Leviticus
Bijbel
voor Slechtzienden
Lev 1,1 Jahwe riep Mozes en sprak tot hem
vanuit de tent van de samenkomst:
Lev 1,2 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer iemand van u Jahwe een
gave wil aanbieden, kan hij daarvoor een rund of een stuk klein vee
kiezen.
Lev 1,3 Wil hij een rund als brandoffer aanbieden, dan moet hij een
gaaf mannelijk dier nemen en dat bij de ingang van de tent der
samenkomst aanbieden; zo schept Jahwe behagen in hem.
Lev 1,4 Hij legt dan zijn hand op de kop van het offerdier; zo wordt
het goedgunstig aanvaard en bewerkt verzoening voor hem.
Lev 1,5 Hij slacht het rund voor Jahwe; de priesters, de zonen van
Aäron, offeren het bloed en sprenkelen het rondom op het
altaar
bij de ingang van de tent der samenkomst.
Lev 1,6 Hij vilt het offerdier en snijdt het in stukken.
Lev 1,7 De priesters, de zonen van Aäron, brengen vuur op het
altaar en stapelen daar hout op.
Lev 1,8 Op dat hout leggen zij de stukken vlees, evenals de kop en het
vet.
Lev 1,9 Dan wast hij de ingewanden en de poten en de priester doet
alles op het altaar in rook opgaan. Zo is het een reukoffer, een
geurige gave die Jahwe behaagt.
Lev 1,10 Wil iemand een schaap of een geit als brandoffer aanbieden,
dan moet hij eveneens een gaaf mannelijk dier aanbieden.
Lev 1,11 Hij slacht het aan de noordkant van het altaar voor Jahwe. De
priesters, de zonen van Aäron, sprenkelen het bloed rondom op
het
altaar.
Lev 1,12 Hij snijdt het dier in stukken en de priester legt die,
evenals de kop en het vet, op het brandende hout, dat op het altaar
ligt.
Lev 1,13 Dan wast hij de ingewanden en de poten en de priester offert
dit alles door het op het altaar in rook te doen opgaan. Zo is het een
brandoffer, een geurige gave die Jahwe behaagt.
Lev 1,14 Wil iemand vogels als brandoffer aan Jahwe aanbieden, dan kan
hij tortels of duiven nemen.
Lev 1,15 De priester brengt die naar het altaar, knijpt ze de kop af en
doet die op het altaar in rook opgaan; het bloed laat men langs de wand
van het altaar uitdruipen.
Lev 1,16 Hij verwijdert de krop met wat erin zit en werpt die aan de
oostkant van het altaar op de asbelt.
Lev 1,17 De priester scheurt het dier in bij de vleugels zonder die
eraf te trekken. Dan doet hij het dier op het brandende hout, dat op
het altaar ligt, in rook opgaan. Zo is het een brandoffer, een geurige
gave, die Jahwe behaagt.
Lev 2,1 Wanneer iemand Jahwe een meeloffer aanbiedt, moet dat offer
bestaan uit bloem. Hij giet er olie op, voegt er wierook aan toe
Lev 2,2 en brengt het naar de priesters, de zonen van Aäron.
Een
priester neemt een handvol van de bloem met olie en al de wie rook, die
erbij hoort, en doet dit als teken van het geheel op het altaar in rook
opgaan, een geurige gave die Jahwe behaagt.
Lev 2,3 De rest van het meeloffer komt toe aan Aäron en zijn
zonen: dit soort offergaven aan Jahwe is hoogheilig.
Lev 2,4 Wanneer gij een meeloffer wilt aanbieden, in de oven gebakken,
dan moet het uit bloem zijn gemaakt en de vorm hebben van ongezuurde
broden, met olie aangemaakt, of van ongezuurde dunne koeken, met olie
bestreken.
Lev 2,5 Biedt gij een meeloffer aan, op de bakplaat bereid, dan moet
het eveneens van bloem zijn, met olie aangemaakt en ongezuurd.
Lev 2,6 Snijd het in stukken en giet er olie over. Zo is het een
meeloffer.
Lev 2,7 Biedt gij een meeloffer aan, in de pan bereid, ook dan moet het
bestaan uit bloem en olie.
Lev 2,8 Het zo bereide meeloffer brengt gij naar Jahwe. De offeraar
overhandigt het aan de priester, die het naar het altaar brengt.
Lev 2,9 De priester neemt dan een deel van het meeloffer, als teken van
het geheel, en doet dat op het altaar in rook opgaan, een geurige gave
die Jahwe behaagt.
Lev 2,10 De rest van het meeloffer komt toe aan Aäron en zijn
zonen: dit soort offergaven aan Jahwe is hoogheilig.
Lev 2,11 Geen enkel meeloffer dat ge aan Jahwe aanbiedt, mag met
zuurdeeg worden klaargemaakt; nooit mogen zuurdeeg of honing deel
uitmaken van de offergaven, die ge voor Jahwe in rook doet opgaan.
Lev 2,12 Wel moogt ge ze als uitgelezen gaven aan Jahwe aanbieden, maar
ze mogen niet van het altaar opstijgen als aangename geur.
Lev 2,13 Bij alle meeloffers moet ge zout doen; bij geen ervan mag het
zout van uw verbond met God ontbreken. Ge moet dus zout voegen bij alle
gaven die gij aanbiedt.
Lev 2,14 Biedt ge Jahwe een meeloffer uit de eerste vruchten aan, dan
moet dat bestaan uit geroosterde aren of geplet graan van de nieuwe
oogst.
Lev 2,15 Ge moet er olie en wierook bijdoen. Zo is het een meeloffer.
Lev 2,16 De priester doet, als teken van het geheel, een deel van het
graan, wat olie en al de wierook in rook opgaan, als offergave voor
Jahwe.
Lev 3,1 Wanneer iemand Jahwe een slachtoffer aanbiedt en daarvoor een
rund kiest, dan mag het een mannelijk of vrouwelijk dier zijn, als het
maar gaaf is.
Lev 3,2 Hij legt zijn hand op de kop van het offerdier en slacht het
bij de ingang van de tent der samenkomst. De priesters, de zonen van
Aäron, sprenkelen het bloed rondom op het altaar.
Lev 3,3 Dan biedt hij een deel van het slachtoffer als offergave aan
Jahwe aan: het vet aan en om de ingewanden,
Lev 3,4 de nieren met het vet eraan, bij de lenden, en de lever kwab,
die hij met de nieren verwijdert.
Lev 3,5 De zonen van Aäron doen dat op het altaar in rook
opgaan,
tegelijk met het brandoffer, dat op het brandende hout ligt. Zo is het
een geurige gave die Jahwe behaagt.
Lev 3,6 Wil hij Jahwe een schaap of een geit als slachtoffer aanbieden,
dan mag het een mannelijk of een vrouwelijk dier zijn, als het maar
gaaf is.
Lev 3,7 Biedt hij een schaap aan, dan brengt hij het dier voor Jahwe,
Lev 3,8 legt het de hand op de kop en slacht het bij de tent van de
samenkomst. De zonen van Aäron sprenkelen het bloed rondom op
het
altaar.
Lev 3,9 Dan biedt hij Jahwe het vet van het slachtoffer als offergave
aan: de hele staart, afgesneden bij het staartbeen, het vet aan en om
de ingewanden,
Lev 3,10 de nieren met het vet eraan, bij de lenden, en de leverkwab,
die hij met de nieren verwijdert.
Lev 3,11 Dit alles doet de priester in rook opgaan, als spijs en offer
voor Jahwe.
Lev 3,12 Biedt hij een geit aan, dan brengt hij het dier voor Jahwe,
Lev 3,13 legt het de hand op de kop en slacht het bij de tent van de
samenkomst. De zonen van Aäron sprenkelen het bloed rondom op
het
altaar.
Lev 3,14 Een deel van het offerdier biedt hij Jahwe als offergave aan;
het vet aan en om de ingewanden,
Lev 3,15 de nieren met het vet eraan, bij de lenden, en de lever kwab,
die hij met de nieren verwijdert.
Lev 3,16 Al het vet doet de priester op het altaar in rook opgaan, als
spijs, als geurige gave voor Jahwe.
Lev 3,17 Dit is een blijvende bepaling voor al uw geslachten, waar ge
ook woont: nuttig nooit vet of bloed.
Lev 4,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 4,2 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer iemand door
onoplettendheid zondigt tegen de voorschriften van Jahwe en iets doet
dat verboen is
Lev 4,3 en het is een gezalfde priester die zondigt, zodat hij schuld
brengt over het volk, dan moet hij voor zijn zonde aan Jahwe een gave
stier als zondeoffer aanbieden.
Lev 4,4 Hij brengt het dier naar de ingang van de tent der samenkomst,
voor Jahwe, legt het de hand op de kop en slacht het voor Jahwe.
Lev 4,5 De gezalfde priester gaat met het bloed van de stier naar de
tent van de samenkomst,
Lev 4,6 doopt er zijn vinger in en besprenkelt daarmee voor Jahwe
zevenmaal het voorhangsel van het heiligdom.
Lev 4,7 Hij strijkt ook bloed aan de horens van het reukofferaltaar,
dat in de tent van de samenkomt voor Jahwe staat. De rest ervan giet
hij uit aan de voet van het reukofferaltaar, bij de ingang van de tent.
Lev 4,8 Van de stier van het zondeoffer haalt hij al het vet af: het
vet aan en om de ingewanden,
Lev 4,9 de nieren en het vet eraan, bij de lenden, en de lever kwab,
die hij met de nieren verwijdert,
Lev 4,10 op dezelfde manier als bij een rund voor het slachtoffer. De
priester doet dat op het brandofferaltaar in rook opgaan.
Lev 4,11 De huid van de stier, al het vlees met de kop en de poten, de
ingewanden en de darmen,
Lev 4,12 kortom, het hele dier, brengt hij buiten het kamp, naar een
reine plaats, waar de as wordt gestort. Hij verbrandt het in een
houtvuur; het moet op de asbelt verbrand worden.
Lev 4,13 Is het heel de gemeenschap van Israël die door
onoplettendheid zondigt, zonder dat de gemeente weet, dat zij iets doet
wat Jahwe heeft verboden en daardoor schuld op zich laadt,
Lev 4,14 dan moet heel de gemeente, zodra de zonde aan het licht komt,
een stier als zondeoffer aanbieden en die voor de tent van de
samenkomst brengen.
Lev 4,15 Dan leggen de oudsten van de gemeenschap voor Jahwe hun hand
op de kop van het dier en men slacht het voor Jahwe.
Lev 4,16 Daarop gaat de gezalfde priester met het bloed van de stier
naar de tent van de samenkomst,
Lev 4,17 doopt er zijn vinger in en besprenkelt daarmee voor Jahwe
zevenmaal het voorhangsel.
Lev 4,18 Hij strijkt ook bloed aan de horens van het altaar, dat in de
tent van de samenkomst voor Jahwe staat. De rest ervan giet hij uit aan
de voet van het brandofferaltaar, bij de ingang van de tent der
samenkomst.
Lev 4,19 Al het vet haalt hij eraf en doet dat op het altaar in rook
opgaan.
Lev 4,20 Verder doet hij met deze stier hetzelfde als met de stier van
het zondeoffer. Zo voltrekt de priester voor hen de verzoening en wordt
hun vergeving geschonken.
Lev 4,21 Hij brengt het dier buiten het kamp en verbrandt het op
dezelfde wijze als de eerstgenoemde stier. Dit is het zondeoffer voor
de gemeente.
Lev 4,22 Is het een leider, die door onoplettendheid zondigt, omdat hij
iets doet wat Jahwe heeft verboden en daardoor schuld op zich laadt,
Lev 4,23 dan moet hij, zodra zijn zonde hem bekend wordt, een bok
zonder gebrek aanbieden.
Lev 4,24 Hij legt de hand op de kop van het dier en slacht het voor
Jahwe, op de plaats waar men ook het brandoffer slacht. Zo is het een
zondeoffer.
Lev 4,25 De priester strijkt bloed van het zondeoffer aan de horens van
het brandofferaltaar; de rest van het bloed giet hij uit aan de voet
van het altaar.
Lev 4,26 Al het vet doet hij op het altaar in rook opgaan, juist als
het vet van een slachtoffer. Zo voltrekt hij voor hem de verzoening
voor zijn zonden en wordt hem vergeving geschonken.
Lev 4,27 Is het iemand van het volk van het land die door
onoplettendheid heeft gezondigd, omdat hij iets heeft gedaan dat Jahwe
heeft verboden en daardoor schuld op zich heeft geladen,
Lev 4,28 dan moet hij, zodra zijn zonde hem bekend wordt, een geit
zonder gebrek aanbieden voor zijn zonde.
Lev 4,29 Hij legt zijn hand op de kop van het offerdier en slacht het
op de plaats waar ook het brandoffer geslacht wordt.
Lev 4,30 De priester strijkt het bloed aan de horens van het
brandofferaltaar; de rest van het bloed giet hij uit aan de voet van
het altaar.
Lev 4,31 Al het vet haalt hij er uit, zoals bij een slachtoffer. De
priester doet het op het altaar in rook opgaan als geurige gave voor
Jahwe. Zo voltrekt de priester voor hem de verzoening en wordt hem
vergeving geschonken.
Lev 4,32 Wil hij als zondeoffer een schaap aanbieden, dan moet het een
gaaf vrouwelijk dier zijn.
Lev 4,33 Hij legt zijn hand op de kop van het dier en slacht het als
zondeoffer, op de plaats waar men het brandoffer slacht.
Lev 4,34 De priester strijkt het bloed van het zondeoffer aan de horens
van het brandofferaltaar.
Lev 4,35 Al het vet haalt hij eruit, zoals bij een schaap van het
slachtoffer. De priester doet het met de andere offers voor Jahwe op
het altaar in rook opgaan. Zo voltrekt de priester voor hem de
verzoening en wordt hem vergeving geschonken.
Lev 5,1 Wanneer iemand een vervloeking hoort en daar getuige van is of
wanneer hij iets ziet of weet en dat niet aangeeft, dan zondigt hij en
draagt hij de volle verantwoording.
Lev 5,2 Iemand raakt bijvoorbeeld zonder erg iets onreins aan, het
kreng van een wild, tam of kruipend dier en een ander komt het te weten
en wordt daardoor schuldig;
Lev 5,3 iemand raakt zonder erg iets onreins van een mens aan,
onverschillig wat, en een ander komt het te weten en wordt daardoor
schuldig;
Lev 5,4 of iemand laat zich een ondoordachte eed ontvallen ten goede of
ten kwade of hoe dan ook en een ander komt het te weten en wordt
daardoor schuldig:
Lev 5,5 in al deze gevallen moet de getuige die aan een van deze dingen
schuldig is, belijden op welk punt hij gezondigd heeft.
Lev 5,6 Vanwege de zonde die hij heeft bedreven, moet hij dan Jahwe ter
genoegdoening uit zijn kudde een vrouwelijk dier, schaap of geit, als
zondeoffer aanbieden. De priester voltrekt voor hem de verzoening voor
zijn zonden.
Lev 5,7 Kan hij een stuk kleinvee niet betalen, dan kan hij Jahwe ter
genoegdoening voor zijn zonde twee tortels of duiven brengen, een als
zondeoffer en een als brandoffer.
Lev 5,8 Hij brengt ze naar de priester, die eerst het dier offert dat
voor het zondeoffer bestemd is; hij knijpt het vlak bij de nek af,
zonder die er af te trekken,
Lev 5,9 en sprenkelt het bloed van het zondeoffer tegen de altaarwand.
De rest van het bloed wordt er tegen de voet van het altaar
uitgeknepen. Zo is het een zondeoffer.
Lev 5,10 De tweede vogel draagt hij, op de voorgeschreven wijze, als
brandoffer op. Zo voltrekt de priester voor hem de verzoening voor de
zonde, die hij heeft bedreven en wordt hem vergeving geschonken.
Lev 5,11 Is hij niet in staat twee tortels of twee duiven te betalen,
dan moet hij als gave voor hetgeen hij misdaan heeft een tiende efa
bloem als zondeoffer brengen, zonder er olie op te doen of er wierook
bij te voegen, omdat het een zondeoffer is.
Lev 5,12 Hij brengt dat naar de priester, die er, als teken van het
geheel, een handvol uitneemt en met de offergaven van Jahwe op het
altaar in rook doet opgaan. Zo is het een zondeoffer.
Lev 5,13 De priester voltrekt voor hem de verzoening voor een van de
genoemde zonden die hij heeft bedreven en er wordt hem vergeving
geschonken. De rest komt toe aan de priester, zoals bij het meeloffer.
Lev 5,14 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 5,15 Wanneer iemand een vergrijp begaat en zich door
onoplettendheid bezondigt aan iets wat Jahwe is toegewijd, dan moet hij
Jahwe ter genoegdoening uit zijn kudde een ram zonder gebrek als
schuldoffer brengen, ter waarde van zoveel zilveren sikkels in heilige
munt.
Lev 5,16 Hij moet het heilige waaraan hij zich bezondigd heeft
vergoeden, vermeerderd met een vijfde, en aan de priester geven. De
priester voltrekt voor hem de verzoening met de ram van het schuldoffer
en er wordt hem vergeving geschonken.
Lev 5,17 Wanneer iemand zonder het te weten zondigt tegen een van de
voorschriften van Jahwe en iets doet wat verboden is, dan is hij
schuldig en moet ervoor boeten.
Lev 5,18 Hij moet als schuldoffer uit zijn kudde een ram zonder gebrek,
van een bepaalde waarde, naar de priester brengen. Deze voltrekt voor
hem de verzoening voor de zonde, die hij door onoplettendheid en zonder
het te weten heeft bedreven, en er wordt hem vergeving geschonken.
Lev 5,19 Het is een schuldoffer, want hij had zich schuldig gemaakt
tegenover Jahwe.
