Richteren
Bijbel
voor Slechtzienden
Re
1,1 Na de dood van Jozua wendden de Israëlieten zich tot Jahwe
met
de vraag `Wie van ons moet het eerst tegen de Kanaänieten ten
strijde trekken?'
Re 1,2 Jahwe antwoordde: `Juda! Aan hem heb Ik het land overgeleverd.'
Re 1,3 Toen zei Juda tot zijn broer Simeon: `Trek mee naar het gebied
dat mij is toegewezen om met mij tegen de Kanaänieten te
vechten.
Dan ga ik later met u mee naar het gebied dat u is toegewezen.' Simeon
ging met hem mee.
Re 1,4 Toen de Judeeërs optrokken tegen de
Kanaänieten en
Perizzieten, leverde Jahwe die aan hen over; in Bezek doodden zij
tienduizend man.
Re 1,5 In Bezek vonden zij Adonibezek; zij vielen hem aan en brachten
de Kanaänieten en Perizzieten een nederlaag toe.
Re 1,6 Adonibezek ging op de vlucht, maar zij achtervolgden hem, namen
hem gevangen en hakten hem zijn duimen en zijn grote tenen af.
Re 1,7 Toen zei Adonibezek: `Zeventig koningen, wier duimen en grote
tenen ik had afgehakt, raapten op wat er van mijn tafel viel; zoals ik
met anderen gedaan heb zo doet God met mij.' Zij brachten hem naar
Jeruzalem en daar stierf hij.
Re 1,8 De Judeeërs vielen Jeruzalem aan; toen zij de stad
ingenomen hadden, joegen zij haar over de kling en staken de stad in
brand.
Re 1,9 Daarna trokken de Judeeërs verder en bonden de strijd
aan
met de Kanaänieten in het bergland, in de Negeb en in het laag
land.
Re 1,10 Zo rukte Juda op tegen de Kanaänieten in Hebron, dat
vroeger Kirjat-arba heette. en versloeg Sesai, Achiman en Talmai.
Re 1,11 Vandaar trok hij op tegen de inwoners van Debir, dat vroeger
Kirjat-sefer heette.
Re 1,12 Kaleb beloofde: `Wie Kirjat-sefer verslaat en verovert, hem
geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw.'
Re 1,13 Otniël, een Kenizziet, een jongere broer van Kaleb,
veroverde de stad en Kaleb gaf hem zijn dochter Aksa tot vrouw.
Re 1,14 Toen zij bij hem aankwam, wist Otniël haar te bewegen
van
haar vader een stuk grond te vragen. Zij liet zich van de ezel glijden
en Kaleb vroeg: `Wat is er?'
Re 1,15 Zij antwoordde: `Geef mij een geschenk! Als u mij een dor land
geeft, geef mij dan ook waterbronnen!' Toen gaf Kaleb haar hoog - en
laaggelegen bronnen.
Re 1,16 Samen met de Judeeërs trokken de zonen van Mozes'
schoonvader, een Keniet, vanuit de Palmenstad naar de woestijn van
Juda, in de Negeb bij Arad; daar vestigden zij zich bij de Amalekieten.
Re 1,17 Juda trok met zijn broeder Simeon tegen Sefat op en zij doodden
de Kanaänieten die daar woonden en sloegen de stad met de ban;
daarom kreeg die stad de naam Chorma.
Re 1,18 Maar Gaza, Askelon en Ekron met bijbehorende gebieden, heeft
Juda niet kunnen innemen.
Re 1,19 Juda heeft de bewoners van het bergland verdreven omdat Jahwe
met hem was, maar de bewoners van de vlakte heeft hij niet kunnen
verdrijven: die hadden ijzeren wagens.
Re 1,20 Overeenkomstig de beschikking van Mozes werd Hebron aan Kaleb
gegeven; deze zette de drie zonen van Enak de stad uit.
Re 1,21 De Benjaminieten hebben de Jebusieten niet uit Jeruzalem kunnen
verdrijven, zodat de Jebusieten nog in Jeruzalem met de Benjaminieten
wonen, tot op de huidige dag.
Re 1,22 Op zijn beurt rukte het huis van Jozef uit; zij trokken op
tegen Betel en Jahwe wat met hen.
Re 1,23 Het huis van Jozef ondernam een verkenningstocht naar Betel,
dat vroeger Luz heette.
Re 1,24 De verkenners zagen een man uit de stad komen en zeiden tegen
hem: `Als u ons wijst hoe wij in de stad kunnen komen, dan zullen wij u
sparen.'
Re 1,25 Hij wees hun hoe ze de stad binnen konden komen. Daarop namen
zij de stad in en joegen haar over de kling, maar die man met heel zijn
familie lieten zij gaan.
Re 1,26 Hij trok naar het gebied van de Hethieten, bouwde daar een stad
en noemde die Luz; zo heet ze tot op de huidige dag.
Re 1,27 Manasse heeft de volgende steden niet kunnen onderwerpen:
Bet-san met de onderhorige steden, Taanak met de onderhorige steden, de
inwoners van Dor met de onderhorige steden, de inwoners van Jibleam met
de onderhorige steden en die van Megiddo met de onderhorige steden. De
Kanaänieten hebben zich dus in dat gebied gehandhaafd.
Re 1,28 Toen Israël later machtiger werd, werden de
Kanaänieten wel tot herendienst verplicht, maar niet verdreven.
Re 1,29 Efraim heeft de Kanaänieten niet uit Gezer kunnen
verdrijven, zodat dezen tussen de Efraimieten in het gebied van Gezer
bleven wonen.
Re 1,30 Zebulon heeft de inwoners van Kitron en van Nahalol niet kunnen
verdrijven; de Kanaänieten bleven er wonen, maar werden tot
herendienst verplicht.
Re 1,31 Aser heeft de inwoners van Akko, Sidon, Achlab, Akzib, Chelba,
Afek en Rechob niet kunnen verdrijven,
Re 1,32 zodat de Aserieten zich gevestigd hebben bij de
Kanaänieten die daar woonden want zij hebben hen niet
verdreven.
Re 1,33 Naftali heeft de inwoners van Bet-semes en Bet-anat niet kunnen
verdrijven, zodat zij zich gevestigd hebben tussen de
Kanaänieten
die daar woonden; de bewoners van het land, de inwoners van Bet-semes
en Bet-anat, werden wel tot herendienst verplicht.
Re 1,34 De Amorieten drongen de Danieten het gebergte in en gaven hun
geen kans naar de vlakte af te dalen.
Re 1,35 De Amorieten hebben zich ook kunnen handhaven in Har-cheres.
Ajjalon en Saalbim, maar toen het huis van Jozef de overhand kreeg,
werden zij tot herendienst verplicht.
Re 1,36 Het gebied van Edom strekte zich uit van de Schorpioenenpas tot
Sela en verderop.
Re 2,1 De engel van Jahwe begaf zich van Gilgal naar Bokim en sprak `Ik
heb u uit Egypte geleid en u gebracht naar het land dat Ik aan uw
vaderen onder ede beloofd had, met de woorden: Nooit zal Ik mijn
verbond met u verbreken.
Re 2,2 Maar dan moogt gij mij ook geen verbond sluiten met de bewoners
van dat land en moet gij hun altaren omver halen. Gij hebt echter niet
naar mijn stem geluisterd. Hoe hebt gij dat kunnen doen?
Re 2,3 Daarom verzeker Ik u: Ik zal de bewoners van het land niet voor
u verdrijven; zij zullen u verdrukken, en hun goden zullen een valstrik
voor u worden.'
Re 2,4 Toen de engel dit tot de Israëlieten gezegd had,
begonnen zij luid te weeklagen.
Re 2,5 Daarom heet die plaats Bokim. Zij brachten daar offers aan Jahwe.
Re 2,6 Nadat Jozua de vergadering had ontbonden, gingen de
Israëlieten naar het gebied dat hun was toegewezen en namen
het
land in bezit.
Re 2,7 Zolang Jozua leefde en zolang er na zijn dood nog oudsten waren,
die getuigen waren geweest van de grote dingen die Jahwe voor
Israël gedaan had, bleef het volk Jahwe dienen..
Re 2,8 Maar Jozua, de zoon Van Nun, de dienaar van Jahwe, kwam te
sterven, op de leeftijd van honderdtien jaar.
Re 2,9 Hij werd begraven in zijn eigen gebied te Timnat-cheres, in het
bergland van Efraim, ten noorden van de berg Gaas.
Re 2,10 Ook zijn tijdgenoten werden met hun voorvaderen verenigd. Toen
kwam er een nieuwe generatie, die niets meer wist van Jahwe, en die
niet had meegemaakt dat Hij voor Israël gedaan had.
Re 2,11 Toen begonnen de Israëlieten te doen wat Jahwe
mishaagt. Zij vereerden de Baäls
Re 2,12 en verlieten Jahwe, de God van hun vaderen, die hen uit Egypte
geleid had. Zij liepen achter andere goden aan, goden van de volken uit
hun omgeving; zij bogen zich voor hen neder en krenkten Jahwe.
Re 2,13 Zij verlieten Jahwe en vereerden Baäl en de Astarten.
Re 2,14 Toen ontbrandde de toorn van Jahwe tegen Israël. Hij
leverde hen over aan plunderaars die hen beroofden en gaf hen prijs aan
hun tegenstanders rondom, zodat zij niet langer tegen hun vijanden
waren opgewassen.
Re 2,15 Alles wat zij ondernamen mislukte, omdat Jahwe tegen hen was,
zoals Hij gezegd en gezworen had. Maar telkens als de nood het hoogst
was
Re 2,16 liet Jahwe rechters optreden, die hen uit de greep van de
plunderaars bevrijdden.
Re 2,17 Maar ook aan hun rechters bleven zij niet luisteren. Ontuchtig
liepen zij achter andere goden aan en bogen zich voor hen neer. Al heel
gauw weken zij weer af van de weg die hun voorvaderen gevolgd hadden:
die hadden gehoorzaamd aan de geboden van Jahwe; zij deden dat niet.
Re 2,18 Als Jahwe een rechter liet optreden, stond hij de rechter bij,
zolang die leefde. Jahwe bevrijdde hen uit de macht van hun vijanden,
want als zij zuchtten onder het juk van hun vervolgers en verdrukkers,
kreeg Hij weer medelijden met hen.
Re 2,19 Maar nauwelijks was de rechter gestorven, of zij vervielen
opnieuw tot zonden, erger nog dan hun vaderen. Zij liepen achter andere
goden aan, vereerden die en bogen zich voor hen neer. Zij weigerden
hardnekkig met die vroegere praktijken en gewoonten te breken.
Re 2,20 In zijn toorn zei Jahwe tot Israël: `Omdat dit volk
het
verbond dat Ik met hun vaderen gesloten heb niet nakomt en niet naar
mijn stem luistert,
Re 2,21 zal Ik geen van de volken meer verdrijven die bij de dood van
Jozua nog over waren.
Re 2,22 Zo zal Ik Israël op de proef stellen om te zien of zij
de weg van Jahwe blijven gaan, zoals hun voorvaderen.'
Re 2,23 Jahwe heeft die volken met rust gelaten; Hij verdreef hen niet
onmiddellijk en leverde hen niet aan Jozua over.
Re 2:
Re 3,1 Dit zijn de volken die Jahwe met rust heeft gelaten, om door hen
de Israëlieten, die de oorlog in Kanaän niet hadden
meegemaakt, op de proef te stellen,
Re 3,2 om aan die generaties van Israëlieten die geen oorlog
hadden meegemaakt, de strijd te leren:
Re 3,3 de vijf vorsten van de Filistijnen, al de Kanaänieten,
de
Sidoniers en de Hethieten, in het Libanongebergte van
Baäl-hermon
tot aan de weg naar Hamat.
Re 3,4 Dezen dienden om de Israëlieten op de proef te stellen.
Zo
zou duidelijk worden of zij de geboden wilden onderhouden, die Jahwe
bij monde van Mozes aan hun voorvaderen had opgelegd.
Re 3,5 En de Israëlieten die midden tussen de
Kanaänieten,
Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten woonden,
Re 3,6 huwden met meisjes uit die volken, lieten hun eigen dochters
trouwen met mannen uit die volken en vereerden hun goden.
Re 3,7 De Israëlieten deden wat Jahwe mishaagt: zij vergaten
Jahwe hun God en vereerden de Baäls en de Astarten.
Re 3,8 Toen ontbrandde de toorn van Jahwe tegen Israël. Hij
gaf
het prijs aan Kusan-risataim, de koning van Edom, en acht jaar bleven
de Israëlieten aan Kusan-risataim onderworpen.
Re 3,9 Toen riepen de Israëlieten tot Jahwe, en Jahwe liet een
redder optreden om Israël te bevrijden; het was
Otniël, de
Kenizziet, een jongere broer van Kaleb.
Re 3,10 Gedreven door de geest van Jahwe trad hij op als rechter in
Israël en trok hij ten oorlog tegen Kusan-risataim Jahwe
leverde
de koning van Edom aan Otniël over en zo kreeg deze hem in
zijn
macht.
Re 3,11 Veertig jaar werd het land met rust gelaten. Toen stierf
Otniël, de Kenizziet.
Re 3,12 Weer deden de Israëlieten wat Jahwe mishaagt. Toen gaf
Jahwe aan Eglon, de koning van Moab macht over Israël, omdat
zij
deden wat Jahwe mishaagt.
Re 3,13 Eglon wist de Ammonieten en Amalekieten op zijn hand te
krijgen; samen trokken zij tegen Israël op, versloegen het en
namen de Palmenstad in.
Re 3,14 Achttien jaar bleven de Israëlieten onderworpen aan
Eglon, de koning van Moab.
Re 3,15 Toen riepen de Israëlieten tot Jahwe, en Jahwe liet
voor
hen een redder optreden. Het was Ehud, de zoon van Gera uit Benjamin,
een man die linkshandig was. Eens zonder de Israëlieten Ehud
met
de schatting naar Eglon, de koning van Moab.
Re 3,16 Ehud liet een tweesnijdend zwaard maken, een gomed lang, en
hing het op de rechterheup aan zijn gordel, onder zijn kleren.
Re 3,17 Zo ging hij de schatting afdragen aan Eglon, de koning van
Moab; deze was een zeer zwaarlijvig man.
Re 3,18 Zodra Ehud hem de schatting overhandigd had, liet hij de mannen
die de schatting vervoerd hadden naar huis gaan.
Re 3,19 Maar hij zelf ging terug, van bij de Gebeeldhouwde Stenen in de
buurt van Gilgal. Bij Eglon gekomen, liet hij hem zeggen: `Koning, ik
heb u nog iets te zeggen dat strikt geheim is.' De koning zei: `Sst!'
en al zijn hovelingen verwijderden zich.
Re 3,20 Ehud begaf zich naar de koning, die heel alleen in de koele
bovenzaal zat, en zei: `Ik heb een woord van God voor u.' Eglon stond
van zijn troon op.
Re 3,21 Toen greep Ehud met zijn linkerhand het zwaard van zijn
rechterheup en stak de koning in de buik.
Re 3,22 Het zwaard drong met lemmet en al in zijn lichaam; het vet
sloot zich om het lemmet, omdat Ehud het zwaard er niet uittrok. Daarop
verdween hij langs een achteruitgang.
