
de Israëlieten uit te leveren.
Jdt 6,11 Zijn dienaren grepen hem en gingen met hem vanuit de
legerplaats naar de vlakte, waar ze zich bergwaarts begaven tot ze
aankwamen bij de bronnen onder Betulia.
Jdt 6,12 Zodra de mannen van de stad hen zagen, namen ze hun wapens op,
verlieten de stad en klommen naar de top van de berg waarop hun stad
gelegen was; van daar af beletten zij de Assyriërs naar boven
te
komen door stenen op hen af te slingeren.
Jdt 6,13 Toen dezen onder tegen de helling dekking hadden gezocht
boeiden ze Achior, lieten hem aan de voet van de berg liggen en keerden
terug naar hun heer.
Jdt 6,14 De Israëlieten gingen vanuit de stad naar beneden;
zij
kwamen bij Achior, maakten hem los en brachten hem naar Betulia, bij de
magistraten van de stad.
Jdt 6,15 Dat waren toen Uzzia, de zoon van Micha, uit de stam Simeon,
Chabris, de zoon van Gotoniel, en Karmi, de zoon van Melchiel.
Jdt 6,16 Die riepen alle oudsten van de stad bijeen. Ook alle
jongemannen en vrouwen kwamen naar de vergadering. Ze plaatsten Achior
in het midden van het volk en Uzzia vroeg hem wat er gebeurd was.
Jdt 6,17 Achior deelde hun mede wat er in de raad van Holofernes
besproken was, ook al wat hijzelf ten aanhoren van de Assyrische
bevelhebbers had gezegd en hoe Holofernes had staan snoeven tegen het
huis van Israël.
Jdt 6,18 Toen viel het volk in aanbidding voor God neer en riep uit:
Jdt 6,19 'Heer, God des hemels, zie hun overmoed, wees begaan met de
vernedering van ons geslacht en zie nu toch neer op degenen die U zijn
toegewijd.'
Jdt 6,20 Zij bemoedigden Achior en prezen hem zeer.
Jdt 6,21 Uzzia nam hem uit de vergadering mee naar zijn huis, waar hij
voor de oudsten een maaltijd aanrichtte. En heel die nacht smeekten zij
de God van Israël om hulp.
Jdt 7,1 De volgende dag gaf Holofernes aan heel zijn leger en al zijn
hulptroepen order op te rukken in de richting van Betuli a, de
bergpassen te bezetten en de strijd aan te binden met de
Israëlieten.
Jdt 7,2 Zo braken die dag al zijn troepen op. Zijn krijgsmacht bestond
uit honderdzeventigduizend man voetvolk en twaalfduizend ruiters,
ongerekend de tros en de mannen die daarin meetrokken, een onafzienbare
menigte.
Jdt 7,3 Zij legerden zich in het dal bij Betulia aan de kant van de
bron, over een gebied dat zich in de breedte uitstrekte van Dotan tot
Belbaim en in de lengte van Betulia tot Kyamon aan de rand van de
vlakte van Esdrelon.
Jdt 7,4 Bij het zien van die menigte werden de Israëlieten met
ontzetting geslagen en zeiden tot elkaar: 'Die daar komen het hele land
kaalvreten; niets zal het uithouden onder hun gewicht, geen bergtoppen,
geen ravijnen of heuvels.'
Jdt 7,5 Ieder greep zijn wapens. Op de torens legden ze vuren aan en ze
bleven wacht houden gedurende heel die nacht.
Jdt 7,6 De volgende dag liet Holofernes onder de ogen van de
Israëlieten in Betulia heel zijn ruiterij uitrukken.
Jdt 7,7 Hij verkende de toegangswegen naar de stad, inspecteer de de
waterbronnen, legde er beslag op en plaatste er wachtpos ten; daarin
keerde hij naar zijn troepen terug.
Jdt 7,8 Toen kwamen de aanvoerders van de zonen van Ezau, de
commandanten van de Moabieten en de bevelhebbers van het kustgebied
allen hun opwachting bij hem maken en zeiden:
Jdt 7,9 'Moge onze gebieder toch naar ons woord luisteren, dan zal uw
leger geen schade lijden.
Jdt 7,10 Dat volk van de Israëlieten verlaat zich niet op zijn
lansen, maar op de hoogte van de bergen waarop ze wonen. Het is dan ook
niet gemakkelijk hun bergtoppen te bereiken.
Jdt 7,11 Bind daarom, heer, niet de strijd met hen aan als in een
geregelde veldslag. Dan zal er van uw leger niet een man sneuvelen.
Jdt 7,12 Blijf in uw kamp, verbied alle manschappen de leger plaats te
verlaten, maar laat uw dienaren de waterbron bezetten die ontspringt
aan de voet van de berg.
Jdt 7,13 Want daaruit voorzien alle inwoners van Betulia zich van
water. Ze zullen van dorst vergaan en hun stad overgeven. Wij en onze
mannen zullen de omringende bergtoppen bezetten en er wachtposten
plaatsen om te verhinderen dat ook maar iemand de stad verlaat.
Jdt 7,14 Dan zullen zij met vrouwen en kinderen van honger omkomen en
nog eer het zwaard hen treft zullen hun lijken de straten van hun
woonplaats bedekken.
Jdt 7,15 Zo zult u hen zwaar laten boeten voor hun opstandig heid,
omdat ze u niet goedschiks tegemoet zijn gekomen.'
Jdt 7,16 Hun voorstel beviel Holofernes en zijn staf en hij gelastte te
doen wat zij gezegd hadden.
Jdt 7,17 Een afdeling Ammonieten brak op samen met vijfduizend
Assyriërs. Zij legerden zich in het dal en maakten zich
meester
van de watervoorzieningen en de bronnen van de Israëlieten.
Jdt 7,18 De zonen van Ezau en de Ammonieten bestegen het gebergte
tegenover Dotan en namen daar stellingen in. Enigen van hun mannen
stuurden ze in zuidoostelijke richting om stellingen in te nemen
tegenover Egrebel in de buurt van Chus aan de Moch murbeek. De rest van
de Assyrische krijgsmacht bleef in de vlakte gelegerd en nam heel het
gebied in beslag. Hun tenten en uitrusting vormden een onafzienbaar
kamp, want het leger was ontzaglijk groot.
Jdt 7,19 De Israëlieten riepen de Heer hun God aan, want ze
begonnen de moed te verliezen, nu al hun vijanden hen omringden en er
geen kans was aan hen te ontkomen.
Jdt 7,20 Heel het Assyrische leger, met voetvolk, wagens en ruiters,
hield hen vierendertig dagen lang omsingeld. De inwoners van Betulia
zagen hoe hun watervoorraden opraakten,
Jdt 7,21 de reservoirs waren bijna leeg. Niet een dag kon men naar
behoefte drinken, want het water was gerantsoeneerd.
