Nehemia
Bijbel
voor Slechtzienden
Neh
1,1 Gedenkschriften van Nehemia, de zoon van Chakalja. In de maand
Kislew van het twintigste jaar, bevond ik mij in de hoofd stad Susan.
Neh 1,2 Toen een van mijn broeders, Chanani, met mannen uit Juda mij
kwam opzoeken, polste ik hen over de rest der joden die de ballingschap
overleefd had en over Jeruzalem.
Neh 1,3 Zij deelden mij mee dat degenen die de ballingschap overleefd
hadden, daar in de provincie gebukt gingen onder allerlei rampspoed en
schande, dat de muur van Jeruzalem groten deels in puin lag en dat de
poorten door brand verwoest waren.
Neh 1,4 Toen ik dit alles hoorde, zette ik mij neer en barstte in
tranen uit; ik treurde dagen aan een stuk en ik vastte en ik smeekte
tot de God des hemels.
Neh 1,5 En ik riep uit: 'Ach Jahwe, God des hemels, grote,
ontzagwekkende God, die uw genaderijk verbond gestand doet aan allen
die u liefhebben en uw geboden onderhouden,
Neh 1,6 neig uw oor, open uw ogen en luister naar het gebed dat ik, uw
dienaar, nu dag en nacht tot U richt voor de zonen van Israël,
uw
dienaren. Ik belijd de zonden die wij, zonen van Israël, ook
ikzelf en mijn familie, jegens U bedreven hebben.
Neh 1,7 Wij hebben tegen U misdaan, wij hebben uw geboden, uw wetten en
voorschriften niet onderhouden, die Gij Mozes, uw dienaar, gegeven hebt.
Neh 1,8 Wel hebt Gij Mozes, uw dienaar, gezegd: Wanneer gij tegen Mij
in opstand komt zal Ik u onder de volken verspreiden. Maar weet
Neh 1,9 dat Gij ook gezegd hebt: Als gij u dan tot Mij bekeert en mijn
geboden weer onderhoudt en ze naleeft, dan zal Ik u uit uw ballingschap
weer bijeenbrengen, al was het van het uiteinde der aarde, en dan voer
Ik u terug naar de plaats die Ik uitverkoren heb om er mijn naam te
doen wonen.
Neh 1,10 Zij zijn uw dienaren, uw volk dat Gij verlost hebt met grote
macht en sterke hand.
Neh 1,11 Ach Heer, neig uw oor naar het gebed van uw dienaar en het
smeken van uw dienaren, die uw naam van harte eren. Laat het vandaag
toch uw dienaar gegeven zijn, genade te vinden bij die man.' Ik was
schenker van de koning.
Neh 2,1 Het gebeurde in de maand Nisan van het twintigste regeringsjaar
van koning Artachsasta. De wijn stond op tafel; ik nam de wijn en
reikte hem de koning aan. Nooit had ik mij bedroefd getoond in zijn
tegenwoordigheid,
Neh 2,2 maar nu zei de koning mij: 'Waarom kijk je zo treurig? Ziek ben
je niet, dus moet er iets zijn dat je treurig stemt.' Ik ontstelde hevig
Neh 2,3 en zei tot de koning: 'De koning leve in eeuwigheid! Hoe zou ik
er niet treurig uitzien, nu de stad, de plaats waar mijn voorvaderen
begraven liggen, een woestenij is geworden en haar poorten door het
vuur verteerd zijn?'
Neh 2,4 Daarop vroeg de koning: 'Wat is je verlangen?' Ik bad tot de
God des hemels
Neh 2,5 en zei tot de koning: 'Als het de koning behaagt en als uw
dienaar genade gevonden heeft in uw ogen, moge u mij naar Juda zenden,
naar de stad waar mijn vaderen begraven liggen, om haar weer op te
bouwen.'
Neh 2,6 De koningin zat naast de koning. De koning vroeg: 'Hoe lang
duurt de reis en wanneer kom je terug?' Ik noemde hem een termijn; de
koning stemde daarmee in en gaf mij verlof te ver trekken.
Neh 2,7 Toen zei ik tot de koning: 'Als het de koning behaagt moge hij
mij brieven meegeven voor de stadhouders aan de overzij de van de
Rivier, zodat zij mij op mijn reis naar Juda doortocht verlenen.
Neh 2,8 En ook een brief voor Asaf, de koninklijke houtvester, dat hij
mij boomstammen moet leveren om er balken van te maken voor de poorten
van de tempelburcht, voor de stadsmuur en voor een huis voor mijzelf.'
Omdat mijn God mij genadig was, voldeed de koning aan mijn verzoek.
Neh 2,9 Toen ik bij de stadhouders aan de overzijde van de Rivier kwam,
overhandigde ik hun de brieven van de koning. De koning had mij een
escorte van legeroversten en ruiters meegegeven.
Neh 2,10 Toen Sanballat, de Choroniet, en Tobia, de Ammonitische
magistraat, hoorden dat er iemand gekomen was om de belangen van de
Israëlieten te behartigen, waren ze daar uiterst misnoegd over.
Neh 2,11 Ik kwam in Jeruzalem aan en toen ik er drie dagen was,
Neh 2,12 trok ik er 's nachts met nog een paar man op uit. Ik had
niemand verteld van de plannen die God mij ingegeven had met betrekking
tot Jeruzalem. Wij hadden geen ander rijdier dan dat waarop ik reed.
Neh 2,13 In de nacht verliet ik dus de stad door de Dalpoort en trok
van de Drakenbron naar de Aspoort en inspecteerde de muur van
Jeruzalem; die lag grotendeels in puin en de poorten waren verteerd
door het vuur.
Neh 2,14 Ik reed verder naar de Bronpoort en naar de vijver van de
koning. Daar ik er met mijn rijdier niet langs kon,
Neh 2,15 trok ik in de nacht door het dal en inspecteerde vandaar uit
de muur. Daarna keerde ik terug en ging door de Dalpoort de stad weer
binnen.
Neh 2,16 De magistraten wisten niet waar ik geweest was en wat ik
gedaan had, want ik had de joden nog niets verteld, noch de priesters,
noch de notabelen, noch de magistraten, noch de anderen die het werk
zouden moeten uitvoeren.
Neh 2,17 Nu zei ik tot hen: 'Gij ziet in wat voor een ellendige
toestand wij verkeren: Jeruzalem ligt verwoest en de stadspoorten zijn
door vuur verteerd. Kom, laat ons de muur van Jeruzalem weer optrekken,
zodat wij die schande niet langer hoeven te dragen.'
Neh 2,18 En ik vertelde hun hoe God mij zijn welwillendheid betoond had
en wat de koning mij had gezegd. Daarop zeiden ze: 'Laten wij meteen
een begin maken met de opbouw.' En vol goede moed gingen zij aan het
werk.
Neh 2,19 Toen Sanballat, de Choroniet, Tobia, de Ammonitische
magistraat, en Gesem, de Arabier, hiervan hoorden, lachten ze ons uit
en spottend zeiden ze tot ons: 'Wat doen jullie daar? Willen jullie
opstand plegen tegen de koning?'
Neh 2,20 Maar ik gaf hun ten antwoord: 'De God des hemels zal ons plan
doen slagen. Wij, zijn dienaren, beginnen de herbouw van Jeruzalem,
maar u hebt er rechtens geen deel, noch iets dat er uw gedachtenis in
stand houdt.'
Neh 3,1 Toen maakten Eljasib, de hogepriester, en zijn broeders, de
priesters, een begin met de herbouw van de Schaapspoort. Ze brachten er
de balklaag in aan, hingen er de deuren in en zetten het herstelwerk
voort tot aan de Meatoren en de Chananeltoren.
Neh 3,2 Het volgende muurpand werd hersteld door de burgers van
Jericho, het daaropvolgende door Zakkur, de zoon van Imri.
Neh 3,3 De Vispoort werd herbouwd door de burgers van Senaa; zij
brachten er de balklaag in aan en hingen de deuren erin met de
sluitbomen en de grendels.
Neh 3,4 Verderop bouwde Meremot, de zoon van Uria, de zoon van Hakkos,
daarnaast Mesullam, de zoon van Berekja de zoon van Mesezabel;
vervolgens Sadok, de zoon van Baana.
Neh 3,5 Naast dezen arbeidden de inwoners van Tekoa, maar de notabelen
van die stad zetten hun schouders niet onder het werk van hun heer.
Neh 3,6 Jojada, de zoon van Pesach en Mesullam, de zoon van Besodja,
herstelden de Oude Poort; zij brachten er de balklaag in aan en hingen
de deuren erin met de sluitbomen van de grendels.
Neh 3,7 Naast hen werkten Melatja, de Gibeoniet, en Jadon, de
Meronotiet, de burgers van Gibeon en Mispa, domeinen van de stadhouder
aan de overzijde van de Rivier.
Neh 3,8 Naast hen werkte Uzziël, de zoon van Charhaja, een
goudsmid; vervolgens Chananja, een balsembereider: zij herstelden
Jeruzalem tot aan de Brede Muur.
Neh 3,9 Daarnaast werkte Refaja, de zoon van Chur, hoofd van het halve
district Jeruzalem.