Re 3,23 Hij ging langs de zuilengang naar buiten. De deur van de
bovenzaal had hij afgesloten en gegrendeld.
Re 3,24 Toen hij weg was, kwamen de dienaren van Eglon bij de bovenzaal
en merkten zij dat de deur op slot zat. Zij zeiden: `Misschien doet hij
zijn behoefte in het koele vertrek.'
Re 3,25 Zij bleven wachten, maar tenslotte werden ze er verlegen mee,
want hij deed de deur van de bovenzaal maar niet open. Toen gingen zij
de sleutel halen om de deur open te maken, en daar lag hun meester dood
op de grond.
Re 3,26 Omdat zij zo lang gewacht hadden, was Ehud ontkomen; hij was de
Gebeeldhouwde Stenen al voorbij en was behouden in Seira aangekomen.
Re 3,27 Zodra hij weer op Israëlitisch gebied was, liet hij in
het
bergland van Efraim de bazuin steken. Toen de Israëlieten de
bergen afkwamen, stelde hij zich aan het hoofd en zei:
Re 3,28 `Volg mij; Jahwe levert de Moabieten, uw vijanden, aan u over.'
Zij trokken met hem naar beneden en bezetten de doorwaad bare plaatsen
van de Jordaan, zodat geen Moabiet er meer over kon.
Re 3,29 Zij hebben toen tienduizend Moabieten gedood, allemaal
krachtige, strijdbare mannen; niemand ontkwam.
Re 3,30 Op die dag moest Moab Israël als zijn meerdere
erkennen en tachtig jaar werd het land met rust gelaten.
Re 3,31 Na Ehud trad Samgar, de zoon van Anat op. Hij doodde zeshonderd
Filistijnen met een osseprikkel; zo bevrijdde ook hij Israël.
Re 4,1 Na de dood van Ehud deden de Israëlieten opnieuw wat
Jahwe mishaagt.
Re 4,2 En Jahwe leverde hen over aan Jabin, de koning van
Kanaän,
die over Hasor regeerde. Zijn legeraanvoerder heette Sisera en woonde
te Charoset-haggojim.
Re 4,3 De Israëlieten riepen tot Jahwe, want Jabin had
negenhonderd ijzeren wagens en onderdrukte de Israëlieten met
harde hand, reeds twintig jaar lang.
Re 4,4 In die tijd trad de profetes Debora, de vrouw van Lappi dot, als
rechter in Israël op.
Re 4,5 Zij hield zitting onder de palm van Debora tussen Rama en Betel,
in het bergland van Efraim, waar de Israëlieten met hun
rechtszaken bij haar kwamen.
Re 4,6 Zij ontbood Barak, de zoon van Abinoam, uit Kedes van Naftali en
zei hem: `Jahwe, de God van Israël, geeft u dit bevel: Trek
met
tienduizend man uit Naftali en Zebulon naar de berg Tabor.
Re 4,7 Dan zal Ik Sisera, de legeraanvoerder van Jabin, met zijn
strijdwagens en zijn troepen naar u toelokken bij de beek Kison en hem
aan u overleveren.'
Re 4,8 Barak antwoordde: `Als u met mij meegaat, doe ik het, maar als u
niet meegaat, doe ik het niet.'
Re 4,9 Zij zei: `Dan ga ik mee; maar de tocht die u onderneemt zal u
geen roem brengen, want aan een vrouw levert Jahwe Sisera over.' Toen
ging Debora met Barak naar Kedes.
Re 4,10 Nu riep Barak, Zebulon en Naftali in Kedes onder de wapenen:
tienduizend man volgden hem en ook Debora ging mee.
Re 4,11 In de buurt van Kedes, bij de eik van Saannaim, had de Keniet
Cheber, een zoon van Mozes' schoonvader Chobab, die zich van de overige
Kenieten had afgescheiden, zijn tent opgeslagen.
Re 4,12 Toen Sisera bericht kreeg dat Barak, de zoon van Abinoam, de
Tabor was opgetrokken,
Re 4,13 liet hij al zijn ijzeren strijdwagens, negenhonderd in getal,
en alle manschappen waarover hij beschikken kon, van Charoset-haggojim
naar de beek Kison oprukken.
Re 4,14 Toen zei Debora tot Barak: `Trek op, want vandaag levert Jahwe
Sisera aan u over. Hijzelf gaat voor u uit.' En toen Barak met zijn
tienduizend mannen van de Tabor naar beneden kwam,
Re 4,15 bracht Jahwe Sisera met al zijn wagens en heel zijn leger door
het zwaard van Barak in verwarring. Sisera sprong van zijn wagen en
trachtte te voet te ontkomen,
Re 4,16 terwijl Barak de wagens en het leger nazette tot in
Charoset-haggojim. Heel het leger van Sisera viel door het zwaard; geen
man werd gespaard.
Re 4,17 Sisera was intussen te voet naar de tent van Jaël, de
vrouw van de Keniet Cheber, gevlucht, want diens familie was bevriend
met Jabin, de koning van Hasor.
Re 4,18 Jaël kwam naar buiten, Sisera tegemoet, en zei tegen
hem:
`Kom binnen, heer, kom gerust binnen: u hoeft niet bang te zijn.' Hij
ging haar tent binnen en zij dekte hem toe met een deken.
Re 4,19 Hij vroeg haar: `Geef mij alstublieft wat water: ik heb dorst.'
Zij maakte de melkzak open en liet hem drinken. Toen zij hem weer
toedekte,
Re 4,20 zei hij tegen haar: `Blijf voor de ingang van de tent staan, en
als de een of ander komt vragen of er iemand binnen is, moet u
antwoorden van niet.'
Re 4,21 Toen Sisera van uitputting in slaap was gevallen, pakte
Jaël, de vrouw van Cheber, een tentpin en een hamer, ging
zachtjes
naar hem toe en dreef de pin dwars door zijn slapen de grond in; hij
was op slag dood.
Re 4,22 Toen zag Jaël Barak aankomen, op zoek naar Sisera. Zij
ging hem tegemoet en zei: `Kom binnen, dan zal ik u de man laten zien
die u zoekt.' Barak ging naar binnen, en daar lag Sisera door op de
grond, met de pin door zijn slapen.
Re 4,23 Zo onderwierp God op die dag Jabin, de koning van
Kanaän, aan de Israëlieten.
Re 4,24 Hun macht over Jabin, de koning van Kanaän, werd op
den duur zo groot dat zij hem tenslotte hebben vernietigd.
Re 5:
Re 5,1 Toen zong Debora en Barak, de zoon van Abinoam, dit lied:
Re 5,2 Als het volk van Israël de haren losmaakt en zich meldt
om te strijden, prijst dan Jahwe!
Re 5,3 Koningen, luistert nu; vorsten, hoort: Voor Jahwe wil ik zingen,
ik, en slaan op de snaren voor Israëls God.
Re 5,4 Jahwe, toen gij weg zijt getrokken uit Seir, heen zijt gegaan
uit de vlakte van Edom, dreunde de aarde, stroomde uit de hemelen,
stroomde uit de wolken het water.
Re 5,5 Toen beefden de bergen voor Jahwe die komt van de
Sinaï, voor Jahwe, de God van Israël.
Re 5,6 In de dagen van Samgar, de zoon van Anat, in de dagen van
Jaël lagen de wegen verlaten: wie vroeger de brede straten
namen,
gingen nu kronkelende binnenpaden.
Re 5,7 Uitgestorven lagen de dorpen, uitgestorven in Israël,
tot ik, Debora, opstond, opstond als moeder in Israël.
Re 5,8 Zij hadden nieuwe goden gekozen: geen brood was er toen in de
steden, geen schild of geen lans meer te vinden bij de veertigduizend
van Israël.
Re 5,9 Mijn hart gaat uit naar hen die Israël leiden. Gij uit
het volk die u meldt voor de strijd, prijst Jahwe!
Re 5,10 Gij berijders van witte ezelinnen, op rijke sjabrakken gezeten,
gij die over de wegen gaat, blijft er van spreken,
Re 5,11 luider dan die bij de drinkplaatsen zingen, wanneer zij Jahwe's
weldaden loven, de werken van Hem die in Israël heerst. Toen
is
het volk van Jahwe naar de poorten gekomen:
Re 5,12 Sta op, sta op, Debora, sta op, sta op, zing een lied! Vooruit,
Barak, kom met uw gevangenen, zoon van Abinoam!
Re 5,13 Daar kwamen de andere dapperen aan, het volk van Jahwe met zijn
helden.
Re 5,14 De leiders uit Efraim daalden af naar de vlakte, uw broeder
Benjamin voegde zich bij u. Ook de leiders van Makir kwamen en zij die
de scepter dragen in Zebulon.
Re 5,15 De leiders van Issakar waren bij Debora. Issakar, trouw aan
Barak, ging achter hem aan, de vlakte in. Onder de gelederen van Ruben
was de verdeeldheid groot:
Re 5,16 waarom bleef je achter de heining zitten, bij de kudde,
luisterend naar de fluiten? Onder de gelederen van Ruben was de
verdeeldheid groot.
Re 5,17 Gilead kwam de Jordaan niet over, en Dan had het druk met zijn
schepen. Aser bleef aan de kust van de zee en ging niet weg van zijn
havens.
Re 5,18 Zebulon echter waagde zijn leven, en ook Naftali, die op de
hoogvlakte woont.
Re 5,19 De koningen kwamen en streden, de koningen van Kanaän
streden. Bij Taanak, bij het water van Megiddo, maar geen stukje zilver
maakten zij buit.
Re 5,20 Hoog uit de hemel streden de sterren, streden zij tegen Sisera,
uit hun banen.
Re 5,21 De Kison sleurde hen mee, het geweld van de Kison spoelde hen
weg. Verder moet ik, onversaagd.
Re 5,22 De hoeven van de paarden hameren, in galop, in galop gaan de
hengsten.
Re 5,23 Vloek Meroz, zegt de engel van Jahwe, sla met uw vloek zijn
bewoners: zij hebben geen hulp geboden aan Jahwe, aan Jahwe en aan zijn
krijgers.
Re 5,24 Gezegend boven alle vrouwen zij Jaël, de vrouw van
Cheber
de Keniet; boven alle vrouwen in de tenten zij Jaël gezegend.
Re 5,25 Hij vroeg haar water, zij gaf hem melk; zij bracht hem room in
een feestschaal.
Re 5,26 Haar linkerhand greep een tentpin, haar rechter een
timmermanshamer. Zo sloeg zij Sisera, verbrijzelde zijn hoofd. zijn
verpletterde slapen doorborend.
Re 5,27 Aan haar voeten kromp hij ineen, viel hij neer en bleef hij
liggen. Aan haar voeten kromp hij ineen en viel hij neer. Waar hij
ineen was gekrompen, daar viel hij neer, overweldigd.
Re 5,28 Uit het venster tuurt Sisera's moeder klagend zit zij voor de
tralies: `Waarom komt zijn strijdwagen niet, waar blijft het gedreun
van zijn wagens?'
Re 5,29 De wijste onder haar edelvrouwen geeft haar steeds weer ten
antwoord:
Re 5,30 `Zij hebben toch immers een buit bemachtigd en delen die nu:
een, twee vrouwen voor elke soldaat; kleurige stoffen zijn Sisera's
buit, bonte stoffen zijn deel; een, twee geborduurde doeken voor de
hals van zijn vrouw.'
Re 5,31 Zo mogen te gronde gaan, Jahwe, al uw vijanden; maar die U
beminnen, mogen zij zijn als de kracht van de rijzende zon. Toen had
het land veertig jaren rust.
Re 6:
Re 6,1 De Israëlieten deden opnieuw wat Jahwe mishaagt en Hij
leverde hen zeven jaar lang aan de Midjanieten over,
Re 6,2 zodat die Israël in hun macht kregen. Uit vrees voor de
Midjanieten richtten de Israëlieten in het gebergte
schuilplaatsen
in, holen en vestigingen.
Re 6,3 Telkens als de Israëlieten gezaaid hadden, rukten de
Midjanieten met de Amalekieten en andere zonen van het oosten tegen hen
op.
Re 6,4 Zij sloegen hun tenten op en vernielden de oogst in heel het
land, tot Gaza toe. Zij lieten in Israël geen voedsel meer
over,
en ook geen schapen, geen ossen en geen ezels.
Re 6,5 Zij trokken binnen met hun kudden en hun tenten, zo talrijk als
sprinkhanen, een ontelbare massa mannen en kamelen; zij vielen het land
binnen en verwoestten het.
Re 6,6 Toen de Israëlieten door de Midjanieten tot grote
armoede waren gebracht, begonnen zij tot Jahwe te roepen.
Re 6,7 En toen de Israëlieten onder de druk van de Midjanieten
tot Jahwe riepen,
Re 6,8 zond Hij hun een profeet, die hun zei: `Zo spreekt Jahwe, de God
van Israël: Ik heb u uit Egypte geleid en u weggehaald uit dat
slavenhuis.
Re 6,9 Ik heb u bevrijd uit de macht van de Egyptenaren en van al uw
verdrukkers. Ik heb hen voor u verdreven en u hun land gegeven.
Re 6,10 Ik heb u gezegd: Ik ben Jahwe, uw God; ook al woont gij in het
land van de Amorieten, gij moogt hun goden niet vereren. Maar gij hebt
niet naar mijn stem geluisterd.'
Re 6,11 Toen kwam de engel van Jahwe en zette zich neer onder de
terebint van Ofra, die het eigendom was van Joas, uit het ge slacht
Abiezer. Zijn zoon Gideon was juist bezig tarwe uit te kloppen in een
perskuip, om niet door de Midjanieten gezien te worden.
Re 6,12 De engel van Jahwe verscheen hem daar en zei: `Jahwe is met u,
dappere held.'
Re 6,13 Gideon antwoordde: `Als ik het zeggen mag, heer: Indien Jahwe
met ons is, waarom is ons dit alles dan overkomen? Waar zijn de
wonderen waarover deze voorvaderen ons verhaald hebben; zij zeiden
toch: Jahwe heeft ons uit Egypte geleid! Maar nu heeft Jahwe ons
verstoten en ons aan de Midjanieten overgeleverd.'
Re 6,14 Toen richtte Jahwe zich tot hem en zei: `Trek op tegen de
Midjanieten! Gij zijt sterk genoeg om Israël uit hun macht te
bevrijden. Ik ben het toch die u zend.'
Re 6,15 Gideon hernam: `Als ik het zeggen mag, Heer: Hoe zou ik
Israël kunnen bevrijden? Mijn geslacht is het armste van heel
Manasse en ik ben de jongste van de familie.'
Re 6,16 Maar Jahwe zei: `Ik zal met u zijn; gij zult de Midjanieten
verslaan alsof het maar een enkele man was.'
Re 6,17 Maar Gideon hield aan: `Als ik genade heb gevonden in uw ogen,
geef mij dan een teken dat Gij het zijt die met mij spreekt.
Re 6,18 En ga niet weg voor ik terug ben en U een geschenk heb
aangeboden.' Jahwe antwoordde: `Ik blijf hier tot gij terug zijt.'