Lev 5,20 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 5,21 Wanneer iemand zondigt en een vergrijp begaat tegen Jahwe, -
door te ontkennen dat een volksgenoot hem iets in bewaring gegeven of
ter hand gesteld heeft,
Lev 5,22 door met een valse eed te loochenen dat hij een verloren
voorwerp gevonden heeft, of door andere soortgelijke vergrijpen,
Lev 5,23 dan moet hij, omdat hij gezondigd en schuld op zich geladen
heeft, het geroofde, het door uitbuiting verkregene, het in bewaring
gegevene of het gevonden voorwerp
Lev 5,24 of datgene waarover hij een valse eed heeft afgelegd, geheel
vergoeden, vermeerderd met een vijfde van de waarde, en dat op de dag
van zijn schuldoffer aan de eigenaar geven.
Lev 5,25 Hij moet Jahwe ter genoegdoening uit zijn kudde een ram zonder
gebrek, van een bepaalde waarde, als schuldoffer aanbieden.
Lev 5,26 Hij brengt het dier naar de priester en voor Jahwe voltrekt
deze aan hem de verzoening voor de overtreding, waaraan hij zich
schuldig heeft gemaakt.
Lev 6,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 6,2 Geef Aäron en zijn zonen deze voorschriften: Dit is de
wet
op het brandoffer: het brandoffer moet de hele nacht tot aan de morgen
op het vuur blijven liggen, dat op het altaar brandend wordt gehouden.
Lev 6,3 De priester, gekleed in een linnen gewaad en met een lendendoek
om het lichaam, verzamelt dan de as van het brandoffer, dat op het
altaar verteerd is, en legt die ernaast.
Lev 6,4 Dan kleedt hij zich om en brengt de as buiten het kamp op een
reine plaats.
Lev 6,5 Het vuur op het altaar moet brandend worden gehouden; het mag
niet uitgaan. Iedere morgen moet de priester hout op het vuur doen,
waarop hij het brandoffer legt en het vet van de slachtoffers in rook
doet opgaan.
Lev 6,6 Het vuur op het altaar moet zonder onderbreking blijven
branden; het mag nooit uitgaan.
Lev 6,7 Dit is de wet op het meeloffer. De zonen van Aäron
offeren het voor Jahwe bij het altaar.
Lev 6,8 Een priester neemt van het meeloffer een handvol bloem en wat
olie en doet dat met de bijbehorende wierook, als teken van het geheel,
op het altaar in rook opgaan, als een geur die Jahwe behaagt.
Lev 6,9 Het overige mogen Aäron en zijn zonen gebruiken, maar
het
moet ongezuurd worden gegeten op een heilige plaats, binnen de voorhof
van de tent der samenkomst.
Lev 6,10 Het mag niet met zuurdeeg worden gebakken. Het is het aandeel
dat ik hun van mijn offergaven schenk. Het is even hoog heilig als het
zondeoffer en het schuldoffer.
Lev 6,11 Alle mannelijke nakomelingen van Aäron mogen ervan
eten;
dit aandeel in de offergaven van Jahwe is een blijvend recht, al uw
geslachten door. Alles wat ermee in aanraking komt is gewijd.
Lev 6,12 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 6,13 Dit is het offer dat Aäron en zijn zonen moeten
brengen
op de dag van Aärons zalving: een tiende efa bloem als
dagelijks
meeloffer, de ene helft 's morgens, de andere helft 's avonds.
Lev 6,14 Het moet, met olie gekneed, op de bakplaat worden
klaargemaakt. Ge moet het in stukken breken en opdragen als meeloffer,
waarvan de geur Jahwe behaagt.
Lev 6,15 De zoon die hem als gezalfde priester opvolgt, moet hetzelfde
doen. Dit is een eeuwige wet. Voor Jahwe moet het geheel en al in rook
opgaan:
Lev 6,16 Dat geldt voor elk meeloffer van een priester: er mag niet van
worden gegeten.
Lev 6,17 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 6,18 Zeg aan Aäron en zijn zonen: Dit is de wet op het
zondeoffer. Het zondeoffer moet worden geslacht voor Jahwe, op dezelfde
plaats als het brandoffer: het is hoogheilig.
Lev 6,19 De priester die het zondeoffer opdraagt, moet het ook eten, en
wel op een heilige plaats, in de voorhof van de tent der samenkomst.
Lev 6,20 Ieder die het vlees ervan aanraakt is gewijd. Spat er bloed op
iemands kleed, dan moet ge dat uitwassen op een heilige plaats.
Lev 6,21 Het aarden vaatwerk, waarin het gekookt is, moet stukgeslagen
worden; is het in een bronzen vat gekookt, dan moet dit geschuurd en
uitgespoeld worden.
Lev 6,22 Alleen mannelijke leden van het priestergeslacht mogen het
eten: het is hoogheilig.
Lev 6,23 Het zondeoffer echter, waarvan men bloed naar de tent van de
samenkomst brengt om er in het heiligdom de verzoening mee te
voltrekken, mag niet worden gegeten; het moet verbrand worden.
Lev 7,1 Dit is de wet op het schuldoffer. Het is hoogheilig.
Lev 7,2 Het schuldoffer moet men slachten op dezelfde plaats als het
brandoffer. Het bloed moet men rondom op het altaar sprenkelen.
Lev 7,3 Men offert al het vet: de staart, het vet aan de ingewanden,
Lev 7,4 de nieren en het vet eraan, bij de lenden, en de lever kwab die
men met de nieren verwijdert.
Lev 7,5 De priester doet het op het altaar in rook opgaan als een
offergave voor Jahwe. Zo is het een schuldoffer.
Lev 7,6 Alleen mannelijke leden van het priestergeslacht mogen ervan
eten, en wel op een heilige plaats; want het is hoogheilig.
Lev 7,7 Wat voor het zondeoffer geldt, geldt ook voor het schuld offer:
beide komen toe aan de priester, die er de verzoening mee bewerkt.
Lev 7,8 Als een priester voor iemand een brandoffer opdraagt, krijgt
hij de huid van het offerdier.
Lev 7,9 Alle meeloffers, die in de oven zijn gebakken of bereid in een
vorm of op een plaat, komen toe aan de priester, die ze opdraagt.
Lev 7,10 Maar van de andere meeloffers, met olie aangemaakt of niet,
krijgen alle zonen van Aäron evenveel.
Lev 7,11 Dit is de wet op het slachtoffer dat iemand Jahwe aanbiedt.
Lev 7,12 Biedt hij het als dankoffer aan, dan voegt hij bij het
offerdier ongezuurde koeken, aangemaakt met olie, ongezuurde platte
koeken, met olie bestreken, en bloem met olie gekneed, in de vorm van
koeken.
Lev 7,13 Bij dit slachtoffer is naast deze koeken ook ongezuurd brood
als gave toegestaan.
Lev 7,14 Van alles wat hij aanbiedt, offert hij een deel als bijdrage
voor Jahwe. Dit komt toe aan de priester, die het bloed van het
slachtoffer heeft gesprenkeld.
Lev 7,15 Het vlees van dit offer moet op de dag zelf gegeten worden;
men mag er niets van laten liggen tot de volgende ochtend.
Lev 7,16 Als het een gelofteoffer of een vrije gave is, wordt het
eveneens op de dag zelf gegeten. Maar wat er overblijft, mag ook de
volgende dag nog worden gegeten.
Lev 7,17 Zou er de derde dag nog iets van het offervlees over zijn, dan
moet dat verbrand worden.
Lev 7,18 Wordt op de derde dag toch nog van dat vlees gegeten, dan komt
dat de offeraar niet ten goede; het baat hem niets, want het is besmet
en degene die ervan eet, zal ervoor boeten.
Lev 7,19 Vlees dat met iets onreins in aanraking is geweest, mag niet
gegeten worden; het moet worden verbrand. Van het overige vlees mag
ieder die rein is, eten.
Lev 7,20 Maar wie in staat van onreinheid vlees eet van een
slachtoffer, dat aan Jahwe is opgedragen, hij wordt uit zijn volk
verwijderd.
Lev 7,21 Wie iets onreins van een mens, van een onrein dier of een
kruipend beest heeft aangeraakt, en toch vlees eet van een slachtoffer,
dat aan Jahwe is opgedragen, hij wordt uit zijn volk verwijderd.
Lev 7,22 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 7,23 Zeg aan de Israëlieten: Gij moogt geen vet van rund,
schaap of geit eten.
Lev 7,24 Het vet van een gestorven of verscheurd dier mag men overal
voor gebruiken, maar gij moogt het niet eten.
Lev 7,25 Ieder die vet eet van een dier, dat men Jahwe als offer
aanbiedt, wordt uit zijn volk verwijderd.
Lev 7,26 Ge moogt ook geen bloed nuttigen, waar ge ook woont, noch van
vogels noch van landdieren.
Lev 7,27 Iedereen die bloed nuttigt, wordt uit zijn volk verwijderd.
Lev 7,28 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 7,29 Zeg aan de Israëlieten: Degene die Jahwe een
slachtoffer aanbiedt, moet een deel daarvan naar Jahwe brengen;
Lev 7,30 eigenhandig moet hij het vet en het borststuk als offergave
aan Jahwe aanbieden. Staande voor Jahwe, bestemt hij het borststuk tot
aandeel van de priesters.
Lev 7,31 Het vet doet de priester op het altaar in rook opgaan; het
borststuk komt Aäron en zijn zonen toe.
Lev 7,32 De rechterschenkel van uw slachtoffers moet gij als bijdrage
afstaan
Lev 7,33 aan diegene van de zonen van Aäron, die het bloed en
het
vet van het slachtoffer opdraagt: die priester heeft recht op de
rechterschenkel als zijn deel.
Lev 7,34 Want het borststuk, dat als gewijd deel wordt afgezonderd, en
de schenkel, die gij als bijdrage afstaat, heb ik van de slachtoffers
der Israëlieten afgenomen om ze aan de priester Aäron
en zijn
zonen te geven. Tegenover de Israëlieten mogen zij altijd dit
recht doen gelden.
Lev 7,35 Dit is het deel van de offergaven van Jahwe, dat
Aäron en
zijn zonen toekomt, vanaf de dag dat zij als priesters van Jahwe zijn
aangesteld.
Lev 7,36 Jahwe heeft aan de Israëlieten bevolen dat deel aan
de
priesters te geven, vanaf de dag van hun zalving; het is een blijvend
recht, alle geslachten door.
Lev 7,37 Dit was de wet op de brandoffers, de meeloffers, de zonde - en
de schuldoffers, de wijdingsoffers en slachtoffers.
Lev 7,38 Dit alles schreef Jahwe aan Mozes voor op de berg
Sinaï,
toen Hij in de woestijn van Sinaï de Israëlieten
beval Jahwe
hun offers te brengen.
Lev 8,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 8,2 `Haal Aäron en zijn zonen, de gewaden en de zalfolie,
een
stier voor het zondeoffer, twee rammen en een korf met ongezuurd brood.
Lev 8,3 Roep dan heel de gemeenschap samen bij de ingang van de tent
van de samenkomst.'
Lev 8,4 Mozes gaf gevolg aan Jahwe's bevel en heel de gemeenschap kwam
bijeen, bij de ingang van de tent der samenkomst.
Lev 8,5 Daar sprak Mozes tot hen: `Wat wij nu gaan doen, geschiedt op
bevel van Jahwe.'
Lev 8,6 Daarop liet hij Aäron en zijn zonen naar voren komen
en reinigde hen met water.
Lev 8,7 Hij bekleedde Aäron met de tuniek, deed hem de gordel
aan
en hing hem de mantel om hij legde hem de efod op en bond deze met de
sjerp vast;
Lev 8,8 hij deed hem de orakeltas voor en legde daarin de oerim en
toemmim.
Lev 8,9 Hij zette hem de tulband op het hoofd, met de gouden plaat, het
teken van zijn wijding, aan de voorkant. Zo had Jahwe het bevolen.
Lev 8,10 Daarna nam Mozes de zalfolie, en zalfde de woning met al wat
daarin was, om haar te wijden.
Lev 8,11 Hij besprenkelde het altaar, en zalfde het altaar met
toebehoren en het wasbekken met het onderstel, om ze te wijden.
Lev 8,12 Ook op het hoofd van Aäron goot hij een weinig
zalfolie uit, en zalfde hem om hem te wijden.
Lev 8,13 Toen liet Mozes de zonen van Aäron naderbij komen.
Hij
bekleedde hen met de tuniek, legde hen de gordel aan en bond hen de
hoofddoeken om. Zo had Jahwe het Mozes bevolen.
Lev 8,14 Daarop liet hij de stier voor het zondeoffer brengen.
Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van het dier.
Lev 8,15 Mozes slachtte het, streek met zijn vinger bloed op de horens
van het altaar om het van zondesmet te reinigen. De rest van het bloed
goot hij uit aan de voet van het altaar. Zo wijdde hij het door het
voltrekken van de verzoening.
Lev 8,16 Toen nam Mozes het vet aan de ingewanden, de leverkwab en de
nieren met het vet eraan en deed dat op het altaar in rook opgaan.
Lev 8,17 De huid van de stier, het vlees en de darmen verbrandde hij
buiten het kamp. Zo had Jahwe het Mozes bevolen.
Lev 8,18 Toen liet hij een ram voor het brandoffer brengen.
Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop van het dier.
Lev 8,19 Mozes slachtte het, sprenkelde het bloed rondom op het altaar,
Lev 8,20 sneed het in stukken en deed de kop, de stukken vlees en het
vet in rook opgaan.
Lev 8,21 De ingewanden en de poten waste hij en hij deed heel de ram op
het altaar in rook opgaan. Zo was het een brandoffer, een geurige gave
die Jahwe behaagt. Zo had Jahwe het Mozes bevolen.
Lev 8,22 Tenslotte liet hij de tweede ram brengen voor het
wijdingsoffer. Aäron en zijn zonen legden hun handen op de kop
van
het dier.
Lev 8,23 Mozes slachtte het en deed wat bloed op de rechteroorlel van
Aäron, op zijn rechterduim en op de grote teen van zijn
rechtervoet.
Lev 8,24 Toen liet Mozes de zonen van Aäron naar voren komen
en
deed ook bij hen bloed op de rechteroorlel, de rechterduim en de grote
teen van hun rechtervoet. Hij sprenkelde ook bloed rondom op het altaar.
Lev 8,25 Daarna nam hij het vet: de staart, het vet aan de ingewanden,
de leverkwab, de nieren met het vet eraan en de rechterschenkel.
Lev 8,26 Uit de mand met ongezuurd brood die voor Jahwe stond, nam hij
een ongezuurde koek, een oliekoek en een platte koek en legde die bij
de stukken vet en de rechterschenkel.
Lev 8,27 Dit alles gaf hij Aäron en zijn zonen om het voor
Jahwe als hun gewijd aandeel af te zonderen.
Lev 8,28 Daarna nam Mozes het weer uit hun handen en deed het met het
brandoffer op het altaar in rook opgaan. Zo was het een wijdingsoffer,
een geurige gave die Jahwe behaagt.
Lev 8,29 Staande voor Jahwe, zonderde Mozes het borststuk als gewijd
aandeel voor zichzelf af, want dat was zijn deel van de ram van het
wijdingsoffer. Zo had Jahwe het Mozes bevolen.
Lev 8,30 Met zalfolie en met bloed van het altaar besprenkelde Mozes de
gewaden van Aäron en vervolgens zijn zonen en hun gewaden. Zo
wijdde hij Aärons gewaden, zijn zonen en hun gewaden.
Lev 8,31 Mozes sprak tot Aäron en zijn zonen: `Kook het vlees
bij
de ingang van de tent der samenkomst en eet het daar op met het brood
voor de wijdingsplechtigheid, dat nog in de mand zit. Aäron en
zijn zonen moeten het eten, volgens het mij gegeven bevel.
Lev 8,32 Het vlees en het brood dat overblijft moet gij verbranden.
Lev 8,33 Gij moogt de tent van de samenkomst niet verlaten tot de zeven
dagen van uw wijding voorbij zijn, want zeven dagen duurt uw wijding.
Lev 8,34 Zoals men vandaag heeft gedaan, zo moet men, volgens Jahwe's
bevel, ook de andere dagen doen, om de verzoening voor u te voltrekken.
Lev 8,35 Daarom moet gij zeven dagen, dag en nacht, bij de ingang van
de tent der samenkomst blijven. Dan doet gij wat Jahwe u voorschrijft
en zult ge niet sterven. Zo is mij bevolen.'
Lev 8,36 Aäron en zijn zonen deden wat Jahwe door Mozes
bevolen had.
Lev 9,1 Op de achtste dag ontbood Mozes Aäron met zijn zonen
en de oudsten van Israël.
Lev 9,2 Hij zei tot Aäron: `Haal een kalf voor een zondeoffer
en
een ram voor een brandoffer, beide zonder gebrek, en breng ze voor
Jahwe.
Lev 9,3 En zeg tot de Israëlieten: Haal een bok voor een
zondeoffer en een kalf en een schaap, beide eenjarig en zonder gebrek,
voor een brandoffer,
Lev 9,4 een rund en een ram voor een slachtoffer, en een meeloffer, met
olie aangemaakt. Want vandaag zal Jahwe u verschijnen.'
Lev 9,5 De Israëlieten brachten dat alles bij de tent van de
samenkomst, zoals Mozes bevolen had. Heel de gemeenschap kwam bijeen en
stelde zich op voor Jahwe.
Lev 9,6 Toen zei Mozes: `Nu de heerlijkheid van Jahwe aan u gaat
verschijnen, moet gij, naar zijn bevel, het volgende doen.'
Lev 9,7 Tot Aäron zei hij: `Ga naar het altaar, draag uw zonde
offer en uw brandoffer op en voltrek de verzoening voor u en het volk.
Draag ook de offergave van het volk op en voltrek de verzoening voor u
en het volk. Draag ook de offergave van het volk open voltrek de
verzoening voor hen. Zo heeft Jahwe bevolen.'
