Nauw verbonden aan de uitverkiezing, is de roeping. Niet de roeping in den zin van plicht, maar de roeping, waarmede God ons geroepen heeft uit deze wereld.
Het is wel der moeite waard, Gods Woord te onderzoeken met het oog op deze roeping Gods. Want deze waarheid te kennen, geeft ons kracht, sterkt ons op den weg, en vervult ons hart met lof en dank jegens Hem, die ons riep. In Gal. 1 : 1 spreekt de apostel Paulus er over, dat hij een apostel was, niet van menschen aangesteld, of geroepen door een mensch, maar gezonden door Jezus Christus, en door God den Vader. Deze roeping gaf hem kracht, want het was heerlijk, in zijn arbeid het bewustzijn om te dragen, door God geroepen te zijn. Nu was de roeping, waarop Paulus hier doelt, de roeping tot Apostel. Maar op dezelfde wijze is elk geloovige door God geroepen uit de wereld, en afgezonderd voor Hem. In Hebr. 3 : 1 lezen wij dan ook van een hemelsche roeping tegenover de roeping van het volk Israëls, die aardsch was. En in 2 Tim. 1 : 9 van een heilige roeping, waarmede we geroepen zijn door God, niet naar onze werken, maar naar Zijn eigen voornemen en genade. Wat uit den hemel komt, is hemelsch en heilig, zoodat zij, die naar Gods voornemen geroepen zijn, een wandel in de hemelen hebben, en hemelburgers en heiligen genoemd worden. De geloovige neemt dan ook, krachtens zijn roeping, afscheid van de wereld, omdat deze onheilig is, en vindt zijn waar genot in het bewustzijn, door God voor den hemel der heerlijkheid te zijn geroepen.
Laat ons echter, alvorens we verder ten aanzien van onze roeping Gods Woord onderzoeken, nagaan, wat we ook in ruimeren zin aangaande Gods roeping in de Schrift vinden.
In de eerste plaats zouden we kunnen spreken van een zekere algemeene roeping. Want God laat Zich niet onbetuigd tegenover al Zijn schepselen. In Rom. 1 : 19 en 20 lezen we, dat God door de werken der schepping van Zijn eigen kracht en Goddelijkheid getuigenis aflegde. In Hand. 14 : 17 wordt gezegd, dat God Zich niet onbetuigd heeft gelaten in goed-doen, den mensch van den hemel regen en vruchtbare tijden gevende, de harten vervullende met spijs en vroolijkheid. En in Hand. 17 : 26 en 27 zegt Paulus, dat God uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen heeft gemaakt, om op de geheele aarde te wonen, de bepaalde tijden en de grenzen hunner woning bestemd hebbende, opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem ook tasten en vinden mochten; hoewel Hij niet verre is van een iegelijk onzer. Alle verontschuldiging van de zijde van den mensch wordt hierdoor uitgesloten. De Schepper heeft door de werken der schepping, en door het onderhouden aller dingen, tot het schepsel gesproken over Zijn kracht en Goddelijkheid, en hem geroepen, Hem te zoeken en te vinden. Bovendien heeft God den menschen een openbaring gegeven; reeds in het begin. Wij lezen in Rom. 1 : 21: "Omdat zij, God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt." God had den mensch niet zonder kennisse Gods gelaten. Doch de mensch bewaarde deze niet, maar zonk in de diepste duisternis. Bovendien gaf God den mensch het geweten, dat getuigde tegen het kwaad en voor het goed. Zonder wet zijn de werken der wet als het ware in zijn hart geschreven, zoodat hij weet wat zedelijk goed en zedelijk kwaad is, (Rom. 2 : 14 en 15:) waardoor hij dus in zijn zonden wordt geoordeeld, en opgewekt tot het doen van het goede. De mensch luisterde evenwel niet naar Gods roepstem door de schepping of door het geweten, evenmin als de Joden luisterden naar het gebod; zoodat de gansche wereld schuldig staat voor God.
