Romeinen

Bijbel voor Slechtzienden

Oude Testament - Nieuwe Testament

Rm 1,1 Van Paulus, dienstknecht van Christus Jezus door Gods roeping apostel, bestemd voor de dienst van het evangelie,
Rm 1,2 dat God eertijds door zijn profeten in de heilige schriften heeft aangekondigd.
Rm 1,3 Het is de boodschap over zijn Zoon, die naar het vlees is geboren uit het geslacht van David,
Rm 1,4 die naar de heilige Geest is aangewezen als Zoon van God door Gods machtige daad, door zijn opstanding uit de doden, Jezus Christus onze Heer.
Rm 1,5 Door Hem heb ik de genade van het apostelschap ontvangen, om ter ere van zijn naam onder alle volken mensen te brengen tot de gehoorzaamheid van het geloof.
Rm 1,6 Ook gij hoort bij hen, geroepen als gij zijt door God tot de gemeenschap van Jezus Christus.
Rm 1,7 Ik zend mijn groeten aan u allen in Rome: God heeft u lief en riep u tot zijn heilige gemeente. Genade en vrede voor u vanwege God onze Vader en de Heer Jezus Christus!
Rm 1,8 In de eerste plaats breng ik door Jezus Christus dank aan mijn God voor u allen, want in de hele wereld spreekt men van uw geloof.
Rm 1,9 God, die ik van harte dien door het evangelie van zijn Zoon te verkondigen, is mijn getuige, dat ik u zonder ophouden gedenk.
Rm 1,10 Telkens weer smeek ik Hem in mijn gebeden, dat zijn wil het mij eindelijk mogelijk mag maken bij u te komen.
Rm 1,11 Want ik verlang er vurig naar u te leren kennen, in de hoop u enige geestelijke gave te kunnen meedelen tot bevestiging van uw geloof,
Rm 1,12 of eigenlijk, om bij u en met u de vertroosting te smaken van ons gemeenschappelijk geloof, het uwe zowel als het mijne.
Rm 1,13 Gij moet weten, broeders, dat ik dikwijls van plan ben geweest u te bezoeken, om ook onder u, evenals onder de overige heidenvolken, enige vrucht te oogsten; maar tot nu toe was ik telkens verhinderd.
Rm 1,14 Ik sta in de schuld bij Griek en niet-griek, bij ontwikkelden en ongeletterden;
Rm 1,15 vandaar mijn bereidwilligheid om ook u, Romeinen, het evangelie te brengen.
Rm 1,16 Voor dit evangelie schaam ik mij niet. Het is een goddelijke kracht tot heil van ieder die erin gelooft, allereerst de Jood, maar ook de heiden.
Rm 1,17 Want daarin openbaart zich Gods gerechtigheid, die de mens rechtvaardigt door het geloof en het geloof alleen, volgens het woord der schrift: Die gerechtvaardigd is door het geloof zal leven.
Rm 1,18 Maar de toorn van God openbaart zich en daalt uit de hemel neer over de goddeloosheid en ongerechtigheid van allen die door hun ongerechtigheid de waarheid onderdrukken.
Rm 1,19 Want wat een mens van God kan weten, is in feite onder hen bekend; God zelf heeft het hun geopenbaard.
Rm 1,20 Van de schepping der wereld af wordt zijn onzichtbaar wezen door de rede in zijn werken aanschouwd, zijn eeuwige macht namelijk en zijn godheid. Daarom zijn zij niet te verontschuldigen.
Rm 1,21 Want ofschoon zij God kennen, hebben zij God niet de hem toekomende eer en dank gebracht. Al hun denken is op niets uitgelopen en hun geest die het inzicht verwierp werd verduisterd.
Rm 1,22 Zij beweerden wijzen te zijn maar werden dwazen.
Rm 1,23 De majesteit van de onvergankelijke God hebben zij verruild voor de afbeelding van de gestalte van een sterfelijk mens en van vogels en van viervoetige en kruipende dieren.
Rm 1,24 Daarom heeft God hen prijsgegeven aan hun onreine begeerten, zodat zij hun eigen lichaam onteren.
Rm 1,25 Zij hebben de goddelijke waarheid verruild voor de leugen, en de schepping geëerd en aanbeden in plaats van de Schepper; Hij is gezegend in eeuwigheid! Amen.
Rm 1,26 Daarom heeft God hen overgeleverd aan onterende hartstochten. Hun vrouwen hebben de natuurlijke omgang verruild voor de tegennatuurlijke.
Rm 1,27 Eveneens hebben de mannen de natuurlijke gemeenschap met vrouwen opgegeven en zijn in lust voor elkaar ontbrand: mannen plegen ontucht met mannen. Zo ontvangen zij aan den lijve het verdiende loon voor hun afdwaling.
Rm 1,28 En daar zij het niet de moeite waard hebben geacht God te erkennen, heeft God hen prijsgegeven aan hun nietswaardige gezindheid zodat zij alles doen wat niet te pas komt.
Rm 1,29 Vervuld zijn zij van allerlei ongerechtigheid, boosheid, hebzucht en slechtheid; vol nijd, bloeddorst, tweespalt, bedrog en kwaadaardigheid. Roddelaars zijn het,
Rm 1,30 lasteraars, haters van God, vermetel, verwaand, protserig, vindingrijk in het kwaad, ongehoorzaam aan hun ouders,
Rm 1,31 onverstandig, onbestendig, zonder liefde en zonder mededogen.
Rm 1,32 En ofschoon zij Gods vonnis kennen, dat zij die zulke dingen doen de dood verdienen, bedrijven zij deze misdaden niet alleen, maar juichen ze ook toe bij anderen.
 
Rm 2,1 Maar dan zijt gij evenmin vrij te pleiten, zedenmeester, wie gij ook zijn moogt. Want met uw oordeel over anderen veroordeelt gij uzelf. Gij die u tot rechter opwerpt, doet immers precies hetzelfde.
Rm 2,2 Wij zijn het erover eens dat God terecht hen veroordeelt die zulke dingen doen.
Rm 2,3 En gij die een oordeel velt over hen die zulke dingen doen en ze zelf evenzeer doet, rekent gij erop dat gij aan Gods oordeel zult ontsnappen?
Rm 2,4 Of miskent gij zijn rijkdom aan goedertierenheid en geduld en lankmoedigheid, en beseft ge niet dat Gods goedheid u tot inkeer wil brengen?
Rm 2,5 Met uw botte en onboetvaardige gezindheid stapelt gij voor uzelf een kapitaal van toorn op tegen de dag van de toorn, wanneer Gods rechtvaardig oordeel openbaar zal worden.
Rm 2,6 Hij zal eenieder vergelden naar zijn werken,
Rm 2,7 met het eeuwige leven hen die door standvastig het goede te doen streven naar onvergankelijke heerlijkheid en eer,
Rm 2,8 met straf en toorn hen die weerspannig de waarheid verwerpen en de ongerechtigheid omhelzen.
Rm 2,9 Kwelling en benauwdheid wacht elke mens die het kwade bedrijft, de Jood in de eerste plaats, maar ook de heiden;
Rm 2,10 heerlijkheid, eer en vrede eenieder die het goede doet, de Jood in de eerste plaats, maar ook de heiden.
Rm 2,11 God kent geen partijdigheid.
Rm 2,12 Die zonder de wet hebben gezondigd, zullen ook zonder de wet omkomen; en die met de wet hebben gezondigd, zullen door de wet worden veroordeeld.
Rm 2,13 Niet de hoorders van de wet zijn rechtvaardig in Gods oog; alleen de onderhouders van de wet zullen worden gerechtvaardigd.
Rm 2,14 Wanneer heidenen, die de wet niet hebben, uit zichzelf doen wat de wet verlangt, zijn zij zichzelf tot wet, al bezitten zij de wet dan niet.
Rm 2,15 Door hun daden tonen zij, dat de wet in hun hart ge schreven staat, waarbij komt het getuigenis van hun geweten, terwijl hun gedachten hen over en weer beschuldigen of ook wel vrijspreken,
Rm 2,16 in afwachting van de dag waarop God volgens mijn evangelie over de verborgen daden van de mens zal oordelen, door Christus Jezus:
Rm 2,17 Gij die u Jood noemt en steunt op de wet en roemt op God,
Rm 2,18 zijn wil kent en onderwezen door de wet de dingen onderscheidt waar het op aan komt,
Rm 2,19 gij die u opwerpt als gids van de blinden, als licht voor hen die in het duister zijn,
Rm 2,20 als opvoeder van de onverstandigen en leraar van de onmondigen, gij die in uw wet de belichaming bezit van kennis en waarheid
Rm 2,21 gij, leraar van anderen, zijt niet in staat uzelf te leren? Gij verkondigt dat men niet mag stelen, terwijl gij zelf steelt?
Rm 2,22 Gij verbiedt echtbreuk en pleegt zelf overspel? Gij verafschuwt afgodsbeelden en plundert zelf tempels?
Rm 2,23 Gij zijt trots op uw wet, maar onteert God door diezelf de wet te overtreden.
Rm 2,24 Daarom staat er geschreven: Door uw toedoen wordt Gods naam gelasterd onder de heidenen.
Rm 2,25 De besnijdenis heeft zeker waarde, maar alleen als gij de wet onderhoud; zijt gij echter een overtreder van de wet, dan is uw besnijdenis zonder zin.
Rm 2,26 En omgekeerd, als een heiden de voorschriften van de wet onderhoudt, zal die heiden voor God gelden als was hij besneden.
Rm 2,27 En hij die zonder lichamelijk besneden te zijn de wet volbrengt, zal eenmaal het oordeel uitspreken over u die met wetboek en besnijdenis de wet overtreedt.
Rm 2,28 Want Jood zijn is niet iets uiterlijks, en de besnijdenis is eigenlijk niet iets uiterlijks en lichamelijks.
Rm 2,29 Jood zijn is iets inwendigs, en de werkelijke besnijdenis is er een van het hart, een geestelijke en niet een naar de wet. Zo iemand wordt geprezen, niet door de mensen maar door God.
 