Jdt 7,22 Hun kinderen kwijnden weg, de vrouwen en de jongeman nen
begaven het van dorst en aan het eind van hun kracht en vielen ze neer
op de straten van de stad en in de doorgangen van de poorten.
Jdt 7,23 Heel het volk, met jongemannen, vrouwen en kinderen, kwam bij
Uzzia en de magistraten van de stad bijeen en riep de oudsten luidkeels
toe:
Jdt 7,24 'God moge rechtspreken tussen u en ons, want u hebt ons een
groot onrecht aangedaan door de Assyriërs niet welwillend
tegemoet
te treden.
Jdt 7,25 Nu komt niemand ons te hulp. Integendeel, God heeft ons in hun
handen overgeleverd en laat ons voor hun ogen van dorst omkomen en
jammerlijk te n onder gaan.
Jdt 7,26 Roep ze dus en geef de stad over als buit voor het volk van
Holofernes en heel zijn leger.
Jdt 7,27 Het is immers beter hun ten prooi te vallen: al zullen we hun
slaven worden, we brengen er toch het leven af en hoeven niet te zien
hoe onze zuigelingen voor onze ogen sterven en hoe onze vrouwen en
kinderen het begeven.
Jdt 7,28 Wij bezweren u bij hemel en aarde, bij onze God en de Heer van
onze voorvaderen, die ons straft voor onze misdaden en voor de misdaden
van onze voorvaderen, dat u vandaag nog zult doen wat wij gevraagd
hebben.'
Jdt 7,29 Heel het vergaderde volk brak uit in een grote jammer klacht
en luidkeels riepen ze tot God de Heer.
Jdt 7,30 Toen sprak Uzzia hun toe: 'Houd moed, broeders. Laten we het
nog vijf dagen uithouden, in de hoop dat de Heer onze God zich over ons
zal ontfermen. Hij zal ons niet voorgoed aan ons lot overlaten.
Jdt 7,31 Maar mocht die termijn verstrijken zonder dat er hulp komt
opdagen, dan zal ik doen wat u hebt voorgesteld.'
Jdt 7,32 Toen liet hij het volk uiteengaan, ieder naar zijn post. Ze
begaven zich naar de muren en torens van de stad en stuurden vrouwen en
kinderen naar huis. Er heerste grote versla genheid in de stad.
Jdt 8,1 Dat kwam Judit ter ore; zij was de dochter van Merari, de zoon
van Ox, de zoon van Jozef, de zoon van Uzziel, de zoon van Elia, de
zoon van Ananja, de zoon van Gideon, de zoon van Rafain, de zoon van
Achitub, de zoon van Elia, de zoon van Chilkia, de zoon van Eliab, de
zoon van Netanel, de zoon van Salamiel, de zoon van Sarasadai, de zoon
van Israël.
Jdt 8,2 Haar man heette Manasse en behoorde tot dezelfde stam en
familie als zij. Hij was gestorven in de tijd van de gerstoogst.
Jdt 8,3 Terwijl hij toezicht hield op de schovenbinders in de vlakte,
kreeg hij een zonnesteek. Hij legde zich op zijn bed en stierf in
Betulia, zijn woonplaats. Ze begroeven hem bij zijn voorvaderen op het
veld dat ligt tussen Dotan en Balamon.
Jdt 8,4 Reeds drie jaar en vier maanden leefde Judit als weduwe.
Jdt 8,5 Op het dak van haar woning had ze een kamer laten bouwen. Om
haar lendenen droeg ze een zak en ze ging als weduwe gekleed.
Jdt 8,6 Voortdurend vastte zij, behalve op de vooravond van de sabbat,
op de sabbat zelf, daags voor en op nieuwe maan, alsook op de feest -
en vreugdedagen van het huis van Israël.
Jdt 8,7 Zij was een bekoorlijke verschijning, met de blik van een vrouw
in de bloei van haar jaren. Haar man Manasse had haar goud en zilver
nagelaten, knechten en dienstboden, vee en akkers; dit alles beheerde
zij.
Jdt 8,8 Niemand wist iets kwaads van haar te vertellen: zij was zeer
godvrezend.
Jdt 8,9 Judit hoorde van de heilloze eisen die het volk aan de
magistraten van de stad gesteld had, omdat het door het watergebrek
alle moed had verloren. Ook hoorde ze dat Uzzia hun onder ede beloofd
had de stad na vijf dagen over te geven aan de Assyriërs.
Jdt 8,10 Ze stuurde haar kamenier, die met het beheer van al haar
goederen belast was, naar Chabris en Karmi, de oudsten van haar stad,
met het verzoek bij haar te komen.
Jdt 8,11 Toen ze bij haar gekomen waren, zei ze hun: 'Luister naar mij,
magistraten van Betulia: het was verkeerd van u vandaag het volk te
beloven, en u daartoe tegenover God met een eed te verbinden, de stad
aan onze vijanden over te geven, als de Heer u binnen vijf dagen niet
te hulp zou komen.
Jdt 8,12 Wie bent u wel, dat u het gewaagd hebt God op de proef te
stellen en dat u zich vandaag als gewone mensen boven God hebt gesteld?
Jdt 8,13 U tracht de raadsbesluiten van de almachtige Heer te
doorgronden, maar nooit in der eeuwigheid zult u daarin slagen.
Jdt 8,14 De diepte van het mensenhart kunt u niet eens peilen, noch
vermag u de bewegingen van zijn geest te vatten. Hoe zult u dan God,
die dat alles gemaakt heeft, kunnen doorzien, zijn gedachten
doorgronden en zijn inzichten begrijpen? Nee, broeders, maak de Heer
onze God niet toornig.
Jdt 8,15 Ook als Hij ons niet binnen vijf dagen te hulp komt, dan
blijft Hij toch bij machte, ons op de tijd die Hij verkiest te redden
of te vernietigen voor het oog van onze vijand.
Jdt 8,16 Maar u moet niet trachten van de Heer onze God beslui ten af
te dwingen. God laat zich niet als een mens in het nauw drijven, noch
kan men Hem als aan een sterveling de wet voor schrijven.
Jdt 8,17 Laten we daarom geduldig blijven wachten tot Hij ons komt
redden, en bidden dat Hij ons te hulp komt. Hij zal ons verhoren als
het Hem behaagt.
Jdt 8,18 Want in onze tijd is er bij ons tot op de dag van vandaag geen
stam of familie, geen gouw of stad, waar men zich neerbuigt voor met de
hand gemaakte goden, zoals dat eertijds gebeurde.
