Psalmen
Bijbel
voor Slechtzienden
Psalm 1
1. Gelukkig de mens die weigert te doen wat goddelozen hem raden;
2. Die niet de wegen der zondaars gaat, niet zit te midden der spotters;
3. Maar die zijn geluk vindt in 's Heren wet, haar dag en nacht
overweegt.
4. Hij is als een boom aan het water geplant. die vruchten draagt op
zijn tijd;
5. Des zomers verdorren zijn bladeren niet, maar al wal hij doet
brengt. hem voorspoed.
6. De goddelozen vergaat het zo niet: de wind blaast hen weg als kaf
7. Geen goddeloze houd stand in het oordeel, geen zondaar waar vromen
bijeen zijn
8. De Heer immers kent de weg van de vromen, de weg van de zondaars
loopt dood.
Psalm 2
1. Waarom zijn de volken rumoerig. beramen de naties verzet?
2. De heersers der aarde komen in opstand; machthebbers vinden elkaar
tegen de Heer en zijn gezalfde.
3. 'Laat ons zijn boeien verbreken. Hun ketenen werpen wij af'
4. Die woont in de hemel, Hij lacht. de Heer drijft de spot met. hen.
5. Dan vaart Hij uit in zijn gramschap en slaat hen met schrik voor
zijn toorn:
6. 'Ikzelf heb mijn koning aangesteld op Sion, mijn heilige berg.'.
7. Dit is het besluit van de Heer: Hij sprak tot mij: 'Gij zijt mijn
zoon, Ik heb u heden verwekt
8. Vraag Mij, Ik geef u de volken als erfdeel, schenk u de aarde als
eigendom.
9. Breek hun verzet met ijzeren scepter sla hen in stukken als potten
van klei.
10. Weest nu verstandig gij vorsten, heersers der aarde weet wat ge
doet!
11. Dient de Heer met ontzag. kust Hem bevend de voeten.
12. Wekt ge zijn toorn op dan zijt ge verloren, snel is zijn woede
ontbrand. Gelukkig degenen die
Hem vereren. hun toevlucht nemen tot Hem.
Psalm 3
1. Heer, hoe talrijk zijn zij die mij kwellen, dreigend komen zij op
mij af
2. Overal hoor ik ze roepen: 'Redding bij God vindt hij niet!'
3. Toch zijt Gij, Heer, mijn schild. Gij geeft mij eer en aanzien.
4. Altijd wanneer ik roep tot de Heer, antwoordt Hij mij van zijn
heilige berg.
5. Veilig kan ik gaan rusten en slapen, ik zal weer opstaan. want Hij
staat mij bij.
6. Duizenden vijanden zul ik niet vrezen, ook al dringen zij wild om
mij heen.
7. Heer, richt U op en kom nader, kom mij te hulp, mijn God!
8. Gij die mijn vijand de kaak verbrijzelt. Gij die de tanden der
zondaars breekt.
9. Ja, hij de Heer is redding; zegen dan, Heen uw volk.
Psalm 4.
2. Als ik U roep, geef mij antwoord, God, die mij recht verschaft. Gij,
die mij redt uit verdrukking,
wees mij genadig, verhoor mijn gebed!
3. Vrienden, hoelang blijft uw hart nog gesloten, hecht gij aan
voosheid en zoekt gij bedrog?
4. Zie hoe de Heer zijn getrouwen begunstigt: altijd luistert Hij als
ik Hem roep.
5. Vreest Hem en hoedt u voor zonde,' wat ge bedenkt in doorwaakte
nachten spreekt het niet uit.
6. Offert uw gaven met zuiver geweten, stelt uw vertrouwen op God. -
7. Als velen zeggen: 'Wie geeft ons hoop?', toon ons dan, Heer, het
licht van uw aanschijn.
8. Gij hebt mijn hart met vreugde vervuld, meer dan een rijke oogst mij
kan geven.
9. Als ik mij neerleg, slaap ik in vrede, Gij, Heer, alleen geeft mij
veilige rust.
Psalm 5, 2-10.12-13
2. Heer luister naar wat ik u zeggen wil, sla acht op mijn smartelijk
zuchten.
3. Aanhoor de stem die uw aandacht vraagt want Gij zijt mijn God en
mijn koning.
4. Met aandrang wend ik mij. Heer, tot U; reeds vroeg in de morgen
hoort Gij mijn reeds vroeg mijn
hoop en verlangen.
5. Gij zijt toch geen God die onrecht verdraagt, bij u kan geen
booswicht vertoeven;
6. Geen zondaar kan U in de ogen zien, Gij haat hen die onrecht
bedrijven.
7. Die leugentaal spreken vernietigt Gij, Gij gruwt van bloeddorst en
wreedheid.
8. Maar ik, door uw rijke gade, mag binnengaan in uw huis. Ik werp mij
neervoor uw tempel in
eerbied voor U, mijn God.
9. Leid mij in uw gerechtigheid. Heer, ten spijt van die mij
weerstreven; maak mij bekend met uw
weg.
10. Hun woorden zijn niet te vertrouwen, hun hart is een broedplaats
van kwaad. Een open graf is hun
keel, zij spreken met gladde tongen.
12. Gelukkig degenen die hopen op U,. hun vreugde zal eeuwig duren, Gij
zult hen beschermen, zij
juichen om U, zij die uw Naam beminnen.
13. Gij zegent de rechtvaardige, Heer, uw gunst zal hem als een schild
beschermen.
Psalm 6
1. Heer bestraf mij niet in uw toorn, tuchtig mij niet in uw gramschap.
2. Wees mij genadig, zwak als ik ben; maak mij gezond. Heer, ik voel
mij geslagen.
3. Heel mijn geest is verward Heer, hoe lang moet dit duren?
4. Houd op, Heer, en spaar mijn leven, schenk mij genezing, barmhartige
God.
5. Want in de dood denkt geen mens meer aan u; wie zal U loven onder de
doden?
6. Uitgeput ben ik van klagen en kreunen; wenend breng ik mijn nachten
door; tranen doordrenken
mijn kussen.
7. Dof van verdriet zijn mijn ogen geworden, oud voor hun tijd, omdat
velen mij kwellen.
8. Gaat van mij weg, die onrecht bedrijft: God heeft mijn schreien
gehoord.
9. God heeft mijn bede om hulp vernomen. God heeft mijn smeken verstaan.
10. laat nu mijn kwellers met schaamte en schrik spoedig beschaamd op
de vlucht slaan.
Psalm 7
2. Heer. mijn God, tot U vlucht ik, verlos mij van mij vervolgers.
3. Anders slepen de leeuwen mij mee, verscheuren zij mij zonder redding.
4. Heer, mijn God, als ik iets heb misdaan, als onrecht kleeft aan mijn
handen,
5. Als ik ooit vrienden bedrogen heb, of kwaad ongewroken gelaten.
6. Laat dan de vijand mij jagen en grijpen ,mijn leven verpletteren
tegen de rots, mijn eer in het stof
vertreden!
7. Heer, sta op in uw toorn, weersta de woede van mijn verdrukkers en
kom voor mij op als Gij rechtspreekt.
8. Laat dan de naties rondom U staan, en Gij op uw troon daarboven.
9. Gij, die de rechter der volken zijt, verschaf mij recht naar
verdienste, omdat ik niet schuldig ben.
10. Eindig het onrecht, bevestig het recht, rechtvaardige God. die de
harten kent.
11. Het schild dat mij dekt is God, oprechte harten beschermt Hij.
12. Hij is een rechtvaardig rechter, een altijd dreigende God.
13. Bekeert men zich niet, dan scherpt Hij zijn zwaard, dan spant Hij
de boog en richt hem;
14. Moordende wapens neemt Hij ter hand, Hij treft met brandende pijlen.
15. Wie onrecht ontvangt en kwaad in de schoot draagt, die brengt ook
boosheid ter wereld.
16. Wie valkuilen graaft en uitdiept, die valt in de kuil die hij groef.
17. Zijn sluwheid keert, zich tegen hemzelf, het kwaad komt neer op
zijn eigen hoofd.
18. Ik prijs de Heer, want Hij is rechtvaardig, bezing de verheven naam
van de Heer.
Psalm 8
2. Heer, onze Heer, hoe ontzagwekkend is uw Naam op aarde hoger dan de
hemel reikt uw majesteit. -
3. Uit de mond van kinderen en zuigelingen hebt Gij U de lof bereid die
uw tegenstanders en bestrijders doet verstommen. -
4. Als ik naar de hemel kijk, het kunstwerk van uw vingers, als ik maan
en sterren zie, die Gij daar hebt gezet:
5. Ach, wat is de mens dan, dat Gij naar hem omziet, 't mensenkind, dat
Gij zo voor hem zorgt? -
6. Niet veel minder dan een engel hebt Gij hem geschapen, hem gekroond
met luister en met eer. -
7. Heel uw schepping aan hem onderworpen, alles aan zijn voeten
neergelegd;
8. Runderen en schapen overal, ook de wilde dieren op de velden;
9. Vogels in de lucht en vissen in de zee, al wat wemelt in de oceanen.
-
10. Heer, onze Heer, hoe groot zijt Gij, hoe ontzagwekkend is uw Naam
op aarde!
Psalm 9 [9a]
1. U wil ik danken, Heer, uit heel mijn hart, verhalen wil ik al uw
wonderdaden.
2. Verheugd en opgetogen over U wil ik uw Naam bezingen, Allerhoogste.
3. Want al mijn tegenstanders zijn gevlucht, gestruikeld en gevallen
voor uw aanschijn.
4. Gij hebt mijn zaak ter hand genomen, gezeten op uw troon hebt Gij
mij recht gedaan.
5. De heidenen hebt Gij bedreigt, de zondaars neergeslagen, hun naam
hebt Gij voor eeuwig
uitgewist.
6. De vijand is verdreven en voor goed vernietigd, zijn steden zijn
verwoest, zijn faam teloorgegaan.
7. Maar God blijft eeuwig op zijn troon gezeten, onwrikbaar staat zijn
rechterstoel.
8. Recht spreken zal Hij over heel de wereld, en onpartijdig zal zijn
oordeel zijn.
9. Zo zal de Heer een wijkplaats zijn voor de verdrukte, een veilig
toevluchtsoord in tijd van nood.
10. Op U vertrouwen allen die uw Naam erkennen, want die U zoeken stelt
niet teleur.
11. Zingt voor de Heer, die op de Sion woont,
12. Verkondigt aan de volkeren zijn daden.
13. Hij neemt de bloedwraak op zich voor de armen. hun noodkreten
vergeet Hij niet.
14. Heer, Sta mij bij, zie hoe mijn vijanden mij kwellen, ontruk mij
aan de poorten van de dood;
15. Dan zal ik in de poort van Sions stad U prijzen, en jubelen van
vreugde om uw hulp.
16. De heidenen zijn in hun eigen kuil gestort, hun voet kwam in de
strik, die zij mij spanden.
17. Zo heeft de Heer zijn macht getoond en recht gedaan, de zondaar in
zijn eigen kwaad gevangen.
18. De zondaars zullen in het dodenrijk verzinken met alle volken die
aan God niet denken.
19. De arme blijft niet voor altijd vergeten, nooit wordt de hoop van
de behoeftige beschaamd.
20. Sta op, Heer, laat de mens niet overwinnen, maar daag de volken
voor uw rechterstoel.
21. Heer, sla hen met ontzetting, en laat de volken voelen dat zij
mensen zijn.
Psalm 10 [9B]
1. Waarom houdt Gij U op een afstand, Heer, verbergt Gij U in tijden
van ellende;
2. Terwijl de goddeloze in zijn overmoed de arme kwelt, en hem
verstrikt in listen en bedrog?
3. De zondaar pocht op zij verdorven lusten, en met zijn hebzucht
laster de Heer.
4. De goddeloze zegt hoogmoedig 'Niemand zal het wreken, er is geen
God': en denkt niet
5. Al wat hij doet verloopt voorspoedig, uw oordeel komt niet bij hem
op, hij spot met tegenstand.
6. Hij denkt: 'Met mij kan niets gebeuren, mijn leven lang tref mij
geen ongeluk.'
7. Zij mond is vol bedrog en sluwheid, onheil en kwelling heeft hij op
de tong.
8. Hij ligt in hinderlaag tussen de struiken, slaat heimelijk de
schuldeloze neer, en loert op het bezit
der armen.
9. Hij aast op buit zoals een leeuw van uit zijn hol, hij zoekt de
weerloze te overvallen hij jaagt
de zwakken op en vangt ze in zijn net.
10. Hij kromt zich en hij springt en werpt zich op de arme met geweld.
11. Hij zegt maar: 'God bekreunt zich daar niet om, God wendt zijn ogen
af en ziet het niet.'
12. Sta op, Heer God, reik ons uw hand, wil toch de arme niet vergeten.
13. Laat Gij dan toe dat zondaars U verachten, die zeggen: 'God
vergeldt het niet
14. Toch ziet Gij het, ons leed onze, ellende, Gij hebt het immers in
uw hand. Aan U geeft de
noodlijdend zich over, de vaderloze rekent op uw hulp.
15. Breek dan de kracht van booswichten en zondaars, bestrijd het kwaad
tot Gij het niet meer vindt.
16. De Heer is koning eeuwig en altijd, de heidenen zijn uit zij n land
verdwenen
17. Gij kent de nood van de misdeelden Heer Gij hebt hun moed gegeven
en naar hen geluisterd,
18. Het recht gehandhaafd van de wees en de verdrukte: geen mens op
aarde die hen nog verschrikt.
Psalm 11 [10]
1. De Heer is mijn toevlucht. zegt me dus niet: 'vlucht ais een vogel
de bergen in'.
2. Zie, de zondaars spannen de boog: zetten de pijl op de pees, om
heimelijk eerzame mensen te
treffen.
3. De grondslagen zijn ontzet; wat kan de rechtvaardige doen?
4. De Heer in zijn heilige tempel, de Heer, Hij troont in de hemel;
Zijn ogen zien op ons neer, zijn
blikken doorvorsen de mensen.
5. Goeden en slechten doorziet Hij, Hij haat wie ter onrecht bemint.
6. Zwavel en vuur storten neer op de zondaars, verschroeiende wind is
hun deel.
7. Want God is rechtvaardig, het recht is Hem Lief. Rechtvaardigen
zullen Hem zien.
Psalm 12[11]
2. Heer, Sta mij bij! Er zijn geen vromen meer verdwenen is de trouw
onder de mensen.
3. Ze spreken leugens, ieder tot zijn naaste met sluwe lippen en
gespleten hart.
4. Verdelgen moge God die valse liepen, die tongen met hun trotse taal,
5. Die zeggen: 'Met de tong zijn \wij almachtig, ons wapen is de mond;
wie kan ons aan?'
6. De nood van armen en het klagen van geringen, Ik duld het niet
meer', zegt de Heer, 'Ik red wie
er om vraagt.'
7. Het woord des Heren is betrouwbaar, gelouterd zilver, vrij van slijk.
8. Gij, Heer. zult ons behoeden, ons steeds beschermen tegen hen. Al
zijn wij door oneerlijkheid
omgeven, al heerst alom gemeen bedrog.
Psalm 13 [12]
1. Hoelang nog, Heer? Vergeet Gij mij geheel? hoelang nog blijft Ge uw
gelaat voor mij verbergen?
2. Hoelang nog moet mijn ziel die smart verduren, mijn hart verdrietig
zijn dag in dag uit?
3. Hoelang nog zal mijn vijand triomferen?
4. Ach, luister toch, verhoor mij, Heer mijn God!
5. Verdrijf de doodsslaap, maak mijn oog weer helder, gun mijn bestrijd
er niet dat hij het wint.
6. Mijn tegenstanders zouden juichen om mijn val terwijl ik reken de op
uw genade-
7. Heer, maak mij door uw bijstand blij van hart, dan zal ik steeds uw
weldaden bezingen.
Psalm 14 [13]
1. De dwazen beweren: 'Er is geen God!' bedorven zijn ze, verfoeilijk
hun daden, geen ‚‚n die het
goede doet,
2. De Heer beziet uit de hemel de mensen, of er begrip is en zoeken
naar God.
3. Maar allen zijn afgedwaald, lopen verloren, geen mens die nog goed
doet, niet ‚‚n!
4. Komen die boosdoeners nooit tot bezinning, zij die mijn volk
verslinden als brood?
5. Zij willen de Heer niet erkennen; eens zullen zij beven van angst,
want God is met het geslacht
van de vromen.
6. Zij kanten zich tegen de arme, maar die vindt zijn toevlucht bij God.
7. Uit Sion kome voor Israël redding;' als God doet verkeren
het lot van zijn volk
Zal Jacob verheugd zijn, zal Israël juichen.
Psalm 15[14]
1. Heer, wie mag te gast zijn in uw tent, wie mag op uw heilige berg
verblijven?
2. Wie rechtvaardig is en eerbaar leeft, in zijn hart geen boze plannen
koestert,
3. geen bedrog pleegt met zijn tong; Wie zijn evenmens geen schade doet
en zijn buren niet te
schande zet;
4. Wie de boosdoener veracht, maar de dienaars van de Heer in ere houdt;
5. Wie beloften in zijn eigen nadeel toch volbrengt,
6. Zijn bezit niet uitleent tegen woeker, als getuige niet omkoopbaar
is. Wie zich zo gedraagt zal niet
wankelen in eeuwigheid.
Psalm 16 [15]
1 Behoed mij, God, tot U neem ik mijn toevlucht;
2 Gij zijt mijn Heer, ik erken het, ik vind geen geluk buiten U.
3 Met alle godvrezenden in zijn land voel ik mij innig verbonden.
4 Maar hij stort zichzelf in het ongeluk die vreemde afgoden naloopt.
Ik zal ze geen plengoffers brengen van bloed, hun naam komt niet over
mijn lippen. -
5 De Heer is mijn erfdeel, mijn dronk uit de beker, Hij heeft mijn lot
in zijn hand.
6 Een heerlijk land is mij toegemeten, mijn erfdeel is al wat ik wens.
7 Ik dank de Heer die mij altijd geleid heeft, Hij spreekt ook des
nachts in mijn hart.
8 Steeds houd ik mijn ogen gericht op de Heer, ik val niet, want Hij
staat naast mij.
9 Daarom ben ik rustig en blij van hart, en zonder zorg is mijn geest,
mijn lichaam kan veilig rusten.
10 Mijn ziel laat Gij niet aan het dodenrijk over, Gij geeft uw dienaar
niet prijs aan bederf.
11 Gij zult mij de weg van het leven wijzen? om heel mijn vreugde te
vinden bij U, bestendig geluk aan uw zijde.
Psalm 17[16]
1. Luister, Heer, want mijn zaak is rechtvaardig, let op mijn luid
geroep. Wil mijn gebed aanhoren;
mijn lippen bedriegen U niet.
2. Mijn oordeel verwacht ik van U, uw ogen zien wat mij toekomt.
3. Zie in mijn hart, ga mij na in de nacht, of stel mij met vuur op de
proef: Gij vindt geen onrecht in
mij.
4. Mijn mond zondigt niet, wat de mensen ook doen, ik let op het woord
van uw lippen.
5. Standvastig volg ik het pad van de wet, mijn voet struikelt niet op
uw wegen.
6. Nu roep ik U aan, want Gij zult mij verhoren, wend dus uw oor naar
mij, hoor naar mijn stem.
7. Toon mij de grootheid van uw erbarmen, redder van ieder die vlucht
in uw hand.
8. Beschut mij als uw oogappel, Heer,' dek mij met de schaduw van uw
vleugels
9. voor zondaars die mij geweld aandoen. Mijn tegenstanders omsingelen
mij,`
10. zij hebben hun lompe harten gesloten en spreken verwaande taal.
11. Nu sluipen zij aan en omringen mij, zij loeren erop mij ten val te
brengen.
12. Zij zijn als een leeuw die aast op zijn prooi, een leeuwen welp die
stil op de loer ligt. -
13. Kom, Heer, houd hem tegen en werp hem neer, bescherm met uw speer
mij tegen de zondaar;
14. Uw hand verlosse mij van die mensen die met hun lot niet tevreden
zijn. Verzadig hen maar met
uw aardse schatten,` zodat hun zonen genoeg ervan krijgen, hun kinderen
erven wat overschiet.
15. Laat mij in gerechtigheid U aanschouwen, uw aanblik verzadigt mij
als ik ontwaak.
Psalm 18 [17]
2. Heer, U heb ik lief, mijn sterkte zijt Gij, mijn toevlucht, mijn
burcht, mijn bevrijder.
3. Mijn God, de rots waar ik toevlucht vindt, mijn schild, mijn behoud
en bescherming.
4. Wanner ik de Heer aanroep, Hij zijn geprezen, dan doet geen vijand
mij kwaad.
5. Want golven van doodsgevaar sloten mij in, een stortvloed van onheil
maakte mij angstig
6. Het net van het dodenrijk hield mij gevangen, de strik van de dood
lag reeds om mij heen.
7. Toen wendde ik mij tot de Heer in mijn nood en riep ik mijn God aan
om hulp. Hij hoorde mijn
stem in zijn hoge paleis, zijn oor ving mijn noodkreten op.
8. Toen schudde de aarde met dreunend geweld en machtige bergtoppen
beefden.
9. Zij beefden van vrees voor de woede van God en rook steeg op uit hun
spleten. Hun kraters
braakten verslindende vlammen, een vuurgloed ontstoken door God.
10. De hemel boog neer en de Heer daalde af, een duistere wolk
ondersteunde zijn voeten.
11. Hij reed op een cherub in vliegende vaart, de storm droeg Hem voort
op zijn wieken.
12. Als mantel droeg Hij de duisternis, zijn kleed was onweer en regen.
13. De gloed die straalde van zijn gelaat sloeg hagel en vuur uit de
wolken.
14. Toen klonk uit de hemel de stem van de Heer, het machtig gedreun
van de Allerhoogste.
15. Zijn schichten joegen de vijand uiteen, Hij sloeg hem neer met zijn
bliksem.
16. De bodem der zee werd opengelegd, de grondslag der aarde werd
zichtbaar. Het water stoof weg
voor de toom van de Heer, het week voor de storm van zijn woede. -
17. Toen stak Hij de hand uit en greep Hij mij vast en trok mij omhoog
uit de golven.
18. Hij trok mij los uit de sterke greep van vijanden die ik niet
aankon.
19. Zij hadden mij onverhoeds overvallen, maar ik werd beschermd door
de Heer.
20. Hij bracht me behouden in open veld, Hij hielp mij omdat Hij mij
liefheeft.
21. De Heer heeft gegeven wat ik verdiende omdat ik mijn handen niet
heb bevlekt;
22. Omdat ik mij hield aan de wegen des Heren, mijn God niet verliet om
zonde te doen.
23. Want al zijn bevelen hield ik voor ogen en aan zijn geboden onttrok
ik mij niet.
24. Maar onberispelijk was ik voor Hem, van zonde hield ik mij vrij.
25. Daarom gaf de Heer mij wat ik verdiende, omdat Hij mijn reinheid
van handen zag.
26. Gij toont U een vriend voor de man die uw vriend is, oprechten
treedt Gij oprecht tegemoet.
27. Voorhem die betrouwbaar is zijt Gij betrouwbaar, maar vindingrijk
jegens de sluwe.
28. Een volk dat vernederd werd, heft Gij omhoog, maar trotsen doet Ge
de ogen neerslaan.
29. Mijn lamp laat Gij volop licht verspreiden, mijn God, Gij geeft
licht in mijn duisternis.
30. Met U trotseer ik vijandige legers, met hulp van mijn God bestorm
ik de muur.
31. Gods wegen zijn goed, zijn woord is betrouwbaar, voor ieder die
vlucht tot Hem is Hij een rots.
32. Want wie is er God dan de Heer alleen, wie is ons een rots tenzij
God?
33. God, die mij omgord hebt met dapperheid, Gij die mij de weg hebt
geëffend;
34. Gij maakte mijn voeten snel als een hinde en bracht mij omhoog op
een steile rots.
35. Mijn handen hebt Gij het strijden geleerd, mijn armen de boog te
spannen.
36. Uw schild hebt Gij mij als bescherming gegeven, uw hand was mijn
steun, uw zorg was mijn
kracht.
37. Gij hebt voor mijn voeten ruim baan gemaakt, mijn enkels wankelden
niet.
38. Ik zette mijn vijanden na en ik greep hen en keerde niet weer voor
ik hen had verdelgd.
39. Ik heb hen verslagen, ze staan niet meer op, nu liggen ze neer aan
mijn voeten.
40. Gij hebt mij met kracht voor de strijd omgord, al wie zich te weer
stelde moest voor mij bukken.
41. Mijn vijanden sloegen voor mij op de vlucht, verstrooid hebt Gij al
mijn bestrijders.
42. Zij riepen, maar niemand verscheen om te helpen, zij riepen de
Heer, maar Hij hoorde hen niet.
43. Ik heb hen verstrooid als stofvoor de wind, vertrapt als vuil op de
straten.
44. Gij hebt mij bevrijd van de onruststokers en mij aan het hoofd van
de stammen gesteld.
45 Een onbekend volk is mij dierbar geworden zij geven gehoor aan al
wat ik zeg.
46. Zij kwamen van ver om mijn gunst te vinden, verlieten hun burchten
bevend van vrees.
47. De Heer zij geprezen, gezegend mijn rots, verheerlijkt zij God,
mijn Verlosser.
48. De God die de volken aan mij onderwierp, die mij heeft bevrijd van
mijn vijand;
49. Die al mijn bestrijders tot zwijgen bracht en mij aan mijn kwellers
ontrukt heeft.
50. Dus dank ik U onder de volkeren, Heer, en zing ik mijn lied voor uw
Naam.
51. Want Gij hebt uw koning de zege geschonken,. uw gunsten bewezen aan
uw gezalfde, aan David en zijn geslacht voor altijd.
Psalm 19 [18]
2 De hemel verkondigt Gods heerlijkheid, het uitspansel toont ons het
werk van zijn handen.
3 De dag roept het toe aan de volgende dag, de nacht geeft het door aan
de nacht. -
4 Geen woord wordt gesproken, geen stem weerklinkt, geen enkel geluid
is te horen;
5 Toch klinkt over heel de aarde hun roep, hun boodschap dringt door'
tot de rand van de wereld.
6 Daar plaatste de Heer een tent voor de zon; zoals een bruidegom komt
uit zijn bruidsvertrek, zo begint zij onstuimig haar baan.
7 Vanaf de hemelrand klimt zij omhoog, en daalt weer af naar de andere
einder, geen schepsel ontkomt aan haar gloed.
8. De wet van de Heer is volkomen, zij sterkt de onzekere geest. Zijn
voorschriften zijn
betrouwbaar, onwetenden maken zij wijs.
9. Rechtmatig zijn al zijn bevelen, bevredigend voor het gemoed.
Glashelder zijn zijn geboden, zij
zijn een licht voor het oog.
10. Het woord van de Heer is eerlijk, het blijft in eeuwigheid waar.
Zijn uitspraken zijn waarachtig,
rechtvaardig in iedere zaak.
11. Gezocht meer dan goud of juwelen, welsmakend als honingzeem.
12. Uw dienaar neem ze ter harte, hij wordt er rijk voor beloond.
13. Maar wie beseft al zijn feilen? Vergeef mij ook wat ik niet weet.
14. Bescherm uw knecht tegen hoogmoed. Geef die geen macht over mij.
Dan zal ik rechtschapen en
rein zijn, door geen gemeenheid bevlekt.
15. Laat al mijn spreken en denken voor U aanvaardbaar zijn, Heer, voor
u, mijn rots en verlosser.
Psalm 20 [19]
2. De Heer verhore u op onheilsdagen, de naam van Jacobs God bescherme
u.
3. Hij zende u zijn hulp vanuit zijn tempel, vanaf de Sion zij Hij u
tot steun.
4. Hij zij indachtig al uw offers, uw brandoffer behage Hem.
5. Hij geve u wat gij verlangt, Hij late al uw plannen slagen.
6. Dat wij uw overwinning mogen vieren,-
7. het vaandel heffen in de naam van onze God; de Heer vervulle al uw
wensen!
8. Wij weten nu reeds dat de Heer de overwinning schenkt aan zijn
gezalfde;
9. Dat Hij vanuit de hemel hem verhoort door in te grijpen met zijn
sterke hand.
10. De een heeft wagens en de ander paarden, maar onze kracht ligt in
de naam van God de Heer.
11. Zij zijn gestruikeld en gevallen, maar wij staan pal en houden
stand.
12. Heer, schenk de overwinning aan de koning, verhoor ons op de dag
van ons gebed.
Psalm 21 [20]
2. Uw macht, Heer, geeft de koning vertrouwen, uw bijstand maakt hem
onzegbaar verheugd.
3. De wens van zijn hart hebt Gij altijd bewilligd, de vraag van zijn
lippen wijst Hij Gij niet af.
4. Gij hebt hem bedacht met uw rijkste zegen, zijn hoofd gekroond met
een gouden kroon.
5. Hij vroeg U om leven; hij heeft: het gekregen, lengte van dagen tot
honderd jaar.
6. Groot is zijn aanzien dank zij uw bij stand, met luister en pracht
overlaat Gij hem.
7. Gij hebt hem gemaakt tot een zegen voor ieder, de glans van uw
aanschijn brengt hem geluk.
8. Want hij stelt zijn hoop op de Allerhoogste, hij wankelt niet door
de gunst van de Heer.
9. Rijs op, Heer, in onstuimige kracht, wij zullen uw macht bezingen
Psalm 22 [21]
2 Mijn God, mijn God, waarom verlaat Gij mij? Ver blijft de redding bij
mijn kreet om hulp.
3 Mijn God, ik roep bij dag, maar geen verhoring, ik roep des nachts,
en nimmer vind ik rust.
4 Toch woont Gij in uw heiligdom, Gij, roem van Israël!
5 Op U vertrouwden onze vaderen, zij rekenden op U en zijn verlost.
6 Zij riepen tot U en ze zijn gered, ze hoopten op U en zijn niet
beschaamd.
7 Maar ik ben als een worm, geen mens meer, verstoten door de mensen,
door het volk veracht.
8 Ze lachen met mij, allen die mij zien, ze grijnzen en ze schudden met
het hoofd.
9 'Hij steunt toch op de Heer? Laat die hem redden en hem bevrijden,
als Hij hem bemint.'-
10 Gij zijt het, die mij hebt geleid vanaf de moederschoot, mij veilig
hebt gelegd aan moeders borst.
11 Bij mijn geboorte werd ik U gegeven, vanaf de moederschoot zijt Gij
mijn God.
12 Houd U niet ver van mij nu ik in nood ben, blijf mij nabij nu ik
geen helper heb.
13 Zij dringen om mij heen als kalveren, als Basan-stieren sluiten zij
mij in.
14 Zij laten mij hun tanden zien, bloeddorstig brullend als een leeuw.
15 Als water ben ik uitgegoten, heel mijn gebeente is ontwricht. Mijn
hart is zacht als was geworden, gesmolten in mijn lijf.
16 Mijn keel is als een scherf zo droog, mijn tong kleeft in mijn mond;
Gij hebt mij in het stof geworpen van de dood.
17 Een meute honden jaagt mij op, een bende booswichten houdt mij
omsingeld. Mijn handen en mijn voeten hebben zij doorboord,
18 Mijn beenderen kan ik wel tellen. Nu gapen zij mij aan en lachen zij
mij uit,
19 verdelen zij mijn kleren onderling en dobbelen om mijn gewaad. -
20 Ach Heer, houd U niet ver van mij, mijn steun, kom haastig om mij
bij te staan.