Toen kwam Gods bijzondere roeping door het Evangelie. Bij de gelijkenis van het bruiloftsmaal in Matth. 22 : 1-14, vinden we het woord: "Velen zijn geroepenen, maar weinigen uitverkorenen." De Evangeliemaaltijd werd bereid voor Joden zoowel als Heidenen. Allen werden geroepen om deel te nemen. Maar weinigen volgden deze uitwendige roeping op. Deze weinigen zijn de uitverkorenen. Toch is de roeping een roeping, die zich tot allen uitstrekt. "Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen te roepen," heeft de Heer Jezus gezegd, "maar zondaars." Deze roeping moet daarom tot alle menschen gebracht worden. Het Woord is er het middel toe. Het is een kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk, die gelooft. En zelfs als het niet wordt aangenomen, doet het zijn werking: het is een reuk des levens ten leven, en een reuk des doods ten doode. (2 Kor. 2 : 16.) Die het Evangelie verwerpen, hebben dus de oorzaak hiervan niet te zoeken bij God, - want Hij roept hen door Zijn Woord, door het Evangelie, - maar in zichzelven, in hun onbekeerlijk hart.
Deze bijzondere roeping Gods zouden we dus kunnen splitsen in een uitwendige en een inwendige. Tot velen - d.i. tot allen, die het Woord hooren - komt de uitwendige roeping; maar het Woord oefent geen werking uit, zoo de Heilige Geest het hart niet bekeert. God schonk daarom niet alleen Zijn Woord, maar Hij doet het prediken in de kracht des Heiligen Geestes; Hij opent het hart er voor, Hij geeft den wasdom, Hij buigt den wil, Hij werkt het willen en werken naar Zijn welbehagen, en zoo ontstaat die inwendige, krachtdadige roeping.
En hiermede zijn wij vanzelf gekomen aan onze roeping, d.i. aan de roeping van hen, die gelooven.
In Rom. 8 : 28 lezen wij: "En wij weten, dat hun, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede; hun, die naar Zijn voornemen geroepen zijn." En verder in vers 30: "En die Hij te voren verordend heeft, die heeft Hij ook geroepen." Dit is Gods heerlijk raadsbesluit. Dat wij geroepen werden in den tijd, is naar Zijn welbehagen over ons; naar Zijn verkiezing. - Hij, die tot alle menschen Zijn roeping deed uitgaan, Hij heeft ons hart verbrijzeld en toebereid tot de ontvangenis van het zaad des Woords; en zoo zijn wij geroepen met die inwendige roeping, waarvan de gevolgen zoo onuitsprekelijk heerlijk zijn.
"Hun, die God liefhebben." Van onze zijde is de aanneming van het Evangelie. God, die Zijn Zoon gaf tot ons behoud, hebben wij lief; wij hebben Hem lief, hoe 't ons hier beneden ook moge gaan. Maar onze liefde tot God, is een gevolg van Gods liefde tot ons. Hij heeft vóór de grondlegging der wereld aan ons gedacht. Hij heeft ons geroepen "naar Zijn voornemen." En omdat Hij ons geroepen heeft, om aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn, heeft Hij ons ook gerechtvaardigd en verheerlijkt. Wij zijn te voren gekend, te voren verordend om aan het beeld van Gods Zoon gelijkvormig te zijn, opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen. (Rom. 8 : 29.) En daarom zijn we ook in den tijd geroepen, gerechtvaardigd, verheerlijkt! - Onverbreekbaar snoer van kostbare paarlen! Welk een reeks heerlijkheden, die het deel zijn van arme wezens als wij! Alles wat God deed in Christus, moest dienen om het doel te bereiken, waartoe Gods raadsbesluit ons had bestemd.
Is het niet heerlijk, van Gods wege zulke verzekeringen te ontvangen? Voor God is onze roeping een afgedane zaak. Hij, die zulke heerlijke plannen met ons had, heeft ons geroepen, en ziet ons als heiligen, als verheerlijkten in Christus. Bezien we onszelf óók zoo?
En God heeft ons in genade willen mededeelen welke plannen Hij met ons had.
Hij heeft ons ten eerste uit de duisternis geroepen tot Zijn wonderbaar licht. (1 Petr. 2 : 9.) Wij waren eertijds duisternis, maar zijn nu licht in den Heer. Een geheele verandering van toestand derhalve. Terugziende op den vreeselijken toestand, waarin de mensch zich bevindt, kunnen wij zeggen: "Zoodanigen waren wij!"