Jdt 8,19 Daarom werden onze vaderen prijsgegeven aan zwaard en
plundering en gingen zij voor onze vijanden rampzalig ten onder.
Jdt 8,20 Maar wij erkennen geen andere God dan Hem. Daarom mogen wij
erop vertrouwen dat Hij ons en ons geslacht niet zal vergeten.
Jdt 8,21 Krijgen zij ons in hun macht, dan valt ook heel Judea hun in
handen en zal ons heiligdom worden geplunderd. En voor die ontwijding
zullen wij met ons bloed moeten boeten.
Jdt 8,22 Ook de dood van onze broeders, de knechting van het land en de
verwoesting van ons erfdeel zal God op ons hoofd laten neerkomen, door
ons als slaven onder de volken te verspreiden; we zullen een voorwerp
van spot en hoon zijn voor wie ons kopen.
Jdt 8,23 Onze slavernij zal geen uitzicht bieden op begenadiging, maar
de Heer onze God zal haar maken tot een blijvende schande.
Jdt 8,24 Welaan dan, broeders, laten we onze landgenoten tonen wat we
waard zijn: hun leven immers hangt van ons af, en het heiligdom, de
tempel en het altaar staan of vallen met ons.
Jdt 8,25 Danken we daarenboven de Heer onze God, dat Hij ons beproeft
zoals Hij met onze voorvaderen gedaan heeft.
Jdt 8,26 Herinnert u hoe Hij met Abraham gehandeld heeft en Isaak op de
proef heeft gesteld en al wat Jakob overkomen is in Syrisch
Mesopotamië, waar hij de kudde weidde van Laban, de broer van
zijn
moeder.
Jdt 8,27 Want zoals Hij hen zwaar beproefd heeft om hun hart te keuren,
zo tuchtigt Hij ook ons niet om ons te straffen; want degenen die zich
tot Hem richten tuchtigt de Heer uit zorg voor hun welzijn.'
Jdt 8,28 Daarop zei Uzzia tot haar: 'Al wat u gezegd hebt is verstandig
gesproken. Niemand zal iets daartegen in kunnen brengen.
Jdt 8,29 Het is niet de eerste keer dat u van wijsheid blijk geeft;
heel het volk weet dat u al in uw jeugd een scherp inzicht toonde. U
bent begiftigd met een helder oordeel.
Jdt 8,30 Maar het volk leed hevige dorst en het heeft ons een belofte
afgedwongen en een eed van ons geëist die we niet mogen
schenden.
Jdt 8,31 U bent een vrome vrouw; bid daarom voor ons, dat de Heer onze
waterbakken vol laat regenen; dan zullen wij niet langer van dorst
versmachten.'
Jdt 8,32 Judit antwoordde: 'Luister. Ik ga iets ondernemen waarvan de
faam zal doordringen tot de verste geslachten van de zonen van ons volk.
Jdt 8,33 Zorg dat u vannacht bij de poort staat, dan zal ik met mijn
kamenier de stad uitgaan. En binnen de termijn die u heeft vastgesteld
voordat u de stad aan de vijand wilt overgeven, zal de Heer
Israël
door mijn hand redden.
Jdt 8,34 Maar probeer niet te achterhalen wat ik ga doen. Ik zeg er
niets van totdat ik het heb uitgevoerd.'
Jdt 8,35 Uzzia en de magistraten zeiden haar: 'Ga in vrede en de Heer
God moge u bijstaan om onze vijanden te straffen.'
Jdt 8,36 Ze verlieten haar woning en keerden terug naar hun post.
Jdt 9,1 Judit strooide as op haar hoofd, ontkleedde zich tot op haar
rouwkleed en wierp zich ter aarde. Terwijl in Jeruzalem in de tempel
het avondoffer werd opgedragen, riep Judit met luide stem tot de Heer:
Jdt 9,2 'Heer God van mijn vader Simeon, gij hebt mijn vader een zwaard
ter hand gesteld om wraak te nemen op de vreemdelingen die de gordel
van een maagd losmaakten om haar te bezoedelen, haar dijen ontblootten
om haar te onteren en haar schoot ontwijd den om haar te beschamen.
Ofschoon Gij verboden had zoiets te doen, hebben zij dat toch gedaan.
Jdt 9,3 En daarom hebt Gij hun aanvoerders overgeleverd aan de dood en
hun bed, dat zich schaamde over hun bedrog, hebt Gij door bedrog in
bloed gedrenkt. Gij hebt gedood de slaven tezamen met de heren, de
heren op hun troon.
Jdt 9,4 Hun vrouwen hebt Ge aan uw geliefde zonen als buit gegeven, hun
dochters aan hen uitgeleverd en heel hun bezit onder hen verdeeld, daar
zij brandden van ijver voor U, de ontering van hun bloed verfoeiden en
U te hulp riepen. O God, mijn God, verhoor ook mij, een weduwe.
Jdt 9,5 Gij toch zijt het die dat alles bewerkt hebt, alsook wat eraan
voorafging en wat erop volgde. Wat vandaag is en morgen komt, hebt Gij
beraamd; geschied is wat Gij in de geest had.
Jdt 9,6 De dingen waartoe Gij besluit dienen zich aan en zeggen: hier
zijn we. Want al uw wegen hebt Gij reeds gebaand en wat Ge beslist hebt
Ge reeds voorzien.
Jdt 9,7 Zie, de Assyriërs zetten een hoge borst op vanwege hun
legermacht, zij snoeven op hun paarden en ruiters, gaan prat op de
sterke arm van hun voetvolk en verlaten zich op schild en speer, op
boog en slinger, en ze weten niet dat Gij de Heer zijt die alle
oorlogstuig kan vernietigen.
Jdt 9,8 De Heer is uw naam: verpletter dan met uw macht hun leger,
breek in uw toorn hun kracht. Zij zijn immers van plan uw heiligdom te
ontwijden, de tent te bezoedelen waarin uw heerlijke naam woont en met
geweld de horens van uw altaar af te slaan.
Jdt 9,9 Straf hun overmoed, stort uw gramschap uit over hun hoofd,
schenk aan mijn hand de kracht die ik, weduwe, nodig heb om mijn plan
uit te voeren.
Jdt 9,10 Dood door het bedrog van mijn lippen de slaaf samen met zijn
heer, de heer samen met zijn knecht. Verbrijzel hun trots door de hand
van een vrouw.
Jdt 9,11 Want uw kracht niet in een groot aantal en niet op
geweldenaars steunt uw heerschappij, maar Gij zijt de God van de
vernederden, de hulp van de geringen, de stut van de zwakken, de
beschermer van de miskenden, de redder van de wanhopigen.
