Spreuken
Bijbel
voor Slechtzienden
Spr 1,1 Dit zijn de Spreuken van Salomo, de
zoon van David, de koning in Israël:
Spr 1,2 daardoor kan men wijsheid leren en tucht, kan men van zinrijke
woorden de zin doorgronden,
Spr 1,3 kan men zich ontvankelijk maken voor een vruchtbaar onderricht,
voor rechtvaardigheid, plichtsbesef en rechtschapenheid.
Spr 1,4 Zij kunnen de onervarenen vaardigheid geven, de jongeling
kennis en voorzichtigheid.
Spr 1,5 Luistert een wijze ernaar, dan vermeerdert hij het verworven
weten en de schrandere zal er beleid door leren.
Spr 1,6 Zij kunnen spreuk en duistere taal doen doorgronden, de woorden
der wijzen en hun raadsels.
Spr 1,7 De vrees voor Jahwe is het begin van de kennis; wijsheid en
tucht worden door de dwazen versmaad.
Spr 1,8 Luister, mijn zoon, naar de onderrichting van uw vader en
verwerp de lering van uw moeder niet,
Spr 1,9 want een lieflijke krans zijn zij om uw hoofd en een schone
keten om uw hals.
Spr 1,10 Mijn zoon, als de zondaars u willen verleiden, stem dan niet
toe.
Spr 1,11 Als zij zeggen: `Ga met ons mee! Wij gaan loeren op bloed; wij
gaan, zonder reden, de onschuldigen belagen,
Spr 1,12 Wij gaan hen, als waren wij de onderwereld, in de kracht van
hun leven verslinden, geheel en al, zoals diegenen verslonden worden
die dalen in de groeve.
Spr 1,13 Dan vinden wij allerlei kostbare dingen en vullen onze huizen
met buit.
Spr 1,14 Loop maar met ons mee: wij hebben een beurs met ons allen!'
Spr 1,15 Mijn zoon, ga niet met hen op weg, zet uw voet niet op hun pad,
Spr 1,16 want hun voeten snellen naar het kwade en zij haastten zich om
bloed te vergieten.
Spr 1,17 Vergeefs immers wordt het net gespannen, terwijl alle vogels
het zien.
Spr 1,18 Ja, zij loeren op hun eigen bloed en belagen hun eigen leven.
Spr 1,19 Zo gaan de paden van allen die uit zijn op onrechtmatig gewin:
het kost zijn bezitters het leven.
Spr 1,20 De Wijsheid roept luidkeels, buiten op straat, en zij verheft
haar stem op de pleinen.
Spr 1,21 Op de hoeken der woelige straten staat zij te roepen; bij de
ingangen der poorten, in de stad verkondigt zij haar boodschap:
Spr 1,22 Hoe lang nog, onverstandigen, bemint gij het onverstand en
vinden de spotters plezier in hun spot en zijn de dwazen afkerig van
kennis?
Spr 1,23 Als gij aan mijn vermaning weer aandacht schenkt, dan zal ik
mijn geest aan u openbaren en u mijn woorden mededelen.
Spr 1,24 Omdat, toen ik riep, gij hebt geweigerd, omdat, toen ik mijn
hand uitstak, geen mens er acht op sloeg,
Spr 1,25 omdat gij al mijn raadgevingen hebt afgewezen en niet hebt
willen weten van mijn vermaningen,
Spr 1,26 daarom zal ik bij uw rampspoed lachen, zal ik spotten, wanneer
de schrik u overvalt,
Spr 1,27 wanneer de schrik u overvalt als een onweer, uw ramp spoed als
een stormwind aankomt, nood en benauwenis u overvallen.
Spr 1,28 Dan zullen zij mij roepen, maar ik geef geen antwoord; dan
zullen zij mij zoeken, maar zij vinden mij niet.
Spr 1,29 Omdat zij de kennis hebben verworpen en de vrees voor Jahwe
niet hebben verkozen,
Spr 1,30 omdat zij niet wilden weten van mijn raadgevingen en al mijn
vermaningen hebben versmaad,
Spr 1,31 daarom zullen ze de vruchten eten van hun gedrag en hun
bekomst krijgen van hun plannen.
Spr 1,32 Want de onverstandigen vinden de dood door hun eigen
onverschilligheid en de dwazen gaan te gronde door hun eigen
lichtzinnigheid.
Spr 1,33 Wie echter naar mij luistert, voelt zich veilig; hij is gerust
en vreest geen onheil.
Spr 2,1 Mijn zoon, als gij mijn woorden aanneemt en mijn geboden
zorgvuldig bewaart
Spr 2,2 en uw oor dan spitst op de wijsheid en uw hart naar het inzicht
keert,
Spr 2,3 ja, als gij de schranderheid tot u roept en tot het inzicht uw
stem verheft,
Spr 2,4 als gij ernaar zoekt als naar zilver en speurt als naar
verborgen schatten,
Spr 2,5 dan zult gij de vrees voor Jahwe verstaan en vindt gij de
kennis van God.
Spr 2,6 Jahwe immers geeft de wijsheid; uit zijn mond komen kennis en
inzicht.
Spr 2,7 Hij verzekert de voorspoed van de rechtvaardigen en de
bescherming van wie onberispelijk leven.
Spr 2,8 Hij behoedt de paden van het recht en beschermt de weg van zijn
getrouwen.
Spr 2,9 Dan zult gij gerechtigheid verstaan en recht, rechtschapenheid
en alle goede wegen.
Spr 2,10 Wanneer de wijsheid binnentreedt in uw hart en de kennis
lieflijk is voor uw ziel,
Spr 2,11 dan zal de bedachtzaamheid u bewaken, het inzicht u behoeden,
Spr 2,12 om u te redden van de slechte weg, van de man die slinkse taal
spreekt,
Spr 2,13 van hen die de rechte paden verlaten om duistere wegen te gaan,
Spr 2,14 van hen die hun vreugde vinden in kwaaddoen en juichen over
slinkse streken tegen hun naaste,
Spr 2,15 van hen wier paden krom zijn en die verkeerde wegen begaan;
Spr 2,16 om u te redden van de vreemde vrouw, de onbekende, die gladde
woorden spreekt,
Spr 2,17 die de vriend van haar jonge jaren heeft verlaten en haar
heilig verbond heeft vergeten.
Spr 2,18 Want haar huis zinkt weg in de dood, haar paden leiden naar de
schimmen.
Spr 2,19 van allen die bij haar binnengaan komt niemand terug: zij
bereiken de paden van het leven niet meer.
Spr 2,20 Daarom moet gij de weg van de goeden begaan, op de paden van
de rechtvaardigen blijven,
Spr 2,21 want de rechtschapenen zullen het land bewonen en de
deugdzamen mogen er blijven,
Spr 2,22 maar de goddelozen worden uit het land weggevaagd en de
trouwelozen worden er uitgeroeid.
Spr 3,1 Mijn zoon, vergeet mijn lering niet en laat uw hart mijn
geboden bewaren,
Spr 3,2 want lengte van dagen, jaren van leven en vrede: dat brengen
zij u in overvloed.
Spr 3,3 Laat liefde en trouw u niet verlaten! Bind ze om uw hals,
schrijf ze op de tafel van uw hart:
Spr 3,4 dan wordt gij bemind en als verstandig gewaardeerd door God en
de mensen.
Spr 3,5 Vertrouw op Jahwe met heel uw hart en verlaat u niet op uw
eigen inzicht.
Spr 3,6 Denk aan Hem op al uw wegen en Hij zal uw paden effenen.
Spr 3,7 Houd uzelf niet voor wijs, vrees Jahwe en vermijd het kwade:
Spr 3,8 het zal genezing brengen aan uw lichaam en verkwikking aan uw
gebeente.
Spr 3,9 Verheerlijk Jahwe met uw bezit, met de eerstelingen van alles
wat bij u binnenkomt.
Spr 3,10 Dan zullen uw graanschuren rijk gevuld worden, uw perskuipen
overlopen van most.
Spr 3,11 De terechtwijzing van Jahwe, mijn zoon, moet gij niet
versmaden en gij moet om zijn kastijding niet neerslachtig worden,
Spr 3,12 want Jahwe kastijdt die Hij liefheeft, zoals een vader doet
met zijn geliefde zoon.
Spr 3,13 Gelukkig de mens die wijsheid vindt, de mens die inzicht
verkrijgt,
Spr 3,14 want men kan beter inzicht verwerven dan zilver, beter
wijsheid winnen dan goud.
Spr 3,15 Zij is waardevoller dan koralen en geen van uw kostbaar heden
komt haar nabij.
Spr 3,16 Lengte van dagen ligt in haar rechterhand, rijkdom en eer in
haar linker.
Spr 3,17 Haar wegen zijn lieflijke wegen en al haar paden zijn vrede.
Spr 3,18 Een boom des levens is zij voor wie haar verwerven en wie haar
vasthouden zijn gelukkig.
Spr 3,19 Door wijsheid heeft Jahwe de aarde gegrondvest, de hemel heeft
Hij bevestigd door inzicht;
Spr 3,20 door zijn kennis braken de waterkolken los en druppelt de dauw
uit de wolken.
Spr 3,21 Mijn zoon, verlies ze niet uit het oog en bewaar ze: de
schranderheid en de bedachtzaamheid,
Spr 3,22 zodat ze het leven zijn voor uw ziel en een sieraad om uw hals.
Spr 3,23 Dan zult ge veilig uw weg kunnen gaan en uw voet niet stoten.
Spr 3,24 Als ge u neerlegt, zult ge niet vrezen en als ge neer ligt,
slaapt ge heerlijk.
Spr 3,25 Vrees niet de verschrikking die plotseling aankomt, noch het
dreigend geweld van de bozen,
Spr 3,26 want Jahwe zal aan uw zijde staan en Hij zal uw voet voor de
valstrik bewaren.
Spr 3,27 Onthoud niets goeds aan wie het toekomt. zolang gij bij machte
zijt het te geven.
Spr 3,28 Zeg niet tot uw naaste: `Ga heen, kom maar eens terug!' Of:
`Morgen geef ik het u wel' - terwijl gij het nu hebt.
Spr 3,29 Beraam tegen uw naaste geen kwaad, terwijl hij niets duchtend
naast u leeft.
Spr 3,30 Laat het niet zonder reden tot een geschil komen met iemand
die u geen kwaad heeft gedaan.
Spr 3,31 Wees niet afgunstig op een man die onrecht pleegt en kies geen
van zijn wegen.
Spr 3,32 want de boosdoener is een gruwel voor Jahwe, maar met de
rechtvaardigen gaat Hij vertrouwelijk om.
Spr 3,33 De vloek van Jahwe ligt op het huis van de boze, maar zijn
zegen rust op de woning van de rechtvaardigen.
Spr 3,34 De spotters bespot Hij maar aan de ootmoedigen schenkt Hij
zijn gunst.
Spr 3,35 Glorie zal het deel van de wijzen zijn, maar over de dwazen
komt de ergste smaad.
Spr 4,1 Luistert, zonen, naar de vermaning van een vader; weest
aandachtig, opdat gij inzicht verwerft,
Spr 4,2 want een weldadig weten deel ik u mee: legt mijn lering niet
naast u neer.
Spr 4,3 Want toen ik nog mijn vaders kind was, mijn moeders jeugdige,
enige zoon,
Spr 4,4 onderrichtte hij mij en sprak hij tot mij: `Laat uw hart mijn
woorden opnemen en onderhoud mijn voorschriften: dan zult gij leven.
Spr 4,5 Doe wijsheid op, doe inzicht op, vergeet niet de woorden van
mijn mond en wijk er niet van af.
Spr 4,6 Verlaat de wijsheid niet en zij zal u bewaren; heb haar lief en
zij zal u behoeden.
Spr 4,7 Het begin van de wijsheid is: verwerf wijsheid, verwerf inzicht
en geef daar zelfs uw hele bezit voor.
Spr 4,8 Houd haar hoog en zij zal u verheffen; zij zal u verheerlijken,
als gij haar omarmt.
Spr 4,9 Zij legt om uw hoofd een liefelijke krans en verschaft u een
prachtige kroon.'
Spr 4,10 Luister, mijn zoon, en neem mijn woorden aan: dan zullen de
jaren van uw leven talrijk zijn.
Spr 4,11 De weg van de wijsheid zal ik u leren en u de paden van het
recht doen betreden.
Spr 4,12 Als gij daar gaat, belemmert niets uw schreden; als gij daar
voortsnelt, struikelt gij niet.
Spr 4,13 Houd vast aan dit onderricht, zonder te verflauwen; bewaar
het, want het is uw leven.
Spr 4,14 Betreed niet het pad van de bozen en bewandel de weg van de
zondaars niet;
Spr 4,15 vermijd hem en ga er niet over; ontwijk hem en ga eraan
voorbij.
Spr 4,16 Zij slapen niet als ze geen kwaad kunnen doen; hun slaap wordt
hun ontnomen als ze niemand laten struikelen,
Spr 4,17 want zij eten het brood van de boosheid en drinken de wijn van
het geweld.
Spr 4,18 Maar de weg van de rechtschapenen is als het klare licht, dat
steeds helderder straalt tot het volop dag is.
Spr 4,19 De weg van de bozen is als de duisternis; zij weten niet
waarover zij gaan struikelen.
Spr 4,20 Mijn zoon, geef aandacht aan mijn woorden en neig uw oor naar
mijn uitspraken;
Spr 4,21 zorg dat gij ze niet uit het oog verliest en bewaar ze in uw
hart.
Spr 4,22 Want zij zijn leven voor wie ze vinden en genezing voor wie ze
verkondigen.
Spr 4,23 Bewaar uw hart, meer dan alles wat gij moet behoeden, want
daar ontspringt de bron van het leven.
Spr 4,24 Weer leugenachtig gepraat van uw mond en verwijder alle
valsheid van uw lippen.
Spr 4,25 Laat uw ogen recht voor zich uit zien en laat uw blikken
gericht zijn op wat voor u ligt.
Spr 4,26 Let op het pad dat uw voeten gaan en laat al uw wegen
betrouwbaar zijn.
Spr 4,27 Wijk niet af naar rechts en niet naar links en weerhoud uw
voet van het kwade.
Spr 5,1 Mijn zoon, schenk uw aandacht aan mijn wijsheid en neig uw oor
naar mijn inzicht,
Spr 5,2 om te zorgen dat gij bedachtzaam blijft en dat uw lippen de
kennis bewaren.
