Tobit
Bijbel
voor Slechtzienden
Tob
1,1 De geschiedenis van Tobit, de zoon van Tobiël, de zoon van
Ananiël, de zoon van Aduël, de zoon van
Gabaël, uit het
geslacht van Asiël, uit de stam van Naftali,
Tob 1,2 die onder de regering van Enemessar, de koning van
Assyrië, in ballingschap werd weggevoerd uit Tisbe, gelegen
ten
zuiden van Kydios-naftali in Galilea en ten noorden van Aser.
Tob 1,3 Ik, Tobit, heb heel mijn leven de weg van waarheid en
gerechtigheid bewandeld; ik heb veel aalmoezen gegeven aan mijn stam -
en volksgenoten, die met mij naar Nineve in Assyrië getrokken
waren.
Tob 1,4 In mijn jeugd, toen ik nog in Israël, mijn vaderland
woonde, had heel de stam van mijn voorvader Naftali zich afgescheiden
van het heiligdom in Jeruzalem, de stad die uit alle stammen van
Israël was uitverkoren als de plaats waar zij allen moesten
offeren en waar de tempel stond, die gewijd was tot woning van de
Allerhoogste en gebouwd voor alle geslachten tot in eeuwigheid.
Tob 1,5 Alle afvallige stammen offerden aan het stierenbeeld van
Baäl, ook het huis van mijn voorvader Naftali.
Tob 1,6 Maar ik alleen trok met de feestdagen menigmaal naar Jeruzalem,
zoals het krachtens eeuwig gebod aan heel Israël is
voorgeschreven, met de eerstelingen en tienden van het veldgewas en de
eerste schapenwol.
Tob 1,7 Die gaf ik aan de priesters, de zonen van Aäron, die
aan
het altaar dienst deden. Aan de levieten die in Jeruzalem werkzaam
waren gaf ik een tiende van mijn veldgewas. Een tweede tiende maakte ik
te gelde en daarvan deed ik mijn jaarlijkse inkopen in Jeruzalem.
Tob 1,8 Een derde tiende gaf ik aan degenen die er recht op hadden,
zoals Debora, de moeder van mijn vader, het mij had ingeprent. Ik was
namelijk na de dood van mijn vader als wees achtergebleven.
Tob 1,9 Eenmaal volwassen geworden, trouwde ik met Anna, die uit onze
eigen familie stamde. Bij haar kreeg ik Tobias.
Tob 1,10 Toen ik weggevoerd was naar Nineve, aten al mijn stam en
volksgenoten het voedsel der heidenen.
Tob 1,11 Maar ik wachtte me ervoor dat te doen,
Tob 1,12 omdat ik God van ganser harte toegedaan was.
Tob 1,13 De Allerhoogste zorgde dat ik in de gunst kwam bij Enemessar
en zijn vertrouwen won, zodat hij mij inkoper van het hof maakte.
Tob 1,14 Geregeld reisde ik naar Medië. Te Rages in
Medië gaf
ik eens tien talenten zilver in bewaring aan Gabaël, de broer
van
Gabria.
Tob 1,15 Toen Enemessar stierf, werd hij opgevolgd door zijn zoon
Sennacherim. Op hem was geen staat te maken en aan reizen naar
Medië viel niet meer te denken.
Tob 1,16 Onder Enemessar had ik vaak de nood van mijn volksgenoten
verlicht.
Tob 1,17 Brood gaf ik aan de hongerigen en kleren aan de naakten; zag
ik het lijk van een volksgenoot buiten de muren van Nineve liggen, dan
begroef ik het.
Tob 1,18 Ook degenen die koning Sennacherim na zijn vlucht uit Juda had
laten ombrengen, begroef ik in het geheim. Om zijn woede te koelen had
hij immers velen ter dood gebracht. Toen de koning naar de lijken liet
zoeken vond men niets.
Tob 1,19 Maar iemand uit Nineve bracht mij bij de koning aan, waarop ik
mij verborg. Doch toen ik erachter kwam dat men mij zocht te doden, nam
ik uit angst de vlucht.
Tob 1,20 Al mijn bezittingen werden in beslag genomen; niets bleef me
over dan mijn vrouw Anna en mijn zoon Tobias.
Tob 1,21 Nog geen vijftig dagen later werd Sennacherim vermoord door
twee van zijn zoons; deze namen daarop de wijk naar het Araratgebergte.
Zijn zoon Sacherdon volgde hem op. Hij belastte Achiacharus, de zoon
van mijn familielid Anaël, met al de financiële
aangelegenheden van het koninkrijk en met het hele beheer.
Tob 1,22 Achiacharus had een hoge achting voor mij, zodat ik naar
Nineve kon terugkeren. Achiachar was immers schenker, zegelbewaarder,
kanselier en schatmeester en was in deze functies door Sacherdon
herbenoemd. Hij was een neef van mij.
Tob 2,1 Toen ik weer in het bezit van mijn huis gekomen was en mijn
vrouw Anna en mijn zoon Tobias me waren teruggegeven, werd ter ere van
mij op Pinksteren, het wekenfeest, een feestmaal aangericht. Toen ik
aan tafel ging
Tob 2,2 en de vele gerechten zag, zei ik tot mijn zoon: 'Ga eens kijken
of je ergens een arme, godvrezende volksgenoot vindt. Breng hem dan
mee; ik wacht op je.'
Tob 2,3 Hij kwam terug met de boodschap: 'Vader, op de markt ligt een
volksgenoot van ons, die ze gewurgd hebben.'
Tob 2,4 Ik liet de spijzen onaangeroerd, sprong op en droeg het lijk
naar een schuurtje, waar ik het liet liggen tot zonsondergang.
Tob 2,5 Thuis gekomen waste ik me en gebruikte in droefheid de maaltijd.
Tob 2,6 Ik moest denken aan wat de profeet Amos gezegd heeft: Verkeren
zullen uw feesten in rouw en al uw vreugden in gejammer. En ik kon mijn
tranen niet bedwingen.
Tob 2,7 Toen de zon was ondergegaan dolf ik een graf en begroef het
lijk.
Tob 2,8 Mijn buren maakten zich er vrolijk over: 'Hij ziet er niet eens
meer tegenop, zijn leven op het spel te zetten; hij is al eens moeten
vluchten, maar hij gaat gewoon door met doden begraven!'