21 Red Gij mijn leven van het dreigend zwaard, mijn lichaam uit de
tanden van de honden;
22 Verlos mij uit de leeuwenmuil, mij, hulpeloze, van de buffelhorens.
23 Uw Naam zal ik verheerlijken onder mijn broeders, uw lof verkondigen
voor heel het volk.
24 Gij, dienaars van de Heer, verheerlijkt Hem, heel het geslacht van
Jakob, breng Hem hulde!
25 Eerbiedig Hem, heel Israëls geslacht, want Hij bekommert
zich
om de gekwelde. Hij wendt zijn aangezicht niet af, maar luistert naar
zijn roepen.
26 Voor heel de menigte zal ik U prijzen, bij de godvrezenden breng ik
U dank.
27 De armen zullen eten en verzadigd worden, en allen die God zoeken,
prijzen Hem, hun moed zal weer herleven.
28 Dan zullen alle landen van de aarde de Heer gedenken en zich tot Hem
keren; En nedervallen zullen voor zijn aangezicht de stammen en de
volken overal. -
29 Want aan de Heer komt toe het koningschap, Hij is de heerser over
alle naties.
30 Die rusten in de aarde zullen Hein aanbidden, voor Hem zal buigen al
wie afdaalt in het stof.
31 Mijn ziel zal voor zijn aanschijn blijven leven, mijn nageslacht zal
steeds zijn dienaar zijn.
32 Het zal verhalen van de Heer aan het geslacht dat komt, van zijn
gerechtigheid aan die geboren worden: dit heeft de Heer gedaan.
Psalm 23 [22]
1 De Heer is mijn herder, niets kom ik tekort;
2 Hij laat mij weiden op groene velden. Hij brengt mij aan water, waar
ik kan rusten,
3 Hij geeft mij weer frisse moed. Mijn schreden leidt Hij langs rechte
paden omwille van zijn Naam. -
4 Al voert mijn weg door donkere kloven, ik vrees geen onheil waar Gij
mij leidt. Uw stok en uw herdersstaf geven mij moeden vertrouwen.
5 Gij nodigt mij aan uw tafel tot ergernis van mijn bestrijders. Met
olie zalft Gij mijn hoofd, mijn beker is overvol. -
6 Voorspoed en zegen verlaten mij nooit, elke dag van mijn leven. Het
huis van de Heer zal mijn woning zijn voor alle komende tijden.
Psalm 24 [23]
1. Aan God hoort de aarde en al wat er op is.
2. De aardschijf en al wat daar woont;
3. Want Hij heeft haar op het water gegrondvest, Haar vastgelegd op de
zee.
4. Wie zal beklimmen de berg van de Heer, Wie in zijn heiligdom staan?
Die rein is van handen en
zuiver van hart; Zijn zinnen niet zet op wat kwaad is, zijn evenmens
niet bedriegt.
5. Hij zal gezegend zijn door de Heer, door God, zijn heil,
gerechtvaardigd.
6. Zo doet het geslacht dat zich richt tot Hem, dat staat voor her
aanschijn van Jacobs God
7. Poorten, heft uw kroonlijsten op, gaat open aloude deuren: de Koning
der glorie moet binnengaan.
8. Wie is deze Koning der glorie?. De Heer, de sterke, de machtige, de
Heer, de held in de strijd.
9. Poorten, heft uw kroonlijsten op, Gaat open, aloude deuren: de
Koning der glorie moet
binnengaan.
10. Wie is deze Koning der glorie? De Heer van de hemelse machten, Hij
is de Koning der glorie
Psalm 25 [24]
1. Tot U in den hoge richt ik mijn geest, tot U, Heer mijn God.
2. Op U vertrouw ik, beschaam mij niet, laat niemand de spot met mij
drijven.
3. Want wie op U rekent wordt nimmer beschaamd; beschaamd worden zij
die op U niet
vertrouwen.
4. Wijs mij uw wegen, Heer, leer mij uw paden kennen.
5. Leid mij volgens uw woord, want Gij zijt mijn God en Verlosser. Op U
stel ik altijd mijn hoop,
omdat ik vertrouw op uw goedheid.
6. Gedenk uw barmhartigheid, Heer, uw altijd geschonken ontferming.
7. Herinner u niet het kwaad van mijnjeugd, maar denk aan mij met
erbarmen.
8. De Heer is goed en rechtschapen, daarom wijst Hij zondaars de weg.
9. Hij leidt de geringe langs eerzame paden, Hij leert de eenvoudige
wat hij moet doen.
10. De wegen van God zij n goed en betrouwbaar voor ieder die zijn
verbond onderhoudt.
11. Gij zult om uw Naam, Heer, mijn zonden vergeven; ik weet dat ik
zwaar heb misdaan.
12. Wie is het die eerbied heeft voor de Heer? de Heer zal hem leren
zijn weg te kiezen.
13. Hij zelf zal voorspoed genieten, zijn kinderen erven het land.
14. Een vriend is de Heer voor hen die Hem vrezen, Hij toont hun de
waarde van zijn verbond.
15. Mijn ogen zijn steeds op de Heer gericht, want Hij zal mijn voet
uit het vangnet bevrijden. -
16. Heer, wend u tot mij en wees mij genadig, want eenzaam ben ik en
hulpeloos.
17. Verlicht de druk die mijn hart beklemt, verlos mij van al mijn
angsten. -
18. Zie toch mijn ellende, mijn zwoegen, vergeef mij wat ik misdeed.
19. Mijn vijanden, zie hoe velen het zijn, hoe zij mij meedogenloos
haten. -
20. Bescherm mijn leven en red mij hieruit, laat mij niet vergeefs naar
U vluchten.
21. Laat onschuld en deugd mijn beschermers zijn, omdat ik mijn hoop
stel op U, Heer.
22. Mijn God, maak Israël vrij van alles waardoor het gekweld
wordt.
Psalm 26 [25]
1. Heer, doe mij recht, ik ben vrij van schuld, onwankelbaar bleef ik U
trouw.
2. Doorzoek mij maar, Heer, en beproef mij, ga na wat er leeft in mijn
hart. -
3. Steeds heb ik uw liefde voor ogen en richt mijn gedrag naar uw woord.
4. Ik houd mij niet op met bedriegers, met huichelaars ga ik niet om.
5. Ik haat het gezelschap van zondaars, bij booswichten zoek ik geen
raad.
6. In onschuld was ik mijn handen en ga om uw altaar, Heer,
7. Om luidop uw lof te zingen, uw wondere daden te prijzen.
8. Het huis waar Gij woont heb ik lief, Heer, de plaats waar uw glorie
verwijlt. -
9. Verdelg mij dan niet met de zondaars, zoals Gij met moordenaars doet;
10. Wier handen bevlekt zijn door onrecht, bezoedeld door omkoperij.
11. Maar ik ga mijn weg zonder schuld, verlos mij en wees mij genadig.-
12. Ik sta met mijn voeten op vaste grond, ik zal U verheerlijken in de
gemeenschap.
Psalm 27 [26]
1. De Heer is mijn licht en mijn leidsman, wie zou ik vrezen; de Heer
is de schuts van mijn leven,
voor wie zou ik bang zijn?
2. Al stormen boosdoeners aan om mij te verslinden; mijn vijanden
struikelen, al mijn bestrijders
bezwijken. -
3. Al staan zij in slagorde voor mij, ik ben niet bevreesd, al voeren
zij oorlog met mij, toch blijf ik
vertrouwen.
4. E‚n ding slechts vraag ik de Heer, meer zal ik niet
wensen: dat ik in Gods huis mag wonen zolang
als ik leef, Dat ik de beminnelijkheid van de Heer mag ervaren, zijn
tempel weer met eigen ogen
mag zien. -
5. In kwade dagen verleent zijn tent mij beschutting, Hij houdt mij
verborgen binnen in zijn verblijf,
Hij brengt mij in veiligheid hoog op de rots.
6. Nu houd ik het hoofd fier opgericht ondanks de vijanden die mij
omringen. Nu kan ik met offers
mijn dankbaarheid tonen, met zang en muziek voor de Heer in zijn tempel.
7. Wil luisteren, Heer, naar mijn roepende stem, heb medelijden en wil
mij verhoren.
8. Tot U spreekt mijn hart, naar U zie ik op, uw aanschijn, Heer,
tracht ik te zien.
9. Wil uw gelaat niet verbergen voor mij, verstoot mij, uw dienaar,
niet in uw gramschap. Want Gij
zijt mijn helper, verjaag mij dus niet, verlaat mij niet, God, mijn
Verlosser.
10. Al joegen mijn vader en moeder mij weg, de Heer zou mij altijd
ontvangen. -
11. Toon mij uw weg, Heer, bij tegenstand, leid mij langs effen paden.
12. Geef mij niet prijs aan de haat van mijn vijand, die vals
beschuldigt en dreigt met geweld.
13. Ik reken erop in het land van de levenden het heil van de Heer te
aanschouwen.
14. Zie uit naar de Heer en houd dapper stand, wees moedig van hart en
vertrouw op de Heer.
Psalm 28 [27], 1-3.6-9
1. Luid roep ik tot U, o Heer, mijn rots, wees niet doofvoor mij. Ik
zou in de grafkuil dalen, als Gij mij niet meer aanhoort.
2. Hoor naar mijn smeken, als ik U aanroep, mijn handen hef naar uw
heiligdom.
3. Sleur mij niet weg met de zondaars, met hen die onrecht bedrijven,
Die vriendelijk zijn in hun woorden, maar slecht en gemeen in hun hart.
6. Gezegend de Heer, die mijn smeken gehoord heeft, de Heer, mijn
kracht en mijn schild.
7. Op Hem steunt mijn hart en ik voel mij gesterkt, daarom juicht mijn
hart en mijn lied brengt Hem
lof.
8. De Heer is een sterke macht voor zijn volk, en voor zijn gezalfde
een veilige burcht.
9. Red, Heer, uw volk en zegen uw erfdeel: hoed hen en draag hen voor
immer.
Psalm 29 [28]
1. Huldigt de Heer. alle kinderen Gods, huldigt de Heer om zijn glorie
en macht
2. Huldigt de Heer om de roem van zijn Naam, knielt voor Hem neer om
zijn heilige luister.
3. De stem van de Heer schalt over het water, Gods majesteit roept van
over de zee.
4. De stem van de Heer met dreunend geweld, de stem van de Heer,
ontzagwekkend!
5. De stem van de Heer scheurt ceders uiteen, versplintert de Libanon
reuzen.
6. De Libanon danst als een schrikachtig kalf, de Sirjon springt als
een jonge buffel. -
7. De stem van de Heer spuwt vlammen van vuur.
8. De stem van de Heer doet de steppen rillen, de Kades-woestijn beeft
van angst voor Hem.
9. De stem van de Heer doet de hinden werpen; ontbladert het dichte
woud; zijn tempel weergalmt.
van zijn glorie.
10. De Heer troont boven het firmament, daar zetelt Hij eeuwig als
koning.
11. De Heer vermeerdert de kracht van zijn volk. Hij zegent zijn volk
met vrede.
Psalm 30 [29]
2. U zal ik loven, Heer, want Gij hebt mij bevrijd, Gij hebt mijn
vijanden niet laten zegevieren.
3. Tot U heb ik geroepen, Heer mijn God, en Gij hebt mij genezen.
4. Heer, uit het dodenrijk hebt Gij mijn ziel verlost, Gij hebt mij
losgemaakt van die ten grave dalen.
5. Bezingt de Heer dan met mij, al zijn vromen, en dankt zijn Naam die
hoogverheven is.
6. Zijn toorn duurt kort, maar zijn genade levenslang, de avond brengt
geween, de ochtend
blijdschap.
7. Vol zelfvertrouwen sprak ik in mijn hart: 'Ik zal niet wankelen in
eeuwigheid.'
8. Ach Heer, door uw genade was ik sterk, zodra Gij uw gelaat verborgt,
werd ik bevreesd.
9. Toen heb ik weer tot U geroepen, Heer, heb ik mijn God gebeden om
ontferming.
10. Wat heeft mijn bloed voor nut, mijn neergang in het graf? zal soms
het stof U prijzen en uw trouw
verkonden?
11. Heer, luister en ontferm U over mij, mijn God, sta mij terzijde met
uw hulp.
12. Gij hebt mijn rouwklacht in een vreugdedans veranderd, mijn
rouwkleed losgemaakt, met
blijdschap mij omgord.
13. Mijn ziel zal U bezingen zonder te verstommen, U zal ik loven, Heer
mijn God, in eeuwigheid.
Psalm 31 [30],2-17.20-
2 Bij U, Heer, zoek ik mijn toevlucht, stel mij toch nimmer teleur.
Rechtvaardige God, bevrijd mij,
3 aanhoor mij en red mij met spoed. Wees mij een rots waar ik vluchten
kan, een sterke burcht waar ik veilig kan toeven.
4 Want altijd zijt Gij mijn rots en mijn vesting, uw Naam is mijn
leider en gids.
5 Het net dat de mensen mij heimelijk spannen, ontkom ik door U die mij
altijd beschermt.
6 Heer, in uw handen beveel ik mijn geest, Gij zijt mijn verlosser,
getrouwe God.
7 Gij haat hen die nietige goden vereren, maar ik stel op U mijn
vertrouwen, Heer.
8 Mag mij verheugen in uw erbarmen, Gij ziet mijn ellende, Gij helpt
mij in nood.
9 Gij levert mij niet aan mijn vijanden over maar geeft mijn voeten
ruim baan.
10 Heer, toon uw barmhartigheid nu ik in nood ben, mijn oog is door
tranen vertroebeld.
11 In kommer en angst gaat mijn leven voorbij, mijnjaren slijt ik met
zuchten. Mijn krachten verdwijnen, beproefd als ik word, heel mijn
gebeente is ziek. -
12 Mijn vijanden drijven de spot met mij, mijn buren lachen mij uit.
Mijn vrienden schrikken als zij mij zien, op straat ontlopen zij mij.
13 Men is mij vergeten als was ik dood, ik ben als gebroken huisraad.
14 Ik hoor ze fluisteren om mij heen, aan alle kanten bedreiging. Zij
smeden te samen een plan tegen mij om mij het leven te nemen. -
15 Toch blijf ik op U vertrouwen, Heer, steeds zeg ik: 'Gij zijt mijn
God.'
16 Gij hebt mijn lot in uw hand, bevrijd mij van mijn vervolgers.
17 Laat over uw dienaar uw aanschijn lichten, red mij door uw genade.
20 Hoe groot zijn uw weldaden, Heer, die Gij hebt bestemd voor hen die
U vrezen.
21 Gij schenkt ze aan ieder die tot U komt, voor alle mensen
waarneembaar.
22 De glans van uw aanschijn beschermt hem altijd als mensen zich tegen
hem keren. Gij neemt hem op in uw tent, beschut tegen kwade tongen.
23 Gezegend de Heer, want zijn wondere goedheid heeft mij beschermd als
een vestingstad.
24 Verslagen en moedeloos heb ik gezegd: 'Gij hebt mij geheel uit het
oog verloren. Maar neen, Gij hebt mijn smeken gehoord, mijn stem die
luid tot U riep.-
25 Bemin dan de Heer, al zijn vromen, de Heer behoedt al wie trouw
blijft aan Hem. Maar wie zich in hoogmoed tegen Hem keert betaalt Hij
met woeker terug.
26 Schept moed en weest onverschrokken, gij allen die hoopt op de Heer.
Psalm 32 [31]
1. Gelukkig degene wiens fout werd vergeven, wiens zonde door God werd
bedekt.
2. Gelukkig de mens die geen schuld heeft bij God, wiens hart geen
misdaad verbergt. -
3. Zolang ik bleef zwijgen, kwijnde ik weg en sleet ik zuchtend mijn
dagen.
4. Uw hand drukte zwaar op mij dag en nacht, mijn kracht vloeide weg
als in gloeiende hitte.
5. Toen heb ik mijn zonde beleden voor U, mijn schuld niet langer
ontkend. Ik sprak: Voor de Heer
beken ik mijn fout'; toen hebt Gij mijn zonde vergeven.
6. Daarom zal de vrome zich keren tot U wanneer hij door onheil
bedreigd wordt; Al breekt er een
stortvloed over hem los, de rampspoed zal hem niet raken.
7. Mijn toevlucht zijt Gij, mijn redder in nood, Gij hult mij in
voorspoed en vreugde. -
8. 'Ik toon u de weg die ge voortaan moet gaan, Ik leid u en waak over
u.
9. Wees niet eigenwijs als een paard of een muildier,' wiens drift men
moet temmen met teugel en
bit, omdat het anders niet luistert.'-
10. Want talrijke rampen treffende zondaar, maar God beschermt die
vertrouwen op Hem.
11. Weest blij in de Heer, alle vromen, verheugt u en jubelt, oprechten
van hart.
Psalm 33 [32]
1. Jubelt, gerechtigen, voor de Heer, rechtschapenen past een lofzang.
2. Huldigt de Heer met citerspel en speelt voor Hem op de harp.
3. Zingt voor de Heer een nieuw gezang, begroet Hem met luid gejubel. -
4. Oprecht is immers het woord van de Heer en al wat Hij doet is
betrouwbaar.
5. Recht en gerechtigheid heeft Hij lief, de aarde is vol van zijn
mildheid.
6. Het woord van de Heer heeft de hemel gemaakt, de geest uit zijn mond
schiep de hemelse
machten.
7. Als in een waterzak bergt Hij de zee, de stromen in regenbakken.
8. Heel de aarde vreze de Heer, en al haar bewoners moeten Hem duchten.
9. Want Hij sprak een woord en alles ontstond, Hij gaf bevel en het
kwam te voorschijn.
10. Hij doet de plannen van naties teniet, verijdelt wat volken beramen.
11. Maar eeuwig van kracht is het plan van de Heer, wat Hij beraamt,
geldt voor alle geslachten.
12. Zalig het volk dat de Heer heeft als God, het volk dat Hij koos als
zijn erfdeel.
13. Hoog uit de hemel schouwt Hij omlaag, Hij ziet ieder mensenkind
vóór zich.
14. Scherp ziet Hij toe van de plaats waar Hij woont op alle bewoners
der aarde.
15. Hij heeft de harten van allen gevormd, geen van hun daden ontgaat
Hem. -
16. Een koning wint niet door zijn legermacht, een kampvechter niet
door zijn spierkracht;
17. Waardeloos is ook een paard in de strijd, zijn kracht zal de ruiter
niet baten.
18. Met oog van de Heer rust op hen die Hem vrezen, die rekenen op zijn
erbarming;
19. Dat Hij hen ontrukken zal aan de dood, bij hongersnood hen zal
voeden. -
20. Wij stellen al onze hoop op de Heer, Hij is onze hulp en ons schild.
21. Om Hem is ons hart van vreugde vervuld, zijn heilige Naam zal ons
helpen.
22. Laat uw erbarmen, Heer, over ons dalen zoals ons vertrouwen uitgaat
naar U.
Psalm 34 [33]
2 De Heer zal ik prijzen iedere dag, zijn lof ligt mij steeds op de
lippen.
3 Mijn geest is fier op de gunst van de Heer, laat elk die het hoort
zich verheugen.
4 Verheerlijkt de Heer te samen met mij en laat ons eendrachtig zijn
Naam vereren.
5 Ik ging tot de Heer en Hij heeft mij verhoord, Hij heeft mij gered
uit al wat ik vreesde.
6 Ziet naar Hem op, dan straalt uw gelaat en zult ge niet blozen van
schaamte.
7 Die roepen in nood, naar hen luistert de Heer en redt hen uit hun
ellende.
8 De engel van God legt een schans om hen heen, om elk die God vreest
te beschermen.
9 Proeft en merkt op hoe mild de Heer is, gelukkig de mens die zijn
heil zoekt bij Hem.
10 Eerbiedigt de Heer, gij die Hem gewijd zijt, want wie Hem eerbiedigt
lijdt nimmer gebrek.
11 De rijken zijn arm en behoeftig geworden, die gaan tot de Heer komen
nooit iets te kort
12 Komt, kinderen, luistert naar wat ik u zeg; ik leer u de Heer te
vrezen.
13 Wie is er bij u die het leven liefheeft en dagen van voorspoed
verlangt?
14 Weerhoud dan uw tong van boosaardige taal, uw lippen van
leugenachtige woorden.
15 Vermijd dan het kwade en doe slechts wat goed is, streef altijd naar
vrede en laat die niet los.
16 Het oog van de Heer is gericht op de vromen, zijn oor naar hun
smeken gekeerd.
17 Van boosdoeners keert Hij zijn aangezicht af, zij worden op aarde
vergeten.
18 Naar vromen die roepen, luistert de Heer en redt hen uit iedere nood.
19 De Heer is nabij voor rouwmoedige harten, Hij helpt wie zijn schuld
erkent. -
20 Veel rampen zullen de vrome bedreigen, uit elk daarvan redt hem de
Heer.
21 De Heer zal over zijn beenderen waken opdat hij er geen van breekt.
22 Het kwaad van de zonde loopt uit op de dood, wie vroomheid veracht,
wordt gestraft.
23 De Heer redt het leven van wie Hem dient, al wie tot Hem vlucht,
heeft geen strafte duchten.
Psalm 35 [34],
1-2-3c.9-19.22-23.27-28
1. Heer, klaag mijn aanklagers aan, bestrijd hen die mij bestrijden.
2. Grijp wapenrusting en schild, verhef U om mij te helpen
3. en zeg mij: 'Ik ben uw heil!'
4. Dan jubelt mijn geest in de Heer, verheugd omdat Hij mij bijstaat.
9. Van harte zal ik erkennen: 'Heer, wie is aan U gelijk? Die zwakken
verlost uit de greep van
sterken en armen van plunderaars redt.'
10. Zij stonden op als valse getuigen en vroegen naar iets waar ik
niets van wist;
11. Het goede vergolden zij mij met kwaad, ik voel mij van ieder
verlaten.
12. Maar ik heb, toen ziekte hen trof, een zak omgedaan als mantel; ik
heb mij vernederd met vasten
13. en droeg mijn gebed met mij rond.
14. Als gold het een vriend of een broeder, zo leefde ik met hen mee,
bedroefd als een mens die zijn
moeder beweent.
15. Maar toen ik wankelde, juichten zij en kwamen samen mij kwellen als
waren zij vreemden voor
mij.
16. Zij treiterden mij en hielden niet op, zij dreven de spot met mij
en knarsten van nijd met hun
tanden.
17. Hoe lang nog , Heer, zult gij dit aanzien? Bescherm mij tegen hun
snode plannen een red van de
leeuwen wat ik nog heb.
18. Dan zal ik U eren voor heel de gemeente, U prijzen waar velen
verzameld zijn.
19. Mijn valse vijanden, laat ze niet juichen met spot in de ogen, in
zinloze haat.
22. Gij hebt het gezien, Heer, zwijg dan niet meer, mijn God, houd U
niet afzijdig.
23. Ontwaak en sta op om mij recht te doen, kom op, Heer mijn God, voor
mijn zaak.
27. Dat zij die mij recht willen doen, zich verheugen en steeds weer
zeggen: 'Groot is de Heer, die
vrede schenkt aan zijn dienaar'.
28. Dan zal mijn tong uw rechtvaardigheid prijzen, uw lof zingen heel
de dag!
Psalm 36 [35]
2 De zondaar luistert naar de lokroep van het kwaad, geen vrees voor
God staat hem voor
ogen.
3 Hij stelt zichzelf bedrieglijk gerust, dat men zijn zonde niet
ontdekt en niet verafschuwt.
4 De woorden die hij spreekt zijn onrecht en bedrog, hij wil niet wij s
zijn en het goede
doen.
5 Tot in zijn slaap vertrek zint hij op kwaad, hij volgt het slechte
pad en mijdt de zonde
niet.
6 Maar hemelwijd is uw erbarmen, Heer, uw trouw reikt tot de wolken.
7 Hecht als de goden berg is uw rechtvaardigheid," onpeilbaar als de
zee uw oordeel, bij U
vindt mens en dier asiel.
8 Hoe waardevol is uw bescherming, Heer, de mensen vluchten in de
schaduw van uw
vleugels.
9 Gij voedt hen met het beste uit uw huis, Gij drenkt hen aan de stroom
van uw geneugten.
10 Bij U ontspringt de bron die leven geeft, wij zullen in uw licht het
Licht aanschouwen.
11 Bestendig uw genade voor uw dienaars, voor wie oprecht van hart is
uw gerechtigheid.
12 Verhoed dat trotse voeten mij vertrappen, dat wrede handen mij te
pletter slaan.
13 Ziet, zij die kwaad bedrijven zijn gevallen, zij zijn verslagen en
staan nooit meer op.
Psalm 37 [36]
1 Wees niet afgunstig op hen die verkeerd doen, benijd niet wie onrecht
bedrijven.
2 Want snel zullen zij verdorren als gras, als groene planten
verwelken. -
3 Vertrouw op de Heer en doe wat goed is, dan zult gij veilig uw land
bewonen.
4 Zoek uw geluk bij de Heer, Hij geeft wat uw hart begeert.
5 Vertrouw aan de Heer uw levensweg toe, verlaat u op Hem, Hij zal
ervoor zorgen.
6 Uw eerzaamheid zal als de dageraad stralen, uw recht als de
middagzon. -
7 Wacht rustig af wat de Heer gaat doen, stel heel uw vertrouwen op
Hem. Benijd niet degene die voorspoed geniet, de man die kwaad in het
schild voert.
8 Wees niet vertoornd en maak u niet boos, word niet afgunstig, dan
doet ge geen kwaad.
9 Want ieder die kwaad doet wordt uitgeroeid, maar wie op de Heer
hoopt, beërft het land.
10 Nog even, dan zal er geen zondaar meer zijn, ge kijkt waar hij was,
maar hij is verdwenen.
11 Zachtmoedigen zullen het land bezitten en overal vrede genieten.
12 De zondaar belaagt de rechtvaardige, staat voor hem met knarsende
tanden.
13 Maar God drijft de spot met hem. Hij ziet zijn dag al nabij. -
14 Zij trekken het zwaard en spannen de boog om armen te treffen en
vromen te doden.
15 Hun zwaard zal hun eigen hart doorboren, hun boog zal worden
gebroken.
16 Het weinige dat de rechtvaardige heeft, is beter dan rijkdom van
zondaars,
17 Want breken zal de arm van de zondaar, maar de rechtvaardige steunt
op de Heer.
18 De Heer draagt zorg voor het leven der vromen, hun erfdeel blijft
voor altijd bijeen.
19 Zij staan niet verlegen in tijden van rampspoed, maar worden
verzadigd bij hongersnood.
20 De, goddelozen gaan zeker te gronde met alle vijanden van de Heer.
Als rijke landouwen gaan zij verwelken, zij zullen verwaaien als rook.
21 De zondaar leent, maar hij geeft niet terug, de vrome is mild en
vrijgevig. -
22 Want al wie Hij zegent, bezit het land, maar al wie Hij vloekt,
wordt vernietigd.
23 De tred van de mens krijgt zijn kracht van God, zijn weg wordt
bewaakt door de Heer.
24 Ook als hij struikelt, zal bij niet vallen, want God ondersteunt
zijn hand. -
25 Eens was ik jong, nu ben ik bejaard, nooit zag ik een vrome
verlaten, zijn kroost was nooit zonder brood.
26 Altijd is hij mild en vrijgevig; zijn kinderen zullen gezegend zijn.
27 Blijf ver van het kwaad en doe wat goed is, dan moogt ge voor eeuwig
hier wonen;
28 Want God bemint de gerechtigheid, verlaat zijn getrouwen niet. De
boosdoeners zullen verloren gaan, het kroost van de zondaars sterft uit.
29 De vromen zullen het land bezitten en het voor altijd bewonen.
30 De mond van de vrome verkondigt wijsheid, zijn tong spreekt oprechte
taal.
31 De wet van zijn God is in zijn hart zijn schreden wankelen niet.
32 De goddeloze loert op de vrome en streeft ernaar hem te doden.
33 De Heer laat hem niet in vreemde handen, verlaat hem niet voor het
gerecht.
34 Blijf op de Heer vertrouwen en houd zijn weg in het oog; Dat voert u
tot het bezit van het land, ge zult de zondaars zien vallen.
35 Ik zag de zondaar gewichtig doen en zich als de kruin van een ceder
ontplooien.
36 Maar toen ik voorbijging was hij al weg, ik zocht hem, maar vond hem
niet meer.
37 Let op de deugdzame, zie naar de vrome: wie vrede bemint, zal
nageslacht hebben.
38 Maar zondaars zullen vernietigd worden en uitgeroeid wordt hun
nageslacht.
39 Het heil van de vromen komt van de Heer; Hij is hun toevlucht in
tijden van kwelling.
40 De Heer staat hen bij en bevrijdt hen, Hij redt die zich tot Hem
wenden.
Psalm 38 [37]
2 Heer, tuchtig mij niet in uw gramschap, kastijd mij niet in uw toorn.
3 Uw pijlen zijn diep in mijn vlees gedrongen, uw hand daalde zwaar op
mij neer. -
4 Uw straf liet geen gave plek op mijn huid, gekneusd zijn mijn
beenderen om mijn verstoktheid.
5 Mijn schuld is mij over het hoofd gegroeid, hij drukt mij omlaag als
een loodzware last.
6 Mijn wonden zweren en rieken, omdat ik onwijs was in mijn gedrag.
7 Ik strompel gebogen en diep gebukt, mistroostig slijt ik mijn dagen.
8 Mijn lenden zijn hevig ontstoken, geheel mijn lichaam is ziek.
9 Ik ben gebroken en uitgeput, ik schreeuw het uit van ellende.
10 Ach Heer, Gij kent al mijn noden, mijn klagen dringt tot U door.
11 Nu siddert mijn hart en ontzinkt mij de moed en nergens zie ik nog
licht. -
12 Mijn vrienden en buren ontlopen het onheil en al mijn bekenden
houden zich ver.
13 Die mij naar het leven staan spannen mij strikken meedogenloos
zoeken ze mij te verdelgen en hebben aldoor bedrog in de zin.
14 Maar ik houd mij doof en ik luister niet, ik doe als een stomme mijn
mond niet open.
15 Ik doe maar alsof ik er niets van hoor, alsof ik geen antwoord weet.
-
16 Want enkel op U, Heer, stel ik mijn hoop, mijn God, Gij zult mij
verhoren.
17 Ik bid U, gun hun geen leedvermaak en laat hen niet pochen als ik
eens struikel.
18 Want aldoor ben ik de val nabij, mijn ondergang staat mij
voortdurend voor ogen.
19 Ik weet en beken dat ik schuldig ben en straf verdien voor mijn
zonden;
20 Maar vaak word ik zonder reden geslagen en velen haten mij
onverdiend.
2, En mensen die goed vergelden met kwaad, weerstaan mij omdat ik het
goede nastreef
22 Heer, wil mij dus niet verlaten, mijn God, blijf niet verre van mij;
23 Maar haast U om mij te helpen, Gij, Heer, zijt mijn toeverlaat.
Psalm 39 [38]
2 Ik sprak: 'Mij n wandel zal ik goed bewaken en met mijn tong geen
zonde doen; ik zal een teugel leggen aan mijn mond, zolang ik onder
zondaars moet verkeren.'-
3 Zo zweeg ik stil, al was ik ongelukkig, maar aldoor feller werd mijn
smart.
4 Mijn hart begon te gloeien in mijn borst,' de vlam sloeg uit, toen ik
erover nadacht;
5 ik kon mijn tong niet meer bedwingen. Laat mij mijn einde kennen,
Heer' het aantal van mijn dagen; laat mij begrijpen hoe vergankelijk ik
ben.
6 Gij laat mijn dagen slechts een korte stonde duren, en heel mijn
leven is voor U als niets. Zo vluchtig als zijn adem is de mens en als
een schaduwbeeld schuift hij voorbij.