Rm 3,1 Wat heeft de Jood dan voor op de anderen? Wat voor nut heeft het besneden te zijn?
Rm 3,2 Velerlei, in ieder opzicht. En wel in de eerste plaats dit, dat hun de godsspraken werden toevertrouwd.
Rm 3,3 Gij zegt dat sommigen van hen ontrouw zijn geworden? Dan vraag ik u: kan hun ontrouw Gods trouw tenietdoen?
Rm 3,4 Dat nooit! Ook al is elke mens een leugenaar, God is waarachtig, want er staat geschreven: Gij wordt gerechtvaardigd in uw uitspraken en overwint, als men U wil oordelen.
Rm 3,5 Indien echter onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid in het licht stelt, volgt daaruit dan niet ik spreek nu erg menselijk dat God onrechtvaardig is, als Hij zijn straf oplegt?
Rm 3,6 Volstrekt niet! Hoe zou God anders de wereld kunnen oordelen?
Rm 3,7 En als het waar was dat menselijke leugens de waarachtigheid van God deden toenemen en zijn glorie vermeerderen, waarom zou dan nog iemand als zondaar veroordeeld worden?
Rm 3,8 Of geldt soms het woord, dat sommige lieden mij laster lijk toeschrijven: `Laat ons het kwade doen om het goed dat eruit volgt?' Dezen hebben hun vonnis wel verdiend.
Rm 3,9 Hoe dan? Hebben wij, Joden, iets voor op de anderen? Helemaal niets. Ik heb immers reeds vastgesteld, dat allen, Joden zowel als heidenen, zich in de macht der zonde bevinden.
Rm 3,10 Of met de woorden van de Schrift: Er is geen rechtvaardige, zelfs niet een,
Rm 3,11 niemand die verstandig is, niemand die God zoekt.
Rm 3,12 Allen zijn afgedwaald, allen verdorven; niemand is er die het goede doet, zelfs niet een.
Rm 3,13 Een open graf is hun keel, met hun tong plegen zij bedrog, addergif schuilt achter hun lippen.
Rm 3,14 Hun mond is vol vervloeking en bitterheid,
Rm 3,15 gezwind zijn hun voeten om bloed te vergieten.
Rm 3,16 Vernietiging en onheil tekenen hun weg,
Rm 3,17 maar de weg van de vrede kennen zij niet.
Rm 3,18 De vreze Gods staat hun niet voor ogen.
Rm 3,19 Welnu, wij weten, dat de wet al wat zij zegt, zegt tot hen die onder de wet staan. Zo wordt ieders mond gesnoerd en staat de hele wereld schuldig voor God.
Rm 3,20 Want geen mens zal in zijn ogen als rechtvaardig gelden, omdat hij de wet onderhield; de wet doet alleen maar de zonde kennen.
Rm 3,21 Thans is echter, buiten de wet om, Gods gerechtigheid openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigenis afleggen.
Rm 3,22 Gods gerechtigheid, die zich door het geloof in Jezus Christus meedeelt aan allen die geloven, zonder enig onderscheid.
Rm 3,23 Want allen hebben gezondigd en allen zijn verstoken van de goddelijke heerlijkheid.
Rm 3,24 En allen worden zij om niet door zijn genade gerechtvaardigd, krachtens de verlossing die in Christus Jezus is.
Rm 3,25 Hem heeft God voor wie gelooft aangewezen als zoenoffer door zijn bloed. God wilde zo zijn gerechtigheid tonen, want Hij had in zijn verdraagzaamheid de zonden van het verleden laten passeren.
Rm 3,26 Hij heeft zijn gerechtigheid willen tonen nu, in deze tijd, opdat zou blijken dat Hijzelf rechtvaardig is en rechtvaardig maakt ieder die leeft uit het geloof.
Rm 3,27 Waar blijft dan de eigen roem? Die is onmogelijk geworden! Door welke wet? Door die van de werken? Neen, door de wet van het geloof.
Rm 3,28 Ik beweer juist, dat de mens gerechtvaardigd wordt door te geloven, niet door de wet te onderhouden.
Rm 3,29 Is God soms allen de God van de Joden en niet van de heidenen? Neen, ook van de heidenen,
Rm 3,30 want er is slechts een God, die zowel besnedenen als onbesnedenen zal rechtvaardigen door het geloof.
Rm 3,31 Betekent dit dat ik mij van het geloof bedien om de wet buiten werking te stellen? Integendeel, ik laat de wet juist tot haar recht komen.
 
Rm 4,1 Wat moeten wij bijvoorbeeld denken van Abraham, onze stamvader? Wat heeft hij bereikt?
Rm 4,2 Als hij op grond van zijn goede werken gerechtvaardigd is, heeft hij reden zich te beroemen; maar voor God heeft hij die niet!
Rm 4,3 Immers, wat zegt de Schrift? Abraham heeft God geloofd en dat geloof is hem aangerekend als gerechtigheid.
Rm 4,4 Welnu, hij die werkt, krijgt zijn loon niet toegekend bij wijze van gunst, maar als zijn verschuldigd recht.
Rm 4,5 Aan degene echter die niet werkt, maar gelooft in Hem die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof als gerechtigheid aangerekend.
Rm 4,6 Hetzelfde geldt van de mens die door David wordt zalig geprezen en aan wie God de gerechtigheid toerekent, zonder dat er sprake is van goede werken:
Rm 4,7 Zalig zij wier ongerechtigheden zijn vergeven en wier zonden zijn toegedekt.
Rm 4,8 Zalig de man wiens zonde de Heer niet in rekening brengt.
Rm 4,9 Heeft deze zaligspreking nu enkel betrekking op de besnedenen of ook op de onbesnedenen? Wij zagen, dat Abrahams geloof hem als gerechtigheid werd toegekend.
Rm 4,10 In welke omstandigheden gebeurde dit? Was hij al besneden of nog niet? Hij was toen nog niet besneden.
Rm 4,11 Het teken der besnijdenis heeft hij juist ontvangen als bezegeling van de geloofsgerechtigheid, die hij reeds als onbesnedene bezat. Zo kon hij de vader worden van alle heidenen die geloven, zodat hun de gerechtigheid wordt toegekend,
Rm 4,12 alsook de vader van de Joden, van hen namelijk die niet enkel steunen op de besnijdenis, maar ook in de voetstappen treden van het geloof dat onze vader Abraham reeds had, toen hij nog niet was besneden.
Rm 4,13 Ook de belofte aan Abraham en zijn nakomelingen, dat zij de wereld zouden erven, steunt niet op de wet, maar op de gerechtigheid van het geloof.
Rm 4,14 Als zij die zich op de wet verlaten de erfgenamen zijn, heeft het geloof geen zin en blijft de belofte zonder uitwerking.
Rm 4,15 Want het resultaat van de wet is alleen maar straf, en waar geen wet is, is ook geen overtreding.
Rm 4,16 Daarom hangt het af van het geloof en dus van de genade, en is de belofte verzekerd voor heel het nageslacht, niet alleen voor hen die de wet hebben ontvangen, maar voor allen die het geloof navolgen van ons aller vader Abraham.
Rm 4,17 Van hem staat immers geschreven: Ik heb u vader gemaakt van vele volken. Hij is dit voor het aanschijn van God in wie hij heeft geloofd, die de doden levens maakt en wat niet bestaat in het aanzijn roept.
Rm 4,18 Tegen alle hoop in heeft hij gehoopt, en geloofd dat hij vader zou worden van vele volken, gelijk hem gezegd was: Zo talrijk zal uw nageslacht zijn.
Rm 4,19 Zijn geloof verflauwde niet, toen hij, de honderdjarige, dacht aan zijn eigen afgeleefd lichaam en aan de dorre schoot van Sara.
Rm 4,20 Hij twijfelde geen ogenblik aan Gods belofte. Integendeel, hij heeft God Geëerd door de kracht van zijn geloof,
Rm 4,21 door zijn vaste overtuiging dat Hij bij machte is te volvoeren wat Hij heeft toegezegd.
Rm 4,22 Daarom werd het hem als gerechtigheid aangerekend.
Rm 4,23 Deze woorden werden niet alleen neergeschreven om zijnentwil.
Rm 4,24 maar ook om ons, wie het geloven eveneens zal worden aangerekend, daar wij geloven in Hem die Jezus onze Heer van de doden heeft opgewekt:
Rm 4,25 Jezus die is overgeleverd om onze misslagen en opgewekt om onze rechtvaardiging.
 