Tob 2,9 Toen ik de dode begraven had en 's nachts thuiskwam, legde ik
me, omdat ik onrein was, te ruste langs de muur van de binnenplaats,
zonder mijn gezicht te bedekken.
Tob 2,10 Ik had niet gemerkt dat er mussen op de muur zaten. Ik had
mijn ogen nog open en op een gegeven moment viel er mussen-drek in. Ik
kreeg witte vlekken in mijn ogen. Ik ging naar ver schillende artsen,
maar ze konden mij niet helpen. Achiacharus voorzag in mijn onderhoud
totdat hij naar Elymes vertrok.
Tob 2,11 Mijn vrouw Anna probeerde toen met handwerken geld te
verdienen.
Tob 2,12 Op een keer kreeg ze van de klanten aan wie ze geregeld werk
afleverde, bij de betaling een bokje ten geschenke.
Tob 2,13 Toen ze daarmee thuiskwam begon het te mekkeren. Ik vroeg
Anna: 'Waar komt het bokje vandaan? Het is toch niet gestolen? Breng
het terug naar de eigenaar, want het is niet geoorloofd iets te eten
dat gestolen is.'
Tob 2,14 Zij antwoordde: 'Ik heb het bij mijn loon ten geschenke
gekregen.' Maar ik geloofde haar niet en beval haar het bokje aan de
eigenaar terug te geven. Ik schaamde me over haar. Maar zij wierp me
tegen: 'Waar blijf jij met je aalmoezen en je goede werken? Nu komt je
ware aard aan het licht.'
Tob 3,1 Van verdriet barstte ik in tranen uit en bad in droefheid;
Tob 3,2 'Rechtvaardig zijt Gij, Heer, en al uw werken en heel uw beleid
getuigen van uw barmhartigheid en trouw en als Gij oor deelt zijt Gij
trouw en rechtvaardig tot in eeuwigheid.
Tob 3,3 Wees mij indachtig en zie op mij neer. Straf mij niet om wat
ikzelf en mijn voorvaderen bewust of onbewust tegen U misdaan hebben.
Tob 3,4 Zij hebben zich aan uw geboden niet gestoord. Daarom hebt Gij
ons prijsgegeven aan plundering, gevangenschap en dood, en aan de spot
en hoon van alle volken waaronder wij verstrooid zijn.
Tob 3,5 Ook nu zijn al uw beschikkingen billijk, omdat Gij mij
behandelt naar mijn eigen zonden en die van mijn voor vaderen. Wij
hebben uw geboden immers niet onderhouden en hebben ons niet trouw
betoond jegens U.
Tob 3,6 Doe daarom met mij wat U goeddunkt. Neem mijn levensadem terug,
zodat ik ontbonden word en tot aarde verga. Want de dood is me liever
dan het leven, nu ik onverdiend gehoond word en in grote droefheid
verkeer. Laat me eindelijk, uit deze benauwenis bevrijd, gaan naar de
eeuwige woonplaats. Wend uw aangezicht niet van me af.'
Tob 3,7 Diezelfde dag gebeurde het dat Sara, de dochter van
Raguël, die in Ekbatana in Medië woonde, beledigd
werd door
de dienstmeisjes van haar vader.
Tob 3,8 Zij was namelijk al aan zeven mannen ten huwelijk gege ven,
maar de boze demon Asmodaus had hen gedood nog voor ze gemeenschap met
haar hadden gehad. En nu zeiden de dienstmeisjes haar: 'Bent u soms
niet goed wijs, dat u die mannen van u wurgt? Zeven hebt u er al gehad,
maar met geen een uw voordeel gedaan.
Tob 3,9 Daarom hoeft u ons toch niet te slaan? Zijn zij gestorven, gaat
u ze dan maar achterna. Dat we nooit in der eeuwigheid een zoon of
dochter van u te zien krijgen.'
Tob 3,10 Door die woorden werd Sara zo geschokt dat ze zich wilde
verhangen. Maar toen dacht ze: 'Ik ben mijn vaders enige kind. Als ik
dat doe krijgt hij de schande te dragen en breng ik hem op zijn oude
dag van verdriet in het dodenrijk.'
Tob 3,11 En ze bad bij het venster: 'Gezegend zijt Gij, Heer mijn God,
en gezegend is uw heilige en heerlijke naam de eeuwen door. Dat al uw
werken U in eeuwigheid prijzen.
Tob 3,12 Welnu, Heer, ik richt mijn ogen naar U.
Tob 3,13 Haal me weg van de aarde, Heer, zodat ik geen beledigingen
meer hoef te horen.
Tob 3,14 Gij weet, Heer, dat ik nooit met een man gezondigd heb
Tob 3,15 en dat ik mijn naam noch die van mijn vader heb onteerd in het
land waar ik als balling leef. Ik ben mijn vaders enig kind. Hij heeft
geen zoon als erfgenaam, noch een naaste bloed verwant voor wie of
wiens zoon ik mezelf beschikbaar zou moeten houden. Al zeven mannen
zijn me ontvallen. Waarom zou ik nog langer leven? Maar als het U niet
behaagt me te laten sterven, zie dan op mij neer en ontferm U over mij,
zodat ik geen belediging meer hoef te horen.'
Tob 3,16 Hun beiden gebed vond verhoring voor de heerlijke troon van de
Allerhoogste.
Tob 3,17 En Rafaël werd gezonden om hen beide te genezen, om
de
witte vlekken van Tobits ogen weg te nemen, Sara, de dochter van
Raguël, aan Tobias, de zoon van Tobit, tot vrouw te geven en
om de
boze demon Asmodaus in boeien te slaan. Want het was voor Tobias
weggelegd om Sara tot vrouw te krijgen. Op hetzelfde ogenblik dat Tobit
zijn huis weer binnenging, kwam Sara van haar dakkamer naar beneden.
Tob 4,1 Die dag herinnerde Tobit zich, dat hij aan Gabaël te
Rages in Medië geld in bewaring had gegeven.
Tob 4,2 Hij zei bij zichzelf: 'Ik heb gebeden om de dood. Waarom dus
mijn zoon Tobias niet geroepen om hem voor ik sterf op de hoogte te
stellen?'