Spr 5,3 Van honing druipen de lippen van de vreemde vrouw en haar
verhemelte is gladder dan olie,
Spr 5,4 maar haar eind is zo bitter als alsem, zo scherp als een
tweesnijdend zwaard.
Spr 5,5 Haar voeten dalen af naar de dood, haar schreden gaan recht op
de onderwereld toe.
Spr 5,6 Om te voorkomen dat gij de weg naar het leven ontwaart, gaan
haar paden her - en derwaarts, zonder dat gij het beseft.
Spr 5,7 En dus, mijn zonen, luistert naar mij en wijkt niet af van de
woorden van mijn mond.
Spr 5,8 Houdt uw wegen verre van haar en komt niet te dicht bij de deur
van haar huis:
Spr 5,9 anders geeft gij uw bloesem prijs aan vreemden, uw jaren aan
een meedogenloos wezen;
Spr 5,10 dan verzadigen anderen zich aan uw kracht en komt uw gezwoeg
ten goede aan het huis van een onbekende;
Spr 5,11 dan kermt gij tenslotte, als uw vlees en uw lichaam weggeteerd
zijn,
Spr 5,12 en zegt gij: `Waarom heb ik de tucht verfoeid en heeft mijn
hart de vermaningen versmaad?
Spr 5,13 Waarom heb ik niet naar de stem van mijn leraren geluisterd en
mijn oor niet geneigd naar mijn meesters?
Spr 5,14 Haast was mij het ergste overkomen te midden van het
vergaderde volk.'
Spr 5,15 Drinkt het water uit uw eigen regenbak en wat er opwelt in uw
eigen put.
Spr 5,16 Moeten uw bronnen over de straat stromen en uw waterbeken over
de pleinen?
Spr 5,17 Laat ze voor u alleen zijn en niet voor vreemden, samen met u!
Spr 5,18 Laat uw bronwel gezegend zijn en verheug u met de vrouw van uw
jonge jaren.
Spr 5,19 Die lieftallige hinde, die bekoorlijke gazelle: laat haar
liefkozingen u altijd laven en weest altijd verrukt van haar liefde.
Spr 5,20 Waarom, mijn zoon, zoudt gij u laten verrukken door een
vreemde vrouw en de boezem van een onbekende omarmen?
Spr 5,21 De ogen van Jahwe zijn immers gericht op de wegen van de mens
en Hij let op al zijn gangen.
Spr 5,22 De boze raakt in zijn eigen misdaden verstrikt en hij wordt
geboeid met de koorden van zijn eigen zonde.
Spr 5,23 Hij zal sterven bij gebrek aan tucht en door de grote
dwaasheid, die hem zo verrukte.
Spr 6,1 Mijn zoon, als gij u borg hebt gesteld voor uw naaste, als gij
een vreemde iets op handslag beloofd hebt,
Spr 6,2 als gij verstrikt zijt in de woorden van uw mond, in de woorden
van uw mond gevangen zit,
Spr 6,3 doe dan het volgende, mijn zoon, en zorg dat gij weer vrij
wordt, want gij zijt in de macht van uw naaste geraakt. Ja, dring aan
bij uw naaste en laat hem geen rust.
Spr 6,4 Gun uw ogen geen slaap, uw oogleden geen rust;
Spr 6,5 maak u vrij, als een gazelle uit de strik, als een vogel uit de
strik van de vogelaar.
Spr 6,6 Ga naar de mier, gij luiaard, bekijk haar gedrag en word wijs.
Spr 6,7 Zij heeft geen aanvoerder, geen opzichter, geen heerser,
Spr 6,8 maar zij zorgt toch 's zomers voor haar proviand en slaat in de
oogsttijd haar voedsel op.
Spr 6,9 Hoe lang blijft gij nog liggen, luiaard? Wanneer staat gij op
uit uw slaap?
Spr 6,10 Nog even slapen, nog even rusten, nog even de armen over
elkaar en liggen!
Spr 6,11 Zo overvalt u de armoede als een rover, het gebrek als een
welbewapend man.
Spr 6,12 Een booswicht is het, een slechtaard, de man die rond gaat met
leugenachtige mond,
Spr 6,13 die knipoogt, die met zijn voeten schuifelt, die met zijn
vingers wijst.
Spr 6,14 Zijn hart zit vol slinkse streken; hij smeedt altijd maar
kwalijke plannen en brengt ruzie teweeg.
Spr 6,15 Daarom zal het verderf hem eensklaps overvallen en zal hij
ineens gebroken worden, onherstelbaar.
Spr 6,16 Dit zijn zes dingen, die Jahwe verfoeit, ja, zeven, die Hem
een gruwel zijn:
Spr 6,17 hoogmoedige ogen, een leugenachtige tong en handen die
onschuldig bloed vergieten,
Spr 6,18 een hart dat misdadige plannen smeedt en voeten die zich
haastig reppen naar het kwade,
Spr 6,19 een valse getuige die leugens uitslaat en degene die onder
broeders ruzie teweegbrengt.
Spr 6,20 Neem de voorschriften van uw vader in acht, mijn zoon, en
verwerp de lering van uw moeder niet.
Spr 6,21 Bind die steeds weer op uw hart en hang ze om uw hals.
Spr 6,22 Zij zullen u leiden waar gij gaat; zij waken over u waar gij
ligt en wordt gij wakker, dan spreken zij u toe.
Spr 6,23 Want de voorschriften zijn een lamp, de lering is een licht en
opwekkingen tot tucht zijn een weg naar het leven,
Spr 6,24 om u te behoeden voor een verdorven vrouw, voor de gladde tong
van een vreemde.
Spr 6,25 Laat uw hart haar schoonheid niet begeren en laat u niet
vangen door haar gelonk,
Spr 6,26 want een hoer kost maar een stuk brood, maar een ge trouwde
vrouw bedreigt uw leven.
Spr 6,27 Steekt iemand soms vuur in de plooi van zijn gewaad zonder dat
zijn kleren in brand raken?
Spr 6,28 Als iemand op gloeiende kolen loopt, schroeit hij dan zijn
voeten niet?
Spr 6,29 Zo gaat het degene die komt bij de vrouw van zijn naaste:
niemand die haar aanraakt blijft ongestraft.
Spr 6,30 Men neemt de dief het stelen niet eens zo kwalijk, als hij
honger heeft en zijn eetlust bevredigt,
Spr 6,31 maar als hij betrapt wordt, moet hij het zevenvoudig vergoeden
en alwat zijn huis bezit ervoor geven.
Spr 6,32 Een man die overspel pleegt heeft geen verstand; wie ontucht
bedrijft, richt zichzelf te gronde.
Spr 6,33 Schade en schande oogst hij en zijn smaad is onuitwisbaar,
Spr 6,34 want de jaloezie brengt een man tot razernij: niets ontziet
hij op de dag van de wraak;
Spr 6,35 hij wil van geen zoengeld weten en hij blijft onvermurwbaar al
biedt gij hem nog zo veel aan.
Spr 7,1 Mijn zoon, blijf mijn woorden indachtig en bewaar mijn geboden
zorgvuldig.
Spr 7,2 Wees mijn geboden indachtig - dan zult gij leven - en behoed
mijn lering als de appel van uw oog.
Spr 7,3 Bind ze om uw vingers, schrijf ze op de tafel van uw hart.
Spr 7,4 Zeg tot de wijsheid: `Gij zijt mijn zuster,' en noem de
schranderheid uw bloedverwante,
Spr 7,5 om u te behoeden voor de vreemde vrouw, voor de onbekende die
gladde woorden spreekt.
Spr 7,6 Want door het venster van mijn huis, door mijn tralies keek ik
naar buiten.
Spr 7,7 Daar zag ik onder het onervaren volk, merkte ik op onder de
jongelieden een knaap zonder verstand.
Spr 7,8 Hij kwam de straat af, vlak bij een hoek, en ging in de
richting van haar huis,
Spr 7,9 in de schemering, bij het vallen van de avond, op het ogenblik
van het nachtelijk duister.
Spr 7,10 En zie, daar komt hem een vrouw tegemoet, als een hoer
gekleed, arglistig van hart,
Spr 7,11 een opgewonden, weerspannige vrouw: haar voeten vinden in haar
huis geen rust.
Spr 7,12 Zij loopt op de straat, zij loopt op de pleinen en op elke
hoek staat zij te loeren.
Spr 7,13 Zij grijpt hem vast, zij geeft hem een kus en zegt met een
brutaal gezicht:
Spr 7,14 `Ik moest nog een dankoffer brengen en vandaag heb ik mijn
gelofte vervuld.
Spr 7,15 Daarom ben ik uitgegaan om jou te ontmoeten, om jou te zoeken,
en ik heb je gevonden.
Spr 7,16 Ik heb mijn bed gespreid en het bedekt met kleurige weefsels
van Egyptisch linnen.
Spr 7,17 Ik heb mijn rustbed besprenkeld met myrrhe, aloë en
kaneel.
Spr 7,18 Kom, laten wij ons aan liefkozingen bedrinken, tot de morgen
toe, laten wij samen genieten van de liefde.
Spr 7,19 Want mijn man is niet in zijn huis, hij is op reis gegaan, ver
weg.
Spr 7,20 Hij heeft een beurs vol geld meegenomen; pas als het volle
maan is keert hij terug naar zijn huis.'
Spr 7,21 Zij haalt hem over met haar vele woorden, door de gladheid van
haar lippen troont zij hem mee.
Spr 7,22 Blindelings loopt hij achter haar aan, als een rund dat naar
het slachthuis gaat, als een hert dat naar de strik toedartelt,
Spr 7,23 totdat een pijl zijn lever doorboort, als een vogel die zich
rept naar het klapnet, niet wetend, dat dit zijn leven belaagt.
Spr 7,24 Welnu, mijn zonen, luistert naar mij en schenkt aandacht aan
de woorden van mijn mond.
Spr 7,25 Laat uw hart niet afwijken naar haar paden en begeeft u niet
op haar dwaalwegen.
Spr 7,26 Want talrijk zijn de verslagenen, die zij heeft geveld, en
haar slachtoffers zijn met velen.
Spr 7,27 Haar huis is een weg naar de onderwereld, een weg die afdaalt
naar de kamers van de dood.
Spr 8,1 Zie, de Wijsheid roept, het Inzicht laat zijn stem horen.
Spr 8,2 Boven op de hoogten langs de weg, op het kruispunt van de paden
heeft zij post gevat.
Spr 8,3 Naast de poorten roept zij luidkeels, bij de poortingangen
verheft zij haar stem:
Spr 8,4 `U, mannen, roep ik toe, mijn stem richt zich tot de zonen der
mensen.
Spr 8,5 Begrijpt wat verstandig is, gij onervarenen, verwerft u
inzicht, gij dwazen!
Spr 8,6 Luistert, want ik ga u iets verhevens vertellen en wat over
mijn lippen komt is rechtschapen.
Spr 8,7 Want mijn verhemelte spreekt waarheid en mijn lippen verfoeien
de boosheid.
Spr 8,8 Al de woorden van mijn mond zijn rechtvaardig, geen enkel ervan
is krom of verdraaid.
Spr 8,9 Ze zijn alle redelijk voor hem die verstand heeft en heilzaam
voor hen die kennis bezitten.
Spr 8,10 Aanvaardt mijn onderricht, liever dan zilver en verkiest mijn
kennis boven uitgelezen goud;
Spr 8,11 want de wijsheid is meer waard dan koralen en geen
kostbaarheden komen haar nabij.
Spr 8,12 Ik, de Wijsheid, ik woon bij de verstandigheid en ik beschik
over weldoordachte kennis.
Spr 8,13 Het kwade haten: dat is de vrees voor Jahwe. Hoogmoed,
verwaandheid, wangedrag en een mond vol slinkse woorden: die haat ik.
Spr 8,14 Bij mij ligt raad en schranderheid; ik ben het inzicht, bij
mij ligt de kracht.
Spr 8,15 Door mij zijn de koningen koning en stellen de vorsten vast
wat recht is.
Spr 8,16 Door mij heersen de heersers en de gebieders, al degenen die
rechtvaardig oordelen.
Spr 8,17 Wie mij liefhebben heb ik lief en wie mij zoeken zullen mij
vinden.
Spr 8,18 Bij mij zijn rijkdom en roem, duurzaam bezit en gerechtigheid.
Spr 8,19 Mijn vrucht is meer waard dan goud, dan zuiver goud, mijn
opbrengst meer dan uitgelezen zilver.
Spr 8,20 Ik bewandel de weg van de gerechtigheid, de paden van het
recht,
Spr 8,21 om aan hen die mij liefhebben bezit te verlenen en hun
schatkamers te vullen.'
Spr 8,22 Jahwe schiep mij aan het begin van zijn wegen, nog voor zijn
werken, van oudsher.
Spr 8,23 Van eeuwigheid ben ik gevormd, vanaf het begin, voordat de
aarde ontstond.
Spr 8,24 Toen er nog geen oceaan was, was ik al ontvangen, toen er nog
geen bronnen waren, rijk aan water.
Spr 8,25 Voordat de bergen waren neergezet, eerder dan de heuvelen was
ik ontvangen.
Spr 8,26 Hij had de aarde nog niet gemaakt en de velden, zelfs niet de
elementen van de wereld.
Spr 8,27 Toen Hij de hemel op zijn plaats zette, was ik erbij, toen Hij
over de oceaan een boog trok,
Spr 8,28 toen Hij daarboven het machtige wolkengewelf zette, toen Hij
de geweldige bronnen van de oceaan maakte,
Spr 8,29 toen Hij de zee haar grens gaf, zodat het water zijn gebod
niet overtrad, toen Hij de grondvesten der aarde bouwde.
Spr 8,30 Ik was bij Hem als uitvoerster, ik was zijn vreugde, dag in
dag uit mij verheugend voor zijn aanschijn, altijd door,
Spr 8,31 mij verheugend over zijn aardrijk en mijn vreugde vindend bij
de mensen.
Spr 8,32 Welnu, zonen, luistert naar mij: gelukkig degenen die zich aan
mijn wegen houden!
Spr 8,33 Luistert naar mijn onderricht, zodat gij wijs wordt, en
onttrekt u er niet aan.
Spr 8,34 Gelukkig de man die naar mij luistert, die waakt bij mijn
poorten, dag in dag uit, die blijft wachten bij mijn deur posten.
