6. MAALTIJDEN
Assyrische maaltijden
Egyptische maaltijd.
Gastmaal
aanliggen
Assyrische maaltijden
Enkele mannen zitten om de grote pot
(a); één daarvan rechts, schept met een nap (c) het
vleesnat, de bouillon, op: zulk een nap ging dan de kring rond. Voor de
vaste spijzen gebruitte men, gelijk nog heden in het oosten, de
vingers. De hoofdmaaltijden bij de Assyriërs waren 's morgens en
's avonds. In de huizen der welgestelden riep de heer des huizes de
dienaren toe: Brengt mij water
(b); giet het op mijn handen; ik wil eten. De hongerige eters smakten
met de tong om hun begeerte tot uitdrukking te brengen en grepen met
ijver naar de spijzen, die de dienaars brachten. Na het eten veegde men
het gezicht met een handdoek af; daarna goot een dienstknecht water
over de handen. Kleine honden, die veel in huis gehouden werden, liepen
in de kamer rond en aten van "de kruimels, die van de tafel van hun
meesters vallen" (Matth. 15: 27).
Egyptische maaltijd.
Bij a is een gedekte tafel; de man
links houdt een blad met verse vijgen in de hand. De derde man is bezig
een gans te verwerken (b): de andere rechts houdt een stuk vlees in de
hand. De Egyptenaar bij c links gaat de vis, die hij in de hand heeft,
eten; de man rechts drinkt uit een kruik. Ook de man links bij d eet
vis. Onder die tafel bij d en die bij a zijn mandjes met druiven. De
tafels tonen een volheid van spijs; merkwaardig is de afwezigheid van
vorken; maar de handen en vingers doen dienst. Men zit op de grond;
stoelen worden bij deze maaltijden niet benut.
Gastmaal
(naar een Phenicische uirbeelding,
gevonden op het eiland Cyprus). Een drietal volwassen personen ligt aan
tafel; bij dit aanliggen aan tafel steunt ieder met de linkerhand op.
de hogere leuning van de divan. Twee ervan zijn mannen: zij dragen een
puntige kegelvormige muts (a, b); zij hebben eenpuntbaard maar hebben
een gladgeschoren bovenlip. De mannen zijn verder gekleed in een lange
mantel. De derde figuur (c) is een vrouw; zij draagt een hoofddoek,
welke ook de wangen en de kin bedekt. De man rechts (a) draagt een kind
op de knie, gehuld in een lange mantel; de ronde muts wiist er op. dat
het een meisje is.
Dat men in de oudheid aan een tafel zat, leert men ook uit 1 Sam 20:
25; en met name 1 Kon. 13: 20. Wil iemand zijn gasten bijzonder eren,
dan eet hij niet mee, maar staat er bij om te bedienen (Gen. 18: 8).
Het
aanliggenwordt wellicht reeds genoemd in
Amos 6: 4; in de vert. van het Bijbelgenootschap leest men in Matth. 9:
10 dat de tollenaars en zondaars mede aanlagen; eveneens Matth. 26: 7;
Marcus 6: 22; 14: 3,18; Joh. 13: 23.