Nu wij over de leer van zondeval en genade gesproken hebben, moeten we in onze gedachten terug, ver vóór de grondlegging der wereld. Want de genade, die dadelijk na den zondeval den schuldigen mensch werd bewezen, was het resultaat van het eeuwig voornemen Gods; van Zijn heerlijk raadsbesluit.
Wij willen dus thans de leer der uitverkiezing overdenken, een leer, die onder de gewichtige leerstellingen der Christelijke waarheid een eerste plaats bekleedt.
De uitverkiezing! Door den vorst der duisternis wordt deze waarheid gebruikt als een hinderpaal voor vele zielen; door onzen God is ze gegeven tot vertroosting en versterking der Zijnen. Door vele geloovigen is ze verbonden met een onschriftuurlijke verwerpingsleer; door anderen òf verworpen, òf althans uitgelegd in zulk een zin, dat er van uitverkiezing eigenlijk geen sprake meer is.
Wat is uitverkiezing? Uitverkiezen is niet het openbaren van een zekere goede gezindheid in het algemeen jegens allen, maar het hebben van een welbehagen in bepaalde personen. Door menschen wordt gesproken over hun uitverkorene; hiermede wordt bedoeld een verkorene boven anderen. God Zelf spreekt over Zijn uitverkorene. "Ziet, Mijn knecht, Mijn uitverkorene."
De woorden verkiezen en uitverkiezen hebben vrijwel dezelfde beteekenis. In uitverkiezen ligt echter nog meer de gedachte opgesloten: verkiezen uit of boven anderen tot iets bijzonders. Soms wordt dan ook in de Schrift onderscheid gemaakt tusschen beide begrippen; soms ook worden ze beide gebezigd voor een en dezelfde zaak.
God heeft verschillende mannen verkoren om Hem te dienen; Hij heeft een volk voor deze aarde verkoren; een stad als Jeruzalem; een plaats der aanbidding, enz. Hij heeft Mozes uitverkoren, Salomo, Jeschurun; Hij heeft de kinderen Jakobs, Zijn volk Israël, uitverkoren, enz. Maar als wij spreken over de leer der uitverkiezing, dan denken wij aan dit alles niet, doch hebben het oog op de kostbare waarheid, dat God de geloovigen in Christus vóór de grondlegging der wereld heeft uitverkoren.
Het duidelijkst wordt deze leer ons verkondigd in den brief aan de Efeziërs. In Efeze 1 : 4 lezen wij: "Gelijk Hij (God) ons uitverkoren heeft in hem (Christus) vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor Hem in de liefde."
Hieruit blijkt:
Ten eerste, dat de uitverkiezing een verborgenheid is, een heerlijk geheim voor de geloovigen. In Efeze 1 : 1 wordt gezegd: "Paulus … aan de heiligen en getrouwen in Christus Jezus, die te Efeze zijn." In Efeze 1 : 13 staat geschreven: "Nadat gij het woord der waarheid, het evangelie uwer behoudenis, gehoord hebt, in Wien gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte."
Ten tweede, dat wij, de geloovigen, uitverkoren zijn. Wij allen, die geloofd hebben, die tot de heiligen behooren, die dus van deze wereld afgezonderd zijn voor Christus, zijn de heerlijke voorwerpen der uitverkiezing.
Ten derde, dat deze verkiezing van vóór de grondlegging der wereld is. Eer de wereld was, eer er sprake was van den zondeval, heeft God aan ons gedacht, en heeft Hij het plan gevormd, ons Zijn volle liefde te openbaren.
Ten vierde, dat God ons niet op een afstand wilde toonen, dat Hij een welbehagen in ons had, maar dat Hij ons voor Zich wilde hebben, in Zijn tegenwoordigheid, vóór Zijn aangezicht. Daartoe heeft God ons dus uitverkoren, dat wij voor Hem zouden zijn.
Ten vijfde, dat God ons heilig en onberispelijk in de liefde voor Hem moest maken, wilden wij voor Zijn aangezicht kunnen verkeeren. Want God in Zijn heiligheid kan niet iets verdragen, dat in tegenspraak met die heiligheid is. Wilden wij dus in Gods tegenwoordigheid vertoeven, dan moesten wij Hem gelijk zijn, dat is: heilig, onberispelijk, in de liefde. God is heilig in Zijn karakter; onberispelijk in Zijn wegen; liefde in Zijn natuur.
Ten zesde, dat wij nooit heilig en onberispelijk en in de liefde zouden kunnen zijn in onszelf, en wij daarom uitverkoren zijn in Christus. Christus is volkomen in de liefde, in heiligheid, en onberispelijk in al Zijn wegen. En Hij bekleedt onze plaats bij God. Daarom zijn wij aangenaam in den Geliefde, die Gods welbehagen is, en in Wien God al Zijn welbehagen in òns kan vinden.