Spr 8,35 Want wie mij vindt, die vindt het leven en verwerft de gunst
van Jahwe,
Spr 8,36 maar wie mij misloopt, schaadt zichzelf: allen die mij haten
beminnen de dood.
Spr 9,1 De Wijsheid heeft zich een huis gebouwd, zeven zuilen heeft zij
zich uitgekapt;
Spr 9,2 zij heeft haar slachtvee geslacht, haar wijn gemengd en ook
haar tafel al gedekt.
Spr 9,3 Zij heeft haar dienaressen uitgestuurd en zij roept op de
allerhoogste plaatsen van de stad:
Spr 9,4 `Wie onervaren is moet hierheen komen' en tot wie zonder
verstand is zeg ik:
Spr 9,5 `Komt, eet mijn brood en drinkt de wijn die ik gemengd heb.
Spr 9,6 Laat uw onverstand varen en gij zult leven, en betreedt de weg
van het inzicht.'
Spr 9,7 Wie een spotter berispt haalt zich smaad op de hals, wie een
slechtaard zijn gebreken verwijt evenzo.
Spr 9,8 Maak een spotter geen verwijten: hij gaat u maar haten. Doe het
een wijze: die zal u waarderen.
Spr 9,9 Deel mee aan een wijze en hij zal nog wijzer worden, onderricht
een rechtvaardige en hij zal zijn weten nog vermeerde ren.
Spr 9,10 Het begin van de wijsheid is de vrees voor Jahwe, de
Hoogheilige kennen is inzicht.
Spr 9,11 Want door mij worden uw dagen talrijk en vermeerderen zich uw
levensjaren.
Spr 9,12 Zijt gij wijs, dan zijt gij wijs tot uw eigen voordeel; zijt
gij een spotter, dan draagt gij zelf de gevolgen.
Spr 9,13 Vrouwe Dwaasheid is een ongedurig iemand, vol onver stand, zij
weet van niets.
Spr 9,14 Zij zit bij de deur van haar huis, op een stoel, ergens hoog
in de stad,
Spr 9,15 en zij roept de voorbijgangers toe, degenen die recht door
willen lopen:
Spr 9,16 `Wie onervaren is moet hierheen komen' en tot wie geen inzicht
heeft zeg ik:
Spr 9,17 `Gestolen water is lekker en heimelijk gegeten brood smaakt
heerlijk!'
Spr 9,18 En dat weet men niet, dat daar de schimmen wonen en dat haar
gasten in de diepte van de onderwereld vertoeven.
Spr 10,1 Spreuken van Salomo. Een wijze zoon brengt vreugde aan zijn
vader, een dwaze zoon is het verdriet van zijn moeder.
Spr 10,2 De schatten, door onrecht verkregen, brengen geen baat, maar
gerechtigheid redt van de dood.
Spr 10,3 Jahwe laat de rechtvaardige geen honger lijden, maar Hij
verzet zich tegen de begeerte van de zondaars.
Spr 10,4 Een luie hand brengt armoede, maar ijverige handen maken rijk.
Spr 10,5 Wie `s zomers een voorraad verzamelt is een wijs man, wie de
oogsttijd verslaapt is een schandvlek.
Spr 10,6 Zegen rust op het hoofd van de rechtvaardige, maar de mond van
de zondaars zit vol onrecht.
Spr 10,7 Het aandenken van de recht vaardige is een zegen, maar de naam
van de zondaars zal verrotten.
Spr 10,8 Wie wijs van hart is aanvaardt geboden, maar wie dwaasheid
uitkraamt komt ten val.
Spr 10,9 Wie onberispelijk wandelt, hij wandelt veilig, maar wie
kronkelwegen gaat wordt ontmaskerd.
Spr 10,10 Wie knipoogt brengt verdriet teweeg en wie dwaasheid
uitkraamt komt ten val.
Spr 10,11 Een bron van leven is de mond van de rechtvaardige, maar de
mond van de zondaars zit vol onrecht.
Spr 10,12 De haat brengt twist teweeg, maar de liefde bedekt alle
zonden.
Spr 10,13 Op de lippen van wie schrander is wordt wijsheid gevonden, op
de rug van wie geen verstand heeft komt de stok neer.
Spr 10,14 De wijzen bewaren hun kennis zorgvuldig, maar de mond van de
dwaas is een naderend onheil.
Spr 10,15 Het bezit van de rijke is voor hem een machtige stad, het
onheil van de noodlijdenden is hun armoede.
Spr 10,16 Wat de rechtvaardige verwerft leidt tot leven, de inkomsten
van de zondaar leiden tot zonde.
Spr 10,17 Wie onderrichting ter harte neemt is op weg naar het leven,
maar wie een vermaning versmaadt dwaalt af.
Spr 10,18 Hij die zijn haat verbergt heeft leugenachtige lippen, hij
die laster verbreidt is een dwaas.
Spr 10,19 Bij een overvloed van woorden blijft de zonde niet uit, maar
wie zijn lippen in toom houdt handelt verstandig.
Spr 10,20 Uitgelezen zilver is de tong van de rechtvaardige, maar het
hart van de zondaars heeft maar weinig waarde.
Spr 10,21 De lippen van de rechtvaardige voeden velen, de dwazen
sterven door onverstand.
Spr 10,22 De zegen van Jahwe is het, die rijk maakt: daarmee vergeleken
richt ons eigen zwoegen niets uit
Spr 10,23 In het plegen van een schanddaad vindt een dwaas genoegen,
maar in wijsheid de man van inzicht.
Spr 10,24 Wat de zondaar vreest, dat overkomt hem, maar het verlangen
van de rechtvaardige wordt vervuld.
Spr 10,25 Nauwelijks is de storm voorbij, of de zondaar is verdwenen,
maar de rechtvaardige houdt altijd stand.
Spr 10,26 Als azijn voor de tanden, als rook voor de ogen, zo is de
luiaard voor wie hem een opdracht geven.
Spr 10,27 De vrees voor Jahwe vermeerdert de dagen, maar de jaren der
zondaars worden verkort.
Spr 10,28 Voor de rechtvaardige is vreugde weggelegd, maar de hoop der
goddelozen gaat ten onder.
Spr 10,29 Jahwe is een bolwerk voor wie in onschuld wandelt, maar Hij
brengt verderf over de boosdoeners.
Spr 10,30 De rechtvaardige zal nooit ofte nimmer wankelen, maar de
zondaars blijven het land niet bewonen.
Spr 10,31 De mond van de rechtvaardige brengt wijsheid voort, maar de
slinkse tong wordt afgesneden.
Spr 10,32 De lippen van de rechtvaardige weten wat welgevallig is, de
mond van de zondaars weet alleen van slinkse streken.
Spr 11,1 Een vervalste weegschaal is Jahwe een gruwel; een eerlijke
weegsteen is zijn welbehagen.
Spr 11,2 Waar de overmoed komt, komt schande mee, maar de wijsheid
woont bij de ootmoedige.
Spr 11,3 De rechtschapenen worden door hun deugdzaamheid geleid, maar
de trouwelozen worden te gronde gericht door hun verkeerdheid.
Spr 11,4 Op de dag van de toorn zal bezit niet baten, maar de
gerechtigheid redt van de dood.
Spr 11,5 De gerechtigheid van de deugdzame effent zijn weg, maar de
zondaar komt ten val door zijn zondigheid.
Spr 11,6 De rechtschapenen worden door hun gerechtigheid gered, maar de
trouwelozen raken in hun eigen begeerte verstrikt.
Spr 11,7 Als de zondaar sterft, is het uit met zijn hoop; wat hij van
zijn rijkdom verwacht gaat teloor.
Spr 11,8 De rechtvaardige wordt uit de benauwenis gered, de zondaar
komt in zijn plaats.
Spr 11,9 Door zijn mond richt de goddeloze zijn naaste te gronde, maar
de rechtvaardigen worden door hun kennis gered.
Spr 11,10 De stad is verheugd over het geluk van de rechtvaardigen,
maar bij de ondergang der zondaars klinkt gejuich.
Spr 11,11 Door de zegen van de rechtschapenen bloeit een stad op, maar
door de mond van de zondaars wordt zij gesloopt
Spr 11,12 Wie op zijn naaste smaalt heeft geen verstand; een man met
inzicht weet te zwijgen.
Spr 11,13 Wie praatzuchtig rondgaat verraadt geheimen; een betrouwbaar
man weet iets voor zich te houden.
Spr 11,14 Waar beleid ontbreekt, gaat een volk te gronde, maar het
wordt gered als er veel raadgevers zijn.
Spr 11,15 Wie borg blijft voor een vreemde is er slecht aan toe, maar
wie de handslag schuwt leeft veilig.
Spr 11,16 Een bevallige vrouw verwerft eer, krachtige mannen verwerven
rijkdom.
Spr 11,17 Een barmhartig man is weldadig voor zichzelf, maar een
meedogenloos iemand bezorgt zichzelf verdriet.
Spr 11,18 De zondaar krijgt een bedrieglijke winst, maar wie
gerechtigheid zaait, oogst een betrouwbaar loon.
Spr 11,19 Wie de gerechtigheid beoefent, vindt het leven, wie het kwade
najaagt, de dood.
Spr 11,20 Verdorven harten zijn Jahwe een gruwel, maar wie in onschuld
wandelen zijn hem welgevallig.
Spr 11,21 De hand erop: de boze blijft niet ongestraft, maar het
nageslacht van de rechtschapenen blijft ongedeerd.
Spr 11,22 Een gouden ring in de snuit van een varken is een mooie vrouw
die geen verstand heeft.
Spr 11,23 Wat de rechtvaardigen verlangen brengt niets dan goeds, de
hoop van de zondaars loopt uit op de gramschap.
Spr 11,24 De een deelt rijkelijk uit en krijgt steeds meer, de ander
houdt wederrechtelijk vast en wordt maar armer.
Spr 11,25 Een man die zegen brengt wordt zelf verzadigd, wie anderen
laaft wordt ook zelf gelaafd.
Spr 11,26 Wie het koren vasthoudt wordt door het volk verwenst, maar
zegen daalt op het hoofd van wie het verkoopt.
Spr 11,27 Wie streeft naar het goede vraagt om het welbehagen, maar wie
uit is op het kwade wordt door het kwade getroffen.
Spr 11,28 Wie bouwt op zijn rijkdom komt ten val, maar de recht
vaardigen groeien als het jonge lover.
Spr 11,29 Wie zijn huis in wanorde brengt zal wind oogsten en de dwaas
wordt de slaaf van de wijze.
Spr 11,30 De vrucht van de rechtvaardigheid is een levensboom, maar
onrecht rooft het leven.
Spr 11,31 Indien de rechtvaardige op aarde krijgt wat hem toe komt,
hoeveel te meer dan de goddeloze en de zondaar!
Spr 12,1 Wie een vermaning liefheeft heeft het inzicht lief; wie een
terechtwijzing schuwt is stom.
Spr 12,2 De goede mens verwerft de gunst van Jahwe, maar de arglistige
wordt door Hem veroordeeld.
Spr 12,3 Geen mens kan stand houden door kwaad te doen, maar de wortel
van de rechtvaardigen raakt niet los.
Spr 12,4 Een sterke vrouw is de kroon van haar man, een minder waardige
vrouw is als verrotting in zijn gebeente.
Spr 12,5 De gedachten van de rechtvaardige houden zich aan het recht,
de plannen van de zondaars beogen bedrog.
Spr 12,6 De woorden van de zondaars loeren op bloed, maar de mond van
de rechtschapenen brengt redding.
Spr 12,7 De zondaars worden omvergeworpen en zij bestaan niet meer,
maar het huis van de rechtvaardigen houdt stand.
Spr 12,8 Naar de maat van zijn inzicht wordt een man geprezen, maar wie
verdorven van hart is wordt veracht.
Spr 12,9 Beter een onaanzienlijk man, maar met een knecht, dan een
grootdoener die niet genoeg te eten heeft.
Spr 12,10 De rechtvaardige weet wat zijn beesten behoeven, maar de
zondaars zijn meedogenloos van aard.
Spr 12,11 Wie zijn land bewerkt heeft volop te eten, maar wie
nietigheden najaagt heeft geen verstand.
Spr 12,12 Wat de zondaar verlangt wordt de valstrik voor de slechten,
maar de wortel der rechtvaardigen geeft kracht.
Spr 12,13 De boze verstrikt zich in de zonde van zijn lippen, maar de
rechtvaardige ontkomt aan de nood.
Spr 12,14 Door de vrucht van zijn mond wordt een man met het goede
verzadigd en het werk van iemands handen keert naar hem terug.
Spr 12,15 De dwaas houdt zijn eigen weg voor recht, maar de wijze
luistert naar raad.
Spr 12,16 De toorn van een dwaas is aanstonds te merken, een verstandig
man gaat op een smaadwoord niet in.
Spr 12,17 Een betrouwbaar getuige zegt de waarheid, een valse getuige
liegt.
Spr 12,18 Er zijn mensen wier praten op dolksteken lijkt, maar de tong
van de wijzen brengt genezing.
Spr 12,19 Een betrouwbaar woord houdt altijd stand, leugentaal slechts
een ogenblik.
Spr 12,20 Bedrog woont in het hart van hen die kwaad beramen, maar
blijdschap bij hen die heilzame raad geven.
Spr 12,21 De rechtvaardige wordt door geen enkel onheil getroffen, maar
de zondaar wordt door rampspoed overstelpt.
Spr 12,22 Leugenachtige lippen zijn voor Jahwe een gruwel, maar
betrouwbare mensen zijn Hem welgevallig.
Spr 12,23 Een verstandig man houdt zijn kennis voor zich, het hart van
de dwazen kraamt zotternij uit.
Spr 12,24 De hand van ijverige mensen komt tot heerschappij, maar
luiheid voert tot knechtschap.
Spr 12,25 Verdriet in het hart van een mens maakt neerslachtig, maar
een goed woord geeft blijdschap.
Spr 12,26 De rechtvaardige onderricht zijn vriend, maar het gedrag van
de zondaars brengt op een dwaalspoor.
Spr 12,27 De luiaard zal zijn wild niet vangen, maar voor de ijverige
mens is een kostbare schat weggelegd.
Spr 12,28 Op de weg der gerechtigheid is leven: wie dat pad betreedt
ontkomt aan de dood.
Spr 13,1 Een wijze zoon laat zich door zijn vader vermanen, maar een
spotter luistert niet naar verwijten.
Spr 13,2 De goede mens eet van de vruchten van zijn mond; de begeerte
van de goddeloze richt zich op gewelddadigheid.