Tob 4,3 Hij riep hem en begon: 'Mijn zoon, als ik gestorven zal zijn,
begraaf me dan. Minacht je moeder niet, maar houdt haar in ere zolang
je leeft. Wees haar ter wille en bedroef haar niet.
Tob 4,4 Vergeet niet, mijn zoon, dat zij om jou veel gevaren heeft
verduurd, toen ze jou in haar schoot droeg. Als zij gestorven is,
begraaf haar dan naast mij in het zelfde graf.
Tob 4,5 Wees steeds, mijn zoon, de Heer onze God indachtig en wacht je
ervoor zijn geboden te overtreden. Beoefen heel je leven de
gerechtigheid en bewandel niet de wegen van het onrecht.
Tob 4,6 Want als je plichtsgetrouw handelt, ligt bij al wat je
onderneemt de weg naar het welslagen open, zoals voor allen die de
gerechtigheid beoefenen.
Tob 4,7 Geef aalmoezen van wat je bezit en als je aalmoezen geeft, doe
het dan zonder bedenken. Keer geen enkele arme de rug toe, dan zal God
zijn aangezicht nooit van jou afkeren.
Tob 4,8 Als je overvloed hebt, geef dan overvloedig aalmoezen; heb je
weinig, wees dan niet bang om wat van dat weinige nog uit te delen.
Tob 4,9 Dat is de beste belegging voor de tijd van nood.
Tob 4,10 Want de aalmoes redt van de dood en verspert de weg naar de
duisternis.
Tob 4,11 Ze wordt alle gevers door de Allerhoogste aangerekend als een
welgevallige offergave.
Tob 4,12 Houd je verre, mijn zoon, van alle ontucht. Zorg ervoor een
vrouw te nemen uit het geslacht van je voorvaders. Neem geen vreemde
vrouw, een die niet uit de stam van je vader is. Wij zijn immers
afstammelingen van profeten; herinner je Noach, Abraham, Isaak en
Jakob, onze voorvaderen van oudsher: zij allen namen vrouwen uit hun
verwanten en zij werden gezegend in hun kinderen en hun nageslacht zal
het land bezitten.
Tob 4,13 Houd dus ook van je volk, mijn zoon; acht jezelf niet verheven
boven je volksgenoten, boven de zonen en dochters van je volk en neem
gerust een vrouw uit hun midden. Hoogmoed leidt immers tot rampspoed en
algehele ontreddering, en lediggang tot gebrek en ontbering. Want van
lediggang komt honger.
Tob 4,14 Het loon van de arbeider die voor je werkt mag je niet
vasthouden tot de volgende morgen, maar je moet het prompt uitbetalen.
Want als jij God dient, zal het jou ook vergolden worden. Neem je in
acht, mijn zoon, bij al wat je doet en gedraag je als een welopgevoed
man.
Tob 4,15 Wat jij niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook een ander
niet. Bedrink je niet aan wijn en ga niet als een dronkaard door het
leven.
Tob 4,16 Deel je brood met de hongerige en je kleren met de naakte.
Besteed al wat je overhebt zonder bedenken aan aalmoezen.
Tob 4,17 Leg je brood op het graf van de rechtvaardige, maar geef het
niet aan de zondaars.
Tob 4,18 Win de raad in van wijze mensen en sla hun goede raad niet in
de wind.
Tob 4,19 Prijs onder alle omstandigheden God de Heer en vraag hem dat
je altijd de rechte weg mag bewandelen en dat al wat je onderneemt tot
een goed einde geraakt. Want geen mens heeft iets te beschikken, maar
Hij, de Heer, geeft alle goeds aan wie Hij wil en wie Hij wil vernedert
Hij, al naar het Hem goeddunkt. Wees daarom, mijn zoon, mijn
vermaningen indachtig en prent ze onuitwisbaar in je hart.
Tob 4,20 Nu heb ik je nog iets te zeggen. Ik heb aan Gabaël,
de
broer van Gabria, die in Rages in Medië woont, tien talenten
zilver in bewaring gegeven.
Tob 4,21 Maak je niet bezorgd, mijn zoon, over de armoede waartoe we
vervallen zijn: je bezit een groot vermogen, als je God vreest, je
verre houdt van alle zonde en doet wat Hem behaagt.'
Tob 5,1 Daarop antwoordde Tobias: 'Vader, ik zal al uw vermaningen ter
harte nemen.
Tob 5,2 Maar hoe kan ik dat geld krijgen, aangezien ik die man niet
ken?'
Tob 5,3 Tobit gaf hem toen het ontvangstbewijs en zei hem: 'Zoek een
reisgezel. Ik zal hem zijn loon geven, als ik zolang nog leef.
Tob 5,4 Ga nu op weg en haal het geld.'
Tob 5,5 Tobias ging iemand zoeken en hij vond Rafaël; dit was
een
engel, maar Tobias wist dat niet. Hij vroeg hem: 'Zoudt u met mij naar
Rages in Medië kunnen reizen? Bent u in die streken bekend?'
Tob 5,6 Waarop de engel antwoordde: 'Ja, ik ken de weg en ik heb er
eens overnacht bij onze landgenoot Gabaël.'
Tob 5,7 Hierop zei Tobias: 'Blijf op me wachten, dan ga ik het mijn
vader vertellen.'
Tob 5,8 De engel antwoordde: 'Doe dat, maar maak het niet te lang.'
Tob 5,9 Zo kwam Tobias bij zijn vader met de boodschap: 'Vader, ik heb
iemand gevonden die met me mee wil reizen.' Daarop zei Tobit: 'Vraag
hem, bij me te komen; ik wil weten uit welke stam hij komt en of het
iemand is met wie je gerust op reis kunt gaan.'
Tob 5,10 Tobias ging hem halen. Rafaël kwam binnen en zij
begroetten elkaar.
Tob 5,11 Toen vroeg Tobit: 'Broeder, mag ik u vragen: uit welke stam
bent u en uit welke familie?'
Tob 5,12 Maar Rafaël antwoordde: 'Gaat het u om dingen als
stam en
familie of iemand die u wilt huren om uw zoon op reis te vergezellen?'
Daarop zei Tobit: 'Ik zou toch graag weten, broeder, tot welke familie
u hoort en hoe u heet.'
Tob 5,13 Toen zei hij: 'Ik ben Azarias, de zoon van de grote Ananias,
een volksgenoot.'