Jdt 9,12 God van mijn vader, God van het erfdeel van Israël,
gebieder van hemel en aarde, schepper van de wateren, koning van heel
uw schepping, verhoor mijn smeekbede.
Jdt 9,13 Laat mijn bedrieglijk woord als een bloedige gesel neerkomen
op hen die gruwelijke plannen smeedden tegen uw ver bond, uw heilige
woning, de berg van Sion en het huis dat uw zonen bezitten.
Jdt 9,14 Moge heel uw volk en alle stammen ondervinden dat Gij God
zijt, de God van alle macht en sterkte, want er is geen ander die het
geslacht Israël beschermt dan Gij.'
Jdt 10,1 Nadat Judit aldus tot de God van Israël gebeden had,
Jdt 10,2 richtte zij zich uit haar liggende houding op, ontbood haar
kamenier en ging naar beneden, het huis in, waar zij de sabbat en de
feestdagen placht door te brengen.
Jdt 10,3 Ze ontdeed zich van haar rouwkleed en legde haar weduwedracht
af. Daarna nam ze een bad, wreef zich in met zalf olie, stak haar haar
op en deed er een hoofdband om. Ze trok haar mooiste kleren aan, die
zij gedragen had toen haar man Manasse nog leefde.
Jdt 10,4 Ze deed sandalen aan haar voeten, tooide zich met haar
halssnoeren, armbanden, ringen, oorhangers en al haar sieraden. Zij
maakte zich zo mooi op, dat ze de aandacht moest trekken van elke man
die haar zou zien.
Jdt 10,5 Zij gaf haar kamenier een leren zak met wijn en een kruik
olie. Ze vulde een tast met geroosterde gerst, gedroogde vruchten en
witte broden. Ook pakte ze haar kookgerei in en liet dit door haar
kamenier dragen.
Jdt 10,6 Ze gingen op weg naar de stadspoort van Betulia, daar troffen
ze Uzzia aan met de oudsten van de stad, Chabri en Charmi.
Jdt 10,7 Toen die Judit zagen, zo anders van gezicht en zo anders
gekleed, kwamen ze onder de indruk van haar schoonheid en zeiden:
Jdt 10,8 'Moge de God van onze vaderen u genadig zijn en moge Hij uw
plannen doen slagen, tot roem van Israëls zonen en tot glorie
van
Jeruzalem.'
Jdt 10,9 En Judit boog zich neer voor God. Vervolgens zei ze: 'Laat de
stadspoort voor mij openmaken, dan kan ik op weg gaan om te volbrengen
wat wij besproken hebben.'
Jdt 10,10 Daarop gaven ze de poortwachters het bevel voor haar de poort
te openen, zoals zij gevraagd had. En dat deden ze. Judit verliet de
stad, samen met haar dienstmeisje. De mannen uit de stad keken haar na,
terwijl ze de berg afdaalde. Toen ze de overzijde van het dal bereikt
had, verloren ze haar uit het oog.
Jdt 10,11 Terwijl zij dwars door het dal trokken, kwamen verkenners van
de Assyriërs op haar af.
Jdt 10,12 Ze hielden haar staande en vroegen haar: 'Tot welk volk
behoort u, waar komt u vandaan en waar gaat u heen?' Judit antwoordde:
'Ik ben een Hebreeuwse, maar ik ben van mijn volk weggelopen, want het
zal niet lang meer duren of het zal u ten prooi vallen.
Jdt 10,13 Ik wil naar Holofernes toe, de opperbevelhebber van uw leger,
om hem waardevolle inlichtingen te verschaffen. Ik zal hem een weg
wijzen waarlangs hij moet trekken om heer en meester te worden van heel
het bergland, zonder dat het een van zijn mannen het leven kost.'
Jdt 10,14 Toen de soldaten haar zo hoorden spreken en haar gezicht
zagen, dat een wonder van schoonheid was, zeiden ze tot haar:
Jdt 10,15 'Het is uw behoud dat u onverwijld naar onze heer bent
gekomen. Ga naar zijn tent. Enigen van ons zullen u begeleiden en u bij
hem brengen.
Jdt 10,16 Als u voor hem staat, wees dan niet bang. Vertel hem wat u
zojuist gezegd hebt en hij zal u goed behandelen.'
Jdt 10,17 Zij kozen uit hun midden honderd man. Dezen voegden zich bij
haar en haar kamenier en brachten hen naar de tent van Holofernes.
Jdt 10,18 Heel de legerplaats liep te hoop, want het gerucht van haar
komst had zich door het kamp verspreid. Ze vormden een kring om haar
heen, terwijl ze nog buiten de tent van Holofernes stond, in afwachting
van het ogenblik dat ze bij hem zou worden aangediend.
Jdt 10,19 Ze bewonderden haar schoonheid en door haar kregen ze ontzag
voor de Israëlieten en ze zeiden tot elkaar: 'Wie zou een volk
kunnen verachten dat zulke vrouwen heeft. Het zou dwaas zijn, ook maar
een van hun mannen te sparen. Als zij de kans krijgen, bedriegen ze nog
de hele wereld.'
Jdt 10,20 Toen kwamen de lijfwachten en adjudanten van Holofernes de
tent uit om Judit te halen.
Jdt 10,21 Holofernes lag op zijn rustbed, onder een purperen
muskietennet, versierd met goud, smaragd en kunstig gezette edelstenen.
Jdt 10,22 Toen ze hem hadden gemeld dat zij er was, begaf hij zich naar
de voortent. Zilveren flambouwen werden voor hem uit gedragen.
Jdt 10,23 Zodra Holofernes en zijn gevolg Judit zagen, raakten allen in
verrukking over de schoonheid van haar verschijning. Zij wierp zich ter
aarde om hem hulde te betuigen. Maar zijn dienaren deden haar opstaan.
Jdt 11,1 Holofernes sprak tot haar: 'Wees gerust, mevrouw, vrees niet.
Nog nooit heb ik iemand kwaad gedaan die Nebukadnessar, de koning van
heel de aarde, wenste te dienen.
Jdt 11,2 Als dus uw volk, dat in het bergland woont, mij niet had
geminacht, dan zou ik mijn speer niet tegen hen hebben opgeheven. Ze
hebben het zichzelf aangedaan.
Jdt 11,3 Maar zeg me eens, waarom bent u van hen weggelopen en naar ons
toegekomen? U bent zeker gekomen om uw leven te redden? Heb goede moed,
van deze nacht af zult u veilig zijn.
Jdt 11,4 Niemand zal u onrecht aandoen, men zal u goed behandelen,
zoals allen die mijn heer, koning Nebukadnessar, dienen.'
Jdt 11,5 Judit gaf hem ten antwoord: 'Wees zo goed te luisteren naar uw
slavin. Sta uw dienstmaagd toe, het woord tot u te richten. Van wat ik
mijn heer deze nacht ga zeggen is geen woord gelogen.