Neh 3,10 Naast hem werkte Jedaja, de zoon van Charimaf, vlak bij zijn
eigen huis. Verderop werkte Chattus, de zoon van Chasabneja.
Neh 3,11 Malkia, de zoon van Charim, en Chassub, de zoon van de
stadhouder van Moab, herstelden een andere sector, met de Bak oventoren.
Neh 3,12 Naast hen werkte Sallum, de zoon van Halloches, hoofd van de
andere helft van het district Jeruzalem, hijzelf en zijn dochters.
Neh 3,13 Chanun en de bewoners van Zanoach herstelden de Dal poort; zij
bouwden haar weer op, hingen de deuren erin met de sluitbomen en de
grendels en herstelden de muur over een lengte van duizend el, tot aan
de Aspoort.
Neh 3,14 Malkia, de zoon van Rekab, hoofd van het district
Bet-hakkerem, herstelde de Aspoort. Hij bouwde haar weer op en hing de
deuren erin met de sluitbomen en de grendels.
Neh 3,15 Sallum, de zoon van Kolchoze, hoofd van het district Mispa,
herstelde de Bronpoort. Hij bouwde haar weer op, overkapte haar en hing
er de deuren in met de sluitbomen en de grendels. Hij herstelde de muur
van de Siloachvijver in de koninklijke tuin tot aan de trap die van de
Davidstad omlaag voert.
Neh 3,16 Verderop werkte Nechemja, de zoon van Azbuk, hoofd van het
halve district Betsur, tot bij de graven van David en tot aan de
kunstmatige vijver en de kazerne der soldaten.
Neh 3,17 Daarnaast werkten levieten: Rechum, de zoon van Bani, en naast
hem, voor zijn district, Chasabja, hoofd van het halve district Keila.
Neh 3,18 Hun broeders, Bawwai, de zoon van Chenadad, hoofd van de
andere helft van het district Keila,
Neh 3,19 en naast hem Ezer, de zoon van Jesua, hoofd van Mispa, bouwden
het volgende gedeelte, tot aan de Hoek, waar de weg omhoog loopt naar
het wapendepot.
Neh 3,20 Vervolgens herstelde Baruk, de zoon van Zabbai, het gedeelte
vanaf de Hoek tot bij de ingang van het erf van Eljasib, de
hogepriester.
Neh 3,21 Naast hem herstelde Meremot, de zoon van Uria, de zoon van
Hakkos, het gedeelte van de ingang van het erf van Eljasib tot waar het
erf ophield.
Neh 3,22 Verderop werkten de priesters, woonachtig in het Jor daandal;
Neh 3,23 dan Benjamin en Chassub, tegenover hun huis; voorts Azarja, de
zoon van Maaseja, de zoon van Ananja, bij zijn eigen huis.
Neh 3,24 Daarnaast herstelde Binnui, de zoon van Chenadad, het gedeelte
vanaf het huis van Azarja tot aan de hoek met de uit springende toren;
Neh 3,25 vervolgens Palal, de zoon van Uzai, het muurpand tegen over de
hoek met de hoge uitspringende toren van het koninklijk paleis, vanwaar
men uitziet op het binnenplein van de wacht. Daarnaast werkte Pedaja,
de zoon van Paros.
Neh 3,26 Naast hem werkten de tempelknechten die op de Ofel woonden,
tot aan de Waterpoort aan de oostkant en tot de uit springende toren.
Neh 3,27 Verderop herstelden de inwoners van Tekoa het gedeelte bij de
grote uitspringende toren tot aan de Ofelmuur.
Neh 3,28 Voorbij de Paardenpoort werkten de priesters, ieder in de
buurt van zijn huis.
Neh 3,29 Daarnaast, ook in de buurt van zijn huis, Sadok, de zoon van
Immer. Naast hem Semaja, de zoon van Sekanja, de wachter van de
Oostpoort.
Neh 3,30 Daarnaast herstelden Chananja, de zoon van Selemja, en Chanun,
de zesde zoon van Salaf, een ander gedeelte. Vervolgens, in de buurt
van zijn kantoor, Mesullam, de zoon van Berekja.
Neh 3,31 Daarnaast werkte Malkia, een goudsmid, tot aan het verblijf
van de tempelknechten en de kooplieden tegenover de wachtpoort bij de
hoek met de bovenbouw.
Neh 3,32 En tussen de hoek met de bovenbouw en de Schaapspoort werkten
de goudsmeden en de kooplieden.
Neh 3,33 Toen Sanballat hoorde dat wij bezig waren de muur te
herstellen, werd hij toornig en in zijn grote woede hoonde hij de joden.
Neh 3,34 In tegenwoordigheid van zijn ambtgenoten en het leger van
Samaria zei hij: 'Wat zijn die stakkers van joden toch aan het doen?
Zijn zij echt aan het bouwen? Denken ze al aan inwijdingsoffers? Zullen
zij er ooit mee klaar komen? Die verkoolde stenen uit de puinhopen,
zullen zij die weer tot leven wekken?'
Neh 3,35 Tobia, de Ammoniet, stond naast hem en zei: 'Laat ze maar
bouwen: morgen komt er een jakhals en die springt zo een gat in die
stenen muur van ze!'
Neh 3,36 Hoor toch, onze God, hoe wij een mikpunt van spot zijn
geworden. Laat hun hoon op hun eigen hoofd neerkomen, stuur ze in
ballingschap en geef ze aan uitbuiting prijs.
Neh 3,37 Bedek hun schuld niet en delg hun zonde niet uit voor uw
aanschijn, want ze hebben de bouwers gekrenkt.
Neh 3,38 En wij zetten de bouw van de muur voort. De muur kwam over
heel de omtrek tot op halve hoogte klaar, want het volk werkte
vastberaden door.
Neh 4,1 Toen Sanballat en Tobia, alsook de Arabieren, de Ammonie ten en
de Asdodieten hoorden dat het herstel van Jeruzalems muur gestaag
vorderde en dat de bressen geleidelijk aan gedicht werden, waren ze
hevig verontwaardigd.
Neh 4,2 Zij sloten een bondgenootschap om samen Jeruzalem aan te vallen
en er verwarring te stichten.
Neh 4,3 Wij baden tot onze God en stelden een wacht in die dag en nacht
dienst moest doen.
Neh 4,4 Maar de Judeeërs klaagden: 'De opperlieden kunnen het
niet
aan; de puinhopen zijn te groot; wij zijn niet in staat de muur af te
bouwen.'
Neh 4,5 Onze vijanden zeiden: 'Zonder dat zij van iets weten of iets
bemerken, moeten wij ze overvallen, ze doden en een einde maken aan het
werk.'
Neh 4,6 En de joden die onder hen woonden drongen er bij ons van alle
kanten wel tien keer op aan: 'Kom bij ons terug!'
Neh 4,7 Daarom plaatste ik bij de lager gelegen delen van de stad, op
de onbeschermde plaatsen achter de muur, het volk, ingedeeld in
families en gewapend met zwaarden, speren en bogen.
Neh 4,8 Ik keek rond en richtte vervolgens het woord tot de notabelen,
de magistraten en het overige volk: 'Wees niet bang voor hen. Denk aan
onze grote, ontzagwekkende Heer en strijd voor uw broeders, uw zonen en
dochters, uw vrouwen en uw bezit.'
Neh 4,9 Toen onze vijanden vernamen dat wij op de hoogte waren en dat
God hun plan verijdeld had, kon ieder zijn werk aan de muur hervatten.
Neh 4,10 Van die dag af werd de arbeid verricht met slechts de helft
van mijn mannen: de andere helft betrok de wacht, gepantserd en
gewapend met speren, schilden en bogen, en stelde zich met hun leiders
op achter het huis van Juda,
Neh 4,11 dat aan de muur bouwde. De opperlieden droegen met de ene hand
het materiaal en hielden in de andere hand een speer.
Neh 4,12 De bouwers hadden bij het werk een zwaard aan hun lenden
gegord. De bazuinblazer hield ik in mijn buurt.
Neh 4,13 En ik zei tot de notabelen, de magistraten en het overige
volk: 'Het werk is omvangrijk en ligt erg gespreid. Wij zijn over heel
de muur verdeeld, op grote afstand van elkaar.
Neh 4,14 Als u dus het signaal van de bazuin hoort, moet u zich bij ons
verzamelen. Onze God zal voor ons strijden.'
Neh 4,15 Terwijl de helft met speren de wacht hield, verrichtten wij
dus het werk, van het krieken van de dag tot aan het eerste licht der
sterren.
Neh 4,16 In die tijd gaf ik het volk ook bevel dat ieder met zijn
werkvolk in Jeruzalem moest overnachten. Zo waren ze voor ons een wacht
in de nacht en een werkploeg overdag.
Neh 4,17 Noch ik, noch mijn broers, mijn gevolg of de mannen van de
wacht, niemand van ons was ooit uit de kleren en allen waren steeds met
de speer gewapend.
Neh 5,1 Maar onder het volk, ook onder de vrouwen, rezen ernstige
klachten tegen medejoden.
Neh 5,2 Sommigen zeiden: 'Wij zijn met onze zonen en dochters te
talrijk om graan te kunnen kopen, zodat we kunnen eten en in leven
blijven.'