7 Het heeft geen zin dat hij zich inspant: hij stapelt op, maar weet
niet wie het erft.
9 Bevrijd mij van mijn ongerechtigheden, en lever mij niet over aan de
spot van dwazen.
10 Ik ben verstomd en doe mijn mond niet open, want Gij hebt dit
beschikt. -
11 Neem uw beproeving van mij weg, de zwaarte van uw hand doet mij
bezwijken.
12 Tot straf der zonde tuchtigt Gij de mens,-
als door de mot wordt zijn bezit verteerd en ieder mens is slechts een
ademtocht.
13 Hoor mijn gebed en luister naar mijn roepen, houd U niet doofvoor
mijn geschrei. Ik ben een reiziger die in uw land vertoeft, een gast,
zoals mijn vaderen het waren.
14 Wend af uw ogen; laat mij weer op adem komen, voordat ik heenga en
niet meer besta.
Psalm 40 [39],
2-14.17-18
2 Met groot vertrouwen heb ik op de Heer gehoopt en Hij sloeg acht op
mij.
3 Hij heeft geluisterd naar mijn roepen mij uit de modderpoel van leed
gered, Mijn voeten zette Hij op vaste grond, Hij gaf mijn schreden
kracht.
4 Hij legde in mijn mond een nieuw gezang, een lied voor onze God. Nu
zullen allen die het zien God vrezen en hopen op de Heer.
5 Gelukkig hij die op de Heer zijn hoop stelt, niet op verwaanden en
bedriegers let.
6 Hoe talrijk zijn uw wonderdaden, Heer mijn God, hoe groot de zorg die
Gij aan ons besteedt: niemand is U gelijk! Als ik het heel en al
verhalen moest, het zou teveel zijn om te noemen.
7 Gij hebt geen offer of geschenk gewild, Gij hebt mijn oor geopend;
Gij vraagt geen brandoffer, geen zoenoffer van mij, Dus zei ik: ja, ik
kom!'
8. Want in de boekrol staat van mij geschreven dat ik uw wil volbreng.
9. Mijn God, dat is het wat ik wil, uw wet staat in mijn hart
geschreven.
10 Aan velen heb ik uw rechtvaardigheid bekendgemaakt ik hield mijn
lippen niet gesloten, Heer, Gij weet het.
11 Nooit heb ik uw rechtvaardigheid verborgen in mijn hart, uw trouw,
uw bijstand heb ik steeds verkondigd. Ik maakte geen geheim van uw
barmhartigheid, noch van uw trouw, waar vele mensen waren.
12 0nthoud mij dan niet uw erbarming, Heer, laat uw genade en uw trouw
mij steeds omringen.
13 Want rampen zonder tal bedreigen mij, mijn zonden houden mij
gevangen zonder uitzicht. Het zijn er meer dan haren op mijn hoofd, de
moed is mij ontzonken. -
14 Gewaardig U mij te verlossen, Heer, Heer, haast U mij te helpen!
17 Laat jubelen van blijdschap die U zoeken en steeds getuigen: 'Groot
is God!', die uitzien naar heil..
18 Al ben ik ook ellendig en armoedig, de Heer draagt zorg voor mij.
Mijn Helper en bevrijder zijt Gij toch; mijn God, blijf dan niet talmen!
Psalm 41 [40]
2. Gelukkig wie zorgt heeft voor zwakken en armen: komt hij in nood,
dan helpt hem de Heer.
3. De Heer beschermt hem en houdt hem in leven, Hij maakt hem op aarde
gelukkig en geeft hem
niet prijs aan andermans hebzucht.
4. De Heer staat hem bij als hij ziek te bed ligt, verzorgt hem als
kwalen hem slaan. -
5. Ook ik roep de Heer aan: Wees mij genadig, genees mij, al heb ik
misdaan tegen U.'
6. Mijn vijanden wensen mij kwaad toe: 'Wanneer zal hij sterven,
vergaat zijn naam?'
7. Men komt mij bezoeken met lege woorden men neemt de ellende
nieuwsgierig op en gaat er op
straat van vertellen. -
8. Zij fluisteren samen, zij die mij haten, en vragen zich af wat voor
ziekte ik heb.
9. Een slag van de Boze heeft hem getroffen en nu hij daar ligt staat
hij niet meer op.'
10. Ja zelfs mijn vriend, op wie ik vertrouwde, die at van mijn brood,
laat mij nu in de steek.
11. Maar Gij, Heer, heb medelijden met mij, genees mij zodat ik het hun
kan vergelden.
12. Daaraan zal ik merken dat Gij mij bemint, wanneer Gij mijn vijanden
niet laat juichen.
13. Gij hebt mij toch om mijn onschuld gesteund en mij voor uw
aanschijn gesteld voor immer.
14. De Heer zij gezegend, Israëls God, van eeuwig tot eeuwig.
Zo zij het.
Psalm 42 [41]
2. Zoals het hert de beekjes zoekt, zo zoekt mijn geest naar U, mijn
God.
3. Mijn ziel heeft dorst naar God, de God die leeft, zal ik Hem ooit
bereiken en zijn aanschijn zien? -
4. Mijn tranen zijn mijn brood geworden dag en nacht, want aldoor
vragen zij: Waar is uw God?'
5. Ik denk eraan met weemoed in het hart,: hoe ik naar Gods verblijf
trok in de mensenstroom: ik liep vooraan in de ze feeststoet mee,
terwijl rondom mij lof en jubel klonken.
6. Waarom zijt gij bedroefd, mijn ziel, waarom opstandig? vertrouw op
God, eens zal ik Hem weer loven, mijn Redder en mijn God. -
7. In mijn neerslachtigheid denk ik aan U in het Jordaanland, op de
heuvels bij de Hermon;
8. Daar roept de ene bergbeek tot de ander met het geklater van een
waterval: zo valt ook over mij uw stortvloed neer.
9. Bij dag verleent de Heer mij zijn genade, en in de nacht prijs ik de
God die leven geeft.
10. Ik zal Hem zeggen: ‘Gij, mijn Rots, vergeet Ge mij?. .
Waarom dan loop ik treurig rond, door vijanden gekweld?
11. De hoon van mijn bestrijders pijnigt mijn gebeente, want aldoor
vragen zij: Waar is uw God?'-
12. Waarom zijt gij bedroefd, mijn ziel, waarom opstandig? Vertrouw op
God, eens zal ik Hem weer loven, mijn Redder en mijn God-
Psalm 43 [42]
1 God, schaf mij recht, kom voor mij op bij dit onheilig volk, bevrijd
mij van de mens vol valsheid en bedrog.
2 Gij zijt mijn kracht, waarom verstoot Ge mij? waarom loop ik dan
treurig rond, door vijanden gekweld?
3 Zend mij uw licht, uw steun om mij te leiden, om mij te voeren naar
uw berg en in uw tent.
4 Dan ga ik naar uw altaar, God die blijdschap geeft, en loof U bij de
citer, God, mijn God. -
5 Waarom zijt gij bedroefd, mijn ziel, waarom opstandig?' vertrouw op
God, eens zal ik Hem weer loven, mijn Redder en mijn God.
Psalm 44 [43]
Wij hebben het vernomen, God, het is ons door de vaderen verhaald;
Wat Gij gedaan hebt in hun dagen, in oude tijden door uw sterke hand.
3 Om hen te planten hebt Gij volken uitgeroeid, naties geveld om voor
hen plaats te maken.
4 Want niet met wapens werd hun land veroverd, de zege kwam niet door
hun eigen hand. Het was uw hand, uw arm die dit volbracht, het licht
van uw gelaat, omdat Gij hen beminde.
5 Gij zijt het, God, mijn koning, die Jakob steeds de overwinning
schonk..
6 Gij hebt voor ons de vijanden verjaagd, uw Naam heeft elke aanval
afgeslagen.
7 Want nooit heb ik gerekend op mijn boog, het was mijn zwaard niet,
dat mij heeft verdedigd;
8 Maar Gij hebt ons gered van onze tegenstanders, zij die ons haatten
zijn door U beschaamd.
9 Wij hebben ons altijd op God beroemd en altijd weer uw Naam
verheerlijkt.
10 Maar nu hebt Gij ons afgestoten en beschaamd, nu trekt Gij niet meer
uit met onze legers.
11 Gij hebt ons laten vluchten voor de vijand, zij die ons haten
plunderen ons uit.
12 Gij hebt ons weggedaan als schapen voor de slacht en ons
uiteengejaagd onder de volken.
13 Gij hebt uw volk goedkoop verkocht, door deze ruil hebt Gij niet
veel gewonnen.
14 Nu worden wij gehoond door onze buren, de mensen om ons heen
bespotten ons.
15 Wij worden bij de heidenen besproken, de volken schudden over ons
het hoofd.
16 Voortdurend staat de schande mij voor ogen, bedekt het schaamrood
mijn gelaat;
17 Door het geschimp en het gejouw dat ik moet horen, de haat en
wraaklust om mij heen.
18 Dit alles trof ons, ook al waren wij U niet vergeten, al bleven wij
steeds trouw aan uw verbond.
19 Nooit heeft ons hart zich van U afgekeerd, nooit zijn wij afgeweken
van uw paden.
20 Toch hebt Gij ons naar het oord der jakhalzen gedreven, toch hebt
Gij ons het duister in gejaagd. -
21 Als wij de naam van onze God vergeten hadden, de handen naar een
afgod hadden uitgestrekt;
22 Zou dan de Heer dit niet geweten hebben, Hij die de schuilhoeken der
harten kent?
23 Om uwentwil worden wij steeds gemarteld, beschouwt men ons als
schapen voor de slacht.
24 Sta op, Heer, blijf niet langer slapen, ontwaak, verstoot ons niet
voorgoed!
25 Waarom verbergt Gij uw gelaat voor ons? Ziet Gij ons leed en onze
kwelling niet? -
26 Wij zijn tot in het stof vernederd, wij liggen aan de aarde
vastgekleefd. Rijs op en kom ons helpen, red ons in uw barmhartigheid.
Psalm 45 [44]
2 Een dichterwoord stijgt uit mijn hart omhoog, ik zing mijn lied nu
voor de koning, mijn tong gaat als een snelle pen.
3 Geen mens is u gelijk in edele gestalte, beminnelijk is uw gelaat,
Gods zegen rust op u bestendig.
4 Omgord u met uw zwaard, vermaarde held, leg aan uw schitterende
wapenrusting.
5 Trek zegevierend op voor trouw en recht, uw hand zal u verdiende roem
verwerven.
6 Uw pijlen scherp, de volken aan uw voeten: de koningsvijanden
ontzinkt de moed. -
7 Uw troon staat als de troon van God voor eeuwig, uw konings scepter
is gerechtigheid.
8 Gij wilt rechtvaardigheid en haat het onrecht" daarom zijt gij door
God gezalfd met heerlijkheid die allen overtreft.
9 Uw kleding geurt van mirre en lavendel, uit het ivoor paleis klinkt
vrolijk snarenspel.
10 Prinsessen komen u daar tegemoet, en naast u staat de koningin,
getooid met goud uit Ofir.
11 Nu luister, dochter, wees aandachtig, vergeet uw volk, vergeet uw
vaderhuis.
12 Uw schoonheid wekt de liefde van de koning, breng hem uw hulde, want
hij is uw heer.
13 Van Tyrus komt men u geschenken brengen, de adel van het volk dingt
naar uw gunst. -
14 Daar treedt de koningsdochter binnen in haar schoonheid, haar
klederen van gouddoorweven stof
15 In kleurenpracht gehuld, leidt men haar tot de koning, met haar
gevolg van maagden komt zij naderbij.
16 Men haalt hen in met blijdschap en gejuich, zij treden binnen in de
koninklijke woning.
17 Uw zonen nemen eens de plaats in van uw vader, gij zult hen vorsters
maken over heel het land.
18 Zo blijft uw naam beroemd bij komende geslachten, en zullen volkeren
u prijzen voor altijd.
Psalm 46 [45]
2. De Heer is voor ons eenvesting en toevlucht, een machtige hulp in de
nood.
3. Zo zijn wij niet bang, al kantelt de aarde, al vallen de bergen in
zee;
4. Al raast en kookt ook de branding, en beukt zij de rotsige kust: -
5. Een stroom van water verkwikt Gods stad, het heilig verblijfvan de
Allerhoogste.
6. Die stad staat onwrikbaar, want God is daarbinnen, God staat haar
terzij als de dag begint.
7. Al schreeuwen de volken en woelen de landen, al ratelt de donder en
siddert de grond: -
8. De Heer van de hemelse legers is met ons, een veilige burcht is Ons
Jacobs God.
9. Komt nader en ziet wat de Heer heeft gedaan, zijn wondere werken op
aarde.
Hij slaat elke oorlog op aarde neer,'
10. Hij breekt de bogen, versplintert de speren, de strijdwagens steekt
Hij in brand.
11. 'Weest niet halsstarrig, erkent Mij als God, als vorst van de
volken ei, heerser der aarde.' -
12. De Heer van de hemelse legers is niet ons, een veilige burcht is
ons Jacobs God.
Psalm 47 [46]
2 Alle volkeren, klapt in de handen, jubelt voor God met blij geroep.
3 Want groot is de Heer en alom geducht, een machtig vorst over heel de
aarde.
4 Volkeren levert Hij aan ons uit en naties legt Hij aan onze voeten.
5 Hij kiest het erfdeel voor ons uit, de trots van Jakob, zijn
welbeminde.
6 God stijgt ten troon onder luid gejuich, de Heer met geschal van
bazuinen. -
7 Zingt nu voor God, laat klinken uw zang, voor onze koning een loflied!
8 Koning is God over heel de aarde, zingt dus een psalm voor Hem. -
9 Koning is God over alle naties, zetelend op zijn heilige troon.
10 Vorsten van volkeren komen daar samen, vereend met het volk van
Abrahams God.
Aan God komt toe alle macht op aarde, de Allerhoogste is Hij.
Psalm 48 [47]
2 Groot is de Heer, Hij zij hoog geprezen in onze Godsstad Jeruzalem.
3 Zijn heilige berg rijst daar schitteren op, een vreugde voor ieder op
aarde. Voor ons is
de Sion de godenberg, de stad van de grote Koning.
4 God zelf, die binnen haar burchten verblijft, Hij toont zich een
veilige vesting.
5 Zie, koningen kwamen samen, en rukten tegen haar op.
6 Maar toen zij haar zagen werden zij bang en sloegen verschrikt op de
vlucht.
7 Opeens overviel hen de angst als weeën een barende vrouw;
8 Zoals de storm uit het oosten, de schepen voor Tarsis treft.
9 Al wat wij gehoord hebben zien wij nu zelf in onze Godsstad
Jeruzalem. De stad van
de Heer der hemelse legers, God houdt haar voor eeuwig in stand.
10 Wij vieren uw goedertierenheid, God, hierbinnen uw tempelmuren.
11 Zo groot als uw Naam is, is ook uw roem,' hij reikt tot de grenzen
der aarde;
rechtvaardig is alles wat komt uit uw hand.
12 Verheugd is de Sion, de steden van Juda, zij juichen om wat Gij
beschikt.
13 Bezichtigt de Sion rondom en telt zijn machtige torens;
14 Weest trots op zijn sterke muren, gaat tussen zijn bouwwerken door,
dan kunt ge uw
kinderen daarvan verhalen.
15 Zie, Hij is God, onze God, Hij is in de eeuwen er eeuwen, Hij die
ons voor altijd
bestuurt.
Psalm 49 [48]
2 Luistert, volken, naar deze woorden, gij aardbewoners, wilt het
verstaan;
3 Eenvoudige lieden, aanzienlijke heren, rijken en armen, wie ge ook
zijt. -
4 Mijn mond zal woorden van wijsheid spreken, wat in mij omgaat heeft
diepe zin.
5 Mijn oren hebben een spreuk vernomen, ik duid u de zin in een lied
bij de lier. -
6 Waarom zou ik vrezen voor slechte tijden, wanneer ik door booswichten
word belaagd?
7 Door mensen die rekenen op hun rijkdom en die zich beroemen op hun
bezit. -
8 Er is toch geen mens die zich vrij kan kopen, zijn eigen losgeld
betalen aan God?
9 Te hoog is de prijs voor een eeuwig leven,
10 nooit is er genoeg om de dood te ontgaan.
11 We zien dat ook wijzen eens moeten sterven, met dommen en dwazen
gaan zij teniet. -
Zij moeten hun rijkdom aan vreemden laten,
12 het graf zal voor altijd hun woning zijn. Daar is hun verblijf in de
eeuwen der eeuwen al stond er nog zoveel land op hun naam.
13 Geen mens blijft in leven met al zijn weelde, hij is als vee dat
eens wordt geslacht.
14 Zo gaat het met wie op zichzelf vertrouwen, die pochen op rijkdom;
dit is hun lot:
15 Zij staan voor de onderwereld als schapen, de dood is hun herder en
drijft hen daarheen. Hun statigheid gaat tot ontbinding over, hun
woonplaats is voortaan het dodenrijk.
16 Maar mij zal God van de ondergang redden, Hij zal mij behoeden voor
dood en graf.
17 Verlies dus de moed niet wanneer iemand rijk wordt, wanneer in zijn
huis de weelde steeds groeit.
18 Hij zal als hij doodgaat niets mee kunnen nemen, zijn rijkdommen
gaan niet met hem in het graf
19 Al prijst hij zich tijdens zijn leven gelukkig: ,men eert u, omdat
ge het ver hebt gebracht';
20 Toch moet hij zich eens bij zijn vaderen voegen die nooit meer het
licht van de zon zullen zien.
21 Geen mens blijft in leven met al zijn weelde, hij is als vee dat
eens wordt geslacht.
Psalm 50 [49]
1 De Heer, de God der goden, spreekt, Hij roept de aarde van het oosten
tot het westen.
2 Uit Sion, de volschone, straalt zijn luister, Hij nadert, onze God,
en zwijgt niet meer.
3 Verterend vuur gaat voor Hem uit en rond Hem woedt het onweer.
4 Hij roept de hemel tot getuige en de aarde en daagt zijn volk voor
het gerecht.
s 'Brengt allen hier die Mij zijn toegewijd, die met een offer mijn
verbond bekrachtigd hebben.'
6 De hemelen betuigen zijn gerechtigheid: het is God zelf, die oordeelt.
7 'Hoor nu, mijn volk, wat Ik u zeggen ga, hoor, Israël,
waarvan Ik u beschuldig, want Ik ben God, uw God!
8 Ik maak u over offers geen verwijt: uw offerdieren zie Ik aldoor
branden.
9 Ik wil geen stier meer hebben uit uw huizen en rammen uit uw
schaapskooi vraag Ik niet.
10 Want Mij behoren alle dieren in het woud, de duizenden die op mijn
bergen zwerven.
11 De vogels in de lucht, Ik ken ze allen, van Mij is al wat rondloopt
op het veld.
12 Ik zou het u niet zeggen als Ik honger had, Ik kan beschikken over
al wat leeft op aarde.
13 Zou Ik soms vlees van stieren eten of bloed van bokken nuttigen als
drank?
14 Brengt liever God het offer van uw lof volbrengt de Allerhoogste uw
geloften.
15 Dan moogt ge in verdrukking tot Mij roepen; Ik zal u redden als ge
Mij vereert.'
16 Maar tot de zondaar zegt de Heer: 'Wat spreekt ge almaar over mijn
geboden en hebt ge mijn verbond steeds op de tong?
17 Gij die van tucht een afkeer hebt en nimmer acht slaat op mijn
woorden.
18 Ziet gij een dief dan gaat ge met hem stelen, met hen die echtbreuk
plegen, gaat ge om.
19 Voor slechtheid opent gij uw mond, a roert uw tong om te bedriegen.
20 Ge zet u neer om van uw broeder kwaad te spreken, uw moeders zoon
belastert gij.
21 Zou ik dan zwijgen als gij zoiets doet?' of meent ge soms dat Ik aan
u gelijk ben? Ik klaag u aan, Ik leg u alles voor.
22 Verstaat het toch, gij die aan God niet denkt, want anders grijp Ik
u en niemand zal u redden.
23 Wie offers brengt van lof, die eert Mij waarlijk, wie rechte wegen
gaat, die vindt het heil van God.'
Psalm,51 [50]
3 God, ontferm U over mij in uw barmhartigheid, delg mijn zondigheid in
uw erbarmen.
4 Was mijn schuld volkomen van mij af, reinig mij van al mijn zonden.
5 Ik erken dat ik misdreven heb, altijd heb ik mijn vergrijp voor ogen.
6 Jegens U alleen heb ik gezondigd, wat U tegenstaat heb ik gedaan. Dus
zijt Gij rechtvaardig in uw oordeel, is het vonnis dat Gij velt
gegrond. -
7 Ach, met schuld belast ben ik geboren, schuldig was ik toen mijn
moeder mij ontving.
8 Maar Gij hebt behagen in oprechtheid, Gij hebt mij geleerd in eigen
hart te zien.
9 Sprenkel mij met hysop dat ik rein word, was mij dat ik witter word
dan sneeuw.
10 Maak mij weer ontvankelijk voor blijde klanken, `geef mijn
gekastijde lichaam nieuwe levensmoed.
11 Wend uw ogen af van mijn gebreken, scheld mij al mijn schulden kwijt.
12 Schep in mij een zuiver hart, mijn God, geef mij weer een
vastberaden geest.
13 Wil mij niet verstoten van uw aanschijn, neem uw heilige Geest niet
van mij weg.
14 Geef mij weer de weelde van uw zegen, maak mij sterk in
edelmoedigheid.
15 Dan zal ik de dwalenden uw wegen leren, alle schuldigen terugvoeren
tot U.
16 Houd mij ver van bloedschuld, God mijn redder, dan bezingt mijn tong
uw wij s beleid.
17 Heer, maak Gij mijn lippen los, dat mijn mond uw lof kan zingen.
18 In geschenken hebt Gij geen behagen, wat ik U ook bied, Gij wilt het
niet.
19 Wat ik offer, God, is mijn boetvaardigheid, een vermorzeld en
vernederd hart wijst Gij niet af
20 Wees ook Sion in uw goedheid weer genadig, bouw de muren van
Jeruzalem weer op.
21 Dan ontvangt Gij alle offers die Gij hebt bevolen, dan komt men weer
offeren op uw altaar.
Psalm 52 [51]
3 Wat gaat gij toch groot op uw slechte daden, beruchte geweldenaar?
4 Steeds broedt gij op onheil, geslepen bedrieger, uw tong is zo scherp
als een mes.
5 Het kwaad bemint ge meer dan het goede, de leugen meer dan de
waarheid.
6 Graag spreekt ge venijnige woorden, gij met uw listige tong.
7 Maar daarom zal God u bestraffen, Hij ruimt u voorgoed uit de weg.
Hij sleept u weg van onder uw tent, ontwortelt u uit het land van het
leven.
8 De vromen zullen het zien met ontzag, zij zullen de spot met u
drijven:
9 'Dat is nu de man die hovaardig bij God geen bescherming zocht!
Hij rekende slechts op zijn rijkdom en zocht zijn kracht in het kwaad.'
10 Ik sta in Gods huis als een groene olijfboom, vertrouw op zijn
goedheid voor immer.
11 U, Heer, zal ik altijd danken, want Gij hebt dit alles gedaan. Uw
Naam zal ik loven voor al uw getrouwen, omdat Gij goedgunstig zijt.
Psalm 53 [52]
1 De dwazen beweren: 'Er is geen God!'
2 Bedorven zijn ze, verfoeilijk hun daden, geen
één die het goede doet.
3 De Heer beziet uit de hemel de mensen, of er begrip is en zoeken naar
God. -
4 Maar allen zijn afgedwaald, lopen verloren, geen mens die nog goed
doet, niet één!
5 Komen die boosdoeners nooit tot bezinning,' zij die mijn volk
verslinden als brood die God niet willen erkennen?
6 Eens zullen zij beven van angst, want God verstrooit het gebeente van
ieder die u belaagt. Dan zal men de spot met hen drijven, als God zich
tegen hen keert.
7 Uit Sion kome voor Israël redding,' als God doet verkeren
het
lot van zijn volk zal Jakob verheugd zijn, zal Israël juichen.
Psalm 54 [53],3-6.8-9
3 God, sta mij bij met uw Naam, kom voor mij op met uw macht.
4 Luister, o God, naar mijn bede, hoor wat mijn mond U zegt.
5 Overmoedigen vallen mij aan, brutaal staan zij mij naar het leven,
zonder te denken aan God.
6 Toch is het God, die mij helpt, de Heer die mijn leven bewaart.
8 Gaarne zal ik U offers brengen, prijzen, 0 Heer, uw weldadige Naam;
9 Die mij gered heeft uit iedere nood: mijn vijanden zag ik vernederd.
Psalm 55 [54]
2-15.17-24
2 God, aanhoor mijn gebed, houd U niet doofvoor mijn smeken,
3 Schenk mij uw aandacht, verhoor mij! Ik ben ontdaan en verward'
4 Door het boosaardig geschreeuw, door het getreiter van zondaars. Zij
hebben mij onder onrecht bedolven, hun gramschap was mij een drukkende
last.
5 Mijn hart krimpt ineen in mijn borst en doodsangst heeft mij bevangen;
6 Ik sta te beven van vrees, ik voel mij verlamd van ontzetting. -
7 Ik zei: 'Had ik vleugels zoals een duif, dan vloog ik weg en ging
rusten;
8 Dan zou ik de vlucht nemen ver van hier en in de woestijn blijven
wonen.'
9 Ik zie naar bescherming uit, een schuilplaats voor storm en noodweer.
10 Verstrooi hen, Heer, en maak hen oneens, want vol is de stad van
geweld en tweedracht;
11 Bij dag en bij nacht gaan zij rond op de muren,'
12 daarbinnen is onrecht, getob en verraad, bedrog en list in de
straten.
13 Ach, was het een vijand, die mij beschimpt, dan zou ik het wel
verdragen; Of werd ik gehoond door een die mij haat, dan zou ik hem wel
ontlopen;
14 Maar gij, een man van mijn eigen volk, mijn vriend en mijn lotgenoot;
15 Met wie ik altijd aangenaam omging, en tussen het volk in de
tempelhof liep.
17 Ik zal tot God blijven roepen, de Heer zal mijn redder zijn.
18 Mijn klacht in de avond, de morgen, de middag, mijn stem zal Hij
zeker horen.
19 Hij zal mij verlossen van mijn bestrijders, al vallen zij mij met
velen aan.
20 God luistert en zal hen beschamen, Hij die
vóór de
eeuwen bestond. Zij komen toch nooit tot inkeer, godvrezendheid kennen
zij niet.
21 Zij heffen de hand op tegen hun naaste, en vriendschap bezoedelen
zij.
22 Hun mond is zo zacht als boter, maar stekelig is hun hart. Als olie
zo glad zijn hun woorden, maar zelf zijn ze scherp als een zwaard.
23 Werp dan uw zorg op de Heer,' Hij zal u het nodige geven, nooit laat
Hij een vriend in de steek.
24 Maar Gij, God, Gij stort deze mensen de kuil van de ondergang in.
Die mannen van bloed en bedrog,'
zij zullen de helft van hun dagen niet halen; maar ik, Heer, stel mijn
vertrouwen op U.
Psalm 56 [55],
2-7b.9-14
2 Wees genadig, God, nu mensen mij vertrappen, steeds bestoken en
benadelen zij mij.
3 Mijn bestrijders kwellen mij voortdurend, vallen op mij aan met man
en macht.
4 Allerhoogste, als de angst mij aangrijpt, stel ik al mijn hoop op U.
5 Op de Heer en zijn belofte, op de Heer vertrouw ik zonder vrees; hoe
zou dan een mens mij deren?
6 Aldoor zoeken zij me te bekladden, heel hun denken is op mijn
verderfgericht.
7 Ze beloeren mij en staan mij naar het leven, rotten samen om mijn
gangen na te gaan.
9 Heel mijn zwerversleven kent Gij, al mijn tranen hebt Gij opgevangen
in uw kruik.
10 Maar mijn vijand wijkt als ik U aanroep, ja, ik weet het, God
verlaat mij niet! -
11 Op de Heer en zijn belofte, ~
12 op de Heer vertrouw ik zonder vrees; hoe zou dan een mens mij deren?
-
13 Wat ik U beloofd heb, God, zal ik volbrengen, U breng ik liet offer
van mijn lof.
14 Want door U ben ik de dood ontkomen, Gij behoedt mijn voeten Voor de
val. Daardoor kan ik voortgaan voor Gods aanschijn, in het licht dat
alle levenden verlicht.
Psalm 57 [56]
2 Wees mij genadig, God, wees mij genadig, bij U zoek ik mijn heil. Ik
houd mij schuil onder uw vleugels totdat het onheil wijkt
3 Ik roep tot God, de Allerhoogste, tot God, die voor mij zorgt; -
4 Dat Hij mij redding zendt vanuit de hemel en mijn vervolgers
smadelijk verjaagt.
5 Ik lig te midden van de leeuwen, die dorstig lijn naar mensenbloed.
Hun tanden zijn ZO scherp als speren, hun tong een snijdend zwaard.
6 Vertoon U in den hoge, God, in majesteit, uw glorie strale over heel
de aarde. -
7 Zij hebben OP mijn pad een net gespannen en brachten mij ten val; Zij
hebben OP mijn leg een kuil gegraven maar vielen zelf erin. -
8 Ik ben bereid, mijn God, ik ben bereid, ik zing en speel voor U.
9 Ontwaak, mijn geest, wordt wakker, harp en citer, ik wek de dageraad.
10 U wil ik loven, Heer, voor alle volken, voor alle naties zing ik U
ter eer,
11 Want hemelwijd is uw erbarmen, tot in de wolken reikt uw trouw,
12 Vertoon U in den hoge, God, in majesteit, uw glorie strale over heel
de aarde.
Psalm 59 [58],
2-5.10-11.17-18
2 Verlos mij, mijnGod, uit de macht van mijn vijand, bescherm mij
wanneer men mij overvalt.
3 Bevrijd mij van hen die onrecht bedrijven, van mannen die dorsten
naar bloed. -
4 Want zie, zij belagen gedurig mijn leven, de machthebbers trekken
één lijn tegen mij.
5 Toch heb ik geen misdaad, geen zonde bedreven; zij vallen mij aan al
heb ik geen schuld. Ontwaak, kom mij helpen en zie wat zij doen,
10 mijn sterkte, op U alleen stel ik mijn hoop, want Gij zijt mijn God,
mijn beschermer.
11 Verleen mij uw bijstand, genadige God, laat mij op mijn vijanden
neerzien. -
17 Dan zal ik voortdurend uw macht bezingen, van ochtend tot avond uw
goedheid voor mij. Want Gij zijt voor mij een sterke burcht, een
toevlucht in dagen van nood.
Psalm 60 [59]
3 Gij hebt ons neergeslagen, God, ons front doorbroken, Gij zijt
vertoornd: keer tot ons weer.
4 De aarde beeft, haar rotsen splijten: herstel haar scheuren
vóór zij breekt.
5 Gij hebt uw volk een harde les gegeven, een beker wijn, die ons doet
duizelen.
6 Maar hef nu de banier voor uw getrouwen, verzamel die gevlucht zijn
voor de boog.
7 Wil hen verlossen die Gij liefhebt, reik ons uw hand, hoor ons gebed.
8 God in zijn heiligdom heeft zijn besluit genomen: 'Nu zal Ik gaan
verdelen Sichems land. Het dal van Sukkot zal Ik uit gaan meten,
9 het land van Gilead en van Manasse is van mij. Mijn helm is
Efraïrn, mijn scepter Juda,
10 het dal van Moab is de kom waar ik mij was. Ik neem de streek van
Edom in beslag, in Filistea klinkt mijn zegelied.'-
11 Wie helpt mij om de vesting te bestormen, wie leidt mij, als ik Edom
binnendring?