Lev 9,8 Aäron ging naar het altaar en slachtte het kalf van
het zondeoffer voor zichzelf.
Lev 9,9 De zonen van Aäron brachten het bloed naar hem toe,
hij
doopte er zijn vinger in en streek het op de horens van het altaar. De
rest van het bloed goot hij uit aan de voet van het altaar.
Lev 9,10 Het vet, de nieren en de leverkwab van het offerdier deed hij
op het altaar in rook opgaan. Zo had Jahwe het Mozes bevolen.
Lev 9,11 Het vlees en de huid verbrandde hij buiten het kamp.
Lev 9,12 Daarop slachtte hij het brandoffer. De zonen van
Aäron
brachten het bloed naar hem toe en hij sprenkelde het rondom op het
altaar.
Lev 9,13 Ze reikten hem ook de stukken vlees en de kop van het
offerdier en hij deed ze op het altaar in rook opgaan.
Lev 9,14 De ingewanden en de poten waste hij en deed ze eveneens op het
altaar in rook opgaan.
Lev 9,15 Daarop offerde hij de gave van het volk. Hij liet de bok halen
voor het zondeoffer van het volk, slachtte die en droeg hem als
zondeoffer op, evenals het eerste dier.
Lev 9,16 Ook het brandoffer voltrok hij op de voorgeschreven wijze.
Lev 9,17 Daarop droeg hij het meeloffer op en deed daarvan een handvol
op het altaar in rook opgaan. Dit offer kwam bij het brandoffer, dat in
de morgen gebracht wordt.
Lev 9,18 Ook slachtte hij de stier en de ram als slachtoffer voor het
volk. De zonen van Aäron reikten hem het bloed aan en hij
sprenkelde het rondom op het altaar.
Lev 9,19 De stukken vet van de stier en de ram: de staart, het netvet,
de nieren en de leverkwab
Lev 9,20 legde men bij de borststukken en hij deed ze op het altaar in
rook opgaan.
Lev 9,21 Staande voor Jahwe, zonderde Aäron de borststukken en
de
rechterschenkel als gewijd aandeel van de priesters af, zoals Mozes
bevolen had.
Lev 9,22 Na zo de zondeoffers, brandoffers en slachtoffers te hebben
opgedragen, hief Aäron zijn handen op naar het volk en zegende
het. Dan daalde hij van het altaar af
Lev 9,23 en ging met Mozes de tent van de samenkomst binnen. En toen
zij weer naar buiten kwamen, zegenden zij het volk. Toen verscheen de
heerlijkheid van Jahwe aan heel het volk.
Lev 9,24 Van Jahwe ging een vuur uit, dat het brandoffer en de stukken
vet op het altaar verteerde. Toen het volk dat zag, begon het te
juichen en wierp zich ter aarde.
Lev 10,1 Nadab en Abihu, zonen van Aäron, namen hun vuurpan,
deden
er vuur in en legden er wierook op. Zij brachten vuur voor Jahwe, dat
niet beantwoordde aan zijn voorschriften.
Lev 10,2 Toen ging er van Jahwe een vuur uit, dat hen verteerde. Zo
vonden zij voor Jahwe de dood.
Lev 10,3 En Mozes zei tot Aäron: `Dit bedoelde Jahwe toen Hij
zei:
Die tot Mij naderen ervaren mijn heiligheid, en van mijn heerlijkheid
is heel het volk getuige.' Aäron werd er stil van.
Lev 10,4 Toen riep Mozes Misaël en Elsafan, de zonen van
Uzziël, een oom van Aäron, en zei: `Kom hier, draag
je
broeders het heiligdom uit, buiten het kamp.'
Lev 10,5 Zij kwamen en droegen hen, in hun tunieken gewikkeld, buiten
het kamp, zoals Mozes had opgedragen.
Lev 10,6 Mozes sprak tot Aäron en zijn zonen Eleazar en
Itamar:
`Laat je hoofdhaar niet loshangen en scheur je kleren niet. Anders
sterven jullie en barst zijn toorn los tegen heel de gemeen schap. Laat
jullie broeders, het hele huis van Israël, treuren over de
vuurgloed die Jahwe heeft ontstoken.
Lev 10,7 Verlaat de ingang van de tent der samenkomst niet; dat zou
jullie dood zijn, want op jullie rust nog de zalfolie van Jahwe.'
Lev 10,8 Jahwe sprak tot Aäron:
Lev 10,9 `Wanneer gij of uw zonen opgaan naar de tent van de
samenkomst, moogt ge geen wijn of sterke drank drinken, anders sterft
gij. Dat is een blijvend voorschrift, al uw geslachten door.
Lev 10,10 Want het is uw taak te onderscheiden tussen heilig en
profaan, tussen onrein en rein,
Lev 10,11 en de Israëlieten te onderrichten in alle wetten,
die Jahwe hun door Mozes verkondigd heeft.'
Lev 10,12 Mozes zei tot Aäron en tot Eleazar en Itamar, de
zonen
van Aäron die nog in leven waren: `Wat er na het opdragen van
de
offergave aan Jahwe van het meeloffer over is, moogt gij, zonder
zuurdeeg, bij het altaar opeten: het is hoogheilig.
Lev 10,13 Gij moet het op een heilige plaats eten; gij en uw zonen
hebben recht op dit deel van de offergave voor Jahwe. Zo is het mij
bevolen.
Lev 10,14 Maar het borststuk, dat gij als gewijd deel hebt afgezonderd,
en de schenkel die is afgestaan, moogt gij, uw zonen zowel als uw
dochters, eten op elke reine plaats, want dit deel van de slachtoffers
der Israëlieten komt u en uw geslacht rechtens toe.
Lev 10,15 De schenkel die wordt afgestaan, en het borststuk dat als
gewijd deel wordt afgezonderd, moet men tegelijk met het vet dat
geofferd wordt, aanbrengen om ze voor Jahwe als gewijd deel af te
zonderen. Dan komen ze krachtens een blijvend recht aan u en uw zonen
toe. Zo heeft Jahwe het bevolen.'
Lev 10,16 Toen Mozes naar de bok van het zondeoffer vroeg, ontdekte hij
dat die al verbrand was. Woedend vroeg hij aan Eleazar en Itamar, de
zonen van Aäron die nog in leven waren:
Lev 10,17 `Waarom hebben jullie het zondeoffer niet op een heilige
plaats gegeten? Het was toch hoogheilig en Jahwe had het aan jullie
gegeven om de schuld van de gemeenschap weg te nemen door, staande voor
Jahwe, de verzoening voor haar te voltrekken.
Lev 10,18 Nu het bloed van het offerdier niet binnen het heilig dom was
gebracht, hadden jullie het daar moeten eten, zoals ik bevolen had.'
Lev 10,19 Aäron zei tegen Mozes: `Mijn zonen hebben vandaag al
een
zondeoffer en een brandoffer opgedragen en u weet wat mij is overkomen.
Zou ik dan vandaag dat zondeoffer hebben moeten eten? Zou Jahwe dat
hebben goedgekeurd?'
Lev 10,20 Toen Mozes dat gehoord had, was hij tevreden.
Lev 11,1 Jahwe sprak tot Mozes en Aäron:
Lev 11,2 Zeg aan de Israëlieten: Van alle landdieren op aarde
moogt gij de volgende eten:
Lev 11,3 Alle herkauwende dieren met gespleten hoeven.
Lev 11,4 Van de herkauwers en de dieren met gespleten hoeven moogt ge
de volgende niet eten: de kameel, want hij herkauwt, maar heeft geen
gespleten hoeven, hij geldt voor u als onrein;
Lev 11,5 de klipdas, want hij herkauwt, maar geeft geen gespleten
hoeven, hij geldt voor u als onrein;
Lev 11,6 de haas, want hij herkauwt, maar heeft geen gespleten hoeven,
hij geldt voor u als onrein;
Lev 11,7 het varken, want het heeft wel gespleten hoeven maar het
herkauwt niet, het geldt voor u als onrein.
Lev 11,8 Het vlees van deze dieren moogt gij niet eten en hun kadavers
niet aanraken; zij gelden voor u als onrein.
Lev 11,9 Dit zijn de waterdieren die ge moogt eten: alle water dieren
die vinnen en schubben hebben, moogt ge eten, zowel de zeevissen als de
riviervissen.
Lev 11,10 Maar van alle zeevissen en riviervissen, die geen vinnen en
schubben hebben, de kleine zowel als de grote, behoort ge een afschuw
te hebben.
Lev 11,11 Verafschuw ze en eet nooit van dergelijke dode vis.
Lev 11,12 Alle waterdieren zonder vinnen of schubben moet ge
verafschuwen.
Lev 11,13 Van de volgende vogels behoort ge een afschuw te hebben; ge
moogt ze daarom niet eten: de arend, de lammergier, de baardgier,
Lev 11,14 de wouw en de verschillende soorten valken,
Lev 11,15 de verschillende soorten raven,
Lev 11,16 de oehoe, de kortooruil, de langooruil en alle soorten
sperwers,
Lev 11,17 de steenuil, de aalscholver, de ibis,
Lev 11,18 de witte uil, de pelikaan, de visarend,
Lev 11,19 de ooievaar, de verschillende soorten reigers, de hop en de
vleermuis.
Lev 11,20 Van alle gevleugelde viervoetige insecten behoort gij een
afschuw te hebben,
Lev 11,21 behalve van de volgende, die ge moogt eten: de dieren die
springpoten hebben;
Lev 11,22 ge moogt dus eten: de verschillende soorten sprinkhanen,
sabelsprinkhanen, veldsprinkhanen en treksprinkhanen.
Lev 11,23 Alle andere gevleugelde viervoetige insecten behoort gij te
verafschuwen.
Lev 11,24 Aan de volgende dieren verontreinigt gij u; ieder die het
kadaver ervan aanraakt, is tot de avond onrein;
Lev 11,25 ieder die het vervoert, moet zijn kleren wassen en is tot de
avond onrein.
Lev 11,26 Alle dieren, die geen gespleten hoeven hebben en niet
herkauwen, gelden voor u als onrein; ieder die ze aanraakt, wordt
onrein.
Lev 11,27 Alle viervoetige dieren, die zoolgangers zijn, gelden voor u
als onrein, ieder die een kadaver ervan aanraakt, is tot de avond
onrein.
Lev 11,28 Wie het vervoert, moet zijn kleren wassen en is tot de avond
onrein. Zij gelden voor u als onrein.
Lev 11,29 Van de kruipende dieren gelden de volgende voor u als onrein:
de mol, de muis, de verschillende soorten padden,
Lev 11,30 de egel, de waaraan, de hagedis, de slak en het kameleon.
Lev 11,31 Al deze kruipende dieren gelden voor u als onrein. Wie zo'n
kadaver aanraakt, is tot de avond onrein;
Lev 11,32 valt het ergens op, op een houten voorwerp, een kleed, een
stuk leer, een zak, of op enig ander gebruiksvoorwerp, dan is dat tot
de avond onrein; daarna is het weer rein.
Lev 11,33 Valt zo'n dood dier in een aarden kruik, dan is de hele
inhoud onrein; de kruik moet ge stukslaan.
Lev 11,34 Komt het water uit die kruik in aanraking met voedsel, dan
wordt ook dat onrein.
Lev 11,35 Alles waarop zo'n dood dier valt, wordt onrein; oven en haard
moeten worden stukgeslagen; ze gelden voor u als onrein en ze blijven
dat.
Lev 11,36 Een bron daarentegen en een put, waarin water verzameld
wordt, blijven rein; ligt er een dood dier in en raakt iemand dat aan,
dan wordt hij onrein.
Lev 11,37 Valt zo'n dood dier op zaaigoed, dan blijft dat rein;
Lev 11,38 maar valt het op zaad dat in water staat, dan geldt dat voor
u als onrein.
Lev 11,39 Wanneer een stuk slachtvee dood is gegaan, is degene die het
dier aanraakt tot de avond onrein.
Lev 11,40 Wie het vlees daarvan eet, moet zijn kleren wassen en is tot
de avond onrein. Wie het kadaver vervoert, moet zijn kleren wassen en
is tot de avond onrein.
Lev 11,41 Alle kruipende dieren behoort gij te verafschuwen; zij mogen
niet worden gegeten,
Lev 11,42 of ze nu op de buik kruipen of vier of meer poten hebben. Gij
behoort ze te verafschuwen.
Lev 11,43 Bezoedel u niet door kruipend gedierte, verontreinig u niet
door kruipend gedierte, verontreinig u daar niet mee.
Lev 11,44 Ik ben Jahwe uw God; zorg dus dat gij heilig zijt. Wees
heilig, omdat Ik heilig ben. Verontreinig u niet door enig kruipend
gedierte.
Lev 11,45 Ik ben Jahwe, die u uit Egypte geleid heb om uw God te zijn.
Wees heilig, omdat Ik heilig ben.
Lev 11,46 Dit is de wet op de landdieren, de vogels, de waterdieren en
de kruipende dieren,
Lev 11,47 zodat men weet, welke dieren onrein en welke rein zijn, welke
dieren men mag eten en welke niet.
Lev 12,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 12,2 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer een vrouw een kind
krijgt
en het is een jongen, dan is zij zeven dagen onrein, zoals tijdens de
menstruatie.
Lev 12,3 Op de achtste dag moet men de voorhuid van het kind besnijden.
Lev 12,4 Drieëndertig dagen duurt het, voor zij rein is van
het
bloed der geboorte; zij mag niets aanraken wat heilig is en niet opgaan
naar het heiligdom, tot de dag van haar reiniging is aangebroken.
Lev 12,5 Heeft zij een meisje ter wereld gebracht, dan is zij twee
weken onrein, zoals tijdens de menstruatie. Zesendertig dagen duurt
het, voor zij rein is van het bloed der geboorte.
Lev 12,6 Wanneer na de geboorte van een zoon of dochter, de dag van
haar reiniging is aangebroken, moet zij de priester bij de ingang van
de tent der samenkomst een lam van nog geen jaar voor een brandoffer
aanbieden, en een duif en een tortel voor een zondeoffer.
Lev 12,7 De priester offert het, staande voor Jahwe, en voltrekt voor
haar de verzoening. Dan is de bron waaruit haar bloed gevloeid is, weer
rein. Dit is de wet op de vrouw, die een kind heeft gekregen, een
jongen of een meisje.
Lev 12,8 Kan zij geen schaap betalen, dan mag zij ook twee tortels of
duiven meebrengen, een voor het brandoffer en een voor het zondeoffer.
Daarmee voltrekt de priester voor haar de verzoening, zodat zij weer
rein wordt.
Lev 13,1 Jahwe sprak tot Mozes en Aäron:
Lev 13,2 Heeft iemand een gezwel, uitslag of een vlek op zijn huid en
het gaat lijken op huidziekte, dan moet men hem bij de priester
Aäron of bij een priester van diens geslacht brengen.
Lev 13,3 De priester onderzoekt de zieke plek op de huid. Is het haar
daarop wit geworden en ligt de plek zichtbaar dieper dan de rest van de
huid, dan is het een huidziekte. Als de priester dit heeft vastgesteld,
moet hij hem onrein verklaren.
Lev 13,4 Betreft het enkel een lichte, witte vlek op de huid, die niet
zichtbaar dieper ligt dan de rest en zijn de haren niet wit geworden,
dan moet de priester de zieke zeven dagen afzonderen.
Lev 13,5 Blijkt na zeven dagen bij het onderzoek, dat de zieke plek op
de huid niet veranderd is en niet groter is geworden, dan moet de
priester hem opnieuw zeven dagen afzonderen.
Lev 13,6 Blijkt na deze zeven dagen bij een nieuw onderzoek, dat de
plek op de huid dof is geworden en zich niet heeft uitgebreid, dan
verklaart de priester hem rein. Hij had gewoon uitslag; na het wassen
van zijn kleren is hij rein.
Lev 13,7 Neemt de plek op de huid, nadat de zieke zich bij de priester
heeft gepresenteerd om gereinigd te worden, toch nog in omvang toe, dan
moet hij opnieuw voor de priester verschijnen.
Lev 13,8 Als deze de uitbreiding van de uitslag inderdaad vast stelt,
moet hij hem onrein verklaren. Dan is het huidziekte.
Lev 13,9 Heeft iemand huidziekte, dan moet men hem bij de priester
brengen.
Lev 13,10 Constateert deze op de huid een wit gezwel met wit haar erop,
terwijl er ook nog wild vlees in groeit,
Lev 13,11 dan is het huidziekte in een vergevorderd stadium. De
priester moet hem onmiddellijk onrein verklaren, hij hoeft hem niet
eerst af te zonderen. Hij is onrein.
Lev 13,12 Heeft de huidziekte het hele lichaam aangetast, zodat de
zieke er van het hoofd tot de voeten mee bedekt is, dan moet de
priester een nauwkeurig onderzoek instellen.
Lev 13,13 Blijkt dan dat de ziekte inderdaad het hele lichaam heeft
aangetast, dan moet hij de zieke rein verklaren. Omdat hij helemaal wit
is geworden, is hij rein.
Lev 13,14 Maar zo gauw er wild vlees opkomt, is hij onrein.
Lev 13,15 Constateert de priester wild vlees, dan moet hij hem onrein
verklaren, want wild vlees is onrein. Het is huidziekte.
Lev 13,16 Wordt het wild vlees weer wit, dan moet de zieke naar de
priester gaan.
Lev 13,17 Stelt deze vast, dat de plek inderdaad wit is geworden, dan
verklaart hij de zieke weer rein en is hij rein.
Lev 13,18 Heeft iemand een zweer gehad, die genezen is,
Lev 13,19 maar op de plaats van de zweer is een wit gezwel of een
bleekrode vlek ontstaan, dan moet hij dat laten zien aan de priester.
Lev 13,20 Stelt de priester vast, dat de plek zichtbaar dieper ligt dan
de huid en dat het haar erop wit is geworden, dan moet hij hem onrein
verklaren. Het is huidziekte die op de plek van de zweer is ontstaan.