Tob 5,14 Daarop zei Tobit hem: 'Wees welkom, broeder. Neem me niet
kwalijk dat ik gevraagd heb naar uw stam en familie. U bent dus een
volksgenoot van me, uit een aanzienlijk en voornaam geslacht. Want
Ananias en Jatan, de zonen van de grote Simi, heb ik goed gekend toen
we nog samen op bedevaart gingen naar Jeruzalem met de eerstelingen en
tienden van de oogst. Zij zijn de dwaalwegen van ons volk niet gegaan.
U bent van edele afkomst, broeder.
Tob 5,15 Maar laat nu eens horen: hoe veel loon moet ik u geven? Een
drachme per dag benevens de kosten van levensonderhoud voor u en mijn
zoon?
Tob 5,16 Als jullie gezond en wel terug zijn, geef ik u nog een toelage
boven uw loon.'
Tob 5,17 Aldus werd overeengekomen. Vervolgens zei hij tot Tobias:
'Maak je klaar voor de tocht. Ik hoop dat jullie een voorspoedige reis
mogen hebben.' Toen zijn zoon zich voor de reis gereed maakte, zei zijn
vader: 'Ga nu met die man op reis. Dat God, die in de hemel woont,
jullie langs de goede weg geleide en moge zijn engel jullie
vergezellen.' En beiden begaven zich op weg. De hond van Tobias ging
met hen mee.
Tob 5,18 Maar Anna, zijn moeder, kon haar tranen niet bedwingen en zei
tot Tobit: 'Waarom heb je onze jongen op reis gestuurd? Was hij niet de
stut voor onze hand, zolang hij hier bij ons leefde?
Tob 5,19 Geld is ook maar geld. Bij onze jongen vergeleken mag het niet
meer zijn dan slijk.
Tob 5,20 Wat de Heer ons gegeven heeft om van te leven, dat is ons
genoeg.'
Tob 5,21 Tobit gaf haar ten antwoord: 'Maakt je toch geen zorgen,
zuster. Hij zal gezond en wel terugkomen en jouw ogen zullen hem weer
zien.
Tob 5,22 Een goede engel trekt immers met hem mee; zijn reis zal
voorspoedig zijn en behouden keert hij terug.'
Tob 5,23 Toen droogde ze haar tranen.
Tob 6,1 Op hun reis hadden Tobias en Rafaël tegen de avond de
rivier de Tigris bereikt. Daar wilden ze overnachten.
Tob 6,2 De jongeman liep de rivier in om zich te baden, toen er opeens
een vis uit het water opdook en hem dreigde te verslinden.
Tob 6,3 Maar de engel riep hem toe: 'Grijp hem!' waarop de jongen de
vis greep en op het droge wierp.
Tob 6,4 De engel vervolgde: 'Snijd de vis open, haal het hart, de lever
en de gal eruit en berg die goed op.'
Tob 6,5 En de jongeman deed wat de engel hem zei. Daarna bakten ze de
vis en gingen eten.
Tob 6,6 Samen zetten zij hun reis naar Ekbatana voort.
Tob 6,7 Onderweg vroeg de jongeman aan de engel: 'Broeder Azari as,
waarvoor dienen de lever, het hart en de gal van de vis?'
Tob 6,8 Hij antwoordde: 'Als een man of een vrouw geplaagd wordt door
een demon of boze geest, moet je het hart en de lever verbranden. Door
de rook zal de betrokken persoon van zijn plaag verlost zijn.
Tob 6,9 En de gal moet je gebruiken als zalf voor iemand die witte
vlekken op zijn ogen heeft; dan zal hij genezen.'
Tob 6,10 Toen ze Rages naderden
Tob 6,11 zei de engel tot de jongeman: 'Broeder, vandaag zullen we te
gast zijn bij Raguël. Hij is familie van jou. Hij heeft maar
een
kind, een dochter, die Sara heet.
Tob 6,12 Ik zal Raguël voorstellen, haar jou tot vrouw te
geven.
Aangezien jij haar enige bloedverwant bent, komt het jou toe haar tot
vrouw te krijgen. Het is een mooi en verstandig meisje.
Tob 6,13 Luister goed: Ik praat dus met haar vader. En voordat we uit
Rages vertrekken vieren we de bruiloft. Want ik ben er zeker van dat
Raguël, getrouw aan de wet van Mozes, zijn dochter nooit aan
een
niet-jood ten huwelijk zal geven: het zou hem zijn leven kosten. Eerder
dan wie ook kom jij in aanmerking om haar tot vrouw te nemen.'
Tob 6,14 Daarop zei de jongeman tot de engel: 'Broeder Azarias, ik heb
gehoord dat het meisje is gegeven aan zeven mannen en dat die allemaal
in het bruidsvertrek zijn omgekomen.
Tob 6,15 Ik ben mijn vaders enige zoon en ik ben bang dat ik, als ik
het bruidsvertrek binnentreed, mijn voorgangers in de dood zal volgen.
Want een demon is verliefd op haar en die doet niemand kwaad behalve
hun die haar willen naderen. Ik ben dus bang dat het mij het leven kost
en dat ik zo mijn vader en moeder van verdriet om mij in het graf
breng. En zij hebben geen andere zoon om hen te begraven.'
Tob 6,16 Maar de engel hernam: 'Je bent toch niet vergeten, dat je
vader je op het hart heeft gedrukt een vrouw te nemen uit je eigen
volk? Luister naar me, broeder: zij zal jouw bruid worden. En maak je
over die demon geen zorg: vanavond zal zij jou ten huwelijk worden
gegeven.
Tob 6,17 Als je het bruidsvertrek binnengaat, pak dan de wierook pan en
leg een stukje van het hart en de lever van de vis op de gloeiende as.
Als de demon de rook ruikt slaat hij op de vlucht, om nooit meer terug
te komen.
Tob 6,18 Maar wanneer je dan tot haar wilt gaan, roep dan samen staande
de genadige God aan. Hij zal jullie in bescherming nemen en zich over
jullie ontfermen. Wees niet bang, want zij is voor jou bestemd van
eeuwigheid af. Jij zult haar gelukkig maken. Met jou zal ze meegaan en
ik neem aan, dat je van haar kinderen zult krijgen.'
Tob 6,19 Bij het horen van deze woorden vatte Tobias een grote
genegenheid op voor Sara en voelde hij zich innig met haar verbonden.