Spr 13,3 Wie zijn mond in toom houdt behoedt zichzelf, maar hem die
zijn lippen niet beheerst wacht onheil.
Spr 13,4 De luiaard is begerig, maar hij krijgt niets; de wensen van de
ijverigen worden rijkelijk vervuld.
Spr 13,5 De rechtvaardige haat leugentaal, maar de zondaar ge draagt
zich minderwaardig en schaamteloos.
Spr 13,6 De gerechtigheid beschermt hem die zich onberispelijk
gedraagt, maar de zonde brengt de goddelozen ten val.
Spr 13,7 Sommigen doen zich rijk voor en bezitten helemaal niets,
anderen houden zich arm en zijn schatrijk.
Spr 13,8 Het losgeld voor iemands leven is zijn rijkdom; een arme
krijgt geen bedreiging te horen.
Spr 13,9 Het licht van de rechtvaardigen straalt heerlijk, de lamp van
de zondaars gaat uit.
Spr 13,10 De dwaas brengt door zijn verwatenheid ruzie teweeg, maar
wijsheid hebben zij die zich laten raden.
Spr 13,11 Uit niets gewonnen rijkdom slinkt weer weg, maar wie
gaandeweg verzamelt wordt rijk.
Spr 13,12 Altijd maar hopen maakt het hart ziek, maar een vervuld
verlangen is een levensboom.
Spr 13,13 Wie een voorschrift versmaadt moet boeten, maar wie een gebod
eerbiedigt blijft onverlet.
Spr 13,14 Het onderricht van de wijze is een bron van leven en
vrijwaart voor de strikken van de dood.
Spr 13,15 Verstandig inzicht wekt welbehagen, maar de weg der
trouwelozen wordt hun ondergang.
Spr 13,16 Iedere verstandige man gaat met overleg te werk, maar de
dwaas loopt met zijn domheid te koop.
Spr 13,17 Een ondeugdelijke afgezant stort anderen in het ongeluk, maar
een betrouwbare bode brengt herstel.
Spr 13,18 Armoede en schande treffen hem die vermaningen
veronachtzaamt, maar wie terechtwijzingen aanvaardt wordt
geëerd.
Spr 13,19 Een vervuld verlangen is aangenaam voor de ziel, maar het
kwade vermijden is een gruwel voor de dwazen.
Spr 13,20 Wie met wijzen verkeert wordt zelf wijs, maar wie met dwazen
omgaat, komt er slecht af.
Spr 13,21 Rampspoed achtervolgt de zondaars, maar de rechtvaardigen
worden met geluk beloond.
Spr 13,22 De goede laat zijn kindskinderen erven, maar het bezit van de
zondaar is weggelegd voor de rechtvaardige.
Spr 13,23 De pas ontgonnen grond van de armen geeft rijkelijk voedsel,
maar het bezit wordt geroofd als er geen recht is.
Spr 13,24 Wie de roede spaart, is zijn zoon slechtgezind; als hij hem
liefheeft, tuchtigt hij hem vroegtijdig.
Spr 13,25 De rechtvaardige eet en verzadigt zich, maar de maag van de
zondaars komt te kort.
Spr 14,1 De wijsheid bouwt zich haar huis, maar de dwaasheid breekt het
met eigen handen af.
Spr 14,2 Wie wandelt in rechtschapenheid vreest Jahwe, wie ver keerde
wegen gaat veracht Hem.
Spr 14,3 In de mond van de dwaas ligt de roede voor zijn hoog moed,
maar de wijzen worden door hun lippen beschermd.
Spr 14,4 Waar geen runderen zijn blijft de kribbe leeg, maar door de
kracht van de ossen komt er veel binnen.
Spr 14,5 Een betrouwbaar getuige liegt niet, maar een valse getuige
slaat leugens uit.
Spr 14,6 Een spotter zoekt wijsheid, maar tevergeefs; een verstandig
man verwerft gemakkelijk kennis.
Spr 14,7 Kom niet in de buurt van een dwaas: gij merkt daar niets van
verstandige taal.
Spr 14,8 De wijsheid van een schrander man is dat hij zijn weg kent,
maar van het onverstand der dwazen komt bedrog.
Spr 14,9 Bij de dwazen woont de schuld, maar bij de rechtvaardigen het
welgevallen.
Spr 14,10 Het hart kent zijn eigen leed en in zijn vreugde mengt zich
geen vreemde.
Spr 14,11 Het huis van de zondaars wordt verwoest, maar de tent van de
rechtschapenen is welvarend.
Spr 14,12 Soms denkt een mens, dat zijn weg recht is, maar ten slotte
leidt die toch naar de dood.
Spr 14,13 Ook bij het lachen kan het hart pijn hebben en het eind van
de blijdschap kan verdriet zijn.
Spr 14,14 De afvallige krijgt alle gevolgen van zijn gedrag. de goede
mens krijgt ze van het zijne.
Spr 14,15 De onverstandige gelooft elk woord, maar de schrandere kijkt
uit waar hij gaat.
Spr 14,16 De wijze vreest en hij vermijdt het kwade, de dwaas gaat zich
te buiten en waant zich veilig.
Spr 14,17 Een kortaangebonden man doet dwaze dingen; een arglistig man
maakt zich gehaat.
Spr 14,18 Dwaasheid is het deel van de onverstandigen; de schranderen
dragen hun kennis als een kroon.
Spr 14,19 De slechten buigen zich voor de goeden en de goddelozen staan
aan de poorten van de rechtvaardigen.
Spr 14,20 Zelfs door zijn naasten wordt de arme geminacht, maar de
rijke heeft vele vrienden.
Spr 14,21 Wie zijn naaste veracht maakt zich schuldig, maar gelukkig
hij die zich over de armen ontfermt.
Spr 14,22 Zij die kwade plannen smeden lopen stellig verloren, maar
liefde en trouw zijn bij hen die het goede beogen.
Spr 14,23 Elk zwoegen brengt gewin, maar praten brengt niets dan gebrek.
Spr 14,24 De kroon van de wijzen is hun rijkdom, maar de dwaasheid van
de onverstandigen blijft dwaasheid.
Spr 14,25 Een betrouwbaar getuige redt levens, maar een leugenachtig
getuige is misleidend.
Spr 14,26 De vrees voor Jahwe geeft hechte zekerheid en voor zijn zonen
is Hij een toevlucht.
Spr 14,27 De vrees voor Jahwe is een bron van leven en zij vrij waart
voor de strikken van de dood.
Spr 14,28 Een talrijk volk is de roem van een koning; bij gebrek aan
onderdanen gaat een vorst te gronde.
Spr 14,29 Wie lankmoedig is toont veel verstand, maar de kortaan
gebondene drijft de domheid ten top.
Spr 14,30 Een tevreden hart is leven voor het lichaam, maar afgunst is
verrotting in het gebeente.
Spr 14,31 Wie een arme onderdrukt, beledigt diens Maker: wie zich over
een noodlijdende ontfermt, brengt Hem eer.
Spr 14,32 De zondaar komt ten val door zijn eigen slechtheid, maar de
rechtvaardige heeft een toevlucht als hij sterft.
Spr 14,33 In een schrander hart vindt de wijsheid rust, maar in het
gemoed van de dwazen wordt zij onderdrukt.
Spr 14,34 De gerechtigheid maakt een volk groot, maar de zonde brengt
schande over de naties.
Spr 14,35 De gunst van de koning geldt een verstandige dienaar, maar
zijn gramschap treft degene die zich schandelijk gedraagt.
Spr 15,1 Een vriendelijk antwoord doet de gramschap wijken, maar een
krenkend woord wekt de toorn op.
Spr 15,2 De tong van de wijzen vloeit over van kennis, maar de mond van
de dwazen druipt van domheid.
Spr 15,3 Jahwe's ogen zijn overal aanwezig, acht gevend op de kwaden en
de goeden.
Spr 15,4 Een milde tong is een levensboom, maar een kwade tong
verbrijzelt het gemoed.
Spr 15,5 De dwaas versmaadt de onderrichting van zijn vader, maar wie
een vermaning ter harte neemt wordt verstandig.
Spr 15,6 In het huis van de rechtvaardige is veel rijkdom, maar wat de
goddeloze binnenbrengt, dat bederft.
Spr 15,7 De lippen van de wijzen verspreiden kennis, maar het hart van
de dwazen is onbestendig.
Spr 15,8 Het offer van de zondaars is Jahwe een gruwel, maar het gebed
der rechtschapenen is Hem welgevallig.
Spr 15,9 De weg van de zondaar is Jahwe een gruwel, maar Hij bemint
degene die de gerechtigheid najaagt.
Spr 15,10 Wie de weg verlaat, wordt streng getuchtigd; wie afkerig is
van een terechtwijzing, moet sterven.
Spr 15,11 Dodenrijk en onderwereld liggen open voor Jahwe: hoeveel te
meer de harten van de mensenkinderen.
Spr 15,12 De spotter is niet gesteld op een terechtwijzing en hij komt
niet bij wijze mensen.
Spr 15,13 Een blij hart maakt het aangezicht vrolijk, maar van hartzeer
komt neerslachtigheid.
Spr 15,14 Een schrander hart zoekt kennis, maar de mond van de dwazen
voedt zich met onverstand.
Spr 15,15 Voor de arme zijn alle dagen ellendig, maar voor een gelukkig
hart is het altijd feest.
Spr 15,16 Beter weinig, met de vrees voor Jahwe, dan grote schat ten,
met onrust erbij.
Spr 15,17 Beter een schotel groente waar liefde is dan een vetgemeste
os, met haat erbij.
Spr 15,18 Een heethoofd brengt ruzie teweeg, maar de lankmoedige doet
de twist bedaren.
Spr 15,19 De weg van de luiaard lijkt op een doornhaag, maar het pad
van de rechtschapenen is welgebaand.
Spr 15,20 Een wijze zoon verblijdt zijn vader, maar een domkop veracht
zijn moeder.
Spr 15,21 De dwaasheid is een vreugde voor mensen zonder ver stand,
maar een man met inzicht houdt de rechte weg.
Spr 15,22 Waar geen overleg is falen de plannen, maar zij slagen als er
veel raadgevers zijn.
Spr 15,23 Een man vindt vreugde in het antwoord dat hij geeft. Een
woord op zijn tijd: wat is dat mooi!
Spr 15,24 De weg ten leven, die naar boven loopt, is de weg van de
verstandige en zo ontkomt hij aan het dodenrijk daarbeneden.
Spr 15,25 Jahwe sloopt het huis van de hoogmoedigen, maar de grenssteen
van de weduwe legt Hij vast.
Spr 15,26 De plannen van boosaardige mensen zijn Jahwe een gruwel, maar
liefdevolle woorden zijn rein.
Spr 15,27 Wie onregelmatig gewin zoekt, vernielt zijn eigen huis, maar
wie de geschenken haat, zal leven.
Spr 15,28 De rechtvaardige overdenkt in zijn hart wat hij zal
antwoorden, maar de mond van de zondaars druipt van onheil.
Spr 15,29 Jahwe is ver van de zondaars, maar het gebed der recht
vaardigen verhoort Hij.
Spr 15,30 Stralende ogen verheugen het hart, een blijde tijding
verkwikt het gebeente.
Spr 15,31 Hij wiens oor naar vermaningen ten leven luistert, hij woont
in de kring van de wijzen.
Spr 15,32 Hij die onderrichting versmaadt, verwaarloost zichzelf, maar
wie naar een vermaning luistert, verwerft inzicht.
Spr 15,33 De vrees voor Jahwe voedt op tot wijsheid; de deemoed gaat
aan de eer vooraf.
Spr 16,1 Een mens overlegt in zijn hart, maar het antwoord van de tong
komt van Jahwe.
Spr 16,2 Heel het gedrag van een mens mag in zijn eigen ogen rein zijn,
Jahwe toetst de geesten.
Spr 16,3 Beveel Jahwe uw werken aan en uw plannen zullen slagen.
Spr 16,4 Jahwe heeft alles gemaakt voor zijn doel; zelfs de zondaar
heeft Hij bestemd voor de dag van het onheil.
Spr 16,5 Alle hoogmoedigen zijn Jahwe een gruwel. De hand erop: zij
blijven niet ongestraft.
Spr 16,6 Door liefde en trouw wordt de zonde verzoend; door de vrees
voor Jahwe vermijdt men het kwaad.
Spr 16,7 Als Jahwe behagen heeft in iemands gedrag, zal Hij zelfs diens
vijanden met hem verzoenen.
Spr 16,8 Beter weinig, met gerechtigheid, dan grote inkomsten, met
onrecht.
Spr 16,9 Het hart van een mens overdenkt zijn weg, maar Jahwe richt
zijn schreden.
Spr 16,10 Gods woord ligt op de lippen van de koning: zijn mond faalt
niet wanneer hij vonnist.
Spr 16,11 De balans en de eerlijke weegschaal komen van Jahwe; de hele
bundel weegstenen is zijn werk.
Spr 16,12 Het bedrijven van kwaad is de koningen een gruwel, want een
troon wordt bevestigd door gerechtigheid.
Spr 16,13 Een koning vindt zijn welgevallen in oprechte taal en hem die
rechtschapen spreekt heeft hij lief.
Spr 16,14 De toorn van een koning is een boodschapper van de dood, maar
een wijs man brengt hem tot bedaren.
Spr 16,15 In het stralend gelaat van de koning ligt het leven; zijn
gunst is als een wolk die lenteregen brengt.
Spr 16,16 Wijsheid verwerven: hoeveel beter is dat dan goud! Inzicht
verwerven: het is te verkiezen boven zilver!
Spr 16,17 Wie het pad van de rechtschapenen betreedt, ontkomt aan het
kwaad en wie acht geeft op zijn weg, beschermt zichzelf.
Spr 16,18 De hovaardij gaat vooraf aan de rampspoed, de hoogmoed aan de
val.
Spr 16,19 Men kan beter deemoedig zijn met de geringen dan met de
hoogmoedigen de buit te verdelen.
Spr 16,20 Wie acht geeft op het woord, vindt het geluk, en zalig hij
die op Jahwe vertrouwt.
Spr 16,21 Wie wijs is van hart, wordt verstandig genoemd en aangename
taal geeft kracht aan het betoog.
Spr 16,22 Het verstand is een levensbron voor wie het bezitten, maar de
dwazen worden gestraft door hun dwaasheid.