Rm 5,1 Gerechtvaardigd door het geloof, leven wij in vrede met God door Jezus Christus onze Heer.
Rm 5,2 Hij is het, die ons door het geloof de toegang heeft ontsloten tot die genade waarin wij staan; door Hem ook mogen wij ons beroemen op onze hoop op de heerlijkheid Gods.
Rm 5,3 Meer nog, wij zijn zelfs trots op onze beproevingen, in het besef dat verdrukking leidt tot volharding,
Rm 5,4 volharding tot beproefde deugd en deze weer tot hoop.
Rm 5,5 En de hoop wordt niet teleurgesteld, want Gods liefde is in ons hart uitgestort door de heilige Geest die ons werd geschonken.
Rm 5,6 Want Christus is voor goddelozen gestorven op de gestelde tijd, toen wij zelf nog geheel hulpeloos waren.
Rm 5,7 Niet licht zal iemand zijn leven geven voor een recht vaardige, al zou misschien iemand de moed hebben te sterven voor een goed mens.
Rm 5,8 God echter bewijst zijn liefde voor ons juist hierdoor, dat Christus voor ons is gestorven, toen wij nog zondaars waren.
Rm 5,9 Des te zekerder zullen wij, nu wij eenmaal gerechtvaardigd zijn door zijn bloed, dank zij Hem ontkomen aan de toorn.
Rm 5,10 Toen wij vijanden waren, zijn wij met Goed verzoend door de dood van zijn Zoon; des te zekerder zullen wij, eenmaal verzoend, gered worden door zijn leven.
Rm 5,11 En dat niet alleen: nu reeds juichen wij in God door Jezus Christus onze Heer, door wie wij de verzoening hebben ontvangen.
Rm 5,12 Door een mens is de zonde in de wereld gekomen en met de zonde de dood en zo is de dood over alle mensen gekomen, aangezien allen gezondigd hebben.
Rm 5,13 Er was immers reeds zonde in de wereld, voor de wet er was; maar zonde wordt niet aangerekend, waar geen wet is.
Rm 5,14 Toch heeft de dood als koning geheerst in de tijd van Adam tot Mozes, dus ook over hen die zich niet op de wijze van Adam schuldig hadden gemaakt aan de overtreding van een gebod. Adam nu is het beeld van de Mens die komen moest.
Rm 5,15 Maar de genade van God laat zich niet afmeten naar de misstap van Adam. De fout van een mens bracht allen de dood, maar allen schonk Gods genade rijke vergoeding door de grote gave van zijn genade, de ene mens Jezus Christus.
Rm 5,16 Zijn gave is sterker dan die ene zonde. Het oordeel dat volgde op de ene misstap liep uit op een veroordeling, maar de gratie die na zoveel overtredingen verleend werd betekende volledige kwijtschelding.
Rm 5,17 Door toedoen van een mens begon de dood te heersen, als gevolg van de val van die mens. Zoveel heerlijker zullen zij die de overvloed der genade en de gave der gerechtigheid ontvangen, leven en heersen, dank zij de ene mens Jezus Christus.
Rm 5,18 Dit betekent: een fout leidde tot veroordeling van allen, maar een goede daad leidde tot vrijspraak en leven voor allen.
Rm 5,19 En zoals door de ongehoorzaamheid van een mens allen zondaars werden, zo zullen door de gehoorzaamheid van Een allen worden gerechtvaardigd.
Rm 5,20 Weliswaar is de wet er bijgekomen, waardoor de overtredingen zich hebben vermeerderd. Maar waar de zonde heeft gewoekerd, werd de genade mateloos.
Rm 5,21 Zo heeft de zonde haar heerschappij uitgeoefend door de dood, maar de genade zal heersen door de gerechtigheid, en leiden tot eeuwig leven, dank zij Jezus Christus onze Heer.
 
Rm 6,1 Volgt hieruit, dat wij moeten blijven zondigen om de genade te doen toenemen?
Rm 6,2 Natuurlijk niet! Hoe zouden wij nog in zonde leven, wij die dood zijn voor de zonde?
Rm 6,3 Gij weet toch,, dat de doop, waardoor wij een zijn geworden met Christus Jezus, ons heeft doen delen in zijn dood?
Rm 6,4 Door de doop in zijn dood zijn wij met Hem begraven, opdat ook wij, zoals Christus door de macht van zijn Vader uit de doden is opgewekt, een nieuw leven zouden leiden.
Rm 6,5 Zijn wij een met Hem geworden door het beeld van zijn dood, dan moeten wij Hem ook volgen in zijn opstanding,
Rm 6,6 in de overtuiging dat onze oude mens met Hem gekruisigd is; daardoor is aan het bestaan in de zonde een einde gekomen, zodat wij niet langer aan de zonde dienstbaar zijn.
Rm 6,7 Want wie gestorven is, is rechtens vrij van de zonde.
Rm 6,8 Indien wij dan met Christus gestorven zijn, geloven wij dat wij ook met Hem zullen leven:
Rm 6,9 - want wij weten dat Christus, eenmaal van de doden verrezen, niet meer sterft: de dood heeft geen macht meer over Hem.
Rm 6,10 Door de dood die Hij is gestorven, heeft Hij eens voor al afgerekend met de zonde; het leven dat Hij leeft, heeft alleen met God van doen.
Rm 6,11 Zo moet ook gij uzelf beschouwen: als dood voor de zonde en levend voor God in Christus Jezus.
Rm 6,12 Laat dus de zonde niet heersen in uw sterfelijk lichaam, gehoorzaamt haar niet,
Rm 6,13 stelt uw ledematen niet in haar dienst als werktuigen van ongerechtigheid. Biedt uzelf God aan als mensen die uit de dood ten leven zijt opgestaan. Offert Hem uw ledematen als werktuigen in dienst der gerechtigheid.
Rm 6,14 De zonde mag niet over u heersen, want gij staat niet onder de wet, maar onder de genade.
Rm 6,15 Betekent dit, dat het ons vrij staat te zondigen, omdat wij niet meer onder de wet leven, maar onder de genade? Dat verhoede God!
Rm 6,16 Het is immers duidelijk dat gij die meester als slaven moet gehoorzamen in wiens dienst gij u als slaven stelt: ofwel gij dient de zonde en dit loopt uit op de dood ofwel God, en Hem gehoorzamen leidt tot gerechtigheid.
Rm 6,17 Maar gij zijt, God zij gedankt, geen slaven meer van de zonde: van harte hebt gij u onderworpen aan de beginselen van de leer die u is overgeleverd.
Rm 6,18 Gij zijt bevrijd van de heerschappij der zonde en dienaars geworden van de gerechtigheid.
Rm 6,19 Sprekend tot zwakke mensen, druk ik mij erg menselijk uit. Zoals gij eertijds uw ledematen in dienst hebt gesteld van onreinheid en steeds grotere bandeloosheid, zo moet gij ze nu in dienst stellen van de gerechtigheid tot uw heiliging.
Rm 6,20 Toen gij slaven waart van de zonde, stond gij vrij ten opzichte van de gerechtigheid.
Rm 6,21 Welk voordeel hadt gij toen van daden waarover gij u thans schaamt? Want het einde daarvan is de dood.
Rm 6,22 Maar nu, bevrijd van de zonde en dienstknechten geworden van God, oogst gij heiligheid en tenslotte eeuwig leven.
Rm 6,23 Want het loon van de zonde is de dood, maar de gave van God is het eeuwige leven in Christus Jezus onze Heer.
 