12 God, dan Gij die ons verstoten hebt, die onze legers niet meer
vergezelt? Wees onze bondgenoot tegen de vijand, want mensenhulp
betekent niets.
13 Met steun van God zullen wij dapper strijden:
Psalm 61 [60]
2 Luister, God, naar mijn roepen, schenk aandacht aan mijn gebed.
3 Uit verre landen roep ik tot U, wanneer ik beklemd ben van hart.
4 Hef mij op de rots die te hoog is voor mij, want Gij zijt mijn
toevlucht, mijn burcht.
5 Ik zou voorgoed in uw tent willen wonen en onder uw vleugels
beschermd willen zijn.
6 Mijn God, Gij hebt mijn geloften gehoord, Gij hebt mij het erfdeel
beloofd van uw dienaars.
7 Vermeerder de dagen van onze koning, verleen dat zijn leven
geslachten omspant.
8 Vergun hem nog lang voor uw aanschijn te heersen, laat goedheid en
trouw zijn beschermgeesten zijn.
9 Dan zal ik uw Naam zonder ophouden prijzen, mijn dankoffers brengen
iedere dag.
Psalm 62 [61]
2 Bij God alleen kan ik rusten, van Hem alleen komt mijn heil.
3 Slechts Hij is mijn rots en mijn redding, mijn burcht, nooit laat Hij
mij los. -
4 Hoe lang overvalt gij uw medemens nog en werpt gij samen hem neer?
Als waart ge een wijkende muur, een stenen omheining die instort.
5 Zij trachten mij neer te halen, zij zinnen alleen op bedrog. Hun mond
spreekt een zegenbede, vervloeking schuilt in hun hart.
6 Bij God alleen moet ik rusten, van Hem komt al wat ik hoop.
7 Slechts Hij is mijn rots en mijn redding, mijn burcht, Hij laat mij
niet los.
8 Bij God ligt mijn heil en mijn eer, mijn sterkte is God en mijn
toevlucht.
9 Blijf altijd op Hem vertrouwen, mijn volk, stort uw hart bij Hem uit;
Hij is onze enige toevlucht. -
10. Een ademtocht slechts zijn de mensen, bedrieglijk zijn ze en vals.
Zij gaan omhoog op de weegschaal, zij wegen minder dan lucht. -
11 Op afpersing moet ge niet bouwen, niet pochen op diefstal en roof,
Al wordt uw vermogen steeds groter, hecht er uw hart niet aan.
12 Dit is het wat God heeft gesproken, twee woorden heb ik gehoord:
13 Bij God is de macht, bij de Heer is genade, Hij geeft aan een ieder
naar hij verdient.
Psalm 63
2 God, mijn God zijt Gij. ik zoek U reeds bij het ochtendgloren. Naar U
dorst mijn ziel en hunkert mijn hart als dorre akkers naar regen.
3 Zo zie ik omhoog naar de plaats waar Gij woont beschouw ik uw macht
en uw glorie
4 Meerwaard dan het leven is mij uw genade, mijn mond verkondigt uw lof.
5 Ik zal U prijzen zolang ik leef, mijn handen uitstrekken naar U.
6 Mijn ziel wordt verzadigd met voedzame spijs, mijn mond zal U
jubelend danken.
7 Wanneer ik op mijn bed aan U denk, dan blijf ik wakend over U peinzen.
8 Want Gij zijt altijd mijn beschermer geweest, ik koester mij onder uw
vleugels.
9 Met heel mijn hart houd ik vast aan U, het is uw hand die mij steunt.
Psalm 64 [63]
2 God, luister naar mijn klagend roepen, behoed mij nu ik voor mijn
leven vrees.
3 Bescherm mij tegen deze troep bandieten, tegen de onruststokers om
mij heen.-
4 Hun tongen scherpen zij als messen, hun woorden dopen zij als pijlen
in vergif-,
5 Om onverhoeds onschuldigen te treffen, hen uit een schuilhoek neer te
slaan.
6 Zij zetten met geweld hun plannen door, zij spannen met berekening
hun strikken en zeggen: 'Niemand die het ziet.'
7 Hun boze opzet houden zij verborgen, onpeilbaar is de ' sluwheid van
hun hart.
8 Maar dan schiet God zijn pijlen op hen af en onverhoeds worden zij
zelfgetroffen; hun eigen scherpe tong brengt hen ten val.
9 Dan schudden allen die hen zien, het hoofd en alle mensen zijn door
vrees bevangen.
10 Zo zullen zij verkondigen dat God dit deed, beseffen dat Hij hier de
hand in had. -
11 De vrome vindt in God zijn heil en toevlucht en allen die oprecht
van hart zijn loven Hem.
Psalm 65 [64]
2 Voor U moet men zingen in Sion, God, en U in Jeruzalem dankoffers
brengen.
3 Tot U, die ons bidden aanhoort, komt iedere mens met zijn zonden.
4 Al heeft onze ontrouw ons meegesleept, Gij zijt een God van
verzoening. -
5 Gelukkig de mens die Gij roept en ontvangt, die in uw voorhoven
woont: Hij deelt in de overvloed van uw paleis, de heilige rust van uw
tempel.
6 Op wondere wijze verhoort Gij ons bidden, God onze redder, getrouw
aan uw woord. aar U zien de randen der aarde uit, de kusten ver over
zee. -
7 Gij die het gebergte stut met uw kracht, Gij die met almacht omgord
zijt;
8 Gij die het gedruis van de zee bedwingt, het razen van golven, het
tieren van volken:
9 Gij dwingt met uw tekenen eerbied af en jubelen doet Gij de poorten
waardoor de zon opstijgt en daalt.
10 Gij hebt de aarde verzorgd en gedrenkt, haar rijk en vruchtbaar
gemaakt. Gevuld tot de rand zijn uw regenbekkens, de halmen hebt Gij
bereid voor het graan: zo hebt Gij voor alles gezorgd.
11 Gij drenkt de voren en effent de kluiten, doorweekt ze met regen en
zegent het zaad.
12 Het hele jaar is omkranst met uw gaven, uw voetsporen druipen van
vruchtbaarheid.
13 Op eenzame steppen glinstert de dauw, een gordel van heerlijkheid
ligt om de heuvels;
14 De beemden dragen een kleed van kudden de dalen een deken van graan:
het is al jubel en lofzang.
Psalm 66 [65]
1 Jubelt voor God, alle landen der aarde, bezingt de heerlijkheid van
zijn Naam.
2 Brengt Hem uw hulde en zegt tot uw God: Verbijsterend zijn al uw
daden. Zelfs uw vijanden moeten U eren, want groot is uw wondere macht.
4 Heel de aarde moet U aanbidden, uw heilige Naam.'
5 Komt en aanschouwt wat God heeft verricht, ontstellende daden onder
de mensen.
6 Hij maakte de zee tot een droge vallei, zij gingen te voet door de
bedding.
7 Laten wij juichen van vreugde om Hem die eeuwig regeert door zijn
macht. Altijd houdt Hij de volken in 't oog, dat geen opstandige zich
kan verheffen.
8 Prijst, alle volken, nu onze God, verkondigt de faam van zijn daden.
9 Hij is het die ons nieuw leven gaf, voor struikelen ons behoedde.
10 Nu stelt Gij ons op de proef, o God, wij worden als zilver gelouterd.
11 Nu hebt Gij ons in een vangnet verstrikt, een zware last legt Gij
ons op de schouders.
12 Iedereen loopt maar over ons heen, ons pad gaat door water en vuur,
maar Gij brengt ons telkens verlichting.
13 Daarom bezoek ik met offers uw huis en kom ik aan U mijn geloften
volbrengen:
14 Al wat mijn mond U al eerder gaf, mijn lippen beloofden toen ik in
nood was.
15 Schapen en rammen verbrand ik voor U, ik slacht voor U stieren en
bokken. -
16 Komt dan, godvrezenden, luistert naar mij, ik zal verhalen wat Hij
mij gedaan heeft.
17 Hem heeft mijn mond steeds om hulp gevraagd, mijn tong heeft Hem
altijd geprezen.
18 Was het verkeerd wat mijn hart begeerde, dan zou de Heer mij niet
hebben verhoord.
19 God echter luisterde naar mijn gebed, Hij gaf gehoor aan mijn
smeken. -
20 God zij geprezen, Hij wees mij niet af, onthield mij niet zijn
erbarmen.
Psalm 67 [66]
2 God zij ons genadig en zegene ons, Hij late zijn aanschijn over ons
lichten,
3 Opdat men op aarde uw wegen mag kennen, in alle landen uw heil.
4 Geef dat de volken U eren, o God, dat alle volken U eren!
5 Laat alle naties van vreugde juichen omdat Gij de volken rechtvaardig
regeert en alles op aarde bestuurt
6 Geef dat de volken U eren, o God, dat alle volken U eren.
7 De aarde gaf ons haar vruchten, de zegen van onze God.
8 God geve ons zo zijn zegen dat heel de aarde Hem vreest.
Psalm 68 [67]
/2 Als God zich verheft, stuift de vijand uiteen, waar Hij zich
vertoont, vluchten zij die Hem haten.
3 Als rook die verwaait, zo verdwijnen de zondaars, als was voor het
vuur, zo vergaan zij voor God.
4 Maar de rechtvaardigen juichen van blijdschap, staan vreugdevol voor
het aanschijn van God.
5 Zingt dus voor God, verheerlijkt zijn Naam,' baant Hem een weg, die
verschijnt op de wolken: Hij is de Heer, juicht Hem toe!
6 Voor wezen een vader, voor weduwen steun is God in zijn heilige
woning.
7 Verwaarloosden geeft Hij een eigen huis,' gevangenen vrijheid en
voorspoed; maar aan de weerspannigen dorre grond.
8 Toen Gij aan het hoofd van uw volk op weg ging en voorttrok door de
woestijn,
9 Toen dreunde de aarde, bewolkte de hemel, de Sinaï beefde
voor Israëls God.
10 Een voedzame regen kwam neer uit de hemel, uw uitgeput erfdeel hebt
Gij verkwikt.
11 Uw kudde heeft daar zijn rustplaats gevonden, die Gij in uw goedheid
voor haar hadt bereid.
12 Toen heeft de Heer zijn machtwoord gesproken, de blijde tijding gaat
rond in het kamp:
13 'De koningen vluchten, hun legers vluchten, en nieuwe bewoners
verdelen de buit'.
14 Gij kunt nu gaan rusten in uw omheining, maar zij vliegen weg als
een duivenvlucht met blinkend gewemel van vleugels en veren.
15 De macht van de Heer joeg vorsten uiteen, ze liggen als sneeuw op de
Salmon. -
16 De bergen van Basan zij n trotse gevaarten, de toppen van Basan zijn
steil en hoog.
17 Wat gluurt gij afgunstig, hoekige rotsen, naar deze berg, waar de
Heer wil verblijven, die altijd Gods woning zal zijn?
18 De Heer trok met honderden, duizenden wagens van Sinaï op
naar zijn heiligdom.
19 Hij steeg op en voerde gevangenen mee, de inwoners nam Hij als
eigendom, al wilden zij niet bij Hem wonen.
20 De Heer zij geloofd, dag aan dag: Hij draagt onze lasten, de God van
ons heil.
21 Want onze God is een God die verlost, de Heer onze God ontrukt aan
de dood.
22 De Heer verplettert al wie Hem bestrijdt, al wie in zijn boosheid
volhardt. -
23 De Heer sprak: 'Ik haal u van Basans toppen, Ik trek u omhoog uit de
diepte der zee.
24 Ik leid uw voeten langs bloedige wegen; de honden likken hun deel
van de buit.'
25 Nu zien uw intocht, mijn God en mijn koning, de feeststoet die trekt
naar uw heiligdom.
26 De zangers voorop en citerspelers, de meisjes die slaan op hun
tamboerijn;
27 De juichende menigte die God verheerlijkt: de kinderen van
Israël prijzen hun Heer.
28 Benjamin eerst, de jongste denstammen, juda's stamhoofden met hun
gezellen, Zabulons vorsten en Neftali's macht.
29 Laat dan uw macht, Heer, tot uiting komen, voltooi, God, wat Gij in
ons hebt bewerkt.
30 Laat koningen U hun geschenken bieden vanuit Jeruzalems heiligdom.
31 Bestraf het beest in het riet van Egypte, de stieren en kalven der
heidenen; Werp ze omver met hun schubben van zilver, verjaag dat
oorlogszuchtige ras.
32 Laat komen de trotse Egyptische heren, laat Ethiopië God
aanbidden. -
33 Zingt nu voor God, koninkrijken der aarde, zingt bij de harp voor de
Heer, onze God;
34 Die rijdt op het oeroud gewelfvan de hemel, daar klinkt zijn stem
met machtig geluid.
35 Erkent dan Gods heerschappij! Zijn grootheid komt uit boven
Israël, in dreigende wolken zijn kracht.
36 Vreeswekkend is God in zijn heilig domein, Hij schenkt zijn volk
vermaardheid en sterkte: gezegend zij Israëls God!
Psalm 69 [68],
2-22.30-37
2 Mijn God, kom mij haastig redden, het water stijgt tot mijn hals.
3 Diep zink ik weg in de modder, mijn voet vindt geen vaste grond. Ik
ga in de golven onder, de stroom sleurt mij weerloos mee.
4 Doodmoe ben ik van het roepen, rauw en schor is mijn keel. Mijn ogen
zijn moe van het turen terwijl ik uitzie naar God.
5 Zo talrijk als haar op mijn hoofd zijn zij die mij zonder grond
haten. Zij die mij kwellen zijn machtig, zij eisen onrecht van mij. Zou
ik terug moeten geven wat ik nooit heb geroofd?
6 Mijn God, Gij kent mijn onwijze daden, mijn zonden zijn niet
verborgen voor U.
7 Stel niet door wat mij overkomt hen teleur die hopen op U, Heer der
hemelse machten. Mijn lot moge hen niet beschaamd doen staan die U, God
van Israël, zoeken. -
8 Om U heb ik iedere smaad verdragen, al steeg mij het schaamrood naar
het gelaat.
9 Een vreemdeling werd ik voor mijn verwanten, mijn eigen broers kennen
mij niet meer.
10 De zorg voor uw huis heeft mij uitgeteerd, op mij kwam de hoon neer
van hen die U honen.
11 Ik heb mijn ziel gekastijd met vasten, zij hebben er mij om bespot. -
12 Een boetegewaad deed ik aan als kleding, zij lachten er mij om uit.
13 Er wordt over mij gepraat in de poorten, de wijndrinkers zingen een
spotlied op mij.
14 Maar mijn gebed, Heer, richt ik tot U, nu is het de tijd van genade.
Verhoor mij omdat Gij barmhartig zijt en trouw in het hulp verlenen.
15 Red mij uit de modder waarin ik verzink, bevrijd mij van hen die mij
haten. Geef dat ik niet in de diepte verdrink, niet meegevoerd wordt
door de stroom
16 Zorg dat de afgrond mij niet verslindt, de mond van de put niet
boven mij dichtslaat.
17 Verhoor mij, Heer, want mild is uw zegen, sta mij met heel uw
barmhartigheid bij.
18 Verberg uw gelaat toch niet voor uw dienaar; ik voel mij rampzalig,
verhoor mij met spoed.
19 Kom nader, mijn God, en verlos mij, mijn vijanden sluiten mij in.
20 Gij kent mijn beschaming, mijn schande, Gij ziet wat mijn kwellers
doen. -
21 De smaad heeft mijn hart gebroken, ondragelijk is het geschimp. Ik
wachtte vergeefs op deernis, op troost, maar ik vond ze niet.
22 Zij deden vergif in mijn voedsel, zij lesten mijn dorst met azijn.
30 Ik ga gebogen onder mijn smart; God, laat uw hulp mij beschermen.
31 Gods naam zal ik loven in mijn gezang, Hem dankbaar overal prijzen.
32 Dat zal God behagen meer dan een stier, een dier met horens en
hoeven. -
33 Ziet toe, geringen, en weest verheugd, schept moed, gij allen die
God zoekt.
34 God luistert naar wat een arme Hem vraagt, vergeet zijn gevangenen
niet.
35 Laat hemel en aarde Hem prijzen, de zee met al wat daar leeft.
36 Want God zal Sion verlossen, Hij bouwt juda's steden weer op. Zijn
dienaren zullen er wonen, er leven op eigen bezit.
37 Hun kroost zal het land weer erven, Gods naam zal in ere zijn.
Psalm 70 [69]
2 Mijn God, kom mij te hulp, Heer, haast U mij te helpen.
3 Maak hen te schande en bevreesd, die mij naar het leven staan; at zij
zich afwenden, beschaamd, die mij zo slecht gezind zijn;
4 Drijf in verwarring hen terug, die honend roepen: 'Goed zo!'
5 Laat jubelen van blijdschap die U zoeken, en steeds getuigen: 'Groot
is God!', die uitzien naar uw heil. -
6 Ellendig ben ik en armoedig: God, kom mij snel te hulp. Mijn helper
en bevrijder zijt Gij toch; ach, Heer, blijf dan niet talmen.
Psalm 71 [70]
1 Tot U, Heer, neem ik mijn toevlucht, stel mij toch nimmer teleur.
2 Gij zijt rechtvaardig, red en bevrijd mij, luister en kom mij te hulp.
3 Wees mij een vluchtoord, een veilige plaats; mijn rots en mijn burcht
zijt Gij altijd geweest.
4 Bevrijd mij, mijn God, uit de handen der zondaars, de vuist die mij
wreed omklemt. -
5 Want Gij, mijn God, Gij zijt mijn verwachting, mijn hoop zijt Gij,
Heer, sinds mijn vroegstejeugd.
6 Vanaf de moederschoot steun ik op U, Gij waart mijn beschermer sinds
mijn geboorte, op U heb ik altijd vertrouwd.
7 Voor velen ben ik een teken geworden, omdat Gij mij krachtig gesteund
hebt.
8 Mijn mond was vervuld van uw lof, U prees ik van vroeg tot laat.
9 Verwerp mij nu niet in mijn ouderdom, laat mij niet los, nu mijn
krachten bezwijken.
10 Mijn vijanden praten al over mij, die op mij loeren maken al plannen:
11 'God heeft hem verlaten; jaagt hem nu na, grijpt hem, nu heeft hij
geen hulp meer.'-
12 Heer, blijf niet staan in de verte, mijn God, kom mij haastig te
hulp.
13 Dat zij verward op de vlucht slaan die mij naar het leven staan; Met
schaamte en schande bedekt, zij die mij het kwade wensen.
14 Maar ik blijf steeds vol vertrouwen, draag elke dag bij tot uw lof
15 Ik zal uw rechtvaardigheid prijzen, uw bijstand de hele dag. -
16 Gods macht zal ik alom verhalen en uw gerechtigheid loven, Heer.
17 Van jongs af heb ik het ondervonden, en nu nog prijs ik uw daden.
18 Wanneer ik eens oud en grijs ben, verlaat mij dan niet, mijn God.
Zolang ik uw macht nog verkondigen kan, uw kracht aan allen die na mij
komen; -
19 Uw goedheid, mijn God, die hemelhoog reikt, uw grootheid, die
niemand kan evenaren.
20 Gij hebt mij dikwijls en zwaar beproefd, Gij zult mij weer
levensmoed schenken, mij opheffen uit deze afgrond.
21 Vermeerder het aanzien dat ik geniet en geef mij opnieuw uw steun.
22 Dan zal ik bij harpspel uw trouw bezingen, met citerspel
Israëls Heilige loven.
23 Mijn lippen zullen U jubelend eren, mijn geest zingt voor U, die mij
hebt verlost.
24 Mijn tong zal steeds uw rechtvaardigheid prijzen, omdat Gij
beschaamt die mij kwaad willen doen.
Psalm 72 [71]
1 Mijn God, verleen de koning uw wijsheid, de koningszoon uw
rechtvaardigheid.
2 Hij moge uw volk rechtvaardig besturen, uw armen met billijkheid.
–
3 Dan stroomt de vrede omlaag van de bergen, en van de heuvels het
recht.
4 Hij zal het geringe volk beschermen, de kinderen der armen verlossen
en hun verdrukkers verslaan.
5 Hij leve zolang als de zon blijft stralen, zolang de maan aan de
hemel staat.
6 Hij zal voor ons zijn als dauw op de velden, als regen die mild de
aarde besproeit.
7 Rechtvaardigheid zal in zijn dagen ontbloeien en welvaart alom tot
het einde der maanden.
8 Regeren zal hij van zee tot zee, vanaf de rivier tot de grens van de
aarde besproeit.
9 Voor hem vallen vreemde volken ter aarde, zijn vijanden kruipen voor
hem in het stof.
10 Vorsten van Tarsis, van verre kusten, zenden geschenken, Arabische
heersers en Etiopen betalen hem cijns.
11 Hem huldigen alles vorsten der aarde en alle volkeren dienen hem.
12 De arme die steun vraagt zal hij bevrijden, de ongelukkige zonder
hulp.
13 Hij zal zich ontfermen over misdeelden, de zwakken schenkt hij weer
levensmoed.
14 Van onrecht en druk zal hij hen verlossen, hun bloed is kostbaar
voor hem. -
15 Lang moge hij leven, met goud geëerd, in dankbaar gebed zal
men hem gedenken, hem zegenen iedere dag.
16 Een weelde van graan zal de velden bedekken,'
de oogst op de bergen ruist als een woud, bevolkt zijn de steden als
vruchtbare weiden.
17 Voor eeuwig blijve zijn naam geprezen, in ere zolang als er dagen
zijn. Die naam zal een zegenspreuk zijn op aarde, want hem prijzen alle
volken gelukkig.
18 De Heer zij geprezen, Israëls God, die wonderen doet als
geen ander;
19 Geprezen zijn heilige Naam voor altijd, zijn glorie vervulle de
aarde.
Psalm 73 [72]
1 Hoe goed is de Heer voor rechtschapen mensen, die zuiver van hart
door leven gaan.
2 Toch waren mijn voeten bijna gestruikeld, mijn schreden haast
afgedwaald;
3 Omdat ik jaloers was op goddelozen, omdat ik de voorspoed van
zondaars zag.
4 Zij hebben geen last van ziekte en kwalen, gezond is hun lichaam en
welgedaan.
5 Zij hebben geen zorgen als andere mensen, in menselijk lijden delen
zij niet. -
6 Zo lopen zij rond met hoogmoed als halssnoer, gehuld in een mantel
van machtsvertoon.
7 Hun welgedaanheid brengt onrecht voort hun geest stroomt van
eigendunk over.
8 Zij spotten en spreken boosaardige woorden en dreigen op hoge toon. -
9 Zij zetten een mond op tegen de hemel, op aarde roert zich hun tong.
10 De mensen lopen hen overal na en drinken hun woorden als water.
11 Zij zeggen: 'Hoe zou God het merken, wat weet Hij daarboven ervan?'
12 Zo gaat het de mensen die zonde bedrijven: zij worden rijk zonder
zorg.
13 Heb ik dan voor niets mijn hart zuiver gehouden, mijn handen
gewassen in onschuld?
14 Want altijd word ik gekweld en geslagen, getuchtigd van dag tot dag.
-
15 Wanneer ik gezegd had: 'Ik praat maar als zij,' dan zou ik niet meer
tot uw kinderen horen.
16 Maar hoe ik ook nadacht en wilde begrijpen, het bleef mij een
kwellende vraag.
17 Totdat ik begrip kreeg voor Gods geheimen en zag hoe het eind van
hun leven was.
18 Want Gij laat hen gaan langs een glibberig pad en plotseling glijden
zij uit. -
19 Dan storten zij neer in een ogenblik, verdwijnen in panische schrik.
20 Zij zijn voor u, Heer, als een boze droom, een hersenschim bij het
ontwaken.
21 Waarom is mijn geest dan verbitterd geweest, waarom kromp mijn hart
ineen?
22 Onwijs was ik toen en zonderbegrip, een dom stuk vee in uw ogen.
23 Ik zal toch altijd dicht bij U zijn, Gij houdt mijn hand stevig vast.
24 Gij leidt mij volgens uw raadsbesluit, Gij zult mij in ere
herstellen. -
25 Wie anders dan U heb ik in de hemel, niets wil ik op aarde dan U.
26 Als schieten mijn krachten en moed tekort, mijn steun en mijn
erfdeel is God.
27 Die U verlaten gaan allen te gronde, die ontrouw zijn brengt Gij ten
val.
28 Mij is het genoeg bij de Heer te vertoeven, mijn toevlucht te zoeken
bij God.
29 Uw daden maak ik aan allen bekend die komen in Sions poorten.
Psalm 74 [73]
1 Hebt Gij uw kudde nu voorgoed verstoten? Mijn God, laait dan uw
gramschap telkens op?
2 Denk aan uw volk, dat Gij U hebt verworven, de stammen die Gij hebt
gekocht als uw bezit, de Sion die Gij U als woonplaats hebt gekozen.
3 Richt weer uw schreden naar die eindeloze puinhoop; de vijand heeft
al wat daar stond verwoest. -
4 Waar wij U zochten schreeuwen nu uw tegenstanders en plaatsen er hun
standaard als trofee.
5 Zoals men met de aks een weg baant door het oerwoud,
6 zo slaan zij met houweel en bijl uw poorten in.-
7 Uw tempel heeft men prijsgegeven aan de vlammen, de woonplaats van uw
Naam op aarde is ontwijd.
8 Zij zeiden: 'Laat ons alles tot de grond verwoesten!' Uw heiligdommen
werden platgebrand in heel het land.
9 Wij zien geen tekens meer, wij hebben geen profeet meer, geen onzer
weet tot hoever dit moet gaan. -
10 Hoelang nog, God, laat Gij de vijand schimpen, laat Gij uw Naam
onteren zonder eind?
11 Waarom grijpt Gij niet in met sterke arm, houdt Gij uw handen in uw
kleed verborgen?
12 Gij zijt van oudsher onze koning, God, die overal op aarde redding
brengt.
13 Gij hebt de zee gespleten door uw almacht, de kop verpletterd van de
monsters der rivier;
14 De koppen van Leviatan hebt Gij vermorzeld en hem als prooi gegeven
aan de dieren der woestijn.
15 Gij hebt de bronnen en de beken doen ontspringen en diepe stromen
hebt Gij drooggelegd.
16 Aan U behoort de dag en ook de nacht, Gij hebt aan zon en maan hun
plaats gewezen.
17 De grenzen van de aarde hebt Gij vastgesteld, Gij geeft de zomer en
de winter elk hun tijd.
18 Bedenk dan, Heer, de vijand lacht om U, uw Naam wordt door een
onwijs volk gelasterd.
19 Geef niet uw duiven aan de havik prijs, vergeet niet achteloos het
leven van uw kleinen.
20 Maar denk aan uw verbond: de maat is vol, uit alle holen en
spelonken loert de boosheid.
21 Stel het vertrouwen der verdrukten niet teleur, laat armen en
behoeftigen U loven.
22 Rijs op, God, neem uw eigen zaak in handen, bedenk hoe dwazen U
bespotten dag aan dag.
23 Blijf voor de kreten van uw vijanden niet onverschillig; het tieren
van uw tegenstanders houdt niet op!
Psalm 75 [74]
2 Wij loven U, Heer, wij loven U, Wij prijzen uw Naam en verhalen uw
wondere daden.
3 Wanneer Ik de tijd gekomen acht, beoordeel Ik alles naar recht.
4 Al wankelt de aarde met al haar bewoners, Ik heb haar zuilen geplant.
5 Ik zeg tot de trotsen: ‘Wees niet hoogmoedig!' en tot de
zondaars: ‘Verheft u niet!'
6 Verheft u niet tegen de Allerhoogste, spreekt geen vermetele taal
tegen God.
7 Want noch van het oosten noch van het westen, niet van de bergen of
uit de woestijn,
8 Maar slechts van God komt het oordeel: de een vernedert, de ander
verheft Hij.
9 De Heer houdt een beker gereed in zijn hand met schuimende
kruidenwijn;
Die giet Hij leeg met droesem en al, die zullen de zondaars drinken.
10 Maar ik zal jubelen voor altijd en zingen voor Jacobs God.
11 De macht van de zondaars zal worden gebroken, de vrome zal meester
zijn.
Psalm 76 [75]
2. Vermaard is God in Juda, in
Israël eert men zijn Naam;
3. Zijn tent is geplaatst in
Salem, in Sion houdt Hij verblijf
4. Schichten van boogschutters
brak Hij, schilden en zwaarden en wapentuig.
5. Stralend in licht zijt Gij
afgedaald, machtige God, van de eeuwige bergen.
6. Weerloos gemaakt zijn de
dappere mannen,
machteloos liggen ze neer en versuft, verlamd zijn de handen van helden.
7. Uw dreigende vuist, God van
Jakob, heeft wagens en paarden verstard.
8. Vreeswekkend zijt Gij, wie
kan U weerstaan, de kracht van uw gramschap trotseren?
9. Uw vonnis weerklonk van hoog
uit de hemel; de aarde werd stil van ontzag,
10. Toen God zich verhief om het oordeel te vellen tot heil der
geringen in heel het land. -
11. Het woeden van mensen vermeerdert uw glorie, de overgeblevenen
huldigen U.
12. Volbrengt voor de Heer uw geloften, en biedt de Geduchte uw offers
aan;
13. Die machtige vorsten de moed beneemt en schrikverwekt bij de
heersers der aarde.
Psalm 77[76]
2 Tot God stijgt mijn roep als een noodkreet op, tot God stijgt mijn
roep om verhoring.
3 Ik ga tot de Heer op gevaarvolle dagen,' des nachts houd ik aldoor de
handen gestrekt, mijn geest zoekt geen andere troost.
4 Wanneer ik aan God denk kan ik slechts zuchten, wanneer ik ga peinzen
ontzinkt mij de moed.
5 Mijn ogen kunnen de slaap niet vatten, ik kan van verwarring niet
spreken.
6 Aan vroegere dagen denk ik terug, herinner mij al de vervlogen jaren.
7 Des nachts overweeg ik het stil in mijn hart, mijn geest blijft er
altijd mee bezig.
8 Zou God dan voorgoed verstoten, zou Hij niet genadig meer zijn?
9 Is dit nu het eindvan zijn gunsten,~. en geldt zijn belofte niet meer?
10 Zou God dan vergeten zich te ontfermen, of sluit Hij in gramschap
zijn hart? -
11 Voorzeker, dit is nu mijn grootste verdriet dat God zijn hand van
mij aftrok.
12 Toch kan ik uw werken, Heer, niet vergeten, de wonderen die Gij
voorheen hebt verricht.
13 Uw daden komen mij steeds in gedachten, ik denk over al uw
bemoeiingen na. -
14 Mijn God, ontzagwekkend zijn al uw wegen, geen god is zo machtig als
onze God.
15 Want Gij zijt de God die wonderen doet, die onder de volken uw macht
hebt getoond.
16 Uw arm heeft uw volk de vrijheid gegeven, de kinderen van Jakob en
Jozef. -
17 De stromen zagen U naderen, God, zij zagen U komen en beefden.
18 De bergbeken joegen hun water omlaag en regen sloeg neer uit de
nevels.
De wolken weergalmden van dreunend geraas, uw pijlen vlogen naar alle
kanten.
19 De donder rolde de hemel rond, de bliksem verlichtte de aarde. De
rotsen beefden waar Gij U vertoonde,
zo uw weg ging over de golven der zee.
20 Het water vormde een pad voor uw schreden en wiste uw voetspoor weer
uit.
21 Zo hebt Gij uw volk geleid als een kudde door Mozes en
Aärons hand.
Psalm78[77]
1 Luister, mijn volk, naar mijn onderrichting, open uw oren voor wat ik
u zeg.