Spr 16,23 Het hart van een wijze maakt zijn mond verstandig en geeft
kracht aan het betoog van zijn lippen.
Spr 16,24 Aangename woorden zijn raten vol honing, zoet voor de ziel en
gezond voor het gebeente.
Spr 16,25 Soms denkt een mens, dat zijn weg recht is, maar ten slotte
leidt die toch naar de dood.
Spr 16,26 De honger van de werkman werkt voor hem, want zijn mond laat
hem geen rust.
Spr 16,27 Een booswicht delft boosheid op en op zijn lippen ligt als
het ware een verzengend vuur.
Spr 16,28 Een man met slinkse streken brengt ruzie teweeg en een
lasteraar stoot zijn vriend van zich af.
Spr 16,29 Een onverlaat troont zijn naaste mee en brengt hem op de weg
van de misdaad.
Spr 16,30 Wie zijn oog toeknijpt, beraamt slinkse streken; wie zijn
lippen samenperst, heeft het kwaad al gereed.
Spr 16,31 Grijze haren zijn een heerlijke kroon: op de weg van de
gerechtigheid is die kroon te vinden.
Spr 16,32 Een lankmoedig man is meer dan een groot strijder en wie
zichzelf bedwingt is meer dan wie een stad verovert.
Spr 16,33 In de plooi van het kleed wordt het lot geschud, maar wat het
ook beslist, het komt van Jahwe.
Spr 17,1 Beter een stuk droog brood, met vrede erbij, dan een huis vol
feestmaaltijden en tweedracht.
Spr 17,2 Een verstandige knecht wordt meester van een minderwaardige
zoon en samen met de broers deelt hij de erfenis.
Spr 17,3 De smeltkroes toetst het zilver, de oven het goud, maar Jahwe
toetst de harten.
Spr 17,4 De booswicht luistert naar kwaadaardige taal, de bedrieger is
bedacht op heilloos gepraat.
Spr 17,5 Wie een arme bespot, beledigt diens Maker; wie zich over een
anders ongeluk verheugt, blijft niet ongestraft.
Spr 17,6 De kroon van de bejaarden zijn hun kindskinderen en de vaders
zijn de roem van hun zonen.
Spr 17,7 Voortreffelijke woorden passen niet bij een dwaas; hoeveel te
minder passen leugens bij een aanzienlijk man.
Spr 17,8 Een steekpenning is een toversteen voor wie ermee werkt:
waarheen hij ook gaat, hij heeft succes.
Spr 17,9 Wie een misdaad vergeeft is op vriendschap gesteld, maar wie
een zaak weer ophaalt, stoot een vriend van zich af
Spr 17,10 Een berisping maakt op een verstandig mens meer indruk dan
honderd stokslagen op een dwaas.
Spr 17,11 De booswicht zoekt alleen weerspannigheid, maar hij krijgt
een onbarmhartige bode op zich afgezonden.
Spr 17,12 Men kan beter een van haar jongen beroofde berin ontmoeten
dan een dwaas die zijn dwaasheid botviert.
Spr 17,13 Wie goed met kwaad vergeldt, zal nooit het kwaad van zijn
huis zien wijken.
Spr 17,14 Wie een twist begint, laat een watervloed los: houdt op voor
de ruzie uitbreekt!
Spr 17,15 Hij die de zondaar vrijspreekt en hij die de rechtvaardige
veroordeelt: zij zijn beiden Jahwe een gruwel.
Spr 17,16 Wat baat het geld in de hand van een dwaas? Wil hij er
wijsheid mee kopen zonder verstand te hebben.
Spr 17,17 Een vriend heeft te allen tijde lief, een broeder is geboren
voor de nood.
Spr 17,18 Een mens zonder verstand geeft handslag en blijft borg voor
zijn naaste.
Spr 17,19 Wie de ruzie liefheeft, heeft de misdaad lief. Wie zijn deur
hoog maakt, zoekt een instorting.
Spr 17,20 Wie verdorven van hart is, vindt geen geluk; wie een slinkse
tong heeft, stort in het ongeluk.
Spr 17,21 Wie een dwaas verwekt, bezorgt zich verdriet; de vader van
een zot kent geen blijdschap.
Spr 17,22 Een blij hart bevorderd de genezing, maar neerslachtigheid
verdort het gebeente.
Spr 17,23 De zondaar neemt omkoopgeld aan uit de plooi van het kleed om
de wegen van het recht te verdraaien.
Spr 17,24 De verstandige heeft de wijsheid voor ogen, maar de ogen van
de dwaas zijn gericht op de grenzen der aarde.
Spr 17,25 Een dwaze zoon is een ergernis voor zijn vader en een
verdriet voor haar die hem gebaard heeft.
Spr 17,26 Een rechtvaardige beboeten is verkeerd en aanzienlijke mensen
slaan is een schending van het recht.
Spr 17,27 Wie spaarzaam is met zijn woorden, toont verstand en wie
zichzelf beheerst, is een man van inzicht.
Spr 17,28 Als hij zwijgt wordt zelfs een dwaas voor wijs gehouden, en
als hij zijn lippen op elkaar houdt, geldt hij als verstandig.
Spr 18,1 Wie zich afzijdig houdt, zoekt zijn eigen zin en keert zich
tegen alle goede raad.
Spr 18,2 De dwaas is niet gesteld op inzicht, maar hij loopt graag met
zijn gevoelens te koop.
Spr 18,3 Waar de zonde komt, komt de smaad en met de schanddaad komt de
oneer mee.
Spr 18,4 De woorden uit de mond van een man zijn diepe wateren, een
bruisende beek, een bron van wijsheid.
Spr 18,5 Het is verkeerd de zondaar naar de ogen te zien om bij de
rechtspraak de rechtvaardige af te schepen.
Spr 18,6 De lippen van de dwaas belanden in ruzie en zijn mond roept om
slagen.
Spr 18,7 De mond van de dwaas is zijn ondergang en zijn lippen zijn
voor hemzelf een valstrik.
Spr 18,8 De woorden van een lasteraar zijn als lekkernijen; ze dalen af
tot diep in de ingewanden.
Spr 18,9 Wie traag is bij zijn arbeid is al een broeder van de
vernieler.
Spr 18,10 De naam van Jahwe is een machtige toren: de rechtvaardige
snelt erheen en is in veiligheid.
Spr 18,11 Het bezit van de rijke is voor hem een machtige stad, iets
als een veilige muur, in zijn verbeelding.
Spr 18,12 Voor de val is het hart van de mens hoogmoedig, maar aan de
glorie gaat de deemoed vooraf.
Spr 18,13 Antwoord geven alvorens te luisteren is dwaas voor een mens
en brengt beschaming.
Spr 18,14 Geestkracht houdt de mens in zijn ziekte staande, maar een
terneergeslagen gemoed, wie beurt het op?
Spr 18,15 Het hart van een verstandig man doet kennis op en het oor van
de wijzen zoekt kennis.
Spr 18,16 Iemands geschenken banen hem de weg en geven hem toegang tot
de aanzienlijken.
Spr 18,17 Wie het eerst zijn taak bepleit, heeft gelijk, maar dan komt
de ander en voelt hem aan de tand.
Spr 18,18 Het lot brengt geschillen tot bedaren en haalt zelfs de
machtigen uit elkaar.
Spr 18,19 Een verongelijkte broeder is erger dan een machtige stad en
geschillen zijn als de grendel van een vesting.
Spr 18,20 Van de vrucht van iemands mond worden zijn ingewanden
verzadigd en hij verzadigt zich aan wat zijn lippen opleveren.
Spr 18,21 Dood en leven hangen af van de tong; wie zijn tong graag
gebruikt, zal haar vruchten eten.
Spr 18,22 Wie een vrouw vindt, vindt het geluk en ontvangt een gunst
van Jahwe.
Spr 18,23 De arme spreekt op smekende toon, maar bars is het antwoord
van de rijke.
Spr 18,24 De man met de vele vrienden gaat zijn ongeluk tegemoet, maar
een enkele vriend is aanhankelijker dan een broer.
Spr 19,1 Beter een arme die onberispelijk wandelt dan een man met
slinkse woorden die een dwaas is.
Spr 19,2 IJVER zonder inzicht deugt niet en wie met zijn voeten te vlug
is, stapt mis.
Spr 19,3 De dwaasheid van de mens brengt hem op de verkeerde weg, en
dan is hij nog kwaad op Jahwe!
Spr 19,4 Rijkdom bezorgt een man veel vrienden, maar de arme raakt zijn
ene vriend nog kwijt.
Spr 19,5 Een valse getuige blijft niet ongestraft, een leugenachtige
getuige komt er slecht af.
Spr 19,6 Velen zoeken de hooggeplaatste gunstig te stemmen en iedereen
is de vriend van een vrijgevig man.
Spr 19,7 Wanneer de arme al verfoeid wordt door al zijn broers, hoeveel
te meer laten hem dan zijn vrienden in de steek: hij roept hun nog
woorden na, maar zij zijn weg.
Spr 19,8 Wie wijsheid verwerft, heeft zichzelf lief en wie zich door
inzicht laat leiden, vindt het geluk.
Spr 19,9 Een valse getuige blijft niet ongestraft, een leugenachtige
getuige gaat te gronde.
Spr 19,10 Het past niet, dat een dwaas de leiding krijgt en nog minder,
dat een knecht over vorsten heerst.
Spr 19,11 Verstand maakt een man lankmoedig en het is zijn glorie, een
fout door de vingers te zien.
Spr 19,12 De toorn van een koning is als het gebrul van een leeuw, maar
zijn gunst is als dauw op het gras.
Spr 19,13 Een dwaze zoon is een ramp voor zijn vader en het geruzie van
een vrouw is een druppelend lek.
Spr 19,14 Huis en have zijn een erfenis van de vaderen, maar een
verstandige vrouw komt van Jahwe.
Spr 19,15 Luiheid veroorzaakt diepe slaap en een leegloper moet honger
lijden.
Spr 19,16 Wie het gebod onderhoudt, onderhoudt zijn leven, maar wie
zijn plichten verwaarloost, moet sterven.
Spr 19,17 Wie zich over een arme ontfermt, leent aan Jahwe: Hij zal hem
zijn weldaad vergelden.
Spr 19,18 Kastijd uw zoon, zolang er nog iets van te verwachten valt,
en bekommer u niet om zijn gejammer.
Spr 19,19 Wie zich in zijn woede laat gaan, moet er maar voor boeten,
want als gij wilt helpen, maakt gij het nog erger.
Spr 19,20 Luister naar raad en aanvaard terechtwijzingen, dan zult gij
tenslotte wijzer worden.
Spr 19,21 In het hart van een man gaan veel plannen om, maar wat Jahwe
besluit, dat komt tot stand.
Spr 19,22 Wat van een man verlangd wordt, is betrouwbaarheid en een
arme is beter dan een leugenaar.
Spr 19,23 De vrees voor Jahwe voert tot het leven; door haar slaapt men
verzadigd, van geen onheil bezocht.
Spr 19,24 De luiaard doopt zijn hand in de schotel, maar hij brengt
haar niet eens terug naar zijn mond.
Spr 19,25 Tuchtig de spotter en de onnozele wordt verstandig; berisp de
wijze en hij krijgt er inzicht door.
Spr 19,26 Wie zijn vader mishandelt en zijn moeder op de vlucht drijft
is een schandelijk slechte zoon.
Spr 19,27 Houdt gij op, mijn zoon, naar vermaningen te luisteren, dan
raakt gij ver weg van wat het verstand zegt.
Spr 19,28 Een boosaardig getuige spot met het recht en de mond van de
zondaars zwelgt in het kwaad.
Spr 19,29 Voor de spotters liggen straffen gereed, en slagen voor de
rug van de dwazen.
Spr 20,1 De wijn is een spotter, de drank een lawaaimaker en niemand
die zich daaraan te buiten gaat wordt wijs.
Spr 20,2 Het dreigen van een koning is als het gebrul van een leeuw:
wie zijn toorn opwekt, verspeelt zijn leven.
Spr 20,3 Het strekt een man tot eer zich van twisten te onthouden, maar
een dwaas maakt altijd ruzie.
Spr 20,4 Als de herfst begint, ploegt de luiaard niet, maar zoekt hij
in de oogsttijd, dan valt er niets te halen.
Spr 20,5 Diepzittend water: dat is het voornemen in het hart van de
mens, maar een man van inzicht haalt het naar boven.
Spr 20,6 Veel mensen verkondigen luid hun eigen trouw, maar iemand op
wie men kan bouwen: wie vindt die?
Spr 20,7 De rechtvaardige gedraagt zich onberispelijk: gelukkig de
zonen die na hem komen.
Spr 20,8 De koning, op zijn rechterstoel gezeten, verjaagt met zijn
blik alle kwaad.
Spr 20,9 Wie kan zeggen: `Ik heb mijn hart gelouterd, ik ben gezuiverd
van mijn zonde?'
Spr 20,10 Tweeërlei gewichten, tweeërlei maten: zowel
het een als het ander is een gruwel voor Jahwe.
Spr 20,11 Een jongeman laat zich al kennen door zijn daden en men ziet
eraan, of zijn gedrag zuiver is en rechtschapen.
Spr 20,12 Het oor dat hoort en het oog dat ziet, ze zijn allebei door
Jahwe gemaakt.
Spr 20,13 Heb de slaap niet lief, want dan vervalt gij tot armoe de.
Houd uw ogen open: dan hebt gij in overvloed uw brood.
Spr 20,14 `Waardeloos! Waardeloos!' roept de koper en als hij
verdwijnt, wenst hij zichzelf geluk.
Spr 20,15 Al heeft men goud en een massa koralen, verstandige lippen
zijn het kostbaarste kleinood.
Spr 20,16 Pak zijn kleed maar, want hij is voor een vreemde borg
gebleven, en neem hem maar als pand voor een ander!
Spr 20,17 Het brood van de leugen mag iemand aangenaam smaken, maar
later zit zijn mond vol grind.
Spr 20,18 Plannen komen door beraad tot stand: voer oorlog met beleid.
Spr 20,19 Wie praatzuchtig rondgaat, verraadt geheimen. verkeer niet
met een loslippig man.
Spr 20,20 Wie zijn vader en zijn moeder verwenst, diens lamp gaat uit
op het ogenblik van de duisternis.
Spr 20,21 Een bezit dat met gierigheid begonnen is zal zonder zegen
eindigen.
Spr 20,22 Zeg toch niet: `Ik zal het kwaad vergelden.' Vertrouw op
Jahwe en Hij zal u bevrijden.
