De grondwaarheden van het Christendom.

 

De uitverkiezing.

(II.)

 

Terecht heeft iemand geschreven: "Paulus leerde de verkiezing, maar predikte Christus."

Over het belangrijke onderscheid tusschen deze beide, willen wij thans met elkander spreken.

Wij hebben reeds in ons vorig artikel er op gewezen, dat de leer der uitverkiezing tot vertroosting en versterking van Gods kinderen is gegeven; een heerlijke verborgenheid voor hen, die op Christus' werk bouwen; een spoorslag voor dezulken, om door een godzaligen wandel God te vereeren, die aan hen dacht vóór de grondlegging der wereld; de vaste grondslag hunner behoudenis; en de hoogste oorzaak, om zich aanbiddend neder te buigen voor Hem, door Wiens wil zij zijn geheiligd geworden.

Maar hoe belangrijk deze leer ook is voor de geloovigen, als prediking in deze wereld is ze niet gegeven. En er is juist zoo veel kwaad gesticht, doordat de dienaren des Woords de waarheid van de uitverkiezing hebben geleerd aan zondaren, in plaats van dezulken Christus te prediken.

Nu ben ik geenszins van meening, dat een prediker des Evangelies beangst zou moeten zijn, om de uitverkiezing bij de prediking ook maar te noemen. De waarheid der verkiezing verleent juist de ware kracht aan den prediker; want hij gevoelt dan eerst recht zijn eigen machteloosheid, en werpt zich met vertrouwen op Hem, die er zóó velen zal redden, als er ten eeuwigen leven verordend zijn. We zien dit zoo treffend bij Paulus en Barnabas, van wier prediking het gevolg was, dat er "zóó velen geloofden, als er ten eeuwigen leven verordend waren," (Hand. 13 : 48.) maar die, ofschoon dit wetend, zóó spraken, dat een groote menigte geloofde!' (Hand. 14 : l.) Juist de leer der uitverkiezing was voor hen de kracht om zoo goed te spreken, met zooveel overtuiging en gloed, als zij konden, terwijl hunne harten, wat de gevolgen betreft, rustten in den raad Gods. Ik geloof dus, dat alleen menschelijk overleg ons bij de prediking voor onszelf de waarheid der verkiezing op den achtergrond doet dringen, en schroomvallig elke gedachte er aan tegenover onze hoorders zou doen mijden. - In den brief aan de Romeinen bijvoorbeeld, een brief, die meer dan een der andere brieven de leer des Evangelies ontvouwt, vinden wij tegenover den redeneerenden mensch het beginsel der verkiezing aangehaald, vooral uitkomend in dit ééne woord: "Zoo is het dan niet desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods." De mensch heeft het altijd over zijn wil, en geeft voor, dat God niet wil. Hij is verteederd en bidt en zoekt, maar God laat Zich niet vermurwen. Hij staat dus eigenlijk voorop in het vraagstuk zijner behoudenis, en God komt achteraan. Maar de apostel toont in dit enkele woord aan, hoe geheel anders het is. De zondaar is onwillig, zich te laten redden. De zondaar loopt zijn eigen weg. En God is vol ontferming. Het is niet de zondaar, die Gods hart moet verteederen, maar God, die den eigenwil van den zondaar moet verbreken, zijn stugge hart moet verbrijzelen en openen, opdat het eenswillend worde met God op het punt der behoudenis. Het is niet de zondaar, die een gezant tot God heeft te zenden, om Hem gunstig voor zich te stemmen, maar God, die Zijn gezanten van Christus' wege, alsof God Zelf voor Christus door hen bade, tot den zondaar zendt met de smeeking: "Laat u met God verzoenen." En in het Evangelie van Johannes spreekt de Heer Jezus Zelf tot de schare