Neh 5,3 Anderen zeiden: 'Wij moeten onze velden, onze wijngaarden en
huizen verpanden om graan te kunnen kopen tegen de honger.'
Neh 5,4 Weer anderen zeiden: 'Wij hebben geld moeten lenen om de
koninklijke belasting op onze velden en wijngaarden te kunnen betalen.
Neh 5,5 Is ons vlees en bloed niet evenveel waard als dat van onze
broeders? Zijn onze zonen soms minder dan hun zonen? Waarom moeten wij
dan onze zonen en dochters als slaven verkopen? Verschillende van onze
dochters hebben wij reeds als slavinnen verkocht. Maar wij kunnen er
niets tegen doen, zolang anderen in het bezit zijn van onze velden en
wijngaarden.'
Neh 5,6 Toen ik deze klachten hoorde, was ik uiterst verontwaardigd.
Neh 5,7 Ik ging bij mezelf te rade en bracht vervolgens een
beschuldiging uit tegen de notabelen en de magistraten. Ik zei tot hen:
'U maakt zich tegenover uw broeders schuldig aan woeker.' Ik riep een
grote vergadering bijeen
Neh 5,8 en sprak deze als volgt toe: 'Zover het ons mogelijk was hebben
wij onze joodse broeders die verkocht waren aan de heidenen,
teruggekocht; maar u verkoopt uw broeders, zodat wij ze weer moeten
terugkopen!' Ze zwegen en wisten niet wat te antwoorden.
Neh 5,9 Ik vervolgde: 'Wat u daar doet is niet juist. Moet u God niet
vrezen bij al wat u doet? Anders haalt u zich de smaad der heidenen,
onze vijanden, op de hals.
Neh 5,10 Ook ik, mijn broers en mijn gevolg, lenen hun geld en graan;
laten wij hun die schuld kwijtschelden.
Neh 5,11 Geef hun vandaag nog hun velden, hun wijngaarden, hun
olijftuinen en hun huizen terug en scheld hun het percent kwijt op het
geld, het graan, de most en de olie die gij hun geleend hebt.'
Neh 5,12 En zij antwoordden: 'Wij zullen alles teruggeven; wij zullen
van hen niets meer eisen; zoals u gezegd hebt zullen wij doen.' Ik riep
de priesters en liet hen zweren dat zij hun belofte zouden nakomen.
Neh 5,13 Toen schudde ik mijn mantel uit en zei: 'Zo zal God iedereen
uit zijn huis en zijn bezit schudden die zijn belofte niet gestand
doet, zodat hij uitgeschud en berooid achterblijft!' De hele
vergadering riep: 'Zo zij het!' en zij prezen Jahwe. Het volk deed
zoals besloten was.
Neh 5,14 Vanaf de dag dat ik aangesteld werd als stadhouder over het
land Juda, van het twintigste tot het tweeëndertigste
regeringsjaar van koning Artachsasta, twaalf jaar lang, hebben ik en
mijn broeders de toelage niet willen aannemen waar een stadhouder recht
op heeft.
Neh 5,15 De vroegere stadhouders, mijn voorgangers, hadden het volk een
schatting opgelegd en van hen brood en wijn, en veertig zilveren
sikkels geëist; ook hun dienaren legden het volk lasten op,
maar
ik deed dat niet, omdat ik God vreesde.
Neh 5,16 Ik heb zelfs persoonlijk deelgenomen aan de bouw van de muur,
ofschoon ik geen grond bezat. Al mijn dienaren hielpen gezamenlijk bij
het werk.
Neh 5,17 Steeds had ik joden aan tafel: honderdvijftig magistraten en
degenen die uit de omwonende volken naar ons toegekomen waren.
Neh 5,18 Dagelijks werd er een os bereid en zes van de beste schapen;
ook vogels werden er op mijn kosten klaargemaakt en om de tien dagen
een grote hoeveelheid wijn. Ondanks dat heb ik geen aanspraak gemaakt
op de toelage van een landvoogd, want het lot van het volk was al zwaar
genoeg.
Neh 5,19 O God, reken mij ten goede wat ik voor het welzijn van dit
volk gedaan heb.
Neh 6,1 Sanballat, Tobia en Gesem, de Arabier, en onze andere vijanden
hoorden dat ik de muur weer opgebouwd had en dat er geen bres meer
overgebleven was. Op dat ogenblik had ik de deuren nog niet in de
poorten geplaatst.
Neh 6,2 Daarom zonden Sanballat en Gesem mij de volgende bood schap:
'Kom, laten wij een ontmoeting hebben in Kefirim in de Onovlakte.' Maar
zij voerden kwaad in het schild.
Neh 6,3 Ik stuurde daarom boden naar hen met de boodschap: 'Ik heb een
groot werk onderhanden en daarom kan ik niet komen. Het werk zou
blijven liggen als ik het in de steek liet om naar u toe te komen.'
Neh 6,4 Vier keer stuurden ze mij dezelfde boodschap, maar ik gaf hun
steeds hetzelfde antwoord.
Neh 6,5 De vijfde keer dat Sanballat op deze wijze een boodschap
stuurde, had zijn dienaar een open brief in de hand.
Neh 6,6 Daarin stond: 'Onder de volken heeft men vernomen, en Gesem
bevestigt het, dat u met de joden een opstand voorbereidt en dat u
daarom de muur opbouwt; het heeft er alle schijn van dat u koning wilt
worden.
Neh 6,7 Zelfs profeten laat u optreden om in uw belang in Jeruzalem af
te kondigen dat er een koning is in Juda. Dit alles zal de koning ter
ore komen. Laten wij daarom samen overleg plegen.'
Neh 6,8 Ik stuurde hem de volgende boodschap terug: 'Van wat u gezegd
hebt is niets waar: u hebt dit alles maar verzonnen.'
Neh 6,9 Al die lieden wilden ons namelijk schrik aanjagen, in de hoop
dat wij het werk wel in de steek zouden laten en dat het nooit klaar
zou komen. Nu was het zaak dapper te zijn.
Neh 6,10 Op een dag begaf ik mij naar het huis van Semaja, de zoon van
Delaja, de zoon van Mehetabel. In vervoering sprak hij: 'Laten we naar
de tempel gaan, binnen in het heiligdom, en laten we de deuren van het
heiligdom sluiten, want ze komen om u te doden; vannacht komen ze om u
te doden.'
Neh 6,11 Ik antwoordde: 'Zou een man als ik op de vlucht gaan? En zou
iemand als ik zijn leven kunnen redden door het heiligdom binnen te
gaan? Ik ga niet met u mee!'
Neh 6,12 Ik dacht een ogenblik na en besefte toen dat hij niet door God
gezonden was, maar door Tobia en Sanballat omgekocht was om over mij
een profetisch woord te spreken.
Neh 6,13 Zij hadden hem gehuurd om mij vrees aan te jagen en mij
daardoor tot zonde te verleiden. Zij zouden mij dan in opspraak brengen
en mij bekladden.
Neh 6,14 O God, vergeld Tobia en Sanballat hun daden, en ook Noadja, de
profetes, en de overige profeten die mij schrik wilden aanjagen.
Neh 6,15 De muur kwam gereed op vijfentwintig Elul; men had er
tweeënvijftig dagen aan gewerkt.
Neh 6,16 Toen onze vijanden en alle omwonende volken dit zagen of ervan
hoorden, voelden zij zich diep vernederd en erkenden zij dat dit werk
door onze God gewild was.
Neh 6,17 Maar ook toen nog waren er notabelen in Juda die brieven
stuurden naar Tobia, en van hem ook brieven ontvingen.
Neh 6,18 Velen in Juda waren door een eed met hem verbonden, omdat hij
de schoonzoon was van Sekanja, de zoon van Arach, en zijn zoon
Jehochanan gehuwd was met een dochter van Mesullam, de zoon van Berekja.
Neh 6,19 In gesprekken met mij gaven zij hoog van hem op en al wat ik
zei briefden ze aan hem over. En Tobia stuurde mij brieven om mij bang
te maken.
Neh 7,1 Toen de muur gereedgekomen was en ik de deuren geplaatst had,
werden er uit de levieten poortwachters en zangers aangesteld.
Neh 7,2 Ik droeg het bestuur van Jeruzalem over aan Chanani, mijn
broer, en aan Chananja, de bevelhebber van de burcht, want dat was een
bij uitstek betrouwbaar en godvrezend man.
Neh 7,3 Ik zei hun dat de poorten van Jeruzalem niet open mochten
voordat de hitte van de zon voelbaar werd, en dat zij gesloten en
gegrendeld moesten worden voordat de wacht ingerukt was. Ik zei hun dat
ze ook burgers van Jeruzalem als wachten moesten uitzet ten in de buurt
van hun woning.
Neh 7,4 De stad was erg groot en uitgestrekt, maar de bevolking weinig
talrijk, en de huizen waren nog niet hersteld.
Neh 7,5 Op ingeving van God riep ik alle notabelen en magistraten en
het volk bijeen om hen overeenkomstig hun verwantschap in te schrijven.