Spr 20,23 Twee gewichten zijn Jahwe een gruwel en een vervalste
weegschaal is verkeerd.
Spr 20,24 Van Jahwe komen de schreden van een man: hoe kan de mens zijn
eigen weg begrijpen?
Spr 20,25 Het is voor de mens een valstrik, iets ondoordacht heilig te
noemen en pas na zijn gelofte na te denken.
Spr 20,26 Een wijze koning verjaagt de zondaar en laat het rad over hem
heengaan.
Spr 20,27 De geest van de mens is een lamp van Jahwe: hij door zoekt al
de diepten van zijn ingewanden.
Spr 20,28 Liefde en trouw behoeden een koning en hij schraagt zijn
troon met liefde.
Spr 20,29 Het sieraad van de jongemannen is hun kracht, de luister van
de bejaarden zijn hun grijze haren.
Spr 20,30 Bloedige striemen polijsten de wil en slagen zuiveren de
diepten van de ingewanden.
Spr 21,1 Een waterloop: dat is het hart van de koning in Jahwe's hand:
Hij leidt het waarheen het Hem behaagt.
Spr 21,2 Heel het gedrag van een mens mag in zijn eigen ogen
rechtschapen zijn, maar Jahwe toetst de harten.
Spr 21,3 Dat men gerechtigheid en recht doet is Jahwe aangenamer dan
een offer.
Spr 21,4 Trotse ogen en een verwaten hart: de lamp van de bozen is de
zonde.
Spr 21,5 De plannen van de ijverige mens brengen gewin, maar ieder die
zich overhaast komt tot gebrek.
Spr 21,6 Schatten verwerven door leugentaal: dat is de vluchtige
leegheid van hen die de dood zoeken.
Spr 21,7 De zondaars worden meegesleurd door hun geweld, omdat zij
weigeren recht te doen.
Spr 21,8 Kronkelig is de weg van de zondige mens, maar van de reine
mens zijn de daden rechtschapen.
Spr 21,9 Men kan beter op de punt van het dak zitten dan samen huizen
met een twistzieke vrouw.
Spr 21,10 Het verlangen van de zondaar richt zich op het kwaad; zijn
naaste vindt in zijn ogen geen genade.
Spr 21,11 De onnozele wordt wijs, als de spotter gestraft wordt, maar
als men de wijze onderricht, doet hij kennis op.
Spr 21,12 De Gerechte houdt het huis van de boze in het oog en Hij
stort de zondaars in het verderf.
Spr 21,13 Wie zijn oor gesloten houdt voor de kreet van de arme, hij
zal ook zelf eens roepen en geen antwoord krijgen.
Spr 21,14 Een stille gift doet de toorn bedaren en een geschenk in de
plooi van het kleed stilt een hevige gramschap,
Spr 21,15 Recht doen is een vreugde voor de rechtvaardige, maar een
verschrikking voor de boosdoeners.
Spr 21,16 De mens die afdwaalt van de weg van het verstand komt in de
vergadering van de schimmen terecht.
Spr 21,17 Wie van feestvieren houdt, wordt een behoeftig man en wie van
wijn en olie houdt, wordt niet rijk.
Spr 21,18 De zondaar is de losprijs voor de rechtvaardige: de
trouweloze komt in de plaats van de rechtschapenen.
Spr 21,19 Het is beter in een woestenij te wonen dan met een
twistzieke, gemelijke vrouw.
Spr 21,20 De wijze heeft kostbare schatten en olie in huis, maar de
dwaas jaagt zijn bezit erdoor.
Spr 21,21 Wie gerechtigheid nastreeft en goedheid, hij vindt leven,
heil en glorie.
Spr 21,22 De wijze klautert tegen een stad van helden op en haalt het
bolwerk neer waarop zij vertrouwden.
Spr 21,23 Wie behoedzaam is met zijn mond en zijn tong behoedt zichzelf
voor benauwenissen.
Spr 21,24 De verwaten trotsaard - spotter is zijn naam - handelt in
mateloze trots.
Spr 21,25 De begeerte van de luiaard wordt zijn dood, omdat zijn handen
weigeren te werken.
Spr 21,26 Hij blijft maar begeren, de hele dag door, maar de
rechtvaardige geeft en is niet karig.
Spr 21,27 Het offer van de zondaars is een gruwel, vooral wanneer het
met slechte bedoelingen gebracht wordt.
Spr 21,28 Een leugenachtige getuige komt ten val, maar de man die weet
te luisteren zal altijd kunnen spreken.
Spr 21,29 De zondige mens zet een stalen gezicht, maar de oprechte
geeft aan zijn wandel vastheid.
Spr 21,30 Geen wijsheid, geen inzicht en geen beleid houdt stand
tegenover Jahwe.
Spr 21,31 Een paard wordt opgetuigd voor de dag van de strijd, maar de
overwinning komt van Jahwe.
Spr 22,1 Een goede naam gaat boven grote rijkdom en aanzien is beter
dan zilver en goud.
Spr 22,2 Rijken en armen ontmoeten elkaar: Jahwe heeft hen allen
gemaakt.
Spr 22,3 De schrandere ziet het onheil en bergt zich, maar de
onverstandigen gaan hun gang en krijgen hun straf.
Spr 22,4 Het loon van de ootmoed en van de vrees voor Jahwe is rijkdom
en glorie en leven.
Spr 22,5 Doornen en valstrikken liggen op de weg van de verdorvene,
maar wie bezorgd is voor zijn leven, houdt zich daar ver van.
Spr 22,6 Onderricht de knaap, hoe zijn weg dient te zijn en zelfs in
zijn ouderdom wijkt hij er niet van af.
Spr 22,7 De rijke heerst over de arme en wie leent wordt de slaaf van
wie uitleent.
Spr 22,8 Wie onrecht zaait zal onheil oogsten en de roede van zijn
verwatenheid wordt vernietigd.
Spr 22,9 Iemand met een vriendelijk oog wordt gezegend, want hij geeft
van zijn brood aan de arme.
Spr 22,10 Verjaag de spotter en de ruzie is afgelopen en het is gedaan
met twisten en schelden.
Spr 22,11 Degene die de zuiverheid van hart bemint en aangenaam kan
spreken, heeft de koning tot vriend.
Spr 22,12 De ogen van Jahwe behoeden het weten, maar Hij verijdelt de
woorden van de trouweloze.
Spr 22,13 De luiaard zegt: `Er loopt een leeuw op straat! Als ik op het
plein kom ga ik er aan!'
Spr 22,14 De mond van vreemde vrouwen is een diepe kuil: degene op wie
Jahwe vertoornd is valt er in.
Spr 22,15 Als de dwaasheid vastzit in het hart van een jongeman, wordt
zij er door de tuchtroede uit verwijderd.
Spr 22,16 Verdrukt men de arme, dan brengt het hem voordeel; geeft men
aan de rijke, dan komt er alleen maar gebrek van.
Spr 22,17 Neig uw oor en luister naar de woorden van de wijzen: richt
uw hart op wat ik weet.
Spr 22,18 Het is immers goed, dat gij ze bewaart in uw binnenste en dat
zij alle tezamen op uw lippen liggen.
Spr 22,19 Om u op Jahwe te doen vertrouwen geef ik heden mijn
onderricht aan u, ja aan u.
Spr 22,20 Voorwaar, ik heb er een dertigtal voor u opgetekend,
raadgevingen vol inzicht,
Spr 22,21 om u waarheid te leren, betrouwbare woorden, zodat gij aan
hem die u zendt een betrouwbaar antwoord kunt geven.
Spr 22,22 Beroof de arme niet, omdat hij arm is, en vertrap de
behoeftige niet in de poort,
Spr 22,23 want Jahwe neemt hun zaak in handen en Hij berooft hun
berovers van het leven.
Spr 22,24 Ga niet om met een driftkop, en geef u niet af met een
heethoofd:
Spr 22,25 gij zoudt u aan zijn paden gewennen en een valstrik spannen
voor uzelf.
Spr 22,26 Behoor niet tot degenen die handslag geven, die borg blijven
voor schulden.
Spr 22,27 Waarom zoudt gij, als gij niet betalen kunt, uw bed onder u
laten weghalen?
Spr 22,28 Verleg de aloude grenssteen niet, die uw vaderen hebben
neergezet.
Spr 22,29 Ziet gij een man die vaardig is in zijn werk? Hij mag in
dienst staan van koningen en zal geen onaanzienlijke lieden dienen.
Spr 23,1 Als gij neerzit om met een heerser te eten, wees dan
voorzichtig met wat voor u staat.
Spr 23,2 Zet u een mes op de keel, als gij een gulzig heerschap zijt!
Spr 23,3 Wees niet begerig naar zijn lekkernijen, want het is een
maaltijd waar bedrog in steekt.
Spr 23,4 Maak u niet moe om rijk te worden en houd ermee op, uw
verstand daartoe te gebruiken.
Spr 23,5 Gij richt uw ogen op de rijkdom en hij is verdwenen: hij maakt
zich vleugels en als een adelaar vliegt hij hemelwaarts.
Spr 23,6 Eet niet het maal dat een gierigaard u voorzet en wees niet
begerig naar zijn lekkernijen,
Spr 23,7 want hij is als iemand die bij zichzelf zit te rekenen. Eet en
drink! zegt hij tegen u, maar zijn hart is niet met u.
Spr 23,8 Het maal dat gij gegeten hebt zult gij weer uitspuwen en uw
vriendelijke woorden hebt gij verspild.
Spr 23,9 Spreek niet ten aanhoren van een dwaas, want hij minacht uw
verstandige woorden.
Spr 23,10 Verleg de aloude grenssteen niet en zet uw voet niet op het
veld van de wezen,
Spr 23,11 want hun Wreker is sterk en zal hun zaak tegen u in handen
nemen.
Spr 23,12 Laat uw hart naar vermaningen luisteren en uw oor naar
verstandige woorden.
Spr 23,13 Onthoud de jongeman geen tuchtiging: als gij hem met de roede
slaat, dan gaat hij niet dood.
Spr 23,14 Als gij hem slaat met de roede, dan redt gij hem van het
dodenrijk.
Spr 23,15 Mijn zoon, als uw hart wijs is, dan is ook mijn hart verheugd
Spr 23,16 en mijn nieren jubelen, als uw lippen spreken wat recht is.
Spr 23,17 Laat uw hart de zondaars niet benijden, maar in de vrees voor
Jahwe volharden, altijddoor,
Spr 23,18 want dan is er een toekomst voor u en wordt uw verwachting
niet afgesneden.
Spr 23,19 Luister, mijn zoon, en word wijs en leid uw hart op de rechte
weg.
Spr 23,20 Behoor niet tot degenen die zich aan wijn bedrinken, tot
degenen die zich te buiten gaan aan vlees,
Spr 23,21 want die drinkers en die eters worden arm en de slaap hult
hen in lompen.
Spr 23,22 Luister naar uw vader: hij heeft u verwekt; en minacht niet
uw moeder als zij oud is geworden.
Spr 23,23 Koop de waarheid en verkoop niet de wijsheid en evenmin de
vermaning en het inzicht.
Spr 23,24 De vader van een rechtvaardige zal luid juichen en wie een
wijze zoon heeft verwekt, verheugt zich over hem.
Spr 23,25 Mogen uw vader en uw moeder zich verheugen en moge zij die u
gebaard heeft juichen.
Spr 23,26 Geef mij uw hart, mijn zoon, en laat uw ogen welgevallen
hebben in mijn wegen.
Spr 23,27 Want een ontuchtige vrouw is een diepe kuil, een vreemde
vrouw is een enge put.
Spr 23,28 Als een rover, zo ligt zij op de loer en maakt onder de
mensen velen trouweloos.
Spr 23,29 Bij wie wordt wee geroepen? Bij wie ach? Bij wie is er ruzie,
bij wie gejammer? Bij wie zijn er onnodige wonden? Bij wie fletse ogen?
Spr 23,30 Bij hen die blijven zitten bij de wijn, bij hen die diep in
het mengvat gaan turen.
Spr 23,31 Kijk niet, hoe rood de wijn is, hoe hij u toelacht in de
beker, hoe hij vlot naar binnen glijdt,
Spr 23,32 Maar later bijt hij als een slang en spuit hij gif als een
adder.
Spr 23,33 Dan zien uw ogen vreemde dingen en spreekt uw hart verdorven
taal.
Spr 23,34 Dan zijt gij als een man die midden in zee ligt, als een man
die boven op de ra ligt.
Spr 23,35 Ze hebben me geslagen, ik voelde geen pijn; ze hebben mij
afgeranseld, ik merkte er niets van! Wanneer word ik wakker? Dan ga ik
er weer op uit!'
Spr 24,1 Benijd de boosdoeners niet en verlang niet naar hun gezelschap;
Spr 24,2 want hun hart overweegt geweld en hun lippen spreken onheil.
Spr 24,3 Door wijsheid wordt een huis gebouwd en door inzicht wordt het
stevig gemaakt.
Spr 24,4 Door kennis worden de kamers gevuld met allerlei kost baar en
heerlijk bezit.
Spr 24,5 Een wijs man is een sterk man en een man van kennis toont veel
kracht;
Spr 24,6 want met beleid moet ge oorlog voeren en de overwinning valt
daar waar veel raadgevers zijn.
Spr 24,7 Voor een dwaas is de wijsheid te verheven en hij doet in de
poort zijn mond niet open.
Spr 24,8 Hij die op het kwade zint zal een arglistig man genoemd worden.
Spr 24,9 Wat de dwaasheid beraamt is zonde en de spotter is de mensen
een gruwel.
Spr 24,10 Als gij u zwak toont op de dag van de benauwenis, is uw
kracht maar gering.
Spr 24,11 Red degenen die weggeleid worden om te sterven en behoed toch
hen die wankelend ter slachting gaan.
Spr 24,12 Als gij zegt: `Wij wisten het immers niet!' - Hij die de
harten doorgrondt, Hij weet er alles van; en Hij die op u let, neemt
het waar en vergeldt de mens naar zijn werken.
Spr 24,13 Eet honing, mijn zoon, want die is goed en honingzeem streelt
uw gehemelte.
Spr 24,14 Iets dergelijks zijn kennis en wijsheid voor uw ziel: als gij
ze vindt, is er toekomst voor u en wordt uw hoop niet afgesneden.