Re 6,19 Gideon ging naar huis, maakte een geitebokje klaar en een efa
ongezuurde broden. Hij deed het vlees in een mand en de saus in een
kom; die bracht hij naar Hem toe bij de terebint en bood ze Hem aan.
Re 6,20 De engel van God sprak: `Leg het vlees en de ongezuurde broden
daar op dat rotsblok en giet de saus erover uit.' Gideon deed dat.
Re 6,21 De engel van Jahwe bewoog de stok die hij in zijn hand had naar
het vlees en de ongezuurde broden en raakte die met de punt van de stok
aan; toen laaide er uit het rotsblok een vuur op dat het vlees en de
ongezuurde broden verteerde. Daarop verdween de engel van Jahwe uit
zijn ogen.
Re 6,22 Nu begreep Gideon dat het de engel van Jahwe was ge weest. Hij
zei: `Wee mij, Jahwe, mijn Heer, ik heb oog in oog gestaan met de engel
van Jahwe.'
Re 6,23 Maar Jahwe verzekerde hem: `Vrede is uw deel; wees niet
bevreesd; gij zult niet sterven.'
Re 6,24 Toen bouwde Gideon daar een altaar voor Jahwe en noemde het
Jahwe-is-vrede. Dat altaar staat nog in Ofra, de stad van Abiezer, tot
op de huidige dag.
Re 6,25 In die nacht zei Jahwe tot Gideon: `Neem een stier van uw
vader, een vette stier van zeven jaar, verniel het altaar van
Baäl
dat aan uw vader behoort en hak de heilige paal om die er bij staat.
Re 6,26 Richt dan hier op de top van de versterkte plaats een goed
gebouwd altaar op voor Jahwe uw God en draag de vette stier op als een
brandoffer, op het hout van de omgehakte paal.'
Re 6,27 Geholpen door tien van zijn knechten voerde Gideon de opdracht
van Jahwe uit. Omdat hij het niet overdag durfde doen uit vrees voor
zijn familie en voor de mensen uit de stad, deed hij het 's nachts.
Re 6,28 De volgende morgen ontdekten de mensen uit de stad dat het
altaar van Baäl vernield was, dat de heilige paal die er bij
stond
was omgehakt en dat op een nieuw gebouwd altaar een vette stier was
geofferd.
Re 6,29 Zij zeiden tot elkaar: `Wie zou dat gedaan hebben?' Zij deden
navraag en stelden een onderzoek in en er werd gezegd: `Gideon, de zoon
van Joas, heeft het gedaan.'
Re 6,30 Daarop zeiden de mensen uit de stad tot Joas: `Lever uw zoon
uit. Hij moet sterven, want hij heeft het altaar van Baäl
vernield
en de heilige paal die er bij stond omgehakt.'
Re 6,31 Maar Joas zei tot de omstanders: `Wilt u het soms voor
Baäl opnemen? Wilt u Baäl redden? Wie het voor hem
opneemt,
wordt voor morgenochtend gedood. Als hij god is, laat hij dan zelf voor
zijn zaak opkomen: het is zijn altaar dat vernield is.'
Re 6,32 Die dag kreeg Gideon de naam Jerubbaal, want men zei: `Laat
Baäl het tegen hem opnemen, omdat hij diens altaar vernield
heeft.'
Re 6,33 De Midjanieten, de Amalekieten en de andere stammen uit het
oosten hadden zich aangesloten, waren de Jordaan overgetrokken hadden
hun kamp opgeslagen in de vlakte van Jizreel.
Re 6,34 Toen kwam de geest van Jahwe over Gideon; hij stak de bazuin en
de mannen van Abiezer sloten zich bij hem aan.
Re 6,35 Hij zond boden door heel het gebied van Manasse en ook deze
stam sloot zich bij hem aan. Ook naar Aser, Zebulon en Naftali stuurde
hij boden, en ook deze stammen sloten zich bij hem aan.
Re 6,36 Nu sprak Gideon tot God: `Als Gij Israël werkelijk
door mijn hand wilt bevrijden, zoals Gij beloofd hebt,
Re 6,37 laat dan de dauw alleen op de wollen vacht komen die ik hier op
de dorsvloer leg en laat de grond eromheen droog blijven; dan weet ik
dat Gij Israël door mijn hand zult bevrijden, zoals Gij
beloofd
hebt.'
Re 6,38 En zo gebeurde het inderdaad: Toen hij de volgende morgen
opstond wrong hij de dauw uit de vacht; de schaal stond vol water.
Re 6,39 Weer sprak Gideon tot God: `Laat uw toorn niet tegen mij
ontbranden, als ik U nog een keer iets vraag. Ik zou nog een proef
willen nemen met de vacht; laat nu alleen de vacht droog blijven,
terwijl op de grond rondom de dauw valt.'
Re 6,40 En God deed dat, de volgende nacht: Alleen de vacht bleef
droog, op de grond lag overal dauw.
Re 7,1 Jerubbaal, ook Gideon geheten, en zijn mannen sloegen in alle
vroegte hun kamp op bij En-charod. Ten noorden daarvan lag het kamp van
de Midjanieten, in de buurt van de Waarzeggersheuvel, in de vlakte.
Re 7,2 Toen zei Jahwe tot Gideon: `Uw leger is zo groot dat Ik daaraan
de Midjanieten niet wil overleveren. Israël zou zich tegenover
Mij
kunnen beroemen en zeggen: Mijn eigen kracht heeft mij gered.
Re 7,3 Deel dus aan uw mannen het volgende mee: Ieder die bang of
angstig is mag naar huis gaan en de bergen van Gilboa verlaten.'
Tweeëntwintig duizend mannen trokken zich terug; toen bleven
er
nog tienduizend over.
Re 7,4 Daarop zei Jahwe tot Gideon: `Nog is het leger te tal rijk. Laat
de mannen naar het water gaan; daar zal Ik ze voor u schiften. Degene
van wie Ik u zeg: Die gaat met u mee, hij gaat met u mee, degene van
wie Ik zeg: Die gaat niet met u mee, hij gaat niet mee.'
Re 7,5 Toen Gideon de mannen naar het water had laten gaan, zei Jahwe
tot hem: `Ge moet de mannen die het water als honden opslurpen,
scheiden van degenen die bij het drinken op hun knieën gaan
zitten.'
Re 7,6 Er waren er driehonderd die met de hand aan de mond het water
opslurpten; alle anderen waren bij het drinken op hun knieën
gaan
zitten.
Re 7,7 Toen zei Jahwe tot Gideon: `Met de driehonderd man die het water
hebben opgeslurpt zal Ik u bevrijden en de Midjanieten aan u
overleveren; alle anderen moeten naar hun huizen gaan.'
Re 7,8 De driehonderd namen de proviand en de trompetten van de
anderen. Gideon stuurde de Israëlieten naar hun tenten terug
en
hield alleen de driehonderd bij zich. Het kamp van de Midjanieten lag
in de vlakte.
Re 7,9 Die nacht zei Jahwe tot Gideon: `Ga naar hun kamp; ik heb hen
aan u overgeleverd.
Re 7,10 Als gij er niet alleen heen durft, neem dan uw dienaar Pura mee.
Re 7,11 Als gij gehoord hebt waarover zij praten, zult ge de moed
hebben op dat kamp af te gaan.' Toen ging Gideon met zijn dienaar Pura
op weg en drong door tot de buitenste wachtpost van het kamp.
Re 7,12 De Midjanieten, Amalekieten en de andere zonen van het oosten
waren op de vlakte neergestreken als een menigte sprinkhanen. Hun
kamelen waren niet te tellen: ze waren even talrijk als de zandkorrels
aan het strand van de zee.
Re 7,13 Toen Gideon bij het kamp kwam, hoorde hij een soldaat aan een
ander vertellen wat hij gedroomd had: `Hoor eens wat ik gedroomd heb!
Ik zag een gerstekoek het kamp van de Midjanieten binnenrollen; hij
sloeg tegen een tent aan, stootte die omver en keerde ze ondersteboven;
en daar lag de tent.'
Re 7,14 De ander zei toen: `Dat kan niets anders betekenen dan het
zwaard van Gideon, de zoon van de Israëliet Joas. God heeft de
Midjanieten met heel hun kamp aan hem overgeleverd.'
Re 7,15 Toen Gideon het verhaal van de droom en de verklaring had
gehoord, boog hij diep neer. Terug in het kamp van Israël zei
hij:
`Vlug! Jahwe heeft het kamp van de Midjanieten aan u overgeleverd.'
Re 7,16 Hij verdeelde de driehonderd man in drie groepen en gaf iedere
soldaat een bazuin en een lege kruik met een toorts er in.
Re 7,17 En hij beval: `Let goed op mij en doe precies wat ik doe. Als
ik vlak bij het kamp ben moeten jullie precies hetzelfde doen als ik.
Re 7,18 Wanneer ik en de mannen die bij mij zijn de bazuin steken, dan
moeten ook jullie rond heel het kamp de bazuin steken en roepen: Voor
Jahwe en voor Gideon!'
Re 7,19 Bij het begin van de middelste nachtwake kwamen Gideon en de
honderd mannen die bij hem waren bij de buitenste wachtpost van het
kamp. Nauwelijks was de wacht afgelost of zij bliezen op de bazuinen en
sloegen de kruiken stuk.
Re 7,20 Toen bliezen alle drie de groepen op hun bazuinen en sloegen
hun kruiken stuk; de toortsen hielden ze in hun linker hand, de
bazuinen waarop zij bliezen in hun rechter. En zij riepen: `Te wapen!
Voor Jahwe en voor Gideon!'
Re 7,21 Terwijl ze allemaal rondom het kamp op hun plaats bleven staan,
begon heel het kamp door elkaar te rennen. Onder luid geschreeuw
sloegen zij op de vlucht.
Re 7,22 Terwijl de driehonderd de bazuinen bleven blazen, liet Jahwe de
mannen in het kamp met het zwaard op elkaar inslaan. Het leger vluchtte
tot Bet-hassitta, in de richting van Saretan, tot aan de rand van het
plateau bij Abel-mechola tegenover Tabbat.
Re 7,23 Toen verzamelde zich de Israëlieten uit Naftali, Aser
en heel Manasse en achtervolgden de Midjanieten.
Re 7,24 Gideon had boden gestuurd door heel het bergland van Efraim met
de boodschap: `Komt naar beneden om de Midjanieten tegen te houden;
bezet de oever van de rivier tot Bet-bara toe, om hun het oversteken te
beletten.' Alle Efraimieten verzamelden zich en bezetten de oevers van
de Jordaan tot aan Bet-bara.
Re 7,25 Oreb en Zeeb, de twee aanvoerders van Midjan, namen zij
gevangen. Oreb en Zeeb bij de perskuip van Zeeb. Daarna achter volgden
zij de Midjanieten. De hoofden van Oreb en Zeeb brachten ze naar
Gideon, aan de overkant van de Jordaan.
Re 8,1 Toen vroegen de Efraimieten aan Gideon: `Waarom hebt u ons dit
aangedaan, dat u ons niet hebt opgeroepen, toen u tegen de Midjanieten
ten strijde trok?' Zij deden hem daarover heftige verwijten.
Re 8,2 Hij antwoordde: `Wat betekenen mijn daden, vergeleken bij de
uwe? De nalezing van Efraim is beter dan de oogst van Abiezer!
Re 8,3 God heeft Oreb en Zeeb, de aanvoerders van Midjan, aan u
overgeleverd. Wat ik kon doen is toch niet te vergelijken met wat u
deed!' Toen hij zo gesproken had, bedaarde hun woede.
Re 8,4 Gideon kwam met zijn driehonderd mannen bij de Jordaan en stak
de rivier over; ze waren uitgeput van de achtervolging.
Re 8,5 Daarom zei hij tot de burgers van Sukkot: `Geeft de soldaten die
mij volgen enkele broden, want ze zijn uitgeput en ik zit Zebach en
Salmunna, de koningin van Midjan achterna.'
Re 8,6 Maar de magistraten van Sukkot antwoorden: `U vraagt ons brood
voor uw leger, alsof u de handpalmen van Zebach en Salmunna al in uw
macht hebt.'
Re 8,7 Toen zei Gideon: `Op mijn woord, zodra Jahwe Zebach en Salmunna
aan mij heeft overgeleverd, kom ik jullie lijf tuchtigen met distels en
doornen uit de woestijn.'
Re 8,8 Van Sukkot trok hij verder naar Penuël en hij vroeg de
burgers van die stad hetzelfde. Zij gaven hem hetzelfde antwoord als de
burgers van Sukkot.
Re 8,9 Toen zei hij ook tot de burgers van Penuël: `Zodra ik
behouden terugkom, haal ik deze toren omver.'
Re 8,10 Zebach en Salmunna lagen met een leger van vijftienduizend man
in Karkar. Dat was alles wat er van het hele leger van de zonen van het
oosten nog was overgebleven; hondertwintigduizend weerbare mannen waren
gesneuveld.
Re 8,11 Gideon volgde de weg van de nomaden, oostelijk van Nobach en
Jogbeha, en sloeg toen op het leger in dat zich al veilig waande.
Re 8,12 Zebach en Salmunna gingen op de vlucht; Gideon zette de
achtervolging in, bracht heel hun leger in paniek en nam de koningen
van Midjan, Zebach en Salmunna, gevangen.
Re 8,13 Toen Gideon, de zoon van Joas, de strijd langs de hoogvlakte
van Cheres terugkeerde,
Re 8,14 greep hij daar een jongeman die afkomstig was uit Sukkot. Hij
ondervroeg hem en liet hem de namen van de magistraten en oudsten van
Sukkot opschrijven; het waren er zevenzeven tig.
Re 8,15 Toen ging hij naar de burgers van Sukkot en zei: `U hebt mij
toen gehoond door te zeggen: U vraagt ons brood voor uw vermoeide
soldaten, alsof u de handpalmen van Zebach en Salmunna al in uw macht
hebt. Welnu, hier heb ik Zebach en Salmunna!'
Re 8,16 Toen greep hij de oudsten van de stad en gaf de mannen van
Sukkot met doornen en distels uit de woestijn een gevoelige les.
Re 8,17 Ook haalde hij de toren van Penuël omver en doodde de
burgers van die stad.
Re 8,18 Daarna vroeg hij aan Zebach en Salmunna: `Hoe zagen de mannen
er uit die u op de Tabor vermoord hebt?' Zij antwoordden: `Ze leken op
u; ieder van hen had het voorkomen van een konings zoon.'
Re 8,19 Gideon zei: `Dan waren het mijn broers, de zonen van mijn
moeder. Zowaar Jahwe leeft, als u hen in leven had gelaten, zou ik u
niet doden.'
Re 8,20 Toen zei hij tegen zijn oudste zoon Jeter: `Vooruit, sla hen
dood.' Maar de jongen durfde zijn zwaard niet te trekken; hij was bang,
hij was nog maar een jongen.
Re 8,21 Toen zeiden Zebach en Salmunna: `Slaat u ons zelf maar neer;
een flinke man als u heeft daar de kracht voor.' Zo doodde Gideon en
Zebach en Salmunna: de maantjes van de nekken van hun kamelen nam hij
mee..