2 Een wijze les zal ik u verhalen die in het verleden verborgen ligt.
3 Al wat wij gehoord hebben en begrepen, wat ons door de vaderen is
verteld,
4 Wij zullen het niet voor hun kinderen verbergen, maar zeggen het
voort aan het komend geslacht. De roem van de Heer, zijn machtige
daden, de wondertekens die Hij heeft verricht.
5 Hij heeft zijn gebod in Jakob gegeven en stelde als wet vast in
Israël,
Dat wat Hij de vaderen openbaarde, de kinderen zou worden bekendgemaakt;
6 Zodat ook die later nog worden geboren, het zullen beseffen en op hun
beurt ,het weer aan hun kinderen door zullen geven.
7 Ook die moeten immers op God vertrouwen en nooit vergeten wat Hij
heeft gedaan, maar zijn gebod onderhouden;
8 Opdat het nageslacht niet als hun ouders opstandig zal zijn en
onhandelbaar,
Niet even onstandvastig van harte en onbetrouwbaar van geest.
9 De zonen van Efraïm, boogschutters zijn het die vluchten
wanneer het vechten begint.
10 Zij hielden zich niet aan de bond met God en wilden zijn wet niet
volbrengen.
11 Zij waren vergeten wat Hij voor hen deed, de wonderen die Hij hun
toonde;
12 De tekenen die Hij hun vaderen gaf, eertijds in Egypte, de vlakte
van Tanis.
13 Hij kliefde de zee en bracht hen er door, het water bleef staan als
een wal.
14 Hij heeft hen geleid met een wolk overdag, des nachts meteen
lichtende vuurzuil.
15 Hij spleet het gesteente in de woestijn en gaf overvloedig te
drinken.
16 Hij sloeg een bron uit de kale rots, het water gutste er uit.
17 Toch bleven zij zondigen tegen Hem, en in de woestijn de Almachtige
grieven.
18 Zij tartten Hem in hun overmoed en eisten dat Hij hun honger zou
stillen.
19 Zij spraken zonder geloof over God: 'Kan Hij in de steppe een
maaltijd bereiden?
20 Ja zeker, Hij heeft op de rots geslagen zodat er water te voorschijn
kwam; Maar zal Hij nu ook nog brood kunnen geven en vlees toebereiden
voor heel zijn volk?'
21 Toen God dit hoorde ontstak Hij in toorn,' zijn drift vlamde op
tegen Jakob, zijn woede brak uit tegen Israël,
22 Omdat zij niet in hun God geloofden en niet op zijn hulp vertrouwden.
23 Toch gaf Hij de wolken daarboven bevel en opende Hij de sluizen des
hemels:
24 het regende manna als voedsel voor hen, zij kregen brood uit de
hemel.
25 De mens mocht het brood van de engelen eten, Hij schonk hun genoeg
voor de reis.
26 De oostenwind liet Hij los uit de hemel, een storm uit het zuiden
joeg Hij naar hen toe.
27 Toen daalde het vlees op hen neer als stof, een vogelzwerm als een
zandstorm.
28 Die vielen neer op de legerplaats en lagen rondom de tenten.
29 Toen konden zij eten en werden verzadigd, Hij gaf hun wat zij
begeerden.
30 Maar nauwelijks was hun honger gestild, het voedsel was nog in hun
mond, toen Gods verontwaardiging losbrak.
31 Hij richtte een slachting aan onder die schrokkers, de jeugd van
Israël sloeg Hij neer.
32 Maar ondanks dat alles bleven zij kwaad doen en schonken zijn
wonderen geen geloof
33 Daarom liet Hij doelloos hun dagen verlopen, hunjaren vergaan zonder
hoop.
34 Zij zochten Hem enkel wanneer Hij hen sloeg, dan zochten zij Hem
rouwmoedig;
35 Dan wisten ze weer dat de Heer hun rots was, de Allerhoogste hun
redder.
36 Maar met hun mond bedrogen zij Hem, zij logen Hem voor met hun tong;
37 Want innerlijk waren zij niet oprecht, geloofden niet in zijn
verbond.
38 Toch was Hij barmhartig, vergaf hun zonden en roeide hen niet geheel
uit.
Maar telkens opnieuw bedwong Hij zijn toorn en hield Hij zijn gramschap
in toom,
39 Wanneer Hij bedacht: het zijn toch maar mensen, een adem, die gaat
en niet wederkeert.
40 Hoe dikwijls nog tartten zij Hem in de steppe en krenkten zij Hem in
de wildernis!
41 Zij stelden God telkens weer op de proef en Israëls Heilige
daagden zij uit.
42 Zij dachten niet aan de kracht van zijn hand, waarmee Hij hen van de
vijand verlost had.
43 Toen Hij in Egypte zijn wonderen deed, zijn tekenen gaf in de vlakte
van Tanis.
44 Hij had hun rivier in bloed veranderd, hun beken ondrinkbaar gemaakt;
45 Hij had hun verslindende horzels gezonden om hen te kwellen;
46 De springkever had Hij hun oogst gegeven, de vrucht van hun werk aan
de sprinkhaan:
47 Hun wijngaarden had Hij met hagel vernield, hun moerbeibomen met
ijzel;
48 Door noodweer teisterde Hij hun vee, door blikseminslag hun kudden. -
49 Zijn gloeiende woede had Hij doen voelen, zijn gramschap en toom,
zijn kastijding; Een leger van onheilsdienaars gestuurd, zijn
wraakzucht ruimbaan gegeven.
50 Hij had hen niet voor de dood gespaard: hun vee door de pest
vernietigd;
51 In heel Egypte de oudsten gedood, de eerstgeborenen in hun huizen.
52 Toen heeft Hij zijn volk als schapen ontvoerd, hen weggeleid in de
woestijn als een kudde;
53 Hen veilig en onbevreesd verder doen gaan terwijl de zee op hun
vijanden neerkwam.
54 Zo leidde Hij hen naar zijn heilig land, de bergen die Hij voor hen
had veroverd;
55 Hij joeg de bewoners weg waar zij kwamen,' als erfdeel mat Hij het
land voor hen uit, liet Israëls stammen de huizen bewonen.
56 Maar zij beproefden en tartten God weer en wilden zijn wetten niet
onderhouden.
57 Zoals hun vaderen dwaalden zij af, als pijlen van onbetrouwbare
bogen.
58 Met offerhoogten tergden zij Hem en wekten zijn naijver op met hun
beelden.
59 God zag hun gedrag en ontbrandde in woede, wierp Israël ruw
van zich af
60 Zijn heilige woonplaats in Silo verliet Hij, de tent waar Hij onder
de mensen verbleef
61 Zijn sterkte liet Hij in ballingschap gaan, zijn luister gaf Hij de
vijand in handen.
62 Zijn volk gaf Hij prijs aan het moordende zwaard, zijn gramschap
kwam neer op zijn erfdeel.
63 Hunjongens verteerde de brand van de strijd, geen bruiloftslied
klonk voor hun meisjes;
64 Hun priesters vielen onder het zwaard, hun weduwen konden niet
klagen.
65 Maar toen ontwaakte de Heer uit zijn slaap, zoals een soldaat die
door wijn is bevangen.
66 Hij viel zijn vijanden aan in de rug en sloeg hen met eeuwige
schande.
67 Toen sloeg Hij zijn tent niet bij Jozef op, gaf Efraïm niet
meer de voorkeur;
68 Maar koos zijn woonplaats in Juda's gebied: de Sionsberg die Hij
liefhad.
69 Daar bouwde Hij hecht als de hemel zijn huis, voor eeuwig, zoals Hij
de aarde gemaakt heeft.
70 Als koning koos Hij David, zijn dienaar, en haalde hem uit de
schaapskooi vandaan.
71 Hij riep hem terwijl hij de ooien weidde,' om herder te zijn over
Jakob, zijn volk, zijn erfdeel, Israëls stammen.
72 Die heeft hen geweid, rechtschapen van hart, met vaardige hand hen
geleid.
Psalm 79 [78],
1-5.8-11.13
1 God, heidenen zijn in uw erfdeel gedrongen, zij hebben uw heilige
tempel ontwijd en maakten uw stad tot een puinhoop.
2 Uw dienaren hebben zij omgebracht, hun lijken liggen als aas voor de
vogels, de wilde dieren eten hun vlees.
3 Als water hu n bloed van de muren En niemand was er die hen begroef.
4 Wij wekken de spotlust van onze buren, die rondom ons wonen smalen op
ons.
5 Hoelang nog, Heer? Blijft Gij eeuwig verbolgen en laat Gij uw
gramschap branden als vuur?
8 Laat ons niet boeten voor vroegere zonden, kom in barmhartigheid ons
tegemoet, want machteloos zijn wij geworden.
9 Ach help ons, God van ons heil, om uw Naam, bevrijd ons, vergeef onze
zonden; laat niemand zeggen: 'Waar is nu hun God?'
10 Laat voor onze ogen de heidenen voelen hoe Gij het bloed van uw
dienaren wreekt.
11 Tot U stijge op het gekerm der geboeiden, bevrijd met uw macht die
de dood zijn gewijd.
13 Wij zijn uw volk~ Heer, uw eigen kudde, wij zullen U prijzen in
eeuwigheid, uw lofvan geslacht tot geslacht bezingen.
Psalm 80 [79]
2 Herdervan Israël, hoor ons aan, die Jozef leidt als een
kudde;
Die troont op de cherubs, verschijn niet luister voor Efraïm,
Benjamin en Manasse.
3 Werp uw macht in de strijd, kom om ons bij te staan.
4 God, richt ons weer op, laat uw aanschijn over ons lichten, lach ons
weer toe en wij zullen gered zijn.
5 Heer, God der heerscharen, hoelang nog toornt Gij tegen uw biddend
volk?
6 Gij' hebt het gespijzigd met tranenbrood, gedrenkt met een vloed van
tranen.
7 Buurvolken twisten om ons bezit, en vijanden lachen ons uit. -
8 God van de heerscharen, richt ons weer op, laat uw aanschijn over ons
lichten, lach ons weer toe en wij zullen gered zijn.
9 Gij hebt uit Egypte een wijnstok gehaald, volken verdreven om hem te
planten.
10 Gij hebt de grond voor hem klaargemaakt, daar schoot hij wortel en
breidde zich uit.
11 De bergen gingen schuil in zijn loof, zijn takken bedekten machtige
ceders.
12 Hij strekte zijn ranken uit tot de zee, tot de rivier zijn loten. -
13 Waarom hebt Gij zijn omheining verwoest, zodat wie langs komt, kan
plukken?
14 De wilde zwijnen woelen hem om, het vee van het veld graast hem af
15 God van de heerscharen, keer toch terug, zie neer uit de hemel en
let op uw wijngaard.
16 Bescherm wat uw eigen hand heeft geplant, het stekje dat Gij hebt
gekweekt.
17 Zij hebben het omgehakt en verbrand: laat hen vergaan voor uw
dreigende ogen.
18: Laat uw hand op uw gunsteling rusten, op het kind dat Gij
grootgebracht hebt.
19 Nooit meer zullen wij U verlaten; bewaart Gij ons leven, dan prijzen
wij U.
20 Heer, God der heerscharen, richt ons weer op, laat uw aanschijn over
ons lichten, lach ons weer toe en wij zullen gered zijn.
Psalm 81 [80]
2 Huldigt de Heer, onze sterkte, Jakobs God juicht Hem toe!
3 Laat horen uw liederen, slaat de cimbalen, speelt op uw citer en lier.
4 Laat schallen de hoorn op nieuwe maan, OP volle maan, onze feestdag. -
s Zoals het voor Israël vastgesteld is, bevolen door Jakobs
God;
6 Zoals Hij het volk van Jozef gebood toen Hij ten strijde trok tegen
Egypte. Nu hoor ik een stem, die ik nooit heb gehoord: Ik heb u de last
van uw schouders genomen.
7 Uw handen lieten de draagkorven staan; gij hebt Mij geroepen, Ik heb
u bevrijd.
8 Uit onweerswolken gaf ik u antwoord, bij Meriba stelde Ik u op de
proef
9 Hoor dan, mijn volk, als Ik u waarschuw, Israël, luister
naar Mijl
10 Nooit mag er een vreemde god zijn bij u, aanbid geen goden uit
andere landen.
11 Want Ik ben de Heer, uw enige God, die u uit Egypte geleid heb. Doe
open uw mond als gij hongerig zijt, wijd open, en Ik zal hem vullen. -
12 Maar Israël heeft mijn stem niet gehoord, mijn volk
gehoorzaamde niet.
13 Toen liet Ik hen los met hun hard gemoed, zij gingen hun eigen
wegen. -
14 Ach, luisterde nu mijn volk maar naar Mij, bewandelde
Israël nu maar mijn paden;
15 Dan bracht Ik hun vijanden aanstonds ten val en zou Ik mijn hand
keren tegen hun kwellers.
16 Dan zouden Gods vijanden hen naar de mond zien en zo zou het blijven
voor immer.
17 Dan zou Ik mijn volk met tarwebloem voeden, met honing verzadigen
uit de rots.
Psalm 82 [81]
1 Zie, God verschijnt in de raad van de vorsten, Hij daagt de
machthebbers voor zijn gerecht.
2 'Hoelang nog oordeelt gij onrechtvaardig en trekt gij partij voor het
kwaad?
3 Komt op voor de zwakke, verdedigt de wees, doet recht aan geringen en
armen.
4 Bevrijdt de verdrukte en helpt de misdeelde, ontrukt hem aan de
hardvochtige hand.'
5 Maar ongevoelig en zonder begrip vervolgen zij hun duistere wegen en
werpen de grondslag der aarde omver.
6 'Ik heb u tot godheden aangesteld, tot zonen gemaakt van de
Allerhoogste.
7 Maar sterven zult ge als iedere mens, gij valt zoals koningen
vallen.'-
8 Verschijn, God, om rechtte spreken op aarde, want alle volken behoren
U toe.
Psalm 84 [83]
2 Hoe lief is mij uw woning, Heer der hemelmachten, mijn ziel verlangt
en hunkert naar uw heiligdom.
3 Mijn hart en heel mijn wezen gaan juichend uit naar U, de God die
leeft.
4 Want zelfs de mussen vinden wel een schuilplaats, de zwaluwen een
nestje voor hun broed; Bij uw altaren, Heer der hemelmachten, mijn
koning en mijnGod!
5 Gelukkig zij die wonen in uw huis, o Heer, die U daar altijd mogen
prijzen;
6 Gelukkig die op U mag steunen wanneer hij aan zijn bedevaart begint.
7 Het dorre dal wordt op zijn tocht tot een oase, door vroege regen
overdekt met rijke tooi.
8 Hij zal zijn weg vervolgen met hernieuwde kracht tot hij in Sion
vindt de God der goden. -
9 Gij, Heer der hemelmachten, hoor mijn smeken, wil mij aanhoren,
Jacobs God.
10 God, mijn beschermer, zie omlaag, zie om naar uw gezalfde.
11 Voor mij is één dag in uw voorhof beter dan
elders
duizend dagen. Veel liever sta ik op de drempel van Gods huis dan dat
ik gast ben in de tent van zondaars.
12 Want God de Heer is als een zon en als een schild, Hij geeft ons
zegen en bescherming. Hij zal de voorspoed niet onthouden aan wie zijn
weg gaat zonder schuld.
13 0 Heer der hemelmachten, gelukkig is de mens die op U hoopt.
Psalm 85 [84]
2 Heer, Gij hebt uw land begenadigd, het lot van Jakob ten goede
gekeerd.
2 Vergeven hebt Gij de schuld van uw volk en al hun zouden bedekt.
4 Gij hebt uw gramschap teruggehouden, de gloed van uw toorn gedoofd. -
5 Doe ons herleven, God, onze redder, en leg uw wrevel jegens ons af.
6 Zoudt Gij dan eeuwig vertoornd op ons zijn, strekt Gij uw gramschap
uit over geslachten?
7 Zult Ge niet eerder ons leven vernieuwen, zodat uw volk zich in U
verblijdt?
8 Toon ons, Heer, uw barmhartigheid en schenk ons uw heil. -
9 Aanhoren zal ik wat God tot mij zegt, voorzeker een woord van
verzoening.
Een woord voor zijn volk, voor al wie Hem dient, voor elk die zijn hart
voor Hem opent.
10 Zijn heil is nabij voor hen die. Hem vrezen zijn glorie komt weer
bij ons wonen.
11 Genade en waarheid ontmoeten elkander, de vrede omhelst de
gerechtigheid.
12 Waarheid ontspruit uit de aarde, gerechtigheid ziet uit de hemel
neer.
13 Dan schenkt de Heer ons zijn zegen en draagt ons land rijke vrucht;
14 Dan zal voor Hem uit gerechtigheid gaan en voorspoed zijn schreden
volgen.
Psalm 86 [85]
1 Aanhoor mijn gebed, Heer, en wil mij verhoren, ik ben ongelukkig en
arm.
2 Bescherm mij, want U ben ik toegewijd, draag zorg voor uw dienaar,
hij rekent op U.
3 Mijn God zijt Gij toch, heb erbarmen met mij, voortdurend roep ik tot
U.
4 Verblijd het hart van uw dienaar, eer, ik richt mij tot U vol
vertrouwen.
5 Gij zijt immers goed en genadig, Heer, barmhartig voor elk die U
aanroept.
6 Luister dan, Heer, naar mijn bidden, geef acht op mijn smekende stem.
7 In tijden van onheil roep ik tot U, ik weet dat Gij mij verhoort.
8 Geen godheid, o Heer, is aan U gelijk geen werk is zo groot als het
uwe.
9 Eens komen de volken, uw schepselen, weer om U te aanbidden, uw Naam
te loven.
10 want groot zijt Gij, Heer, en groot is uw schepping, Gij zijt de
enige God. -
11 Leer mij dus uw weg, om die trouw te volgen, vervul mijn hart met
ontzag voor uw Naam.
12 Dan zal ik van harte U danken, mijn God, uw Naam in eeuwigheid loven.
13 Want groot was uw medelijden voor mij, Gij hebt mij verlost uit het
rijk van de dood.
14 Mijn God. overmoedigen vallen mij aan, een vechtersbende staat mij
naar het leven, zij hebben U niet voor ogen.
15 Maar Gij, Heer mijn God, zijt barmhartig en goed, geduldig, mild en
betrouwbaar.
16 Let dan op mij, heb erbarmen met mij, en schenk uw dienaar uw
kracht. Kom toch te hulp de zoon van uw dienstmaagd, geef mij een
bewijs van uw gunst.-
17 Dat zij die mij haten beschaamd mogen zien, dat Gij, Heer, mij
steunt en bemoedigt.
Psalm 87[86]
1 Zijn stad op de heilige bergen: de Heer heeft haar lief,
2 De poorten van Sion veel meer dan alle tenten van Jakob.
3 Hoe groots is het wat er van u wordt voorzegd, Jeruzalem, stad van
God! -
4 Eens worden Egypte en Babel geteld tot hen die de Heer vereren. Ja,
Filistijnen en Tyrus en Koes, ook zij worden burgers van Sion.
5 Zij zullen dan zeggen: 'Mijn moeder is zij, uit haar zijn wij allen
geboren.' En Hij zal het zelf verklaren, de Allerhoogste, de Heer; -
6 Hij zal in het boek der volkeren schrijven: 'Ook dezen horen daar
thuis.'
7 Dan zullen zij dansen en zingen: 'De bron van ons leven zijt Gij!'
Psalm 88 [87]
2 God, mijn heil, ik roep U elke dag, elke nacht weer kom ik bij U
klagen.
3 Laat mijn bede doordringen tot U, luister naar mijn dringend roepen.
4 Want mijn ziel is van verdriet verzadigd, nu reeds sta ik voor het
dodenrijk.
5 Men beschouwt mij als een man die grafwaarts gaat, als een grijsaard
aan het einde van zijn krachten.
6 Bij de schimmen heb ik mijn verblijf, een gesneuvelde die werd
begraven. Niemand is er die nog aan hem denkt, aan uw zorg is hij
voorgoed onttrokken.
7 In een put hebt Gij mij neergelaten, in het duister van een diepe
krocht.
8 Zwaar drukt uw verbolgenheid op mij, door de stortvloed van uw toorn
wordt ik bedolven.
9 Al mijn vrienden zijn van mij vervreemd weerzinwekkend ben ik voor
mijn makkers.
10 Ik ben opgesloten zonder uitweg, troebel zijn mijn ogen van
verdriet. Elke dag, Heer, roep ik om erbarmen, strek Mijn handen
smekend naar U uit.
11 Doet Gij wonderen voor wie gestorven zijn? staan er doden op om U te
loven?
12 Wordt uw goedheid in het graf geprezen? wordt uw trouw ook in het
dodenrijk erkend?
13 Ziet men in het land der duisternis uw werken? aan de oevers der
vergetelheid uw gunst?
14 Toch zal ik U blijven roepen, Heer, elke Morgen kom ik met mi n bede.
15 Waarom, Heer, verstoot Gij mij steeds weer, blijft Gij uw gelaat
voor mij verbergen?
16 Zwak en jong reeds door de dood getekend, droeg ik uw beproeving tot
ik niet meer kon.
17 Heel de zwaarte van uw toorn is op mij neergekomen, uw
verschrikkingen benauwen mij.-
18 Als een watervloed die aldoor hoger stijgt. die van alle kanten op
mij afkomt.
19 Vrienden en gezellen hebt Gij mij ontnomen, slechts het duister is
mijn bondgenoot.
Psalm 89 [88],2-46
2 Uw gunsten, Heer, wil ik bezingen, uw trouw verkondigen aan elk
geslacht.
3 Gij hebt gezegd: 'Mijn gunst blijft eeuwig duren!' De hemel is de
grondslag van uw trouw.
4 'Ik heb met David een verbond gesloten, mijn uitverkoren dienaar met
een eed beloofd:
5 Ik zal uw nageslacht in stand houden voor eeuwig, in alle tijden
blijft uw troon bestaan.'
6 De hemel prijst uw grote daden, Heer, de bovenaardse machten uw
getrouwheid.
7 Want wie is in den hoge aan de Heer gelijk? Wie is als Hij onder de
godenzonen?
8 Vreeswekkend in de raad der hemelgeesten, geducht bij allen die
rondom Hem staan. -
9 Heer God der legerscharen, wie komt U nabij? Gij zijt de machtige,
met trouw omkleed.
10 De zee beheerst Gij in haar overmoed, Gij houdt haar steigerende
golven tegen.
11 De oerzee hebt Gij met uw voet bedwongen, de kwade machten met uw
sterke arm verjaagd.
12 De hemel is van U, van U is ook de aarde, Gij hebt Gij hebt de
wereld op haar grondslagen geplaatst.
13 Het Noordland en het Zuidland zijn door U geschapen, de Tabor en. De
Hermon loven U.
14 Het is uw arm, die alle macht bezit, uw vaste greep, uw opgeheven
hand.
15 Uw troon steunt op gerechtigheid en recht, genadigheid en trouw gaan
voor U uit.
16 Gelukkig is het volk dat weet wat blijdschap is, omdat het leeft,
Heer, in het licht van uw gelaat;
17 Omdat het heel de dag uw Naam verheerlijkt, in uw. Gerechtigheid
zijn glorie vindt.
18 Want Gij zijt onze roem en onze sterkte, uw gunst maakt ons een
groot en machtig volk-
19 Want van de Heer ontvingen wij ons schild, de Heilige de Heilige van
Israël gaf ons een koning.
20 Eertijds zijt Gij aan uw profeet verschenen en hebt Gij uw besluit
geopenbaard: 'Een sterke man heb Ik de troon geschonken, een
uitverkoren genomen uit het volk.
21 Mijn dienaar David heb Ik opgezocht en hem gezalfd met mijn gewijde
olie;
22 Als teken dat mijn hand hem steeds zal steunen en dat mijn arm hem
kracht verlenen zal.
23 Geen vijand zal hem ooit misleiden, geen booswicht brengt hem in het
nauw.
24 Ik leg zijn tegenstanders aan zijn voeten neer en sla degenen die
hem haten.
25 Mijn trouw en mijn genade leiden hem, mijn Naam zal hem de zege
schenken.
26 Zijn hand laat Ik hem leggen op de zee, zijn rechter op de stromen
in het oosten.
27 Hij zal mij aanroepen: 'Gij zij-
31 'Indien zijn zonen ontrouw worden aan mijn wet en niet meer leven
volgens mijn geboden;
32 Indien zij mijn verordeningen schenden, aan mijn bevelen niet
voldoen;
33 Dan zal Ik hun vergrijpen met de roede straffen, met slagen hen doen
boeten voor hun schuld.
34 Maar hem zal Ik mijn gunsten niet ontnemen, aan wat Ik hem beloofd
heb blijf Ik trouw.
35 Nooit zal Ik mijn verbond met hem verbreken of wijzigen wat Ik
gesproken heb.
36 Eens en voorgoed heb Ik gezworen bij mijn heiligheid, voorzeker zal
Ik David niet bedriegen.
37 Zijn nageslacht zal blijven voor altijd, zijn troon zal voor Mij
vast staan als de zon.
38 Zoals de maan, die als een trouw getuige voor eeuwig aan de hemel
staat.'
39 Toch hebt Gij hem verstoten en verworpen, uw gramschap over uw
gezalfde uitgestort.
40 Toch hebt Gij het verbond verbroken met uw dienaar, zijn kroon
vernederd en onteerd.
41 In al zijn muren liet Gij bressen slaan, zijn vestingwerken hebt Gij
prijsgegeven.
42 Elk die er langs kwam plunderde hem uit, hij is tot spot geworden
voor zijn buren.
43 Gij hebt zijn onderdrukkers macht gegeven, zijn tegenstanders hebt
Gij blij gemaakt.
44 Gij hebt de scherpte van zijn zwaard doen ketsen en hem geen stand
doen houden in de strijd.
45 Zijn luister hebt Gij doen vergaan, zijn troon omver gestoten.
46 De dagen van zijn jeugd hebt Gij verkort en hem met schande
overladen.
47 Hoelang nog, Heer? Verbergt Gij U voorgoed? Zal dan uw gramschap als
een vuur alles verbranden?
48 Bedenk hoe kort ons leven duurt, hoe onbeduidend Gij de mens gemaakt
hebt.
49 Wie kan in leven blijven en de dood ontlopen, wie kan zich aan de
macht onttrekken
van het dodenrijk?
50 Waar is nu, Heer, uw gunst van vroeger dagen die Gij aan David onder
ede hebt beloofd?
51 Heer, let toch op de smaad uw dienaar aangedaan: de hoon van alle
volken moet ik dragen.
52 Het zijn uw tegenstanders, Heer, die mij beschimpen, die uw gezalfde
najouwen bij elke stap.
53 Gezegend de Heer voor altijd. Amen, ja, amen.
Psalm 90 [89]
1 Gij, Heer, zijt steeds onze toevlucht geweest voor ieder geslacht
opnieuw.
2 Voordat de bergen geboren waren, voordat de aarde was voortgebracht,
zijt Gij, God, van eeuwig tot eeuwig.
3 Wat sterfelijk is vergaat weer tot stof, Gij zegt: 'Keer terug, kind
van Adam!'
4 Voor U zijn duizend jaren één dag, als gisteren
dat al voorbij is, een uur van slaap in de nacht.
5 Ons leven breekt af als een droom in de ochtend, kortstondig is het
als gras op het veld.
6 Des morgens ontkiemt het en schiet het op, des avonds is het
verwelkt. -
7 Wij worden verzengd door de gloed van uw toom, de storm van uw
gramschap jaagt over ons heen.
8 Gij hebt onze schulden te voorschijn gehaald, ons heimelijk kwaad
voor het licht van uw aanschijn.
9 Nu gaan onze dagen somber voorbij, en zuchtend verstrijken de jaren.
10 De maat van ons leven is zeventig jaar, of als wij heel sterk zijn
tachtig. Het meeste daarvan is nog kwelling en zorg, en snel komt het
uur van vertrekken.
11 Wie onzer beseft de macht van uw toorn, uw ontzagwekkende gramschap?
12 Leer ons onze dagen naar waarde te schatten en zo te komen tot
wijsheid van hart. -
13 Laat af, Heer, hoelang nog pijnigt Gij ons? Wees toch uw dienaars
genadig:
14 Schenk ons in de ochtend volop uw zegen, dan jubelen wij heel de dag
van geluk.
15 Vergeld nu met vreugde de dagen van leed, de jaren dat het ons
slecht ging. -
16 Laat zien aan uw dienaars waartoe Gij in staat zijt, en toon aan hun
zonen uw heerlijkheid.
17 Uw luister, Heer God, moge over ons stralen, bestuur onze handen bij
al wat zij doen.
Psalm 91[90]
1 De bescherming geniet van de Allerhoogste, de schaduw van de
Almachtige woont,
2 Hij tot de Heer 'Mijn toevlucht, mijn burcht,
3 Mijn God, op wie ik vertrouw.' Want Hij maakt u los uit de strikvan
de jagers,
behoedt u voor de kwaadaardige tong.
4 Hij zal U met zijn vleugels beschermen, onder zijn wieken vindt gij
een toevlucht,
rouw is uw pantser en schild.
5 Geen nachtelijk onheil hoeft ge te vrezen, pijl bij klaarlichte dag;
Geen ziekte die
sluipt in de duisternis, kwaal in de gloeiende zon.
6 Al vallen er naast u duizend neer" tienduizend man aan uw zijde, het
onheil niet deren.
7 Het zal gebeuren onder uw ogen, ge zult de strafvan de zondaars zien.
8 De Heer is immers uw toevlucht, de Allerhoogste uw burcht. -
10 Het kwaad zal u niet bereiken, de ramp blijft ver van uw tent.
11 Hij heeft zijn engelen last gegeven op al uw wegen u te bewaken. -
12 Zij zullen u op hun handen dragen, geen steen zal uw voeten kwetsen.
13 Gij kunt op slangen en adders trappen, leeuwen en draken trotseren. -
14 Wie op Mij rekent zal Ik verlossen, beschermen zal Ik wie Mij erkent.
15 Wanneer hij Mij aanroept zal Ik hem horen, -hem bijstaan in iedere
nood, hem redden
en aanzien schenken.
16 Zijn levensdagen zal Ik vervullen, mijn zegen zal hij ervaren.'
Psalm 92 [91]
2 Hoe heerlijk is het de Heer te prijzen, uw Naam, Allerhoogste, te
loven.
3 Uw goedheid te melden iedere ochtend en heel de nacht door uw trouw.
4 Met vrolijke tonen van luit en lier, met liefelijke klank van de
citer.
5 Uw daden maken mij opgetogen, ik juich om het werk van uw handen.
6 Hoe groots, Heer, is alles wat Gij verricht, hoe diep van zin zijn uw
plannen.
7 Onwijs is de mens die dat niet kan zien, wie dat niet begrijpt, moet
wel dwaas zijn.
8 Al schieten de zondaars als onkruid op, al bloeien de boosdoeners
lustig;
9 Het is om tenslotte ten onder te gaan, maar Gij, Heer, blijft eeuwig
verheven.-
10 Want zie, al uw vijanden komen ten val, verstrooid worden allen die
kwaad doen.
11 Mijn hoorn heft Gij op als die van een buffel, Gij zalft mij met
zuivere olie.
12 Ik zie voor mijn ogen mijn vijanden vallen, met vreugde verneem ik
hun straf -
13 De vromen schieten als palmbomen op, als Libanon-ceders gedijend;
14 Zij zijn geplant bij het huis van de Heer, zij komen tot bloei in
Gods voorhof
15 Ook als zij reeds oud zijn dragen zij vruchten, zij blijven sappig
en fris.
16 Zij wijzen uit hoe rechtvaardig de Heer is, mijn Rots, in Hem is
geen onrecht.