Lev 13,21 Stelt de priester vast dat het haar niet wit is, dat de vlek
niet dieper ligt dan de huid en dof begint te worden, dan moet de
priester hem zeven dagen afzonderen.
Lev 13,22 Breidt de vlek op de huid zich uit, dan moet de priester hem
onrein verklaren; het is een zieke plek.
Lev 13,23 Is de vlek daarentegen niet veranderd en heeft ze zich niet
uitgebreid, dan is het gewoon een litteken van die zweer en moet de
priester hem rein verklaren.
Lev 13,24 Houdt iemand na genezing van een brandwond een bleekrode of
witte vlek op zijn huid
Lev 13,25 en stelt de priester vast, dat het haar op de vlek wit is
geworden en dat de plek zichtbaar dieper ligt dan de huid, dan is het
huidziekte, die op de plek van de brandwond is ontstaan. De priester
moet hem onrein verklaren; het is huidziekte.
Lev 13,26 Blijkt hem bij het onderzoek, dat het haar op die plek niet
wit is en dat deze niet dieper ligt dan de huid en dof begint te
worden, dan moet hij hem zeven dagen afzonderen.
Lev 13,31 Wanneer de priester bij het onderzoek van de schurft
constateert, dat de zieke plek niet zichtbaar dieper ligt dan de rest
van de huid, maar dat het haar erop niet zwart is, dan moet hij de
zieke zeven dagen afzonderen.
Lev 13,32 Stelt de priester na zeven dagen bij een nieuw onder zoek
vast, dat de schurft zich niet heeft uitgebreid, dat de haren niet geel
zijn geworden en dat de zieke plek niet zichtbaar dieper ligt dan de
rest van de huid,
Lev 13,33 dan moet de zieke zich scheren, behalve op de zieke plek.
Daarna moet de priester degene die schurft heeft weer zeven dagen
afzonderen.
Lev 13,34 Blijkt na zeven dagen bij het onderzoek, dat de schurft zich
niet heeft uitgebreid en niet zichtbaar dieper ligt dan de rest van de
huid, dan moet de priester hem rein verklaren; na zijn kleren te hebben
gewassen is hij rein.
Lev 13,35 Neemt de schurft, nadat de zieke rein is verklaard, toch nog
in omvang toe
Lev 13,36 en stelt de priester dit vast, dan hoeft hij niet eens te
letten op geel haar; die persoon is onrein.
Lev 13,37 Blijkt hem, dat de plek niet veranderd is en dat er zwart
haar op groeit, dan is de kwaal genezen en is die persoon rein. De
priester moet hem rein verklaren.
Lev 13,38 Heeft een man of een vrouw vlekken op de huid, witte vlekken
wel te verstaan,
Lev 13,39 dan moet de priester die onderzoeken. Blijken de vlekken op
de huid dofwit te zijn dan is het gewoon uitslag, die de huid heeft
aangetast; die persoon is rein.
Lev 13,40 Als een man zijn hoofdhaar verliest, dan is hij gewoon
kaalhoofdig; hij is rein.
Lev 13,41 Verliest hij zijn haar voor op het hoofd, dan is hij half
kaal; hij is rein.
Lev 13,42 Komt er op het kale voor - of achterhoofd van die man een
bleekrode vlek, dan heeft hij huidziekte op de kruin of voor op het
hoofd.
Lev 13,43 Stelt de priester bij het onderzoek vast, dat er voor op het
hoofd of op de kruin een bleekrood gezwel is, dat er uitziet als
huidziekte, zoals die elders op het lichaam voorkomt,
Lev 13,44 dan is hij door huidziekte aangetast; hij is onrein. De
priester moet hem onrein verklaren: hij heeft een zieke plek op zijn
hoofd.
Lev 13,45 Degene die aan huidziekte lijdt, moet in gescheurde kleren
lopen en zijn haren los laten hangen; hij moet zijn baard bedekken en
roepen: `Onrein, onrein!'
Lev 13,46 Zolang de ziekte duurt is hij onrein; hij moet apart wonen en
buiten het kamp blijven.
Lev 13,47 Komen er plekken op een kledingstuk van wol of linnen,
Lev 13,48 op weef - of vlechtwerk van linnen of wol, op leer of op iets
dat van leer gemaakt is
Lev 13,49 en zijn die plekken op het kledingstuk, op het leer, op het
weef - of vlechtwerk of op een of ander leren voorwerp groen of rood,
dan is het uitslag; het moet aan de priester worden getoond.
Lev 13,50 Na het onderzoek van de plek moet deze het besmette voorwerp
zeven dagen apart houden.
Lev 13,51 Blijkt na zeven dagen bij het onderzoek, dat de plek op het
kledingstuk, op het weef - of vlechtwerk of op het leren
gebruiksvoorwerp groter is geworden, dan is het kwaadaardige uitslag;
het voorwerp is onrein.
Lev 13,52 Het kledingstuk, het weef - of vlechtwerk van wol of linnen
of de leren voorwerpen waarop de vlek zit, moet hij verbranden. Het is
kwaadaardige uitslag; het moet worden ver brand.
Lev 13,53 Blijkt de priester echter bij het onderzoek, dat de plek op
het kledingstuk, op het weef - of vlechtwerk of op de leren voorwerpen
niet groter is geworden,
Lev 13,54 dan moet hij het besmette voorwerp laten wassen en het
opnieuw zeven dagen apart houden.
Lev 13,55 Stelt de priester na het wassen vast, dat de plek niet van
kleur is veranderd en niet groter is geworden, dan is het voorwerp
onrein; het moet worden verbrand. Hier geldt hetzelfde als bij de kale
plek op de kruin of voor op het hoofd.
Lev 13,56 Stelt de priester echter vast, dat de plek na het wassen dof
geworden is, dan moet hij die plek uit het kleding stuk, het leer of
het weef - of vlechtwerk verwijderen.
Lev 13,57 Komt de plek op het kledingstuk, op het weef - of vlechtwerk
of op het leren voorwerp toch weer te voorschijn, dan woekert het
voort; het bewuste voorwerp moet worden verbrand.
Lev 13,58 Komt na het wassen de plek op het kledingstuk, op het weef -
of vlechtwerk of op het leren voorwerp niet meer terug, dan moet men
het nog eens wassen; dan is het rein.
Lev 13,59 Dit is de wet die bepaalt, hoe men plekken in wollen of
linnen kleren, in weef - of vlechtwerk en in leren voorwerpen rein of
onrein moet verklaren.
Lev 13,27 Stelt de priester na zeven dagen vast, dat de plek op de huid
inderdaad groter is geworden, dan moet hij hem onrein verklaren; het is
huidziekte.
Lev 13,28 Is de plek daarentegen niet veranderd, heeft ze zich niet
uitgebreid en is ze dof geworden, dan is het gewoon een opzwelling als
gevolg van de brandwond. De priester moet hem rein verklaren; het is
een litteken van de brandwond.
Lev 13,29 Heeft een man of een vrouw een zieke plek op het hoofd of in
de baard
Lev 13,30 en blijkt de priester bij het onderzoek, dat deze zichtbaar
dieper ligt dan de rest van de huid en dat het haar erop dun en geel
is, dan moet hij die persoon onrein verklaren; het is schurft,
huidziekte van hoofd of baard.
Lev 14,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 14,2 Als iemand die huidziekte heeft rein verklaard kan worden,
gelden de volgende regels. Men moet hem bij de priester brengen.
Lev 14,3 Deze gaat het kamp uit en stelt een onderzoek in. Blijkt dan,
dat de lijder van zijn ziekte is genezen,
Lev 14,4 dan laat de priester voor degene die gereinigd wil worden,
twee levende, reine vogels halen en cederhout, karmozijn en hysop.
Lev 14,5 De priester slacht een van de vogels boven een aarden schaal,
gevuld met bronwater.
Lev 14,6 De nog levende vogel dompelt hij tezamen met het ceder hout,
de karmozijn en de hysop in het bloed van de vogel, die boven het
bronwater geslacht is.
Lev 14,7 Daarna besprenkelt hij degene die van zijn ziekte gereinigd
wil worden zevenmaal en reinigt hem zo; de nog levende vogel laat hij
wegvliegen.
Lev 14,8 Degene die gereinigd wil worden moet zijn kleren wassen, zijn
haar afscheren en een bad nemen; dan is hij rein. Hij kan terugkomen
naar het kamp, maar hij mag de eerste zeven dagen nog niet in zijn tent
komen.
Lev 14,9 Na die zeven dagen moet hij al zijn haren van hoofd, baard en
wenkbrauwen afscheren. Daarna moet hij zijn kleren wassen en een bad
nemen; dan is hij weer rein.
Lev 14,10 Op de achtste dag moet hij twee schapen zonder gebrek
meebrengen, een lam van nog geen jaar en zonder gebrek, drie tiende
issaron bloem met olie aangemaakt voor een meeloffer, en een log olie.
Lev 14,11 De priester die de reiniging voltrekt, brengt degene die
gereinigd wil worden met zijn gaven voor Jahwe, bij de ingang van de
tent van de samenkomst.
Lev 14,12 Hij offert het ene schaap met de log olie als schuldoffer en
staande voor Jahwe zondert hij beide af als gewijd aandeel van de
priesters.
Lev 14,13 Hij slacht het dier in het heiligdom, op de plek waar men ook
het zondeoffer en het brandoffer slacht. Want het schuld offer komt
evenals het zondeoffer aan de priester toe: het is hoogheilig.
Lev 14,14 De priester doet dan bij degene die gereinigd wil worden wat
bloed van het offerdier op de rechteroorlel, de rechterduim, en de
grote teen van zijn rechtervoet.
Lev 14,15 Hij giet wat olie in de palm van zijn linkerhand,
Lev 14,16 doopt er een vinger van zijn rechterhand in en sprenkelt
zevenmaal olie voor Jahwe.
Lev 14,17 Van de olie die de priester nog op zijn hand heeft, doet hij
bij degene die gereinigd wil worden iets op de rechter oorlel, de
rechterduim en de grote teen van zijn rechtervoet, op het bloed van het
schuldoffer.
Lev 14,18 De olie die de priester dan nog op zijn hand heeft, smeert
hij op het hoofd van degene die gereinigd wil worden. Zo voltrekt hij
aan hem de verzoening voor Jahwe.
Lev 14,19 Daarna draagt de priester het zondeoffer op en voltrekt de
verzoening aan degene die van zijn onreinheid gereinigd wil worden.
Tenslotte slacht hij het brandoffer
Lev 14,20 en draagt dit samen met het meeloffer op het altaar op. Zo
voltrekt de priester voor hem de verzoening en wordt hij weer rein.
Lev 14,21 Is de man zo arm, dat hij dit alles niet kan betalen, dan kan
hij volstaan met een schaap voor een schuldoffer dat als gewijd deel
wordt afgezonderd om de verzoening voor hem te voltrekken, een issaron
bloem met olie aangemaakt voor een meeloffer, een log olie
Lev 14,22 en twee tortels of duiven, naargelang hij heeft, voor een
zondeoffer en een brandoffer.
Lev 14,23 Op de achtste dag van de reiniging, brengt hij dit alles naar
de priester, bij de ingang van de tent der samenkomst, voor Jahwe.
Lev 14,24 Staande voor Jahwe zondert de priester het schaap voor het
schuldoffer en de log olie af als gewijd aandeel van de priesters.
Lev 14,25 Dan slacht hij het schaap voor het schuldoffer en doet bij
degene die gereinigd wil worden wat bloed op de rechter oorlel, de
rechterduim en de grote teen van zijn rechtervoet.
Lev 14,26 De priester giet wat olie in de palm van zijn linker hand
Lev 14,27 en sprenkelt deze met zijn rechterwijsvinger zevenmaal voor
Jahwe.
Lev 14,31 als zondeoffer op, de andere als brandoffer tezamen met een
meeloffer. Zo voltrekt de priester aan hem die gereinigd wil worden de
verzoening voor Jahwe.
Lev 14,32 Dit is de wet voor hen die aan huidziekten lijden en de
gewone kosten van de reiniging niet kunnen betalen.
Lev 14,33 Jahwe sprak tot Mozes en Aäron:
Lev 14,34 Wanneer ge in Kanaän gekomen zijt, het land dat Ik u
in bezit geef, en Ik veroorzaak daar uitslag aan een huis,
Lev 14,35 dan moet de eigenaar het aan de priester melden en zeggen:
`Ik heb in mijn huis een zieke plek geconstateerd.'
Lev 14,36 Voordat de priester de plek komt onderzoeken, geeft hij bevel
het huis te ontruimen, zodat niets in het huis onrein wordt. Pas dan
gaat hij het huis in om het te onderzoeken.
Lev 14,37 Blijkt hem bij dat onderzoek dat de muren inderdaad zijn
aangetast en dat er groene of rode plekken op zitten, die zichtbaar
dieper liggen dan de rest van de muur,
Lev 14,38 dan gaat de priester het huis uit en sluit hij de deur voor
zeven dagen.
Lev 14,39 Na die zeven dagen komt hij terug. Blijkt dan, dat de plekken
op de muren van het huis groter zijn geworden,
Lev 14,40 dan haalt men er op zijn bevel de aangetaste stenen uit en
werpt die buiten de stad op een onreine plaats.
Lev 14,41 Hij laat alle binnenmuren van het huis afkrabben en het
afgekrabde pleisterwerk buiten de stad storten op een onreine plaats.
Lev 14,42 Daarna vervangt men de oude stenen door nieuwe en het huis
wordt opnieuw bepleisterd.
Lev 14,43 Komen de plekken, nadat de stenen uit het huis zijn
verwijderd, de muren zijn afgekrabd en opnieuw bepleisterd, toch weer
te voorschijn
Lev 14,44 en stelt de priester bij het onderzoek vast, dat deze groter
zijn geworden, dan heerst er in het huis kwaadaardige uitslag; het is
onrein.
Lev 14,45 Het huis moet worden afgebroken; de stenen, het hout werk en
al het puin moeten buiten de stad naar een onreine plaats gebracht
worden.
Lev 14,46 Ieder die zo'n huis binnengaat, gedurende de tijd dat de
priester het gesloten heeft, is tot de avond onrein.
Lev 14,47 Wie erin slaapt of eet, moet zijn kleren wassen.
Lev 14,48 Stelt de priester bij het onderzoek vast, dat de plek ken,
nadat het huis opnieuw bepleisterd is, niet groter zijn geworden, dan
verklaart hij het huis rein; de zieke plekken zijn genezen.
Lev 14,49 Om het huis van zondesmet te reinigen, neemt hij twee vogels,
cederhout, karmozijn en hysop.
Lev 14,50 De ene vogel slacht hij boven een aarden schaal met bronwater.
Lev 14,51 Dan neemt hij het cederhout, de hysop, de karmozijn en de nog
levende vogel, doopt ze in het bloed van de vogel, die boven het
bronwater geslacht is en besprenkelt het huis zeven maal.
Lev 14,52 Zo reinigt hij het huis van zondesmet door het bloed van de
vogel, het bronwater, de levende vogel, het cederhout, de hysop en de
karmozijn.
Lev 14,53 De levende vogel laat hij dan buiten de stad wegvliegen. Zo
voltrekt hij aan het huis de verzoening; het is weer rein.
Lev 14,54 Dit is de wet op alle soorten van huidziekte, op schurft,
Lev 14,55 op de zieke plekken aan kleren of huis,
Lev 14,56 op gezwellen, uitslag en vlekken.
Lev 14,57 Zij geeft aan wanneer iets onrein is of rein. Dit is de wet
op de huidziekte.
Lev 14,28 Van de olie die hij nog op zijn hand heft, doet hij bij
degene die gereinigd wil worden, iets op de rechteroorlel, de
rechterduim en de grote teen van zijn rechtervoet, op het bloed van het
schuldoffer.
Lev 14,29 De olie die de priester dan nog op zijn hand heeft, smeert
hij op het hoofd van degene die gereinigd wil worden. Zo voltrekt hij
aan hem de verzoening voor Jahwe.
Lev 14,30 Dan draagt hij een van de tortels of duiven, naargelang hij
heeft,
Lev 15,1 Jahwe sprak tot Mozes en Aäron:
Lev 15,2 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer een man aan druiper
lijdt, is hij door die druiper onrein.
Lev 15,3 Deze onreinheid treedt op zowel wanneer zijn druiper vloeit
als door druiper wanneer dat onderbroken wordt.
Lev 15,4 Het bed, waarop iemand die aan druiper lijdt, gelegen heeft,
is onrein; alles waarop hij gezeten heeft, is eveneens onrein.
Lev 15,5 Als iemand zijn bed aanraakt, moet hij zijn kleren wassen en
een bad nemen; hij is tot de avond onrein.
Lev 15,6 Degene die gaat zitten op iets waar deze op gezeten heeft,
moet zijn kleren wassen en een bad namen; hij is tot de avond onrein.
Lev 15,7 Wie hemzelf aanraakt, moet zijn kleren wassen en een bad
nemen; hij is tot de avond onrein.
Lev 15,8 Heeft de man gespuwd op iemand die rein was, dan moet deze
zijn kleren wassen en een bad nemen; hij is tot de avond onrein.
Lev 15,9 Het zadel waar hij op gezeten heeft, is onrein.
Lev 15,10 Wie iets aanraakt, waar hij op gezeten heeft, wordt onrein;
degene die het optilt, moet zijn kleren wassen en een bad nemen; hij is
tot de avond onrein.
Lev 15,11 Ieder die door de lijder wordt aangeraakt, zonder dat deze
zijn handen had afgespoeld, moet zijn kleren wassen en een bad nemen;
hij is tot de avond onrein.
Lev 15,12 Het aarden vaatwerk, dat hij heeft aangeraakt, moet men in
stukken slaan; houten gereedschap moet met water worden afgespoeld.