Ik vond het geslachtsregister van de ballingen die als eersten waren
teruggekeerd. Daarin stond het volgende:
Neh 7,6 Dit zijn de ballingen die door Nebukadnessar, de koning van
Babel, uit de provincie Juda in ballingschap waren weggevoerd, maar die
teruggekeerd zijn naar Jeruzalem en Juda, ieder naar zijn plaats van
afkomst.
Neh 7,7 Ze zijn teruggekeerd onder leiding van Zerubbabel, Jesua,
Nechemja, Azarja, Raamja, Nachamani, Mordekai, Bilsan, Misperet,
Bigwai, Nechum en Baana. De aantallen mannen onder deze
Israëlieten waren als volgt:
Neh 7,8 Tweeduizend honderdtweeënzeventig afstammelingen van
Paros;
Neh 7,9 driehonderdtweeënzeventig afstammelingen van Sefatja;
Neh 7,10 zeshonderdtweeënvijftig afstammelingen van Arach;
Neh 7,11 tweeduizend achthonderdachttien afstammelingen van
Pachat-moab, uit de families van Jesua en Joab.
Neh 7,12 Twaalfhonderdvierenvijftig afstammelingen van Elam;
Neh 7,13 achthonderdvijfenveertig afstammelingen van Zattu;
Neh 7,14 zevenhonderdzestig afstammelingen van Zakkai;
Neh 7,15 zeshonderdachtenveertig afstammelingen van Binnui;
Neh 7,16 zeshonderdachtentwintig afstammelingen van Bebai;
Neh 7,17 tweeduizend driehonderdtweeëntwintig afstammelingen
van Azgad;
Neh 7,18 zeshonderdzevenenzestig afstammelingen van Adonikam;
Neh 7,19 tweeduizend zevenenzestig afstammelingen van Bigwai;
Neh 7,20 zeshonderdvijfenvijftig afstammelingen van Adin;
Neh 7,21 achtennegentig afstammelingen van Ater uit de familie van
Chizkia;
Neh 7,22 driehonderdachtentwintig afstammelingen van Chasum;
Neh 7,23 driehonderdvierentwintig afstammelingen van Besai;
Neh 7,24 Honderdtwaalf afstammelingen van Charif'
Neh 7,25 vijfennegentig afstammelingen van Gibeon;
Neh 7,26 honderdachtentachtig burgers uit Bethlehem en Netofa;
Neh 7,27 honderdachtentwintig burgers uit Anatot;
Neh 7,28 tweeënveertig burgers uit Bet-azmawet;
Neh 7,29 zevenhonderddrieënveertig burgers uit Kirjat-jearim,
Kefira en Beerot;
Neh 7,30 zeshonderdeenentwintig burgers uit Rama en Geba;
Neh 7,31 honderdtweeëntwintig burgers uit Mikmas;
Neh 7,32 honderddrieëntwintig burgers uit Betel en Ai;
Neh 7,33 tweeënvijftig burgers uit het andere Nebo;
Neh 7,34 twaalfhonderdvierenvijftig burgers uit het andere Elam;
Neh 7,35 driehonderdtwintig afstammelingen van Charim;
Neh 7,36 driehonderdvijfenveertig burgers uit Jericho;
Neh 7,37 zevenhonderdeenentwintig burgers uit Lod, Chadid en Ono;
Neh 7,38 en drieduizend negenhonderddertig burgers uit Senaa.
Neh 7,39 Priesters: negenhonderddrieënzeventig afstammelingen
van Jedaja, uit de familie van Jesua;
Neh 7,40 duizend tweeënvijftig afstammelingen van Immer;
Neh 7,41 twaalfhonderdzevenenveertig afstammelingen van Paschur;
Neh 7,42 en duizendzeventien afstammelingen van Charim.
Neh 7,43 Levieten: vierenzeventig afstammelingen van Jesua, uit de
families van Kadmiël en de zonen van Hodewa.
Neh 7,44 Zangers: honderdachtenveertig afstammelingen van Asaf.
Neh 7,45 Poortwachters: honderdachtendertig afstammelingen van Sallum,
Ater, Talmon, Akkub, Chatita en Sobai.
Neh 7,46 Tempelknechten: van Sicha, Chasufa, Tabbaot,
Neh 7,47 Keros, Sia, Padon,
Neh 7,48 Lebana, Chagaba, Salmai,
Neh 7,49 Chanan, Giddel, Gachar,
Neh 7,50 Reaja, Resin, Nekoda,
Neh 7,51 Gazza, Uzza, Peseach,
Neh 7,52 Besai, Meunim, Nefissim,
Neh 7,53 Bakbuk, Chakufa, Charchur,
Neh 7,54 Baslit, Mechida, Charsa,
Neh 7,55 Barkos, Sisera, Temach,
Neh 7,56 Nesiach en Chatifa.
Neh 7,57 Salomo's knechten: afstammelingen van Sotai, Soferet, Perida,
Neh 7,58 Jaala, Darkon, Giddel,
Neh 7,59 Sefatja, Chattil, Pokeret-hassebaim en Amon.
Neh 7,60 In totaal waren er driehonderdtweeënnegentig tempel
knechten en Salomo's-knechten.
Neh 7,61 Ballingen uit Tel-melach, Tel-charsa, Kerub, Addon en Immer,
die niet konden aantonen dat ze van Israëlitische families
afstamden, waren
Neh 7,62 de zeshonderdtweeënveertig afstammelingen van Delaja,
Tobia en Nekoda.
Neh 7,63 Ook de priesters uit het geslacht van Chobaja, Hakkos en
Barzillai, welke laatste een dochter van Barzillai, uit Gilead gehuwd
had en diens naam had aangenomen,
Neh 7,64 zochten in het register naar het bewijs van hun priesterlijke
afstamming, maar konden die niet aantonen en werden uitgesloten van het
priesterlijke ambt.
Neh 7,65 De landvoogd verbood hun van de heilige spijzen te eten,
zolang er geen priester was die de oerim en toemmim kon raadple gen.
Neh 7,66 De hele gemeenschap telde tweeënveertigduizend
driehonderdzestig man.
Neh 7,67 Daarbij kwamen nog zevenduizend driehonderdzevenendertig
slaven en slavinnen en tweehonderdvijfenveertig zangers en zangeressen.
Neh 7,68 Zij hadden vierhonderdvijfendertig kamelen en
zesduizendzevenhonderdtwintig ezels.
Neh 7,69 Een aantal familiehoofden deden schenkingen voor de
wederopbouw. De landvoogd gaf voor het fonds duizend gouden drachmen,
vijftig plengschalen en vijfhonderddertig priestergewaden.
Neh 7,70 De familiehoofden gaven voor het bouwfonds twintigduizend
gouden drachmen bijeen, tweeduizend honderd zilveren minen.
Neh 7,71 De rest van het volk bracht twintigduizend gouden drachmen
bijeen, tweeduizend zilveren minen en zevenenzestig priestergewaden.
Neh 7,72 De priesters, de levieten, de poortwachters en de zangers, een
gedeelte van het volk en de tempelknechten vestigden zich in Jeruzalem;
de rest van Israël vestigde zich in de steden.
Neh 8,1 Toen de zevende maand was aangebroken, stroomden alle
Israëlieten die zich in de steden gevestigd hadden, samen op
het
plein voor de Waterpoort en verzochten Ezra, de schriftgeleerde, het
boek te gaan halen van de wet die Jahwe door Mozes aan Israël
gegeven heeft.
Neh 8,2 En Ezra, de priester, bracht het boek voor de vergadering van
mannen en vrouwen en allen die de voorlezing konden volgen. Het was de
eerste dag van de zevende maand.
Neh 8,3 Vanaf de dageraad tot de middag las Ezra voor uit het boek op
het plein voor de Waterpoort ten aanhoren van de mannen en vrouwen en
van allen die het konden volgen. Het volk luisterde aandachtig naar de
voorlezing van het wetboek.
Neh 8,4 Ezra, de schriftgeleerde, ging op een houten verhoging staan
die voor die gelegenheid opgeslagen was. Aan zijn rechter hand stonden
Mattitja, Sema, Anaja, Uria, Chilkia en Maaseja; aan zijn linkerhand
Pedaja, Misaël, Malkia, Chasum, Chasbaddana, Zekarja en
Mesullam.
Neh 8,5 Ten aanschouwen van heel het volk, hij stak immers boven allen
uit, opende Ezra het boek. Op dat ogenblik gingen allen staan.
Neh 8,6 En Ezra prees Jahwe, de grote God, en heel het volk antwoordde:
'Amen, amen!' Zij staken hun handen omhoog, zij bogen het hoofd en zij
aanbaden Jahwe met het gezicht tegen de grond.
Neh 8,7 En Jesua, Bani, Serebja, Jamin, Akkub, Sabtai, Hodia, Maaseja,
Kelita, Azarja, Jozabad, Chanan, Pelaja en de levieten verklaarden het
volk daar ter plaatse de wet.
Neh 8,8 Zij lazen uit het boek van Gods wet voor, legden het uit en
verklaarden de betekenis, zodat allen de lezing verstonden.