Re 8,22 Nu zeiden de Israëlieten tot Gideon: `U moet de heer
schappij over ons aanvaarden, ook voor uw zoon en kleinzoon, want u
hebt ons bevrijd uit de macht van de Midjanieten.'
Re 8,23 Maar Gideon antwoordde: `Ik zal niet over u heersen en mijn
zoon evenmin; Jahwe zal over u heersen!'
Re 8,24 En hij vervolgde: `Ik wil u wel een verzoek doen. Laat ieder
van u mij uit de buit die hij behaald heeft een ring geven.' Het waren
Ismaëlieten geweest en die dragen gouden ringen.
Re 8,25 Zij antwoordden: `Dat zullen wij graag doen.' Daarop spreidde
men een kleed uit en ieder wierp daarop een ring uit de buit die hij
behaald had.
Re 8,26 De gouden ringen die hij gevraagd had wogen samen
zeventienduizend sikkel; dan waren er ook nog de maantjes, de
oorringen, de purperen gewaden van de koningen van Midjan en de ketens
om de nekken van hun kamelen.
Re 8,27 Van dat goud liet Gideon een efod maken, die hij plaats te in
zijn stad Ofra. Met die efod pleegde heel Israël ontucht en
hij
werd een valstrik voor Gideon en zijn familie.
Re 8,28 Zo moesten de Midjanieten de Israëlieten als hun
meerde
ren erkennen, en zij staken het hoofd niet meer op. Zolang Gideon
leefde werd het land met rust gelaten, veertig jaar lang.
Re 8,29 Jerubbaal, de zoon van Joas, keerde naar zijn huis terug en
bleef daar.
Re 8,30 Gideon had zeventig zonen verwekt, want hij had vele vrouwen.
Re 8,31 Ook zijn bijvrouw, die in Sichem woonde, had hem een zoon
gebaard, die hij Abimelek genoemd had.
Re 8,32 Gideon, de zoon van Joas, stierf in gezegende ouderdom en werd
begraven in Ofra, de stad van Abiezer, in het graf van zijn vader Joas.
Re 8,33 Zodra Gideon gestorven was, liepen de Israëlieten
opnieuw
ontuchtig achter de Baäls aan en erkenden Baäl-berit
als hun
god.
Re 8,34 De Israëlieten dachten niet meer aan Jahwe hun God,
die hen bevrijd had uit de macht van al hun vijanden rondom.
Re 8,35 Ook bleven zij het huis van Jerubbaal-gideon niet dankbaar voor
al het goede dat hij voor Israël gedaan had.
Re 9,1 Abimelek, de zoon van Jerubbaal, ging naar de broers van zijn
moeder in Sichem en zei tegen hen en de overige familie van zijn moeder:
Re 9,2 `Jullie moeten de burgers van Sichem deze vraag voorleg gen: Wat
is beter voor u: dat de zonen van Jerubbaal met zeventig man over u
heersen, of dat een man over u regeert? Denkt er aan, dat ik jullie
eigen vlees en gebeente ben!'
Re 9,3 In die geest spraken de broers van zijn moeder met al de burgers
van Sichem, zodat dezen de zijde van Abimelek kozen; ze zeiden: `Hij is
onze broeder.'
Re 9,4 Zij gaven Abimelek zeventig sikkel zilver uit de tempel van
Baäl-berit; hij huurde een bende leeglopers en avonturiers,
Re 9,5 ging daarmee naar het ouderlijk huis in Ofra en ver moordde zijn
zeventig broers, de zonen van Jerubbaal, op een en dezelfde steen.
Alleen Jotam, de jongste zoon van Jerubbaal, die zich verborgen had,
bleef in leven.
Re 9,6 Toen kwamen alle burgers van Sichem en Bet-millo bijeen bij de
terebint van de steen, die in Sichem staat en zij riepen daar Abimelek
tot koning uit.
Re 9,7 Toen dit aan Jotam bericht werd, ging hij op de top van de
Gerizzim staan en schreeuwde luid: `Burgers van Sichem, luistert naar
mij, dan luistert God naar u.
Re 9,8 Eens gingen de bomen er op uit om iemand tot koning te zalven.
Ze zeiden tegen de olijfboom: Wilt u koning over ons worden?
Re 9,9 Maar de olijfboom antwoordde: Moet ik dan ophouden die olie te
geven, waarom de goden en de mensen mij eren en moet ik boven de andere
bomen gaan zweven?
Re 9,10 Toen zeiden de bomen tegen de vijgenboom: Wilt u koning over
ons worden?
Re 9,11 Maar de vijgenboom antwoordde: Moet ik dan ophouden mijn zoete
en heerlijke vruchten te geven en boven de andere bomen gaan zweven?
Re 9,12 Toen zeiden de bomen tegen de wijnstok: Wilt u koning over ons
worden?
Re 9,13 Maar de wijnstok antwoordde: Moet ik dan ophouden mijn most te
geven, die de goden en de mensen verblijdt, en boven de andere bomen
gaan zweven?
Re 9,14 Daarop zeiden alle bomen tegen de doornstruik: Wilt u koning
over ons worden?
Re 9,15 En de doornstruik gaf de bomen ten antwoord: Als u mij
werkelijk tot koning wilt zalven, kom dan maar schuilen onder mijn
schaduw. Wilt u dat niet, dan zal er van de doornstruik een vuur
uitgaan, dat zelfs de ceders van de Libanon verteert.
Re 9,16 Het is wel duidelijk, dat het niet oprecht en trouw van u was.
Abimelek tot koning uit te roepen: daarmee bent u uw verplichtingen
tegenover Jerubbaal en zijn familie immers nagekomen! Heeft hij dat aan
u verdiend?
Re 9,17 Mijn vader was het die voor u heeft gestreden, die zijn leven
voor u op het spel heeft gezet en die u uit de macht van de Midjanieten
heeft bevrijd.
Re 9,18 Toch hebt u zich vandaag tegen mijn familie gekeerd. De
zeventig zonen van mijn vader hebt u op een en dezelfde steen vermoord,
en Abimelek, een zoon van zijn slavin, hebt u tot koning over de
burgers van Sichem uitgeroepen, en dat alleen omdat hij uw broeder is.
Re 9,19 Als u meent dat u vandaag oprecht en trouw geweest bent
tegenover Jerubbaal en zijn familie, dan wens ik u veel geluk met
Abimelek, en hem met u!
Re 9,20 Maar als dat niet zo is, dan moge er van Abimelek een vuur
uitgaan dat de burgers van Sichem en Bet-millo verteert, en van de
burgers van Sichem en Bet-millo een vuur dat Abimelek ver teert.'
Re 9,21 Daarop nam Jotam de vlucht, hij week uit naar Beer en bleef
daar, buiten het bereik van zijn broer Abimelek.
Re 9,22 Toen Abimelek drie jaar over Israël geregeerd had,
Re 9,23 bracht God onenigheid tussen Abimelek en de burgers van Sichem
zodat zij hem ontrouw werden.
Re 9,24 God wilde de gewelddaad tegen de zeventig zonen van Jerubbaal
wreken en hun bloed doen neerkomen op hun broer Abimelek, die hen
vermoord had, en op de burgers van Sichem, die hem bij de moord op zijn
broers hadden geholpen.
Re 9,25 De burgers van Sichem begonnen het hem lastig te maken door
zich in de bergen te verschuilen en iedereen die daar langs kwam te
beroven. Dit werd aan Abimelek gemeld.
Re 9,26 Toen kwam Gaal, de zoon van Ebed, met zijn medestanders in
Sichem aan en trok door de stad; hij wist het vertrouwen van de burgers
van Sichem te winnen.
Re 9,27 Het was juist de tijd dat men naar het land ging om de vruchten
van de wijngaarden te oogsten en de druiven te persen. Toen zij daarna
tijdens de feestelijkheden, de tempel van hun god binnengingen en daar
aten en dronken, begonnen zij Abimelek te vervloeken.
Re 9,28 Daarna nam Gaal, de zoon van Ebed, het woord: `Moet een stad
als Sichem nu onderworpen zijn aan een man als Abimelek? De zoon van
Jerubbaal en zijn commandant Zebul moesten eerder onderworpen zijn aan
de mannen van Hemor, de vader van Sichem, dan wij onderworpen aan hem.
Re 9,29 Had ik hier de macht in handen, dan zou ik Abimelek wegjagen;
ik zou hem zeggen: Kom maar op, hoe sterk je leger ook is.'
Re 9,30 Toen Zebul, de commandant van de stad, hoorde wat Gaal, de zoon
van Ebed, gezegd had, werd hij woedend.
Re 9,31 In het geheim zond hij de boden naar Abimelek met de boodschap:
`Gaal, de zoon van Ebed, is met zijn medestanders in Sichem gekomen en
zij ruien de stad tegen u op.
Re 9,32 Kom dus en ga vannacht nog met uw soldaten buiten de stad in
hinderlaag liggen;
Re 9,33 dan kunt u morgenvroeg bij zonsopgang de aanval op de stad
beginnen. Als Gaal dan met zijn soldaten tegen u uittrekt, moet u de
kans maar benutten.'
Re 9,34 Die nacht ging Abimelek met al zijn soldaten op weg en dicht
bij Sichem legden zij zich in vier groepen in hinderlaag.
Re 9,35 Toen Gaal, de zoon van Ebed, de stad was uitgekomen en bij de
poort stond, kwamen Abimelek en zijn mannen uit de hinder laag
tevoorschijn.
Re 9,36 Zodra Gaal hen in het oog kreeg, zei hij tegen Zebul: `Kijk
eens, daar komen mensen de berg af.' Zebul antwoordde: `U ziet de
schaduwen van de bergen voor mensen aan.'
Re 9,37 Maar Gaal hield vol: `Kijk dan, daar bij de navel van het land
komen mensen naar beneden en op de weg van de Waarzeggerseik loopt ook
al een groep.'
Re 9,38 Toen zei Zebul: `Waar blijft u nu met uw grote mond? U hebt
toch gezegd: Moeten wij aan iemand als Abimelek onderworpen zijn? Daar
hebt u nu de mensen over wie u zo minachtend hebt gesproken. Vooruit,
val ze dan aan!'
Re 9,39 Daarop rukte Gaal uit, aan het hoofd van de burgers van Sichem,
en begon de aanval op Abimelek.
Re 9,40 Maar toen Abimelek op hem afkwam, week hij terug. Er vielen
veel doden, tot vlak bij de stadspoort.
Re 9,41 Abimelek keerde vervolgens naar Aruma terug en Zebul verdreef
Gaal en zijn medestanders uit Sichem, omdat hij niet wilde dat zij daar
bleven.
Re 9,42 Toen Abimelek de volgende dag hoorde dat de mensen naar het
land wilden gaan,
Re 9,43 verdeelde hij zijn manschappen in drie groepen en ging buiten
de stad in hinderlaag liggen. Zodra hij de mensen uit de stad zag
komen, overviel hij hen en dreef hen uiteen.
Re 9,44 Met zijn eigen groep wist Abimelek de stadspoort te bereiken en
die bezet te houden. De twee andere groepen stortten zich op degenen
die buiten de stad waren en sloegen die neer.
Re 9,45 Na een hele dag van strijd nam Abimelek de stad in; hij
vermoordde de hele bevolking, maakte de stad met de grond gelijk en
strooide er zout over.
Re 9,46 Toen de burgers van Migdal-sichem dit vernamen, gingen zij naar
de kelder onder de tempel van El-berit.
Re 9,47 Zodra Abimelek bericht kreeg, dat de burgers van Migdal-sichem
bijeen waren,
Re 9,48 ging hij met zijn mannen de berg Salmon op. Hij nam een bijl,
hakte een tak van een boom en legde die op zijn schouder. Tegen zijn
mannen zei hij: `Jullie zien wat ik doe; doe vlug hetzelfde.'
Re 9,49 De mannen hakten allen een tak af en gingen Abimelek achterna.
Ze legden de takken boven op de kelder en staken daarmee de kelder in
brand. Zo vonden ook alle mensen uit Migdal-sichem de dood; het waren
er ongeveer duizend, mannen en vrouwen.
Re 9,50 Daarna trok Abimelek naar Tebes; hij belegerde de stad en nam
ze in.
Re 9,51 Midden in de stad stond een toren en daarheen waren alle
burgers van de stad gevlucht, mannen en vrouwen. Zij hadden de poort
achter zich gesloten en waren op het dak van de toren geklommen.
Re 9,52 Abimelek drong tot vlak bij de toren door en begon de aanval.
Maar toen hij bij de toegang was en die in brand wilde steken,
Re 9,53 wierp een vrouw een molensteen op zijn hoofd en verbrijzelde
hem de schedel.
Re 9,54 Onmiddellijk riep hij zijn wapendrager en beval hem: `Trek je
zwaard en steek me dood; anders zeggen ze nog, dat een vrouw mij gedood
heeft.' Daarop stak de wapendrager hem dood.
Re 9,55 Toen de Israëlieten zagen, dat Abimelek dood was,
gingen zij naar huis terug.
Re 9,56 Zo vergold God aan Abimelek het kwaad dat hij zijn vader had
aangedaan en liet Hij de boosheid van de mannen van Sichem op hun eigen
hoofd neerkomen. Aldus werd de vervloeking van Jotam, de zoon van
Jerubbaal, aan hen vervuld.
Re 10,1 Na Abimelek trad Tola, de zoon van Pua, de zoon van Dodo, uit
Issakar op om Israël te bevrijden. Hij woonde in Samir in het
gebergte van Efraim.
Re 10,2 Drieëntwintig jaar was hij rechter over
Israël. Toen stierf hij en werd begraven in Samir.
Re 10,3 Na hem trad Jair op, een Gileadiet; tweeëntwintig jaar
was hij rechter over Israël.
Re 10,4 Hij had dertig zonen die dertig steden bestuurden; de dertig
steden die zij bezaten heten tot op de huidige dag de Dorpen van Jair;
ze liggen in Gilead.
Re 10,5 Jair stierf, en werd in Kamon begraven.
Re 10,6 De Israëlieten deden opnieuw wat Jahwe mishaagt; zij
dienden de Baäls en de Astarten, de goden van Aram en de goden
van
Sidon, de goden van Moab en de goden van de Ammonieten, en de goden van
de Filistijnen; zij verlieten Jahwe en vereerden Hem niet meer.
Re 10,7 De toorn van Jahwe ontbrandde tegen de Israëlieten en
Hij leverde hen over aan de Filistijnen en de Ammonieten.
Re 10,8 Van toen af begonnen die de Israëlieten te
onderdrukken en
te terroriseren, achttien jaar aan een stuk, vooral de
Israëlieten
in Gilead aan de overkant van de Jordaan, in het gebied van de
Amorieten.
Re 10,9 De Ammonieten kwamen zelfs de Jordaan over en vielen ook Juda
en Benjamin en het huis van Efraim lastig, zodat Israël in
grote
moeilijkheden kwam.
Re 10,10 Toen riepen de Israëlieten tot Jahwe: `Wij hebben
gezondigd tegen U; wij hebben onze God verlaten en hebben de
Baäls
vereerd.'
Re 10,11 Jahwe antwoordde: `Ik heb u uit de macht van de Egypte naren,
de Amorieten, de Ammonieten en de Filistijnen bevrijd.