Lev 15,13 Is de lijder van de druiper genezen en wil hij gereinigd
worden, dan moet hij zeven dagen wachten. Hij moet zijn kleren wassen
en in stromend water een bad nemen; dan is hij weer rein.
Lev 15,14 Op de achtste dag verschijnt hij met twee tortels of duiven
voor Jahwe, bij de ingang van de tent der samenkomst, en overhandigt ze
aan de priester.
Lev 15,15 Deze draagt er een op als zondeoffer en een als brand offer.
Zo voltrekt hij aan hem de verzoening voor Jahwe vanwege zijn druiper.
Lev 15,16 Wanneer een man een zaaduitstorting heeft gehad, moet hij
zijn hele lichaam wassen; hij is tot de avond onrein.
Lev 15,17 De kleren en de leren voorwerpen, die met het zaad in
aanraking zijn gekomen, moeten worden gewassen: zij zijn tot de avond
onrein.
Lev 15,18 De man en de vrouw die gemeenschap hebben gehad, moeten een
bad nemen; zij zijn tot de avond onrein.
Lev 15,19 Wanneer een vrouw een vloeiing heeft en het is de bloeding
van haar menstruatie, dan is zij zeven dagen onrein. Ieder die haar
aanraakt, is tot de avond onrein.
Lev 15,20 Alles waarop zij tijdens haar onreinheid slaapt, wordt
onrein; alles waarop zij zit, eveneens.
Lev 15,21 Ieder die haar bed aanraakt, moet zijn kleren wassen en een
bad nemen; hij is tot de avond onrein.
Lev 15,22 Ieder die de plaats aanraakt waarop zij gezeten heeft, moet
zijn kleren wassen en een bad nemen: hij is tot de avond onrein.
Lev 15,23 Ook wanneer iemand datgene aanraakt wat zich op de
slaapplaats bevindt, of op de plaats waar zij gezeten heeft, wordt hij
onrein tot de avond.
Lev 15,24 Heeft iemand gemeenschap met zo'n vrouw, dan komt haar
onreinheid ook op hem. Hij is zeven dagen onrein; ook het bed waarop
hij ligt, wordt onrein.
Lev 15,25 Heeft een vrouw een langdurige bloeding buiten de tijd van de
menstruatie of duurt de menstruatie bij haar langer dan normaal, dan is
zij heel die tijd onrein, zoals tijdens de menstruatie.
Lev 15,26 Tijdens zo'n bloeding geldt voor het bed hetzelfde als
tijdens de menstruatie; ook voor alles waar zij op zit, geldt
hetzelfde: het is onrein evenals tijdens de menstruatie.
Lev 15,27 Ieder die deze dingen aanraakt, wordt onrein: hij moet zijn
kleren wassen en een bad nemen; hij is tot de avond onrein.
Lev 15,28 Houdt haar bloeding op en wil zij gereinigd worden, dan moet
zij zeven dagen wachten.
Lev 15,29 Op de achtste dag brengt zij twee tortels of duiven naar de
priester, bij de ingang van de tent der samenkomst.
Lev 15,30 Deze draagt de ene op als zondeoffer en de andere als
brandoffer. Zo voltrekt hij aan haar de verzoening voor Jahwe, vanwege
de onreinheid door de bloeding.
Lev 15,31 Waarschuw de Israëlieten voor de gevolgen van hun
onreinheid. Deze zou hun dood worden, wanneer zij in die toestand mijn
woning bij hen betreden.
Lev 15,32 Dit is de wet op de man die aan druiper lijdt, de man die
door zaaduitstorting onrein is geworden
Lev 15,33 en op de vrouw tijdens de menstruatie, op iedereen, man of
vrouw, die aan druiper lijdt en op de man die gemeenschap heeft met een
vrouw, die onrein is.
Lev 16,1 Na de dood van de twee zonen van Aäron, die gestorven
waren, toen zij tot Jahwe naderden,
Lev 16,2 sprak Jahwe tot Mozes: Zeg aan uw broer Aäron, dat
hij
niet op elke willekeurige tijd in het heiligdom mag komen, achter het
voorhangsel bij de dekplaat van de ark; dat zou zijn dood betekenen.
Want boven de dekplaat van de ark verschijn Ik in een wolk.
Lev 16,3 Alleen onder de volgende voorwaarden mag hij het heilig dom
binnengaan: Er moet een stier zijn voor een zondeoffer en een ram voor
een brandoffer.
Lev 16,4 Hij doet een gewijde, linnen tuniek aan, slaat een linnen
lendendoek om, doet een linnen gordel om zijn middel en zet een linnen
tulband op zijn hoofd; dat zijn de heilige gewaden. Voor hij ze
aantrekt neemt hij een bad.
Lev 16,5 Van de gemeenschap der Israëlieten neemt hij twee
bokken
in ontvangst voor een zondeoffer en een ram voor een brandoffer.
Lev 16,6 Eerst draagt Aäron voor zichzelf de stier als
zondeoffer
op om verzoening te bewerken voor zichzelf en zijn geslacht.
Lev 16,7 Dan brengt hij de twee bokken bij de ingang van de tent der
samenkomst
Lev 16,8 en werpt over deze dieren het lot: het ene `voor Jahwe', het
andere `voor Azazel'.
Lev 16,9 De bok waarop het lot `voor Jahwe' valt, draagt Aäron
als zondeoffer op.
Lev 16,10 De bok waarop het lot `voor Azazel' valt, wordt levend voor
Jahwe geplaatst om er eerst de verzoening aan te voltrekken en hem
vervolgens de woestijn in te sturen, naar Azazel.
Lev 16,11 Aäron draagt voor zichzelf de stier als zondeoffer
op, om verzoening te bewerken voor zichzelf en zijn geslacht.
Lev 16,12 Dan neemt hij van het altaar van Jahwe een vuurpan vol
gloeiende kolen en twee handen vol fijne, geurige wierook en brengt dit
alles achter het voorhangsel.
Lev 16,13 Voor Jahwe doet hij de wierook op het vuur, zodat de
wierookwolk de dekplaat boven de verbondsakte omhult; anders zou hij
sterven.
Lev 16,14 Met zijn vingers sprenkelt hij zevenmaal bloed van de stier
op de voorkant van de dekplaat.
Lev 16,15 Dan slacht hij voor het volk de bok als zondeoffer, brengt
het bloed van het dier achter het voorhangsel en sprenkelt het voor en
op de dekplaat, zoals hij met het bloed van de stier heeft gedaan.
Lev 16,16 Zo voltrekt hij aan het heiligdom de verzoening voor de
onreinheid en de overtredingen der Israëlieten, welke hun
zonden
ook mogen zijn. Zo zal hij ook doen voor de tent der samenkomst, die
bij hen staat, ondanks hun onreinheid.
Lev 16,17 Vanaf het ogenblik dat Aäron de tent van de
samenkomst
binnengaat om in het heiligdom de verzoening te voltrekken, tot hij
weer naar buiten komt, mag niemand de tent betreden. Als hij de
verzoening voor zichzelf, voor zijn familie en voor de hele gemeenschap
van Israël voltrokken heeft,
Lev 16,18 komt hij weer naar buiten om de verzoening te voltrek ken aan
het altaar, dat voor Jahwe staat. Hij strijkt bloed van de stier en de
bok op de vier horens van het altaar;
Lev 16,19 dan sprenkelt hij er met zijn wijsvinger zevenmaal bloed op.
Zo zuivert hij het altaar van de onreinheden van de
Israëlieten en
heiligt hij het.
Lev 16,20 Heeft Aäron de verzoening van het heiligdom, de tent
van
de samenkomst en het altaar voltooid, dan laat hij de bok die nog leeft
bij zich brengen.
Lev 16,21 Hij legt zijn hand op de kop van het dier en belijdt over het
dier alle misdaden en vergrijpen van de Israëlieten, van welke
aard ook, en laadt deze op de kop van de bok. Dan stuurt hij het dier
onder de hoede van iemand die daartoe is aangewezen, naar de woestijn.
Lev 16,22 Zo draagt de bok al hun misdaden weg naar een woest land. In
de woestijn wordt de bok losgelaten.
Lev 16,23 Dan gaat Aäron de tent van de samenkomst binnen,
ontdoet
zich van de linnen gewaden, die hij bij het betreden van het heiligdom
had aangetrokken, en legt ze daar neer.
Lev 16,24 Daarna neemt hij op een heilige plaats een bad, trekt zijn
eigen kleren weer aan en gaat naar buiten om het brandoffer op te
dragen voor zichzelf en voor het volk en zo voor zichzelf en het volk
de verzoening te voltrekken.
Lev 16,25 Het vet van het zondeoffer doet hij op het altaar in rook
opgaan.
Lev 16,26 De man die de bok `voor Azazel' heeft weggebracht, moet zijn
kleren wassen en een bad nemen; daarna mag hij weer in het kamp komen.
Lev 16,27 Als met het bloed van de stier en de bok van het zonde offer
in het heiligdom de verzoening is voltrokken, moeten de dieren buiten
het kamp worden gebracht; de huid, het vlees en de darmen moet men
verbranden.
Lev 16,28 Degene die ze verbrandt, moet zijn kleren wassen en een bad
nemen; daarna mag hij weer in het kamp komen.
Lev 16,29 Het is een blijvend voorschrift voor u, dat gij u op de
tiende dag van de zevende maand moet kastijden en dat gij geen arbeid
verricht; dat geldt voor de geboren Israëliet en voor de
vreemdeling die bij u woont.
Lev 16,30 Want op die dag zal men voor u de verzoening voltrekken om u
te reinigen van al uw zonden. Zo zult ge weer rein zijn voor Jahwe.
Lev 16,31 Gij moet dus grote sabbat houden en u zelf kastijden; dat is
een blijvend voorschrift.
Lev 16,32 De priester die men door zalving gewijd heeft om zijn vader
in het ambt op te volgen, voltrekt de verzoening en doet daarvoor de
heilige, linnen gewaden aan.
Lev 16,33 Hij is het die de verzoening voltrekt aan het heiligste deel
van het heiligdom, aan de tent van de samenkomst en het altaar, alsook
aan de priesters en heel het samengeroepen volk.
Lev 16,34 Het is een blijvend voorschrift voor u om eens in het jaar de
verzoening te voltrekken voor al de zonden van de Israëlieten.
Men
deed zoals Jahwe het aan Mozes bevolen had.
Lev 17,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 17,2 Zeg aan Aäron en zijn zonen en aan alle
Israëlieten: Dit beveelt Jahwe:
Lev 17,3 Wanneer een Israëliet in of buiten het kamp een rund,
een schaap of een geit slacht
Lev 17,4 en het dier niet naar de ingang van de tent der samen komst
brengt om het voor de woning van Jahwe als offergave aan hem aan te
bieden, wordt hem dat als bloedschuld aangerekend. Hij heeft bloed
vergoten; hij wordt uit zijn volk verwijderd.
Lev 17,5 De Israëlieten mogen hun slachtoffers niet opdragen
op
elke willekeurige plek; zij moeten de offerdieren bij de priester
brengen, bij de ingang van de tent der samenkomst, om ze daar als
slachtoffers aan Jahwe op te dragen.
Lev 17,6 De priester sprenkelt het bloed bij de ingang van de tent der
samenkomst op het altaar en doet het in rook opgaan als een geurige
gave die Jahwe behaagt.
Lev 17,7 Zij mogen niet langer slachtoffers opdragen aan de saters, die
zij ontuchtig achterna lopen. Dit is een blijvend voorschrift voor hen,
al hun geslachten door.
Lev 17,8 Gij moet tot hen zeggen: Wanneer iemand, een
Israëliet of
een vreemdeling die bij u woont, een brandoffer of een slacht offer
opdraagt,
Lev 17,9 maar het niet bij de ingang van de tent der samenkomst brengt
om het aan Jahwe aan te bieden, dan wordt hij uit zijn volk verwijderd.
Lev 17,10 Als iemand, een Israëliet of een vreemdeling die bij
u
woont, bloed nuttigt, treed Ik persoonlijk tegen hem op en verwijder
hem uit zijn volk.
Lev 17,11 Want de levenskracht van mens en dier zit in het bloed. Ik
sta u alleen toe het te gebruiken op het altaar om verzoening te
bewerken, want door de levenskracht bewerkt het bloed verzoening.
Lev 17,12 Daarom heb Ik de Israëlieten gezegd: `Niemand van u
mag bloed nuttigen, ook niet de vreemdeling die bij u woont.'
Lev 17,13 Als iemand, een Israëliet of een vreemdeling die bij
u
woont, op de jacht wild of gevogelte vangt, dat gegeten mag worden, dan
moet hij het bloed eruit laten lopen en met zand bedekken.
Lev 17,14 Want de levenskracht van mens en dier is zijn bloed; daarom
heb Ik de Israëlieten gezegd: `Nuttig nooit bloed van mens of
dier. Want de levenskracht van mens en dier is in zijn bloed. Ieder die
het nuttigt wordt uit zijn volk verwijderd.'
Lev 17,15 Iedereen, geboren Israëliet of vreemdeling, die eet
van
een dier dat doodgegaan is of vreemdeling, die eet van een dier dat
doodgegaan is of verscheurd, moet zijn kleren wassen en een bad nemen;
hij is tot de avond onrein. Dan wordt hij weer rein.
Lev 17,16 Wast hij zijn kleren niet en neemt hij geen bad, dan zal hij
ervoor boeten.
Lev 18,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 18,2 Zeg aan de Israëlieten: Ik ben Jahwe uw God.
Lev 18,3 Leef niet naar de gebruiken van Egypte waar gij gewoond hebt,
noch naar die van Kanaän waar ik u heenbreng. Richt uw leven
niet
in volgens hun gewoonten,
Lev 18,4 maar houdt u aan mijn wetten en richt uw leven naar mijn
voorschriften. Ik ben Jahwe uw God.
Lev 18,5 Onderhoud mijn voorschriften en wetten: de mens die ze
volbrengt, vindt daardoor het leven. Ik ben Jahwe.
Lev 18,6 Niemand van u mag tot een bloedverwant naderen om diens
schaamte te ontbloten.
Lev 18,7 De schaamte van uw vader, dat is de schaamte van uw moeder,
moogt ge niet ontbloten: omdat zij uw moeder is, moogt ge haar schaamte
niet ontbloten.
Lev 18,8 Ook de schaamte van een andere vrouw van uw vader moogt gij
niet ontbloten; het is de schaamte van uw vader.
Lev 18,9 De schaamte van uw zuster, een dochter van uw vader of van uw
moeder, in uw familie of daarbuiten geboren, moogt gij niet ontbloten.
Lev 18,10 De schaamte van een dochter van uw zoon of dochter moogt gij
niet ontbloten; het is immers uw eigen schaamte.
Lev 18,11 De schaamte van de dochter van een andere vrouw van uw vader,
door uw vader verwekt, moogt gij niet ontbloten; omdat zij uw zuster
is, moogt ge haar schaamte niet ontbloten.
Lev 18,12 De schaamte van de zuster van uw vader moogt gij niet
ontbloten; zij is de naaste bloedverwant van uw vader.
Lev 18,13 De schaamte van een zuster van uw moeder moogt gij niet
ontbloten; zij is een bloedverwant van uw moeder.
Lev 18,14 De schaamte van een broer van uw vader moogt gij niet
ontbloten en tot diens vrouw niet naderen; zij is uw tante.
Lev 18,15 De schaamte van uw schoondochter moogt gij niet ontbloten;
omdat zij de vrouw van uw zoon is, moogt ge haar schaamte niet
ontbloten.
Lev 18,16 De schaamte van de vrouw van uw broer moogt gij niet
ontbloten; het is de schaamte van uw broer.
Lev 18,17 De schaamte van een vrouw en die van haar dochter moogt gij
niet beide ontbloten; ook de dochter van een zoon of dochter van die
vrouw moogt ge niet huwen. Omdat zij bloedverwanten zijn, moogt ge haar
schaamte niet ontbloten; dat is een schande.
Lev 18,18 Gij moogt niet trouwen met een zuster van uw vrouw; wanneer
ge de schaamte van de een ontbloot, terwijl de ander nog leeft, geeft
dat jaloezie.
Lev 18,19 Gij moogt niet naderen tot een vrouw die menstruatie heeft en
onrein is.
Lev 18,20 Gij moogt geen gemeenschap hebben met een vrouw van uw
naaste; want dan verontreinigt ge u.
Lev 18,21 Gij moogt niet toestaan, dat een van uw nakomelingen geofferd
wordt aan de Moloch; ge moogt de naam van uw God niet ontwijden: Ik ben
Jahwe.
Lev 18,22 Met een man moogt gij geen omgang hebben als met een vrouw;
dat is een gruwel.
Lev 18,23 Met geen enkel dier moogt ge geslachtsgemeenschap hebben en u
zo verontreinigen. Ook een vrouw mag zich niet afgeven met een dier,
dat is een schanddaad.
Lev 18,24 Verontreinig u dus niet door dergelijke dingen, want de
volken die Ik voor u verdrijf, hebben zich daardoor verontreinigd.
Lev 18,25 Zo is het land onrein geworden: Ik heb het geteisterd om zijn
misdaad, zodat het zijn bewoners uitspuwde.
Lev 18,26 Maar gij moet mijn voorschriften en wetten onderhouden en
geen van deze gruweldaden bedrijven, noch de geboren Israëliet
noch de vreemdeling die bij u woont.
Lev 18,27 Want al die gruweldaden hebben de mensen die voor u in dit
land woonden bedreven, zodat het land er onrein van werd.
Lev 18,28 Zorg dus dat gij uw land niet opnieuw verontreinigt; anders
spuwt het u ook uit, zoals het de volken voor u heeft uitgespuwd.
Lev 18,29 Al degenen die dergelijke gruweldaden bedrijven, moeten uit
hun volk worden verwijderd.
Lev 18,30 Houd u aan wat Ik u voorschrijf en laat u niet in met die
afschuwelijke gebruiken, die er voor u in zwang waren. Verontreinig u
daardoor niet. Ik ben Jahwe uw God.