Neh 8,9 Vervolgens zeiden Nehemia, de landvoogd, Ezra, de priester en
schriftgeleerde, en de levieten die de uitleg gaven tot heel het volk:
'Deze dag is aan Jahwe, uw God, gewijd. U mag dus niet treurig zijn en
niet wenen.' Het hele volk was namelijk in tranen uitgebarsten toen het
de woorden van de wet hoorde.
Neh 8,10 En ze zeiden hun: 'Kom, ga lekker eten en drink er zoete drank
bij en deel ervan mee aan wie niets heeft, want deze dag is aan onze
Heer gewijd. Wees niet bedroefd, maar de vreugde die Jahwe u schenkt
zij uw kracht.'
Neh 8,11 Zo kalmeerden de levieten het volk en ze zeiden: 'Wees nu
stil! Dit is een heilige dag, wees dus niet bedroefd.'
Neh 8,12 En het volk ging eten en drinken en deelde van zijn maaltijd
aan anderen mee. Ze vierden uitbundig feest, want ze hadden begrepen
wat hun was voorgehouden.
Neh 8,13 De volgende dag kwamen de familiehoofden van het volk, de
priesters en levieten, bij Ezra, de schriftgeleerde, samen om zich te
verdiepen in de woorden van de wet.
Neh 8,14 En zij bevonden dat er in de wet, die Jahwe door Mozes gegeven
heeft, geschreven staat dat de kinderen van Israël tijdens het
feest van de zevende maand in loofhutten moeten wonen
Neh 8,15 en dat men overal in de steden en in Jeruzalem moet
afkondigen: 'Trek de bergen in, haal takken van olijf, oleaster, mirt,
palm en loofboom en vier het loofhuttenfeest zoals dat voorgeschreven
is.'
Neh 8,16 Het volk trok uit en haalde takken en ieder bouwde zijn
loofhut, op zijn dak, in zijn binnenhof, in de voorhoven van de tempel,
op het plein voor de Waterpoort of op het plein voor de Efraimpoort.
Neh 8,17 En heel de gemeenschap van de teruggekeerde ballingen vierde
het loofhuttenfeest en woonde in hutten. Sinds de dagen van Jozua, de
zoon van Nun, tot op die dag hadden de Israëlieten het zo niet
meer gevierd; er heerste een uitbundige vreugde.
Neh 8,18 Dagelijks, van de eerste tot de laatste dag, werd er
voorgelezen uit het boek van Gods wet. Het feest duurde zeven dagen
lang, en op de achtste dag vierde men, volgens voorschrift, het
slotfeest.
Neh 9,1 Op de vierentwintigste dag van dezelfde maand kwamen de
Israëlieten opnieuw bijeen, ditmaal om in zak en as te vasten.
Neh 9,2 Zij verbraken alle banden met de vreemdelingen, traden voor
Jahwe en beleden hun zonden en de misdaden van hun voorvaderen.
Neh 9,3 En daar ter plaatse besteedden zij een vierde van de dag aan de
lezing van het wetboek van Jahwe, hun God, en een vierde aan de
belijdenis van hun schuld, waarbij zij zich voor Jahwe, hun God,
vernederden.
Neh 9,4 Op de verhoging der levieten ging Jesua staan met Bani,
Kadmiël, Sebanja, Bunni, Serebja, Bani en Kenani, en met
luider
stem riepen zij tot Jahwe, hun God.
Neh 9,5 En de levieten Jesua, Kadmiël, Bani, Chasabneja,
Serebja,
Hodia, Sebanja en Petachja riepen: 'Kom, prijs Jahwe, uw God, van
eeuwigheid tot eeuwigheid.' En zij prezen zijn glorierijke naam, die
alle lof en roem te boven gaat.
Neh 9,6 Gij alleen zijt Jahwe. Gij hebt de hemel en de hemel der
hemelen geschapen, met heel het leger der sterren, de aarde met alles
wat er zich op bevindt, de zeeën met al wat erin is. Gij geeft
leven aan alles, en heel het leger der sterren is U onder worpen.
Neh 9,7 Gij, Jahwe, zijt de God die Abram uitverkoren hebt, hem
weggeleid hebt uit Ur in Chaldea en zijn naam veranderd hebt in Abraham.
Neh 9,8 Gij hebt zijn hart trouw bevonden jegens U en hebt een verbond
met hem gesloten, om zijn nageslacht het land te geven van de
Kanaänieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Jebusieten en
Girgasieten, en Gij hebt uw woord gestand gedaan, want Gij zijt
rechtschapen.
Neh 9,9 Gij hebt neergezien op de ellende van onze voorvaderen in
Egypte, en hebt hun noodkreten gehoord bij de Rietzee.
Neh 9,10 En Gij hebt wonderen en tekenen voltrokken aan Farao, aan al
zijn dienaars en al het volk in zijn land, want Gij zag hoe die hen
mishandelden, en Gij hebt U een roem verworven, die nog altijd stand
houdt.
Neh 9,11 Voor hun ogen hebt Gij de zee in tweeën gespleten en
droogvoets zijn ze midden door de zee getrokken, maar hun achter
volgers hebt Gij in de kolken geplonsd, als een steen in het bruisende
water.
Neh 9,12 Overdag zijt Gij hun voorgegaan in een wolkkolom, 's nachts in
een vuurzuil, om de weg te verlichten die zij moesten volgen.
Neh 9,13 Gij zijt op de berg Sinaï afgedaald en hebt uit de
hemel
tot hen gesproken en hun juiste voorschriften, betrouwbare
verordeningen en voortreffelijke wetten en geboden gegeven.
Neh 9,14 Gij hebt hun uw heilige sabbat geopenbaard en hun, door Mozes,
uw dienaar, geboden, wetten en verordeningen gegeven.
Neh 9,15 Brood hebt Gij uit de hemel laten neerkomen om hun honger te
stillen, en water hebt Gij aan de rots laten ontspringen om hun dorst
te lessen, en Gij hebt hun bevolen het land in bezit te nemen dat Gij
onder ede beloofd had.
Neh 9,16 Maar onze voorvaderen verzetten zich, zij waren hardnek kig en
wilden niet naar uw geboden luisteren.
Neh 9,17 Zij weigerden te luisteren en dachten niet meer aan de
wonderen die Gij voor hen verricht had: Hardnekkig als ze waren stelden
ze een leider aan en wilden ze terug naar de slavernij van Egypte. Maar
Gij, God van vergeving, genadig en lankmoedig en groot in
barmhartigheid, hebt hen niet aan hun lot overgelaten.
Neh 9,18 Zelfs toen ze een beeld hadden gegoten van een jonge stier en
riepen: Dit is uw god die u uit Egypte heeft geleid, en zij zich
schuldig maakten aan zware godslasteringen,
Neh 9,19 hebt Gij hen in uw grote erbarming toch niet in de woestijn
aan hun lot overgelaten: de wolkkolom week niet van hen overdag, maar
bleef hun voorgaan; en ook de vuurzuil verdween niet, maar bleef 's
nachts hun weg verlichten.
Neh 9,20 Gij hebt hun uw goede geest gegeven om hen te onderwijzen; het
manna hebt Gij hun mond niet geweigerd en water hebt Gij hun gegeven
tegen de dorst.
Neh 9,21 Veertig jaar lang hebt Gij in de woestijn gezorgd voor hun
onderhoud; zij kwamen niets te kort: hun kleren zijn niet versleten,
hun voeten niet gezwollen.
Neh 9,22 Koninkrijken en volken hebt Gij hun geschonken en hun als
randgebied toegewezen; zij namen het land van Sichon in bezit, het land
van de koning van Chesbon, en het land van Og, de koning van Basan.
Neh 9,23 Hun zonen hebt Gij zo talrijk gemaakt als de sterren aan de
hemel en Gij hebt hen het land binnengevoerd dat Gij hun vaderen
bevolen had in bezit te nemen.
Neh 9,24 Hun zonen hebben het land in bezit genomen en Gij hebt de
bewoners van het land, de Kanaänieten, aan hen onderworpen, en
Gij
hebt de koningen en de volkeren aan hen overgeleverd om ermee te doen
wat ze wilden.
Neh 9,25 En zij veroverden versterkte steden en vruchtbare grond, zij
namen rijk voorziene huizen in bezit, met gehouwen putten, wijngaarden
en olijftuinen en vruchtbomen zonder tal. Zij hebben gegeten en zich
verzadigd en ze zijn vet geworden van al die overvloed.
Neh 9,26 Toen zijn ze weerbarstig geworden, pleegden opstand tegen U,
keerden uw wet de rug toe, doodden uw profeten, die hen vermaanden zich
toch tot U te bekeren, en maakten zich schuldig aan grove
godslasteringen.
Neh 9,27 Toen hebt Gij ze uitgeleverd aan hun vijanden en die hebben
hen onderdrukt. In hun ellende riepen zij tot U en Gij hoorde dat
vanuit de hemel en gaf hun in uw grote barmhartigheid een redder, die
hen bevrijdde uit de macht van hun vijanden.
Neh 9,28 Maar nauwelijks werden ze met rust gelaten of ze bedre ven
weer hetzelfde kwaad tegen U. Weer leverde Gij hen over in de macht van
hun vijanden en weer onderdrukten die hen. Opnieuw riepen zij tot U en
opnieuw verhoorde Gij hen vanuit de hemel en in uw barmhartigheid
verloste Gij hen talloze malen.
