De grondwaarheden van het Christendom.

God en mensch in den Persoon van Christus.

(II.)

"Ongetwijfeld, de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vleesch."

Deze woorden van Paulus aan Timotheüs zijn niet alleen heerlijk, maar zij zijn ook van groot belang om hetgeen zij ons verklaren. Onze Heer Jezus Christus is God en is mensch. God, geopenbaard in het vleesch. Het Woord, dat vleesch is geworden.

Achtereenvolgens wenschen wij thans over deze beide belangrijke waarheden, over de ware Godheid en de ware menschheid van onzen gezegenden Heiland, eenige gedachten uit te spreken. En als wij dit doen, zullen wij wel onderscheiden, maar niet scheiden. In den persoon van Christus zijn God en mensch zóó nauw saâm verbonden, dat wij het Goddelijke van het menschelijke niet kunnen afzonderen. Uit de Schrift zelf willen wij als bewijs hiervan één voorbeeld noemen. Johannes, die ons in zijn Evangelie in het bijzonder den Zoon van God voorstelt, maakt in de treffende geschiedenis van Jezus aan de fontein van Sichar, waar hij Hem teekent als den alwetenden God, de volgende opmerking: "Jezus dan, vermoeid van de reis, zette zich zóó neder bij de fontein." Ziedaar het menschelijke en het Goddelijke vereenigd. De lucht, die we inademen, bestaat hoofdzakelijk uit twee gassen, die van elkaar kunnen gescheiden worden, doch zoodra dit geschiedt, is het niet langer de atmosfeer, waarin wij kunnen leven. Zoo ontneemt de scheiding van de Godheid en menschheid van Jezus Christus ons den heerlijken persoon, die het eeuwige leven is en het eeuwige leven schenkt.

God is geopenbaard in het vleesch. Deze verklaring van Paulus wordt op merkwaardige wijze aangevuld door de mededeelingen van Johannes. "In den beginne was het Woord," zoo lezen wij in zijn Evangelie. Niet in den beginne werd het Woord, maar in den beginne was, d.i. bestond het Woord. En dat Woord was bij God, en dat Woord was God. Vóórdat iets van al het bestaande er was, was Hij. "Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God," zegt de psalmist.

En deze God is geopenbaard. Dit wil niet zeggen, dat wij God kunnen begrijpen. Wij zouden God moeten zijn om God te kunnen begrijpen; en begrepen wij God, dan was God geen God, maar ons gelijk. Het wil zeggen, dat God Zich aan ons openbaren wilde in al Zijn heerlijke hoedanigheden, in Zijn wil, gedachten en gezindheid. En deze openbaring kon alleen plaatsvinden in den Persoon van Zijn eeniggeboren Zoon, die daartoe mensch werd.

Wondervolle openbaring! Nu en tot in eeuwigheid is ze ondoorgrondelijk; gaat ze de kennis te boven. Het geloof tracht dan ook niet deze verborgenheid Gods, deze verborgenheid der godzaligheid, te begrijpen, maar al wat het verlangt, is, te weten wat God geopenbaard heeft; en als het dit weet, het te gelooven.

Van den beginne af is het Gods doel geweest, Zichzelf te openbaren. Maar er is een tijd geweest, toen Hij Zich nog niet geopenbaard had, omdat er niemand was, aan wien deze openbaring kon gegeven worden. Er waren noch engelen, noch overheden, noch machten, noch menschen. Want Christus is vóór alle dingen, en alle dingen bestaan te zamen door Hem. (Kol. 1 : 17.) Deze Christus was de eeniggeboren Zoon; was in den schoot des Vaders. Deze heerlijke uitdrukking schildert ons met ongemeene duidelijkheid en kracht de volheid der liefde Gods. "Gij hebt mij liefgehad vóór de grondlegging der wereld," zegt de Heere Jezus in Joh. 17, "en ik heb hun Uwen naam bekend gemaakt, en zal dien bekend maken, opdat de liefde, waarmede Gij mij liefgehad hebt, in hen zij, en ik in hen." Tusschen den Vader en den Zoon bestaat dus een volmaakte betrekking van liefde; een betrekking, die eeuwig en onverbrekelijk is. En in welken toestand de Zoon ook kwam, deze betrekking, deze gemeenschap, deze eenheid van gevoelens en gedachten, kan geen oogenblik worden afgebroken. Toen nu deze volmaakte, eeuwige liefde tusschen den Vader en den Zoon bestond, was er nog niets van al wat geworden is. En opdat deze volmaakte liefde zou kunnen worden geopenbaard, moest de wereld worden geschapen.