Lev 19,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 19,2 Zeg tot heel de gemeenschap van de Israëlieten: Wees
heilig, want Ik, Jahwe uw God, ben heilig.
Lev 19,3 Ieder van u moet eerbied hebben voor zijn moeder en vader. De
sabbatdagen die Ik heb voorgeschreven moet gij onder houden. Ik ben
Jahwe uw God.
Lev 19,4 Laat u niet in met afgoden en maak geen metalen beelden. Ik
ben Jahwe uw god.
Lev 19,5 Wanneer gij aan Jahwe een slachtoffer opdraagt, doe het dan
zo, dat Hij behagen in u vindt.
Lev 19,6 Men moet dat offer eten op de dag zelf of op de dag daarna.
Wat er op de derde dag nog over is, moet worden verbrand.
Lev 19,7 Op de derde dag mag men er niet meer van eten; het is besmet
en komt de offeraar niet ten goede.
Lev 19,8 Wie er van eet, zal ervoor boeten; wat Jahwe gewijd was, heeft
hij ontwijd. Hij wordt uit zijn volk verwijderd.
Lev 19,9 Als gij uw oogst van het land haalt, moogt gij uw akker niet
tot de rand afmaaien en wat is blijven liggen niet bijeenrapen.
Lev 19,10 Gij moogt in uw wijngaard geen nalezing houden en de
afgevallen druiven niet bijeenrapen. Dat alles is bestemd voor de arme
en de vreemdeling. Ik ben Jahwe uw God.
Lev 19,11 Gij moogt elkaar niet bestelen, niet beliegen en niet
bedriegen.
Lev 19,12 Ge moogt mijn naam niet gebruiken voor meineed, want dan
ontwijdt ge de naam van uw God. Ik ben Jahwe.
Lev 19,13 Gij moogt uw naaste niet uitbuiten en hem in niets te kort
doen. Wat een dagloner verdient moogt ge niet vasthouden tot de
volgende morgen.
Lev 19,14 Gij moogt een dove niet vervloeken en een blinde niets in de
weg leggen, waarover hij struikelen kan. Ge moet ontzag hebben voor uw
God. Ik ben Jahwe.
Lev 19,15 Wees niet partijdig bij het rechtspreken: begunstig de arme
niet en zie de rijke niet naar de ogen. Spreek rechtvaardig recht over
uw volksgenoten.
Lev 19,16 Strooi geen lasterpraat rond over elkaar en sta uw naaste
niet naar het leven. Ik ben Jahwe.
Lev 19,17 Wees niet haatdragend tegen uw broeder. Wijs elkaar terecht:
dan maakt ge u niet schuldig aan de zonde van een ander.
Lev 19,18 Neem geen wraak op een volksgenoot en koester geen wrok tegen
hem. Bemin uw naaste als uzelf. Ik ben Jahwe.
Lev 19,19 Onderhoud mijn wetten. Gij moogt geen dieren van
verschillende soort kruisen; gij moogt op uw akker geen twee gewassen
zaaien; gij moogt geen kleren dragen van tweeërlei stof.
Lev 19,20 Heeft iemand gemeenschap met een slavin, die voor een andere
man is bestemd, maar er is voor haar nog geen losgeld betaald en zij is
nog niet vrijgelaten, dan moet er schadevergoeding worden gegeven, maar
ze hoeven niet ter dood te worden gebracht; zij was immers nog niet
vrijgelaten.
Lev 19,21 De man moet als schuldoffer voor Jahwe een ram naar de ingang
van de tent der samenkomst brengen.
Lev 19,22 Met deze ram moet de priester voor Jahwe aan hem de
verzoening voltrekken vanwege de zonde die hij heeft bedreven; dan
wordt deze daad hem vergeven.
Lev 19,23 Als gij in het land komt en allerlei vruchtbomen plant, moet
ge van de vruchtbomen afblijven; ze mogen niet worden gegeten.
Lev 19,24 In het vierde jaar zijn alle vruchten bestemd voor een
dankfeest ter ere van Jahwe.
Lev 19,25 Pas in het vijfde jaar moogt gij de vruchten eten. Dan zullen
de bomen steeds meer vrucht opbrengen. Ik ben Jahwe uw God.
Lev 19,26 Iets waar het bloed nog inzit moogt ge niet eten. Gij moogt u
niet inlaten met waarzeggerij of dodenbezwering.
Lev 19,27 Gij moogt aan uw hoofdhaar geen ronde rand knippen en de rand
van uw baard niet wegnemen.
Lev 19,28 Ge moogt uw lichaam niet kerven voor een dode en u niet laten
tatoeëren. Ik ben Jahwe.
Lev 19,29 Onteer uw dochter niet door van haar een publieke vrouw te
maken; anders wordt het land ontuchtig en wemelt het er van schanddaden.
Lev 19,30 Gij moet mijn sabbatdagen onderhouden en eerbied hebben voor
mijn heiligdom. Ik ben Jahwe.
Lev 19,31 Gij moogt geen contact zoeken met de geesten van gestorvene
en geen orakels ondervragen. Daardoor zoudt ge u verontreinigen. Ik ben
Jahwe uw God.
Lev 19,32 Gij moet opstaan voor een grijsaard en eerbied hebben voor
een bejaarde. Gij moet ontzag hebben voor uw God. Ik ben Jahwe.
Lev 19,33 Wanneer er vreemdelingen in uw land wonen, moogt ge die niet
slecht behandelen.
Lev 19,34 Vreemdelingen die bij u wonen hebben dezelfde rechten als een
geboren Israëliet. Gij moet hen beminnen als uzelf, want gij
zijt
zelf vreemdelingen geweest in Egypte. Ik ben Jahwe uw God.
Lev 19,35 Wees niet partijdig in de rechtspraak en niet oneerlijk met
lengtematen, gewichten of inhoudsmaten.
Lev 19,36 Gij moet een zuivere weegschaal gebruiken, juiste gewichten
en juiste maten voor koren en olie. Ik ben Jahwe uw God, die u uit
Egypte geleid heb.
Lev 19,37 Onderhoud en volbreng al mijn wetten en voorschriften. Ik ben
Jahwe.
Lev 20,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 20,2 Zeg aan de Israëlieten: Iedere Israëliet of
vreemdeling in Israël, die een van zijn kinderen ter
beschikking
stelt van de Moloch, moet sterven. Het volk van het land moet hen
stenigen.
Lev 20,3 Ik treed persoonlijk op tegen zo iemand en verwijder hem uit
zijn volk. Door een van zijn kinderen ter beschikking te stellen van de
Moloch heeft hij mijn heiligdom verontreinigd en mijn heilige naam
ontwijd.
Lev 20,4 Mocht het volk van het land zijn ogen sluiten voor het feit
dat die man een van zijn kinderen ter beschikking heeft gesteld van de
Moloch en mocht het hem niet ter dood brengen,
Lev 20,5 dan treed Ik persoonlijk op tegen hem en tegen zijn verwanten.
Ik zal hem, en alle anderen die ontuchtig de Moloch nalopen, uit hun
volk verwijderen.
Lev 20,6 Tegen degene die contact zoekt met geesten en orakels
raadpleegt en deze ontuchtig achterna loopt, treed Ik persoonlijk op en
verwijder hem uit zijn volk.
Lev 20,7 Zorg dat gij heilig zijn; wees heilig, want Ik ben Jahwe uw
God.
Lev 20,8 Onderhoud mijn wetten. Ik ben Jahwe, degene die u heiligt.
Lev 20,9 Ieder die zijn vader en zijn moeder vervloekt, moet ter dood
worden gebracht. Hij heeft zijn vader en zijn moeder ver vloekt; hij
heeft zijn dood aan zichzelf te wijten.
Lev 20,10 Hij die overspel pleegt met de vrouw van een ander, de vrouw
van zijn naaste, moet ter dood worden gebracht, hijzelf en de vrouw met
wie hij overspel heeft gepleegd.
Lev 20,11 Als een man gemeenschap heeft met een vrouw van zijn vader,
ontbloot hij de schaamte van zijn vader. Beiden moeten ter dood worden
gebracht; zij hebben hun dood aan zichzelf te wijten.
Lev 20,12 Als een man gemeenschap heeft met zijn schoondochter, moeten
beiden ter dood gebracht worden. Zij hebben een schanddaad begaan; zij
hebben hun dood aan zichzelf te wijten.
Lev 20,13 Als een man met een andere man omgang heeft als met een
vrouw, begaan beiden een afschuwelijke daad. Zij moeten ter dood worden
gebracht; zij hebben hun dood aan zichzelf te wijten.
Lev 20,14 Als een man met een vrouw trouwt en tegelijk met haar moeder,
dan is dat een schande. Zowel de man als de beide vrouwen moeten worden
verbrand; zoiets schandaligs mag bij u niet voorkomen.
Lev 20,15 Een man die geslachtsgemeenschap heeft met een dier, moet
gedood worden; het dier moet ge afmaken.
Lev 20,16 Als een vrouw zich afgeeft met een dier, moet ge zowel de
vrouw als het dier doden. Zij moeten ter dood worden gebracht; zij
hebben hun dood aan zichzelf te wijten.
Lev 20,17 Als een man trouwt met zijn zuster, een dochter van zijn
vader of zijn moeder, en zij zien elkaars schaamte, dan is dit een
schande. Voor de ogen van hun volksgenoten moeten zij verwijderd
worden. Hij heeft de schaamte van zijn zuster ontbloot; hij moet voor
zijn misdaad boeten.
Lev 20,18 Als een man gemeenschap heeft met een vrouw tijdens de
menstruatie en haar schaamte, de bron van haar bloeding, ontbloot, en
zij stemt daarmee in, dan moeten beiden uit hun volk worden verwijderd.
Lev 20,19 De schaamte van een zuster van uw vader of uw moeder moogt
gij niet ontbloten. Wie zoiets doet heeft zijn eigen bloedverwant
ontbloot; hij moet voor zijn misdaad boeten.
Lev 20,20 Een man die gemeenschap heeft met zijn tante, ontbloot de
schaamte van zijn oom. Zij moeten voor hun zonde boeten en zullen
kinderloos sterven.
Lev 20,21 Als een man met de vrouw van zijn broer trouwt, is dat een
schande. Hij heeft de schaamte van zijn broer ontbloot; zij zullen
kinderloos blijven.
Lev 20,22 Onderhoud en volbreng al mijn wetten en voorschriften; dan
zal het land waar Ik u heenbreng om er te wonen, u niet uitspuwen.
Lev 20,23 Leef niet naar de gebruiken van de volken die Ik voor u
verjaag. Omdat zij dergelijke dingen deden, walgde Ik van hen.
Lev 20,24 Toen sprak Ik tot u: Gij zult hun land in bezit nemen; Ik
zelf geef het u in bezit, een land van melk en honing. Ik ben Jahwe uw
God. Ik heb u van de andere volken onderscheiden.
Lev 20,25 Maakt gij dan onderscheid tussen reine en onreine landdieren,
tussen reine en onreine vogels. Besmet u niet met die landdieren,
vogels en kruipende dieren, die Ik onrein heb verklaard en als zodanig
heb aangewezen.
Lev 20,26 Wees heilig voor Mij, want Ik, Jahwe, ben heilig. Ik heb u
van de andere volken onderscheiden om Mij toe te behoren.
Lev 20,27 Mannen of vrouwen in wie de geest van een dode is of die aan
waarzeggerij doen, moeten ter dood worden gebracht. Zij moeten worden
gestenigd; zij hebben hun dood aan zichzelf te wijten.
Lev 21,1 Jahwe sprak tot Mozes: Zeg aan de priesters, de zonen van
Aäron: Een priester mag zich niet verontreinigen aan het lijk
van
een volksgenoot,
Lev 21,2 tenzij het gaat om een naaste bloedverwant: zijn vader, zijn
moeder, een zoon, een dochter, een broer.
Lev 21,3 Hij mag zich ook verontreinigen voor een ongehuwde zuster, die
hem nog na staat, omdat zij niet aan een man heeft behoord.
Lev 21,4 Maar zodra zij gehuwd is, mag hij zich voor haar niet
verontreinigen en zich niet ontwijden.
Lev 21,5 Zij mogen op hun hoofd geen kale plek maken, de rand van hun
baard niet afscheren en hun lichaam niet kerven.
Lev 21,6 Zij moeten heilig zijn voor hun God en mogen zijn naam niet
ontwijden. Zij dragen de offers van Jahwe op, de spijs van hun God;
daarom moeten zij heilig zijn.
Lev 21,7 Zij mogen niet huwen met een publieke vrouw, met een vrouw die
onteerd is, of met een vrouw die door haar man verstoten is. Want de
priester is heilig voor zijn God.
Lev 21,8 Gij moet hem dan ook als heilig beschouwen, want hij draagt de
spijs van uw God op. Hij moet u heilig zijn, want Ik, Jahwe, die u
heilig maak, ben heilig.
Lev 21,9 De dochter van een priester, die zich door ontucht onteert,
onteert haar vader; zij moet worden verbrand.
Lev 21,10 De voornaamste onder de priesters, over wiens hoofd de
zalvingolie is uitgegoten en die gewijd is om de gewaden te dragen, mag
zijn hoofdhaar niet los laten hangen en zijn kleren niet scheuren.
Lev 21,11 Hij mag niet bij een lijk komen en zich daaraan
verontreinigen, zelfs niet als het zijn vader of moeder is.
Lev 21,12 Hij mag zich niet verwijderen uit het heiligdom van zijn God
en het niet ontwijden, want hij is door de zalving met olie aan zijn
God gewijd. Ik ben Jahwe.
Lev 21,13 De vrouw die hij huwt moet maagd zijn.
Lev 21,14 Hij mag geen weduwe huwen, geen verstoten vrouw, geen
onteerde vrouw en geen publieke vrouw; hij mag alleen trouwen met een
maagd uit zijn familie.
Lev 21,15 Dan ontwijdt hij zijn nageslacht niet. Ik ben Jahwe, die hem
heilig.
Lev 21,16 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 21,17 Zeg aan Aäron: Heeft iemand van uw familie een
gebrek,
dan mag hij niet optreden om de spijs van zijn God op te dragen. Dat
geldt al uw geslachten door.
Lev 21,18 Iemand met een gebrek mag niet als priester optreden: een
blinde niet, een kreupele niet, evenmin iemand met een geschonden of
misvormde neus
Lev 21,19 of iemand die zijn been of arm heeft gebroken;
Lev 21,20 ook iemand met een bochel niet, een dwerg niet, evenmin
iemand met een vlek op het oog, met een of andere huidziekte of een
ontmande.
Lev 21,21 Iemand uit het geslacht van de priester Aäron, die
een
van die gebreken heeft, mag niet optreden om Jahwe's offergaven op te
dragen. Vanwege zijn gebrek mag hij niet optreden om de spijs van zijn
God te offeren.
Lev 21,22 Hij mag wel de spijs van zijn God eten, het heilige zowel als
het hoogheilige,
Lev 21,23 maar vanwege zijn gebrek mag hij niet bij het voorhangsel
komen en het altaar niet naderen. Hij mag mijn heiligdom niet
ontwijden, want Ik ben Jahwe, die hen heilig.
Lev 21,24 Mozes bracht dit over aan Aäron en zijn zonen en aan
alle Israëlieten.
Lev 22,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 22,2 Zeg aan Aäron en zijn zonen: Waar het gaat om de
heilige
gaven van de Israëlieten, moeten zij de grootste
zorgvuldigheid in
acht nemen en mogen zij mijn heilige naam niet ontwijden; want aan Mij
hebben zij die gaven gewijd. Ik ben Jahwe.
Lev 22,3 Zeg hun: Voor al uw geslachten geldt: Als iemand van uw
familie onrein is en toch nadert tot de heilige gaven die de
Israëlieten aan Jahwe wijden, moet die persoon van Mij
verwijderd
worden. Ik ben Jahwe.
Lev 22,4 Als iemand van Aärons geslacht een huidziekte heeft
of
aan druipen lijdt, mag hij niet eten van de heilige gaven, voordat hij
weer rein is. Dat geldt ook voor degene die iets aanraakt dat door
contact met een lijk onrein is geworden, voor degene die een
uitstorting heeft,
Lev 22,5 die in aanraking komt met kruipend gedierte, dat onrein maakt,
of met een mens, die onrein maakt, of voor degene die op een andere
manier onrein is geworden.
Lev 22,6 Hij is tot de avond onrein en mag niet van de heilige gaven
eten, voor hij een bad heeft genomen.
Lev 22,7 Na zonsondergang is hij weer rein. Dan mag hij weer eten van
de heilige gaven, want daar moet hij van leven.
Lev 22,8 Een dier dat dood is gegaan of verscheurd is, mag hij niet
eten; anders wordt hij onrein. Ik ben Jahwe.
Lev 22,9 De priesters moeten doen wat Ik hun voorschrijf en zich op dit
punt niet bezondigen, want als zij het heilige ontwijden, zou dat hun
dood zijn. Ik ben Jahwe, die hen heilig.
Lev 22,10 Een onbevoegde mag niet van de gewijde gaven eten; iemand die
bij een priester inwoont of werkt, evenmin.
Lev 22,11 De slaven, die een priester met zijn eigen geld heeft gekocht
of die in zijn huis geboren zijn, mogen ervan eten.
Lev 22,12 De dochter van een priester, die met een niet-priester is
getrouwd, mag niet eten van de heilige gaven, die afgedragen worden.
Lev 22,13 Is zij weduwe geworden of door haar man verstoten, heeft zij
geen kinderen en is zij weer terug in het ouderlijk huis, zoals in haar
jeugd, dan mag zij eten wat haar vader eet. Een onbevoegde mag dat niet.
Lev 22,14 Iemand die door onoplettendheid van de heilige gaven eet,
moet deze, vermeerderd met een vijfde, aan de priester vergoeden.
Lev 22,15 De priesters mogen de heilige gaven, die de
Israëlieten aan Jahwe afdragen, niet laten ontwijden.