Rm 7,1 Broeders, gij weet ik richt mij immers tot mensen die de wet kennen dat de wet over een mens slechts zolang gezag heeft als hij in leven is.
Rm 7,2 Zo is een getrouwde vrouw door de wet aan haar man gebonden, zolang deze leeft; sterft hij, dan is zij ontslagen van de wet die haar bond aan haar man.
Rm 7,3 Men zal haar met recht als een overspelige beschouwen, als zij bij het leven van haar man de vrouw wordt van een ander; is haar man echter gestorven, dan is zij van die band ontslagen en pleegt zij geen echtbreuk als zij zich aan een ander geeft.
Rm 7,4 Broeders, zo zijt ook gij door het lichaam van Christus gestorven ten aanzien van de wet, en gij behoort nu aan een ander, aan Hem die van de doden is opgewekt, opdat wij vrucht dragen voor God.
Rm 7,5 Toen het vlees ons bestaan nog bepaalde, werden onze daden beheerst door zondige begeerten, die de wet in ons opwekte en die slechts winst afwierpen voor de dood.
Rm 7,6 Nu echter zijn wij dood voor de wet en ontslagen van haar boeien, zodat wij niet langer onderworpen zijn aan een verouderd wetboek, maar God dienen in het nieuwe leven van de Geest.
Rm 7,7 Betekent dit dat wet en zonde een en hetzelfde zijn? Volstrekt niet! Maar wel is het waar, dat ik de zonde niet heb leren kennen tenzij door de wet. Ik zou van de begeerte geen weet hebben, als de wet niet zei: Gij moogt niet begeren.
Rm 7,8 Het is de zonde die gebruik heeft gemaakt van het gebod om de begeerte in mij op te wekken. Zonder de wet is de zonde dood.
Rm 7,9 En eertijds, toen de wet er niet was, was ik het die leefde. Maar toen het gebod kwam, begon de zonde te leven
Rm 7,10 en ik, ik stierf. Zo bleek het gebod, dat bedoeld was ten leven, mij juist de dood te bezorgen.
Rm 7,11 De zonde heeft van het gebod gebruik gemaakt om mij te verleiden en ter dood te brengen.
Rm 7,12 Wel is de wet heilig, en het gebod is heilig, rechtvaardig en goed.
Rm 7,13 Heeft dan iets wat goed is mij de dood gebracht? Dat niet, maar de zonde heeft, om haar ware aard te tonen, door iets goeds mijn dood bewerkt! Zo blijkt door het gebod, hoe bovenmate zondig de zonde is!
Rm 7,14 Wij moeten zelfs zeggen dat de wet geestelijk is. Maar ik, ik ben vleselijk, een slaaf verkocht aan de zonde.
Rm 7,15 Ik begrijp mijn eigen daden niet. Ik doe immers niet wat ik wil, maar wat ik verafschuw.
Rm 7,16 Maar als ik doe wat ik eigenlijk niet wil, betekent dit dat ik met de wet instem en haar goed acht.
Rm 7,17 In feite echter ben wik niet meer die handelt, maar de zonde, die in mij woont.
Rm 7,18 Ik ben mij bewust, dat er in mij, dat wil zeggen in mijn vlees, niets goeds woont. De goede willigt binnen mijn bereik, maar niet de goede daad.
Rm 7,19 Ik doe niet het goede dat ik wil, maar het kwade dat ik niet wil.
Rm 7,20 Als ik doe wat ik eigenlijk niet wil, ben ik niet meer de handelende persoon, maar de zonde, die in mij woont.
Rm 7,21 Ik ontdek in mij dus deze `wet': als ik het goede wil doen, dringt het kwade zich aan mij op.
Rm 7,22 Mijn innerlijk schept behagen in Gods wet,
Rm 7,23 maar in mijn handelen ontwaar ik een andere wet, die strijd voert tegen de wet van mijn rede, en mij gevankelijk uitlevert aan de heerschappij van de zonde over mijn daden.
Rm 7,24 Rampzalige mens, die ik ben! Wie zal mij redden van dit bestaan ten dode?
Rm 7,25 God zij gedankt door Jezus Christus onze Heer! Aan mijzelf overgelaten dien ik dus met mijn rede de wet van God, maar met de daad de wet van de zonde.
 
Rm 8,1 Voor hen dus die in Christus Jezus zijn, bestaat er thans geen vonnis meer.
Rm 8,2 De `wet' van de Geest die in Christus Jezus het leven schenkt, heeft u vrijgemaakt van de wet van de zonde en de dood.
Rm 8,3 Wat de wet niet vermocht, machteloos als ze was door het vlees, dat heeft God bewerkt door zijn Zoon te zenden in de gestalte van het vlees der zonde en terwille van de zonde: Hij heeft in het vlees zelf de zonde gevonnist,
Rm 8,4 opdat de eis van de wet vervuld zou worden door ons, die niet leven volgens het vlees maar volgens de Geest.
Rm 8,5 Zij die leven volgens het vlees, zinnen op wat het vlees wil. Die geleid worden door de Geest, zinnen op de dingen van de Geest.
Rm 8,6 Het streven van het vlees loopt uit op de dood, het streven van de Geest op leven en vrede.
Rm 8,7 Want het verlangen van het vlees staat vijandig tegenover God. Het onderwerpt zich niet aan Gods wet, het kan dit niet eens;
Rm 8,8 en zij die volgens het vlees leven, kunnen God niet behagen.
Rm 8,9 Maar uw bestaan wordt niet beheerst door het vlees, doch door de Geest, omdat de Geest van God in u woont. Zou iemand de Geest van Christus niet hebben, dan behoort hij Hem niet toe.
Rm 8,10 Als Christus in u is, blijft uw lichaam wel door de zonde de dood gewijd, maar uw geest leeft, dank zij de gerechtigheid.
Rm 8,11 En als de Geest van Hem die Jezus van de doden heeft opgewekt, in u woont, zal Hij die Christus Jezus van de doden heeft doen opstaan, ook uw sterfelijk lichaam eenmaal levend maken door de kracht van zijn Geest, die in u verblijft.
Rm 8,12 Broeders, wij zijn dus schuldenaars, maar niet van het vlees, om naar het vlees te leven.
Rm 8,13 Als gij volgens het vlees leeft, zult gij zeker sterven. Maar als gij door de Geest de praktijken van de zelfzucht doodt, zult gij leven.
Rm 8,14 Allen die zich laten leiden door de Geest van God, zijn kinderen van God.
Rm 8,15 De geest die gij ontvangen hebt, is er niet een van slaafsheid, die u opnieuw vrees zou aanjagen. Gij hebt een geest van kindschap ontvangen, die ons doet uitroepen: Abba, Vader!
Rm 8,16 De Geest zelf bevestigt het getuigenis van onze geest, dat wij kinderen zijn van God.
Rm 8,17 Maar als wij kinderen zijn, dan ook erfgenamen, en wel erfgenamen van God tezamen met Christus, daar wij delen in zijn lijden, om ook te delen in zijn verheerlijking.
Rm 8,18 Ik ben er zelfs van overtuigd, dat het lijden van deze tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid waarvan ons de openbaring te wachten staat.
Rm 8,19 Ook de schepping verlangt vurig naar de openbaring van Gods kinderen.
Rm 8,20 Want zij is onderworpen aan een zinloos bestaan, niet omdat zij het zelf wil, maar door de wil van Hem die haar daaraan onderworpen heeft. Maar zij is niet zonder hoop,
Rm 8,21 want ook de schepping zal verlost worden uit de slavernij der vergankelijkheid en delen in de glorierijke vrijheid van de kinderen Gods.
Rm 8,22 Wij weten immers, dat de hele natuur kreunt en barensweeën lijdt, altijd door.
Rm 8,23 En niet alleen zij, ook wij zelf, die toch reeds de eerstelingen van de Geest hebben ontvangen, ook wij zuchten over ons eigen lot, zolang wij nog wachten op de verlossing van ons lichaam.
Rm 8,24 In deze hoop zijn wij gered. Maar men spreekt niet van hopen, als men het voorwerp van zijn hoop reeds aanschouwt: wie verwacht nog wat hij al ziet?
Rm 8,25 Daar onze hoop gericht is op het onzichtbare, moet onze verwachting gepaard gaan met standvastigheid.
Rm 8,26 Evenzo komt de Geest onze zwakheid te hulp. Want wij weten niet eens hoe wij behoren te bidden, maar de Geest zelf pleit voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen.
Rm 8,27 En Hij die de harten doorgrondt, weet waar de Geest op zint, want Hij pleit voor de heiligen naar Gods bedoeling.
Rm 8,28 Intussen weten wij, dat God in alles het heil bevordert van die Hem liefhebben, van hen die volgens zijn raadsbesluit geroepen zijn.
Rm 8,29 Want die Hij te voren heeft gekend, heeft Hij ook te voren bestemd tot gelijkvormigheid met het beeld van zijn Zoon, opdat Deze de eerstgeborene zou zijn onder vele broeders.
Rm 8,30 Die Hij heeft voorbestemd, heeft Hij ook geroepen. Die Hij riep, heeft Hij gerechtvaardigd, en die Hij rechtvaardigde, heeft Hij verheerlijkt.
Rm 8,31 Wat moeten wij hieraan nog toevoegen? Indien God voor ons is, wie zal dan tegen ons zijn?
Rm 8,32 Hij heeft zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard, voor ons allen heeft Hij Hem overgeleverd. En zou Hij ons na zulk een gave ook niet al het andere schenken?
Rm 8,33 Wie zal Gods uitverkorenen aanklagen? God die rechtvaardigt?
Rm 8,34 Wie zal hen veroordelen? Christus Jezus misschien, die gestorven is, meer nog, die is opgewekt en die, gezeten aan Gods rechterhand, onze zaak bepleit?
Rm 8,35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Ver drukking wellicht of nood, vervolging, honger, naaktheid, levens gevaar of het zwaard?
Rm 8,36 Er staat immers geschreven: Om Uwentwil bedreigt ons de dood de gehele dag; wij worden behandeld als slachtvee.
Rm 8,37 Maar over dit alles zegevieren wij glansrijk, dank zij Hem die ons heeft liefgehad.
Rm 8,38 Ik ben ervan overtuigd, dat noch de dood noch het leven, noch engelen noch boze geesten, noch wat is noch wat zijn zal, en geen macht
Rm 8,39 in den hoge of in de diepte, noch enig wezen in het heelal ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die is in Christus Jezus onze Heer.
 