Spr 24,15 Gij zondaar, belaag de woning van de rechtvaardige niet en
verwoest niet zijn verblijfplaats;
Spr 24,16 want al valt de rechtvaardige zevenmaal, hij staat weer op,
maar de zondaars tuimelen neer in het kwaad.
Spr 24,17 Verheug u niet, als uw vijand valt, en laat uw hart niet
juichen, als hij tuimelt.
Spr 24,18 Anders zou Jahwe dat zien en het misprijzen en zijn toorn van
hem afwenden.
Spr 24,19 Wees niet jaloers op boosdoeners en benijd de zondaars niet,
Spr 24,20 want voor de boze is er geen toekomst en de lamp van de
zondaars gaat uit.
Spr 24,21 Mijn zoon, vrees Jahwe en de koning en laat u niet in met
andersgezinden;
Spr 24,22 want plotseling komen die twee met hun onheil: wie kent de
rampspoed die zij teweegbrengen?
Spr 24,23 Verdere woorden van de wijzen. Partijdigheid bij de
rechtspraak deugt niet.
Spr 24,24 Wie tot de schuldige zegt: `U bent onschuldig' - hij wordt
door de volken vervloekt, door de naties verwenst.
Spr 24,25 Maar zij die weten te straffen worden gelukkig en over hen
komt rijke zegen.
Spr 24,26 Wie een oprecht antwoord geeft, hij drukt een kus op de
lippen.
Spr 24,27 Doe eerst uw werkzaamheden buiten en maak de arbeid op de
akker af: dan kunt gij daarna uw huis gaan bouwen.
Spr 24,28 Wees geen lichtvaardig getuige tegen uw naaste: zoudt gij met
uw lippen bedriegen?
Spr 24,29 Zeg niet: `Zoals hij mij heeft gedaan, doe ik hem! Ik zal die
man naar zijn werken vergelden!'
Spr 24,30 Ik kwam langs de akker van een luiaard en langs de wijngaard
van iemand zonder verstand.
Spr 24,31 En jawel! Er groeiden alleen maar distels en onkruid bedekte
de grond; zijn stenen muur was ingestort.
Spr 24,32 Ik bekeek het, ik dacht erover na, Ik zag het en ik trok er
lering uit:
Spr 24,33 Nog even slapen, nog even rusten, nog even de armen over
elkaar en liggen!
Spr 24,34 Zo komt de armoede op u toe en het gebrek, als een
welbewapend man.
Spr 25,1 Verdere spreuken van Salomo, bijeengebracht door de mannen van
Hizkia, de koning van Juda.
Spr 25,2 Het is de glorie van God, dingen verborgen te houden; de
glorie van de koningen is het, dingen te doorgronden.
Spr 25,3 De hoogte van de hemel, de diepte van aarde, en het hart van
de koningen, ze zijn ondoorgrondelijk.
Spr 25,4 Haal het schuim weg van het zilver en de edelsmid maakt het
tot een stralend schoon stuk.
Spr 25,5 Haal de zondaar weg bij de koning en zijn troon staat vast
door gerechtigheid.
Spr 25,6 Doe niet aanmatigend in het bijzijn van de koning en ga niet
op de plaats van de aanzienlijken staan,
Spr 25,7 want men kan beter tot u zeggen: `Kom hierheen, hoger op!' dan
dat men in het bijzijn van een aanzienlijke u een lagere plaats wijst.
Wat uw ogen hebben gezien,
Spr 25,8 breng dat niet overijld te pas bij een twist: Wat moet gij dan
tenslotte doen, als uw naaste u beschaamd maakt?
Spr 25,9 Vecht uw zaak uit met uw naaste, maar verraad niet het geheim
van een ander.
Spr 25,10 Als iemand dat hoort, zou hij u honen en uw slechte naam zou
niet meer verdwijnen.
Spr 25,11 Gouden appels op een zilveren pronkschaal: dat is een woord,
als het te rechter tijd wordt gesproken.
Spr 25,12 Een gouden ring en een kostbaar sieraad: dat is een wijze
vermaner en een oor dat luistert.
Spr 25,13 Als koele sneeuw op een dag in de oogsttijd is een
betrouwbare bode voor hen die hem zenden: hij verkwikt het gemoed van
zijn meester.
Spr 25,14 Wolken en wind en toch geen regen: dat is een man die ophef
maakt van een geschenk dat niet komt.
Spr 25,15 Door geduld laat een heerser zich vermurwen en een zachte
tong kan beenderen breken.
Spr 25,16 Vindt gij honing, eet dan alleen wat ge nodig hebt: anders
krijgt gij er te veel van en spuwt gij het uit.
Spr 25,17 Zet zelden uw voet in het huis van uw naaste: anders krijgt
hij te veel van u en gaat hij u haten.
Spr 25,18 Een knots, een zwaard, een scherpe pijl: dat is iemand die
met een vals getuigenis tegen zijn naaste optreedt.
Spr 25,19 Een brokkelige tand, een zwikkende voet: dat is de steun die
een trouweloze biedt op de dag van de benauwenis.
Spr 25,20 Zijn kleed uittrekken op een koude dag of azijn gieten op
loogzout: dat doet degene die liedjes zingt in het bijzijn van iemand
die bedroefd van hart is.
Spr 25,21 Als uw vijand honger heeft, geef hem dan brood om te eten;
heeft hij dorst, geef hem dan water om te drinken:
Spr 25,22 zo immers stapelt gij gloeiende kolen op zijn hoofd en Jahwe
zal het u vergelden.
Spr 25,23 De noordenwind baart regenbuien en achterbaks gepraat een
misnoegd gezicht.
Spr 25,24 Men kan beter op de punt van het dak zitten dan samen huizen
met een twistzieke vrouw.
Spr 25,25 Koel water voor een dorstige keel: dat is een goede tijding
uit een ver land.
Spr 25,26 Een troebele fontein, een vervuilde bron: dat is een
rechtvaardige die wankelt als hij tegenover een zondaar staat.
Spr 25,27 Veel honing eten is niet goed, maar het onderzoeken van
moeilijke dingen is eervol.
Spr 25,28 Een open stad, die geen muren meer heeft: dat is een man die
zichzelf niet beheerst.
Spr 26,1 Zoals sneeuw niet past bij de zomer en regen niet bij de
oogsttijd, zo past glorie niet bij een dwaas.
Spr 26,2 Zoals een mus wegfladdert en een zwaluw heenvliegt, zo gaat
het met een ongegronde vervloeking: zij komt niet uit.
Spr 26,3 De zweep is voor het paard, de teugel voor de ezel en de stok
voor de rug van de dwazen.
Spr 26,4 Antwoord een dwaas niet zo naar zijn domheid dat gijzelf aan
hem gelijk wordt.
Spr 26,5 Antwoord een dwaas zo naar zijn domheid dat hij niet wijs
wordt in zijn eigen ogen.
Spr 26,6 Hij hakt zichzelf de voeten af en hij drinkt ellende, degene
die een boodschap laat overbrengen door een dwaas.
Spr 26,7 De benen van een lamme die slap hangen: dat is een spreuk in
de mond van de dwazen.
Spr 26,8 Zoals het vastbinden van een steen aan een slinger, zo is het
geven van eer aan een dwaas.
Spr 26,9 Een doorn die steekt in de hand van een dronkaard: dat is een
spreuk in de mond van een dwaas.
Spr 26,10 Een schutter die iedere voorbijganger treft is hij die een
dwaas en een dronkaard in dienst neemt.
Spr 26,11 Als een hond die naar zijn braaksel terugkeert is de dwaas
die zijn domheid herhaalt.
Spr 26,12 Ziet gij een man die wijs is in zijn eigen ogen, dan is er
meer hoop voor een dwaas dan voor hem.
Spr 26,13 De luiaard zegt: `Er loopt een leeuw op straat! Op het plein
loopt een leeuw!'
Spr 26,14 De deur draait op de deurpin, de luiaard op zijn bed.
Spr 26,15 De luiaard doopt zijn hand in de schotel, maar hij is te moe
om haar naar zijn mond terug te brengen.
Spr 26,16 Een luiaard is wijzer in zijn eigen ogen dan zeven mensen die
verstandige antwoorden geven.
Spr 26,17 Hij grijpt een passerende hond bij de oren, de man die zich
mengt in een twist die hem niet aangaat.
Spr 26,18 Zoals een dolleman die staat te schieten met schichten en
pijlen en moordtuig,
Spr 26,19 zo is de man die zijn naaste bedriegt en zegt: `Ik doe het
toch maar voor de grap.'
Spr 26,20 Als er geen hout meer is, gaat het vuur uit. Als er geen
lasteraar meer is, houdt de ruzie op.
Spr 26,21 Wat een blaasbalg is voor de gloeiende kolen en wat hout is
voor het vuur, dat is een twistziek mens als het op ruziestoken aankomt.
Spr 26,22 De woorden van een lasteraar zijn als lekkernijen: ze dalen
af tot diep in de ingewanden.
Spr 26,23 Als zilverglazuur op een potscherf, zo zijn brandende lippen,
terwijl het hart boosaardig is.
Spr 26,24 Iemand die haat, veinst met zijn lippen, maar in zijn
binnenste zint hij op bedrog.
Spr 26,25 Ook al spreekt hij vriendelijk, vertrouw hem niet, want er
schuilen zeven gruwelen in zijn hart.
Spr 26,26 Al verbergt zijn haat zich achter veinzerij, zijn
boosaardigheid komt in de vergadering toch aan het licht.
Spr 26,27 Wie een kuil graaft, valt er zelf in; wie een steen
voortrolt, wordt er zelf door getroffen.
Spr 26,28 Een leugenachtige tong haat haar slachtoffers en een gladde
mond brengt verderf.
Spr 27,1 Roem niet op de dag van morgen, want gij weet niet wat die dag
zal baren.
Spr 27,2 Een ander moet u roemen, niet uw eigen mond, een vreemde, niet
uw eigen lippen.
Spr 27,3 Een steen is zwaar en zand weegt veel, maar de ergernis, door
een dwaas veroorzaakt, weegt zwaarder dan die twee.
Spr 27,4 Woede is onverbiddelijk, toorn is onstuimig, maar wie is er
opgewassen tegen jaloezie?
Spr 27,5 Een duidelijke berisping is beter dan liefde die verborgen
blijft.
Spr 27,6 De wonden, door een vriend geslagen, zijn een teken van zijn
trouw, maar de kussen van een vijand zijn bedrieglijk.
Spr 27,7 Iemand die verzadigd is vertrapt zelfs honing, maar voor een
hongerige is al het bittere zoet.
Spr 27,8 Zoals een vogel die wegvliegt van zijn nest, zo is een man die
wegvlucht van zijn woonplaats.
Spr 27,9 Olie en reukwerk verheugen het hart: zo ook een beminnelijke
vriend, die goede raad geeft.
Spr 27,10 Laat uw eigen vriend en de vriend van uw vader niet in de
steek en treedt het huis van uw broeder niet binnen op een dag dat gij
door rampspoed wordt getroffen. Een buur dichterbij is beter dan een
vriend ver weg.
Spr 27,11 Wees wijs, mijn zoon, en verblijd mijn hart: dan kan ik een
antwoord geven aan wie mij versmaadt.
Spr 27,12 De schrandere ziet het onheil en bergt zich, maar de
onverstandigen gaan hun gang en krijgen hun straf.
Spr 27,13 Pak zijn kleed maar, want hij is voor een vreemde borg
gebleven, en neem hem maar als pand voor een ander!
Spr 27,14 Als iemand 's morgens vroeg zijn naaste luidkeels zegent, dan
wordt hem dat als een vloek aangerekend.
Spr 27,15 Een druppelend lek op een dag met hevige regen en een
twistzieke vrouw, ze lijken op elkaar.
Spr 27,16 Wie haar opsluit, sluit wind op en zijn rechterhand grijpt
olie.
Spr 27,17 IJZER wordt met ijzer gescherpt: zo wordt een mens gescherpt
door zijn evenmens.
Spr 27,18 Wie een vijgenboom verzorgt, zal de vruchten eten, wie zorgt
voor zijn meester, wordt geëerd.
Spr 27,19 Zoals door het water het gelaat wordt weerspiegeld, zo wordt
het de mens door zijn hart.
Spr 27,20 Het dodenrijk en de onderwereld raken nooit verzadigd en ook
de ogen van de mens raken nooit verzadigd.
Spr 27,21 De smeltkroes toetst het zilver, de oven het goud: de mens
moet toetsen wat zijn lofprijzer zegt.
Spr 27,22 Al stampt gij een dwaas in een vijzel, samen met de
graankorrels, met een stamper, dan gaat zijn dwaasheid er nog niet uit.
Spr 27,23 Weet goed, hoe het met uw vee staat en zorg voor uw kudde,
Spr 27,24 want rijkdom duurt niet eeuwig en een kroon blijft niet van
geslacht tot geslacht.
Spr 27,25 Als het gras verdwenen is en het nagras zich vertoont en de
kruiden op de bergen zijn ingezameld,
Spr 27,26 dan hebt gij lammeren voor uw kleding en bokken om een akker
te kopen;
Spr 27,27 dan hebt gij voldoende geitenmelk als voedsel, als voedsel
voor uzelf en voor uw huis en als levensonderhoud voor uw dienstmaagden.
Spr 28,1 De zondaars vluchten zonder dat iemand hen nazet, maar de
rechtvaardigen voelen zich zo veilig als een jonge leeuw.
Spr 28,2 Is een land opstandig, dan krijgt het veel koningen, maar door
mensen van inzicht en verstand blijft de orde lang duren.
Spr 28,3 Een heerser die de armen verdrukt is als een regen die
wegspoelt en geen brood brengt.
Spr 28,4 Zij die de rechte leer verlaten, prijzen de zondaars; zij die
zich aan de rechte leer houden, zijn vertoornd op hen.
Spr 28,5 Slechte mensen begrijpen niet wat rechtvaardig is, maar zij
die Jahwe zoeken, begrijpen het volkomen.
Spr 28,6 Een arme die onberispelijk wandelt is beter dan een man die
slinkse wegen gaat en rijk is.
Spr 28,7 Wie de rechte leer bewaart, is een verstandige zoon, maar wie
met slempers omgaat, maakt zijn vader te schande.
Spr 28,8 Wie zijn bezit door rente en woeker vermeerdert, verzamelt het
voor degene die medelijden heeft met de arme.
Spr 28,9 Als iemand zijn oor afwendt om de rechte leer niet te horen,
dan is zelfs zijn gebed een gruwel.