Jdt 11,6 Als u de aanwijzingen van uw dienstmaagd opvolgt, zal wat God
met u onderneemt een volledig succes worden en mijn heer zal in zijn
opzet niet falen.
Jdt 11,7 Zo waar Nebukadnessar, de koning van heel de aarde, leeft, en
bij de macht van hem die u heeft gezonden om onder al wat leeft de orde
te herstellen: dank zij u zijn niet alleen de mensen aan Nebukadnessar
onderworpen, maar door uw kracht zijn ook de wilde dieren en het vee en
de vogelen des hemels dienst baar aan Nebukadnessar en heel zijn huis.
Jdt 11,8 Wij hebben immers gehoord van uw wijsheid en van uw gedurfde
ondernemingen en over heel de aarde verkondigt men, dat niemand in het
rijk zo bekwaam is als u, zo rijk aan kennis, zo geniaal als veldheer.
Jdt 11,9 Wij zijn op de hoogte van de redevoering die Achior in uw raad
heeft gehouden. Want de mannen van Betulia hebben hem gespaard en hij
heeft hun alles verteld wat hij bij u gezegd heeft.
Jdt 11,10 Daarom, machtige heer, veronachtzaam zijn woorden niet, maar
neem ze ter harte, want ze zijn waar: ons volk wordt niet gestraft en
niet door het zwaard bedwongen, tenzij het zondigt tegen God.
Jdt 11,11 Welnu, mijn heer zal niet worden teruggeslagen zodat hij
onverrichterzake moet aftrekken, want de dood zal hen over vallen. De
zonde heeft vat op hen gekregen; daardoor zullen ze de toorn van God
opwekken zodra ze een misstap begaan.
Jdt 11,12 Toen ze gebrek kregen aan levensmiddelen en het water schaars
werd, vatten ze het plan op hun vee te slachten en besloten ze zelfs
datgene te eten wat hun door Gods wet verboden was.
Jdt 11,13 Ook hebben ze zich voorgenomen de eerstelingen van de tarwe
en de tienden van wijn en olie, die zij bestemd en bewaard hebben voor
de priesters, die in Jeruzalem dienst doen voor het aanschijn van onze
God, zelf op te eten, hoewel niemand van het volk die zelfs maar mag
aanraken.
Jdt 11,14 En ze hebben naar Jeruzalem, waar men tot dezelfde
handelwijze is overgegaan, boden gestuurd, om van de raad der oudsten
daarvoor verlof te krijgen.
Jdt 11,15 Zodra dat afkomt, en zij ernaar handelen, zullen zij aan u
worden uitgeleverd en zo ten onder gaan.
Jdt 11,16 Toen ik, uw dienares, van dat alles op de hoogte kwam, ben ik
van hen weggelopen. God heeft mij gezonden om door u dingen te
ondernemen waarvan heel de wereld versteld zal staan.
Jdt 11,17 Want uw dienares is godvruchtig, dag en nacht de God des
hemels toegewijd. Voortaan, mijn heer, blijf ik bij u. Maar 's nachts
moet uw dienares naar het dal gaan om tot God te kunnen bidden; Hij zal
mij zeggen wanneer zij hun zonden hebben bedre ven.
Jdt 11,18 Ik kom u dan op de hoogte stellen; u rukt met heel uw leger
uit en niemand van hen zal u weerstaan.
Jdt 11,19 Ik zal u dwars door Judea naar Jeruzalem leiden. In het hart
van de stad plaats ik uw zetel. U zult met hen kunnen doen als met
schapen zonder herder, en geen hond zal u aanblaffen. Hiervan werd mij
de voorkennis vergund en ik ben gezonden om wat mij gezegd is aan u te
boodschappen.'
Jdt 11,20 Haar woorden vielen bij Holofernes en heel zijn gevolg in
goede aarde. Zij stonden verwonderd over haar wijsheid en zeiden:
Jdt 11,21 'In heel de wereld, van oost tot west, vindt deze vrouw in
schoonheid en wijsheid haars gelijke niet.'
Jdt 11,22 Holofernes zei tot haar: 'God heeft er goed aan gedaan, u uit
uw volk naar ons toe te zenden. Daardoor maakt Hij ons sterk, maar
bewerkt Hij de ondergang van hen die mijn heer hebben veracht.
Jdt 11,23 U bent verrukkelijk om te zien en welbespraakt: als u doet
wat u gezegd hebt, zal uw God mijn God zijn en zult u zetelen in het
paleis van koning Nebukadnessar en gevierd zijn over heel de aarde.'
Jdt 12,1 Daarna liet hij haar brengen naar de plaats waar het zilveren
servies stond. Hij gaf de opdracht haar van zijn eigen spijzen voor te
zetten en van zijn wijn te drinken te geven.
Jdt 12,2 Maar Judit zei: 'Ik zal er niet van eten, want ik wil niet het
gevaar lopen te zondigen. Sta mij toe te eten van wat ikzelf heb
meegebracht.'
Jdt 12,3 'Maar,' vroeg Holofernes,' als uw proviand op is, waar kunnen
wij dan voor u zulk voedsel vandaan halen? Volksgenoten van u zijn er
niet onder ons.'
Jdt 12,4 Judit antwoordde: 'Zowaar u leeft, mijn heer, uw dienares zal
wat ze bij zich heeft niet opgemaakt hebben, voordat de Heer door mij
zijn plan heeft uitgevoerd.'
Jdt 12,5 Daarop brachten Holofernes' adjudanten haar naar haar tent;
daar sliep ze tot middernacht. Tegen de morgenwake stond ze op
Jdt 12,6 en stuurde iemand naar Holofernes met het verzoek: 'Mijn heer
moge zijn dienares verlof geven, het kamp te gaan verlaten om te gaan
bidden.'
Jdt 12,7 Holofernes gaf aan zijn lijfwacht order haar niets in de weg
te leggen. Zo verbleef zij drie dagen in de legerplaats. 's Nachts
begaf ze zich naar het dal van Betulia, waar ze zich waste in het kamp
bij de waterbron.
Jdt 12,8 Na het bad smeekte ze de Heer, de God van Israël, het
zo
te schikken dat ze het volk uit zijn nood zou kunnen opheffen.
Jdt 12,9 Daarna keerde ze terug en iedere omgang mijdend bleef ze in
haar tent; tegen de avond gebruikte ze haar voedsel.
Jdt 12,10 Op de vierde dag liet Holofernes een maaltijd aan richten,
uitsluitend voor zijn gevolg; geen van de hoge officie ren werd
uitgenodigd.