Psalm 93 [92]
1 De Heer is koning, met luister omkleed, met macht heeft de Heer zich
omgord. Zo vast als de aarde, onwankelbaar,'
2 zo vast staat uw troon door de eeuwen, van eeuwigheid, God, zijt Gij!
-
3 De golven rijzen steeds hoger, Heer, de golven komen bruisend nabij,
de golven met dreunend geweld.
4 Maar machtiger dan het geraas van de golven,' machtiger dan de
branding der zee is de macht van de Heer daarboven.
5 Betrouwbaar is alles wat Gij betuigt, uw huis zij heilig in lengte
van dagen.
Psalm 94 [93]
1 Heer, God van vergelding, wrekende God, treed op!
2 Verhef U, Rechter der aarde, geef de verwaanden hun loon.
3 Hoe ver laat Gij hen gaan, hoe lang gaan ze door met hun snoeven?
4 Zij zwetsen en schreeuwen op hoge toon op hun onrecht.
5 Uw volk vertrappen zij, Heer, uw erfdeel wordt deerlijk mishandeld.
6 Vreemden en weduwen slaan zij neer, wezen brengen zij om.
7 Zij zeggen: 'De Heer ziet het toch niet, Hij merkt het niet eens,
Jacobs God.'-
8 Gebruik uw verstand, kortzichtige mensen, gij dwazen, wanneer wordt
ge wijs?
9 Zou Hij die ons oren gaf, zelf niet horen, zou Hij die het oog
maakte, zelf niet zien?
10 Die volken terecht wijst, zou Hij niet straffen, zou Hij niets
weten, die ons onderwijst?
11 Ja zeker, de Heer kent het denken der mensen, het is maar armzalig
gedoe.
12 Gelukkig de mens die Gij wijsheid geeft, Heer, die Gij in uw wet
onderwijst.
13 Na kwade dagen geeft Gij hem rust, wanner voor de zondaar. het graf
wordt gegraven.
14 Want nooit zal de Heer zijn volk verstoten, zijn erfdeel geeft Hij
niet op.
15 Eens zullen de rechters rechtvaardig beslissen en alle
rechtvaardigen vallen het bij. -
16 Wie komt voor mij op tegen hen die kwaad doen, wie reikt mij de hand
als men onrecht bedrijft?
17 Mijn ziel zou al spoedig, als God mij niet steunde, voorgoed in het
oord van de stilte zijn.
18 Wanneer ik reeds denk: 'Nu struikel ik zeker,' dan houdt uw genade,
Heer, mij overeind.
19 Wanneer in mijn hart de zorgen mij drukken, dan beurt uw
vertroosting mij op. -
20 Of sluit Gij U aan bij die rechtbank van onrecht, die leed
veroorzaakt in naam van de wet?
21 Zij staan de rechtvaardigen naar het leven en vonnissen hen die
onschuldig zijn.
22 Maar neen, de Heer is voor mij een vesting, mijn God is mijn veilige
rots.
23 Het kwaad dat zij doen zal Hij hun vergelden,' hun eigen bederf zal
hun ondergang zijn;
24 Hij zal hen verdelgen, de Heer onze God.
Psalm 95 [94]
1 Komt, laat ons de Heer met gejubel begroeten, juichen wij toe de Rots
van ons heil.
2 Laat ons verschijnen voor Hem met een lofzang, Hem met liederen eren.
[antifoon]
3 Een machtige God immers is de Heer, koning is Hij over alle goden.
4 De aarde ligt uitgespreid in zijn hand, aan Hem behoren de toppen der
bergen.
5 De zee is van Hem, Hij heeft haar gemaakt, zo goed als het land, door
zijn handen
gevormd.
6 Komt, werpen wij ons aanbiddend ter aarde, knielen wij neer voor Hem
die ons schiep.
7 Hij is onze God en wij zijn volk, Hij is de herder en wij zijn kudde.
8 Luistert heden dan naar zijn stem: 'Weest niet halsstarrig als eens
in Meriba,
9 zoals in Massa in de woestijn; Waar uw vaderen Mij wilden tarten
ofschoon zij mijn
daden hadden gezien.'
10 'Veertig jaar stond dit volk mij tegen;' Ik sprak: zij zijn toch een
dolend volk, zij kennen
mijn wegen niet.
11 Daarom heb ik in gramschap gezworen: nimmer vinden zij rust bij Mij.'
Psalm 96 [95]
1 Zingt voor de Heer een nieuw gezang, zingt voor de Heer, alle landen.
2 Zingt voor de Heer en verheerlijkt zijn Naam, verkondigt zijn heil
alle dagen.
3 Meldt aan de naties zijn heerlijkheid, zijn wondere daden aan alle
volken.
4 Want machtig en onvolprezen is Hij en meer te duchten dan alle goden.
5 De goden der volken zijn maaksels van mensen, maar Hij is de schepper
van het heelal.
6 Pracht en verhevenheid gaan voor Hem uit, machten luister vervullen
zijn woning.
7 Huldigt de Heer, alle stammen en volken, huldigt de Heer om zijn
glorie en macht, huldigt de heer om de roem van zijn naam.
8 Brengt Hem uw offer en treedt in zijn voorhof, gaat Hem aanbidden in
heilig gewaad.
9 Beeft voor de Heer, alle mensen op aarde, zegt tot elkander 'De Heer
regeert!'
10 Onwrikbaar heeft Hij de aarde geschapen, de volken bestuurt Hij met
billijkheid.
11 Dan straalt de hemel en jubelt de aarde, de zee neuriet mee met al
wat daar leeft;
12 De velden zwaaien met al hun gewassen, de woudreuzen buigen hun
kruin.
13 Zij juichen de Heer toe omdat Hij komt, Hij komt als rechter der
aarde. Rechtvaardig zal Hij de wereld regeren, de volkeren eerlijk en
trouw.
Psalm 97 [96]
1 De Heer is koning, de aarde mag juichen, blij zijn de landen rondom
de zee.
2 Donkere wolken vormen zijn lijfwacht, recht en gerechtigheid dragen
zijn troon.
3 Laaiende vlammen draven vooruit, verslinden rondom zijn bestrijders.
4 Bliksemschichten verlichten zijn pad, de aarde ziet toe met
ontzetting.
5 Bergen smelten als was voor de Heer, de heerser van heel de wereld.
6 De hemel verkondigt zijn heiligheid en alle volken aanschouwen zijn
glorie.
7 Die beelden aanbidden worden beschaamd, zij die op hun afgoden groot
gaan. Voor Hem werpen alle goden zich neer:
8 Sion verneemt het met vreugde. De steden van Juda jubelen luid om al
wat Gij, Heer, hebt verordend.
9 Want heel de aarde staat onder uw macht, Gij zijt de hoogste der
goden. -
10 De Heer heeft hen lief die het kwade haten, Hij houdt over zijn
getrouwen de wacht en redt hen uit wrede handen.
11 Er straalt weer licht voor de vromen en blijdschap vervult de
oprechten van hart.
12 Weest blij in de Heer, gij vromen, verheerlijkt zijn heilige Naam.
Psalm 98 [97]
1 Zingt voor de Heer een nieuw gezang omdat Hij wonderen deed. -Zijn
hand deed zich krachtig gelden, de macht van zijn heilige arm.
2 De Heer openbaarde zijn heil, gerechtigheid toonde Hij aan de volken;
3 Hij bleef zijn erbarmen indachtig, zijn trouw jegens Israëls
huis. De hele aarde aanschouwde het heil van de Heer, onze God.
4 Verheerlijkt de Heer, alle landen, weest blij, verheugt u en zingt.
5 Zingt voor de Heer bij de citer, met citer- en psalterspel.
6 Laat schallen trompet en bazuin en juicht voor de Heer, uw koning.
7 De zee stemt in met al haar gedierte, de aarde met al wat daar leeft;
8 De beken klateren bijval, de bergen jubelen mee.
9 Zij groeten de Heer, die nabij komt, die nadert als rechter der aarde.
Rechtvaardig bestuurt Hij de wereld, de volken met billijkheid.
Psalm 99 [98]
1 De Heer is koning, de volken beven, Hij troont op de cherubs; de
aarde trilt.
2 De Heer is machtig in Sion, Hij die alle volken beheerst.
3 Uw Naam, de geduchte, moet men vereren, want heilig is Hij!
4 Met kracht regeert Gij en onpartijdig, wat juist is hebt Gij voor
altijd bepaald; wat juist is hebt Gij voor altijd bepaald; Gij
handhaaft het recht in Jakob.
5 Verheerlijkt de Heer, onze God, en werpt u neer voor zijn voetbank
want heilig is Hij! -
6 Mozes en Aäron waren zijn priesters, Samuël hoorde
tot zijn
aanbidders: Zij riepen de Heer aan, die hen verhoorde en tot hen sprak
in de wolkkolom.
7 Zij hebben geluisterd naar zijn bevelen, naar al wat Hij hen gebood.
8 Heer, onze God, Gij hebt hen verhoord, Gij hebt hen genadig
behandeld, maar wat zij misdreven hebt Gij gestraft.
9 Verheerlijkt de Heer onze God en werpt u neer voor zijn heilige berg,
want heilig is Hij, de Heer onze God.
Psalm 100 [99]
2. Juicht voor de heer, alle landen, dient met blijdschap de Heer,
treedt voor zijn aanschijn met jubel.
3. Waarlijk, de Heer is God Hij is de Schepper en Meester, wij zijn
kudde, zijn volk.
4. Trekt met een lied door zijn poorten komt in zijn voorhof met zang
zegent zijn Naam en eert
Hem.
5. Hij is ons goedgezind, eindeloos is zijn erbarmen, zijn trouw van
geslacht op geslacht.
Psalm 101 [100]
1 Van goedheid en recht wil ik zingen, U loven, o Heer.
2 Ik volg steeds de weg van de onschuld. kom mij tegemoet! Met zuiver
hart wil ik leven ook binnen mijn huis.
3 Ik zal geen plannen beramen in strijd met het recht. Wie slechte
wegen gaat haat ik, hij krijgt mij niet mee. 4 Ik houd mij ver van
ieder bederf, wat kwaad is wil ik niet kennen.
5 Wie steeds zijn naaste belastert, hem snoer ik de mond; Wie trots en
hooghartig rondloopt, ik wil hem niet zien.
6 Ik zoek in het land de getrouwen om bij mij te zijn; Die
onberispelijk leven, die neem ik in dienst.
7 Hij zal in mijn huis niet wonen, die leeft van bedrog; Ik duld hem
niet voor mijn ogen, die leugentaal spreekt.
8 Maar dagelijks zal ik bestrijden de zondaars in heel het land. En
uitroeien uit de stad van de Heer allen die kwaad bedrijven.
Psalm 102 [101]
2 Heer, verhoor mijn gebed, laat mijn geroep U bereiken.
3 Verberg uw gelaat niet voor mij wanneer de zorgen mij drukken. Schenk
mij uw aandacht, Heer, verhoor mij zodra ik U aanroep.
4 Mijn dagen vervliegen als rook, een vuur verteert mij vanbinnen.
5 Mijn hart is verdord als gras, mijn brood vergeet ik te eten.
6 Vermagerd ben ik van smart, mijn huid kleeft aan mijn gebeente.
7 Ik ben als een gier in de steppe, een steenuil tussen het puin.
8 Slapeloos zit ik te zuchten, een vogel alleen op het dak.
9 Mijn vijanden blijven mij honen, mijn naam is voor hen een vloek.
10 Als as smaakt het brood dat ik eet, mijn drank is gemengd met tranen,
11 Nu Gij in uw grimmige toorn mij afgekeurd hebt en verworpen.
12 Mijn dagen vergaan als een schaduw, als onkruid verdor ik snel.
13 Maar Gij, Heer, Gij blijft door de eeuwen, uw Naam van geslacht tot
geslacht.
14 Rijs op en wees Sion genadig, want nu is het tijd om barmhartig te
zijn, ja, nu is het uur gekomen!
15 Uw dienaren hebben die stenen lief, met deernis zien zij die
puinhopen liggen.
16 De heidenen zullen uw Naam weer duchten, de vorsten der aarde uw
heerlijkheid, Heer;
17 Wanneer Gij de muren van Sion herbouwt, wanneer Gij daar weerkeert
in volle luister;
18 Wanneer Gij de stem der geplunderden hoort, hun smeekbeden niet
naast u neerlegt.
19 Stelt dit dan op schrift voor het komend geslacht en laat onze
kinderen de Heer ervoor danken.
20 De Heer ziet omlaag van zijn heilige hoogte, Hij ziet uit de hemel
op aarde neer.
21 Hij zal het geschrei der gevangenen horen, verlossen die aan de dood
zijn gewijd.
22 Dan wordt in Sion zijn Naam weer verkondigd, zijn lof in de heilige
stad.
23 Als volken en stammen daarheen zullen komen om hulde te brengen aan
God de Heer.
24 Mijn kracht is gesloopt halverwege, mijn leven breekt voortijdig af
25 Mijn God, neem de helft van mijn dagen niet weg, terwijl toch uw
jaren de eeuwen omspannen.
26 Gij hebt in de aanvang de aarde gemaakt, het hemelgewelf is het werk
van uw handen.
27 Dat alles vergaat weer, maar Gij blijft bestaan, het zal als een
kledingstuk eenmaal verslijten;
28 Dan wordt het verwisseld als een gewaad, maar Gij blijft dezelfde,
uw tijd kent geen einde.
29 Het kroost van uw dienaren krijgt weer een woonplaats, hun
nageslacht blijft voor uw aanschijn bestaan.
Psalm 103[102]
1Verheerlijk, mijn ziel, de Heer, zijn heilige Naam uit het diepst van
uw wezen!
2 Verheerlijk, mijn ziel, de Heer, vergeet zijn weldaden niet! -
3 Hij is het die u uw schulden vergeeft, die u geneest van uw kwalen.
4 Hij is het die u van de ondergang redt, die u omringt met zijn gunst
en erbarmen;
5 Die heel uw leven met voorspoed vult, die u verjongt als de arend. -
6 De Heer is rechtvaardig in al wat Hij doet, Hij laat de verdrukten
recht wedervaren.
7 Hij maakte aan Mozes zijn wegen bekend, Hij toonde zijn werken aan
Israëls volk.
8 De Heer is barmhartig en welgezind, lankmoedig en goedertieren.
9 Hij blijft niet voortdurend verwijten maken, Hij is niet voor eeuwig
vertoornd.
10 Hij handelt met ons niet zoals wij verdienen, vergeldt ons niet onze
schuld. -
11 Zo wijd als de hemel de aarde omspant, zo alomvattend is zijn
erbarmen.
12 Zo ver als de afstand van oost tot west, zo ver verdrijft Hij van
ons de zonde.
13 Zozeer als een vader zijn kinderen liefheeft, zozeer heeft de Heer
zijn dienaren lief. -
14 Hij weet toch waaruit Hij de mens heeft gemaakt, Hij denkt eraan dat
wij slechts stof zijn.
15 De mens is als gras dat spoedig verdort, hij bloeit maar zo kort als
een veldbloem.
16 De storm strijkt erlangs en hij is er niet meer, er blijft geen
spoor van hem over.
17 Maar Gods erbarmen blijft altijd en eeuwig, rechtvaardig is Hij voor
geslacht na geslacht,
18 Voor allen die trouw zijn verbond onderhouden, zich houden aan wat
Hij gebiedt.
19 De Heer heeft zijn troon in de hemel gevestigd, Hij voert
heerschappij over heel het heelal.
20 Verheerlijkt de Heer, al zijn hemelse boden, machtige uitvoerders
van zijn bevel.
21 Verheerlijkt de Heer, al zijn legerscharen, trouwe knechten die doet
wat Hij wil.
22 Verheerlijk de Heer, al wat Hij gemaakt heeft, overal waar zich zijn
macht openbaart; verheerlijk, mijn ziel, de Heer.
Psalm 104 [103]
1. Verheerlijk, mijn ziel, de Heer, wat zijt Gij groot, Heer mijn God!
Met glorie en luister zijt Gij gekleed, uw mantel is zuiver licht.-
2. De hemel hebt Gij als een tentdoek gespannen en boven de wateren
liggen uw zalen.
3. De wolken hebt Gij als wagen genomen, Gij rijdt op de rug van de
wind.-
4. De storm hebt Gij tot uw bode gemaakt, de bliksemflitsen uw
dienaars. -
5. Gij hebt ook de aarde geplaatst op haar zuilen, in eeuwigheid
wankelt zij niet.
6. Gij hebt haar de oerzee als kleed gegeven, het water stond boven de
bergen uit.-
7. Maar voor uw dreigen vluchtte het weg, verjaagd door uw grommende
stem.
8. Toen rezen de bergen en lagen de vlakten waar Gij hun een plaats
hadt bepaald-
9. Toen hebt Gij het water een grens getrokken, om nooit meer de aarde
te overstromen. -
10. Gij deedt de bronnen uitstromen in beken, die dringen zich tussen
de bergen door.
11.Ze geven alle dieren te drinken, de woudezels lessen hun dorst.
12. En aan hun oevers nestelen vogels en zingen tussen het struikgewas.
13. Van hoog uit uw zalen besproeit Gij de bergen, de aarde voedt Gij
door wat Gij haar geeft.
14. Gij doet voor de dieren het gras opschieten en graan dat de mensen
ten dienste staat. Zodat de aarde hun voedsel verschaft is en wijn die
hun hart verblijdt;
15. En olie om hun gelaat te zalven, en brood dat hun honger stilt.
16. Gedrenkt worden ook de bomen van God, de Libanon-ceders, die Hij
heeft geplant
17. De mussen nestelen in hun takken en in hun kruin rust de ooievaar
uit
18. De bergtoppen zijn het gebied van de steenbok, de klipdassen hebben
hun hol in de rots. -
19. Gij maakte de maan om de tijd aan te geven, de zon weet wanneer zij
onder moet gaan.
20. Dan maakt Gij het donker en valt de nacht, dan zwerven de
wouddieren rond.
21. De leeuwenwelpen brullen om prooi en vragen hun voedsel aan God.
22. Zodra de zon opkomt trekken zij weg, en leggen zich neer in hun
holen.
23. Dan ziet men de mens, die zijn arbeid begint en doorwerkt tot aan
de avond.
24. Hoeveel is het wat Gij gedaan hebt, Heer,' en alles in wijsheid
gemaakt, de aarde is vol van uw schepsels.
25. Maar ook in de zee, zo diep en zo wijd,' is het een gewemel van
dieren, ontelbaar, grote en kleine.
26. Daar zwemmen geweldige monsters rond, Leviatan laat Gij daar
spelen. -
27. En al deze dieren verwachten van U dat Gij ze voedt op hun tijd.
28. Wat Gij voor hen uitstrooit verzamelen zij, ze worden verzadigd als
Gij uw hand opent.
29. Verbergt Gij uw aanschijn, dan worden zij angstig,' neemt Gij hun
geest weg, dan komen zij om, en keren terug tot de aarde.
30. Maar zendt Gij uw geest, dan komt er weer leven, dan maakt Gij uw
schepping weer nieuw.
31. De roem van de Heer blijve eeuwig bestaan, Hij vinde zijn vreugde
in al zijn schepsels;
32. Hij die door zijn blik de aarde doet beven, de bergen doet roken
als Hij ze aanraakt.
33. Zolang ik leef zal ik Hem bezingen, ik zing voor mijn God, zolang
ik besta.
34. Mogen mijn woorden Hem aangenaam zijn, dan zal ik mij in de Heer
verheugen. -
35. Maar mogen de zondaars op aarde verdwijnen, de goddelozen niet
blijven bestaan. Verheerlijk, mijn ziel, de Heer: de Heer zij altijd
geprezen!
Psalm 105 [104]
1. Verheerlijkt de Heer en aanbidt zijn Naam, verkondigt de volken zijn
daden.
2. Bezingt Hem en tokkelt de verhaalt al zijn wondere werken.
3. Gaat groot op de heilige naam van de Heer, verheugt u, gij die Hem
aanhangt.
4. Verlaat u op Hem, op zijn machtige arm, blijft altijd zijn aanschijn
zoeken.
5. Vergeet nooit de wonderen die Hij deed, zijn tekenen en zijn
beloften.
6. Gij, kroost van zijn dienaar Abraham, gij zonen van Jakob, zijn
welbeminde.
7. De Heer, Hij is onze enige God, wat Hij beslist geldt voor heel de
aarde.
8. Voor eeuwig blijft zijn verbond van kracht, wat Hij beloofd heeft
voor duizenden geslachten..
9. De bond die Hij vroeger de eed die Hij Isaak eens heeft gezworen;
10. Voor Jakob heeft Hij het vastgelegd, voor Israël als een
verbond voor eeuwig.
11. Hij sprak: 'Het land Kanaän schenk Ik u, gij zult het als
erfdeel bezitten.'
12. In aantal waren zij toen nog gering, een kleine groep in den
vreemde.
13. Zij zwierven toen rond van volk naar volk en wisselden telkens van
woonplaats.
14. Maar God liet geen mens toe hen kwaad te doen, om hunnentwil
strafte Hij vorsten.
15. Raak niet aan degenen die Ik heb gezalfd, laat mijn profeten met
vrede.
16. Toen zond Hij een hongersnood over het land en deed Hij de
broodstokken breken.
17. Hij zond een man voor hen uit toen Jozef als slaaf verkocht werd.
18. Zijn voeten werden met kluisters geboeid, 1 zijn hals in een band
van ijzer;
19. Totdat gebeurde wat hij had voorzegd, het woord van de Heer hem
bevrijdde.
20. De koning liet hem uit de kerker ontslaan, de heerser der volken
gaf hem de vrijheid.
21. Hij stelde hem aan als heer van zijn huis, beheerder van heel zijn
have.
22. Om over zijn landvoogden meester te zijn, zijn raadsheren wijsheid
te leren.
23. Toen vestigde Jakob zijn woonplaats bij Cham, werd Israël
gast in Egypte.
24. Daar vormde de Heer zich een talrijk volk dat sterker werd dan zijn
verdrukkers.
25. Hij liet hun gastvrijheid omslaan in haat, zodat zij zijn volk
bedrogen.
26. Toen zond Hij zijn dienaar Mozes naar hen met Aäron die
Hij had uitverkoren.
27. Zij lieten de tekenen zien van de Heer, het land van Cham. zag Gods
wondere daden.
28. Hij stuurde hun duisternis, zwart als de nacht, maar zij
trotseerden zijn woorden.
29. Het water veranderde Hij in bloed zodat de vissen er stierven.
30. En kikkers krioelden over hun land tot in de paleizen der vorsten.
31. Hij sprak en een leger muskieten verscheen, hun hele gebied zat vol
muggen.
32. In plaats van regen kwam hagel omlaag en vuur joeg over hun velden.
33. Hun wingerds en vijgen sloeg Hij omver en brak in hun land alle
bomen. -
34. De sprinkhanen kwamen op zijn bevel, ontelbare zwermen van knagers.
35. Die vraten het groen weg in heel het land, verslonden de vrucht van
de akkers.
36. Hij sloeg alle eerstgeborenen neer, Hij doodde hun oudste zonen.
37. Hij voerde zijn volk weg met zilver en goud, geen mens was te zwak
onder alle stammen.
38. Egypte verheugde zich bij hun vertrek, want vrees had het land
bevangen.
39. God gaf hun als dekking een donkere wolk, een vuur om de nacht te
verlichten. -
40. Hij stuurde hun kwartels op hun gebed en schonk hun brood uit de
hemel.
41. Hij scheurde de rots en water spoot op, het vormde een beek in de
steppe.
42. De Heer was indachtig zij n heilig woord, tot Abraham eenmaal
gesproken. -
43. Hij voerde zijn volk met vreugde weg, zijn uitverkorenen onder
gejubel.
44. De landen van heidenen gaf Hij hun, zij erfden de rijkdom van
volken;
45. Opdat zij Gods voorschriften trouw zouden zijn, zijn wetten in acht
zouden nemen.
Psalm 106 [105]
1 Verheerlijkt de Heer, omdat Hij ons weldoet, omdat zijn
barmhartigheid eeuwig duurt.
2 Wie kan al zijn machtige daden verhalen, wie geeft Hem de lof die Hem
past?
3 Gelukkig zijn zij die zijn voorschriften volgen, te allen tijd. -
4 Vergeet ons niet, Heer, die ons volk wel gezind zijt, en daal tot ons
af met uw hulp.
5 Dan zal het gelukvan uw vrienden ons deel zij n, dan zijn wij
verheugd als uw volk zich verblijdt, en trots tot uw erfdeel te horen. -
6 Wij hebben gezondigd zoals onze vaderen, onrecht bedreven en kwaad
gedaan.
7 Want onze vaderen in Egypte vergaten de wonderen die Gij deedt.
Zij dachten niet aan uw talrijke gunsten, maar kwamen in opstand tegen
de Heer.
8 Toch redde Hij hen om zijn grote Naam, om daardoor zijn macht te
tonen.
9 Hij dreigde de zee en zij droogde op, de stroom werd voor hen als een
zandweg.
10 Hij redde zijn volk uit de kwellende macht, bevrijdde hen van hun
verdrukkers.
11 Het water sloeg over hun vijanden heen, geen enkele bleef ervan over.
12 Toen schonken zij pas geloof aan zijn woorden en zongen de lofvan de
Heer. -
13 Maar spoedig vergaten zij wat Hij gedaan had, verlieten zich niet
meer op zijn beleid.
14 Zij gaven aan gulzigheid toe in de steppe . en stelden God eisen in
de woestijn.
15 Al wat zij begeerden stond God hun toe tot zij er tenslotte van
walgden. -
16 Daarna werd het kamp afgunstig op Mozes, op Aäron, de
gezalfde van God.
17 Toen spleet de grond en werd Datan verzwolgen, Abiram bedolven met
heel zijn schaar.
18 De bliksem sloeg de opstandigen neer, de schuldigen kwamen om in de
vlammen.
19 Zij maakten een heilig kalfbij de Horeb en wierpen zich neer voor
een gietsel van goud.
20 Hun glorie ruilden zij tegen een afgod, het beeld van een grasetend
rund.
21 Zij waren vergeten dat God hen gered had, Hij die in Egypte zijn
macht had getoond;
22 Die wonderdaden verricht had in Cham en bij de Rietzee verbazende
dingen.
23 Hij dacht er al aan hen los te laten toen Mozes, zijn vriend,
tussenbeide kwam. Die pleitte voor hen om hen niet te verdelgen en
wendde Gods toorn van hen af.
24 Een liefelijk land versmaadden zij omdat zij Gods woord niet
vertrouwden.
25 Maar wrevelig zaten zijn neer in hun tenten en wilden niet doen wat
de Heer hun beval.
26 Toen stak Hij de hand op en zwoer Hij een eed dat Hij hen in de
woestijn zou verdelgen;
27 Hun nageslacht onder de volken verstrooien en hen uiteendrijven over
de landen.
28 Zij gaven zich af met Baäl-Peor en aten de dodenoffers.
29 Zij tergden hun God met hun afgodendienst totdat zij door ziekte
werden getroffen.
30 Maar Pinechas rekende snel ermee af, toen ging ook de ziekte
voorbij.,
31 Men rekent het hem als verdienste aan voor eeuwig bij alle
geslachten. -
32 Ook bij Meriba trotseerden zij God en maakten dat Mozes gestraft
werd.
33 Omdat hij verbitterd was door hun gedrag, ontsnapten hem
onbedachtzame woorden.
31 Zij roeiden de inlandse volken niet uit zoals de Heer had bevolen:
35 Maar mengden zich onder de heidenen en namen hun slechte gewoonten
over.
36 Zij bogen de knie voor hun godenbeelden, die werden hun tot een
valstrik.
37 Hun eigen zonen offerden zij, hun dochters aan de demonen.
38 Onschuldig bloed was het dat zij vergoten, het bloed van hun eigen
kroost,
Geofferd aan Kanaäns monster-goden, het land werd ermee
bevlekt.
39 Zij maakten zichzelf onrein door hun daden, bedreven ontucht door
hun gedrag. -
40 Daarom werd de Heer vertoornd op zijn volk en walgde Hij van zijn
erfdeel.
4, Hij leverde hen aan de heidenen uit, hun haters werden hun meesters.
42 Hun vijanden onderdrukten hen, zij moesten zich voor hen bukken.
43 Hoe dikwijls de Heer ook verlossing bracht, zij tergden Hem telkens
opnieuw, en zonken diep in de misdaad.
44 Maar God trok zich hun ellende aan zo vaak Hij hun noodkreten hoorde.
45 Dan dacht Hij aan zijn verbond met hen en had Hij weer medelijden.
46 Dan liet Hij hen weer genade vinden bij allen die hen hadden
weggevoerd.
47 Bevrijd ons, Heer onze God, en breng ons uit alle volken bijeen, Om
dankbaar jegens uw heilige Naam op uw grote daden ons te beroemen.
48 Gezegend zij Israëls God, de Heer, in alle eeuwen die komen
gaan, en heel het volk zegge: ‘Amen.'
Psalm 107[106]
1 Brengt dank aan de Heer, want Hij is goedgunstig, barmhartig is Hij
altijd.
2 Laat ieder dat zeggen die God heeft verlost, die Hij uit de handvan
de vijand bevrijdde-
3 Of die Hij terugbracht uit verre landen, van oost of west, uit het
noorden of zuiden.
4 Zij doolden rond in de barre woestijn, ze vonden geen weg naar
bewoonbare plaatsen.
5 Ze hadden honger en leden dorst; ze waren de dood nabij.
6 Toen riepen zij tot de Heer in hun nood en Hij bevrijdde hen uit hun
ellende.
7 Hij leidde hen langs een veilige weg, zodat ze een woonplaats vonden.
8 Zij moeten de Heer voor zijn goedheid danken, voor al zijn weldaden
jegens de mensen.
9 Omdat Hij de dorstige heeft gelaafd, de hongerige verzadigd. -
10 Zij zaten in diepe duisternis, in ijzeren boeien gevangen,
11 Omdat zij Gods wetten verworpen hadden, de wil van de Allerhoogste
veracht.
12 Zij werden daarom door rampen getroffen, zij struikelden, vonden
geen steun.
13 Toen riepen zij tot de Heer in hun nood en Hij bevrijdde hen uit hun
ellende.
14 Hij trok hen omhoog uit de duisternis en heeft hun boeien verbroken.
15 Zij moeten de Heer voor zijn goedheid danken, voor al zijn weldaden
jegens de mensen.
16 Want Hij brak de bronzen poorten open en sloeg de ijzeren grendels
stuk.
17 Zij werden door ziekte bezocht om hun zonden, met kwalen geslagen
door eigen schuld.
18 Ze konden geen voedsel meer verdragen en stonden reeds voor de poort
van de dood.
19 Toen riepen zij tot de Heer in hun nood en Hij bevrijdde hen uit hun
ellende.
20 Hij zond zijn bode om hen te genezen en rukte hen weg van het graf
21 Zij moeten de Heer voor zijn goedheid danken, voor al zijn weldaden
jegens de mensen,
22 En Hem hun offer van dankbaarheid brengen, zijn daden met blijdschap
verhalen. -
23 Zij scheepten zich in om de zee op te gaan, om handel te drijven
over het water.
24 Zij ondervonden de macht van de Heer, zijn grootheid boven de
kolkende afgrond.
25 Hij sprak en er gierde een stormwind aan, die zweepte de golven op;
26 Ze rezen omhoog en zonken weer neer, ze waren verlamd van ontzetting.
27 Ze rolden en tuimelden als beschonken, hun zeemanschap diende tot
niets.
28 Toen riepen zij tot de Heer in hun nood en Hij bevrijdde hen uit hun
ellende.