Re 10,12 En ook toen de Sidoniers, Amalek en Maon u verdrukten en gij
tot Mij hebt geroepen, heb Ik u uit hun macht bevrijd.
Re 10,13 Toch hebt gij Mij verlaten en zijt gij andere goden gaan
vereren; daarom zal Ik u voortaan niet meer bevrijden.
Re 10,14 Roep de goden maar aan die gij hebt gekozen; laten die u maar
bevrijden nu gij in nood verkeert.'
Re 10,15 Daarop zeiden de Israëlieten tot Jahwe: `Wij hebben
gezondigd, doe met ons wat Gij wilt, als Gij ons nu maar bevrijd.'
Re 10,16 Daarop deden zij de vreemde goden weg en vereerden Jahwe. Toen
kon Jahwe de ellende van Israël niet langer aanzien.
Re 10,17 De Ammonieten verzamelden zich en sloegen in Gilead hun kamp
op. Ook de Israëlieten verzamelden zich en sloegen in Mispa
hun
kamp op.
Re 10,18 mensen - de leiders van Gilead - zeiden tegen elkaar: `Wie de
strijd met de Ammonieten aandurft, wordt de leider van alle
Gileadieten.'
Re 11,1 De Gileadiet Jefta was een dapper man. Zijn vader, Gilead, had
hem verwekt bij een publieke vrouw.
Re 11,2 Maar Gilead had ook zonen van zijn eigen vrouw, en toen deze
zonen groot geworden waren, hadden zij Jefta weggejaagd en gezegd: `Jij
krijgt geen erfdeel in onze familie, want jij bent de zoon van een
andere vrouw.'
Re 11,3 Jefta was toen voor zijn broers gevlucht en was in Tob gaan
wonen. Een groep leeglopers had zich bij hem aangesloten en trok er met
hem op uit.
Re 11,4 Enige tijd later begonnen de Ammonieten een oorlog tegen
Israël.
Re 11,5 Bij het begin van die oorlog van de Ammonieten tegen
Israël gingen de oudsten van Gilead naar Tob om Jefta te halen.
Re 11,6 Zij zeiden: `Wilt u meegaan en onze aanvoerder zijn in de
strijd tegen de Ammonieten?'
Re 11,7 Maar Jefta antwoordde de oudsten van Gilead: `Uit afgunst hebt
u mij uit het ouderlijk huis gezet. En nu u in moeilijkheden zit, komt
u bij mij!'
Re 11,8 Daarop zeiden de oudsten van Gilead tot Jefta: `Op ons woord,
wij komen bij u om u te vragen met ons mee te gaan en oorlog te voeren
tegen de Ammonieten; dan zult u de leider worden van alle bewoners van
Gilead.'
Re 11,9 Toen zei Jefta tot de oudsten van Gilead: `Als u mij terughaalt
om oorlog te voeren tegen de Ammonieten en als Jahwe hen in mijn macht
geeft, dan wil ik ook uw leider blijven!'
Re 11,10 En de oudsten van Gilead verzekerden Jefta: `Jahwe is onze
getuige: Hij moge ons vonnissen als wij niet doen wat u zegt.'
Re 11,11 Daarop ging Jefta met de oudsten van Gilead mee. Voor Jahwe in
Mispa stelde het volk hem aan als leider en aanvoerder, en hij
herhaalde er zijn eisen.
Re 11,12 Toen zond Jefta boden naar de koning van de Ammonieten om te
vragen: `Wat is er toch tussen ons, dat u mij op mijn eigen gebied komt
bestrijden?'
Re 11,13 De koning van de Ammonieten antwoordde de boden: `U weet dat
Israël, toen het uit Egypte trok, mijn land tussen de Arnon,
de
Jabbok en de Jordaan in bezit heeft genomen. Geef het mij vrijwillig
terug.'
Re 11,14 Opnieuw zond Jefta boden naar de koning van de Ammonieten,
Re 11,15 met de boodschap: `Zo spreekt Jefta: Israël heeft het
gebied van Moab en van de Ammonieten niet in bezit genomen.
Re 11,16 Bij zijn uittocht uit Egypte is Israël door de
woestijn naar de Rietzee getrokken en in Kades gekomen.
Re 11,17 Vandaaruit heeft Israël boden naar de koning van Edom
gezonden met het verzoek: Sta mij toe door uw land te trekken. Maar de
koning van Edom wilde daar niet van horen. Ook naar de koning van Moab
heeft Israël boden gestuurd, maar ook die liet het niet toe.
Zo
bleef Israël in Kades.
Re 11,18 Toen zijn de Israëlieten door de woestijn om Edom en
Moab
heen getrokken en hebben ten oosten van Moab aan de overzij de van de
Arnon hun kamp opgeslagen. En aangezien de Arnon de grens van Moab
vormt, zijn zij dus niet in Moab geweest.
Re 11,19 Vandaar hebben de Israëlieten boden gezonden naar
Sichon,
de koning van de Amorieten in Chesbon en hem verzocht: Sta ons toe door
uw land naar onze plaats van bestemming te trekken.
Re 11,20 Maar Sichon geloofde niet dat Israël alleen maar door
zijn gebied wilde trekken. Hij riep zijn volk onder de wapenen, sloeg
zijn kamp op in Jahas en viel Israël aan.
Re 11,21 Maar Jahwe, de God van Israël, leverde Sichon en heel
zijn leger aan Israël over, zodat zij werden verslagen. Zo
hebben
de Israëlieten het hele land van de Amorieten veroverd die
daar
woonden.
Re 11,22 Zij veroverden heel het gebied van de Amorieten, van de Arnon
tot de Jabbok, van de woestijn tot de Jordaan.
Re 11,23 Jahwe, de God van Israël, heeft de Amorieten voor
zijn
volk Israël verjaagd, en nu zoudt u Israël willen
verjagen?
Re 11,24 U bezit het land dat uw god Kemos u in bezit heeft gegeven. Zo
bezitten wij het land dat Jahwe, onze God, ons gegeven heeft.
Re 11,25 Bent u soms meer dan Balak, de zoon van Sippor, de koning van
Moab? Die heeft geen twist met Israël gezocht, die heeft niet
tegen Israël gestreden.
Re 11,26 Het is nu al driehonderd jaar geleden dat Israël zich
vestigde in Chesbon en de onderhorige steden, in Aroer en de
onderhorige steden en in de steden aan de oever van de Arnon; waarom
hebt u die steden toen niet bevrijd?
Re 11,27 Ik heb u niets misdaan; u doet mij onrecht door mij te
bestrijden. Laat Jahwe de Rechter heden uitspraak doen wie gelijk
heeft, de Israëlieten of de Ammonieten.'
Re 11,28 Maar de koning van de Ammonieten wilde niet van Jefta's
voorstel horen.
Re 11,29 Toen kwam de geest van Jahwe over Jefta; hij trok door Gilead
en Manasse, door Mispa in Gilead, en vandaar naar de Ammonieten.
Re 11,30 Toen deed Jefta aan Jahwe deze gelofte: `Als Gij de Ammonieten
aan mij overlevert
Re 11,31 en ik behouden van de Ammonieten terugkeer, zal de eerste die
uit de deur van mijn huis naar mij toekomt aan Jahwe behoren; ik zal
hem als brandoffer opdragen.'
Re 11,32 Toen trok Jefta ten strijde tegen de Ammonieten. En Jahwe
leverde hen aan hem over.
Re 11,33 Hij sloeg op hen in van Aroer tot aan de weg van Minnit -
twintig steden - en tot Abel-keramim; hij bracht hun een zeer zware
nederlaag toe. Zo werden de Ammonieten door de Israëlieten
vernederd.
Re 11,34 Toen Jefta naar zijn huis in Mispa terugkeerde, kwam zijn
dochter de deur uit om hem met tamboerijnen en reidansen tegemoet te
gaan. Zij was zijn enig kind; buiten haar had hij geen zonen of
dochters.
Re 11,35 Zodra hij haar zag, scheurde hij zijn kleren en riep uit: `Ach
mijn dochter, wat tref je me zwaar: je maakt me diep ongelukkig! Ik heb
Jahwe mijn woord gegeven, ik kan niet meer terug.'
Re 11,36 Zij antwoordde: `Vader, u hebt Jahwe uw woord gegeven. Doe dus
met mij wat u beloofd hebt, want Jahwe heeft u wraak laten nemen op de
Ammonieten, uw vijanden.'
Re 11,37 En zij zei tot haar vader: `Ik vraag u alleen nog deze gunst:
geef mij twee maanden om met mijn vriendinnen de bergen in te gaan en
daar te rouwen omdat ik als maagd moet sterven.'
Re 11,38 Hij antwoordde: `Doe dat,' en hij liet haar voor twee maanden
gaan. En zij ging met haar vriendinnen de bergen in en rouwde daar,
omdat zij als maagd moest sterven.
Re 11,39 Toen zij na twee maanden weer bij haar vader kwam, voltrok hij
aan haar de gelofte die hij gedaan had. Zij had nooit gemeenschap gehad
met een man. Zo ontstond in Israël de gewoonte
Re 11,40 dat de meisjes ieder jaar vier dagen lang de dochter van
Jefta, de Gileadiet, gaan herdenken.
Re 12,1 De Efraimieten kwamen bijeen en staken over naar Safon. Zij
vroegen aan Jefta: `Waarom hebt u de Ammonieten aangevallen zonder ons
te roepen om mee te gaan? Wij steken uw huis boven uw hoofd in brand.'
Re 12,2 Jefta antwoordde: `Ik en mijn volk hadden een hooglopend
verschil met de Ammonieten. Ik heb uw hulp ingeroepen, maar u hebt
niets gedaan om mij uit hun handen te bevrijden.
Re 12,3 Toen ik merkte dat u mij niet te hulp kwam, ben ik met gevaar
voor mijn leven tegen de Ammonieten opgerukt, en Jahwe heeft hen aan
mij overgeleverd. Wat hebt u dus voor reden om nu aan te vallen?'
Re 12,4 Jefta riep alle mannen van Gilead bijeen en viel Efraim aan. De
mannen van Gilead versloegen de Efraimieten, omdat die gezegd hadden:
`Jullie zijn weggelopen Efraimieten.' Gilead ligt midden tussen Efraim
en Manasse.
Re 12,5 Toen bezetten de Gileadieten de oversteekplaatsen van de
Jordaan waarlangs de Efraimieten terug moesten. En telkens als
Efraimitische vluchtelingen vroegen om de rivier over te mogen, zeiden
de mannen van Gilead: `Ben je Efraimiet?' Als hij dan antwoordde van
neen,
Re 12,6 zeiden ze: `Zeg eens, `sjibbolet'. Sprak hij het woord verkeerd
uit en zei hij `sibbolet', dan grepen ze hem vast en doodden hem bij de
oversteekplaatsen van de Jordaan. Zo vonden toen
tweeënveertigduizend mannen van Efraim de dood.
Re 12,7 Zes jaar was Jefta rechter over Israël. Toen stierf
Jefta,
de Gileadiet, en hij werd begraven in Gilead, in zijn eigen stad.
Re 12,8 Na hem werd Ibsan uit Betlechem rechter over Israël.
Re 12,9 Hij had dertig zonen; zijn dertig dochters huwelijkte hij
buiten zijn familie uit en voor zijn dertig zonen nam hij dertig
meisjes van buiten zijn familie. Zeven jaar was Ibsan rechter over
Israël.
Re 12,10 Toen stierf hij en werd begraven in Betlechem.
Re 12,11 Na hem werd de Zebuloniet Elon rechter over Israël.
Tien jaar was Elon de Zebuloniet rechter.
Re 12,12 Toen stierf hij en werd begraven in Ajjalon, in Zebulon.
Re 12,13 Na hem werd Abdon, de zoon van Hillel, uit Piraton rechter
over Israël.
Re 12,14 Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen, die zeven tig
ezelshengsten bereden. Acht jaar was hij rechter over Israël.
Re 12,15 en Abdon, de zoon van Hillel, uit Piraton, stierf en werd
begraven te Piraton, in het land Efraim, in het gebergte der
Amalekieten.
Re 13,1 De Israëlieten deden opnieuw wat Jahwe mishaagt. En
Jahwe
leverde hen veertig jaar achtereen over aan de Filistijnen.
Re 13,2 Nu woonde er in Sora een Daniet die Manoach heette. Zijn vrouw
was onvruchtbaar en had nooit kinderen gekregen.
Re 13,3 De engel van Jahwe verscheen aan die vrouw en zei: `Gij zijt
altijd onvruchtbaar geweest en hebt nooit een kind gekregen, maar nu
zult gij zwanger worden en een zoon ter wereld brengen.
Re 13,4 Zorgt dat gij geen wijn of sterke drank drinkt en niets eet dat
onrein is.
Re 13,5 Gij zult zwanger worden en een zoon ter wereld brengen. Over
het hoofd van de jongen mag geen scheermes gaan, omdat hij vanaf de
schoot van zijn moeder aan God is gewijd. De bevrijding van
Israël
uit de macht van de Filistijnen zal met hem beginnen.'
Re 13,6 De vrouw ging dit aan haar man vertellen en zei: `Er is een man
Gods bij mij geweest; hij zag er buitengewoon indrukwekkend uit, als
een engel van God. Ik heb hem niet durven vragen waar hij vandaan kwam,
en hij heeft mij zijn naam niet genoemd.
Re 13,7 Hij zei tegen mij: Gij zult zwanger worden en een zoon ter
wereld brengen. Van nu af moogt gij geen wijn of sterke drank drinken
en niets eten dat onrein maakt; want de jongen zal aan God gewijd zijn
vanaf de schoot van zijn moeder tot aan zijn dood.'
Re 13,8 Toen bad Manoach tot Jahwe en zei: `Heer, laat toch de man Gods
die Gij hebt gezonden nog eens bij ons komen en ons zeggen wat wij
moeten doen als de jongen eenmaal geboren is.'
Re 13,9 En God verhoorde het gebed van Manoach, en de engel van God
kwam opnieuw bij de vrouw. Zij was op het veld en haar man was niet bij
haar.
Re 13,10 Haastig liep zij naar haar man en zei: `De man die onlangs bij
mij geweest is verschijnt mij nu opnieuw.'
Re 13,11 Manoach ging met zijn vrouw mee en toen hij bij de man gekomen
was vroeg hij: `Bent u degene die dat gesprek met deze vrouw heeft
gehad?' Hij antwoordde: `Ja, dat ben ik.'
Re 13,12 Toen zei Manoach: `Wanneer uw belofte vervuld wordt, welke
regels moeten dan met die jongen gevolgd worden en welke gedragswijze?'
Re 13,13 De engel van Jahwe antwoordde: `Uw vrouw moet zich onthouden
van alles wat ik genoemd heb:
Re 13,14 wat van de wijnstokken komt mag zij niet eten, geen wijn of
sterke drank mag zij drinken en zij mag niets eten dat haar onrein
maakt. Zij moet zich onthouden van alles wat ik haar verboden heb.'
Re 13,15 Toen zei Manoach tot de engel van Jahwe: `Wij zouden graag
zien dat u nog bleef; dan kunnen wij een geitebokje voor u klaar maken.'