Lev 22,16 Zij zouden er oorzaak van zijn, dat de Israëlieten,
door
het eten van de gaven die een priester toekomen, schuld op zich laden
en tot boete verplicht zijn. Ik ben Jahwe, die hen heilig.
Lev 22,17 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 22,18 Zeg aan Aäron en zijn zonen en aan alle
Israëlieten: Als een Israëliet een gelofteoffer of
een vrije
gave als brandoffer aan Jahwe wil aanbieden,
Lev 22,19 moet hij daarvoor een mannelijk dier nemen zonder gebrek, een
rund, een schaap of een geit. Dan schept Jahwe behagen in hem.
Lev 22,20 Dieren met een gebrek moogt gij niet aanbieden; dan schept
Jahwe geen behagen in u.
Lev 22,21 Ook als iemand ter vervulling van een gelofte of als vrije
gave een rund of een stuk kleinvee aan Jahwe opdraagt als slachtoffer,
moet het, om aanvaard te worden, een gaaf dier zijn, zonder gebrek.
Lev 22,22 Is een dier blind, kreupel of verminkt, heeft het zweren,
uitslag of huidziekte, dan moogt ge het Jahwe niet offeren; zulke
dieren moogt ge niet op het altaar brengen als offergaven voor Jahwe.
Lev 22,23 Een rund of een schaap dat misvormd is, moogt ge wel als
vrije gave aanbieden, maar als gelofteoffer wordt het niet aanvaard.
Lev 22,24 Een dier, dat door kneuzen, verbrijzelen, afrukken of snijden
ontmand is, moogt ge Jahwe niet aanbieden. Een dergelijk dier offert
men niet in uw land
Lev 22,25 en gij moogt het ook van een vreemdeling niet aannemen om het
aan te bieden als spijs voor uw God. Zij zijn geschonden en hebben een
gebrek; zij worden niet aanvaard.
Lev 22,26 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 22,27 Het jong van een rund, een schaap of een geit moet de eerste
zeven dagen na de geboorte bij het moederdier blijven. Pas vanaf de
achtste dag wordt het door Jahwe als offergave aanvaard.
Lev 22,28 Maar gij moogt een rund of een schaap niet slachten op
dezelfde dag als een jong van dat dier.
Lev 22,29 Biedt ge Jahwe een slachtoffer aan uit dankbaarheid, dan moet
ge dat zo doen, dat het aanvaard wordt:
Lev 22,30 het moet op de dag zelf worden gegeten en ge moogt er niets
van overlaten tot de volgende dag. Ik ben Jahwe.
Lev 22,31 Gij moet mijn geboden stipt onderhouden. Ik ben Jahwe.
Lev 22,32 Mijn heilige naam moogt ge niet ontwijden; Ik wil mijn
heiligheid door de Israëlieten erkend zien. Ik ben Jahwe die u
heilig.
Lev 22,33 Ik heb u uit Egypte geleid om uw God te zijn. Ik ben Jahwe.
Lev 23,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 23,2 Zeg aan de Israëlieten: De feesten ter ere van Mij
voor
Jahwe, die gij tot heilige dagen moet uitroepen, zijn de volgen de.
Lev 23,3 Zes dagen wordt er gewerkt, maar de zevende dag is een grote
sabbat, een heilige dag. Ge moogt dan niet werken; het is een sabbat
ter ere van Jahwe, waar ge ook woont.
Lev 23,4 Dit zijn de feesten voor Jahwe, de heilige dagen, die gij op
de gestelde tijd moet vieren.
Lev 23,5 De veertiende dag van de eerste maand, tegen zonsondergang, is
het pasen ter ere van Jahwe.
Lev 23,6 De vijftiende dag van die maand is het feest van de ongezuurde
broden ter ere van Jahwe; dan moet gij zeven dagen ongezuurd brood eten.
Lev 23,7 De eerste dag is voor u een heilige dag; ge moogt dan niet
werken.
Lev 23,8 Zeven dagen achtereen moet gij Jahwe offers aanbieden. De
zevende dag is een heilige dag; dan moogt ge niet werken.
Lev 23,9 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 23,10 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer gij in het land
komt,
dat Ik u schenk, en er de oogst binnenhaalt, moet ge de eerste schoof
naar de priester brengen.
Lev 23,11 Staande voor Jahwe, zondert hij deze af als aandeel van de
priester; dan schept Jahwe behagen in u. Dit moet daags na de sabbat
geschieden.
Lev 23,12 Op de dag dat de schoof op deze wijze wordt aangeboden, moet
ge een gaaf lam van nog geen jaar als brandoffer aan Jahwe opdragen.
Lev 23,13 Daarbij hoort een meeloffer van twee issaron bloem,
aangemaakt met olie, als geurige gave die Jahwe behaagt, en een
plengoffer van een vierde hin wijn.
Lev 23,14 Tot de dag dat ge dit offer aan uw God hebt opgedragen, moogt
ge geen brood eten, en geen graankorrels, gepoft of niet gepoft. Dat is
een blijvende wet, al uw geslachten door, waar ge ook woont.
Lev 23,15 Vanaf de dag na de sabbat, waarop ge de schoof hebt gebracht
die voor de priester bestemd is, moet ge zeven sabbatten tellen.
Lev 23,16 En daags na de zevende sabbat, op de vijftigste dag, moet ge
aan Jahwe vers graan offeren.
Lev 23,17 Van de plaats waar ge woont, moet gij als bijdrage twee
broden meebrengen van twee issaron bloem, met zuurdeeg gebakken, om die
als eerstelingen aan Jahwe aan te bieden.
Lev 23,18 Bij dit brood moet ge zeven gave lammeren van nog geen jaar,
een stier en twee rammen aan Jahwe opdragen met bijbehoren de
meeloffers en plengoffers, als een geurige gave die Jahwe behaagt.
Lev 23,19 Als zondeoffer moet ge een bok en als slachtoffer twee
lammeren van nog geen jaar opdragen.
Lev 23,20 Met het brood van het nieuwe graan zondert de priester voor
Jahwe de beide lammeren af; zij zijn Jahwe gewijd en komen aan de
priester toe.
Lev 23,21 Diezelfde dag moet gij vieren als een heilige dag; ge moogt
dan niet werken.
Lev 23,22 Wanneer ge uw oogst van het land haalt, moogt ge uw akker
niet tot de rand afmaaien en wat is blijven liggen moogt ge niet
bijeenrapen. Dat is bestemd voor de armen en de vreemdelingen. Ik ben
Jahwe uw God.
Lev 23,23 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 23,24 Zeg aan de Israëlieten: Op de eerste dag van de
zevende
maand is het sabbat, een heilige dag, die gevierd wordt met
trompetgeschal.
Lev 23,25 Ge moogt dan niet werken en ge moet een offer opdragen aan
Jahwe.
Lev 23,26 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 23,27 De tiende dag van verzoening; het is een heilige dag voor u.
Gij moet dan uzelf kastijden en een offer opdragen aan Jahwe.
Lev 23,28 Ge moogt op die dag niet werken; het is de dag van
verzoening, waarop verzoening voor u wordt bewerkt bij Jahwe uw God.
Lev 23,29 Wie zich niet kastijdt, wordt uit zijn volk verwijderd.
Lev 23,30 En wie op die dag werkt, neem Ik weg uit zijn volk en verdelg
hem.
Lev 23,31 Gij moogt niet werken. Dat is een blijvende wet, al uw
geslachten door, waar ge ook woont.
Lev 23,32 Het is grote sabbat voor u en ge moet uzelf kastijden; van de
avond van de negende dag van die maand tot de volgende avond moet gij
sabbat houden.
Lev 23,33 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 23,34 Zeg aan de Israëlieten: Op de vijftiende dag van de
zevende maand begint het loofhuttenfeest ter ere van Jahwe, dat zeven
dagen duurt.
Lev 23,35 De eerste dag is een heilige dag; ge moogt dan niet werken.
Lev 23,36 Zeven dagen achtereen moet ge offers opdragen aan Jahwe. De
achtste dag is voor u een heilige dag; ook dan moet ge offers opdragen
aan Jahwe. Dat is het slotfeest; ge moogt dan niet werken.
Lev 23,37 Dat zijn de feesten ter ere van Jahwe, die ge als heilige
dagen moet vieren en waarop gij hem offers moet brengen: brandoffers,
meeloffers, slachtoffers en plengoffers, al naar gelang de
verschillende dagen.
Lev 23,38 Daarbij zijn de sabbatdagen ter ere van Jahwe en de gaven die
gij hem als gelofteoffers of als vrije gaven aanbiedt, niet meegerekend.
Lev 23,39 Op de vijftiende dag van de zevende maand, als de oogst van
het land is gehaald, moet bij zeven dagen het feest van Jahwe vieren.
Lev 23,40 Haal op de eerste dag citrusvruchten, palmblaren, twijgen van
loofbomen en wilgentakken bijeen en wees vol vreugde voor Jahwe uw God,
zeven dagen lang.
Lev 23,41 Ieder jaar moet gij zeven dagen feest vieren voor Jahwe; dat
is een blijvende wet, al uw geslachten door. In de zevende maand moet
gij dat feest vieren.
Lev 23,42 Zeven dagen achtereen moet ge in loofhutten wonen; iedere
geboren Israëliet moet in een loofhut wonen.
Lev 23,43 Dan zullen de komende geslachten blijven beseffen, dat Ik de
Israëlieten in loofhutten heb doen wonen, toen Ik hen uit
Egypte
leidde. Ik ben Jahwe uw God.
Lev 23,44 Zo maakte Mozes de feestdagen van Jahwe aan de
Israëlieten bekend.
Lev 24,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 24,2 Geef de Israëlieten opdracht zuivere gestoten
olijfolie
te brengen voor de verlichting, om de luchter altijd brandend te houden.
Lev 24,3 Aäron moet deze in de tent van de samenkomst, voor
het
voorhangsel waarachter de verbondsakte ligt, van de avond tot de morgen
altijd brandend houden voor Jahwe. Dat is een blijvende wet, al uw
geslachten door.
Lev 24,4 Hij moet de lampen plaatsen op de luchter van zuiver goud, om
ononderbroken voor Jahwe te branden.
Lev 24,5 Van bloem moet gij twaalf broden bakken, elk van twee issaron.
Lev 24,6 Die moet gij in twee rijen van zes voor Jahwe op de tafel van
zuiver goud leggen.
Lev 24,7 Bij elke rij moet gij zuivere wierook doen. Zo wordt het brood
een heilig teken, een offergave voor Jahwe.
Lev 24,8 Elke sabbat moet men verse broden voor Jahwe neerleggen uit
naam van de Israëlieten; dat is een blijvende verplichting.
Lev 24,9 De broden komen toe aan Aäron en zijn zonen; zij
moeten
ze eten op een heilige plaats, want ze zijn hoogheilig. Dat is hun
blijvend deel van de offergaven voor Jahwe.
Lev 24,10 Een zeker iemand, de zoon van een Israëlitische
moeder
en een Egyptische vader, mengde zich eens onder de
Israëlieten. In
het kamp raakte hij slaags met een Israëliet.
Lev 24,11 Toen de zoon van de Israëlitische vrouw begon te
vloeken en de naam verwenste, bracht men hem bij Mozes.
Lev 24:- Zijn moeder heette Selomit; zij was een dochter van Dibri, uit
de stam Dan.
Lev 24:
Lev 24,12 Hij werd gevangen gezet, in afwachting van de beslissing van
Jahwe.
Lev 24,13 En Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 24,14 Breng de man, die mij verwenst heeft, buiten het kamp. Allen
die het gehoord hebben, moeten hun hand op zijn hoofd leggen; daarna
moet heel de gemeenschap hem stenigen.
Lev 24,15 En tot de Israëlieten moet gij zeggen: Ieder die
zijn God verwenst, zal daarvoor boeten.
Lev 24,16 Wie de naam van Jahwe vervloekt, moet ter dood gebracht
worden: heel de gemeenschap moet hem stenigen. Zowel de geboren
Israëliet als de vreemdeling die de naam heeft vervloekt, moet
ter
dood gebracht worden.
Lev 24,17 Ieder die een mens doodslaat, moet ter dood gebracht worden,
en wie een dier doodslaat, moet het vergoeden:
Lev 24,18 een leven voor een leven.
Lev 24,19 Wie een volksgenoot letsel toebrengt, moet zelf onder gaan
wat hij de ander aandeed:
Lev 24,20 een wond voor een wond, een oog voor een oog, een tand voor
een tand; het letsel dat hij de ander toebracht, moet hijzelf ondergaan.
Lev 24,21 Wie een dier doodslaat, moet het vergoeden, maar wie een mens
doodslaat, moet ter dood gebracht worden.
Lev 24,22 Hetzelfde recht geldt voor de vreemdeling en voor de geboren
Israëliet. Ik ben Jahwe uw God.
Lev 24,23 Nadat Mozes dit had meegedeeld, brachten de
Israëlieten
de man, die Jahwe verwenst had, buiten het kamp en stenigden hem. De
Israëlieten deden wat Jahwe aan Mozes had geboden.
Lev 25,1 Jahwe sprak tot Mozes op de Sinaï:
Lev 25,2 Zeg aan de Israëlieten: Wanneer gij in het land komt
dat
Ik u schenk, moet het land sabbat houden ter ere van Jahwe.
Lev 25,3 Zes jaar kunt ge uw akkers inzaaien, zes jaar kunt ge uw
wijngaarden snoeien en de oogst binnenhalen,
Lev 25,4 maar in het zevende jaar zal het grote sabbat zijn voor het
land. Dan moogt gij uw akker niet inzaaien, uw wijngaard niet snoeien,
Lev 25,5 de nagroei van het vorige gewas niet oogsten en de druiven van
uw ongesnoeide wijngaard niet plukken. Het land zal een heel jaar
sabbat houden.
Lev 25,6 Wat het land tijdens de sabbat uit zichzelf voortbrengt, zal
voldoende zijn om uw slaaf en slavin, de dagloners en de buitenlanders,
die bij u wonen, te voeden.
Lev 25,7 Ook uw vee en de andere dieren in uw land zullen daarvan
kunnen eten.
Lev 25,8 Na verloop van zeven sabbatjaren, zevenmaal zeven jaar,
tezamen negenenveertig jaar,
Lev 25,9 moet gij op de dag van verzoening, de tiende dag van de
zevende maand, luid de bazuin laten klinken. In heel uw land moet gij
de bazuin laten schallen.
Lev 25,10 Dat vijftigste jaar moet een heilig jaar voor u zijn; dan
moet ge in het land afkondigen dat alle bewoners hun slaven vrijlaten.
Het moet een jubeljaar voor u zijn; iedereen wordt hersteld in zijn
vroeger bezit en keert terug naar zijn familie.
Lev 25,11 Het vijftigste jaar is een jubeljaar voor u; ge moogt dan
niet zaaien, de nagroei niet oogsten en de druiven van uw ongesnoeide
wijngaard niet plukken,
Lev 25,12 want het is het jubeljaar; dat moet heilig voor u zijn.
Alleen wat het land uit zichzelf voortbrengt, moogt ge eten.
Lev 25,13 In het jubeljaar zal iedereen in zijn vroeger bezit worden
hersteld.
Lev 25,14 Wanneer gij een stuk grond verkoopt aan een volksgenoot of
grond van hem koopt, moogt ge elkaar niet benadelen.
Lev 25,15 Koopt gij grond van een volksgenoot, dan moet ge bij het
vaststellen van de prijs rekening houden met het aantal jaren sinds het
laatste jubeljaar. En hij moet de verkoopprijs berekenen naar het
aantal jaren, dat het nog oogst opbrengt.
Lev 25,16 De prijs zal hoger zijn, als er nog veel jaren komen, en
lager, als er weinig jaren moeten verstrijken, want hij verkoopt u een
aantal oogstjaren.
Lev 25,17 Benadeel uw volksgenoot niet; heb eerbied voor uw God. Ik ben
Jahwe uw God.
Lev 25,18 Volbreng mijn geboden en onderhoud mijn wetten. Dan zult gij
ongestoord wonen in het land.
Lev 25,19 Het land zal rijke vrucht opbrengen, zodat gij volop te eten
hebt; ongestoord zult gij er wonen.
Lev 25,20 En denkt ge soms: `Wat moeten wij in het zevende jaar eten,
als we niet zaaien en geen oogst binnenhalen?',
Lev 25,21 wees er dan van verzekerd, dat Ik u in het zesde jaar zo zal
zegenen, dat de oogst voor drie jaar genoeg zal zijn.
Lev 25,22 Als ge het achtste jaar zaait, zult ge nog steeds eten van de
oude oogst. En ge zult daar nog van eten, als ge de oogst van het
negende jaar binnenhaalt.
Lev 25,23 Verkoop van land mag terugkoop niet uitsluiten, want het land
behoort aan Mij; gij zijt er vreemdelingen en gasten.
Lev 25,24 Op alle land dat gij bezit, moet ge een recht van terugkoop
toestaan.
Lev 25,25 Raakt uw broeder in moeilijkheden, zodat hij een deel van
zijn grond moet verkopen, dan moet zijn naaste verwant de grond die
zijn broeder verkocht heeft, terugkopen.
Lev 25,26 Heeft hij niemand die het voor hem terugkoopt, maar gaat het
hem zo goed, dat hij zelf weer in staat is de grond terug te kopen,
Lev 25,27 dan moet hij het aantal jaren sinds de verkoop in mindering
brengen op de verkoopprijs en het verschil terugbetalen aan de man, aan
wie hij de grond had verkocht: dan krijgt hij zijn grond weer terug.
Lev 25,28 Is hij niet in staat om terug te kopen, dan blijft het
verkochte tot het jubeljaar in het bezit van de koper. Maar in het
jubeljaar komt het vrij; dan wordt hij in zijn bezit hersteld.
