21. KLEDING
Arabische sjeich.
Herder uit het gebied bij Bethlehem.
Aartsvaderlijke verschijning met mantel en stok.
Joodse gevangenen in lange hemdrok.
Boerenvrouw uit Samaria
Egyptenaar met lendenschort.
Sandalen.
Arabische sjeich.
Deze Arabier draagt de wijde mantel
met lange mouwen, de z.g. kumber (a). Hij heeft de hoofdbedekking der
Bedoeienen, een grote grijswitte, vierkante doek, die tot een driehoek
is gevouwen, de z.g. keffje (b). Een dikke snoer of agaal (c) van wol
of in elkaar gedraaide bokkenharen houdt de doek op het hoofd vast.
Herder uit het gebied bij Bethlehem.
De herder draagt een onderkleed (a) en
daarover de mantel of kamber (b); het onderkleed wordt vastgehouden met
een gordel (c); op het hoofd heeft hij de keffije (d) omsnoerd door een
agaal (e). Op de scherpe verweerde steenbrokken loopt hij, de voeten
geschoeid met een soort sandalen (f . Boven de gordel houdt hij een
jonge geit met lange afhangende oren in de armen (vgl. Amos 3: 12); de
geit heeft lang zwart haar (verg. Hoogl. 6: 5).
Aartsvaderlijke verschijning met mantel en stok.
De man draagt een onderkleed (a)
samengehouden met een gordel (b). Over dit kledingstuk draagt hij een
bovenkleed (c), Richt. 14: 13 onderklederen en bovenklederen; in de
Statenvert. "lijnwaadsklederen en wisselklederen". 's Nachts wikkelden
de armen en de herders er zich in (Jer. 43: 12) daarom mocht de mantel
niet langer dan tot de avond verpand zijn (Deut. 24: 13). Bij de arbeid
werd deze veelal afgelegd (Matth. 24: 18; Hand. 7: 58). De hoofddoek
(d) is een om het hoofd gewikkelde lap. Hij draagt eenvoudige sandalen
met riemen (e) De staf (f) van manslengte voltooit de uitrusting van de
man (Gen. 38: 18).
Joodse gevangenen in lange hemdrok.
De twee vrouwen (a, a) dragen een
sluierdoek (b) die van het hoofd tot de enkels reikt. In de regel was
de sluier open en bedekte het gelaat niet (Gen. 12: 14; 24: 15,16);
wilde men dat dit geschiedde, dan hield de vrouw die sluier voor het
gezicht met de handen samen (Gen. 24: 65).—De vrouwen dragen deze
over de hemdrok (c) die ook de mannen dragen (d). De hemdrok heeft
korte mouwen (e).
Wanneer men snel moest gaan, werd het aan de voorzijde opgebonden
("gord uw lendenen", 2 Kon. 4: 29) of "uw lendenen omgord" (Exodus
12:11)
Boerenvrouw uit Samaria
in een wit, lang kleed met lange
mouwen lob (a), witte hoofddoek (b) en daarbovenop een draagring (c) om
de waterkruik op het hoofd te dragen.
Egyptenaar met lendenschort.
Bij de Egyptenaar en in Babylonië
was het lendenschort (a) zeer algemeen. De vorm van het lendenschort
had ook de zak, een uit geiten- of kameelhaar geweven grove doek, die
als teken van rouw werd gedragen, op de blote huid (Job 16: 15), soms
als enig kledingstuk (1. Kon. 20: 31), soms onder het opperkleed (2
Kon.6: 30).
Sandalen.
Het schoeisel bestond uit sandalen
met riemen (Gen. 14: 23; Jes 5: 27; Marc. 1: 7). Gewoonlijk waren deze
gemaakt van leer, maar zeer een voudig en van weinig waarde (Amos 2:
6). Wanneer men in huis kwam, werden de sandalen uitgetrokken, eveneens
als men een heilige plaats betrad (Exod. 3: 5; Joz. 5: 15). Overigens
was het barrevoets gaan een teken van rouw (2 Sam. 15: 30; Ezech. 24:
17,23). De oude Assyrische sandalen, die hier afgebeeld ziin waren
eigenlijk hielkappen (a), met op de wreef de riemen (b) (de z.g.
schoenriemen).