Re 13,16 De engel van Jahwe antwoord de: `Al zoudt u mij hier houden,
van uw spijzen eten doe ik niet. Wilt u er een brandoffer van maken,
draag het dan aan Jahwe op.' Manoach had geen vermoeden dat het de
engel van Jahwe was.
Re 13,17 Hij vroeg hem: `Hoe is uw naam? Dan kunnen wij u eren als uw
belofte in vervulling gaat.'
Re 13,18 Maar de engel van Jahwe antwoordde: `Wat vraagt u naar mijn
naam? Die is te wonderbaarlijk.'
Re 13,19 Toen droeg Manoach op een rotsblok het geitebokje met een
meeloffer aan Jahwe op. En deze deed voor de ogen van Manoach en zijn
vrouw iets wonderbaarlijks:
Re 13,20 in de vlam die van het altaar oplaaide steeg de engel
hemelwaarts. Manoach en zijn vrouw zagen het en wierpen zich plat ter
aarde.
Re 13,21 En de engel van Jahwe liet zich aan Manoach en zijn vrouw niet
meer zien. Toen begreep Manoach dat het de engel van Jahwe geweest was.
Re 13,22 Hij zei tot zijn vrouw: `Wij zullen sterven, want wij hebben
God gezien.'
Re 13,23 Maar de vrouw antwoordde: `Als Jahwe ons wilde doden, dan had
Hij geen brand - of meeloffer van ons aangenomen: dan had Hij dit alles
niet laten zien en ons nu niet deze beloften laten horen.'
Re 13,24 De vrouw bracht een zoon ter wereld en noemde hem Simson. De
jongen groeide op en Jahwe zegende hem.
Re 13,25 Voor het eerst bewoog de geest van Jahwe hem in Machane-dan,
tussen Sora en Estaol.
Re 14,1 Eens ging Simson naar Timna en hij zag daar een Filistijns
meisje.
Re 14,2 Bij zijn thuiskomst vertelde hij aan zijn ouders: `Ik heb in
Timna een Filistijns meisje gezien; neem haar voor mij als vrouw.'
Re 14,3 Maar zijn vader en zijn moeder zeiden: `Is er dan bij de
dochters van je verwanten, bij heel ons eigen volk geen vrouw te
vinden, dat je er een zoekt bij de Filistijnen, die onbesnedenen?'
Simson antwoordde zijn vader: `Toch wil ik dat u haar neemt; zij bevalt
me.'
Re 14,4 Zijn vader en moeder wisten niet dat Jahwe er de hand in had en
dat Hij een gelegenheid zocht om iets tegen de Filistijnen te doen. In
die tijd heersten de Filistijnen over Israël.
Re 14,5 Zo ging Simson met zijn ouders naar Timna. Toen hij bij de
wijngaarden van Timna was, kwam er een jonge leeuw brullend op hem af.
Re 14,6 De geest van Jahwe greep Simson aan en met zijn blote handen
verscheurde hij de leeuw, alsof het een geitebokje was. Aan zijn vader
en moeder vertelde hij niet wat hij gedaan had.
Re 14,7 Simson ging verder, sprak met de vrouw, en zij beviel hem.
Re 14,8 Enige tijd later keerde hij terug om de vrouw te gaan trouwen.
Toen hij even van de weg afging om naar de dode leeuw te kijken, vond
hij in het kadaver van de leeuw een bijenzwerm en ook honing.
Re 14,9 Hij liet de honing in zijn handen lopen en zijn weg vervolgend
at hij ervan. Toen hij bij zijn ouders kwam, gaf hij hun ook wat
honing, zonder te vertellen dat die uit het kadaver van de leeuw
gekomen was.
Re 14,10 Zijn vader ging naar de vrouw, en Simson gaf daar een feest,
zoals jonge mannen doen.
Re 14,11 Toen er na de kennismaking dertig metgezellen waren aangewezen
om hem te begeleiden,
Re 14,12 zei Simson tot hen: `Ik zal u eens een raadsel opgeven. Als u
mij binnen de zeven dagen van het feest de oplossing kunt vertellen,
krijgt u van mij dertig stel onder - en dertig stel bovenkleren.
Re 14,13 Kunt u mij de oplossing niet geven, dan krijg ik van u dertig
stel onder - en dertig stel bovenkleren.' Zij antwoordden hem: `Laat uw
raadsel maar eens horen.'
Re 14,14 Toen zei Simson: `Uit de verslinder komt voedsel en uit de
sterke komt zoetheid. Na drie dagen hadden zij het raadsel nog niet
kunnen oplossen.
Re 14,15 De zevende dag zeiden ze tot de vrouw van Simson: `Jij moet je
man zo ver brengen dat hij ons de oplossing van het raadsel vertelt'
anders verbranden wij jou en je hele familie. Of heb je ons soms
uitgenodigd om ons arm te maken?'
Re 14,16 Toen kwam de vrouw schreiend bij Simson en zei: `Eigen lijk
heb je een hekel aan mij; je houdt niet van me. Je hebt mijn
landgenoten een raadsel opgegeven en mij de oplossing niet verteld.'
Hij antwoordde haar: `Die heb ik niet eens aan mijn vader en moeder
verteld!' Waarom dan aan jou?'
Re 14,17 Maar zij bleef tot de zeven dagen van het feest onder tranen
bij hem aandringen. En omdat ze zo bleef aanhouden vertel de hij haar
op de zevende dag de oplossing. Zij bracht die aan haar landgenoten
over,
Re 14,18 en op die zevende dag, nog voor de zon was ondergegaan, zeiden
de mannen van Timna tot Simson: `Wat is zoeter dan honing en wat is
sterker dan een leeuw?' Hij antwoordde: `Als jullie niet met mijn vaars
geploegd hadden, hadden jullie mijn raadsel nooit opgelost.'
Re 14,19 Toen greep de geest van Jahwe hem aan: hij ging naar Askelon,
sloeg dertig mannen dood, nam hun kleren en gaf die aan degenen die hem
de oplossing van het raadsel gegeven hadden. En woedend ging hij terug
naar het huis van zijn vader.
Re 14,20 Simsons vrouw werd gegeven aan een van de metgezellen die hem
begeleid hadden.
Re 15,1 Enige tijd daarna, tijdens de tarweoogst, ging Simson zijn
vrouw bezoeken; hij had een geitebokje voor haar meegebracht. Toen hij
zei: `Laat mij in de kamer van mijn vrouw,' liet haar vader hem niet
binnen;
Re 15,2 hij zei: `Ik was overtuigd dat je een hekel aan haar gekregen
had en toen heb ik haar aan een van je metgezellen gegeven. Maar haar
jongere zuster is nog mooier dan zij. Laat die in haar plaats je vrouw
worden!'
Re 15,3 Simson zei daarop tot de Filistijnen: `Nu ga ik vrijuit, als ik
jullie kwaad doe.'
Re 15,4 Hij ging weg, ving driehonderd vossen, bond die twee aan twee
met de staarten aan elkaar en stak toortsen in de staarten.
Re 15,5 Toen maakte hij de toortsen aan en liet de vossen los op de
rijpe korenvelden van de Filistijnen; zo stak hij de schoven en het
ongemaaide koren in brand, en zelfs wijngaarden en olijf tuinen.
Re 15,6 De Filistijnen vroegen: `Wie zou dat gedaan hebben?' `Simson,'
zei men, `de schoonzoon van die man uit Timna; die heeft hem zijn vrouw
afgenomen en haar aan een van zijn bruidsjonkers gegeven.' De
Filistijnen gingen er op af en verbrandden de vrouw en haar vader.
Re 15,7 Toen zei Simson: `Als jullie zo optreden, dan rust ik niet voor
ik mij heb gewroken.'
Re 15,8 Hij sloeg er ongenadig op los, en richtte een grote slachting
aan. Toen ging hij heen en vond een onderkomen in een rotskloof bij
Etam.
Re 15,9 De Filistijnen rukten uit, sloegen hun kamp op in Juda en
drongen door tot in Lechi.
Re 15,10 De Judeeërs vroegen hen: `Waarom bent u tegen ons
uitgerukt?' Zij antwoordden: `Om Simson in boeien te slaan en hem
betaald te zetten wat hij ons heeft aangedaan.'
Re 15,11 Daarop trokken de drieduizend Judeeërs naar de rots
kloof
bij Etam en zeiden tot Simson: `U weet toch dat de Filistijnen hier de
macht in handen hebben. Hoe hebt u dit kunnen doen?' Hij antwoordde:
`Ik heb hun alleen betaald gezet wat zij mij gedaan hebben.'
Re 15,12 Toen ze zeiden: `Wij zijn hier gekomen om u in boeien te slaan
en aan de Filistijnen uit te leveren,' antwoordde Simson: `Zweer dan
dat jullie mij niet zelf zult doden.'
Re 15,13 Zij antwoordden: `Welnee, wij zullen u alleen maar in boeien
slaan en uitleveren aan de Filistijnen. Wij zullen u niet doden.' Toen
boeiden ze hem met twee nieuwe touwen en voerden hem weg uit de
rotskloof.
Re 15,14 Toen hij in Lechi aankwam en de Filistijnen luid schreeuwend
op hem toeliepen, greep de geest van Jahwe hem aan: opeens werden de
touwen om zijn armen als vlasdraad dat door het vuur wordt verteerd, en
de boeien smolten van zijn handen.
Re 15,15 Toevallig lag daar een nog verse kinnebak van een ezel; hij
pakte die en sloeg er duizend man mee dood.
Re 15,16 Toen zei Simson: `Met een kinnebak van een ezel, zo maar een
ezel, met een ezelskinnebak sloeg ik duizend man dood.'
Re 15,17 Toen hij dat gezegd had, wierp hij de kinnebak weg, en hij
noemde die plaats Ramat-lechi.
Re 15,18 Simson had hevige dorst gekregen; hij riep tot Jahwe: `Gij
hebt uw dienaar deze grote overwinning laten behalen. Moet ik nu van
dorst omkomen en in de handen vallen van die onbesnedenen?'
Re 15,19 Toen deed God de rots bij Lechi splijten en er kwam water uit.
Nadat Simson gedronken had, keerden zijn krachten terug en leefde hij
weer op. Daarom heet die bron bij Lechi `Bron van de roeper' tot op de
huidige dag.
Re 15,20 Simson was twintig jaar rechter over Israël, in de
tijd van de Filistijnen.
Re 16,1 Op zekere dag ging Simson naar Gaza; daar zag hij een hoer en
ging bij haar binnen.
Re 16,2 Toen het de inwoners van Gaza ter ore kwam dat Simson in de
stad was, zetten zij overal posten uit en bleven de hele nacht bij de
stadspoort op hem loeren. Zolang het nacht was, deden zij verder niets;
zij dachten: `Als het morgenlicht komt vermoorden wij hem.'
Re 16,3 Tot middernacht bleef Simson slapen, maar toen stond hij op,
pakte de beide deuren van de stadspoort vast, met de twee deurposten,
rukte ze los, met grendel en al, en droeg ze op zijn schouders naar de
top van de berg tegenover Hebron.
Re 16,4 Enige tijd later werd hij verliefd op een vrouw uit het
Sorekdal die Delila heette.
Re 16,5 De vorsten van de Filistijnen gingen naar die vrouw toe en
zeiden: `Probeert u er eens achter te komen wat het geheim is van zijn
grote kracht, en hoe wij hem kunnen overmeesteren om hem in de boeien
te slaan en machteloos te maken; dan krijgt u elfhonderd sikkel zilver
van ieder van ons.'
Re 16,6 Delila zei dus tegen Simson: `Toe, vertel me toch wat het
geheim is van je grote kracht. Waarmee zou men je moeten boeien om je
machteloos te maken?'
Re 16,7 Simson antwoordde: `Als men mij bindt met zeven verse pezen die
nog niet zijn gedroogd, dan ben ik even zwak al ieder ander.'
Re 16,8 De vorsten van de Filistijnen bezorgden haar zeven verse pezen
die nog niet gedroogd waren. Daarmee bond zij hem vast,
Re 16,9 terwijl enkele mannen zich in het vertrek verborgen hielden.
Toen riep zij tot Simson: `Daar zijn de Filistijnen!' Maar hij rukte de
touwen stuk; ze knapten af als een vlasstreng die vuur ruikt. En het
geheim van zijn kracht bleef verborgen.
Re 16,10 Toen zei Delila tot Simson: `Je hebt me voor de gek gehouden.
Je hebt me belogen! Zeg me nu toch waarmee je geboeid zou moeten
worden.'
Re 16,11 Hij antwoordde: `Als men mij stevig bindt met nieuwe koorden,
die nog niet zijn gebruikt, dan ben ik even zwak als ieder ander.'
Re 16,12 Delila nam dus nieuwe koorden en bond hem daarmee, terwijl
enkele mannen zich in het vertrek verborgen hielden. Toen riep zij:
Simson! Daar zijn de Filistijnen!' Maar hij rukte de koorden van zijn
armen, alsof het draadjes waren.
Re 16,13 Toen zei Delila tot Simson: `Je hebt me weer voor de gek
gehouden! Je hebt me weer belogen! Zeg toch waarmee je geboeid zou
moeten worden.' Hij antwoordde: `Je moet de zeven vlechten van het
weefgetouw halen.'
Re 16,14 Zij zette dus zijn vlechten vast aan een pin van de weefstoel
en riep: `Simson! De Filistijnen!' Hij werd wakker en rukte de pin los,
met schering en al.
Re 16,15 Toen zei Delila: `Je zegt wel dat je van mij houdt, maar in je
hart geef je niets om mij. Dit is nu al de derde keer dat je me voor de
gek houdt en me niet vertelt wat het geheim van je grote kracht is.'
Re 16,16 Toen zij hem bleef lastig vallen en dag in dag uit maar
aanhield, kon hij het niet meer harden
Re 16,17 en vertelde hij haar eerlijk: `Mijn hoofdhaar is nog nooit
afgeschoren, omdat ik aan God gewijd ben, van de moeder schoot af. Als
mijn haren worden afgeschoren verlies ik mijn kracht en ben ik even
zwak als ieder ander. `
Re 16,18 Delila begreep dat hij het haar eerlijk verteld had. Zij liet
de vorsten van de Filistijnen roepen en zei hun: `Nu moet u komen, want
nu heeft hij het eerlijk verteld.' Zij kwamen naar haar toe en hadden
het geld bij zich.
Re 16,19 Nadat zij Simson op haar knieën had laten inslapen,
riep
zij iemand binnen om de zeven vlechten van zijn hoofdhaar af te
scheren. Zo slaagde zij er in, hem machteloos te maken en was hij zijn
kracht kwijt.
Re 16,20 Zij riep: `Simson! Daar zijn de Filistijnen!' Hij werd wakker
en dacht: `Ik kom er wel uit, net als de vorige keren; ik schud ze wel
van mij af.' Hij wist niet dat Jahwe van hem geweken was.
Re 16,21 De Filistijnen grepen hem, staken hem de ogen uit, brachten
hem naar Gaza en legden hem met twee bronzen kettingen vast. In de
gevangenis moest hij de molen draaien.
Re 16,22 Zijn hoofdhaar begon weer te groeien, zodra het was
afgeschoren.