Rm 9,1 Ik spreek de waarheid in Christus, ik lieg niet, mijn geweten waarborgt het mij in de heilige Geest:
Rm 9,2 in mijn hart is grote droefheid en een pijn die niet ophoudt.
Rm 9,3 Waarlijk, ik zou wensen zelf vervloekt en van Christus gescheiden te zijn, als ik mijn broeders en stamverwanten daarmee kon helpen.
Rm 9,4 Immers, zij zijn Israëlieten, hun behoort de aanneming tot zonen, de heerlijkheid, de verbonden, de wetgeving, de eredienst en de beloften;
Rm 9,5 van hen zijn de aartsvaders en uit hen komt de Christus voort naar het vlees. God, die boven alles verheven is, zij gezegend tot in eeuwigheid! Amen.
Rm 9,6 Toch is het niet zo alsof Gods woord gefaald zou hebben. Want niet allen die uit Israël stammen, behoren tot Israël,
Rm 9,7 en niet allen zijn kinderen van Abraham, omdat zij nazaten zijn van Abraham. Alleen die van Isaak afstammen, zullen als uw nageslacht gelden;
Rm 9,8 dat betekent: niet de kinderen naar het vlees zijn kinderen van God, maar de kinderen der belofte worden als nageslacht beschouwd.
Rm 9,9 Want dit woord: Het volgende jaar zal Ik wederkomen en dan zal Sara een zoon hebben, was een belofte.
Rm 9,10 Nog sterker: Rebekka droeg in haar schoot kinderen van een en dezelfde man, onze vader Isaak.
Rm 9,11 En reeds voor zij waren geboren en iets goeds of kwaads hadden gedaan, werd haar aangekondigd:
Rm 9,12 De oudste zal dienstbaar zijn aan de jongste. Daaruit blijkt, dat alleen het besluit van Gods uitverkiezing geldt, onafhankelijk van menselijke daden, slechts afhankelijk van Hem die roept.
Rm 9,13 Er staat dan ook geschreven: Jakob heb Ik liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat.
Rm 9,14 Moeten wij hieruit besluiten, dat God onrechtvaardig handelt? Volstrekt niet.
Rm 9,15 Tot Mozes zegt Hij: Ik zal Mij ontfermen over wie Ik Mij wil ontfermen, en Ik zal barmhartigheid bewijzen aan wie Ik wil.
Rm 9,16 Het hangt dus niet af van de wil of de inspanning van de mens, maar van Gods ontferming.
Rm 9,17 En tot Farao zegt de schrift: Daarom juist heb Ik u doen opstaan, om aan u mijn macht te tonen en om mijn naam te verbrei den over de gehele aarde.
Rm 9,18 Hij ontfermt zich dus over wie Hij wil en Hij verhardt wie Hij wil.
Rm 9,19 Nu zult gij mij zeggen: `Wat heeft Hij dan nog aan te merken? Wie immers kan zijn wil weerstaan?'
Rm 9,20 O mens, wie zijt gij, dat gij God wilt weerspreken? Zegt het beeld soms tot zijn boetseerder: Waarom hebt gij mij zo gemaakt?'
Rm 9,21 Staat het de pottenbakker niet vrij van dezelfde klomp leem zowel iets kostbaars te maken als een voorwerp voor alle daags gebruik?
Rm 9,22 En als God nu, om zijn toorn te tonen en zijn macht te doen kennen, de voorwerpen van die toorn, gereed voor de onder gang, met grote lankmoedigheid heeft verdragen,
Rm 9,23 juist met de bedoeling de rijkdom van zijn heerlijkheid te openbaren voor hen die het voorwerp zijn van zijn erbarming, die Hij tot heerlijkheid heeft bestemd?
Rm 9,24 Het voorwerp van zijn erbarming zijn wij, die Hij heeft geroepen niet alleen uit de Joden, maar ook uit de heidenvolken.
Rm 9,25 Zoals Hij het zegt bij Hosea: Wat mijn volk niet was, zal Ik noemen `mijn volk', en haar die niet geliefd was, `mijn welbeminde'.
Rm 9,26 En op dezelfde plaats waar hun was gezegd: Gij zijt mijn volk niet, zullen zij heten `zonen van de levende God'.
Rm 9,27 En omtrent Israël roept Jesaja uit: Al was het getal van Israëls zonen als het zand der zee, slechts het overschot zal gered worden.
Rm 9,28 Want de Heer zal zijn woord op aarde gestand doen, volledig en snel.
Rm 9,29 Reeds eerder had Jesaja gezegd: Als de Heer der heer scharen ons niet wat zaaikoren had gelaten, waren wij gelijk geworden aan Sodom en Gomorra.
Rm 9,30 Hieruit volgt, dat heidenen, die de gerechtigheid niet nastreefden, haar toch hebben verworven, de gerechtigheid name lijk door het geloof,
Rm 9,31 maar dat Israël met al zijn ijver voor de wet der gerechtigheid het doel van de wet niet heeft bereikt.
Rm 9,32 En waarom niet? Omdat zij meenden te kunnen steunen op het geloof. Zij hebben zich gesloten aan `de Steen waaraan men zich stoot',
Rm 9,33 volgens het woord van de Schrift: Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots, een struikelblok. Wie in Hem gelooft zal niet worden teleurgesteld.
 
Rm 10,1 Broeders, het is mijn vurige wens en ik bid tot God, dat zij gered worden.
Rm 10,2 Ik moet erkennen dat zij godsdienstige ijver hebben, maar die ijver is zonder inzicht.
Rm 10,3 Met hun miskenning van de gerechtigheid Gods en hun pogen een eigen gerechtigheid op te richten hebben zij geweigerd zich aan het heil van God te onderwerpen.
Rm 10,4 Want Christus betekent het einde van de wet en gerechtigheid voor ieder die gelooft.
Rm 10,5 Over de gerechtigheid door de wet schrijft Mozes: De mens die haar volbrengt, zal door haar tot het leven komen.
Rm 10,6 Maar de gerechtigheid uit het geloof spreekt aldus: Zeg niet bij uzelf: Wie zal ten hemel stijgen? alsof het nodig was Christus te doen afdalen;
Rm 10,7 of: Wie zal neerdalen in de onderwereld? alsof het nodig was Christus uit het dodenrijk te doen opstijgen.
Rm 10,8 Neen, zegt de Schrift, het woord is vlak bij, het is in uw mond, het is in uw hart, het woord namelijk van het geloof, dat wij verkondigen.
Rm 10,9 Want als uw mond belijdt, dat Jezus de Heer is, en uw hart gelooft, dat God Hem van de doden heeft opgewekt, zult gij gered worden.
Rm 10,10 Het geloof van uw hart brengt de gerechtigheid en de belijdenis van uw mond het heil.
Rm 10,11 Zo zegt het de Schrift: Niemand die in Hem gelooft zal worden teleurgesteld.
Rm 10,12 Er bestaat geen verschil tussen Jood en heiden. Zij hebben allen dezelfde Heer, rijk aan gaven voor allen die Hem aanroepen.
Rm 10,13 Want alwie de naam van de Heer aanroept zal gered worden.
Rm 10,14 Maar hoe kan men Hem aanroepen zonder in Hem te geloven? Hoe in Hem geloven zonder van Hem te hebben gehoord? Hoe kan men van Hem horen, als niemand Hem verkondigt?
Rm 10,15 En hoe zullen zij Hem verkondigen, als zij niet zijn gezonden? Gelijk er geschreven staat: Hoe lieflijk zijn de voeten van hen die het goede nieuws brengen.
Rm 10,16 Maar niet allen hebben aan het goede nieuws gehoor gegeven. Jesaja zegt het reeds: Heer, wie heeft geloof geschonken aan onze prediking?
Rm 10,17 Zo ontstaat dan het geloof door de prediking, en de prediking geschiedt in opdracht van Christus.
Rm 10,18 Maar, zo vraag ik, hebben zij haar misschien niet gehoord? Toch wel: Hun geluid heeft zich over de gehele aarde verspreid en hun woorden weerklonken tot aan de uiteinden der wereld.
Rm 10,19 Maar, vraag ik weer, heeft Israël het misschien niet begrepen? Vooreerst is er Mozes, die zegt: Ik zal u naijverig maken op een volk dat geen volk is, en toornig op een volk zonder inzicht.
Rm 10,20 En Jesaja zegt het onvervaard: Ik liet Mij vinden door wie Mij niet zochten. Ik heb Mij vertoond aan mensen die niet naar mij gevraagd hebben.
Rm 10,21 Maar Israël bedoelt hij, als hij zegt: De hele dag heb Ik mijn handen uitgestrekt naar een ongehoorzaam en weerspannig volk.
 