29 Hij deed de storm tot een briesje bedaren en bracht de golven tot
rust;
30 Hij gaf hun kalmte en nieuwe moed en bracht hen in veilige haven.
31 Zij moeten de Heer voor zijn goedheid danken, voor al zijn weldaden
jegens de mensen,
32 Voor al het volk Hem eer bewijzen, Hem loven in de bijeenkomst der
oudsten.
33 Hij maakte rivieren tot droge ravijnen en waterbronnen tot dorstige
grond;
34 Een vruchtbare streek werd een zoutwoestijn om de verdorvenheid van
zijn bewoners.
35 Maar in de woestijn schiep Hij waterplassen en dorre grond werd een
bronnenveld. -
36 Daar gaf Hij hongerigen een woonplaats, zij bouwden zich daar een
stad;
37 Bezaaiden er akkers en plantten een wijngaard en plukten de vruchten
ervan.
38 Hij zegende hen en zij namen toe, hun kudden liet Hij niet slinken.
39 Eerst waren zij slechts gering en gekweld door velerlei rampspoed en
leed; -
40 Maar Hij gaf de machtigen prijs aan verachting en liet hen ronddolen
in de woestijn;
41 De arme richtte Hij op uit zijn zorgen, families werden als kudden
zo groot.
42 Rechtschapenen zien het en zijn er verheugd om, maar alle kwaad
wordt de mond gesnoerd.
43 Wie is er zo wijs dat hij dit in het oog houdt en Gods erbarming
beseft?
Psalm 108 [107]
2 Ik ben bereid, mijn God, ik ben bereid, ik zing en speel voor U.
3 Ontwaak, mijn geest, wordt wakker, harp en citer, ik wek de dageraad.
-
4 U wil ik loven, Heer, voor alle volken, voor alle naties zing ik U
ter eer;
5 Want hemelwijd is uw erbarmen, tot in de wolken reikt uw trouw.
6 Vertoon U in den hoge, God, in majesteit, uw glorie strale over
heelde aarde.
7 Wil hen verlossen die Gij liefhebt, reik ons uw hand, hoor ons gebed.
8 God in zij n heiligdom heeft zijn besluit genomen. ‘Nu zal
Ik
gaan verdelen Sichems land; Het dal van Sukkot zal Ik uit gaan meten,
het land van Gilead en van Manasse is van Mij;
9 Mijn helm is Efraïm, mijn scepter Juda, het dal van Moab is
de kom waar Ik Mij was.
10 Ik neem de streekvan Edom in beslag, in Filistea klinkt mijn
zegelied.'-
11 Wie helpt mij om de vesting te bestormen, wie leidt mij als ik Edom
binnendring?
12 Wie anders, God, dan Gij die ons verstoten hebt, die onze legers
niet meer vergezelt?
13 Wees onze bondgenoot tegen de vijand, want mensenhulp betekent niets.
14 Met steun van God zullen wij dapper strijden, Hij zal vertreden wie
ons weerstand biedt.
Psalm 110 [109],
1-5.7
1 De Heer spreekt tot mijn heer: 'Zit aan mijn rechterhand; Ik leg uw
vijanden als voetbank voor uw voeten.
2 Uit Sion reikt de Heer de scepter van uw macht: heers nu te midden
van uw tegenstanders.
3 Een vorst zijt gij, wanneer gij u vertoont met macht bekleed, in
glans van heiligheid; Ik heb u vóór de dageraad
verwekt.
4 Gezworen heeft de Heer, Hij neemt het niet terug: 'Voor eeuwig zijt
gij priester als Melchisédek.'
5 De Heer staat aan uw zijde, die vorsten neerslaat in zijn toom.
7 Hij laaft zich uit de bergstroom langs de weg, dan gaat hij voort met
opgeheven hoofd.
Psalm 111 [110]
1 De Heer wil ik danken uit heel mijn hart, te midden der vromen, voor
heel de gemeente.
2 Geweldig is alles wat Hij verricht, de aandacht boeiend van elk die
het nagaat.
3 Mildheid en majesteit spreekt uit zijn daden, eeuwig blijft Hij
rechtvaardig en trouw.
4 Wonderen deed Hij om nooit te vergeten, minzaam en liefdevol toont
zich de Heer.
5 Voedsel geeft Hij aan die Hem vereren, altijd herinnert Hij zich zijn
verbond.
6 Hij toonde zijn volk de kracht van zijn daden en gaf hun het heidense
land in bezit.
7 Het werk van zijn handen is goed en betrouwbaar, al wat Hij besluit
staat onwrikbaar vast.
8 Het blijft door de eeuwen en altijd van kracht, het is doordacht en
rechtvaardig.
9 Hij heeft zijn volk verlossing gebracht, voor eeuwig met hen zijn
verbond gesloten; heilig en hooggeëerd is zijn Naam.
10 De vrees voor God is begin van wijsheid, verstandig doet ieder die
Hem vereert; in eeuwigheid moet men Hem loven.
Psalm 112 [111]
1 Gelukkig de mens die ontzag heeft voor God, die vreugde vindt in zijn
geboden.
2 Zijn kroost zal machtig zijn in het land, gezegend zal zijn het
geslacht van de vrome.
3 Welvaart en rijkdom sieren zijn huis, hij zal zijn gerechtigheid
nooit verliezen.
4 Hij is voor de vromen een licht in de nacht, weldadig, barmhartig,
rechtvaardig.
5 Goed gaat het de mens die weggeeft en leent, die eerlijk zijn zaken
behartigt.
6 In eeuwigheid staat de rechtvaardige sterk, men blijft hem voor
eeuwig gedenken.
7 Voor slechte tijding is hij niet bang, hij blijft ongeschokt op de
Heer vertrouwen.
8 Standvastig en zonder vrees zet hij door tot hij op zijn vijanden
neerziet.
9 Met mildheid deelt hij aan armen uit, hij zal zijn gerechtigheid
nooit verliezen. Zijn macht en zijn aanzien vermeerderen steeds;
10 De zondaar zal het met afgunst aanschouwen. Hij knarst met de
tanden, verteerd van nijd, het streven van zondaars zal falen.
Psalm 113 [112]
1 Looft nu, dienaars des Heren, looft de naam van de Heer.
2 De naam van de Heer zij geprezen vandaag en in eeuwigheid.
3 Van ochtendgloren tot avondrood moet ieder die Naam aanbidden.
4 Want boven de volkeren troont de Heer, zijn glorie beheerst de hemel.
5 Wie is als de Heer onze God, hoog boven de sterren gezeten?
6 Die van omhoog overziet het hemelgewelf en de aarde;
7 Die machtelozen tilt uit het stof, van vuilnishopen de armen weghaalt;
8 Om hen in de kring van de vorsten te plaatsen, te midden der
machtigen van zijn volk;
9 Die de onvruchtbare plaats geeft in huis als blijde moeder van
kinderen.
Psalm 114 [113 a]
1 Toen Israël uit Egypte vertrok, Jakob het brabbelend volk
ontvluchtte,
2 Toen koos Hij in Juda zijn heiligdom. Werd Israël zijn
domein.
3 De zee zag Hem komen en sloeg op vlucht, en steigerend week de
Jordaan;
4 De bergen sprongen als rammen op. Als lammeren dansten de heuvels.
5 Wat is het toch, zee dat u vluchten doet? Jordaan. waarom wijkt ge
terug?
6 Gij bergen, wat springt ge als rammen op, gij heuvels als lammeren?
7 De aarde beeft voor het aanschijn des Heren, zij siddert voor Jacobs
God,
8 Die rotsige grond tot een waterpoel maakt en harde steen tot. een
bron,
Psalm 115 [113B]
1. Niet ons, Heer, niet ons,
maar uw Naam komt de eer toe, want Gij zijt barmhartig en trouw.
2. Waarom moeten vreemde
volkeren vragen: 'Waar is toch Israëls God?'
3. De God van Israël
is in de hemel, Hij handelt zoals Hij verkiest.
4. Hun afgodsbeelden zijn
zilver en goud, door mensenhanden vervaardigd.
5. Zij hebben een mond maar zij
spreken niet, zij hebben ogen en zien niet,
6. Zij hebben oren maar horen
niet, zij hebben een neus maar zij ruiken niet;
7. Zij hebben handen en tasten
niet,' zij hebben voeten en lopen niet, er komt geen geluid uit hun
keel.
8. Al even onnozel is hij die
ze maakt en die nu vertrouwt op hun macht.
9. Israëls volk
vertrouwt op de Heer, Hij is hun helper en schild.
10. Aärons stam vertrouwt op de Heer, Hij is hun helper en
schild.
11. Al wie God vreest vertrouwt op de Heer, Hij is hun helper en schild.
12. De Heer zal ons altijd indachtig zijn, Hij zal ons zijn zegen
schenken. Hij zegent het volk van Israël, Hij zegent
Aärons
stam;
13. Hij zegent alle godvrezenden, geringen en mensen van aanzien.
14. De Heer zal uw aantal vermeerderen, van u en uw nageslacht.
15. Gezegend zijt Gij door de Heer onze God, die hemel en aarde gemaakt
heeft.
16. De hemel is eigen domein van de Heer, de aarde deelde Hij toe aan
de mensen.
17. Niet zij die gestorven zijn loven de Heer, geen mens die het
dodenrijk inging-,
18. Maar wij, die leven, wij zegenen Hem vandaag en in eeuwigheid.
Psalm 116 [114]
1 De Heer heb ik lief, want Hij luistert, Hij hoort mijn smekende stem;
2 Hij heeft mijn aandacht geschonken telkens als ik tot Hem riep.
3 De dood hield mij al in zijn strikken, het net van het schimmenrijk
viel op mij neer, ik ging onder zorgen gebukt.
4 Toen riep ik de naam van de Heer aan: 'Ach, red mij, Heer, van de
dood!'-
5 De Heer is goed en rechtvaardig, barmhartig is onze God.
6 Eenvoudigen biedt Hij bescherming; Hij heeft mij gered uit de nood. -
7 Mijn ziel, wees niet meer onrustig, de Heer draagt zorg voor u.
8 Hij heeft mijn ziel ontrukt aan de dood, de tranen gedroogd in mijn
ogen, voor struikelen mij behoed.
9 Ik mag weer leven onder Gods oog in 't land van de levenden.
10 Ik bleef vertrouwen, al sprak ik: lik ben gebroken van smart.
11 Al zei ik in mijn verwarring: 'Arglistig is ieder mens.-
12 Hoe kan ik mijn dankbetuigen voor al wat de Heer mij gaf?
13 De beker des heils zal ik nemen, aanroepen de naam van de Heer.
14 Ik zal mij n geloften volbrengen waar heel zijn volk het ziet.
15 Want kostbaar is in het oog van de Heer het sterven van zijn
getrouwen. -
16 0 Heer, ik ben uw dienaar,' uw knecht, de zoon van uw dienstmaagd,
Gij hebt mijn boeien geslaakt.
17 U zal ik een lofoffer brengen, aanroepen de naam van de Heer.
18 Ik zal mijn geloften volbrengen waar heel het zijn volk het ziet,
19 Op 't voorplein van uw tempel, in u, Jeruzalem.
Psalm 117 [116]
1 Looft nu de Heer, alle naties der aarde, huldigt de Heer, alle volken
rondom;
2 Omdat Hij bij ons zijn goedheid getoond heeft; de trouw van de Heer
houdt in eeuwigheid
stand.
Psalm 118 [117]
1 Brengt dank aan de Heer, want Hij is genadig, eindeloos is zijn
erbarmen!
2 Herhaalt het, stammen van Israël: eindeloos is zijn erbarmen!
3 Herhaalt het, zonen van Aäron: eindeloos is zijn erbarmen!
4 Herhaalt het, dienaren van de Heer: eindeloos is zijn erbarmen!
5 Ik riep tot de Heer vanuit mijn ellende, Hij heeft mij gehoord en
bevrijd.
6 De Heer is met mij, ik ben niet bevreesd; wat kan een mens mij nog
kwaad doen?
7 De ,Heer is met mij. mijn bondgenoot. Ik zie mijn bestrijders
beschaamd staan.
8 Want beter is het te gaan tot de Heer, dan op een mens te vertrouwen;
9 En beter is het te gaan tot de Heer, dan te vertrouwen op vorsten.
10 Ik werd omsingeld door vreemde volken. Ik heb ze verjaagd door de
naam van de Heer.
11 Zij sloten mij in van alle kanten. Ik heb ze verjaagd door de naam
van de Heer.
12 Als bijen zwermden zij om mij heen, zij vlamden op als vuur in de
doornen, ik heb ze verjaagd door de naam van de Heer.
13 Zij stootten mij wegen sloegen mij neer. Maar Hij heeft mij
ondersteund.
14 Mijn kracht is de Heer en mijn lofzang: Hij heeft mij redding
gebracht!
15 Nu klinkt er gejuich van feest en geluk in alle tenten der vromen.
16 De Heer greep in met krachtige hand, de hand van de Heer heeft mij
opgericht, de hand van de Heer was machtig.
17 Ik zal niet sterven maar blijven leven en alom verhalen het werk van
de Heer.
18 Geslagen, getuchtigd heeft mij de Heer, maar niet ten dode gedoemd.
19 Maakt open de poort der gerechtigheid. daarbinnen wil ik de Heer
gaan danken.
20 Dit is de poort van de Heer, de vromen treden er binnen.
21 Ik dank U. dat Gij mij verhoord hebt en dat Gij mij hebt gered.
22 De steen die de bouwers hebben versmaad, die is tot hoeksteen
geworden.
23 Het is de Heer, die dit heeft gedaan, een wonder voor onze. ogen.
24 Dit is de dag, die de Heer heeft gemaakt wij zullen hem vieren in
blijdschap.
25 Ach Heer, geef Gij ons uw heil, ach Heer, geef Gij ons voorspoed!
26 Gezegend die komt met de naam van de Heer; wij zegenen U uit het
huis des Heren; De
Heer is God, Hij verlicht ons.
27 Begeeft U in optocht met lovertalken tot hij de horens van het
altaar.
28 Mijn God zijt Gij en ik dank U, mijn God, ik verkondig uw roem.
29 Brengt dank aan de Heer, want Hij is genadig, eindeloos is zijn
erbarmen.
Psalm 119 [118]
1 Gelukkig degenen wier levensweg rein is, die voortgaan volgens de wet
van de Heer.
2 Gelukkig die acht slaan op wat Hij verordent, Hem zoeken met heel hun
hart;
3 Die geen ongerechtigheid plegen, maar altijd zijn wegen gaan.
4 Gij hebt uw bevelen gegeven opdat men ze trouw volbrengt;
5 Mogen mijn wegen recht zijn, gericht op wat Gij beschikt.
6 Dan zal ik nimmer beschaamd staan, omdat ik op al uw geboden let.
7 Ik zal U in alle oprechtheid loven, aanvaardend wat Gij hebt bepaald.
8 Aan uw beschikkingen zal ik mij houden; laat Gij mij dan niet alleen.
9 Hoe houdt men van jongs af zijn weg onbedorven door acht te slaan op
uw woord.
10 Met heel mijn hart richt ik mij tot U: laat mij niet afwijken van uw
geboden.
11 Uw uitspraken berg ik diep in mijn hart om niet tegen U te misdoen.
12 Gij zijt lofwaardig, Heer, leer mij uw beschikkingen kennen.
13 Mijn lippen verkondigen allerwegen wat door uw mond is bepaald.
14 Mijn vreugde vind ik in wat Gij verordent, dat is mijn rijkste
bezit. -
15 Ik houd uw bevelen altijd voor ogen en let op de weg die Gij wijst.
16 Wat Gij hebt beschikt is mij welkom; uw woorden vergeet ik nooit.
17 Vergun uw dienaar dat hij mag leven, dan houd ik mij steeds aan uw
woord.
18 Ontsluit mijn ogen om te aanschouwen de heerlijkheid van uw wet. -
19 Een vreemdeling ben ik op aarde, verberg uw gebod niet voor mij.
20 Mijn geest wordt verteerd van verlangen naar alles wat Gij hebt
bepaald. -
21 Gij zult de vermetelen straffen die afwijken van uw gebod.
22 Verwijder van mij alle smaad en schande, omdat ik al wat Gij
verordent volbreng. -
23 Als spannen ook vorsten tegen mij samen, uw dienaar geeft acht op
wat Gij beschikt.
24 Ik neem uw verordeningen ter harte, zij geven mij goede raad.
25 Mijn geest is geheel in het stof geworpen, laat mij weer leven
volgens uw woord.
26 Mijn wegen kent Gij, Ge hoort mijn gebeden; leer mij wat Gij hebt
beschikt. -
27 Leid mij op de weg van uw bevelen, dan zal ik uw daden indachtig zij
n.
28 Mijn geest stort tranen van droefheid; richt mij weer op naar uw
woord. -'
29 Gedoog niet dat ik een dwaalweg insla, maar geef mij uw wet als gids.
30 Ik heb de weg van de trouw gekozen, ik houd mij aan wat Gij bepaalt.
31 Wat Gij verordent houd ik in ere; Heer, stel mij toch niet teleur.
32 Steeds zal ik de weg gaan van uw geboden, omdat Gij mijn hart
verruimt.
33 Toon mij de weg, Heer, die Gij beschikt hebe, dan wijk ik daar nooit
van af.
34 Geef mij begrip om uw wet na te leven, om haar te volgen met heel
mijn hart.
35 Leid mij langs de paden van uw geboden, daar vind ik mijn vreugde in.
36 Mijn hart zij gericht op wat Gij verordent en niet op ijdel gewin.
37 Weerhoud mijn oog van nietswaardige zaken, maar laat mij leven
volgens uw weg.
38 Vervul de belofte uw dienaar gegeven, wat Gij uw vereerders hebt
toegezegd.
39 Neem van mij weg de dreigende schande, want heilzaam is alles wat
Gij bepaalt.
40 Zie, ik verlang uw bevelen te volgen; laat mij dan leven,
rechtvaardige God.
41 Laat mij nu, Heer, uw erbarming ontvangen uw heil, zoals Gij hebt
beloofd.
42 Dan zal ik te woord kunnen staan die mij honen, omdat ik vertrouw op
uw woord. -
43 Ontneem aan mijn mond niet het woord der waarheid;
op wat Gij bepaald hebt stel ik mij.
44 Uw wet zal ik altijd trouw onderhouden te allen tijde, in
eeuwigheid. -
45 Dan zal ik voortgaan langs brede wegen, want ik verlang slechts wat
Gij beveelt.
46 Ik zal verkondigen wat Gij verordent, voor vorsten ik mij niet
beschaamd,
47 Ik vind mijn genoegen in uw geboden ik heb ze van harte lief
48 Naar uw geboden strek ik mijn handen en nooit vergeet ik wat Gij
hebt beschikt.
49 Gedenk toch het woord tot uw dienaar gesproken, waarop ik mijn hoop
heb gesteld.
50 Want dit is mijn troost in al mijn ellende, dat ik in uw uitspraken
leven vind.
51 Hoogmoedigen honen mij zonder genade, maar ik wijk niet af van uw
wet.
52 Ik denk aan uw oordeel, eertijds gegeven, en daarin vind ik mijn
troost. -
53 Ik ben verontwaardigd over de zondaars die onverschillig zijn voor
uw wet.
54 Wat Gij hebt beschikt, zing ik uit als een loflied in ieder
verblijfvan mijn pelgrimstocht.
55 Des nachts gedenk ik uw Naam, Heer, en steeds onderhoud ik uw wet.
56 Mijn enige zorg was immer dat ik uw bevelen volbracht.
57 Dit stel ik mij altijd tot taak, Heer, Om trouw te zijn aan uw woord.
58 Ik smeek om uw gunst uit het diepst van mijn hart: wees mij
barmhartig zoals Gij beloofd hebt.
59 Nauwkeurig let ik op al mijn wegen en richt mijn schreden naar wat
Gij verordent.
60 Met ijver en zonder te dralen volg ik uw geboden op. -
61 Al ben ik in strikken van zondaars gevangen, uw wet vergeet ik toch
nooit.
62 Des nachts sta ik op om U te vereren, om wat Gij rechtvaardig
bepaalt. -
63 Ik ben de vriend van hen die U vrezen, die opvolgen wat Gij beveelt.
64 De aarde is vol van uw gunsten, Heer; laat mij uw beschikkingen zien.
65 Gij hebt uw dienaar goedgunstig behandeld volgens uw woord, o Heer;
66 Verleen mij dan inzicht en wijsheid, want op uw geboden stel ik mijn
hoop.
67 Voordat ik vernederd werd, was ik in dwaling, maar nu houd ik aan uw
uitspraken vast.
68 Goedgunstig zijt Gij en goed zijn uw daden; laat mij slechts weten
wat Gij beschikt. -
69 Hoogmoedigen hebben mij vals beschuldigd; ik volg uw bevelen van
harte op.
70 Hun hart is gevoelloos en onverschillig; ik vind mijn lust in uw wet.
71 De kwelling was mij een weldaad: zo leerde ik wat Gij beschikt.
72 De wet uit uw mond is mij meer waard dan schatten van zilver - A
73 Uw hand is het die mij gemaakt en gevormd heeft, verleen mij inzicht
in wat Gij gebiedt.
74 Uw dienaren zullen met vreugde bemerken dat ik op uw woord vertrouw.
-
75 Rechtvaardig is wat Gij bepaalt, Heer, ik weet het, Gij hebt mij
terecht gestraft;
76 Maar laat uw erbarmen mij nu vertroosten, zoals Gij uw dienaar eens
hebt beloofd.
77 Door uw barmhartigheid moge ik leven, omdat ik mijn vreugde vind in
uw wet.
78 Beschaam de trotsen die mij verdrukken; ik houd mij aan wat Gij
beveelt.
79 Die U vereren mogen mij bijstaan, die weten wat Gij verordent.
80. Mijn hart moge uw beschikking en trouw zijn, dan word ik nimmer
beschaamd.
81 Mijn geest ziet met ongeduld uit naar uw bijstand, want ik vertrouw
op uw woord.
82 mijn ogen smachten naar wat Gij beloofd hebt; wanneer schenkt Gij
mij uw troost? -
83 Verdroogd als een wijnzak die in de rook hangt, vergeet ik toch
nimmer wat Gij hebt beschikt.
84 Hoe lang zal uw dienaar nog leven? wanneer zal uw vonnis mijn
kwellers slaan?
85 Zij groeven voor mij een valkuil, die trotsen, die zich niet
bekommeren om uw wet.
86 Maar alles wat Gij gebiedt is betrouwbaar: bescherm mij als men mij
kwelt.
87 Zij hadden mij bijna verdelgd van de aarde, maar aan uw bevelen
onttrok ik mij niet.
88 Wees mij barmhartig en laat mij leven, dan blijf ik aan wat Gij
verordent trouw.
89 Uw woord, Heer, blijft gelden voor eeuwig, het staat in de hemel
vast;
90 Uw trouw is bestendig voor alle geslachten, zo vast als de aarde die
Gij hebt gemaakt.
91 Zoals Gij bepaald hebt, zo is het voor immer, want al wat bestaat
dient U.
92 Had ik in uw wet mijn vreugd niet gevonden, dan was ik reeds lang
van ellende vergaan.
93 Ik zal uw bevelen nooit meer vergeten, omdat Gij mij daardoor leven
schenkt.
94 Ik ben de uwe, maak mij gelukkig, ik tracht te volbrengen wat Gij
beveelt.
95 De zondaars loeren op mijn verderf, ik let op wat Gij verordent.
96 In alle dingen stuit ik op grenzen, maar zonder beperking is uw gebod
97 Hoe zeer is uw wet mij lief, Heer, de hele dag denk ik daaraan.
98 Mijn vijanden overtref ik in wijsheid, want uw gebod blijft mij bij.
-
99 Verstandiger ben ik dan zij die mij leerden, omdat ik aan uw
verordening denk.
100 Mijn inzicht is groter dan dat van grijsaards, omdat ik steeds let
op wat Gij beveelt.
101 Van slechte wegen weerhoud ik mijn schreden, om steeds aan uw woord
te voldoen.
102 Nooit week ik van uw bepalingen af, want Gij hebt mij wijsheid
gegeven.
103 Hoe heerlijk smaken mij uw beloften, als honing zijn zij in mijn
mond.
104 Door uw bevelen word ik verstandig en keer ik mij af van de slechte
weg.
105 Uw woord is een lamp voor mijn voeten, het is een licht op mijn pad.
106 Ik heb het gezworen en zal het gestand doen: ik houd mij aan wat
Gij rechtvaardig bepaalt.
107 Ontzettend ben ik gekweld, Heer, bescherm mijn leven volgens uw
woord.
108 Aanvaard, Heer, de lof die mijn mond U aanbiedt, en leer mij wat
Gij bepaalt. -
109 Al ligt mijn leven los in mijn handen, uw wet vergeet ik toch niet.
110 Al spannen de zondaars mij strikken, van uw bevelen wijk ik niet af
-
111 Mijn erfdeel is altijd wat Gij verordent, dat is de vreugd van mijn
hart.
112 Wat Gij beschikt wil ik trouw volbrengen, nauwkeurig mijn leven
lang.
113 Van wankelmoedigen heb ik een afkeer, mijn hart gaat uit naar uw
wet.
114 Gij zijt mijn schild en beschermer, ik stel mijn hoop op uw woord.
115 Gaat weg van mij, gij die verkeerd doet, ik volg het gebod van mijn
God.
116 Neem mij dan aan, Heer, naar uw belofte, beschaam mijn vertrouwen
niet.
117 Als Gij mij bijstaat, blijf ik behouden en zal ik steeds letten op
wat Gij beschikt.
118 Wie van uw beschikkingen afwijkt veracht Gij, omdat zijn bedoeling
oneerlijk is.
119 Als afval zijn U alle zondaars der aarde, daarom bemin ik wat Gij
verordent.
120 Ontzag voor U doet mijn leden beven, voor uw bepalingen ben ik
beducht.
121 Rechtvaardigen eerlijk heb ik gehandeld, lever mij niet aan mijn
vijanden uit.
122 Wees metterdaad een borg voor uw dienaar, opdat de trotsen mij niet
verslaan. -
123 Mijn ogen zien hunkerend uit naar uw bij stand en naar uw belofte
van recht.
124 Doe met uw dienaar volgens uw goedheid en leer mij wat Gij
beschikt. -
125 Uw dienaar ben ik, geef mij verstand om wat Gij verordent te kennen.
126 Nu is het tijd, Heer, om in te grijpen: zij hebben uw wetten
verkracht. -
127 Maar ik begeer wat Gij hebt geboden boven het fijnste goud.
128 Daarom heb ik uw bevelen gekozen, verwerp ik de weg van het kwaad.
l29 Uitstekend is alles wat Gij verordent, daarom houdt mijn geest
daaraan vast.
130 De uitleg van uw woorden geeft klaarheid, schenkt wijsheid aan wie
onervaren is. -
131 Mijn mond sper ik hijgend open, zo snak ik naar uw gebod.
132 Keer U naar mij toe en wees mij genadig, zoals Gij steeds zijt voor
wie U bemint. -
133 Geleid mijn schreden zoals Gij beloofd hebt; geen enkel kwaad
overheerse mij.
134 Bevrijd mij uit de greep van de mensen en laat mij volbrengen wat
Gij beveelt.
135 Laat over uw dienaar uw aanschijn lichten, laat mij uw
beschikkingen zien.
136 Een vloed van tranen welt op in mijn ogen, omdat men zich niet aan
uw wetten stoort.
137 Gij, Heer, zijt rechtvaardig, uw oordeel is juist;
138 Rechtvaardig hebt Gij alles verordend, het is volkomen betrouwbaar.
139 Van ergernis word ik verteerd omdat mijn bestrijders uw woorden
vergeten.
140 Uw uitspraken zijn van zuiver gehalte, daarom heeft uw dienaar ze
lief
141 Ik ben maar gering en eenvoudig, maar uw bevelen vergeet ik niet.
142 Uw recht is rechtvaardig voor eeuwig, uw wet blijft altijd bestaan.
143 Al ben ik door nood en ellende getroffen, mij n vreugde vind ik in
uw gebod.
144 Wat Gij verordent blijft altijd rechtvaardig-, als Gij het mij
leert, zal ik leven.
145. Ik roep uit de grond van mijn hart: Heer, verhoor mij: aan uw
beschikkingen blijf ik trouw.
146. Ik roep tot U: kom mij redden; wat Gij verordent zal ik steeds
doen.
147. Reeds vroeg in de ochtend roep ik uw hulp in, ik stel mijn hoop op
uw woord.
148. Mijn ogen zijn wakker al voor de tijd, dan denk ik over uw
uitspraken na.
149. Aanhoor mij, Heer. in uw goedheid, en laat mij leven zoals Gij
bepaalt.
150. Die mij achtervolgen komen steeds nader, ze houden zich ver van uw
wet.
151. Maar Gij zijt voor ieder nabij, Heer, betrouwbaar is alles wat Gij
gebiedt.
152. Reeds lang weet ik van uw verordeningen dat Gij ze voor eeuwig
hebt vastgesteld.
153 Aanschouw mijn ellende en red mij, omdat ik uw wet niet vergeet.
154 Verdedig mijn zaak en help mij en schenk mij het leven zoals Gij
belooft.
155 Voor zondaars is er geen redding, omdat zij geen acht slaan op wat
Gij beschikt.
156 Onmetelijk, Heer, is uw goedheid, laat mij dan leven zoals Gij
bepaalt.
157 Met velen zijn mijn vervolgers en kwellers, toch wijk ik van wat
Gij verordent niet af
158 Hun trouweloosheid vervult mij met walging, want om uw uitspraken
geven zij niet.
159 Zie, Heer, ik heb uw bevelen lief, bewaar mijn leven in uw erbarmen.
160 Uw woord berust op betrouwbaarheid en eeuwig is wat Gij
rechtvaardig bepaalt.
161 Vorsten vervolgen mij zonder reden, maar slechts voor uw woord is
mijn hart beducht.
162 Ik ben gelukkig met uw beloften als iemand die kostbare schatten
vond.
163 Ik haat en verafschuw het onrecht, uw wet heb ik lief
164 Ik prijs U zeven maal elke dag, omdat Gij oordeelt naar recht.
165 Zij die uw wet liefhebben leven in vrede, zij struikelen niet op
hun weg.
166 Ik stel mijn vertrouwen, Heer, op uw bijstand, ik doe al wat Gij
gebiedt. -
167 Mijn geest neemt in acht alles wat Gij verordent, dat heb ik van
harte lief
168 Ik houd mij aan wat Gij gebiedt en voorschrijft, want al mijn wegen
zijn U bekend.
Psalm 120 [119]
1 Ik roep tot de Heer in mijn nood, Hij zal mijn bede verhoren.
2 Verlos mij van liegende lippen, van een arglistige tong.
3 Wat moet men u doen, wat verdient ge, venijnig geslepen tong?
4 Zo scherp als de pijl van een krijger, zo brandend als gloeiende kool.
5 Wee mij, dat ik gast ben in Mesek, in Kedars tenten verblijf;
6 Reeds veel te lang moet ik leven onder een twistziek volk.
7 Hoezeer ik ook uit ben op vrede, zij willen niets anders dan strijd!
Psalm 121 [120]
1 Omhoog naar de bergen richt ik mijnogen: vanwaar kan ik hulp
verwachten?
2 Mijn hulp zal komen van God de Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft.
3 Hij zorgt dat uw voet niet struikelt, Hij slaapt niet, die waakt over
u.