Spr 28,10 Wie de rechtschapenen doet afdwalen naar de slechte weg, valt
in zijn eigen kuil, maar de vromen erven het geluk.
Spr 28,11 De rijkaard is wijs in zijn eigen ogen, maar een verstandige
arme doorziet hem.
Spr 28,12 Als de rechtvaardigen juichen, is de bijval groot, maar als
de zondaars zich verheffen, verbergt zich iedereen.
Spr 28,13 Wie zijn zonden verheelt, zal geen voorspoed kennen, maar wie
ze belijdt en ze nalaat, zal barmhartigheid ondervinden.
Spr 28,14 Gelukkig de mens die altijd de vrees bewaart, maar hij die
zijn hart verhardt valt in het ongeluk.
Spr 28,15 Een brullende leeuw en een hongerige beer: dat is een zondaar
die heerst over een behoeftig volk.
Spr 28,16 Een vorst zonder inzicht maakt zich vaak aan afpersing
schuldig, maar een die onrechtvaardig gewin haat, hij zal lang leven.
Spr 28,17 Een mens die met bloedschuld beladen is zal vluchten tot in
zijn graf: houd hem niet tegen!
Spr 28,18 Wie onberispelijk wandelt, wordt gered, maar wie slinkse
wegen gaat, komt onverhoeds ten val.
Spr 28,19 Wie zijn akker bebouwt, verzadigt zich aan brood, maar wie
nietigheden najaagt, verzadigt zich aan armoede.
Spr 28,20 Een eerlijk man zal rijk gezegend worden, maar wie haast
heeft om zich te verrijken, blijft niet ongestraft.
Spr 28,21 Partijdigheid deugt niet: voor een stuk brood kan een man
zich bezondigen.
Spr 28,22 De man met de afgunstige blik heeft haast om rijk te worden,
maar hij weet niet dat hij door gebrek bedreigd wordt.
Spr 28,23 Wie iemand terechtwijst, zal tenslotte meer gunst genieten
dan hij die zijn tong glad maakt.
Spr 28,24 Wie zijn vader en moeder besteelt en zegt, dat het geen zonde
is, is een metgezel van de vernieler.
Spr 28,25 De hebzuchtige veroorzaakt twist, maar als iemand zich op
Jahwe verlaat, zal het hem goed gaan.
Spr 28,26 Wie zich op zijn eigen hart verlaat, is een dwaas; wie in
wijsheid wandelt, wordt gered.
Spr 28,27 Hij die aan de arme geeft, lijdt geen gebrek, maar wie zijn
ogen voor hem sluit, wordt zwaar vervloekt.
Spr 28,28 Als de zondaars zich verheffen, verbergt zich iedereen, maar
als zij ten onder gaan, komen de rechtvaardigen aan de macht.
Spr 29,1 Een man, die ondanks veel berispingen halsstarrig blijft, zal
plotseling gebroken worden, en hij zal niet meer genezen.
Spr 29,2 Als de rechtvaardigen aan de macht zijn, verblijdt zich het
volk, maar als de zondaars heersen, jammert het volk.
Spr 29,3 Een man die de wijsheid liefheeft, verblijdt zijn vader, maar
wie met ontuchtige vrouwen omgaat, verkwist zijn vermogen.
Spr 29,4 Door recht te doen houdt een koning het rijk in stand, maar
een die veel belasting heft, richt het te gronde.
Spr 29,5 De man die zijn naaste vleit spant een net uit voor zijn
voeten.
Spr 29,6 Voor de voeten van de slechte mens ligt een valstrik, maar de
rechtvaardige juicht en is verheugd.
Spr 29,7 De rechtvaardige erkent het recht van de armen, de zondaar
heeft er geen begrip voor.
Spr 29,8 Spotters stoken onrust in een stad, maar wijzen temperen de
toorn.
Spr 29,9 Als een wijs man een rechtszaak heeft met een dwaas, dan kan
hij zich kwaad maken of lachen: er komt geen oplossing.
Spr 29,10 Bloeddorstige mensen haten de vrome, maar de rechtscha penen
zoeken zijn behoud.
Spr 29,11 De dwaas lucht al zijn gevoelens, maar de wijze brengt ze
tenslotte tot bedaren.
Spr 29,12 Als een heerser naar leugens luistert, zijn al zijn dienaren
goddelozen.
Spr 29,13 De arme en de onderdrukker ontmoeten elkaar: Jahwe geeft aan
beiden het licht in hun ogen.
Spr 29,14 Als een koning de armen eerlijk hun recht geeft, staat zijn
troon voor altijd vast.
Spr 29,15 De roede en de terechtwijzing brengen wijsheid bij, maar een
losbandige jongeman doet zijn moeder schande aan.
Spr 29,16 Als de zondaars aan de macht zijn, wordt de opstandigheid
machtig, maar de rechtvaardigen zullen met vreugde hun val zien.
Spr 29,17 Tuchtig uw zoon en hij zal u rust verschaffen en vreugde
brengen aan uw ziel.
Spr 29,18 Waar het visioen ontbreekt, verwildert het volk; als het de
rechte leer onderhoudt, is het gelukkig.
Spr 29,19 Met woorden wordt een slaaf niet getuchtigd, want al verstaat
hij ze, hij stoort zich er niet aan.
Spr 29,20 Ziet gij een man die te haastig is met zijn woorden, dan is
er voor een dwaas meer hoop dan voor hem.
Spr 29,21 Als men zijn slaaf van jongs af vertroetelt, dan wordt hij
tenslotte onhandelbaar.
Spr 29,22 Een opvliegend man veroorzaakt twist, een driftkop hoopt
zonden op.
Spr 29,23 De hoogmoed van de mens brengt hem vernedering, maar de
nederige verwerft aanzien.
Spr 29,24 Wie deelt met een dief haat zichzelf: al heeft hij de
vervloeking gehoord, hij zal niets aangeven.
Spr 29,25 De vrees voor de mensen betekent een valstrik, maar wie op
Jahwe vertrouwt, wordt beschermd.
Spr 29,26 Velen zoeken de gunst van de heerser, maar van Jahwe krijgt
de mens zijn recht.
Spr 29,27 Een boosdoener is een gruwel voor de rechtvaardigen; wie zich
rechtschapen gedraagt, is voor de zondaar een gruwel.
Spr 30,1 De woorden van Agur, de zoon van Jake, uit Massa. Gods spraak
van die man: Ik heb mij vermoeid, o God! Ik heb mij vermoeid, o God, ik
kan niet meer!
Spr 30,2 Ik was dommer dan ooit een man was en menselijke kennis heb ik
niet;
Spr 30,3 ik heb geen wijsheid geleerd en ik ken ook niet de wetenschap
van de Hoogheilige.
Spr 30,4 Wie is ten hemel opgestegen en weer neergedaald? Wie heeft de
wind in zijn handen gevat? Wie heeft het water in een kleed gebonden?
Wie heeft de grenzen der aarde vastgesteld? Hoe luidt zijn naam? Hoe
luidt de naam van zijn zoon, als gij het weet?
Spr 30,5 Ieder woord van God is door het vuur gelouterd en Hij is een
schild voor wie bij Hem schuilen.
Spr 30,6 Aan zijn woorden moogt gij niets toevoegen, want Hij zou u
berispen en gij zoudt blijken een leugenaar te zijn.
Spr 30,7 Twee dingen vraag ik van U, weiger mij die niet, aleer ik
sterf:
Spr 30,8 Houd valsheid en leugen verre van mij, geef mij armoede noch
rijkdom, doe mij het brood genieten dat mijn rantsoen is,
Spr 30,9 opdat ik niet verzadigd raak en U ga verloochenen en ga
zeggen: `Wie is Jahwe?' - opdat ik niet arm word en ga stelen en mij
aan de naam van mijn God vergrijp.
Spr 30,10 Belaster een slaaf niet bij zijn meester: hij zou u
vervloeken en het zou u duur te staan komen.
Spr 30,11 Er is een geslacht dat zijn vader vervloekt en zijn moeder
niet zegent;
Spr 30,12 er is een geslacht, dat rein is in zijn eigen ogen, maar dat
van zijn vuil niet schoon is gewassen;
Spr 30,13 er is een geslacht met o zo verwaten ogen, zo hoog geheven
wimpers;
Spr 30,14 er is een geslacht, dat tanden heeft als zwaarden en een
gebit als messen, om uit het land de armen weg te eten, uit het
mensenvolk de behoeftigen.
Spr 30,15 De bloedzuiger heeft twee dochters, Geef en Geef. Drie dingen
worden nooit verzadigd, vier dingen zeggen nooit: `Het is genoeg':
Spr 30,16 de onderwereld, de onvruchtbare schoot, het land dat niet met
water te verzadigen is en het vuur dat nooit zegt: `Het is genoeg'.
Spr 30,17 Een oog dat een vader hoont en de gehoorzaamheid aan een
moeder minacht, door de raven aan de beek zal het worden uitgepikt en
door de arendsjongen worden opgevreten.
Spr 30,18 Drie dingen zijn mij al te wonderbaarlijk, vier dingen
begrijp ik niet:
Spr 30,19 de weg van de arend door de lucht, de weg van een slang over
de rots, de weg van een schip dwars door de zee en de weg van een man
naar een jong meisje.
Spr 30,20 Zo is ook de weg van de overspelige vrouw, die eet en haar
mond afveegt en zegt: `Ik heb geen kwaad gedaan'.
Spr 30,21 Om drie dingen beeft de aarde, om vier dingen, die zij niet
verdraagt:
Spr 30,22 om een slaaf, die koning wordt, om een zot die zich heeft
volgegeten,
Spr 30,23 om een versmade vrouw die een man krijgt, om een slavin die
haar meesteres heeft verdrongen.
Spr 30,24 Vier dingen op aarde zijn heel klein, maar ze zijn wijzer dan
de wijzen:
Spr 30,25 de mieren, een volk dat niet sterk is, zorgen in de oogsttijd
voor hun voedsel,
Spr 30,26 de klipdassen, een volk dat niet machtig is, vinden hun
verblijf in de rotsen;
Spr 30,27 de sprinkhanen hebben geen koning, maar zij trekken als
geordende scharen op;
Spr 30,28 de hagedis kan met de handen gepakt worden, maar zij woont in
koningspaleizen.
Spr 30,29 Drie zijn er, die een statige tred hebben, en vier een
statige gang:
Spr 30,30 de leeuw, de held onder de dieren; hij maakt voor niemand
rechtsomkeert;
Spr 30,31 de haan, de bok en de koning, vergezeld van zijn krijgsvolk.
Spr 30,32 Of gij u nu in onbezonnenheid verheft of weloverwogen: hand
op de mond!
Spr 30,33 Slaat men op de melk, dan komt er boter; slaat men op de
neus, dan komt er bloed, slaat men op de toorn, dan komt er ruzie.
Spr 31,1 Woorden van Lemuel, de koning van Massa, waarmee zijn moeder
hem vermaand heeft.
Spr 31,2 Neen, mijn zoon, neen, zoon van mijn schoot, neen, zoon van
mijn geloften!
Spr 31,3 Geef uw kracht niet aan de vrouwen en uw rijkdom niet aan
haar, die koningen te gronde richten.
Spr 31,4 Het past koningen niet, Lemuel, het past koningen niet wijn te
drinken, en vorsten niet sterke drank te begeren,
Spr 31,5 opdat zij niet, al drinkend, de geboden vergeten en het recht
van alle noodlijdenden verkrachten.
Spr 31,6 Geef sterke drank aan hem die te gronde gaat, wijn aan hem die
bedroefd van hart is:
Spr 31,7 Laat hem, al drinkend zijn armoede vergeten en zijn ellende
niet meer gedachtig zijn.
Spr 31,8 Open uw mond voor de stomme, voor het recht van hulpelozen;
Spr 31,9 open uw mond en geef een rechtvaardig oordeel en ver schaf
recht aan de armen en noodlijdenden.
Spr 31,10 Een sterke vrouw, wie zal haar vinden? Haar waarde gaat die
van koralen ver te boven!
Spr 31,11 Het hart van haar man vertrouwt op haar en het zal hem aan
winst niet ontbreken.
Spr 31,12 Zij brengt hem geluk, geen ongeluk, alle dagen van haar leven.
Spr 31,13 Zij zoekt zorgvuldig wol en linnen uit en doet ermee wat haar
handen aangenaam vinden.
Spr 31,14 Zij is als het schip van een koopman en haalt van verre haar
voedsel.
Spr 31,15 Zij staat op terwijl het nog nacht is en deelt leef tocht uit
aan haar gezin en geeft haar dienstmaagden het deel dat hen toekomt.
Spr 31,16 Zij slaat het oog op een akker en koopt die, van de vrucht
van haar handen plant zij een wijngaard.
Spr 31,17 Zij omgordt haar lenden met kracht en maakt haar armen sterk.
Spr 31,18 Zij merkt dat haar ondernemingen slagen: 's nachts gaat haar
lamp niet uit.
Spr 31,19 Zij strekt de handen uit naar het spinrokken en houdt de
weefspoel in haar vingers.
Spr 31,20 Zij opent haar hand voor de behoeftige en strekt haar armen
uit naar de misdeelde.
Spr 31,21 Zij vreest voor haar gezin geen sneeuw, want heel haar gezin
is in scharlaken gekleed.
Spr 31,22 Zij vervaardigt dekens; Zij is in byssus en purper gekleed.
Spr 31,23 Haar man is vermaard in de poorten, als hij daar zetelt met
de oudsten van het land.
Spr 31,24 Zij vervaardigt linnen kleren en verkoopt ze; zij levert
gordels aan de koopman.
Spr 31,25 Kracht en luister zijn haar gewaad en zij ziet lachend de
komende dag tegemoet.
Spr 31,26 Zij opent haar mond en zij spreekt wijsheid; van haar tong
komen lieflijke lessen.
Spr 31,27 Zij gaat de gangen van haar gezin na en eet haar brood niet
in ledigheid.
Spr 31,28 Haar zonen staan op en prijzen haar gelukkig, haar man staat
op en roemt haar:
Spr 31,29 `Veel vrouwen hebben zich wakker gedragen, maar gij overtreft
ze alle!'
Spr 31,30 Bevalligheid is bedrieglijk, schoonheid vluchtig, maar een
vrouw die Jahwe vreest, moet geroemd worden.
Spr 31,31 Bejubelt haar om de vrucht van haar handen en roemt haar in
de poorten om haar werken.
|