Tob 7,1 Ze kwamen in Ekbatana aan en begaven zich naar de woning van
Raguël. Sara kwam hun tegemoet. Nadat ze elkaar hadden
begroet,
nodigde zij hen uit binnen te komen.
Tob 7,2 Raguël zei tot zijn vrouw Edna: 'Wat lijkt die
jongeman toch op mijn neef Tobit!'
Tob 7,3 Daarom vroeg hij hun: 'Waar komt u vandaan, broeders?' Ze
zeiden: 'Wij zijn van de stam Naftali en leven in ballingschap in
Nineve.'
Tob 7,4 'Kent u dan onze bloedverwant Tobit?' Zij antwoordden: 'Ja
zeker.'
Tob 7,5 'Maakt hij het goed?' Zij antwoordden: 'Hij is nog in leven en
maakt het goed.' Tobias voegde eraan toe: 'Hij is mijn vader.'
Tob 7,6 Toen sprong Raguël op, viel hem om de hals, brak in
tranen
uit en prees hem gelukkig met de woorden: 'Dan ben je de zoon van een
nobel en voortreffelijk man.' Maar toen hij hoorde dat Tobit blind
geworden was, werd hij tot tranen bewogen.
Tob 7,7 Ook zijn vrouw Edna en zijn dochter Sara schreiden. Tobias en
Rafaël werden met grote hartelijkheid opgenomen.
Tob 7,8 Men slachtte een schaap en zette hun een welvoorziene tafel
voor.
Tob 7,9 Toen zei Tobias tot Rafaël: 'Broeder Azarias, als je
nu
eens ter sprake bracht waar je het onderweg over gehad hebt. De zaak
moet haar beslag krijgen.'
Tob 7,10 Rafaël deelde Raguël mee wat ze besproken
hadden.
Daarop richtte deze zich tot Tobias met de woorden: 'Eet en drink en
laat het je goed smaken. Jou komt het immers toe om mijn dochter tot
vrouw te krijgen. Maar ik moet je wel de waarheid vertellen.
Tob 7,11 Ik heb mijn kind al aan zeven mannen gegeven. Maar in de nacht
dat ze tot haar wilden gaan, zijn ze om het leven gekomen. Maar kom,
doe je nu te goed.'
Tob 7,12 Doch Tobias antwoordde: 'Ik zal hier niets meer van gebruiken
voordat de zaak haar beslag gekregen heeft.' Daarop zei
Raguël:
'Neem haar dan nu tot vrouw, overeenkomstig de wet. Jij bent aan haar
verwant, zij behoort aan jou. Moge de barmhartige God jullie een mooie
toekomst geven.'
Tob 7,13 Toen riep hij zijn dochter Sara, nam haar bij de hand en gaf
haar aan Tobias tot vrouw met de woorden: 'Hier is mijn dochter, neem
haar volgens de wet van Mozes tot vrouw en ga met haar naar je vader.'
En hij zegende hen.
Tob 7,14 En nadat hij ook zijn vrouw Edna erbij geroepen had, nam hij
een blad papier en maakte de huwelijksovereenkomst op, die zij met hun
zegel bekrachtigden. Toen begonnen ze aan de maal tijd.
Tob 7,15 Daarna riep Raguël zijn vrouw Edna en zei haar:
'Zuster, maak de andere kamer gereed en breng Sara daar binnen.'
Tob 7,16 Ze deed wat hij gevraagd had. Toen ze Sara in de kamer bracht
begon het meisje te schreien, maar Edna droogde de tranen van haar
dochter en zei: 'Wees flink, mijn kind. De Heer van hemel en aarde zal
je na al je verdriet zijn genade betonen. Wees flink, mijn dochter.'
Tob 8,1 Na de maaltijd leidden ze Tobias naar Sara.
Tob 8,2 Bij het binnengaan dacht Tobias aan wat Rafaël gezegd
had.
Hij pakte de wierookpan en legde het hart van de vis en de lever op de
gloeiende as en er ontstond rook.
Tob 8,3 Toen de demon de rook bemerkte, nam hij de wijk naar
Opperegypte, waar de engel hem in boeien sloeg.
Tob 8,4 Toen het paar in de kamer alleen was, kwam Tobias van het bed
overeind en zei: 'Sta op, zuster, laten we bidden dat de Heer zich over
ons ontferme.'
Tob 8,5 En Tobias bad: 'Gezegend zijt Gij, God van onze vaderen en
gezegend is uw heilige en heerlijke naam door de eeuwen heen. Mogen de
hemelen en alle schepselen U prijzen.
Tob 8,6 Gij hebt Adam gemaakt en hem Eva, zijn vrouw, tot hulp en stut
gegeven. Uit hen is het menselijk geslacht voortgekomen. Gij hebt
gezegd: Het is niet goed dat de mens alleen is; laten we een hulp voor
hem maken die bij hem past.
Tob 8,7 Welnu, Heer, als ik mijn zuster hier tot me neem, ga ik geen
ongeoorloofde verbinding aan, maar ben ik trouw aan uw wet. Betoon mij
uw barmhartigheid en laat mij aan haar zijde oud worden.'
Tob 8,8 En Sara zei: 'Amen.'
Tob 8,9 Daarop brachten zij samen de nacht door.
Tob 8,10 Maar 's nachts stond Raguël op en ging een graf
delven, want hij was bang dat ook Tobias gestorven was.
Tob 8,11 Weer in huis gekomen
Tob 8,12 zei Raguël tegen zijn vrouw Edna: 'Laat een van de
dienstmeisjes eens gaan kijken of hij nog leeft. Zo niet, dan kunnen we
hem begraven zonder dat iemand het merkt.'
Tob 8,13 De dienstbode opende de deur, ging naar binnen en zag dat
beiden sliepen.
Tob 8,14 Zij ging weer naar buiten en meldde dat hij leefde.
Tob 8,15 Daarop loofde Raguël God: 'Wees gezegend, God, met de
zuiverste en heiligste zegeningen. Mogen uw heiligen en al uw
schepselen U loven en dat al uw engelen en uitverkorenen U zegenen,
alle eeuwen door.
Tob 8,16 Gezegend zijt Gij, omdat Gij mij verblijd hebt: mij is niet
overkomen wat ik duchtte, maar Gij hebt met ons gehandeld naar uw grote
barmhartigheid.