Daarom is de eerste openbaring van God in de schepping. En deze openbaring toont ons de macht van den Zoon van God. De Zoon heeft de engelen geschapen. Zij waren er, vóórdat het heelal uit niet te voorschijn werd geroepen; en zij waren om zich in de schepping der wereld te verheugen, en de macht van Gods Zoon als Schepper te aanschouwen. De morgensterren zongen vroolijk, en al de kinderen Gods juichten." (Job 38 : 7.) De Zoon heeft de werelden geschapen. "Alle dingen zijn door Hem geworden, en zonder Hem is geen ding geworden, dat geworden is." Noch in vorm, noch als stof, bestond er iets. Maar op het Woord van den Zoon kwam alles uit het niet te voorschijn. "Door het Woord Gods zijn de werelden toebereid, zoodat hetgeen men ziet, niet geworden is uit hetgeen zichtbaar is." (Hebr. 11 : 3.) De Zoon heeft den mensch geschapen, naar Gods beeld en naar Gods gelijkenis. Er is geen ster aan den hemel, geen grasscheutje op aarde, geen engel, geen overheid of macht, geen levend wezen boven, op of onder de aarde, welke niet geschapen zijn door den wil en door de macht van den Zoon van God, die sprak en het was er, die gebood en het stond er.

Dit alles nu is geschied, opdat Gods doel zou worden bereikt. Want God wilde niet alleen Zijn macht, maar ook Zijn liefde openbaren. Daartoe echter moest God op aarde komen. Geen mensch evenwel kon God aanschouwen. En daarom kwam God, de Schepper des heelals, op deze aarde in menschelijke gestalte. "Het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond." Paulus zegt van Hem: "Die, in de gestaltenis Gods zijnde, het geen roof geacht heeft Gode gelijk te zijn, maar heeft zichzelven vernietigd, de gestaltenis eens slaafs aannemende, den menschen gelijk geworden zijnde." Welke heerlijke bewijzen van Christus' Godheid vinden wij in deze woorden! Hij was het Woord, dat van eeuwigheid af bestaat, terwijl Hij als mensch de Goddelijke heerlijkheid ontvouwde. Hij was in de gestaltenis Gods, dus God Zelf. Hij behoefde het geen roof te achten Gode evengelijk te zijn, want Hij was God. Hij nam de gestaltenis van een slaaf, van een mensch aan, en bewees daardoor Heer te zijn. Want alleen één, die Heer is, en niet een dienstknecht, kan de gedaante van een dienstknecht aannemen. De waarachtige Zoon van God was alleen in staat om den Vader te verklaren; om de openbaring te wezen van God, niet alleen in Zijn majesteit en heerlijkheid, maar ook in Zijn liefde en genade. En om dit laatste tot stand te brengen, kon Hij niet volstaan met een Woord Zijner kracht, maar moest Hij Zelf mensch worden, vleesch en bloed deelachtig worden; onderworpen zijn aan al de gevolgen der zonde; blootgesteld worden aan verzoeking, lijden, vervolging, spot en hoon; en ten slotte sterven, opdat Hij de Plaatsvervanger zou kunnen wezen van de kinderen, die Hij zou komen verlossen. (Hebr. 2 : 14.)

Wij nemen hier de woorden over van een ander,[1] omdat ze zoo schoon het hier opgemerkte bevestigen. "In Christus bezitten wij de openbaring der hemelsche dingen, de openbaring van God. Rechtstreeks uit den hemel is ons deze openbaring door Christus gebracht in Zijn Persoon. Hij openbaarde die in al hun frischheid, welke in Hem gevonden werd, en welke Hij, die steeds in den hemel was, voortdurend genoot. Hij openbaarde die in de volmaaktheid van den Persoon Desgenen, die de heerlijkheid des hemels uitmaakt; Wiens natuur de atmosfeer is, welke allen, die daar gevonden worden, inademen, en door welke zij leven. Hij, het voorwerp der genegenheden, welke in die heilige plaats aller harten vervullen, van den Vader af, tot den minste der engelen, die de zalen des hemels van hunne lofzangen doen weerklinken, - Hij is het middelpunt van alle heerlijkheid. Zoodanig is de Zoon des menschen, die op aarde neerdaalde om ons den Vader te verklaren, te openbaren; doch die op Goddelijke wijze in den hemel bleef in de wezenlijkheid Zijner Goddelijke natuur, in Zijn Persoon onafscheidelijk van Zijn menschheid, met welke Hij bekleed was."

God met ons. Zóó wordt Jezus in Mattheüs 1 : 23 genoemd, in overeenstemming met Jesaja 9 : 5: "Men noemt zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst."

"Begin des evangelies van Jezus Christus, den Zoon van God," schrijft Markus.

"Daarom zal ook dat Heilige, dat geboren zal worden, Gods Zoon genoemd worden," zegt Lukas.

"Na mij komt een man, die vóór mij geworden was, want Hij was eer dan ik," roept Johannes de dooper uit. (Joh. 1 : 30.) Wat de geboorte betreft, was Johannes eer dan Jezus, maar Jezus was God, en dus vóór hem.