Lev 25,29 Verkoopt iemand een woonhuis in een ommuurde stad, dan kan
hij het alleen gedurende het eerste jaar na de verkoop terugkopen;
alleen die tijd heeft hij recht van terugkoop.
Lev 25,30 Is het huis in de ommuurde stad na verloop van een jaar niet
teruggekocht, dan blijft het voor altijd eigendom van de koper. Het
recht van terugkoop is vervallen; ook in het jubeljaar komt het niet
vrij.
Lev 25,31 Huizen in niet ommuurde dorpen horen bij de landerijen; het
recht van terugkoop blijft en in het jubeljaar komen zij vrij.
Lev 25,32 De levieten behouden altijd het recht om de huizen, die zij
in de levietensteden bezitten, terug te kopen.
Lev 25,33 Heeft een leviet in een stad, waar hij bezitsrechten heeft,
een huis verkocht en is hij niet in staat het terug te kopen, dan komt
dat huis in het jubeljaar vrij; want in de levietensteden van
Israël behoren de huizen aan de levieten.
Lev 25,34 Ook de weidegrond rond die steden mag niet worden verkocht;
het is hun bezit voor altijd.
Lev 25,35 Vervalt uw broeder tot armoede en kan hij zich niet
handhaven, dan moet gij hem hulp bieden, zodat hij bij u kan leven, op
dezelfde wijze als een vreemdeling of een buitenlander.
Lev 25,36 Uit eerbied voor uw God moogt gij van uw broeder geen rente
of toeslag vragen, zodat hij bij u kan blijven leven.
Lev 25,37 Leen hem geld zonder rente en geef hem te eten zonder toeslag.
Lev 25,38 Ik ben Jahwe uw God; Ik heb u uit Egypte geleid om u
Kanaän te geven en uw God te zijn.
Lev 25,39 Vervalt uw broeder tot zo grote armoede dat hij zich aan u
moet verkopen, behandel hem dan niet als een slaaf;
Lev 25,40 beschouw hem als een dagloner of een buitenlander. Hij moet
tot het jubeljaar in dienst blijven;
Lev 25,41 dan kan hij met zijn kinderen van u heengaan: hij kan
terugkeren naar zijn familie en wordt in zijn bezit hersteld.
Lev 25,42 Want zij zijn dienaren van Mij: Ik heb hen uit Egypte geleid.
Zij kunnen niet als slaaf worden verkocht.
Lev 25,43 Uit eerbied voor uw God moogt gij hem niet tiranniseren.
Lev 25,44 Hebt gij slaven of slavinnen nodig, koop ze dan in het
buitenland
Lev 25,45 of koop buitenlanders, die bij u wonen, of kinderen die zij
bij u in het land hebben gekregen. Die kunt gij als slaven bezitten
Lev 25,46 en aan uw kinderen als erfgoed nalaten; die kunt ge voor
altijd als slaven in dienst houden. Maar niemand van u mag een broeder,
een Israëliet tiranniseren.
Lev 25,47 Als een buitenlander die bij u woont rijk wordt en uw broeder
vervalt tot zo grote armoede dat hij zich aan hem of aan iemand van
diens familie verkoopt,
Lev 25,48 dan heeft hij daarna recht van vrijkoop. Een van zijn
verwanten moet hem vrijkopen;
Lev 25,49 zijn oom, diens zoon of iemand anders van zijn naaste
familie. Is hij zelf weer bemiddeld geworden, dan kan hij zich zelf
vrij kopen.
Lev 25,50 Hij moet met de koper de tijd tussen het jaar van de verkoop
en het jubeljaar berekenen en in overeenstemming daarmee de prijs van
de verkoop bepalen. Voor de jaren dat hij bij hem gewerkt heeft, geldt
het tarief van een dagloner.
Lev 25,51 Resten er nog veel jaren tot aan het jubeljaar, dan moet hij
een evenredig deel van de koopsom als losprijs betalen.
Lev 25,52 Resten er nog weinig jaren, ook dan moet de losprijs in
overeenstemming daarmee worden berekend.
Lev 25,53 De tijd dat hij bij hem is, moet hij behandeld worden als een
dagloner; hij mag onder uw ogen niet worden getiranniseerd.
Lev 25,54 Wordt hij op geen van deze manieren losgekocht, dan komt hij
met zijn kinderen vrij in het jubeljaar.
Lev 25,55 Want de Israëlieten zijn dienaren van Mij; Ik heb
hen uit Egypte geleid. Ik ben Jahwe uw God.
Lev 26,1 Gij moogt in uw land geen afgodsbeelden maken, geen gebouwen
godenbeelden of wijstenen oprichten en geen stenen met beeldwerk
plaatsen om u daarvoor neer te buigen. Ik ben Jahwe uw God.
Lev 26,2 Onderhoud mijn sabbatten en heb eerbied voor mijn heiligdom.
Ik ben Jahwe.
Lev 26,3 Als ge uw leven richt naar mijn wetten en mijn geboden
nauwgezet volbrengt,
Lev 26,4 dan zal Ik u regen geven op de juiste tijd, zodat uw land
rijke oogst oplevert en uw boomgaarden overvloedig vrucht dragen.
Lev 26,5 Dan duurt het dorsen tot aan het plukken der druiven, en het
druiven plukken tot de zaaitijd. Dan zult ge volop te eten hebben en
ongestoord wonen in uw land.
Lev 26,6 Dan breng Ik vrede over het land en kunt gij slapen zonder dat
iemand u opschrikt. Wilde dieren houd Ik weg uit uw land en het zwaard
dringt er niet door.
Lev 26,7 Uw vijanden jaagt gij op de vlucht; zij vallen door uw zwaard.
Lev 26,8 Vijf van u achtervolgen er honderd, honderd achtervolgen er
tienduizend; de vijanden vallen door uw zwaard.
Lev 26,9 Ik blijf u mijn gunsten schenken; Ik maak u vruchtbaar en
talrijk. Mijn verbond met u blijf Ik trouw.
Lev 26,10 Terwijl gij nog eet van de vorige oogst, zult gij uw
voorraden al weg moeten doen voor de nieuwe oogst.
Lev 26,11 Midden onder u plaats Ik mijn woning; Ik keer mij nooit van u
af.
Lev 26,12 Overal ga Ik met u mee: Ik zal uw God zijn en gij mijn volk.
Lev 26,13 Ik ben Jahwe uw God, die u uit Egypte heb geleid, zodat gij
geen slaven meer hoeft te zijn. Ik heb de stangen van uw juk gebroken
en u rechtop doen gaan.
Lev 26,14 Maar als gij Mij niet gehoorzaamt en deze geboden niet
onderhoudt,
Lev 26,15 u van mijn wetten niets aantrekt en mijn beslissingen
afwijst, als ge mijn geboden niet onderhoudt en ontrouw wordt aan mijn
verbond,
Lev 26,16 weet dan wat Ik met u ga doen. Ellende breng Ik over u.
Tering en brandende koorts ontnemen uw ogen het licht en tasten uw
levenskracht aan. Zaait gij, dan is het voor niets; uw vijanden eten
het op.
Lev 26,17 Ikzelf treed tegen u op, zodat gij valt onder de slagen van
uw vijand. Die u haten, heersen over u. Gij slaat op de vlucht, ook als
niemand u achtervolgt.
Lev 26,18 En als gij Mij ondanks dat alles nog niet gehoorzaamt, zal Ik
u zevenvoudig tuchtigen om uw zonden.
Lev 26,19 Uw trotse kracht zal Ik breken. De hemel boven u maak Ik als
ijzer, de aarde beneden u als koper.
Lev 26,20 Vergeefs put gij uw krachten uit; uw land brengt niets op, uw
boomgaard evenmin.
Lev 26,21 En blijft gij u dan nog tegen Mij verzetten en weigeren Mij
te gehoorzamen, dan zal Ik u opnieuw zevenvoudig slaan om uw zonden.
Lev 26,22 Wilde dieren stuur Ik op u af, die u van uw kinderen beroven
en uw vee verscheuren. Zij dunnen uw rijen zo uit, dat uw wegen
verlaten zijn.
Lev 26,23 En als ge dan door dit alles nog niet wijzer zijt geworden en
u tegen Mij blijft verzetten,
Lev 26,24 dan zal ook Ik hard tegen u zijn. Ik zal u zevenvoudig slaan
om uw zonden.
Lev 26,25 Het zwaard roep Ik tegen u op om de schending van het verbond
te wreken. Kruipt gij bijeen in uw steden, dan laat Ik de pest op u
los, zodat gij in de macht van uw vijanden valt.
Lev 26,26 En als Ik voor u geen brood op de plank heb, zullen tien
vrouwen in een oven bakken en het brood in porties verdelen. Gij zult
wel eten, maar niet genoeg krijgen.
Lev 26,27 Gehoorzaam gij ondanks dat alles nog niet en blijft gij u
tegen Mij verzetten,
Lev 26,28 dan blijf Ik in mijn toorn ook hard tegen u. Zevenvoudig
tuchtig Ik u om uw zonden.
Lev 26,29 Gij zult het vlees eten van uw zonen en dochters.
Lev 26,30 Uw offerhoogten verwoest Ik, uw wierookaltaren haal Ik omver,
uw gedenktekens smijt Ik op een hoop met die van uw afgoden, want Ik
walg van u.
Lev 26,31 Van uw steden maak Ik een woestijn, van uw heiligdommen een
puinhoop. De geur van uw gaven kan Ik niet meer uitstaan.
Lev 26,32 Als Ik eenmaal het land ga verwoesten, staan zelfs de
vijanden die er wonen verbijsterd.
Lev 26,33 Ik verstrooi u onder de volken en kom met getrokken zwaard
achter u aan. Uw land wordt een woestenij, uw steden een puinhoop.
Lev 26,34 Zolang het land verwoest ligt en gij bij uw vijanden woont,
haalt het land zijn sabbatjaren in; het komt tot rust en haalt zijn
sabbatjaren in.
Lev 26,35 Al de tijd dat het in puin ligt, haalt het de rust in voor de
sabbatjaren die het gemist heeft, toen ge er nog woonde.
Lev 26,36 Die het overleven, sla Ik in het land van hun vijanden met
schrik en beven. Als ze een opwaaiend blad horen ritselen, slaan zij al
op de vlucht als voor het zwaard. Zij vallen neer, ofschoon niemand hen
achtervolgd.
Lev 26,37 Zij struikelen over elkaar als gingen zij op de vlucht voor
het zwaard, al zit er niemand achter hen aan. Gij kunt tegen uw
vijanden geen stand houden.
Lev 26,38 Gij sterft uit onder de volken; het land van uw vijanden
verslindt u.
Lev 26,39 En die dat nog overleven, kwijnen in het land van hun
vijanden weg om hun schuld en om die van hun voorvaderen.
Lev 26,40 Dan zullen zij hun schuld en die van hun voorouders bekennen,
hoe zij Mij ontrouw zijn geweest en tegen Mij in zijn gegaan,
Lev 26,41 zodat ook Ik tegen hen ben ingegaan en hen in het land van
hun vijanden gebracht heb. En als hun onbesneden hart zich zo vernedert
en zij voor hun schuld boeten,
Lev 26,42 dan zal Ik weer denken aan mijn verbond met Jakob, denken aan
mijn verbond met Isaak en Abraham, en aan het land.
Lev 26,43 Het land zal verlaten zijn en, zolang het door hun
afwezigheid braak ligt, de sabbatjaren inhalen. Zij boeten ondertussen
voor hun schuld, omdat zij mijn uitspraken hebben veracht en mijn
wetten hebben verworpen.
Lev 26,44 Maar zelfs als zij in het land van hun vijanden zijn, zal Ik
in mijn verachting en afschuw tegenover hen niet zo ver gaan, dat Ik
een eind aan hen maak; dan zou Ik ontrouw zijn aan mijn verbond met
hen. Ik ben Jahwe uw God.
Lev 26,45 Ik zal weer denken aan het verbond met hun voorvaderen, die
Ik onder de ogen van de volken uit Egypte heb geleid, en Ik zal hun God
zijn. Ik, Jahwe.
Lev 26,46 Dat zijn de geboden, wetten en onderrichtingen, waar door
Jahwe door bemiddeling van Mozes de verhouding tussen Hem en de
Israëlieten omschreef.
Lev 27,1 Jahwe sprak tot Mozes:
Lev 27,2 Zeg aan de Israëlieten: Als iemand een mensenleven
belooft, omgerekend in geldswaarde,
Lev 27,3 dan geldt bij de omrekening het volgende tarief: voor een
mannelijk persoon tussen twintig en zestig jaar vijftig sikkel zilver,
in heilige munt,
Lev 27,4 voor een vrouwelijk persoon dertig sikkel,
Lev 27,5 voor een mannelijk persoon van vijf tot twintig jaar twintig
sikkel, voor een vrouwelijk persoon van dezelfde leeftijd tien sikkel,
Lev 27,6 voor een mannelijk persoon tussen een maand en vijf jaar vijf
sikkel zilver, voor een vrouwelijk persoon drie sikkel zilver,
Lev 27,7 voor een mannelijk persoon boven de zestig jaar vijftien
sikkel en voor een vrouwelijk persoon tien sikkel.
Lev 27,8 Is iemand niet in staat het vastgestelde bedrag te betalen,
dan moet men hem bij de priester brengen. Deze stelt een bedrag vast,
dat degene die de gelofte heeft afgelegd, wel betalen kan.
Lev 27,9 Betreft de gelofte een stuk vee, dat Jahwe als gave kan worden
aangeboden, dan worden de dieren, die men Hem belooft, heilig.
Lev 27,10 Men mag een goed dier niet vervangen door een slecht dier en
een slecht dier niet omruilen voor een goed. Vervangt men een dier door
een ander, dan zijn beiden heilig.
Lev 27,11 Heeft hij een stuk vee beloofd, dat onrein is en Jahwe niet
als gave kan worden aangeboden, dan moet hij het bij de priester
brengen.
Lev 27,12 Deze stelt vast, hoeveel het dier waard is, veel of weinig;
het bedrag dat hij vaststelt is bindend.
Lev 27,13 Wil men het dier loskopen, dan moet men het vastgestel de
bedrag betalen, vermeerderd met een vijfde.
Lev 27,14 Als iemand zijn huis aan Jahwe toeheiligt, dan stelt de
priester vast, hoeveel het waard is, veel of weinig; het bedrag dat hij
vaststelt is bindend.
Lev 27,15 Wil degene die zijn huis aan Jahwe toeheiligde, het weer
terugkopen, dan moet hij het vastgestelde bedrag betalen, vermeerderd
met een vijfde, dan is het weer van hem.
Lev 27,16 Wil iemand een stuk land aan Jahwe wijden, dan moet de waarde
ervan worden afgemeten naar het benodigde zaaigoed: per ezelslast
zaaigerst vijftig sikkel zilver.
Lev 27,17 Wijdt hij zijn land in het jubeljaar aan Jahwe, dan geldt
hetzelfde bedrag.
Lev 27,18 Doet hij dat buiten het jubeljaar, dan moet de priester het
aantal jaren tot het volgend jubeljaar in mindering brengen op het
vastgestelde bedrag.
Lev 27,19 Wil iemand het stuk land dat hij aan Jahwe gewijd heeft,
terugkopen, dan moet hij het vastgestelde bedrag betalen, vermeerderd
met een vijfde; dan is het land weer van hem.
Lev 27,20 Koopt hij het stuk land niet terug en wordt het aan iemand
anders verkocht, dan vervalt het recht van terugkoop.
Lev 27,21 Als het stuk land in het jubeljaar vrijkomt, wordt het
heilige grond, zoals een stuk land dat door ban-gelofte aan Jahwe
gewijd is: het wordt eigendom van de priester.
Lev 27,22 Wijdt iemand aan Jahwe een stuk land, dat hij gekocht heeft
en dat dus geen familiebezit was,
Lev 27,23 dan moet de priester bij het vaststellen van het bedrag
rekening houden met het aantal jaren tot het volgende jubeljaar.
Dezelfde dag nog moet het vastgestelde bedrag betaald worden. Het is
heilig en behoort aan Jahwe.
Lev 27,24 In het jubeljaar wordt het land weer eigendom van de
verkoper, tot wiens familiebezit het behoord heeft.
Lev 27,25 Alle bedragen moeten worden vastgesteld volgens de sikkel van
het heiligdom, twintig gera de sikkel.
Lev 27,26 De eerstgeborenen van het vee, van runderen of schapen,
behoren aan Jahwe; men kan ze dus niet aan Hem wijden. Dat rund of dat
schaap behoort reeds aan Hem.
Lev 27,27 Is het dier een onrein dier, dan kan men het loskopen voor
het vastgestelde bedrag, vermeerderd met een vijfde. Wordt het niet
losgekocht, dan moet het voor het vastgestelde bedrag verkocht worden.
Lev 27,28 Wijdt iemand iets van zijn bezit door de ban aan Jahwe,
mensen, vee of land, dan mag dat niet worden verkocht of teruggekocht.
Alles wat door de ban is gewijd, is hoogheilig en behoort aan Jahwe.
Lev 27,29 Een mens, die onder de ban ligt, kan niet worden vrijgekocht;
hij moet ter dood worden gebracht.
Lev 27,30 De tienden van wat het land aan koren of boomvruchten
opbrengt, behoren aan Jahwe; ze zijn Hem gewijd.
Lev 27,31 Wil iemand iets van zijn tienden terugkopen, dan wordt de
prijs met een vijfde verhoogd.
Lev 27,32 Elk tiende dier van runderen of kleinvee, dat onder de
herdersstaf doorgaat, is aan Jahwe gewijd.
Lev 27,33 Daarbij wordt niet gelet op betere of mindere kwaliteit; ook
mag men de dieren niet omwisselen. Doet men dat toch, dan zijn beide
dieren gewijd; ze kunnen niet worden teruggekocht.
Lev 27,34 Dit zijn de geboden, die Jahwe op de Sinaï door
Mozes aan de Israëlieten heeft gegeven.
|