Tob 8,17 Gezegend zijt Gij, dat Ge u ontfermd hebt over twee
eniggeborenen. Betoon hun uw barmhartigheid, Heer. Laat hun leven
verlopen in gezondheid, vreugde en welzijn.'
Tob 8,18 Vervolgens gaf hij zijn knechts opdracht de grafkuil dicht te
gooien.
Tob 8,19 Daarna richtte hij voor het paar een bruiloft aan van veertien
dagen lang.
Tob 8,20 Voordat de bruidsdagen voorbij waren, bezwoer Raguël
Tobias om pas te vertrekken als de veertien bruiloftsdagen verstreken
waren.
Tob 8,21 Dan zou hij de helft van zijn vermogen ontvangen en gezond en
wel naar zijn vader kunnen terugkeren.' De rest,' zei hij,' krijg je
als ik en mijn vrouw gestorven zijn.'
Tob 9,1 Tobias riep Rafaël en zei hem:
Tob 9,2 'Broeder Azarias, ga met een slaaf en twee kamelen op weg naar
Rages in Medië, naar Gabaël, haal het geld en nodig
hem uit
op de bruiloft.
Tob 9,3 Want Raguël heeft mij bezworen niet weg te gaan
Tob 9,4 en mijn vader telt de dagen; hoe langer ik wegblijf, des te
zwaarder valt het hem.'
Tob 9,5 Rafaël ging op weg en overnachtte bij Gabaël.
Hij
overhandigde hem het ontvangstbewijs, waarop Gabaël de
verzegelde
zakjes haalde en ze aan Rafaël ter hand stelde.
Tob 9,6 Voor dag en dauw stonden ze samen op en begaven zich ter
bruiloft. En Gabaël sprak een zegenwens uit over Tobias en
zijn
vrouw.
Tob 10,1 Intussen telde zijn vader Tobit de dagen. En toen de tijd dat
de reis zou duren verstreken was en zij maar niet terugkwamen,
Tob 10,2 dacht hij: 'Als ze maar niet in moeilijkheden geraakt zijn!
Wie weet is Gabaël gestorven en is er niemand om het geld aan
mijn
zoon te overhandigen.'
Tob 10,3 Hij maakte zich erg ongerust.
Tob 10,4 Zijn vrouw zei tegen hem: 'De jongen is zeker verongelukt, dat
hij zo lang wegblijft.' En ze begon over hem te treuren:
Tob 10,5 'Hoe heb ik het over mijn hart kunnen krijgen, mijn kind, jou
te laten gaan, jou, het licht van mijn ogen!'
Tob 10,6 Tobit sprak tot haar: 'Wees nu maar stil, maak je geen zorgen,
hij maakt het goed.'
Tob 10,7 Maar zij antwoordde: 'Zwijg toch, je hoeft me niets wijs te
maken. Mijn jongen is verongelukt.' En iedere dag liep ze de stad uit,
naar de weg waarlangs hij vertrokken was. Overdag at ze niet en 's
nachts hield ze niet op te treuren over haar zoon Tobias. Intussen
verliepen de veertien dagen van de bruiloft die Tobias op aandringen
van Raguël daar doorbracht.
Tob 10,8 Daarna zei Tobias tot Raguël: 'Laat me vertrekken,
want
ik vrees dat mijn vader en moeder de hoop hebben opgegeven mij terug te
zien.'
Tob 10,9 Maar zijn schoonvader antwoordde: 'Blijf nog bij me. Ik zal je
vader laten weten hoe je het maakt.' Tobias echter hield aan: 'Laat me
toch naar mijn vader teruggaan.'
Tob 10,10 Toen stond Raguël op en gaf hem met Sara, zijn
vrouw, de helft van zijn bezit mee: slaven, vee en geld.
Tob 10,11 Bij het afscheid sprak hij de zegenwens: 'Moge de God des
hemels jullie voorspoed schenken, kinderen, zodat ik zonder zorg kan
sterven.'
Tob 10,12 Tot zijn dochter zei hij: 'Eer je schoonouders. Voort aan
zijn zij jouw ouders. Ik hoop goed nieuws van je te horen.' En hij
kuste haar.
Tob 10,13 Daarop sprak Edna tot Tobias: 'Lieve neef, moge de Heer des
hemels je veilig naar huis geleiden en moge Hij mij de kinderen van jou
en van mijn dochter Sara laten aanschouwen. Dan zal ik me verheugen in
de heer. Ik vertrouw je mijn dochter toe; doe haar geen verdriet aan.'
Tob 10,14 Toen vertrok Tobias, terwijl hij God prees, die zijn tocht
had doen slagen, en Raguël en zijn vrouw alle goeds toe wenste.
Tob 11,1 Toen zij Nineve naderden zei Rafaël tot Tobias:
Tob 11,2 'Je weet in welke toestand je vader zich bevond toen wij
vertrokken.
Tob 11,3 Laten wij vooruit reizen en thuis alles in orde maken voordat
je vrouw aankomt.
Tob 11,4 Zorg dat je de gal van de vis bij de hand hebt.' Ze reisden
dus door, gevolgd door de hond.
Tob 11,5 Intussen zat Anna aan de weg uit te kijken naar haar zoon.
Tob 11,6 Op een gegeven ogenblik zag zij hem aankomen en ze meldde zijn
vader: 'Daar komt je zoon aan en ook de man die met hem meegegaan is.'
Tob 11,7 Rafaël zei tot Tobias: 'Ik ben er zeker van dat je
vader het gezicht weer terugkrijgt.
Tob 11,8 Strijk de gal op zijn ogen. Zodra ze gaan steken, moet hij
zich in de ogen wrijven tot de witte vlekken verdwenen zijn en dan zal
hij jou zien.'
Tob 11,9 Anna was inmiddels toegesneld; ze viel haar zoon om de hals en
riep uit: 'Eindelijk zie ik je dan weer, mijn jongen! Nu kan ik
sterven.' En beiden schreiden.
Tob 11,10 Tobit zocht tastend zijn weg naar de deur. Zijn zoon liep op
hem toe,
Tob 11,11 nam hem bij de arm, streek de gal op zijn ogen en zei: 'Moed
houden, vader.'