En ten slotte blijkt uit dat heerlijke vierde vers van Efeze 1, dat God ons heeft uitverkoren; dat alles dus uitgaat van God en niet van ons. "Door welken wil wij geheiligd zijn," zegt Paulus in Hebr. 10 : 10. De wil van God heeft ons afgezonderd van de zonde en ons gebracht tot het middel, om van de zonde gereinigd te worden. Geloofd zij God, die de oorsprong is van al ons heil!
Maar in Efeze 1 : 5 vinden wij nog meer. Niet alleen heeft God ons in Christus uitverkoren voor Hem, maar Hij heeft ons een geheel bijzondere plaats toegedacht. Hij had ons voor Zijn aangezicht kunnen plaatsen heilig en onberispelijk en in de liefde, maar als engelen, als heerlijke hemelbewoners. Doch in Gods hart was veel meer voor ons. "Die ons te voren verordineerd heeft tot het zoonschap door Jezus Christus voor Zichzelven, naar het welbehagen van Zijnen wil." Wij vinden hier weer een ander woord dan verkiezen of uitverkiezen. Het is het woord: te voren verordineerd. Het Grieksche woord proorizo (te voren bepalen) is in de Vulgata vertaald door praedestinare. Hieraan is het woord ontleend, dat veel onder geloovigen wordt gebezigd: predestinatie. Dit woord beteekent dus voorbeschikking. In Rom. 8 : 29 en 30 hebben wij hetzelfde, met nog een derde gedachte er bij: "Die naar Zijn voornemen geroepen zijn, heeft Hij te voren gekend, en te voren verordend, om aan het beeld van Zijnen Zoon gelijkvormig te zijn." Er is dus sprake van verkiezing of uitverkiezing; van een te voren gekend zijn; en van een te voren verordend of verordineerd zijn. Uitverkiezing is de verkiezing van ons, die gelooven, boven anderen, om in Gods tegenwoordigheid te komen. Te voren gekend is er een aanduiding van, dat God ons, die uitverkoren zijn, te voren, dus vóór de grondlegging der wereld, als de Zijnen heeft gekend. Te voren verordend of verordineerd wil zeggen, dat God vóór de grondlegging der wereld ons bestemd heeft tot de heerlijkste betrekking, die denkbaar is. Verordend, verordineerd, is bestemd of toegewijd, en wel om kinderen van God te zijn, ja, tot het zoonschap te geraken. Dát was het welbehagen van Gods wil! Om ons voor Zijn aangezicht te stellen, behoefde Hij ons alleen heilig te maken; met eerbied gesproken, was dit noodzakelijk, wilde God zondaars in den hemel brengen. Maar het was volstrekt niet noodzakelijk, hen tot Zijn kinderen te maken. Dit was echter het verlangen, de behoefte van Gods hart. Niet alleen moesten wij Hem in Christus in zedelijk opzicht gelijken, maar Hij wilde ons ook door Jezus Christus voor Zichzelf bestemmen als zonen.
In de reeds genoemde verzen uit Rom. 8, wordt eveneens de leer der uitverkiezing behandeld, en we willen ook bij dit gedeelte der Schrift nog even stilstaan, want al wordt er op vele andere plaatsen in het Nieuwe Testament over uitverkiezing en uitverkoren gesproken, zoo vinden wij toch de leer der uitverkiezing slechts in Efeze 1 en Romeinen 8. In Rom. 8 : 29 en 30 lezen wij dan: "Want die Hij te voren gekend heeft, die heeft Hij ook te voren verordend, om aan het beeld van Zijnen Zoon gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. En die Hij te voren verordend heeft, die heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, die heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt."
Ook hier is, evenals in den brief van de Efeziërs, alleen sprake van geloovigen. In Rom. 1:7 lezen we: "Aan al de geliefden Gods, die te Rome zijn, geroepene heiligen." In vers 8 wordt gesproken over "uw geloof, dat in de heele wereld verkondigd wordt." En tot dezulken richt de apostel in het achtste hoofdstuk de genoemde kostbare woorden over de verkiezing.
God had vóór de grondlegging der wereld het voornemen om ons te roepen tot iets heerlijks. Hij kende ons te voren als de Zijnen, hoewel wij nog niet bestonden. En Hij bestemde ons, niet alleen om heilig te zijn in Christus, maar om gelijkvormig te zijn aan het beeld van Zijn Zoon. Niet gelijkvormig aan Hem in onzen wandel hier beneden, - daartoe moeten wij dagelijks Zijn voetstappen drukken, - maar gelijkvormig aan Hem straks in de heerlijkheid. Johannes zegt: "Wij weten, dat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is." Welk een heerlijke verbinding met Christus! Hij, de eerstgeborene onder vele broederen. Zooals Hij Zelf na Zijn opstanding heeft gezegd: "Ga heen, en zeg mijnen broeders." Natuurlijk Hij de eerste plaats innemend, Hij, de eerstgeborene, d.i. het hoofd, de voornaamste; maar toch ééne familie Gods!