4 Hij sluimert niet en Hij slaapt niet, die over Israël waakt.
-
5 De Heer is het die u behoedt, Hij staat als een wacht aan uw zijde.
6 Bij dag zal de zon u niet deren, bij nacht doet de maan u geen kwaad;
7 De Heer bewaart u voor onheil, uw leven houdt Hij in stand.
8 De Heer is bezorgd voor uw komen en gaan op deze dag en altijd.
Psalm 122 [121]
1 Hoe blij was ik, toen men mij riep: 'Wij trekken naar Gods huis!'
2 Nu mag mijn voet Jeruzalem, uw poorten binnentreden.
3 Jeruzalem, ommuurde stad, zo dicht opeengebouwd:
4 Naar u trekken de stammen op, de stammen van Gods volk; Zij gaan naar
Israëls gebruik de naam van God vereren.
.5 Daar staan de zetels van het recht, de troon van Davids huis. -
6 Bidt dan om vrede voor Jeruzalem: dat ieder die u liefheeft veilig
zij;
Psalm 123[122]
1 Tot U sla ik mijn ogen op, tot U, die woont in de hemel.
2 Zoals het oog van de slaaf, gericht op de hand van zijn meester;
Zoals het oog van de dienstmaagd, gericht op de hand vanhaar meesteres;
Zo richt zich ons oog op de Heer onze God tot Hij zich om ons bekommert.
3 Ontferm u toch, Heer, heb erbarmen met ons, wij kunnen de hoon niet
meer dragen.
4 Die dronkemans-spot, dat verwaande geschimp, wij hebben een afschuw
ervan!
Psalm 124 [123
1 Was de Heer niet met ons geweest, zo mag Israël zeggen;
2 Was de Heer niet met ons geweest toen allen zich tegen ons keerden;
3 Dan zouden wij levend verslonden zijn, verzengd door de gloed van hun
woede;
4 Dan had de vloed ons verzwolgen, de bergstroom ons meegesleurd;
5 Dan waren wij reddeloos ondergegaan in schuimende waterkolken.
6 De Heer zij geloofd, Hij gaf ons niet prijs, ontrukte de prooi aan
hun tanden.
7 Wij zijn als een vogel nog juist gevlucht, ontsnapt aan het net van
de jagers. Het net van de vogelaar is gescheurd, wij zijn eruit
losgekomen.
8 Onze hulp is in de naam van de Heer, die hemel en aarde gemaakt heeft.
Psalm 125 [124]
1 Wie op de Heer vertrouwt is als de Sion: hij staat onwrikbaar vast in
eeuwigheid. -
2 Zoals Jeruzalem door bergen is omgeven, zo houdt de Heer zijn volk
omvat.
3 Niet langer zet de scepter van de goddeloze het erfdeel van de vrome
onder druk; Opdat de vrome niet meer wordt verleid zijn handen naar de
zonde uit te strekken. -
4 Wees goed, Heer, voor wie goed zijn en oprecht,
5 maar streng voor hen die kronkelpaden volgen. Hen moge God met alle
boosdoeners verjagen. Vrede zij Israël!
Psalm 126 [125]
1 De Heer bracht Sions ballingen terug: het was alsof wij droomden.
2 Toen lachten alle monden en juichte elke tong. Toen zei men bij de
volken: geweldig is het wat de Heer hun deed.
3 Geweldig was het wat de Heer ons deed, daarom zijn wij zo blij. -
4 Keer nu ons lot ten goede, Heer, zoals een beek doet in de
Zuid-woestijn.
5 Die onder tranen zaaien, zij oogsten met gejuich.
6 Vol zorgen gaan zij uit met zaaizakken beladen; Maar keren zingend
weer beladen met hun schoven.
Psalm 127 [126]
1 Als de Heer de woning niet bouwt, werken de bouwers vergeefs. Als de
Heer de stad niet beschermt, waakt de wachter vergeefs. -
2 Vergeefs staat ge op voor de dag aanbreekt en rust ge pas laat in de
nacht. Gij eet na moeizame arbeid uw brood; Gods vrienden ontvangen het
slapend.
3 Kinderen zijn een geschenk van de Heer, de vrucht van de schoot is
zijn gave.
4 Als pijlen gelegd in de hand van de strijder zijn zonen verwekt in
zijn jeugd. -
5 Gelukkig wie daarmee zijn pijlkoker vult, hij staat niet beschaamd
wanneer hij zich weert in de poort.
Psalm 128 [127]
1 Gelukkig die godvrezend zijt, de weg des Heren gaat.
2 Ge zult de vrucht van eigen arbeid eten, tevreden en voorspoedig
zult, ge zijn.
3 Uw vrouw daarbinnen in uw huis is als een rijkbeladen wijnstok. En
als olijventakken rond de stam, zo staan uw kinderen om uw tafel.
4 Ja, zo wordt elke mens gezegend die eer geeft aan de Heer.
5 U zegene de Heer uit Sion; moogt gij Jeruzalem welvarend zien zolang
uw dagen duren;
6 Moogt gij de kinderen van uw kinderen nog aanschouwen. Vrede zij
Israël!
Psalm 129 [128]
1 Van jongs af ben ik mishandeld, getuig het nu Israël;
2 Van jongs af ben ik mishandeld, mij breken konden zij niet.
3 Ploegers hebben mijn rug doorploegd, trokken er lange voren.
4 Maar de Heer, die rechtvaardig is, sneed hun ploegstrengen door.
5 Drijf ze beschaamd op de vlucht, allen die Sion haten;
6 Laat ze als gras op het dak dor worden voor men het uittrekt.
7 Geen maaier die er zijn hand mee vult, geen schovenbinder zijn
voorschoot;
8 En geen voorbijganger zegt hun: 'De zegen van God over u, in naam van
de Heer, weest gezegend!'
Psalm 130 [129]
1 Uit de diepte roep ik, Heer, luister naar mijn stem.
2 Wil aandachtig horen naar mijn smeekgebed.
3 Als Gij zonden blijft gedenken, Heer, wie houdt dan stand?
4 Maar bij U vind ik vergeving, daarom zoekt mijn hart naar U.
5 Op de Heer stel ik mijn hoop, op zijn woord vertrouw ik-
6 Gretig zie ik naar Hem uit, meer dan wachters naar de ochtend. Meer
dan wachters naar de ochtend hunkert Israël naar Hem.
7 Want de Heer is steeds barmhartig, zijn genade onbeperkt.
8 Hij zal Israël verlossen van zijn ongerechtigheid.
Psalm 131 [130]
1. Mijn hart is niet hoogmoedig, Heer, mijn ogen kijken niet verwaand.
Ik streef ook niet naar grote daden hoger dan ik reiken kan. -
2. De stormen zijn bedaard in mij en vredig is mijn geest.
Zoals een kind op moeders schoot, zo veilig voel ik mij. -
3. Zoek, Israël, uw toevlucht bij de Heer, van nu af voor
altijd.
Psalm 132 [131]
1. Heer, denk in uw mildheid aan David, aan zijn bezorgdheid voor U;
2. Hoe hij de Heer had gezworen, de Sterke van Jakob beloofd:
3. 'Ik zal mijn huis niet betreden, gaan op mijn bed;
4. Ik gun mijn ogen geen slaap meer, mijn oogleden weiger ik rust,
5. Tot ik voor de Heer een plaats vind, voor Jacobs Sterke een huis.'-
6. Wij hoorden ervan in Efrat en vonden de ark in Jearims velden.
7. Laten wij binnengaan waar Hij verblijft, vallen wij neer voor Gods
voetbank. -
8. Rijs op, Heer, en kom naar uw rustplaats, Gij en de ark van uw
majesteit,
9. Uw priesters gekleed in gerechtigheid, uw heiligen dansend van
vreugde.
10. Omwille van David, uw dienaar, verstoot uw gezalfde niet.
11. De Heer heeft David gezworen een eed die Hij nimmer breekt:
'Een telg uit uw geslacht zal Ik OP uw troon verheffen.
12. Houden uw zonen zich aan mijn verbond, aan alles wat Ik hun opleg,
Dan zullen hun zonen ook voor altijd zetelen op uw troon.'-
13. Want God heeft Sion gekozen, zijn woning wenste Hij daar.
14. 'Voor eeuwig zal Ik hier rusten, hier woon Ik, dit is mijn keus.
15. Met overvloed zegen Ik deze stad, haar armen lijden geen honger;
16. Haar priesters kleed Ik in welstand, haar inwoners hebben het goed.
-
17. Daar zal voor David een hoorn ontspruiten, voor mijn gezalfde
schijnt daar een licht;
18. Zijn vijanden zal Ik beschamen, maar hij draagt een stralende
kroon.'
Psalm 133 [132
1 Hoe schoon en hoe weldadig is eendracht onder broeders;
2 Als kostelijke olie op het hoofd, die afdruipt op de baard, de baard
van Aäron;
3 Die afdruipt op de boord van zijn gewaad, als Hermon-dauw die
neerdaalt op de Sion. Daar schenkt de Heer zijn zegen en leven voor
altijd.
Psalm 134 [133]
1 Komt de Heer nu loven, gij, dienaars van de Heer. Die staat in de
tempel des Heren
wanneer de 2 duisternis valt.
2 Strekt naar het heiligdom uit uw handen en brengt aan de Heer uw lof
3 Uit Sion zegene u de Heer die hemel en aarde gemaakt heeft.
Psalm 135 [134]
1 Looft de naam des Heren, looft Hem, dienaars van de Heer,
2 Gij die staat in 's Heren tempel, in de voorhof van Gods huis.
3 Looft de Heer, Hij is genadig, eert zijn hoogverheven Naam.
4 Jakob heeft Hij uitverkoren, Israël tot zijn bezit.
5 ja, ik weet het: machtig is de Heer, onze Heerser, meer dan alle
goden.
6 In de hemel en op aarde doet Hij wat Hij wil, op de zee en in de
diepste oceanen.
7 Wolken voert Hij aan vanaf de rand der aarde, regen slaat Hij neer
met bliksemvuur, haalt de storm te voorschijn uit zijn schuren.
8 Alle eerstelingen van Egypte sloeg Hij, mensenkinderen zowel als vee;
9 Hij deed tekenen en wonderen voor hen, voor de Farao en al zijn
knechten.
10 Vele volkeren heeft Hij verslagen, sterke koningen heeft Hij gedood:
11 Sichon van de Amorieten, Og, de vorst van Basan, alle koningen van
Kanaän,
12 En hun landen schonk Hij aan een ander, gaf Hij tot bezit aan,
Israël, zijn volk.
13 Heer, uw Naam blijft altijd leven, elk geslacht zal U indachtig,
14 Want de Heer beschermt zijn volk, Hij ontfermt zich over wie Hem
dienen.
15 Heidengoden zijn van zilver en van goud, werk van mensenhanden:
16 Hebben wel een mond maar spreken niet, hebben ogen zonder iets te
zien;
17 Hebben oren, maar zij horen niet, en er is geen adem in hun mond.
18 Laat hun makers worden zoals zij, allen die op hen vertrouwen.
19 Loof de Heer dus, huis van Israël; loofde Heer dus,
Aärons geslacht;
20 Loof de Heer dus, stam van Levi; looft de Heer, gij allen die God
vreest.
21 Hoog geprezen zij de Heer uit Sion, Hij die in Jeruzalem verblijft.
Psalm 136 [135
1 Dankt de Heer om zijn goedheid, want eeuwig is zijn genade.
2 Dankt de God aller goden, want eeuwig is zijn genade.
3 Dankt de Heer aller heren, want eeuwig is zijn genade. -
4 Wonderwerken deed Hij alleen, want eeuwig is zijn genade.
5 De hemelsferen schiep Hij met wijsheid, want eeuwig is zijn genade.
6 Hij strekte de aarde uit over het water, want eeuwig is zijn genade.
7 Hij maakte de grote hemellichten, want eeuwig is zijn genade.
8 De zon om over de dag te heersen, want eeuwig is zijn genade.
9 De maan en de sterren als licht in de nacht, want eeuwig is zijn
genade.
10 Egypte sloeg Hij in zijn eerstelingen, want eeuwig is zijn genade.
11 Israël voerde Hij weg uit dat land, want eeuwig is zijn
genade.
12 Met krachtige hand en gestrekte arm, want eeuwig is zijn genade. -
13 Splijten deed Hij de Rode Zee, want eeuwig is zijn genade.
14 Israël voerde Hij veilig erdoor, want eeuwig is zijn genade.
15 Farao wierp Hij in zee met zijn leger, want eeuwig is zijn genade.
16 Hij leidde zijn volk door de zandwoestijn, want eeuwig is zijn
genade.
17 Roemrijke koningen heeft Hij verslagen, want eeuwig is zijn genade.
18 Machtige vorsten heeft Hij gedood, want eeuwig is zijn genade.
19 Sichon, de koning der Amorieten, want eeuwig is zijn genade.
20 Og, de heerser van Basan, want eeuwig is zijn genade.
21 Hun land heeft Hij hun ontnomen, want eeuwig is zijn genade.
22 Hij gaf het zijn dienaar Israël, want eeuwig is zijn genade.
23 In onze vernedering dacht Hij aan ons, want eeuwig is zijn genade.
24 Van onze vijanden redde Hij ons, want eeuwig is zijn genade.
25 Hij is het die alles wat leven heeft voedt, want eeuwig is zijn
genade. -
26 Dankt dus de God van de hemel, want eeuwig is zijn genade.
Psalm 137 [136], 1-6
1 Wij zaten aan Babylons stromen en weenden, dachten aan Sion terug;
2 En aan de wilgen om ons heen hingen wij onze harpen. -
3 Daar wensten zij die ons hadden ontvoerd, onze gezangen te horen;
Vrolijkheid eisten onze verdrukkers: 'Zingt ons van Sion een lied!'-
4 Zouden wij dan van de Heer kunnen zingen hier in dit vreemde land?
5 Als ik u, Jeruzalem, ooit vergeet, moge mijn hand verlammen;
6 Moge mijn tong in mijn mond blijven kleven, als ik aan u niet meer
denk; Als ik niet meer in Jeruzalem zie de oorsprong van al mijn
vreugde.
Psalm 138 [137
1 U wil ik prijzen, Heer, uit heel mijn hart, omdat Gij naar mijn
bidden hebt geluisterd. Te midden van de engelen zing ik voor U en werp
mij neer, gebogen naar uw tempel.
2 U prijs ik om uw goedheid en uw trouw, want verder dan uw faam gaat,
hebt Gij woord gehouden. -
3 Verhoor mij elke dag dat ik U aanroep, dan geeft Ge mij weer nieuwe
kracht.
4 U zullen alle koningen der aarde prijzen, wanneer zij horen wat Gij
hebt gezegd.
5 De daden van de Heer zullen zij loven, want zonder weerga is de
luister van de Heer.
6 De Heer is de verhevene die let op de geringe, maar op de trotse
neerziet van omhoog. -
7 Te midden van gevaren houdt Gij mij in leven, Gij weert de woede van
mijn vijand af, steeds is uw uitgestrekte hand mijn redding.
8 De Heer volbrengt voor mij al wat ik onderneem; uw goedheid, Heer,
blijft duren zonder einde, vergeet het maaksel van uw handen niet.
Psalm 139 [138]
1 Gij kent mij Heer, en Gij doorschouwt mij,
2 Gij ziet mij waar ik ga of sta. Van verre kent Gij mijn gedachten,
3 Gij weet waarom ik bezig ben of rust, Gij let op al mijn wegen.
4 Heer, voor het woord nog op mijn tong is weet Gij reeds wat ik zeggen
ga.
5 Waar ik mij wend, Gij staat op wacht, uw hand rust altijd op mijn
schouder.
6 Uw kennis is voor mij te wonderbaar, zo hemelhoog, dat ik ze niet kan
vatten.
7 Waar zou ik ooit ontkomen aan uw Geest, waar zou ik mij voor uw
Gelaat verbergen?
8 Al stijg ik naar de hemel op: daar zijt Gij reeds, al daal ik in het
dodenrijk: Gij zijt aanwezig;
9 Al leen ik ook de vleugels van de dageraad en strijk ik neer aan gene
zijde van de zee:
10 Ook daar is het uw hand die mij blijft leiden, ook daar houdt Gij
mij stevig vast.
11 En zeg ik: laat het duister mij dan dekken, laat alle licht
verzwolgen worden door de nacht:
12 dan zal de duisternis voor U niet donker zijn, de nachten even
helder als de dagen; voor U zijn licht en duisternis gelijk.
13 Want wat er in mij is hebt Gij geschapen, Gij hebt mij als een
weefsel in de moederschoot gevormd.
14 Ik dank U voor het wonder van mijn leven, voor alle wonderwerken die
Gij hebt gemaakt. Gij weet ook wat er omgaat in mijn geest, mijn
diepste wezen is U niet verborgen.
15 Toen ik geheimenisvol werd voortgebracht mijn levensdraden in de
schoot gevlochten werden;
16 Toen zagen reeds uw ogen al mijn daden, zij waren reeds beschreven
in uw boek.
17 Mijn dagen waren al door U geteld de eerste nog was aangebroken.
18 Maar hoe onpeilbaar zijn voor mij uw plannen, God, hoe onafzienbaar
in hun menigvuldigheid.
20 Ga ik ze na, het zijn er meer dan korrels zand en aan het eind heb
ik van U nog niets begrepen.
23 Doorzoek mij, God, en peil mijn hart, beproef mij en beoordeel mijn
gezindheid.
24 Zie of ik soms verkeerde wegen ga en leid mij langs beproefde paden.
Psalm 140 [139],
2-9.13-14
2 Bevrijd mij, Heer, van kwaadwillige mensen, bescherm mij tegen de man
van geweld.
3 Zij denken alleen aan gemene streken en zoeken voortdurend twist.
4 Hun tongen zijn scherp als slangentongen, vol addergif is hun mond. -
5 Bevrijd mij, Heer, uit kwaadwillige handen, bescherm mij tegen de man
van geweld.
Zij zijn er op uit om mij te doen vallen, arglistig zetten zij mij een
strik.
6 Zij vlechten koorden en spannen netten en leggen een klem op mijn
pad. -
7 Ik sprak tot de Heer: 'Gij zijt toch mijn God, Heer, luister naar
mijn gebeden.'
8 Heer God, die mijn machtige bondgenoot zijt, Gij dekt mijn hoofdbij
het strijden.
9 Vervul, Heer, de wensen der boosdoeners niet maar laat hun plannen
mislukken. -
13 Ik weet dat de Heer de behoeftige recht doet, de armen rechtvaardig
behandelt.
14 Zo toch zullen vromen uw Naam steeds loven en deugdzamen veilig zijn
onder uw oog.
Psalm 141 [140],1-
1 Heer, ik roep U aan, kom mij toch helpen, luister naar mijn stem als
ik U roep.
2 Laat mijn bidden tot U opstijgen als wierook, mijn geheven handen U
een avondoffer zijn.
3 Stel een wacht, Heer, voor mijn mond en bewaak de drempel van mijn
lippen.
4 Laat mijn hart niet tot het kwade neigen, niet boosaardig zinnen op
bedrog; Dat ik niet met slechte lieden omga en niet aanzit aan hun
welvoorziene dis.
5 Laat de vrome voor mijn bestwil mij kastijden maar de balsem op mijn
hoofd van zondaars wens ik niet; ik blijf bidden bij het leed dat zij
mij aandoen.
6 Op een rots gestoten zijn mijn rechters, die mij hoorden spreken
zonder bitterheid.
7 Als gesteente op een omgeploegde akker ligt nu hun gebeente voor de
hellepoort.
8 Maar ik richt op U, Heer God, mijn ogen, tot U vlucht ik, pleng mijn
leven niet.
9 Hoed mij voor het net dat zij mij spannen, voor de strikken door de
zondaars uitgezet.
Psalm 142 [141]
2 Luidkeels roep ik tot de Heer, luidkeels smeek ik Hem om hulp.
3 Al mijn zorgen stort ik voor Hem uit, al mijn angst leg ik Hem open. -
4 Ook al stokt de adem in mijn keel, Gij weet wat mij overkomt. Op de
weg waarlangs ik ga hebben zij een strik voor mij gespannen.
5 Wend ik mij opzij en zie ik om: niemand is er die iets om mij geeft;
Nergens plaats waarheen ik vluchten kan, niemand die mijn leven telt.
6 Tot U roep ik dus, o Heer, ik zeg steeds: 'Gij zijt mijn toevlucht,
mijn bezit in het land der levenden.'
7 Schenk dus aandacht aan mijn roepen, want ik voel mij diep ellendig.
Ruk mij weg voor mij n vervolgers, die veel sterker zijn dan ik.
8 Kom verlos mij uit de kerker,. zodat ik uw Naam kan danken.
Vrome mensen zullen mij omringen als Gij mij uw gunst bewijst.
Psalm 143 [142], 1-
1 Aanhoor mijn bede, Heer,' Gij zijt getrouw; let op mijn smeken,
verhoor mij omdat Gij rechtvaardig zijt.
2 Roep toch uw dienaar niet voor uw gerecht, geen mens is immers zonder
schuld voor U.
3 De tegenstander laat mij niet met rust, hij werpt mij op de grond en
stoot mij in de duisternis der doden.
4 Mijn geest is uitgeput, mijn hart geheel verstijfd.
5 Ik denk terug aan vroeger dagen, herinner mij al wat Gij hebt gedaan,
uw werken staan mij voor de geest.
6 Ik strek mijn handen naar U uit, mijn ziel, als droge grond, heeft
dorst naar U.
7 Verhoor mijn bidden spoedig, Heer, mijn geest is uitgeput. Verberg uw
aangezicht nu niet voor mij, dan zou het zijn als was ik reeds begraven.
8 Laat uw genade blijken elke morgen, want ik vertrouw op U. Toon mij
de weg die ik moet nemen, op U richt ik mijn leven.
9 Verlos mij van mijn tegenstanders, Heer, mijn hoop zijt Gij.
!0 Leer mij hoe ik uw wil volbrengen moet, want Gij zijt toch mijn God.
Uw geest, die goedertieren is, geleide mij op effen paden.
11 Omwille van uw Naam, Heer, laat mij leven, Gij die rechtvaardig
zijt, verlos mij uit de nood.
Psalm 144 [143]
1 Verheerlijken wil ik de Heer, mijn rots,' Hij maakte mijn armen sterk
in de strijd, mijn handen bekwaam in het vechten.
2 Mijn steun en mijn burcht, mijn beschermer en redder, mijn schild en
mijn toevlucht, die volken bedwingt.
3 Wat is dan een mens, Heer, dat Gij om hem geeft, een kind van mensen,
dat Gij naar hem omziet?
4 De mens is niet meer dan een ademtocht, zijn dagen vergaan als een
vluchtige schaduw.-
5 Heer, buig uw hemel omlaag en daal neer, de bergtoppen walmen waar
Gij uw voet zet.
6 Slinger uw bliksem en jaag hen uiteen, val aan met uw pijlen en
sticht verwarring.
7 Reik mij uw hand, hef mij op uit de vloed, kom mij uit de hand van
die vreemden verlossen;'
8 Die enkel voor leugens hun mond open doen, voor meineed de hand
opsteken.
9 Dan zing ik voor U een nieuw lied, mijn God, dan speel ik voor U op
de lier.
10 Voor U die aan koningen zegepraal schenkt, die David, uw dienaar,
gered hebt van het verraderlijk zwaard.
11 Red ook mij uit de nood, kom mij uit de hand van die vreemden
verlossen; Die enkel voor leugens hun mond open doen, voor meineed de
hand opsteken. -
12 Maak onze zonen als stevige struiken, opgroeiend in jeugdige kracht.
Maak onze dochters statig als zuilen, als tempelkolommen fijn
geboetseerd.
13 Vul onze schuren tot aan de nok met overvloedige oogsten. Laat onze
schapen, honderdmaal drachtig, toenemen tot kudden van duizenden.
14 Geef dat de ossen met zware lasten weerkeren van het land. Geen bres
in de muren, geen ballingschap meer, geen klacht of geschrei op de
pleinen.
15 Gelukkig het volk waar het zo mee gesteld is, gelukkig het volk dat
de Heer heeft als God.
Psalm 145 [144]
1 U wil ik loven, mijn God en Koning, uw Naam verheerlijken voor altijd.
2 U wil ik prijzen iedere dag, uw Naam verheerlijken voor altijd.
3 De Heer is groot en alle lofwaardig, zijn grootheid is niet te
doorgronden.
4 Uw daden verhaalt geslacht aan geslacht, uw macht wordt alom
verkondigd-
5 Men spreekt van uw luister en majesteit, verspreidt de faam van uw
wonderdaden.
6 Men roemt uw huiveringwekkende macht en spreekt met ontzag van uw
grootheid.
7 Uw minzame goedheid gedenkt men met vreugde, men juicht uw
rechtvaardigheid toe.
8 De Heer is vol liefde en medelijden, lankmoedig en zeer goedgunstig.
9 De Heer is bezorgd voor iedere mens, barmhartig voor al wat Hij
maakte.
10 Uw werken zullen U prijzen, Heer, uw vromen zullen U loven.
11 Zij roemen de glorie van uw heerschappij, uw macht verkondigen zij.
12 Zij maken uw kracht aan de mensen bekend, de pracht van uw
koninkrijk.
13 Uw rijk is een rijk voor alle eeuwen, uw heerschappij geldt voor
ieder geslacht.
13 De Heer is waarachtig in al zijn woorden en heilig in al wat Hij
doet.
14 De Heer ondersteunt die dreigen te vallen, richt al wie gebukt gaat
weer op.
15 De ogen van allen zien hoopvol naar U, Gij geeft hun te rechter tijd
spijs.
16 Gij opent uw hand voor alles wat leeft, voldoet aan al hun
verlangens. -
17 De Heer is rechtvaardig op al zijn wegen, en heilig in al wat Hij
doet.
18 Nabij is de Heer voor elk die Hem aanroept, voor elk die oprecht tot
Hem bidt.
19 De wensen van hen die Hem eren vervult Hij, Hij hoort hun geroep en
komt hen te hulp.
20 De Heer bewaart al wie Hem bemint, maar ieder die kwaad doet
verstoot Hij.
21 Mijn mond bezingt de lofvan de Heer en alles wat leeft prijze eeuwig
zijn Naam.
Psalm 146 [145]
1 Loof nu, mijn ziel, de Heer;
2 ik zal Hem loven mijn leven lang, mijn God zal ik al mijn dagen
bezingen.
3 Vertrouwt op geen vorst, die mens is als wij, hij kan het geluk niet
schenken.
4 Eens heeft hij de geest, keert terug naar de aarde dan is het gedaan
met zijn macht. -
5 Gelukkig wie hulp zoekt bij Jakobs God, zijn hoop stelt op God de
Heer;
6 Op Hem die hemel en aarde gemaakt heeft, de zee met al wat daar leeft.
7 De Heer doet altijd zijn woord gestand, verdrukten verschaft Hij
recht.
De Heer geeft brood aan wie honger heeft, gevangenen geeft Hij de
vrijheid.-
8 De ogen van blinden opent de Heer, gebrokenen richt Hij weer op.
9 De Heer bemint de rechtvaardigen, de Heer behoedt de ontheemden. De
Heer geeft wees en weduwe steun, maar zondaars laat Hij verdwalen.
10 De Heer is koning in eeuwigheid, uw God, Sion, heerst over alle
geslachten.
Psalm 147 [146]
1 Looft nu de Heer, het is goed Hem te prijzen, bezingt onze God, alle
lof komt Hem toe.
2 De Heer bouwt de stad Jeruzalem op, verzamelt Israël uit de
verstrooiing.
3 Gebroken harten geneest Hij weer, Hij heelt alle bloedende wonden.
4 Hij die het getal van de sterren kent en elk van hen roept bij zijn
naam:
5 Verheven is Hij, onze Heer, en almachtig, zijn wijsheid is onbegrensd.
6 De Heer verheft de vernederden, maar zondaars werpt Hij ter aarde. -
7 Bezingt dus de Heer met een dankbaar hart en speelt voor uw God op de
citer;
8 Voor Hem die de hemel met wolken bedekt en regen geeft aan de aarde;
Voor Hem die het gras op de bergen doet kiemen en op de akkers de oogst
voor de mens;
9 Voor Hem die voedsel geeft aan de dieren, aan ravenjongen die
schreeuwen tot Hem.
10 Wat Hij begeert is geen kracht van paarden en stoere mannen zijn Hem
niets waard.
11 Hij hecht er slechts aan dat men Hem eerbiedigt en op zijn genade
vertrouwt.
12 Loofde Heer, Jeruzalem, Sion, verheerlijk uw God!
13 Want Hij heeft uw poorten stevig gegrendeld, uw kinderen heeft Hij
gezegend in u.
14 Hij laat u in vrede uw land bewonen en voedt u met tarwebloem.
15 Hij zendt zijn bevel uit over de aarde en haastig rept zich zijn
woord.
16 De sneeuw laat Hij vallen als vlokken wol, en rijp strooit Hij uit
als as. -
17 Hij werpt de hagel als broodkruimels weg, voor zijn verkilling
verstijft het water.
18 Hij fluistert een woord en het ijs wordt weer zacht, Hij ademt erop
en de stroom gaat verder.
19 Hij is het die Jakob zijn woord heeft gezonden, zijn wet en geboden
voor Israël.
20 Nooit was er een volk dat Hij zo heeft behandeld, Hij maakte geen
ander zijn wegen bekend.
Psalm 148
1 Looft de Heer vanuit de hemel, looft Hem in den hoge!
2 Looft Hem al zijn engelenscharen, looft Hem, heel zijn ;legermacht.
3 Zon en maan, verheerlijkt Hem, prijst Hem, stralende sterren.
4 Looft Hem, hoogste hemeltransen, water dat boven het uitspansel staat.
5 Laat hen nu prijzen de naam van de Heer, want zijn bevel heeft hen
allen geschapen.
6 Hij bepaalde hun plaats voor eeuwig, gaf hun een wet die voor altijd
geldt.
7 Looft de Heer vanaf de aarde, draken en krochten der zee;
8 Bliksem en hagel, nevel en sneeuw, stormen, volvoerders van zijn
besluiten;
9 Berggevaarten en heuvels rondom, bomen die vrucht draagt en hoge
ceders',
10 Wilde beesten en vee op het veld, kruipend en vliegend gedierte;
Vorsten der aarde met al uw volken, heren en rechters in heel het land;
11 Jonge mannen en jonge meisjes, grijsaards en kinderen, allen bijeen:
13 Laat hen nu prijzen de naam van de Heer, want deze Naam is alleen
verheven. Roemrijk is Hij boven aarde en hemel, roemvol maakte Hij ook
zijn volk.
14 Dat is de lofzang van al zijn getrouwen, Israëls kinderen,
Hem zo nabij.
Psalm 149
1 Zingt voor de Heer een nieuw gezang, zijn lof weerklinke te midden
der zijnen.
2 Israël juiche zijn Schepper toe, laat Sions volk zijn koning
begroeten.
3 Looft zijn Naam in een heilige dans bespeelt voor Hem tamboerijn en
citer.
4 Want onze Heer. die zijn volk bemint, omkranst de verdrukte niet
zegekransen.
5 Jubelt dus, heiligen, om uw triomf, viert feest in uw legerplaatsen.
6 Gaat met het lied van God in uw mond, het vlijmscherpe zwaard in uw
handen.
7 Trekt met uw wraak door het heidense land, bestraft de vijandige
volken.
8 Neemt hun vorsten geboeid met u mee, hun leiders in ijzeren kluisters.
9 Voltrekt aan hen het vonnis van God. glorievol is dit voor al zijn
getrouwen.
Psalm 150
1 Looft de Heer in zijn paleis, looft Hem in zijn hoge hemel.
2 Looft Hem om zijn grote daden, looft Hem om zijn majesteit.
3 Looft Hem met bazuingeschal, looft de Heer met harp en citer.
4 Looft Hem met timpaan en reidans, looft Hem met gitaar en fluit.
5 Looft Hem met geklep van bekkens, looft Hem met cimbaal-gerinkel: al
wat ademt: looft de Heer!
|