over de uitverkiezing, als Hij in het zesde hoofdstuk de geheele leer des heils, voor zoover die in de Evangeliën kan voorkomen, voorstelt. Hij zegt daar: "Dit is de wil Desgenen, die mij gezonden heeft, dat al wat Hij mij gegeven heeft, ik daaruit niet verlieze, maar het opwekke ten laatsten dage." (Vs. 39.) Gods eeuwige verkiezing is dus de grondslag. De geloovigen zijn de gegevenen des Vaders aan den Zoon. Dit raadsbesluit Gods is de oorzaak onzer eeuwige zaligheid. De zonde had ons losgescheurd van God en prijsgegeven aan de eeuwige verdoemenis. Wij waren verloren. Maar God zond Zijn Zoon, die kwam om ons te verlossen van al de gevolgen der zonde, en ons in verbinding met den Vader te brengen. En wát er nu ook geschiede: de Zoon bewaart de gegevenen des Vaders. Zoodat we ook in de uitverkiezing de zekerheid hebben onzer bewaring en volharding tot het einde. Doch de Heer voegt er aan toe: "Want dit is de wil des Vaders, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en ik zal hem opwekken ten laatsten dage." (Vs. 40.) Alsof de Heer er dadelijk opmerkzaam op wil maken, dat wij niet als uitverkorenen geroepen worden. Wij zijn zondaren; goddeloos, verloren. Als zoodanig worden wij geroepen. Het Evangelie wordt niet aan uitverkorenen, maar aan zondaren gepredikt. Er staat niet: "Opdat de uitverkorene, die den Zoon aanschouwt," maar: "Opdat een iegelijk!" De wil des Vaders is, dat ieder mensch het eeuwige leven ontvange. God wil, dat alle menschen behouden worden. En een iegelijk, die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, behoort tot de gegevenen des Vaders. Is derhalve Gods eeuwige verkiezing de grond der behoudenis, de weg om tot die behoudenis te komen, is: als een schuldig zondaar mij voor God te buigen en in den Zoon te gelooven. Is nu echter iemand tot het geloof gekomen, dan meene hij niet, dat hij dit zelf deed. Niemand is bij machte, zichzelf te redden. Daarom vervolgt de Heer in vs. 44: "Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke; en ik zal hem opwekken ten laatsten dage." De mensch is schuldig, maar ook verloren, en dood in zonden en misdaden. Hij is afkeerig van God. Hoe is dan zijn hart zoo geheel anders geworden, dat hij ging nadenken over zijn toestand, en leerde buigen voor God en gelooven in den Zoon? Alleen door Gods Geest werd het trotsche hart verbroken, en de wil overgebogen. Alleen doordat de Vader, die den Zoon zond, het hart trok tot den Zoon. Zóó werd de onberouwelijke bekeering tot zaligheid gewerkt. We zien het aan de gelijkenis van het zaad. Slechts het zaad, dat in de vruchtbare aarde valt, draagt blijvende vrucht. Maar die dan ook nadenkt over zijn zonden, en wordt wakker geschud door de prediking, behoeft niet te twijfelen aan den arbeid Gods aan zijn ziel, aan de werking van Gods Geest, en heeft slechts geloovig aan te nemen het zoenoffer voor zijn zonden, om dan met een dankbaar hart te erkennen, dat alles, van het begin tot het eind, van God is gekomen. - Ik herhaal dus, (en heb het voorbeeld van den Heer en Zijn apostelen tot bewijs,) dat wij bij de voorstelling der waarheid Gods in deze wereld, geenszins angstvallig de leer der uitverkiezing hebben te mijden, of, erger nog, te bedekken of uit te schakelen. Maar toch geloof ik, wat ik in het begin zeide, dat er veel kwaad is gesticht, doordat predikers de uitverkiezing in plaats van den weg des behouds aan zondaren voorstelden.