Re 16,23 De vorsten van de Filistijnen kwamen bijeen om een plechtig
offer te brengen aan hun god Dagon en om feest te vieren; ze zeiden:
`Onze god heeft Simson, onze vijand, aan ons overgeleverd!'
Re 16,24 De mensen gingen naar Simson kijken; zij loofden hun god en
zeiden: `De grote vijand die ons land verwoestte en velen van ons
gedood heeft, is door onze god aan ons overgeleverd.'
Re 16,25 Toen zij in vrolijke stemming waren gekomen zeiden ze: `Ga
Simson halen om voor ons op te treden.' Zij haalden Simson uit de
gevangenis en hij trad voor hen op. Toen zij hem daarna tussen de
zuilen zetten,
Re 16,26 zei hij tegen de knecht die hem bij de hand hield: `Laat mij
los; ik houd mij wel vast aan de zuilen waarop de tempel rust.'
Re 16,27 De tempel was vol mannen en vrouwen, en ook alle vorsten van
de Filistijnen waren er; en op het dak bevonden zich ongeveer
drieduizend mannen en vrouwen die naar het optreden van Simson keken.
Re 16,28 Toen riep Simson Jahwe aan: `Jahwe, mijn Heer, gedenk mij! O
God, geef mij nog een keer mijn kracht terug en laat mij met een slag
mij beide ogen op de Filistijnen wreken.'
Re 16,29 Daarop tastte Simson naar de twee middelste zuilen waar de
tempel op rustte en steunde met zijn rechterhand tegen de ene zuil en
met zijn linkerhand tegen de andere.
Re 16,30 Terwijl hij dacht: `Laat mij maar met de Filistijnen sterven,'
duwde hij uit alle macht, en de tempel stortte in, op de vorsten en op
al het volk dat zich daar bevond. Zo deed hij bij zijn dood meer mensen
sterven dan tijdens heel zijn leven.
Re 16,31 Zijn verwanten, zijn hele familie, kwamen het lijk halen en
begroeven het in het graf van zijn vader Manoach tussen Sora en Estaol.
Twintig jaar was Simson rechter geweest over Israël.
Re 17,1 Er was eens een man uit het gebergte van Efraim die Michajehu
heette.
Re 17,2 Deze man zei tot zijn moeder: `Die elfhonderd sikkel zilver die
bij u gestolen zijn en waarover u een vloek hebt uitgesproken, die ik
ook heb gehoord, dat geld heb ik; ik heb ze gestolen.' Toen zei zijn
moeder: `Gezegend zij mijn zoon door Jahwe!'
Re 17,3 Hij gaf daarop de elfhonderd sikkel aan zijn moeder terug. Deze
zei: `Ik wijd dit zilver aan Jahwe en geef het aan mijn zoon om er een
metalen beeld van te maken. Ik stel het je dus weer ter hand.'
Re 17,4 Toen hij echter het geld aan zijn moeder teruggaf, nam zij
tweehonderd sikkel en gaf die aan een zilversmid. Die maakte er een
metalen beeld van, en dat werd opgesteld in het huis van Michajehu.
Re 17,5 Deze Micha had een godshuis en maakte daarvoor een efod en
huisgoden; een van zijn zoons wijdde hij tot priester.
Re 17,6 In die tijd was er nog geen koning in Israël; iedereen
deed wat hem goeddunkte.
Re 17,7 Nu was er een jongeman uit Betlehem in Juda, uit een Judeese
familie stammend; hij was een leviet en woonde daar als vreemdeling.
Re 17,8 Op zekere dag ging hij weg om elders een verblijf te zoeken. Op
zijn tocht kwam hij bij het huis van Micha in het bergland van Efraim.
Re 17,9 Micha vroeg hem: `Waar komt u vandaan?' Hij antwoordde: `Ik ben
een leviet uit Betlehem in Juda en ik ben op zoek naar een andere
verblijfplaats.'
Re 17,10 Toen zei Micha: `Kom dan bij mij wonen; u kunt een vader en
een priester voor mij zijn. Ik geef u tien sikkel per jaar, met kleding
en voeding.'
Re 17,11 Zo besloot die leviet zijn intrek bij die man te nemen, die de
jongeman als zijn eigen zoon behandelde.
Re 17,12 Micha stelde de leviet aan, en de jongeman trad op als zijn
priester en woonde bij hem in huis.
Re 17,13 Toen zei Micha: `Nu ben ik er zeker van, dat Jahwe goed voor
mij zal zijn, want ik heb een leviet als priester.'
Re 18,1 In die tijd, toen er nog geen koning was in Israël,
was de
stam Dan op zoek naar een eigen gebied om zich daar te vestigen; zij
hadden nog steeds geen grondgebied gekregen zoals de andere stammen van
Israël.
Re 18,2 Daarom stuurden de Danieten vijf van hun stamgenoten uit,
dappere mannen uit Sora en Estaol, om het land grondig te verkennen,
kwamen zij in het bergland van Efraim bij het huis van Micha en
brachten daar de nacht door.
Re 18,3 Terwijl ze zich bij het huis van Micha ophielden, herkenden ze
de stem van de jonge leviet. Ze gingen naar hem toe en vroegen: `Wie
heeft u hierheen gehaald? Wat doet u hier? Wat zoekt u hier?'
Re 18,4 Hij vertelde alles wat Micha voor hem gedaan had en besloot:
`Hij heeft mij in dienst genomen en ik ben zijn priester.'
Re 18,5 Toen zeiden ze tot hem: `Wilt u dan God voor ons raad plegen?
Wij zouden graag weten of de tocht die wij nu ondernemen zal slagen.'
Re 18,6 De priester antwoordde: `Gaat u gerust verder: uw tocht staat
onder de bescherming van Jahwe.'
Re 18,7 Toen trokken de vijf mannen verder en kwamen in Lais. Ze zagen
dat de mensen van die stad veilig leefden, op de wijze van de
Sidoniers, rustig en onbekommerd, en dat er in dat rijke land aan niets
gebrek was. Ze woonden ver genoeg van de Sidoniers af en onderhielden
met niemand betrekkingen.
Re 18,8 Toen ze terugkwamen in Sora en Estaol vroegen hun stamgenoten:
`Wat hebt u te melden?'
Re 18,9 Zij antwoordden: `Wij moeten meteen naar Lais trekken. De
streek die wij daar gezien hebben is voortreffelijk. Waar wacht u nog
op? Aarzelt niet en trekt uit om dat gebied in bezit te nemen.
Re 18,10 Als u daar komt vindt u er mensen die zich veilig voelen en
een uitgestrekt gebied. God levert dat land aan u over, een land waar
werkelijk aan niets gebrek is.'
Re 18,11 Zo gingen uit Sora en Estaol zeshonderd gewapende Danieten op
weg.
Re 18,12 Op hun tocht sloegen zij hun kamp op bij Kirjat-jearim in
Juda; daarom heet die plaats nog Kamp van Dan, tot op de huidige dag;
ze ligt ten westen van Kirjat-jearim.
Re 18,13 Vandaar trokken ze het bergland van Efraim in en kwamen bij
het huis van Micha.
Re 18,14 De vijf mannen die het gebied verkend hadden zeiden tegen hun
stamgenoten: `Weet u dat er in een van de huizen een efod is, en
huisgoden en een metalen godenbeeld? Het is duidelijk wat u te doen
staat.'
Re 18,15 Ze trokken er op af, en bij het huis van de jonge leviet
gekomen, het huis van Micha, begroetten zij hem.
Re 18,16 De zeshonderd gewapende Danieten bleven bij de deur staan.
Re 18,17 De vijf mannen die het land verkend hadden, gingen naar binnen
en namen het godenbeeld weg, de efod en de huisgoden, en het metalen
beeld. De priester stond aan de deur, bij de zeshonderd gewapende
mannen.
Re 18,18 Toen zij het heiligdom van Micha binnengedrongen waren en het
godenbeeld, de efod, de huisgoden en het metalen beeld wegnamen, riep
de priester hun toe: `Wat doet u daar?'
Re 18,19 Zij antwoordden: `Zwijg, houd uw mond en kom met ons mee; u
kunt voor ons een vader en een priester zijn. Het is toch beter,
priester te zijn bij een geslacht, een stam van Israël, dan
voor
het heiligdom van een man?'
Re 18,20 De priester ging er graag op in; hij nam de efod, de huisgoden
en het godenbeeld, en sloot zich bij het leger aan.
Re 18,21 Zij hervatten hun tocht, maar lieten hun kinderen, hun vee en
hun bezittingen voorop gaan.
Re 18,22 De Danieten waren al een heel eind van Micha's huis
verwijderd, toen de buren van Micha te hoop liepen en achter de
Danieten aan gingen.
Re 18,23 Toen zij tegen de Danieten begonnen te schreeuwen, keerden
dezen zich om en vroegen aan Micha: `Waarom hebt u al die mensen op de
been gebracht?'
Re 18,24 Hij antwoordde: `U bent er vandoor gegaan met het godenbeeld
dat ik heb laten maken en ook nog met mijn priester. Ik heb niets meer
over. En dan vraagt u nog: Wat wilt u?'
Re 18,25 Maar de Danieten zeiden: `Zet niet zo'n grote mond op tegen
mensen die vechten voor hun bestaan. Anders slaan wij er op, en dan zou
u en uw huisgenoten het leven kosten.'
Re 18,26 Daarop zetten de Danieten hun tocht voort. En Micha, die zag
dat hij niet tegen hen was opgewassen, ging naar huis terug.
Re 18,27 Zo namen de Danieten het beeld dat Micha had laten maken en
diens priester met zich mee. Zij kwamen bij Lais; de bevolking die er
rustig en onbekommerd leefde, doodden zij met het zwaard en de stad
staken zij in brand.
Re 18,28 Niemand kwam de stad te hulp, want ze lag te ver van Sidon en
ze onderhield geen betrekkingen met de Arameeërs; ze lag in
het
dal van Bet-rechob. De Danieten bouwden de stad weer op, gingen er
wonen,
Re 18,29 en noemden de stad Dan, naar de naam van hun vader die een
zoon van Israël was; voordien heette de stad Lais.
Re 18,30 De Danieten stelden daar het godenbeeld op. Jonatan, de zoon
van Gersom, de zoon van Mozes, was de priester van de stam Dan, en zijn
zonen bleven priesters van de stam Dan tot het volk in ballingschap
ging.
Re 18,31 Het godenbeeld dat Micha had laten maken bleef bij hen
opgesteld zolang het heiligdom in Silo was.
Re 19,1 In die tijd, toen er nog geen koning in Israël was,
woonde
er diep in het bergland van Efraim, als vreemdeling, een leviet die een
bijvrouw had uit Betlehem in Juda.
Re 19,2 Die bijvrouw werd hem ontrouw en ging terug naar haar ouderlijk
huis in Betlehem in Juda. Zij was daar vier maanden,
Re 19,3 toen haar man met een knecht en een span ezels naar haar toe
ging om haar hart te vermurwen en haar weer mee te nemen. Zij liet hem
binnen in het huis van haar vader en toen de vader van de jonge vrouw
hem zag, trad hij hem verheugd tegemoet.
Re 19,4 Op aandringen van zijn schoonvader, de vader van de jonge
vrouw, bleef hij drie dagen bij hem. Zij aten en dronken en
overnachtten er.
Re 19,5 Op de ochtend van de vierde dag maakte de leviet aanstalten om
te vertrekken, maar de vader zei tot zijn schoonzoon: `Verkwik je met
een stuk brood voor je weggaat.'
Re 19,6 Zij gingen weer zitten, en aten en dronken samen. Toen zei de
vader van de jonge vrouw tot de man: `Blijf nog een nacht hier; gun je
dat genoegen toch.'
Re 19,7 En ofschoon de leviet al klaar stond om te vertrekken, drong
zijn schoonvader zo aan dat hij toch weer bleef overnachten.
Re 19,8 De vijfde dag wilde hij weer in alle vroegte vertrekken, maar
opnieuw zei de vader van de jonge vrouw: `Verkwik je nog wat en wacht
tot de namiddag.'
Re 19,9 Toen zij dan samen hadden gegeten en de man aanstalten maakte
om met zijn bijvrouw en zijn knecht te vertrekken, zei zijn
schoonvader, de vader van de jonge vrouw: `De dag is nu bijna om: blijf
toch nog een nacht. De dag is bijna voorbij; blijf toch hier; gun je
dat genoegen; morgen kun je dan vroeg op weg naar huis.'
Re 19,10 Maar de man wilde niet langer blijven. Hij ging op weg en kwam
met zijn span gezadelde ezels en zijn bijvrouw ter hoogte van Jebus,
dat wil zeggen Jeruzalem.
Re 19,11 Toen zij dicht bij Jebus waren, was de dag al ver gevorderd,
en de knecht zei tegen zijn heer: `Laat ons toch afslaan naar die stad
daar, de stad van de Jebusieten, en laat ons daar overnachten.'
Re 19,12 Maar zijn heer antwoordde: `Neen, we slaan niet af naar een
vreemde stad waar geen Israëlieten wonen; we gaan door naar
Gibea.'
Re 19,13 Hij zei tegen zijn knecht: `We moeten tot Gibea of Rama zien
te komen en in een van die plaatsen overnachten.'
Re 19,14 Zij trokken dus verder en zetten hun reis voort. Toen zij in
de buurt van Gibea kwamen, ging de zon onder.
Re 19,15 Zij sloegen af om in Gibea te overnachten. Zij kwamen in de
stad en bleven op het plein zitten. Niemand nam hen voor de nacht in
zijn huis.
Re 19,16 Tenslotte kwam er een oude man in de avond terug van zijn werk
op het land. Hij was afkomstig uit het bergland van Efraim en woonde
als vreemdeling in Gibea; de inwoners zelf waren Benjaminieten.
Re 19,17 Toen de oude man de reiziger op het plein bemerkte, vroeg hij:
`Waar gaat u heen en waar komt u vandaan?'
Re 19,18 De leviet antwoordde: `We zijn op doorreis van Betlehem in
Juda naar een plaats diep in het bergland van Efraim; daar kom ik
vandaan. Ik ben naar Betlehem in Juda geweest en ben op weg naar huis;
er is wel niemand die mij onderdak geeft,
Re 19,19 maar wij hebben stro en voer voor onze ezels; ook heb ik brood
en wijn voor mijzelf, voor uw dienares en voor de knecht die uw dienaar
bij zich heeft. Wij komen dus niets te kort.'
Re 19,20 Toen zei de oude man: `Wees welkom! Wat u ook nodig hebt, ik
zorg ervoor; in geen geval moogt u vannacht op het plein blijven.'
Re 19,21 Hij nam hem mee naar zijn huis; hij gaf voer aan de ezels; zij
wasten hun voeten en aten en dronken.
Re 19,22 Terwijl zij zich te goed deden werd het huis omsingeld door
een troep onverlaten uit de stad; zij bonsden op de deur en riepen
tegen de oude man, de eigenaar van het huis: `Breng die gast van u naar
buiten; wij willen omgang met hem hebben.'
Re 19,23 Maar de eigenaar van het huis ging naar buiten en zei: `Neen,
broeders! Nu die man in mijn huis te gast is mogen jullie hem geen
kwaad doen, en zo iets schandelijks mag je zeker niet doen.