Rm 11,1 Heeft God dan zijn volk verstoten? Volstrekt niet. Ik ben zelf een Israëliet, van het geslacht van Abraham, uit de stam Benjamin.
Rm 11,2 Nee, God heeft zijn uitverkoren volk niet verstoten. Gij weet toch wat de Schrift zegt in het verhaal van Elia, hoe hij Israël aanklaagt bij God:
Rm 11,3 Heer, zij hebben uw profeten gedood en uw altaren omver geworpen. Ik ben alleen overgebleven, en mij staan ze naar het leven.
Rm 11,4 Maar wat geeft de godsspraak hem ten antwoord? Zevenduizend man heb Ik overgehouden, die de knie niet hebben gebogen voor Baal.
Rm 11,5 Zo is het ook in deze tijd. Een rest is overgebleven, dank zij een genadige uitverkiezing.
Rm 11,6 Is het echter uit genade, dan niet om verdienstelijke werken; anders zou de genade geen genade meer zijn.
Rm 11,7 Bijgevolg, wat Israël nastreeft, heeft het niet bereikt. Alleen het uitverkoren deel heeft het bereikt en de overigen zijn verstokt,
Rm 11,8 volgens het woord van de Schrift: God heeft hun geest verdoofd, Hij gaf hun ogen die niet zien en oren die niet horen, tot op de dag van vandaag.
Rm 11,9 En David zegt: Laat hun tafel voor hen een valstrik worden, een struikelblok, een bestraffing.
Rm 11,10 Mogen hun ogen verduisterd worden, zodat zij niet zien. Krom hun ruggen zonder ophouden.
Rm 11,11 Hebben zij zich dan zo gestoten, dat zij ten val zijn gekomen? Dat niet, maar als gevolg van hun misstap ging het heil naar de heidenen, opdat zij zelf jaloers zouden worden.
Rm 11,12 Als hun misstap de wereld verrijkt heeft en hun falen voor de heidenen overvloed betekent, wat mogen wij dan niet verwachten, als zij hun tekort zullen aanvullen!
Rm 11,13 Nu richt ik mij tot u die uit het heidendom gekomen zijt. Ik ben weliswaar apostel van de heidenen, maar ik schat dit ambt juist hierom zo hoog,
Rm 11,14 omdat ik hoop mijn eigen volk tot naijver te prikkelen en er althans enigen van te redden.
Rm 11,15 Want als hun verwerping de wereld verzoening heeft gebracht, wat kan dan hun aanneming anders betekenen dan leven uit de doden?
Rm 11,16 Is het eerste deel van het deeg geheiligd, dan ook de rest. Is de wortel van de boom heilig, dan ook de takken.
Rm 11,17 Als nu sommige van die takken zijn weggebroken, en gij, wilde loot, daartussen zijt geënt en deel hebt gekregen aan het sap van de olijf, verheft u dan niet boven de takken.
Rm 11,18 Wilt gij snoeven, bedenkt, dat de wortel u draagt en niet gij de wortel.
Rm 11,19 Gij zult zeggen: `Er zijn dan toch maar takken weggebroken, opdat ik zou worden geënt.'
Rm 11,20 Heel juist, zij zijn weggekapt om hun ongeloof, en gij dankt uw plaats aan het geloof. Maar neemt u in acht, weest niet overmoedig.
Rm 11,21 Als God de takken die aan de boom thuishoorden, niet heeft ontzien, zal Hij ook u niet sparen.
Rm 11,22 Houdt daarom Gods goedertierenheid voor ogen, maar ook zijn gestrengheid: zijn gestrengheid voor de takken die zijn afgevallen en zijn goedertierenheid jegens u, indien gij tenminste zijn goedheid trouw blijft. Anders wordt ook gij weggekapt.
Rm 11,23 En wat hen betreft, als zij niet in hun ongeloof volharden, zullen ook zij weer worden geënt. Want God is bij machte hen opnieuw te enten.
Rm 11,24 Gij zijt van de wilde olijfboom, waartoe gij krachtens uw oorsprong behoort, afgebroken, en tegen uw aard in geënt op de edele olijf. Hoeveel gemakkelijker zullen zij die er van nature bij horen weer op hun eigen stam worden geënt!
Rm 11,25 Overschat uzelf niet, broeders. Ik moet u een geheim openbaren: de verharding die over een deel van Israël gekomen is, duurt slechts totdat de massa van de heidenvolken is binnengegaan.
Rm 11,26 En zo zal ten slotte heel Israël gered worden, volgens de woorden van de Schrift: Uit Sion zal de Redder komen en Hij zal de goddeloosheid uit Jakob verwijderen.
Rm 11,27 En dit is het verbond dat Ik met hen zal sluiten, wanneer Ik hun zonden heb weggenomen.
Rm 11,28 Al staan zij vijandig tegenover het evangelie maar dat is uw winst toch blijven wij Gods vrienden krachtens zijn uitverkiezing, omwille van de aartsvaders.
Rm 11,29 Want God kent geen berouw over zijn genadegaven noch over zijn roeping.
Rm 11,30 Zoals gij eertijds aan God ongehoorzaam zijt geweest, thans echter, dank zij hun ongehoorzaamheid, ontferming hebt gevonden,
Rm 11,31 zo zijn zij op hun beurt thans ongehoorzaam geworden, opdat nu ook zij, ten gevolge van de u betoonde ontferming, erbarming zouden vinden.
Rm 11,32 Zo heeft God allen in ongehoorzaamheid opgesloten om allen in te sluiten in zijn ontferming.
Rm 11,33 O onpeilbare rijkdom van Gods wijsheid en kennis! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beslissingen, hoe onnaspeurlijk zijn wegen!
Rm 11,34 Wie kent de gedachte des Heren? Wie is zijn raadsman geweest?
Rm 11,35 Wie kan vergoeding eisen voor wat hij God heeft gegeven?
Rm 11,36 Want uit Hem en door Hem en voor Hem zijn alle dingen. Hem zij de glorie in eeuwigheid! Amen.
 