Want wat is het geval? Het is niet zóó, dat, wanneer het te pas komt, met vrijmoedigheid als een waarheid Gods de uitverkiezing wordt genoemd, om haar dan de plaats aan te wijzen, die God haar gaf in de leer des heils. Maar het is zóó, dat men het Evangelie met de uitverkiezing is gaan vermengen, zoodat, wat een bron van vertroosting en zekerheid is, een steen des aanstoots werd. Nooit hebben de apostelen de uitverkiezing aan de wereld gepredikt. Ze hebben ze niet verzwegen, waar ze genoemd moest worden. Ze hebben er voor zichzelf de kracht aan ontleend. Maar den zondaar hebben ze gewezen op den weg des behouds door het geloof in Christus. Het zou ook geheel doelloos zijn geweest, wanneer ze anders hadden gedaan. Want hoe kan iemand weten, dat hij uitverkoren is, tenzij hij gelooft? Zoo gaat het er dan om, dat de zondaar leert gelooven. En doet hij dit, dan zal hij aanbiddend erkennen, dat alles uit God is. Er is niets gevaarlijker, dan de uitverkiezing te leeren aan onbekeerden. Hoe velen zijn daardoor wachtende op een gevoel, dat zij uitverkoren zijn! Hoe velen komen er daardoor toe, te zeggen, dat zij het dan tòch niet helpen kunnen, want, als zij niet uitverkoren zijn, komen zij er immers niet! En zoo wordt het geloof uitgesteld; zoo wordt de schuld des ongeloofs op God geworpen. Neen, wij hebben de blijde boodschap der zaligheid te prediken aan allen, die nog niet gelooven, en te verkondigen, dat in Christus Jezus vergeving der zonden is voor allen, die gelooven. De Heer zegt: "Die in mij gelooft, heeft het eeuwige leven." En hoe kan iemand weten uitverkoren te zijn, indien hij niet in Christus gelooft? Het ontvangen van het eeuwige leven, is afhankelijk van het geloof. En met niets anders heeft de zondaar zich bezig te houden. Ach, dat men bedacht, welk een onberekenbare schade men aan de zielen doet, wanneer men ze met onmacht en verkiezing bezighoudt, in plaats van met Christus!

Een jonge man zeide tot zijn moeder, die hem liefderijk bad, tot Jezus de toevlucht te nemen: "Moeder, ik kan er tòch niets aan doen; als ik niet uitverkoren ben, kom ik er immers niet." De moeder zag haar zoon ernstig, maar diep bedroefd aan, en zeide: "Mijn jongen, het is een heel verschil, of God een waarheid tot ons zegt of de duivel. God brengt de waarheid, die wij noodig hebben, op den juisten tijd; de duivel op den verkeerden."

En dit korte antwoord bevat zulk een rijke leering. De duivel doet den prediker de verkiezing leeren aan zondaren; en die zielen worden verre gehouden en verdorven. Toch wordt de waarheid gebracht. Ja, maar een verkeerd toegepaste, of op verkeerden tijd gebrachte waarheid, is gevaarlijker dan dwaling. God brengt de leer der verkiezing, nadat men de prediking van Christus heeft aangenomen, en dan is ze voor de zielen noodig en gezegend. De vijand gaf de leer der verkiezing een plaats buiten het huis, in de hand van den evangelist, tot aanstoot voor bekommerde zielen. Maar God gaf haar een plaats in het inwendige van het huis, in de hand van den leeraar, tot versterking der geloovigen.

Het uitgangspunt van den geloovige is de uitverkiezing. Het uitgangspunt van den zondaar is zijn verloren toestand.

O, dat we, voor onszelf genietend, en kracht ontvangend door Gods verkiezing, in deze wereld met allen ijver het Evangelie predikten!

"Gaat heen in de geheele wereld, en predikt het Evangelie aan alle schepselen." Alle gedachte aan een beperking der verlossing is uitgesloten!

"De Zoon des menschen is gekomen, om het verlorene te zoeken en te behouden." De vraag is dus, of iemand een verlorene is. Niet alleen verloren gaat, maar verloren is. Welnu, de zoodanige moet als zoodanig, als verlorene, tot God gaan, die, op grond van Christus' werk, verlorenen behoudt. Dan is er, in verbinding met den Verlosser, een volkomen verlossing.

Verlossing voor een ieder, die zich als een zondaar, als een verlorene, aan Jezus overgeeft.

Een verlossing, aan allen voorgesteld; maar ook een verlossing, die eeuwig en onveranderlijk is. Een verlossing, niet aan uitverkorenen, maar aan zondaren gepredikt. Doch een verlossing, die, als ze aangenomen is, ons van de uitverkiezing vergewist. "Wetende," zegt Paulus tot de Thessalonikers, "door God beminde broeders! uwe verkiezing. Want ons Evangelie was bij u niet in woorden alleen, maar ook in kracht, en in den Heiligen Geest, en in vele verzekerdheid." De apostel vond dus in de verkiezing geen waarborg voor hun verlossing, maar omgekeerd was de aanneming van het Evangelie, de verlossing, het bewijs hunner verkiezing.