Jdt 12,11 Hij zei tot de eunuch Bagoas, die zijn huishouding beheerde:
'Probeer die Hebreeuwse vrouw, die aan uw zorg is toevertrouwd, over te
halen om met ons te komen eten en drinken.
Jdt 12,12 We zouden ons toch moeten schamen als we zo'n vrouw lieten
lopen zonder van haar gezelschap te genieten. Als we niet proberen het
met haar aan te leggen, lacht ze ons uit.'
Jdt 12,13 Bagoas begaf zich van Holofernes naar Judit en zei tot haar:
'Moge de wonderschone jongedame niet aarzelen naar mijn heer te komen,
om vandaag in zijn tegenwoordigheid gevierd te worden en vrolijk met
ons wijn te drinken zoals de Assyrische meisjes in het paleis van
Nebukadnessar.'
Jdt 12,14 Judit gaf hem ten antwoord: 'Hoe zou ik mij tegen mijn heer
durven verzetten? Al wat hem behaagt zal ik zonder uitstel doen. Dat
zal mij een vreugde zijn tot de dag van mijn dood.'
Jdt 12,15 Ze stond op en tooide zich met de kleding en al de opschik
waarmee vrouwen zich sieren. Haar dienstmeisje ging vooruit en spreidde
tegenover Holofernes de vacht uit die Judit van Bagoas gekregen had en
waarop zij dagelijks voor de maaltijd aanlag.
Jdt 12,16 Toen kwam Judit binnen en ging aanliggen. Holofernes raakte
buiten zinnen, zijn binnenste kwam in beroering en hij werd aangegrepen
door een felle begeerte om met haar samen te zijn. Vanaf de dag dat hij
haar voor het eerst gezien had, zocht hij naar een gunstig ogenblik om
haar te verleiden.
Jdt 12,17 Hij zei tot haar: 'Drink wat en laten we samen vrolijk zijn.'
Jdt 12,18 Judit antwoordde: 'Heel graag, heer, want sinds de dag van
mijn geboorte heeft het leven me nog nooit zo toegelachen als vandaag.'
Jdt 12,19 En voor de ogen van Holofernes begon ze te eten en te drinken
van hetgeen haar dienstmeisje had klaargemaakt.
Jdt 12,20 Holofernes was in de wolken over haar en hij dronk zeer veel
wijn, meer dan hij ooit in zijn leven gedronken had.
Jdt 13,1 Toen het laat was geworden achtte het gevolg van Holofernes
het ogenblik gekomen om heen te gaan. Bagoas zond de dienaren weg en
sloot de tent van buiten af. Ieder zocht zijn legerstede op, uit geput
door het overmatig drinken.
Jdt 13,2 Alleen Judit bleef in de tent achter. Holofernes lag languit
voorover op zijn bed; hij was smoordronken.
Jdt 13,3 Judit had aan haar dienstmeisje gezegd dat ze, zoals elke dag,
ook nu moest wachten bij de tent waar zij de nacht zou doorbrengen,
totdat zij naar buiten kwam om, naar ze zei, te gaan bidden.
Dienovereenkomstig had ze met Bagoas gesproken.
Jdt 13,4 Allen waren nu weg; volstrekt niemand was in de tent van
Holofernes achtergebleven. Judit stond naast zijn bed en bad in stilte:
'Heer, God van alle kracht, zie in dit uur welwillend neer op het werk
dat mijn handen gaan volvoeren tot glorie van Jeruzalem.
Jdt 13,5 Nu toch is het ogenblik gekomen om U te ontfermen over uw
erfdeel, door mijn plan te doen slagen en de vijanden die ons bedriegen
te vernietigen'.
Jdt 13,6 Toen liep ze naar de bedstijl vlak bij het hoofd van
Holofernes, pakte daar zijn zwaard
Jdt 13,7 trad toe op het bed, greep Holofernes bij zijn hoofd haar en
zei: 'Heer God van Israël, geef mij nu kracht.'
Jdt 13,8 Toen liet ze met alle kracht het zwaard tot tweemaal toe op
zijn nek neerkomen en sloeg hem het hoofd af.
Jdt 13,9 Ze rolde zijn lichaam van de legerstede en trok het
muskietennet van de stijlen af. Kort daarna kwam ze naar buiten en gaf
het hoofd van Holofernes aan haar kamenier.
Jdt 13,10 Deze deed het in haar levensmiddelentas. En samen begaven ze
zich op pad, zoals ze steeds gedaan hadden als ze gingen bidden. Toen
ze door de legerplaats heen waren, liepen ze in een boog door het dal,
bestegen de berghelling van Betulia en kwamen aan bij de poort van de
stad.
Jdt 13,11 Vanuit de verte riep Judit de poortwachters toe: 'Doe open,
doe de poort open! God, onze God, is met ons; nog steeds toont Hij zijn
geweldige kracht ten gunste van Israël tegen de vijand; ook
vandaag heeft Hij dat weer gedaan.'
Jdt 13,12 Toen de mannen van de stad haar stem hoorden, haast ten ze
zich naar beneden, naar de poort, en waarschuwden de oudsten.
Jdt 13,13 Allen, van groot tot klein, liepen te hoop, want niemand had
verwacht dat ze nog zou terugkeren. Ze openden de poort om hen binnen
te laten. Ze ontstaken licht en gingen in een kring om hen heen staan.
Jdt 13,14 Judit riep hun luid toe: 'Prijs God, prijs Hem! Prijs God,
die zijn erbarming niet aan het huis van Israël heeft
onttrokken,
maar in deze nacht onze vijanden door mijn hand heeft vernietigd.'
Jdt 13,15 Ze haalde het hoofd uit haar tas te voorschijn en toonde het
hun: 'Hier is het hoofd van Holofernes, de opperbevelhebber van het
Assyrische leger. En hier is het muskietennet waaronder hij zijn roes
lag uit te slapen. De Heer heeft hem gedood door de hand van een vrouw.
Jdt 13,16 Zo waar Jahwe leeft, die mij behoed heeft op de weg die ik
gegaan ben: mijn schoonheid heeft hem van de wijs ge bracht, tot zijn
ondergang, zonder dat hij met mij een zonde heeft kunnen bedrijven die
me zou hebben bezoedeld of onteerd.'
Jdt 13,17 Heel het volk ontstak in geestdrift. Het boog zich neer om
God te aanbidden en in koor riep het uit: 'Geprezen zijt Gij, onze God,
die heden de vijanden van uw volk vernietigd hebt.'
Jdt 13,18 En Uzzia sprak haar toe: 'Gezegend bent u, dochter, door de
allerhoogste God, meer dan alle vrouwen ter aarde, en geprezen zij God
de Heer, die hemel en aarde geschapen heeft, en die het zo heeft
beschikt dat u de aanvoerder van onze vijanden het hoofd hebt
afgeslagen.