Rm 12,1 En nu, broeders, smeek ik u bij Gods erbarming: wijdt uzelf aan Hem toe als een levende, heilige offergave, die Hij kan aanvaarden. Dat is de geestelijke eredienst die u past.
Rm 12,2 Stemt uw gedrag niet af op deze wereld. Wordt andere mensen, met een nieuwe visie. Dan zijt ge in staat om uit te maken wat God van u wil, en wat goed is, wat zeer goed is en volmaakt.
Rm 12,3 Uit kracht van de genade die God mij gegeven heeft zeg ik tot ieder van u: acht uzelf niet hoger dan ge kunt verantwoorden, denkt over uzelf met bedachtzaamheid, neemt als norm het geloof maar houdt rekening met de voor ieder verschillende maat van Gods gave.
Rm 12,4 Want zoals het menselijk lichaam vele organen heeft met allerlei verschillende functies,
Rm 12,5 zo vormen wij allen tezamen in Christus een lichaam, en ieder afzonderlijk, zijn wij, evenals de ledematen van het lichaam, aangewezen op elkaar.
Rm 12,6 De geestelijke gaven die wij bezitten verschillen naar de bijzondere genade die ieder van ons is geschonken. Hebt gij de gave van de profetie ontvangen, gebruik die in overeenstemming met het geloof.
Rm 12,7 Hebt gij de gave van dienst of van lering ontvangen, legt u dan toe op dienstbetoon of onderricht.
Rm 12,8 Wie een opwekkend woord heeft, moet anderen bemoedigen. Wie iets heeft uit te delen, schenke het weg met mildheid. Als ge leiding geeft, doet het met ijver, als ge barmhartigheid bewijst, doe het met blijmoedigheid.
Rm 12,9 Uw liefde moet ongeveinsd zijn. Haat het kwaad, houdt vast wat goed is.
Rm 12,10 Bemint elkander hartelijk met broederlijke genegenheid. Acht anderen hoger dan uzelf.
Rm 12,11 Laat uw ijver niet verflauwen, weest vurig van geest, dient de Heer.
Rm 12,12 Laat de hoop u blij maken, houdt stand in de verdrukking, volhardt in het gebed.
Rm 12,13 Draagt bij voor de noden van de heiligen, beoefent de gastvrijheid.
Rm 12,14 Zegent hen die u vervolgen; ge moet ze zegenen in plaats van ze te vervloeken.
Rm 12,15 Verblijdt u met de blijden en weent met hen die wenen.
Rm 12,16 Weest eensgezind. Schikt u zonder hooghartigheid in de omgang met gewone mensen. Weest niet eigenwijs.
Rm 12,17 Vergeldt niemand kwaad met kwaad. Hebt het goede voor met alle mensen.
Rm 12,18 Leeft voor zover het van u afhangt met alle mensen in vrede.
Rm 12,19 Wreekt uzelf niet, geliefden, maar laat het over aan Gods gerechtigheid; er staat immers geschreven: Mij komt de wraak toe, Ik zal vergelden, zegt de Heer.
Rm 12,20 Als uw vijand honger heeft, geeft hem te eten. Als hij dorst heeft, geeft hem te drinken. Zodoende zult gij vurige kolen op zijn hoofd stapelen.
Rm 12,21 Laat u niet overwinnen door het kwade, maar overwint het kwade door het goede.
 
Rm 13,1 Ieder mens moet zich onderwerpen aan de gezagdragers die boven hem staan. Want er is geen gezag dan van God. Ook het bestaande gezag is door God ingesteld.
Rm 13,2 Wie zich dus tegen het gezag verzet, verzet zich tegen Gods verordening, en wie dit doen, roepen een vonnis over zich af.
Rm 13,3 De overheden zijn niet te duchten bij een goede, wel bij een slechte daad. Wilt gij zonder vrees voor het gezag leven, doet het goede, en het gezag zal u prijzen.
Rm 13,4 Want de overheid staat in dienst van God voor uw wel zijn. Doet gij echter het kwade, dan moet gij vrezen; zij draagt het zwaard niet voor niets. Zij is een werktuig van God om aan de boosdoener de rechtvaardige straf te voltrekken.
Rm 13,5 Daarom is het nodig dat gij u onderwerpt, niet alleen uit vrees voor straf, maar ook ter wille van een goed geweten.
Rm 13,6 Om dezelfde reden betaalt gij ook belasting; de beambten staan in dienst van God, en wijden daaraan al hun aandacht.
Rm 13,7 Geeft ieder wat hem toekomt: belasting en rechten aan wie gij belasting en rechten verschuldigd zijt, ontzag en eerbied aan wie ontzag en eerbied toekomen.
Rm 13,8 Zorgt dat gij niemand iets schuldig zijt. Uw enige schuld blijve de onderlinge liefde. Wie zijn naaste bemint, heeft de wet vervuld.
Rm 13,9 Want de geboden: gij zult niet echtbreken, niet doden, niet stelen, niet begeren, en alle andere kan men samenvatten in dit ene woord: Bemin uw naaste als uzelf.
Rm 13,10 De liefde berokkent de naaste geen enkel kwaad. Liefde vervult de gehele wet.
Rm 13,11 Bovendien, gij kent de tijd waarin wij leven, gij weet dat het uur om uit de slaap te ontwaken reeds is aangebroken. Thans is ons heil dichterbij dan toen wij tot het geloof kwamen.
Rm 13,12 De nacht loopt ten einde, de dag breekt aan. Laten wij ons dus ontdoen van de werken der duisternis en ons wapenen met het licht.
Rm 13,13 Laten wij ons behoorlijk gedragen, als op klaarlichte dag, en ons onthouden van braspartijen en drinkgelagen, van ontucht en losbandigheid, van twist en nijd.
Rm 13,14 Bekleedt u met de Heer Jezus Christus, en koestert geen zondige begeerten meer.
 
Rm 14,1 Stoot de zwakke in het geloof niet af door zijn meningen te betwisten.
Rm 14,2 De een is ervan overtuigd dat hij alles mag eten, terwijl de ander zich angstvallig beperkt tot plantaardig voedsel.
Rm 14,3 Laat hem die gewoon eet de ander niet geringschatten, en laat hem die niet eet de ander niet veroordelen; want God zelf heeft die ander als de zijne aangenomen.
Rm 14,4 Wie zijt gij wel, dat gij u een oordeel aanmatigt over de knecht van een ander? Of hij staat of valt, gaat alleen zijn meester aan. Hij zal trouwens staande blijven, want zijn Heer is bij machte hem staande te houden.
Rm 14,5 De een maakt onderscheid tussen de dagen, voor de ander zijn ze alle gelijk. Gun ieder zijn eigen overtuiging.
Rm 14,6 Wie aan een bepaalde dag waarde hecht, doet het ter ere van de Heer, en wie eet, eet ter ere van de Heer, want hij dankt God; wie niet eet, laat het ter ere van de Heer, en ook hij dankt God.
Rm 14,7 Niemand van ons leeft voor zichzelf alleen, niemand sterft voor zichzelf alleen.
Rm 14,8 Zolang wij leven, leven wij voor de Heer, en sterven wij, dan sterven wij voor de Heer: of wij leven of sterven, Hem behoren wij toe.
Rm 14,9 Daarvoor is Christus gestorven en weer levend geworden: om Heer te zijn over doden en levenden.
Rm 14,10 Met welk recht veroordeelt gij uw broeder? En gij, waarom kleineert gij uw broeder? Allen zullen wij verschijnen voor de rechterstoel van God.
Rm 14,11 Want er staat geschreven: Zowaar Ik leef, zegt de Heer, voor Mij zal elke knie zich buigen en elke tong zal God lofprijzen.
Rm 14,12 Zo zal dan ieder van ons rekenschap moeten afleggen voor zichzelf.
Rm 14,13 Laten wij dus voortaan elkander niet veroordelen, maakt liever het voornemen uw broeder geen aanstoot of ergernis te geven.
Rm 14,14 Ik ben er vast van overtuigd, voor het aanschijn van onze Heer Jezus, dat geen enkel ding onrein is uit zichzelf. Iets wordt alleen onrein voor hem die het als zodanig beschouwt.
Rm 14,15 Maar als gij uw broeder grieft door een bepaalde spijs te gebruiken, handelt gij niet meer volgens de liefde. Christus is voor hem gestorven, breng zijn heil niet in gevaar met uw eten.
Rm 14,16 Bezorgt uw goede zaak geen slechte naam.
Rm 14,17 Het koninkrijk van God is geen kwestie van spijs en drank, maar is gerechtigheid, vrede en vreugde door de heilige Geest.
Rm 14,18 Wie op deze wijze Christus dient, is door God aanvaard en geacht bij de mensen.
Rm 14,19 Wij streven dus naar dat wat de vrede en de opbouw van onze gemeenschap bevordert.
Rm 14,20 Breekt Gods werk niet af ter wille van spijs. Zeker, alles is rein, maar voor hem die het niet kan eten zonder aan stoot te nemen wordt het slecht.
Rm 14,21 Het is goed geen vlees te gebruiken, geen wijn of wat ook, wanneer uw broeder daardoor geërgerd wordt.
Rm 14,22 Behoud gij intussen uw eigen overtuiging voor het aanschijn van God. Gelukkig is hij die zich bij zijn beslissing niets heeft te verwijten.
Rm 14,23 Wie twijfelt en toch eet, is al veroordeeld, omdat hij niet volgens zijn overtuiging handelt. Alles wat strijdt met de overtuiging van het geweten is zondig.
 