Neh 9,29 Gij vermaande hen zich weer te voegen naar uw wet, maar zij
waren te weerbarstig en luisterden niet naar uw geboden en zij
zondigden tegen uw wetten die de gehoorzame mens het leven geven; zij
waren hardnekkig en weerbarstig en weigerden te luisteren.
Neh 9,30 Lange jaren hebt Gij hun uw lankmoedigheid betoond en Gij hebt
hen door uw geest bij monde van uw profeten vermaand, maar zij hebben
niet geluisterd. Daarom leverde Gij hen over in de macht van de
omwonende volken.
Neh 9,31 Maar in uw grote barmhartigheid hebt Gij hen niet vernietigd
en hen niet in de steek gelaten, want Gij zijt een genadige en
barmhartige God.
Neh 9,32 Daarom, o God, onze grote en machtige en ontzagwekkende God,
die uw verbond en uw barmhartigheid trouw blijft, onderschat toch niet
de beproevingen die wij, onze koningen en prinsen, onze priesters en
profeten, onze voorvaderen en heel uw volk, onder vonden hebben vanaf
de dagen van de koningen van Assur tot vandaag toe.
Neh 9,33 Gij hebt ons dit alles terecht laten overkomen: Gij zijt
steeds trouw gebleven, maar wij hebben ons woord gebroken.
Neh 9,34 Onze koningen, prinsen, priesters en voorvaderen hebben uw wet
niet onderhouden; zij hebben geen acht geslagen op uw geboden en de
voorschriften die Gij hun gegeven had.
Neh 9,35 Ofschoon Gij hun het koningschap had verleend en hun grote
welvaart had geschonken en ofschoon Gij hun een uitgestrekt en
vruchtbaar land had gegeven, hebben zij U niet willen dienen en zich
niet bekeerd van hun wandaden.
Neh 9,36 Zie, vandaag zijn wij niet meer dan slaven, slaven zijn wij in
het land dat Gij onze voorvaderen geschonken had om er de heerlijke
vruchten van te genieten.
Neh 9,37 De opbrengst komt slechts de koningen ten goede die Gij over
ons aangesteld hebt vanwege onze zonden. Zij beschikken naar eigen
goeddunken over onze persoon en over ons vee. Wij leven in grote
benauwenis.
Neh 10,1 Derhalve gaan wij een plechtige verbintenis aan en stellen die
op schrift; de akte wordt getekend door onze leiders, levieten en
priesters.
Neh 10,2 Op de akte stonden de namen van Nehemia, de landvoogd, de zoon
van Chakalja, en Sidkia;
Neh 10,3 Seraja, Azarja, Jirmeja;
Neh 10,4 Paschur, Amarja, Malkia;
Neh 10,5 Hattus, Sebanja, Malluk;
Neh 10,6 Charim, Meremot, Obadja;
Neh 10,7 Daniël, Ginneton, Baruk;
Neh 10,8 Mesullam, Abia, Miamin;
Neh 10,9 Maazja, Bilgai en Semaja: dit zijn de priesters.
Neh 10,10 Vervolgens de levieten: Jesua, de zoon van Azanja, Binnui,
een van de zonen van Chenadad, Kadmiël;
Neh 10,11 hun broeders Sebanja, Hodia, Kelita, Pelaja, Chanan;
Neh 10,12 Micha, Rechob, Chasabja;
Neh 10,13 Zakkur, Serebja, Sebanja;
Neh 10,14 Hodia, Bani en Beninu.
Neh 10,15 Verder de hoofden van het volk: Paros, Pachat-moab, Elam,
Zattu, Bani;
Neh 10,16 Bunni, Azgad, Bebai;
Neh 10,17 Adonia, Bigwai, Adin;
Neh 10,18 Ater, Chizkia, Azzur;
Neh 10,19 Hodia, Chasum, Besai;
Neh 10,20 Charif, Anatot, Nobai;
Neh 10,21 Magpias, Mesullam, Chezir;
Neh 10,22 Mesezabel, Sadok, Jaddua;
Neh 10,23 Pelatja, Chanan, Anaja;
Neh 10,24 Hosea, Chananja, Hassub;
Neh 10,25 Halloches, Pilcha, Sobek;
Neh 10,26 Rechum, Chasabna, Maaseja;
Neh 10,27 Achia, Chanan, Anan;
Neh 10,28 Malluk, Charim en Baana.
Neh 10,29 Heel het volk, priesters, levieten, poortwachters, zangers,
tempelknechten en allen die de banden met de omwonende volken verbroken
hebben in gehoorzaamheid aan de wet van God, met vrouwen, zonen en
dochters, allen die de gave des onderscheids bezitten,
Neh 10,30 sluiten zich aan bij hun hooggeëerde broeders en ver
plichten zich onder gelofte en ede te leven naar de wet van God, die
Hij door Mozes, zijn dienaar, gegeven heeft, en nauwgezet alle geboden
van Jahwe, onze Heer, zijn voorschriften en wetten te onderhouden.
Neh 10,31 Wij zullen onze dochters niet uithuwelijken aan de omwonende
volken en wij zullen hun dochters niet nemen voor onze zonen.
Neh 10,32 En als de omwonende volken koopwaar of graan te koop
aanbieden op de sabbat of op een feestdag, dan zullen wij niets van hen
kopen. Elk zevende jaar zullen wij het land braak laten liggen en
afzien van alle schuldvorderingen.
Neh 10,33 Verder nemen wij de verplichting op ons, jaarlijks een derde
sikkel te offeren voor de eredienst in het huis van onze God:
Neh 10,34 voor de toonbroden, het dagelijks spijs - en brandoffer, voor
de sabbatdagen, de nieuwe-maanfeesten en de hoogtijdagen, voor de
heilige gaven en zondeoffers tot verzoening voor Israël, voor
heel
de eredienst in het huis van onze God,
Neh 10,35 Ook hebben wij, priesters, levieten en volk, bij loting
bepaald wie er moet zorgen voor het hout dat jaarlijks, op geregelde
tijden, geleverd moet worden als een bijdrage voor de tempel van onze
God, het huis van onze vaderen, om het vuur te onderhouden op het
altaar van onze God, zoals dat door de wet is voorgeschreven.
Neh 10,36 Voorts zullen wij de eerste vruchten van onze bodem, de
eerstelingen van alle vruchtbomen, jaarlijks naar de tempel van Jahwe
brengen.
Neh 10,37 Onze eerstgeboren zonen en alle eerstgeboren dieren, runderen
en schapen, zullen wij, zoals de wet dat voorschrijft, naar het huis
van God brengen, naar de priesters die dienst doen in de tempel.
Neh 10,38 Het puik van ons meel, van alle boomvruchten, van most en
olie zullen wij als bijdrage voor de priesters brengen naar de
voorraadkamers van het huis van onze God en de tienden van onze akkers
zullen wij afdragen aan de levieten, en zij, de levieten, kunnen de
tienden heffen overal in onze landbouwgemeenten.
Neh 10,39 Maar de levieten moeten, wanneer zij de tienden heffen,
vergezeld worden door een priester, een afstammeling van
Aäron.
Van die tienden moeten de levieten weer een tiende brengen naar de
voorraadkamers van het huis van onze God.
Neh 10,40 De Israëlieten en de levieten zullen hun bijdrage
aan
koren, most en olie naar de voorraadkamers brengen, daar waar ook het
vaatwerk voor het heiligdom bewaard wordt en waar de dienst doende
priesters, poortwachters en zangers verblijven. Wij zullen het huis van
onze God niet verwaarlozen.
Neh 11,1 De leiders van het volk vestigden zich in Jeruzalem. Het
overige volk wees bij loting op elke tien mensen er een aan om in
Jeruzalem, de heilige stad, te gaan wonen, terwijl de negen overigen in
de andere steden konden blijven wonen.
Neh 11,2 En het volk sprak een zegenwens uit over allen die spontaan
aanboden om in Jeruzalem te gaan wonen.
Neh 11,3 Dit zijn de hoofden uit de provincie die zich in Jeruzalem
vestigden; ook in de steden van Juda bleven wonen, ieder in zijn eigen
stad en op zijn eigen erf, buiten het gewone volk:
Israëlieten,
priesters, levieten, tempelknechten en Salomo's knechten.
Neh 11,4 In Jeruzalem woonden zowel Benjaminieten als
Judeeërs. De
Judeeërs waren: Ataja, de zoon van Uzzia, de zoon van Zekarja,
de
zoon van Amarja, de zoon van Sefatja, de zoon van Mahalalel, een van de
zonen van Peres;
Neh 11,5 en Maaseja, de zoon van Baruk, de zoon van Kolchose, de zoon
van Chazaja, de zoon van Adaja, de zoon van Jojarib, de zoon van
Zekarja, de zoon van Sela.
Neh 11,6 In totaal woonden er vierhonderdachtenzestig afstammelingen
van Peres in Jeruzalem, allen mannen van aanzien.