Re 19,24 Ik zal mijn dochter, die nog maagd is, en de bijvrouw van die
man naar buiten brengen; verkracht die maar en doe ermee wat je wilt.
Met deze man kunnen jullie zo iets schandelijks niet doen.'
Re 19,25 De mannen wilden daar niet van horen. Maar toen de leviet zijn
bijvrouw vastgreep en naar buiten bracht, hadden zij gemeenschap met
haar en misbruikten haar de hele nacht door; pas tegen de ochtend
lieten zij haar met rust.
Re 19,26 Bij het aanbreken van de dag bereikte de vrouw het huis waar
haar meester te gast was, maar voor de deur viel zij neer en lag daar
tot het dag was.
Re 19,27 Toen 's morgens haar meester de deur van het huis opendeed om
naar buiten te gaan en zijn reis voort te zetten, zag hij daar voor de
deur zijn bijvrouw liggen, met haar handen op de drempel.
Re 19,28 Hij zei tegen haar: `Sta op, wij gaan verder. De man legde
haar op zijn ezel en ging naar zijn woonplaats.
Re 19,29 Zodra hij thuis was, nam hij een mes, sneed het lijk van zijn
bijvrouw in twaalf stukken en stuurde die naar alle gebieden van
Israël.
Re 19,30 Iedereen die het zag zei: `Zo iets is nog nooit gebeurd; zo
iets hebben wij in Israël nog niet meegemaakt, sinds de dag
dat de
Israëlieten uit Egypte wegtrokken, tot de huidige dag toe.
Denkt
er over na, beraadt u en neem een beslissing.'
Re 20,1 Toen gingen alle Israëlieten van Dan tot Berseba en
Gilead
op weg en als een man kwam de hele gemeenschap samen bij Jahwe in Mispa.
Re 20,2 De leiders van heel het volk, van alle stammen van
Israël
namen deel aan de vergadering van het volk van God: vierhonderdduizend
man voetvolk die het zwaard konden hanteren.
Re 20,3 De Benjaminieten hoorden dat de Israëlieten naar Mispa
waren getrokken. De Israëlieten zeiden: `Vertel ons hoe het
misdrijf zich heeft toegedragen.'
Re 20,4 De leviet, de man wiens vrouw vermoord was, nam het woord en
zei: `Ik was met mijn bijvrouw naar Gibea in Benjamin gegaan om daar de
nacht door te brengen.
Re 20,5 Maar de burgers van Gibea kwamen op mij af en omsingelden 's
nacht het huis. Mij hebben ze willen vermoorden en mijn bijvrouw hebben
ze zo mishandeld dat zij eraan gestorven is.
Re 20,6 Toen heb ik haar lijk in stukken gesneden en die gestuurd naar
alle delen van het gebied van Israël, omat er een misdaad
begaan
was, een schanddaad in Israël,
Re 20,7 Israëlieten, gij zijt nu allen hier, beraadt u en
neemt een beslissing.'
Re 20,8 Heel het volk stond als een man op en verklaarde: `Niemand van
ons gaat terug naar zijn tent, niemand gaat naar huis!
Re 20,9 En dit doen wij met Gibea: Wij trekken tegen de stad op in de
volgorde die het lot aanwijst.
Re 20,10 Uit alle stammen van Israël wijzen wij mannen aan,
tien
op de honderd, honderd op de duizend, duizend op de tienduizend, om
proviand te halen voor het leger. Dan zal het leger aan Gibea en
Benjamin de schanddaad vergelden die het in Israël begaan
heeft.'
Re 20,11 Zo sloten alle Israëlieten zich aaneen om gezamenlijk
tegen de stad op te trekken.
Re 20,12 De stammen van Israël stuurden boden door heel de
stam
Benjamin en lieten zeggen: `Hoe kon zo iets ergs bij u gebeuren!
Re 20,13 Lever die onverlaten uit Gibea aan ons over: dan brengen wij
hen ter dood en roeien het kwaad in Israël uit.' Maar de
Benjaminieten wilden niet luisteren naar de Israëlieten, hun
broeders.
Re 20,14 Uit al hun steden kwamen zij naar Gibea om te gaan vechten
tegen de Israëlieten.
Re 20,15 Bij de telling van de Benjaminieten die toen werd gehouden,
bleken er uit de andere steden zesentwintigduizend mannen te zijn die
het zwaard konden hanteren, niet meegerekend de weerbare mannen van
Gibea zelf, zevenhonderd in getal.
Re 20,16 In dat leger waren zevenhonderd linkshandige soldaten,
slingeraars, die met hun steen op een haar konden mikken zonder het te
missen.
Re 20,17 Ook de andere Israëlieten, zonder Benjamin, werden
geteld: het waren vierhonderdduizend mannen die het zwaard konden
hanteren, allen weerbare mannen.
Re 20,18 De Israëlieten trokken naar Betel en wendden zich tot
God
met de vraag: `Wie van ons moet voorop gaan als wij tegen Benjamin
optrekken?' Jahwe antwoordde: `Juda gaat voorop.'
Re 20,19 De volgende morgen sloegen de Israëlieten hun kamp op
voor Gibea.
Re 20,20 De Israëlieten trokken uit tegen Benjamin en stelden
zich op voor de aanval,
Re 20,21 maar de Benjaminieten kwamen de stad uit en sloegen die dag
tweeëntwintigduizend Israëlieten neer.
Re 20,22 De Israëlieten hielden vol en stelden zich weer op
voor de strijd, op dezelfde plaats als de vorige dag.
Re 20,23 Zij gingen naar Jahwe en weeklaagden voor het aanschijn van
Jahwe tot de avond. Tenslotte raadpleegden zij Jahwe en vroegen: `Moet
ik opnieuw de zonen van mijn broeder Benjamin aanvallen?' En Jahwe zei:
`Ja, val hen aan.'
Re 20,24 De volgende dag gingen de Israëlieten weer tot de
aanval over,
Re 20,25 maar ook die tweede dag kwam Benjamin de stad uit en opnieuw
sloeg hij achttienduizend Israëlieten neer die het zwaard
konden
hanteren.
Re 20,26 Toen gingen alle Israëlieten, het hele leger, naar
Betel.
Zij zetten zich neer voor Jahwe en weeklaagden daar. Zij vasten die dag
tot de avond en droegen aan Jahwe brand - en slachtoffers op.
Re 20,27 Tenslotte raadpleegden zij Jahwe. In die tijd stond de ark van
het verbond van God in Betel; Pinechas, zoon van Eleazar, de zoon van
Aäron, deed er dienst.
Re 20,28 Zij vroegen: `Moet ik nu nog eens optrekken tegen de zonen van
mijn broeder Benjamin of moet ik het opgeven?' Jahwe antwoordde: `Trek
op: morgen lever Ik hen aan u over.'
Re 20,29 Toen legden de Israëlieten rondom Gibea troepen in
hinderlaag.
Re 20,30 De derde dag rukten de Israëlieten uit tegen de
Benjaminieten en stelden zich weer op voor de strijd tegen Gibea,
evenals de vorige keren.
Re 20,31 Ook nu kwamen de Benjaminieten uit de stad, het leger
tegemoet; zij lieten zich daarbij ver van de stad weglokken. Eerst ging
het net als de vorige keren: zij sloegen enige Israëlieten
neer op
de weg die door het open veld van Gibea naar Betel voert, een dertig
man.
Re 20,32 Toen dachten de Benjaminieten: `Wij hebben hen al weer
verslagen, net als de vorige keren.' Maar de Israëlieten
hadden
afgesproken: `Wij gaan op de vlucht en lokken hen van de stad af, de
wegen op.'
Re 20,33 Zo maakten de Israëlieten een terugtrekkende beweging
en
zij stelden zich in Baäl-tamar weer op. Intussen kwamen de
verdekt
opgestelde Israëlieten uit hun schuilplaatsen bij Gibea te
voorschijn.
Re 20,34 Zij drongen door tot vlak voor Gibea, tienduizend weerbare
mannen uit heel Israël. De strijd was hevig en de
Benjaminieten
zagen niet dat hun ondergang nabij was.
Re 20,35 Onder de ogen van Israël sloeg Jahwe Benjamin en de
Israëlieten doodden die dag vijfentwintigduizendeenhonderd
Benjaminieten die het zwaard konden hanteren.
Re 20,36 De Benjaminieten zagen dat zij verslagen waren. De
Israëlieten trokken zich terug, omdat zij rekenden op de
troepen
die zij bij Gibea in hinderlaag hadden gelegd.
Re 20,37 Deze troepen rukten snel op Gibea af, overrompelden de stad en
doodden alle inwoners met het zwaard.
Re 20,38 Zij hadden met de Israëlieten afgesproken dat ze uit
de stad een rooksignaal zouden geven.
Re 20,39 Nadat het gevecht begonnen was, weken de Israëlieten
terug. De Benjaminieten, die al een dertigtal van hen gedood hadden,
dachten: `Wij hebben hen opnieuw verslagen, net als in het eerste
gevecht.'
Re 20,40 Toen begon uit de stand een rookkolom op te stijgen, het
afgesproken signaal. De Benjaminieten keken op en zagen de hele stad in
vlammen opgaan.
Re 20,41 De Israëlieten gingen opnieuw tot de aanval over; de
Benjaminieten raakten in paniek, want ze zagen dat hun ondergang nabij
was.
Re 20,42 Zij sloegen voor de Israëlieten op de vlucht, de kant
van
de woestijn uit. Ze konden echter de strijd niet ontlopen. De
Israëlieten uit de stad sneden hun de pas af en sloegen hen
neer.
Re 20,43 Zij sloten de Benjaminieten in, achtervolgden hen en joegen
hen voort tot aan de oostzijde van Geba, zonder hun rust te laten.
Re 20,44 Achttienduizend Benjaminieten sneuvelden, allen strijd bare
mannen.
Re 20,45 De Benjaminieten sloegen op de vlucht, de woestijn in, naar de
rots van Rimmon, maar op de weg daarheen wisten de Israëlieten
nog
vijfduizend man van hen te doden. Bij de achtervolging tot Gibeon
sloegen zij tweeduizend Benjaminieten neer.
Re 20,46 Van Benjamin sneuvelden op die dag in totaal
vijfentwintigduizend mannen die het zwaard konden hanteren, allen
strijdbare mannen.
Re 20,47 Zeshonderd man sloegen op de vlucht, de woestijn in, naar de
rots van Rimmon, en op die rots hielden zij vier maanden lang stand.
Re 20,48 De Israëlieten keerden terug naar de Benjaminieten in
de
stad en joegen die over de klingen, mensen en dieren, alles wat er te
vinden was. Ook alle overige steden gaven zij prijs aan het vuur.
Re 21,1 In Mispa hadden de Israëlieten gezworen dat niemand
van
hen zijn dochter aan een Benjaminiet ten huwelijk zou geven.
Re 21,2 Toen ging het volk naar Betel, zette zich daar voor het
aanschijn van Jahwe neer en weeklaagde met groot misbaar, tot de avond
toe.
Re 21,3 Ze zeiden: `Jahwe, God van Israël, hoe heeft het zover
kunnen komen in Israël, dat er nu een stam van Israël
ontbreekt?'
Re 21,4 De volgende morgen bouwde het volk een altaar en ze droegen
brand - en slachtoffers op.
Re 21,5 Toen vroegen de Israëlieten: `Welke stam van
Israël
is niet naar de vergadering bij Jahwe gekomen?' Er was namelijk
plechtig gezworen dat ieder die niet naar Jahwe in Mispa zou komen, ter
dood zou gebracht worden.
Re 21,6 De Israëlieten hadden medelijden met hun broeder
Benjamin: `Nu is er een stam uit Israël weggesneden.
Re 21,7 Kunnen wij nog iets doen om voor de overlevenden vrouwen te
vinden, ook al hebben wij bij Jahwe gezworen dat wij onze dochters niet
aan hen ten huwelijk geven?'
Re 21,8 Daarom vroegen zij: `Welke stam van Israël is niet
naar
Jahwe in Mispa gekomen?' Het bleek dat van Jabes in Gilead niemand naar
het kamp was gekomen, ter vergadering.
Re 21,9 Het volk werd geteld: uit Jabes in Gilead was niemand aanwezig.
Re 21,10 Daarop stuurde de vergadering er twaalfduizend strijd bare
mannen heen, met het bevel: `Doodt de inwoners van Jabes in Gilead met
het zwaard, ook de vrouwen en kinderen.
Re 21,11 Zo moet u het doen: Alle mannen moet u met de ban slaan en ook
de vrouwen die gemeenschap gehad hebben met een man.'
Re 21,12 Onder de inwoners van Jabes in Gilead vonden zij vier honderd
huwbare meisjes die nog geen gemeenschap met een man gehad hadden. Die
namen ze mee naar het kamp in Silo, in Kanaän.
Re 21,13 Toen zond de hele vergadering mannen naar de Benjaminieten op
de rots van Rimmon om met hen te onderhandelen en vrede te sluiten.
Re 21,14 De Benjaminieten keerden daarop terug en zij kregen de vrouwen
van Jabes in Gilead die in leven waren gelaten. Maar er waren niet
genoeg vrouwen voor al de Benjaminieten.
Re 21,15 Het volk had medelijden met Benjamin, omdat Jahwe een bres had
geslagen in de stammen van Israël.
Re 21,16 Daarom vroegen de oudsten in de vergadering: `Hoe kunnen wij
de overlevenden aan vrouwen helpen, nu in Benjamin de vrouwen gedood
zijn?'
Re 21,17 Zij zeiden: `Het bezit van de overlevenden behoort aan
Benjamin. Er mag geen stam uit Israël verdwijnen.
Re 21,18 Maar wij mogen hun onze dochters niet ten huwelijk geven, nu
Israël gezworen heeft: Vervloekt degene die aan een
Benjaminiet
een vrouw ten huwelijk geeft.'
Re 21,19 Toen dachten ze aan het jaarlijkse feest ter ere van Jahwe in
Silo. Silo ligt ten noorden van Betel, ten oosten van de weg
Betel-sichem en ten zuiden van Lebona.
Re 21,20 En zij droegen de Benjaminieten op: `Jullie gaan in de
wijngaarden op de loer liggen
Re 21,21 en als jullie de meisjes van Silo uit de stad zien komen om
een rondedans uit te voeren, komen jullie te voorschijn. Dan grijpt
ieder een meisje uit Silo en neemt haar als vrouw maar naar Benjamin.
Re 21,22 En als hun vaders of broers zich bij ons komen beklagen, dan
zeggen wij: Wees hun ter wille, want niet iedereen heeft in de oorlog
een vrouw kunnen bemachtigen. En tenslotte hebt u ze niet zelf aan hen
ten huwelijk gegeven en bezondigt u zich dus niet.'
Re 21,23 De Benjaminieten deden dat. Ieder greep een van de dansende
meisjes en zij namen die als hun vrouwen mee naar hun eigen gebied. Zij
bouwden hun steden op en gingen er weer wonen.
Re 21,24 Toen gingen de Israëlieten daar vandaan, ieder naar
zijn
eigen stam en familie. Zij gingen daar vandaan, ieder naar zijn eigen
gebied.
Re 21,25 In die tijd was er in Israël nog geen koning;
iedereen deed wat hem goed leek.
|