Jdt 13,19 Zolang er mensen zijn die Gods macht gedenken, zal de
herinnering aan uw vertrouwen in God blijven voortleven.
Jdt 13,20 Dat geve u God tot uw blijvende roem, en Hij schenke u alle
goeds, omdat u uw leven gewaagd hebt toen ons volk werd vernederd. Onze
ondergang hebt u bezworen door rechtschapen Gods wegen te bewandelen.'
En heel het volk riep: 'Amen, amen.'
Jdt 14,1 Daarna sprak Judit hen aldus toe: 'Luistert naar mij,
broeders. Neemt dit hoofd en hangt het op aan de borstwering van de
stadsmuur.
Jdt 14,2 Zodra de morgen aanbreekt en de zon opgaat over het land, moet
ieder van u naar de wapens grijpen en moeten alle weerbare mannen de
stad uittrekken. Stelt een aanvoerder over hen aan en doet alsof u naar
beneden de vlakte intrekt, naar de voorpost van de Assyriërs.
Maar
doet dat niet werkelijk.
Jdt 14,3 Dan zullen zij ginds hun wapenrusting opnemen en naar hun kamp
trekken om de generaals van het Assyrische leger te wekken. Maar als ze
samendrommen bij de tent van Holofernes, zullen ze hem dood aantreffen.
Dan zal een paniek hen overvallen en ze zullen voor u op de vlucht
slaan.
Jdt 14,4 Met alle bewoners van Israëls grondgebied moet u hen
dan achternazetten om ze op hun vlucht neer te slaan.
Jdt 14,5 Maar eerst moet u de Ammoniet Achior bij me roepen, opdat hij
met eigen ogen de man kan herkennen die het huis van Israël
heeft
veracht en hem als een ter dood veroordeelde op ons afgestuurd.'
Jdt 14,6 Ze gingen naar het huis van Uzzia om Achior te halen.
Nauwelijks was hij gekomen en had hij het hoofd van Holofernes gezien,
getoond door iemand uit de volksvergadering, of hij viel voorover en
verloor het bewustzijn.
Jdt 14,7 Toen ze hem overeind hadden geholpen, wierp hij zich neer aan
de voeten van Judit, om haar zijn hulde te betuigen, en zei: 'Wees
geprezen in alle tenten van Juda en onder alle volken; al wie uw naam
vernoemen, zullen van ontzag worden vervuld.
Jdt 14,8 Wees nu zo goed te vertellen, wat u in deze dagen gedaan
hebt.' Omringd door heel het volk verhaalde Judit hem toen wat zij
allemaal had gedaan vanaf de dag van haar vertrek tot aan het ogenblik
waarop zij tot hem sprak.
Jdt 14,9 Toen ze uitgesproken was brak het volk los in luid gejuich,
zodat de stad van vreugdekreten weergalmde.
Jdt 14,10 Toen Achior zag al wat de God van Israël verricht
had,
geloofde hij vast in Hem; hij liet zich besnijden en behoor de van die
dag af tot het huis van Israël.
Jdt 14,11 Bij het aanbreken van de morgen hingen zij het hoofd van
Holofernes buiten aan de stadsmuur. Allen grepen naar de wapens en
trokken in afdelingen naar de bergpassen.
Jdt 14,12 Zodra de Assyriërs hen zagen, waarschuwden ze hun
officieren; dezen vervoegden zich op hun beurt bij de generaals en de
hoofdofficieren, ieder bij zijn eigen commandant.
Jdt 14,13 Ze kwamen bij de tent van Holofernes en zeiden tot degene die
zijn huishouden beheerde: 'Wek toch onze heer, want die slaven wagen
het op ons af te komen, om de strijd aan te binden en zich tot de
laatste man te laten uitroeien.'
Jdt 14,14 Bagoas begaf zich naar binnen en sloeg tegen het tentgordijn.
Hij verkeerde immers in de veronderstelling, dat Holofernes met Judit
lag te slapen.
Jdt 14,15 Maar toen niemand gehoor gaf, schoof hij het gordijn open,
ging het slaapvertrek binnen en vond het lijk van Holofer nes languit
op het verhoog liggen waarop zijn bed stond; het hoofd was afgehouwen.
Jdt 14,16 Hij stiet een luide kreet uit, barstte los in tranen en
scheurde jammerend en schreeuwend zijn kleren.
Jdt 14,17 Hij liep naar de tent waar men Judit had ondergebracht, maar
vond haar niet. Hij rende naar buiten, naar het volk, en schreeuwde:
Jdt 14,18 'Die slaven hebben verraad gepleegd: een Hebreeuwse vrouw
heeft schande gebracht over het huis van koning Nebukadnessar, want
Holofernes ligt daarbinnen op de grond en zijn hoofd is er af!'
Jdt 14,19 Toen de Assyrische legercommandanten dat hoorden, scheurden
ze hun kleren en raakten ze in paniek; er ontstond een heftig tumult in
de legerplaats.
Jdt 15,1 Ook alle soldaten die nog in de tenten waren, raakten van
streek, toen ze het nieuws vernamen.
Jdt 15,2 Angst en beven overvielen hen; niemand bekommerde zich meer om
zijn buurman; ze stroomden het kamp uit en sloegen de wegen in door de
vlakte en het bergland, door een gedachte bezield: vluchten!
Jdt 15,3 Toen ook de soldaten die in het bergland rondom Betulia
gelegerd waren, op de vlucht sloegen, stormden alle strijdbare mannen
van Israël op hen af.
Jdt 15,4 Uzzia stuurde koeriers naar Betomestaim, Bebe, Chobe en Kola
en over heel Israëls grondgebied om te melden wat er zich had
af
gespeeld en om allen op te roepen zich op de vijand te storten en hem
te vernietigen.
Jdt 15,5 Gevolg gevend aan deze oproep stortten de Israëlieten
zich als een man op de Assyriërs en sloegen hen terug tot
Choba.
Ook uit Jeruzalem en het bergland kwamen ze aanzetten, want ook daar
was het bericht doorgedrongen van wat er zich in het vijandelijke kamp
had voorgedaan. De mannen uit Gilead en Galilea dreven hen terug tot
het gebied van Damascus en brachten hun zware verliezen toe.
Jdt 15,6 De inwoners van Betulia die niet meegetrokken waren, wierpen
zich op het legerkamp van de Assyriërs, plunderden het en
maakten
grote rijkdommen buit.
Jdt 15,7 Wat overbleef viel ten deel aan de overige
Israëlieten,
nadat die van de achtervolging waren teruggekeerd. Ook de dorpen en
nederzettingen in het gebergte en de vlakte konden een flinke buit
bemachtigen; er was immers een onafzienbare hoeveel heid.