Neh 11,7 En dit zijn de Benjaminieten: Sallu, de zoon van Messul lam,
de zoon van Joed, de zoon van Kolaja, de zoon van Maaseja, de zoon van
Pedaja, de zoon van Kolaja, de zoon van Maaseja, de zoon van
Itiël, de zoon van Jesaja;
Neh 11,8 en met hem Gabbai en Sallai, tezamen negenhonderdachten
twintig man.
Neh 11,9 Joel, de zoon van Zikri, was hun leider en Jehuda de zoon van
Hassenua, was plaatsvervangend hoofd van de stad.
Neh 11,10 De priesters waren Jedaja, de zoon van Jojarib, Jakin,
Neh 11,11 Seraja, de zoon van Chilkia, de zoon van Mesullam, de zoon
van Sadok, de zoon van Merajot, de zoon van Achitub, het hoofd van de
tempelhuishouding;
Neh 11,12 hun broeders, die het dienstwerk in de tempel verricht ten,
waren achthonderdtweeëntwintig in getal, met Adaja, de zoon
van
Jerocham, de zoon van Pelalja, de zoon van Amsi, de zoon van Zekarja,
de zoon van Paschur, de zoon van Malkia.
Neh 11,13 Zijn broeders, de familiehoofden, waren tweehonderd
tweeënveertig in getal, met Amassai, de zoon van Azarel, de
zoon
van Achzai, de zoon van Mesillemot, de zoon van Immer;
Neh 11,14 hun broeders, weerbare mannen, waren honderdachtentwintig in
getal en Zabdiël, de zoon van Gedolim, was hun leider.
Neh 11,15 De levieten waren Semaja, de zoon van Hassub, de zoon van
Azrikam, de zoon van Chasabja, de zoon van Bunni.
Neh 11,16 Tot de hoofden der levieten behoorden Sabtai en Joza bad, de
hoofden van de buitendienst.
Neh 11,17 Mattanja, de zoon van Michaja, de zoon van Zabdi, de zoon van
Asaf, was leider van de voorzangers die bij de gebeds dienst de hymnen
aanhieven; Bakbukja was zijn plaats vervanger; verder Abda, de zoon van
Sammua, de zoon van Galal, de zoon van Jedutun.
Neh 11,18 In totaal waren er in de heilige stad tweehonderdvier
entachtig levieten.
Neh 11,19 De poortwachters waren Akkub, Talmon en hun broeders, tezamen
honderdtweeënzeventig poortwachters.
Neh 11,20 De overige Israëlieten, priesters en levieten,
woonden verspreid in de steden van Juda, ieder op zijn eigen erf.
Neh 11,21 De tempelknechten woonden op de Ofel, en Sicha en Gispa
stonden aan het hoofd.
Neh 11,22 De leider van de levieten in Jeruzalem was Uzzi, de zoon van
Bani, de zoon van Chasabja, de zoon van Mattanja, de zoon van Michaja;
hij behoorde tot de zonen van Asaf, de zangers bij de eredienst in de
tempel.
Neh 11,23 Volgens koninklijk besluit moest aan de zangers dage lijks
een vast rantsoen worden uitgereikt.
Neh 11,24 Petachja, de zoon van Mesezabel, een van de zonen van Zerach,
de zoon van Juda, was gevolmachtigde van de koning in alle
aangelegenheden die het volk betroffen.
Neh 11,25 Wat de dorpen met de landerijen betreft: er woonden
Judeeërs in Kirjat-haarba en onderhorigheden, in Dibon en
onderhorigheden, in Jekabsel en bijbehorende dorpen,
Neh 11,26 in Jesua, Molada en Bet-pelet,
Neh 11,27 in Chasar-sual, in Berseba en onderhorigheden,
Neh 11,28 in Siklag, in Mekona en onderhorigheden,
Neh 11,29 in En-rimmon, in Sora en Jarmut,
Neh 11,30 in Zanoach, Adullam en onderhorigheden, Lakis en omge ving en
Azeka en onderhorigheden. Zij woonden dus van Berseba tot het Hinnomdal.
Neh 11,31 De Benjaminieten woonden in Geba, Mikmas, Aja, Betel en
onderhorigheden,
Neh 11,32 Anatot, Nob, Ananja,
Neh 11,33 Hasor, Rama, Gittaim,
Neh 11,34 Chadid, Seboim, Neballat,
Neh 11,35 Lod, Ono en het Handwerkersdal.
Neh 11,36 Afdelingen van de levieten woonden zowel in Juda als in
Benjamin.
Neh 12,1 Hier volgen de namen van de priesters en de levieten die met
Zerubbabel, de zoon van Sealtiël, en met Jesua teruggekeerd
zijn:
Seraja, Jirmeja, Ezra,
Neh 12,2 Amarja, Malluk, Hattus,
Neh 12,3 Sekanja, Rechum, Meremot,
Neh 12,4 Iddo, Ginnetoi, Abia,
Neh 12,5 Miamin, Maadja, Bilga,
Neh 12,6 Semaja, Jojarib, Jedaja,
Neh 12,7 Sallu, Amok, Chilkia en Jedaja: dit waren de leiders der
priesters met hun broeders in de dagen van Jesua.
Neh 12,8 De levieten waren: Jesua, Binnui, Kadmiël, Serebja,
Jehuda, Mattanja, die met zijn broers de leiding had bij de psalmdienst,
Neh 12,9 Bakbukja, Unni en hun broeders die hun plaatsen hadden
tegenover hen.
Neh 12,10 Jesua verwekte Jojakim en Jojakim verwekte Eljasib en Eljasib
Jojada;
Neh 12,11 en Jojada verwekte Jonatan en Jonatan verwekte Jaddua.
Neh 12,12 In de tijd van Jojakim waren de volgende priesters
familiehoofden: van de familie van Seraja, Meraja; van die van Jirmeja,
Chananja;
Neh 12,13 van die van Ezra, Mesullam; van die van Amarja, Jeho chanan;
Neh 12,14 van die van Malluki, Jonatan; van die van Sebanja, Jozef;
Neh 12,15 van die van Charim, Adna; van die van Merajot, Chelkai;
Neh 12,16 van die van Iddo, Zekarja; van die van Ginneton, Mesul lam;
Neh 12,17 van die van Abia, Zikri; van die van Minjamin en van Moadja,
Piltai;
Neh 12,18 van die van Bilga, Sammua; van die van Semaja, Jehona tan;
Neh 12,19 en van die van Jojarib, Mattenai; van die van Jedaja, Uzzi;
Neh 12,20 van die van Sallai, Kallai; van die van Amok, Eber;
Neh 12,21 van die van Chilkia, Chasabja; van die van Jedanja, Netanel.
Neh 12,22 Van de levieten in de dagen van Eljasib, Jojada, Jocha nan en
Jaddua staan de familiehoofden opgetekend; ook van de priesters tot aan
de regering van Darius, de Pers.
Neh 12,23 Van de levieten staan de familiehoofden opgetekend in het
boek der Kronieken tot de tijd van Jochanan, de zoon van Eljasib.
Neh 12,24 De familiehoofden der levieten waren: Chasabja, Serebja en
Jesua, de zoon van Kadmiël; met hun broeders die tegenover hen
stonden bij de psalmzang, koor tegenover koor, volgens de bepa lingen
van David, de man Gods.
Neh 12,25 Mattanja, Bakbukja, Obadja, Mesullam, Talmon en Akkub waren
de poortwachters die toezicht hielden op de voorraadkamers bij de
poorten.
Neh 12,26 Zij waren tijdgenoten van Jojakim, de zoon van Jesua, de zoon
van Sadok, en van Nehemis, de landvoogd, en Ezra, de priester en
schriftgeleerde.
Neh 12,27 Voor de inwijding van de stadsmuur nodigde men de levieten
uit om van hun woonplaatsen naar Jeruzalem te komen om de inwijding
luister bij te zetten met zang en lied, onder begeleiding van cimbalen,
harpen en lieren.
Neh 12,28 De zangers kwamen bijeen uit de omgeving van Jeruzalem, uit
de dorpen der Netofatieten,
Neh 12,29 uit Bet-haggilgal en uit de streek van Geba en Azmawet; de
zangers hadden namelijk hun dorpen rond Jeruzalem gebouwd.
Neh 12,30 De priesters en de levieten reinigden zichzelf en zij
reinigden het volk, alsook de poorten en de stadsmuur.
Neh 12,31 Toen liet ik de leiders van Juda de stadsmuur bestijgen en
vormde ik twee grote koren. Het ene trok over de muur in zuidelijke
richting naar de Aspoort.
Neh 12,32 Daarin liepen mee Hosaaja en de ene helft van Juda's leiders;
Neh 12,33 alsmede Azarja, Ezra en Mesullam,
Neh 12,34 Juda, Benjamin, Semaja en Jirmeja,
Neh 12,35 allen priesters, voorzien van trompetten; vervolgens Zekarja,
de zoon van Jonatan, de zoon van Semaja, de zoon van Mattanja, de zoon
van Asaf,
Neh 12,36 met zijn broeders Semaja, Azarel, Milalai, Gilalai, Maai,
Netanel, Jehuda, Chanani, met de muziekinstrumenten van David, de man
Gods; en Ezra, de schriftgeleerde, liep voorop.