Rm 15,1 Wij die bij de sterken horen, hebben de plicht de gevoeligheid van de zwakken te ontzien, zonder rekening te houden met onszelf.
Rm 15,2 Laat ieder van ons bedacht zijn op het welzijn en de stichting van zijn naaste.
Rm 15,3 Ook Christus heeft geen rekening gehouden met zichzelf. Hij heeft het woord van de Schrift vervuld: De smaad van hen die U smaden is op Mij neergekomen.
Rm 15,4 Want alles wat eertijds is opgeschreven, werd opgetekend tot onze lering, opdat wij door de volharding en de vertroosting die wij putten uit de Schrift in hoop zouden leven.
Rm 15,5 God, die de volharding en de vertroosting schenkt, verlene u ook eensgezindheid in de geest van Christus Jezus,
Rm 15,6 opdat gij een van hart en uit een mond de God en Vader van onze Heer Jezus Christus moogt verheerlijken.
Rm 15,7 Aanvaardt daarom elkander als leden van een gemeenschap, zoals ook Christus ons in zijn gemeenschap heeft opgenomen, ter ere Gods.
Rm 15,8 Ik bedoel dit: ter wille van Gods trouw is Christus dienaar geweest van het Joodse volk, om de beloften aan de aartsvaders waar te maken;
Rm 15,9 maar de heidenen moeten God verheerlijken om zijn erbarming, volgens het woord van de Schrift: Daarom zal ik U loven onder de heidenen en uw naam met psalmen prijzen.
Rm 15,10 En nog eens zegt zij: Verheugt u, heidenen, tezamen met zijn volk.
Rm 15,11 En elders: Prijst de Heer, alle heidenen; looft Hem, alle volken.
Rm 15,12 En ten slotte zegt Jesaja: De Wortel van Isaï zal verschijnen, Hij die opstaat om te heersen over de heidenen. Op Hem zullen de heidenvolken hun hoop vestigen.
Rm 15,13 Moge de God van de hoop u vervullen met alle vreugde en vrede in het geloven, zodat gij overvloeit van hoop, door de kracht van de heilige Geest.
Rm 15,14 Broeders, ik voor mij twijfel er niet aan of gij zijt best in staat zelf elkaar van advies te dienen; ge zijt immers bezield met de beste bedoelingen en toegerust met alle mogelijke kennis.
Rm 15,15 Toch heb ik u hier en daar met een zekere vrijmoedigheid geschreven, om u een en ander in herinnering te brengen, uit kracht van de genade die mij van Godswege is geschonken.
Rm 15,16 Hij heeft mij bestemd voor de heilige dienst van Christus Jezus onder de heidenen, om het evangelie van God te bedienen, om Hem de volken aan te bieden als een welkome gave, geheiligd door de Heilige Geest.
Rm 15,17 Hierop mag ik mij in Christus Jezus bij God beroemen.
Rm 15,18 Want ik verstout mij niet over iets anders te spreken dan over hetgeen Christus door mij tot stand heeft gebracht voor de bekering van de heidenen, door woord en daad,
Rm 15,19 door machtige wondertekenen, in de kracht van de Geest. Zo heb ik van Jeruzalem en omgeving tot de kust van Dalmatië de prediking van het evangelie van Christus voltooid.
Rm 15,20 Alleen was het mij een erezaak het nergens te verkondigen waar de naam van Christus reeds genoemd was. Ik wil niet bouwen op een fundament dat door anderen is gelegd.
Rm 15,21 maar houd mij aan het woord van de Schrift: Zij zullen aanschouwen, die geen boodschap over Hem hebben vernomen. Zij moeten tot inzicht komen, die nog niet van Hem hebben gehoord.
Rm 15,22 Dit is dan ook de reden waarom ik telkens verhinderd was bij u te komen.
Rm 15,23 Maar nu heb ik in deze streken geen arbeidsveld meer, en al jaren verlang ik vurig u te bezoeken,
Rm 15,24 als ik naar Spanje ga. Ik hoop namelijk u op doorreis te zien en met uw steun mijn tocht naar Spanje voort te zetten, nadat ik eerst enige tijd van uw gezelschap genoten heb.
Rm 15,25 Op het ogenblik sta ik op het punt naar Jeruzalem te vertrekken ter ondersteuning van de heiligen.
Rm 15,26 Want de gemeenten van Macedonië en Achaïa hebben besloten een collecte te houden voor de armen onder de heiligen te Jeruzalem.
Rm 15,27 Een mooi besluit, maar zij staan ook bij hen in de schuld; daar de heidenen deel hebben gekregen aan hun geestelijke gaven, zijn zij van hun kant verplicht hen materieel bij te staan.
Rm 15,28 Wanneer ik dan deze taak volbracht en hun de opbrengst veilig ter hand gesteld heb, zal ik over Rome naar Spanje reizen.
Rm 15,29 Ik weet zeker, dat als ik u bezoek, ik zal komen met een volle zegen van Christus.
Rm 15,30 Maar ik doe een beroep op u, broeders, bij onze Heer Jezus Christus en de liefde van de Geest: staat mij bij in de strijd; bidt God voor mij,
Rm 15,31 dat ik mag ontkomen aan de aanslagen van de weerspanningen in Judea, en dat mijn hulpactie voor Jeruzalem bij de heiligen aldaar in goede aarde mag vallen.
Rm 15,32 Dan zal ik, als God het wil, vol vreugde bij u komen en rust vinden in uw midden.
Rm 15,33 De God van de vrede zij met u allen! Amen.
 
Rm 16,1 Ik beveel u onze zuster Febe aan, diakones van de gemeente te Kenchreae.
Rm 16,2 Ontvangt haar hartelijk zoals christenen past en staat haar bij in alle zaken waarin zij uw hulp nodig heeft. Zelf is zij voor velen, en met name ook voor mij, een echte beschermengel geweest.
Rm 16,3 Groet Prisca en Aquila, mijn medearbeiders in Christus Jezus,
Rm 16,4 die hun leven voor mij op het spel hebben gezet; niet alleen ik ben hun dank verschuldigd, maar ook al de heidengemeen ten.
Rm 16,5 Groet insgelijks de gemeente Epenetus, Asia's eersteling voor Christus.
Rm 16,6 Groet Maria, die zich zoveel moeite voor u heeft gegeven.
Rm 16,7 Groet Andronikus en Junias, mijn landgenoten en medegevangenen, mannen van aanzien onder de apostelen, die al eerder christen waren dan ik.
Rm 16,8 Groet Ampliatus, mijn dierbare vriend in de Heer.
Rm 16,9 Groet Urbanus, onze medewerker in de zaak van Christus, en mijn geliefde Stachys.
Rm 16,10 Groet Apolles, die echte christen. Groet hen die tot het huis van Aristobulus behoren.
Rm 16,11 Groet mijn landgenoot Herodion. Groet de christenen die behoren tot het huis van Narcissus.
Rm 16,12 Groet Tryfena en Tryfosa, die arbeiden in de dienst des Heren. Groet mijn dierbare Persis, die zich veel moeite heeft gegeven voor de Heer.
Rm 16,13 Groet Rufus, die voortreffelijke christen, en haar die zijn moeder is en evenzeer de mijne.
Rm 16,14 Groet Asynkritus, Flegon, Hermes, Patrobas, Hermas en de broeders die bij hen zijn.
Rm 16,15 Groet Filologus en Julia, Nereus met zijn zuster, en Olympas, en al de heiligen die bij hen zijn.
Rm 16,16 Groet elkander met de heilige kus. U groeten al de gemeenten van Christus.
Rm 16,17 Broeders, ik vermaan u hen in het oog te houden die oorzaak zijn van allerlei tweedracht en ergernis, hetgeen strijdt met de leer die gij hebt ontvangen. Vermijdt hen.
Rm 16,18 Zulke lieden dienen niet onze Heer Christus, maar hun eigen lusten, en argeloze mensen laten zich misleiden door hun fraaie en vroomklinkende woorden.
Rm 16,19 Ik ben gelukkig met uw gehoorzaamheid aan het evangelie, die algemeen bekend is; en ik wens u toe, dat gij, volleerd in het goede, door geen kwaad wordt aangetast.
Rm 16,20 Dan zal de God van de vrede weldra de satan onder uw voeten verpletteren. De genade van onze Heer Jezus zij met u.
Rm 16,21 Mijn medewerker Timoteüs en mijn landgenoten Lucius, Jason en Sospater laten u groeten.
Rm 16,22 Ik, Tertius, die deze brief heb opgenomen, groet u in de Heer.
Rm 16,23 Gajus, gastheer van mij en van de hele christengemeen te,
Rm 16,24 Erastus, de beheerder van de stedelijke financiën, en onze broeder Quartus laten u groeten.
Rm 16,25 Aan Hem die de macht heeft u sterk te maken volgens het evangelie van Jezus Christus, dat ik verkondig, volgens de openbaring van het mysterie, dat eeuwenlang verzwegen bleef
Rm 16,26 maar nu is onthuld, en dat krachtens de opdracht van de eeuwige God aan de hand van profetische geschriften is meegedeeld aan alle heidenvolken om hen te brengen tot de gehoorzaamheid van het geloof
Rm 16,27 aan Hem, de enige, alwijze God, zij de heerlijkheid door Jezus Christus in de eeuwen der eeuwen! Amen.

hier printen pagina printen of naar top van deze pagina