Jdt 15,8 De hogepriester Jojakim en de raad van Israëls
oudsten
kwamen uit Jeruzalem om te zien welke weldaden de Heer aan
Israël
bewezen had en om Judit te bezoeken en haar geluk te wensen.
Jdt 15,9 Ze traden bij haar binnen en prezen haar eenparig: 'U bent de
glorie van Jeruzalem, de trots van Israël, de roem van ons
volk.
Jdt 15,10 U hebt dat alles zelf gedaan, u hebt Israëls heil
bewerkt en God heeft daarin zijn welbehagen gevonden. Wees gezegend
door de almachtige Heer in eeuwigheid.' En heel het volk riep: 'Amen.'
Jdt 15,11 Dertig dagen lang plunderde het volk de legerplaats. Aan
Judit gaven zij de tent van Holofernes, zijn zilver en servies, zijn
rustbedden, vaatwerk en heel zijn huisraad. Zij nam het in ontvangst,
laadde een deel op haar muilezel en liet al het overige in de wagens
laden die ze had laten aanspannen.
Jdt 15,12 Alle Israëlitische vrouwen kwamen aanlopen om haar
te
zien; zij prezen haar en voerden haar ter ere dansen uit; Judit nam
olijftakken en deelde die uit aan de vrouwen in de kring.
Jdt 15,13 Zij en haar gezellinnen zetten zich olijfkransen op het
hoofd. En ze ging voor heel het volk uit en leidde de reidans van alle
vrouwen; de Israëlitische mannen volgden, in wapenrusting;
allen
waren met kransen getooid en zongen hymnen.
Jdt 15,14 En temidden van het volk hief Judit het volgende danklied aan
en alle Israëlieten zongen haar luidkeels na.
Jdt 16,1 Heft aan voor mijn God met paukenslag, zingt voor de Heer met
cimbalen, paart psalm aan lofdicht Hem ter eer, verheft en roemt zijn
naam.
Jdt 16,2 De Heer is een God die wapens verbrijzelt; ontrukt heft Hij
mij aan de hand van mijn vervolgers en teruggevoerd naar zijn legerkamp
temidden van het volk.
Jdt 16,3 Assur rukte aan uit de bergen uit het noorden, met een leger
van tienduizenden naderde hij. Hun drommen vulden de beddingen, hun
paarden bedekten de heuvels.
Jdt 16,4 Hij zwoer mijn land te zullen platbranden, mijn jonge mannen
om te brengen met het zwaard, mijn zuigelingen ter aarde te smijten,
mijn kinderen buit te maken en mijn maagden te ontvoeren.
Jdt 16,5 De almachtige Heer heeft hen vernietigd door de hand van een
vrouw.
Jdt 16,6 Want geen jonge kerels hebben hun held geveld, geen
titanenzonen hem neergeslagen, geen rijzige reuzen hebben hem
overrompeld, maar Judit, de dochter van Merari, heeft hem verlamd door
de schoonheid van haar gelaat.
Jdt 16,7 Haar weduwedracht legde zij af, om Israël uit de
verdrukking op te heffen. Met welriekende olie zalfde zij haar gezicht;
Jdt 16,8 om haar haar deed zij een hoofdband, trok een linnen kleed aan
om hem te misleiden.
Jdt 16,9 Haar sandaal verrukte zijn oog, haar schoonheid strikte zijn
zinnen, haar zwaard kliefde zijn nek.
Jdt 16,10 De Perzen huiverden van haar durf, haar vermetelheid
verbijsterde de Meden.
Jdt 16,11 Toen stiet mijn vernederde volk de strijdkreet uit, en de
vijanden werden door vrees bevangen; mijn uitgeputte volk schreeuwde,
en zij ontstelden; het verhief zijn stem, en zij namen de vlucht.
Jdt 16,12 Kinderen van jonge vrouwen doorstaken hen, neer sloegen zij
de zonen der overlopers, allen kwamen om in de veldslag van mijn Heer.
Jdt 16,13 Ik zing voor mijn God een nieuw lied; Heer, groot zijt Gij en
heerlijk, wonderbaarlijk in uw kracht, onoverwinnelijk.
Jdt 16,14 Dat al uw schepselen U dienen. Want Gij hebt gesproken en ze
waren er; Gij zond uw geest en hij bracht tot stand; geen is er die uw
stem weerstaat.
Jdt 16,15 Bergen en wateren sidderen tot op hun grondslagen, voor uw
aanschijn smelten rotsen weg als was, maar aan hen die U vrezen toont
gij nog steeds uw genade.
Jdt 16,16 Gering toch is elk offer, hoe welriekend ook, en onbeduidend
het vet, voor U verbrand; maar hij die de Heer vreest is waarlijk groot.
Jdt 16,17 Wee de naties die zich keren tegen mijn volk; De almachtige
Heer zal hen straffen op de dag van het oordeel, aan vuur en wormen zal
Hij hun vlees prijsgeven; van pijn zullen ze huilen tot in eeuwigheid.
Jdt 16,18 In Jeruzalem aangekomen bogen ze zich neer voor God en toen
heel het volk gereinigd was, offerden ze hun brandoffers, hun
vrijwillige gaven en geschenken.
Jdt 16,19 Judit gaf heel de have van Holofernes, die het volk haar
geschonken had, als wijgeschenk; ook het muskietennet, dat zijzelf uit
zijn slaapvertrek had meegenomen, wijdde zij aan God toe.
Jdt 16,20 Drie maanden lang vierde het volk feest voor het heiligdom in
Jeruzalem en Judit bleef bij hen.
Jdt 16,21 Daarna vertrok iedereen naar zijn eigen huis. Ook Judit
keerde terug naar Betulia en bleef verder op haar bezitting. Bij haar
leven al werd zij beroemd door heel het land.
Jdt 16,22 Velen dongen naar haar hand, maar met geen man verbond zij
zich zolang zij leefde, nadat haar echtgenoot Manasse overleden en tot
zijn volk vergaderd was.
Jdt 16,23 Zij werd zeer oud en bereikte de leeftijd van honderd vijf
jaar in het huis van haar man. Haar kamenier schonk zij de vrijheid.
Zij stierf in Betulia en men begroef haar in de grot van haar man
Manasse.
Jdt 16,24 Het huis van Israël rouwde over haar zeven dagen
lang.
Voor haar dood had zij haar goederen verdeeld onder de naaste verwanten
van haar man Manasse en haar eigen familie.
Jdt 16,25 Zolang Judit leef de en nog lange tijd na haar dood was er
niemand meer die de Israëlieten opschrikte.
|