Tob 11,12 Zodra zijn ogen begonnen te steken wreef Tobit ze uit en als
vliesjes vielen de witte vlekken uit de ooghoeken.
Tob 11,13 En toen hij zijn zoon zag, viel hij hem om de hals en zei
onder tranen:
Tob 11,14 'Gezegend zijt Gij, God, en gezegend uw heilige naam tot in
eeuwigheid en gezegend al uw heilige engelen. Gij hebt me gekastijd,
maar Gij schenkt me weer genade, nu ik mijn zoon Tobias aanschouw.'
Tob 11,15 Opgetogen ging nu zijn zoon naar binnen en verhaalde zijn
vader van al het wonderbaarlijke dat hem in Medië was
overkomen.
Tob 11,16 Daarop ging Tobit jubelend en God prijzend naar buiten, naar
de poort van Nineve, om de bruid van zijn zoon te begroeten. Allen die
hem zagen lopen verbaasden zich erover dat hij kon zien. En Tobit
verklaarde dat hij dat dankte aan Gods genade.
Tob 11,17 Toen Tobit bij zijn schoondochter gekomen was, begroet te hij
haar, zeggend: 'Wees welkom, dochter. Gezegend is God, die jou tot ons
heeft gebracht en gezegend zijn je vader en moeder.'
Tob 11,18 En al Tobits volksgenoten in Nineve deelden in de vreugde.
Tob 11,19 Achiachar en zijn neef Nasbas kwamen ook en zeven dagen lang
vierde men in blijdschap het huwelijk van Tobias.
Tob 12,1 Tobit riep zijn zoon Tobias en zei hem: 'Zorg voor de
uitbetaling van je reisgezel. En je moet hem nog iets extra's geven.'
Tob 12,2 'Vader,' antwoordde Tobias,' ik zou het niet onbillijk vinden
hem zelfs de helft van wat ik heb meegebracht te geven.
Tob 12,3 Hij heeft mij immers behouden bij u teruggebracht, mijn vrouw
genezen, het geld voor mij gehaald en u eveneens genezen.'
Tob 12,4 De oude man antwoordde: 'Daar heeft hij recht op.'
Tob 12,5 Daarna riep hij de engel en zei hem: 'Wees zo goed, de helft
aan te nemen van al wat jullie hebben meegebracht.'
Tob 12,6 Toen nam de engel hen beiden ter zijde en zei: 'Loof God en
dank Hem, eer Hem en laat al wat leeft uw dankbaarheid horen voor
hetgeen Hij voor u gedaan heeft. Het is goed God te loven en zijn naam
te verheerlijken door vol ontzag van zijn werken te gewagen. Aarzel
niet Hem uw erkentelijkheid te betuigen.
Tob 12,7 Geheimen van de koning behoort men te bewaren, maar de daden
van God dienen openlijk geroemd te worden. Doe het goede, dan zal geen
kwaad u treffen.
Tob 12,8 Bidden is iets goeds als het gepaard gaat met vasten,
liefdadigheid en rechtvaardigheid. Eerlijke armoede gaat boven
oneerlijke rijkdom. Beter is het aalmoezen te geven dan goud op te
hopen.
Tob 12,9 Want de aalmoes redt van de dood en reinigt van de zonde. Wie
liefdadigheid en rechtvaardigheid beoefent zal het leven bezitten in
overvloed.
Tob 12,10 Maar de zondaars doen hun eigen leven te kort.
Tob 12,11 Ik wil u niets verbergen. Ik heb reeds gezegd, dat men
geheimen van de koning behoort te bewaren, maar dat Gods werken
openlijk dienen geroemd te worden.
Tob 12,12 Nu dan: toen u bad, u en uw schoondochter Sara, heb ik uw
gebed onder de aandacht van de Heilige gebracht. Ik was het ook die
toen u de doden begroef, u nabij was.
Tob 12,13 Ook toen u zonder dralen opstond en uw maaltijd liet staan om
een dode te begraven, is die goede daad me niet ontgaan, maar was ik
bij u.
Tob 12,14 En daarom heeft God me gezonden om u te genezen, evenals uw
schoondochter Sara.
Tob 12,15 Ik ben Rafaël, een van de zeven heilige engelen die
de
gebeden van de heiligen opdragen en toegang hebben tot voor de
heerlijke troon van de Heilige.'
Tob 12,16 Toen ontstelden Tobit en Tobias hevig en vol vrees wierpen
zij zich ter aarde.
Tob 12,17 Maar hij zei hun: 'Vrees niet, u is vrede beschoren. Loof dus
God in eeuwigheid.
Tob 12,18 Want dat ik gekomen ben is geen gunst van mij geweest, maar
was de wil van God. Loof Hem daarom in eeuwigheid.
Tob 12,19 Al die tijd dat ik voor u zichtbaar was, at en dronk ik niet;
het was slechts schijn wat u zag.
Tob 12,20 Welaan, loof God, want ik stijg op naar Hem die mij gezonden
heeft. Stel alles wat is voorgevallen te boek.'
Tob 12,21 Toen zij zich weer oprichtten, zagen ze hem niet meer.
Tob 12,22 Zij loofden de grote en wonderbare werken van God, wiens
engel hun verschenen was.
Tob 13,1 En Tobit schreef het volgende loflied:
Tob 13,2 Geloofd zij God, die leeft en heerst de eeuwen door, want Hij
kastijdt en toont erbarming, voert naar het dodenrijk en haalt er weer
uit. Niemand ontkomt aan zijn hand.
Tob 13,3 Dankt Hem, Israëlieten, ten aanhoren van de volken,
want Hij heeft ons onder hen verstrooid.
Tob 13,4 Verkondigt onder hen zijn grootheid, laat al wat leeft uw
loflied horen. Want Hij is onze heer en God, Hij onze Vader in alle
eeuwigheid.
Tob 13,5 Hij kastijdt ons om onze ongerechtigheden, maar zal zich weer
over ons erbarmen en ons verzamelen uit alle volken, waaroder gij
verstrooit zijt.
Tob 13,6 Als ge u tot Hem bekeert van ganser harte en met volle
overgave uw verplichtingen jegens Hem nakomt, dan zal Hij zich keren
tot u en zijn gelaat niet voor u verbergen.