Neh 12,37 Voorbij de Bronpoort gingen ze rechtdoor de trappen op van de
Davidstad, daar waar de muur oploopt, en langs het paleis van David
trokken ze naar de Waterpoort aan de oostkant.
Neh 12,38 Het tweede koor trok in noordelijke richting. Daarin liep ik
mee met de andere helft van de leiders van het volk. Het koor trok over
de muur langs de Bakoventoren naar de Brede Muur
Neh 12,39 en langs de Efraimpoort, de Oude Poort en de Vispoort langs
de Chananeltoren en de Meatoren naar de Schaapspoort, en hield stil bij
de Gevangenpoort.
Neh 12,40 Beide koren stelden zich vervolgens op in de tempel; ook ik
en met mij de helft van de magistraten namen er onze plaatsen in;
Neh 12,41 alsook de priesters Eljakim, Maaseja, Minjamin, Micha ja,
Eljoenai, Zekarja, Chananja met hun trompetten;
Neh 12,42 tenslotte Maaseja, Semaja, Elazar, Uzzi, Jochanan, Malkia,
Elam en Ezer. Toen hieven de zangers een lied aan onder leiding van
Jisrachja.
Neh 12,43 Er werden talrijke offers gebracht en men vierde feest, want
God had hen vervuld met een grote blijdschap. Ook de vrouwen en de
kinderen deelden in de vreugde, en het gejubel in Jeruzalem was tot ver
in de omtrek te horen.
Neh 12,44 Bij die gelegenheid werden er magazijnmeesters aangesteld,
verantwoordelijk voor de voorraden die gevormd werden uit de bijdragen,
de eerstelingen en de tienden, en belast met de inning van het door de
wet voorgeschreven aandeel van priesters en levieten in de opbrengst
van de rond de stad gelegen velden.
Neh 12,45 Want de priesters en levieten vervulden hun ambt tot grote
tevredenheid van de Judeeërs: ze onderhielden hun
verplichtingen
jegens God en de reinheidsvoorschriften, en zangers en poortwachters
hielden zich aan de bepalingen van David en zijn zoon Salomo.
Neh 12,46 Want vroeger, in de dagen van David en Asaf, bestond reeds
het ambt van koorleider en waren er lof - en dankliederen ter ere van
God.
Neh 12,47 Ten tijde van Zerubbabel en Nehemia bracht Israël de
dagelijkse rantsoenen voor de zangers en de poortwachters op; zij
schonken de gewijde gaven aan de levieten en de levieten op hun beurt
gaven daarvan aan de zonen van Aäron hun deel.
Neh 13,1 In die tijd las men eens ten aanhoren van heel het volk de
plaats voor uit het boek van Mozes, waar geschreven staat dat nooit een
Ammoniet of Moabiet toegelaten mag worden tot de gemeente van God,
Neh 13,2 omdat zij de Israëlieten niet van brood en water
hebben
voorzien, maar Bileam tegen hen hebben gehuurd om ze te vervloeken;
maar onze God heeft de vloek veranderd in zegen.
Neh 13,3 Toen men deze bepaling vernam, zonderde men allen die tot een
ander ras behoorden, van Israël af.
Neh 13,4 Enige tijd voordien had Eljasib, de priester die over de
voorraadkamers van de tempel was aangesteld, en die verwant was met
Tobia,
Neh 13,5 een groot vertrek voor hem ingericht, waar tevoren de
spijsoffers, de wierook, het vaatwerk, de tienden van koren, most en
olie, het rantsoen van levieten, zangers en poortwachters en de
bijdragen voor de priesters opgeslagen waren.
Neh 13,6 Ik was destijds niet in Jeruzalem, want in het tweeën
dertigste regeringsjaar van Artachsasta, de koning van Babel, was ik
naar de koning gegaan. Na verloop van tijd nam ik afscheid van de koning
Neh 13,7 en keerde naar Jeruzalem terug. Daar ontdekte ik het misdrijf
waaraan Eljasib zich schuldig had gemaakt door voor Tobia een vertrek
in te richten in de voorhoven van de tempel.
Neh 13,8 Ik was hevig verontwaardigd en liet al het huisraad van Tobia
uit het vertrek verwijderen.
Neh 13,9 Op mijn bevel werd het vertrek gereinigd en ik liet er weer
het vaatwerk van de tempel, de spijsoffers en de wierook in
onderbrengen.
Neh 13,10 Ik vernam ook dat de rantsoenen voor de levieten niet
afgedragen werden en dat de levieten en zangers die de eredienst
moesten verzorgen, er vandoor waren gegaan, naar hun velden.
Neh 13,11 Ik deed mijn beklag hierover bij de magistraten en zei:
'Waarom wordt de tempel zo verwaarloosd?' Ik riep allen terug en liet
ze hun plaatsen weer innemen.
Neh 13,12 En heel Juda kwam weer bij de voorraadkamers zijn tienden van
koren, most en olie afdragen.
Neh 13,13 Vervolgens stelde ik Selemja, de priester, Sadok, de
schriftgeleerde, en uit de levieten Pedaja over de voorraadkamers aan,
en wees Chanan, de zoon van Zakkur, de zoon van Mattanja, aan als hun
helper. Zij stonden bekend als betrouwbare mannen. Het was hun taak
alles onder hun broeders te verdelen.
Neh 13,14 Mijn God, wees mij hierom indachtig en wis de goede daden
niet uit die ik verricht heb voor de tempel van de ere dienst!
Neh 13,15 In die dagen bemerkte ik ook dat men in Juda op sabbat de
wijnpers trad, dat men op ezels vrachten graan aanvoerde en ook wijn,
druiven, vijgen en allerlei andere vrachten, en dat die op sabbat
Jeruzalem binnenkwamen. Toen ze dat voedsel gingen verkopen gaf ik hun
een waarschuwing.
Neh 13,16 De Tyriers die in de stad woonden, voerden vis en allerlei
koopwaar aan en verkochten dat op sabbat aan de joden in Jeruzalem.
Neh 13,17 Ik beklaagde mij hierover bij de notabelen van Juda en zei
hun: 'Beseft u niet hoe groot kwaad u doet door de sabbat te ontwijden?
Neh 13,18 Hebben uw vaders ook niet dergelijke dingen gedaan en heeft
onze God daarom niet al die rampen over ons en onze stad gebracht? En
wilt u nu opnieuw toorn over Israël afroepen door de sabbat te
schenden?'
Neh 13,19 Toen het duister viel over de poorten van Jeruzalem en de
sabbat aanbrak, beval ik de deuren te sluiten en ze niet te openen
voordat de sabbat voorbij zou zijn. Ik plaatste mijn dienaren op de
poorten om te voorkomen dat er op de sabbat koopwaar de stad zou
binnenkomen.
Neh 13,20 De kooplieden en handelaars in allerlei waar brachten een
paar maal de nacht buiten de muren van Jeruzalem door.
Neh 13,21 Ik gaf ze een waarschuwing: 'Waarom brengt u de nacht door
voor de muur? Als u dit weer doet, laat ik u inrekenen.' Sindsdien zijn
ze op de sabbat niet teruggekeerd.
Neh 13,22 Ik gaf de levieten opdracht zich te reinigen en voort aan de
poorten te bewaken en aldus te zorgen dat de sabbat niet meer werd
ontheiligd. Mijn God, reken mij ook dit ten goede en heb medelijden met
mij in uw grote barmhartigheid.
Neh 13,23 In diezelfde tijd ontdekte ik joden die vrouwen uit Asdod,
Ammon en Moab gehuwd hadden,
Neh 13,24 en van wier kinderen de helft Asdoditisch of een van de twee
andere talen sprak en niet in staat was Judees te spreken.
Neh 13,25 Ik voer tegen hen uit en vervloekte ze; enigen van die mannen
sloeg ik en ik trok ze de haren uit; ik dwong ze bij God te zweren dat
ze hun dochters niet zouden uithuwen aan de zonen der omwonende volken
en daaruit geen vrouwen zouden nemen voor hun eigen zonen of voor
zichzelf,
Neh 13,26 en zei tot hen: 'Heeft ook Salomo, de koning van
Israël,
zich niet hieraan schuldig gemaakt? Onder alle volken was er geen
koning als hij; hij werd bemind door God en God heeft hem tot koning
gemaakt over heel Israël. Maar zijn buitenlandse vrouwen
hebben
zelfs hem tot zonde verleid!
Neh 13,27 Is het dan niet ongehoord dat ook u zich aan dit grote kwaad
schuldig maakt en dat u ontrouw wordt aan onze God door buitenlandse
vrouwen te huwen?'
Neh 13,28 Een zoon van Jojada, de zoon van Eljasib, de hogepriester,
was de schoonzoon van Sanballat, de Choroniet, ik heb hem verbannen.
Neh 13,29 Vergeld hun, mijn God, want zij hebben hun priesterlijke ambt
en hun verplichtingen als priester en leviet onteerd.
Neh 13,30 Ik zuiverde hen van al wat ons vreemd is en vaardigde voor de
priesters en de levieten dienstvoorschriften uit, voor ieder
overeenkomstig zijn taak,
Neh 13,31 alsook bepalingen voor de levering van hout op gezette tijden
en voor het aanbieden van de eerstelingen. Mijn God, reken het mij ten
goede.
|