14. BROODBAKKEN
Koninklijke bakkerij in het oude Egypte.
Bakken op gloeiende as.
Bakplaat.
Bakoven.
Koninklijke bakkerij in het oude Egypte.
In de bovenste rij een kortzeef (a) en daarnaast
een rij kruiken (b). Daaronder kneden twee slaven, met een stok in de
hand het deeg (dat anders met de hand gekneed werd) met blote voeten in
de trog (c). Rechts daarvan dragen twee slaven (d) deeg en een
oliekruik (Levitivus 2: 4) naar een arbeider, die het deeg op een
tafel(e) dun uitspreidt en vormt. Rechts daarvan wordt een ringbrood
door een bakkersknecht met twee staven omhoog gehouden (,t). De pan (g)
is door een vlak deksel met handvat gesloten; omdat het heet is moet de
kok (h) het deksel met een soort van tang optrekken. Bovenaan is een
vuur met een kookpot (i); een bakker kookt moes uit vruchten die in
twee korven (j) liggen; een knecht (k) brengt hout aan. Daaronder staat
een man voor een bakoven (k); de bakker steekt zijn hand in de bakoven
om de gebakken broden er uit te halen: de broden zijn op een tafel (I)
neergelegd. Dezelfde bakoven ziet men nog eens in de onderste rij (m);
de profeet spreekt van een oven, die blijft branden, ook al is de
bakker opgehouden (Hosea 7: 4); het is een leemcylinder; het hout wordt
er boven in geschud, dan aangestoken en als de oven heet is, wordt het
deeg aan de binnenkant als broodvladen er tegen aan gekleefd en
gebakken. Rechts draagt een bakker de deegvormen aan (n) die hij op een
plank boven het hoofd draagt (vgl. Genesis 40: 16). In de smalle strook
daarboven knielt een bakker (o) voor een lage tafel en garneert het
brood met amandelpitten; rechts bestrooit een bakker (p) het brood met
kruiden. Onderaan rechts is een brouwerij. Twee mannen ( q, q) dragen
een stang over de schouder; daaraan hing een bierkruik (de Egyptische
tekening is hier stuk). Rechts staan twee brouwers (r, r) met
puntmutsen; zij werken bij een kortzeef (s). Daarboven zijn kruiken
(t).
Bakken op gloeiende as.
Men legt dan het platte deeg (in de
vorm van een pannekoek) of op een verhitte steen en doet daarover hete
as of men bakt het tussen twee aslagen. Het zo gebakken brood is
ongezuurd en moet direct genuttigd worden. Zulk "hete-as-brood (a)"
werd door Elia gegeten (1 Kon. 19: 6) en door de Heiland met de
discipelen (Joh. 21: 9 en 13).
Bakplaat.
De bakplaat (a) is een ronde schaal
van gesmeed ijzer. De bakplaat rust op een paar stenen en daaronder een
vuurtie van takjes (b) en van mest. De bakplaat wordt genoemd in Lev.
2: 5; in Ezech. 4: 3: een ijzeren bakplaat. Achter de bakplaat staat
een houten deegschotel (c) ("baktrog" bijv. Deut. 28: 5).
Bakoven.
Deze vorm van bakoven (tannoer) is
een cylinder van gebakken klei. Beneden bevindt zich een opening voor
luchttoevoer (a). De bovenste rand is een weinig naar binnen gebogen
(b), om het voor de bakkende vrouw gemakkelijk te maken de broodvladen
tegen de binnenwand te doen kleven. Daarnaast is een toestel van hout
en leem (c), waar bovenop het deeg gevormd kan worden.
Een bakoven als deze heeft een
aparte ruimte voor het vuur (a), daarboven is de bakplaat. Boven de
bakplaat is een koepelvormig-gewelfde overkapping (b), aan de voorzijde
daarvan is een opening (c) om het brood in te leggen. Naast de bakoven
ligt een rond brood (d).