Tob 13,7 Geef acht op hetgeen Hij met u doet. En prijst Hem met luider
stem. Looft de Heer der gerechtigheid en verheft de koning der eeuwen.
Tob 13,8 In het land waar ik als balling leef prijs ik Hem, verkondig
zijn kracht en grootheid aan een volk van zondaars. Bekeert u,
zondaars, betracht wat recht is in zijn ogen. Wie weet, vindt Hij
welgevallen in u en betoont Hij u zijn erbarming?
Tob 13,9 Mijn God verhef ik, mijn ziel verheft de koning des hemels en
jubelt om zijn grootheid.
Tob 13,10 Mogen allen vol dankbaarheid in Jeruzalem zeggen: Jeruzalem,
heilige stad, God kastijdt u om wat uw kinderen bedreven, maar zal zich
weer ontfermen over de zonen der recht vaardigen.
Tob 13,11 Dank de Heer op waardige wijze, zegen de koning der eeuwen,
opdat u met vreugde zijn tent ziet herrijzen,
Tob 13,12 en Hij u de ballingen verblijde en in u de ongelukkigen zijn
liefde betone van geslacht tot geslacht in eeuwigheid.
Tob 13,13 Vele volken zullen van verre komen om de naam van God de Heer
te eren. Met geschenken beladen, geschenken voor de koning des hemels;
geslacht na geslacht zal u uitbundige vreugde verschaffen.
Tob 13,14 Vervloekt allen die u haten, in eeuwigheid gezegend allen die
u liefhebben.
Tob 13,15 Verheug u en jubel over de zonen der rechtvaardigen, want zij
zullen verzameld worden en de Heer der rechtvaardigen loven. Verheugen
zullen zij zich over uw voorspoed.
Tob 13,16 Zalig zij die hebben getreurd over al uw kastijdingen, want
zij zullen zich over U verblijden, als ze al uw glorie aanschouwen en
verheugen zullen ze zich in eeuwigheid. Mijn ziel, loof God, de grote
koning,
Tob 13,17 want Jeruzalem zal worden herbouwd met saffier en smaragd,
met edelstenen uw muren, torens en tinnen met zuiver goud. Jeruzalems
pleinen zullen met mozaïeken van beryl, karbon kel en
Ofirgesteente worden ingelegd.
Tob 13,18 In al zijn straten klinkt het: Alleluja, en zingt men de
lofzang: Geloofd zij God die u groot gemaakt heeft voor eeuwig.
Tob 14,1 Daarmee eindigde Tobit zijn lofzang.
Tob 14,2 Hij was achtenvijftig toen hij het gezicht verloor; acht jaar
later kon hij weer zien. Hij gaf aalmoezen en bleef God de Heer vrezen
en loven.
Tob 14,3 Toen hij zeer oud geworden was, riep hij zijn zoon en diens
kinderen en zei hem: 'Mijn zoon, je ziet dat ik oud ben en op het punt
sta uit het leven te scheiden. Neem je kinderen en
Tob 14,4 vertrek naar Medië, mijn kind, want ik geloof in
hetgeen
de profeet Jona aangaande Nineve gezegd heeft: het zal verwoest worden,
maar in Medië zal het voorlopig rustig zijn. Bovendien zullen
onze
volksgenoten in Juda worden weggevoerd uit dat mooie land; Jeruzalem
zal worden ontvolkt en het huis van God zal worden platgebrand en een
tijdlang verlaten blijven liggen.
Tob 14,5 Maar God zal zich weer over de ballingen ontfermen en hen naar
het land terugbrengen; dan zullen zij de tempel, zij het ook in andere
vorm, herbouwen, en die zal blijven bestaan totdat de tijden van de
wereld vervuld zijn. Daarna zullen ze uit de ballingschap terugkeren en
Jeruzalem waardig herbouwen en het huis van God aldaar zal in volle
glans worden opgericht voor alle geslachten tot in eeuwigheid, zoals de
profeten voorspeld hebben.
Tob 14,6 En alle volken zullen zich bekeren om in waarheid God de Heer
te vrezen en zij zullen hun afgoden begraven en alle volken zullen de
Heer loven.
Tob 14,7 Ook door zijn eigen volk zal God geprezen worden en de Heer
zal zijn volk verheffen en allen die door trouw en recht vaardigheid
hun liefde voor God de Heer tonen, zullen zich verheugen.
Tob 14,8 Welnu dan, jongen, vertrek uit Nineve, want wat de profeet
Jona gezegd heeft zal zeker gebeuren.
Tob 14,9 Onderhoud de wet en de geboden, beoefen de liefdadigheid en
wees rechtvaardig, opdat het je goed ga. Zorg dat ik waardig begraven
word en leg je moeder aan mijn zijde, en blijf dan niet langer in
Nineve.
Tob 14,10 Jongen, denk aan wat Aman zijn voogd Achiacharus aan deed:
hoe hij hem van het licht in de duisternis bracht en hoe hij hem
vergolden heeft. Achiacharus werd gered, maar die andere kreeg zijn
verdiende loon en daalde af in de duisternis. Ook Manasse, die
aalmoezen gaf, werd gered uit de dodelijke strik die Aman hem gespannen
had. Juist Aman kwam in de strik en vond zo zijn einde.
Tob 14,11 Zie dus, kinderen, wat aalmoezen vermogen en hoe
gerechtigheid redding brengt.' Bij deze woorden gaf hij, liggend op
zijn bed, de geest. Hij was honderdachtenvijftig jaar oud. Tobias
bezorgde hem een eervolle begrafenis.
Tob 14,12 Toen Anna gestorven was, begroef Tobias haar naast zijn
vader. Daarna vertrok hij met zijn vrouw en zijn zonen naar Ekbatana,
naar zijn schoonvader Raguël.
Tob 14,13 Hij bereikte een eerbiedwaardige ouderdom. Zijn schoon ouders
begroef hij met alle eerbetoon en hij erfde hun bezit, zoals hij ook
dat van zijn vader Tobit gekregen had.
Tob 14,14 Hij stierf op de leeftijd van honderdzevenentwintig jaar in
Ekbatana in Medië.
Tob 14,15 Nog voor zijn dood vernam hij dat Nineve was gevallen en dat
de inwoners door Nebukadnessar en Ahasveros in balling schap waren
weggevoerd. Dit was hem op zijn sterfbed een reden tot vreugde.
|