"Niemand is opgevaren in den hemel, dan die uit den hemel is nedergekomen, de Zoon des menschen, die in den hemel is," spreekt Jezus Zelf tot Nicodémus in Joh. 3 : 13. Zóó wezenlijk is dus de eenheid der Godheid en menschheid van Jezus Christus, dat hetgeen aan de eene eigen was, op de andere wordt toegepast. "Wat dan, zoo gij den Zoon des menschen ziet opvaren, waar Hij te voren was? (Joh. 6 : 62.)

"De Zoon maakt levend, die Hij wil." (Joh. 5 : 21.) "De Zoon des menschen heeft macht op aarde zonden te vergeven." (Matth. 9 : 6.)

"Waarom kwam ik, en er was niemand? Waarom riep ik, en niemand antwoordde?" lezen wij in Jesaja 50. "Is mijne hand dus gansch kort geworden, dat zij niet verlossen kan, of is er in mij geen kracht om uit te redden? Zie, door mijn schelden maak ik de zee droog, ik stel de rivieren tot een woestijn, ik bekleed den hemel met zwartheid, en stel een zak tot zijn bedeksel … De Heere Heere heeft mij een tong der geleerden gegeven, opdat ik wete met den moede een woord ter rechter tijd te spreken … De Heere Heere heeft mij het oor geopend, en ik ben niet wederspannig, ik wijk niet achterwaarts; ik geef mijn rug dengenen, die mij slaan, en mijn wangen dengenen, die mij het haar uitplukken; mijn aangezicht verberg ik niet voor smaadheden en speeksel." Hij, die de zee kliefde, die, als de almachtige Schepper, de hemelen met zwartheid bekleedt, is de Gehoorzame, die als mensch een tong der geleerden had ontvangen; die Zich onderwierp aan Zijns Vaders wil, en Zijn aangezicht niet verbergde voor smaadheden en speeksel.

"Mijn Vader werkt tot nu toe, en ik werk ook," zegt Jezus tot de Joden. En zóó goed begrepen de Joden, wat Hij bedoelde, dat zij Hem te meer zochten te dooden, omdat "Hij zeide, dat God Zijn eigen Vader was, Zichzelven Gode evengelijk makende." (Joh. 5 : 18.)

"Eer Abraham werd, ben ik," getuigde Hij tegen hen, die Hem een Samaritaan noemden, en zeiden, dat Hij een duivel had. Hij was de Heer, de Jehovah des Ouden Testaments. En Jehovah is God. "Bereid den weg des Heeren!" zegt Johannes de dooper in overeenstemming met Maleachi. Hij was de Heer, de Adonaï des Ouden Testaments, zooals wij zien uit Jes. 6, vergeleken met Joh. 12. En Adonaï is God. Den naam Jehovah, dien de Heere God Zichzelven geeft in Ex. 3 : 14, paste Hij dus op Zichzelf toe. De Joden verstonden zóó goed, dat de Heer Zich den naam van Jehovah toeëigende, dat zij woedend steenen opnamen om ze op Hem te werpen. Een mensch van nauwelijks dertig jaar oud was eer dan Abraham! In Joh. 10 : 33 lezen wij: "De Joden antwoordden Hem: Wij steenigen u niet om een treffelijk werk, maar om lastering, en omdat gij, die een mensch zijt, uzelven God maakt."

"Gelooft gij in den Zoon van God?" vraagt de Heer aan den blindgeborene. En als deze antwoordt: "Wie is hij, Heer! opdat ik in hem moge gelooven?" zegt Jezus: "En gij hebt hem gezien, en die met u spreekt, die is het!" "Ik geloof, Heer!" roept de blindgeborene uit; en hij aanbad Hem. En Jezus neemt deze aanbidding aan, hetgeen Hij niet had kunnen en mogen doen, indien Hij niet God geweest ware. Want een mensch te aanbidden of Goddelijke eer te bewijzen, is afgoderij. Doch de blindgeborene boog zich met recht neder voor Jezus, want deze waarachtige mensch was de waarachtige God en het eeuwige leven.

"Deze dingen zijn geschreven," zegt Johannes, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods; en opdat gij, geloovende, het leven hebt in Zijnen naam." (Joh. 20 : 31.)

O, het is de grootste aller vertroostingen te weten, dat God nedergedaald is tot den mensch, en mensch is geworden; dat God Zich aan ons openbaarde en onder ons woonde! Want ken ik Christus, dan ken ik God door Hem. Dan zie ik, dat God licht en liefde is. Dan aanschouw ik alle heerlijkheid, die er is in den Vader. En dan buig ik mij in aanbidding neder voor den Zoon, van Wien ik met den apostel, in Rom. 9 : 5, mag getuigen: "Uit wie, wat het vleesch aangaat, de Christus is, die God is over alles, gezegend tot in eeuwigheid. Amen!"


[1] J.N. Darby