Hoe was het echter mogelijk, dat God Zijn voornemen volvoerde? Want wij waren arme zondaars. De apostel wijst ons den weg aan. "Die Hij verordend heeft, die heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, die heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt." Door roeping, rechtvaardiging en verheerlijking heeft God Zijn voornemen van vóór de grondlegging der wereld vervuld. Het raadsbesluit Gods verbonden met Gods wegen!
En dit alles - vergeten wij het niet! - in en door Christus. Door Gods wil zijn wij geheiligd, maar door middel van de offerande van Jezus Christus. Niet meer alleen Gods voornemen, maar Zijn voornemen in vervulling getreden in den Geliefde, in Wien wij aangenaam zijn gemaakt. Breng ik de leer der uitverkiezing in verbinding met Christus, dan is mij alles duidelijk en heerlijk. En wanneer ik dit moet doen met de geheele Christelijke leer, die, afgescheiden van Christus, zonder leven en kracht is, hoeveel te eer moet ik het doen met zulk een gewichtig leerstuk als het voor ons liggende! Christus is er de ziel en het middelpunt van. God wilde in Christus zondaren uitverkiezen. Uit Hem een Gemeente vormen. Ben ik nu in Hem uitverkoren, ben ik een lid van Zijn lichaam, hoe zal ik dan ooit kunnen verloren gaan! Wie zal Zijn schapen rukken uit Zijn hand? Wie kan ze rukken uit de hand Zijns Vaders? Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Wie zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heer?
O, hoe zalig is het, te behooren tot de schapen uit Joh. 10, tot de "ons" uit Rom. 8! Gods verkiezing is voor ons de eeuwig zekere grondslag. Want het is een verkiezing van personen. 't Is niet zoo, alsof God slechts te voren zou hebben gezien, dat velen zouden gelooven, en Hij dus die uitverkoor. Neen, God heeft de Zijnen gekend. Er staat niet: "Wat Hij te voren gekend heeft," maar: "Die Hij te voren gekend heeft." Er staat: "Gelijk Hij ons uitverkoren heeft;" en niet: "Toen wij heilig waren," maar: "Opdat wij … zouden zijn!"
En is dit niet een heerlijke gedachte? De verkiezing dus niet een gevolg van mijn geloof, maar mijn geloof een gevolg van de verkiezing. Ik ben dus niet beter dan anderen. Had de Vader mij niet getrokken, had God mij niet verkoren, nooit zou ik tot Hem en tot den Zoon gekomen zijn. En nu ik gekomen ben, ik, arme zondaar, heeft God de eer van alles. Vóór er nog iets bestond, dacht God aan mij, bestemde Hij mij om aan het beeld Zijns Zoons gelijkvormig te zijn. En wetend, dat Hij Zijn eeniggeboren Zoon niet zou kunnen sparen, maar Hem voor mij moest overgeven, stelde Hij nochtans Zijn raadsbesluit vast. En de Zoon van God was bereid, Gods wil te doen. Welk een onuitsprekelijke, niet te begrijpen liefde!
Zeker, 't is heerlijk, wanneer ik mijn zonden zie, mij neer te buigen voor God, en dan te vluchten tot Jezus, die al mijn zonden wegneemt. Maar heerlijker nog is het, als ik daarna uit Gods mond mag vernemen, dat Hij niet eerst toen aan mij dacht, maar lang geleden, vóór ik bestond, eer de wereld was! Dan leer ik het verstaan, dat alle dingen, zelfs het scheppen van hemel en aarde, hun grond hebben in de uitverkiezing Gods. Dan krijg ik een ruimer begrip van Zijn oneindige liefde, en rust er volkomen en met blijdschap in. Dan gevoel ik, hoe ik als uitverkorene Gods geroepen word om aan te doen de dingen, die met Gods natuur overeenstemmen: innige ontferming, goedertierenheid, nederigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid. (Kol. 3: 12.) Dan zal ik er ook naar streven, door een godzaligen wandel mijn roeping en verkiezing vast te maken, d.w.z. mij zóó te openbaren voor God in deze wereld, dat ik nimmermeer struikel in de zekerheid mijner behoudenis. (2 Petr. 1 : 10.) En dan buig ik mij aanbiddend neer voor Hem, die mij het geloof der uitverkorenen Gods heeft gegeven; (Titus 1 : 1) die mij de verzekering gaf te behooren tot de "uitverkorenen naar de voorkennis Gods;" (1 Petr. 1 : 2) en die mij in de leer der uitverkiezing zulk een uitnemende versterking en vertroosting schonk!
"Zoo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods." Dát is het beginsel der verkiezing, en het geeft mij een vasten, onwrikbaren grond onder de voeten. Geen grond van eigen werk, van eigen vermogen of kracht. Maar den grond van Gods eeuwige liefde. En het maakt mij los van mijzelf; het verbindt mij nauwer aan God; het wekt mij op, om Gods onuitsprekelijke genade te prijzen, die mij, trots mijn tegenstand en onwil, heeft uitgerukt uit het verderf, en gemaakt tot Gods kind! Geprezen zij Zijn Naam, dat Hij mij te voren heeft gekend, heeft uitverkoren, heeft verordineerd tot het zoonschap!