Maar niet alleen zijn wij uit de duisternis verlost, zoodat ons ook de eeuwige duisternis niet meer wacht, omdat wij thans licht in den Heer zijn, en geroepen werden tot het wonderbaar licht des Heeren, maar we zijn ook in gemeenschap gekomen met den Zoon van God. Paulus zegt in 1 Kor. 1 : 9: "God is getrouw, door wien gij geroepen zijt tot de gemeenschap van Zijnen Zoon Jezus Christus, onzen Heer." Merkwaardig! Geroepen tot de gemeenschap! Dat was Gods voornemen. Hij wilde ons deel geven aan Zijn eigen Zoon, opdat wij met Hem van Zijn Zoon zouden genieten. En daartoe riep Hij ons. Hoe schoon en hoe wonderbaar! God weet alleen, wie de Zoon is. En Hij heeft in Zijn Woord de grootheid, schoonheid en heerlijkheid van den Heer Jezus voor ons ontvouwd. "De Vader heeft den Zoon lief, en toont hem alles wat Hijzelf doet." (Joh. 5 : 20.) "De Vader heeft den Zoon lief, en heeft alle dingen in zijne hand gegeven." (Joh. 3 : 35.) "De Vader heeft al het oordeel aan den Zoon gegeven, opdat allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren." (Joh. 5 : 22.) "Ziet, Mijn knecht, dien Ik ondersteun, Mijn uitverkorene, in denwelken Mijn ziel een welbehagen heeft." (Jes. 42: l.) "Gij zijt Mijn geliefde Zoon; in u heb Ik Mijn welbehagen gevonden!" (Luk. 3: 22.) "Deze is Mijn geliefde Zoon; hoort hem." (Luk. 9 : 35.) En met dezen Zoon, die al de vreugde en het welbehagen Gods is, mogen wij gemeenschap hebben! Wat wil het veel zeggen, zulk een roeping te hebben! Dit was zóó de wil van God, onze verkiezing. Dit was zoo ook de wil van den Zoon. In Joh. 17 : 26 zegt de Heer Jezus tot den Vader: "Opdat de liefde, waarmede Gij mij liefgehad hebt, in hen zij, en ik in hen." Dezelfde liefde derhalve, waarmede God Zijn Zoon liefhad, rust op ons, en zal in eeuwigheid ons deel zijn. De Heer Jezus is het Voorwerp van al Gods plannen, raadsbesluiten en gedachten. Hoe alles overtreffend heerlijk is het, tot de gemeenschap van dien Zoon geroepen te zijn! Dit wil dus zeggen: met dien Zoon één te zijn; van Hem te genieten; met den Vader één Voorwerp van vreugde te hebben. Doch dat wil óók zeggen: met dien Zoon alles te deelen. Wij zijn geroepen tot het eeuwige leven. (1 Tim. 6 : 12.) Wij zijn geroepen in één lichaam. (Kol. 3 : 15.) Hij is het Hoofd, en wij de leden; onverbrekelijk aan elkander verbonden. Niet voor een gedeelte zijn wij tot de gemeenschap des Zoons geroepen. Ware dit zoo, dan zou onze blijdschap niet volkomen zijn; dan zouden we ook slechts geroepen zijn tot een deel van Zijn bezittingen. Maar Gode zij daarvoor eeuwig lof! - wij zijn met Christus geheel vereenigd. Wij zijn leden Zijns lichaams, van Zijn vleesch en van Zijn beenen. (Ef. 5 : 30.) Waarlijk, het gaat al ons begrip te boven! - En om ons tot deze eenheid met Christus te kunnen brengen, moest Hij sterven. "Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, blijft het alleen." (Joh. 12 : 24.) Met een levenden Christus konden wij niet in gemeenschap komen. Maar om ons in Zijn heerlijke gemeenschap te brengen, ging Jezus voor ons in den dood. Welk een Goddelijke liefde straalt ons hierin tegen! O, laat ons er met onze gedachten veel in verwijlen! De Vader Zelf riep ons tot deze gemeenschap. En de roeping Gods is onberouwelijk. (Rom. 11 : 29.) De Zoon Zelf riep ons, nadat Hij voor ons stierf, tot deze verbintenis met Hem, zoodat wij thans in Christus zijn; (2 Kor. 5 : 17.) geroepenen van Jezus Christus; (Rom. 1 : 6.) geroepene heiligen; (Rom. 1 : 7; 1 Kor. 1 : 2 en 24; Judas : 1.) geroepenen door de genade van Christus; (Gal. 1 : 6.) geroepenen door het Evangelie! (2 Thess. 2 : 14.) Hoe gevoelen wij bij zulk een allesovertreffende genade onze nietigheid! Wij zouden willen uitroepen: het is te veel. Doch laat ons dit niet doen. Laten wij ons geheel overgeven aan God, en Hem aanbidden, die ons tot zooveel heerlijks geroepen heeft, al is het ook, dat wij het moeten erkennen: "Heer! we waren en we zijn het niet waardig!" Niet waardig, dat wij geroepenen zijn, om met den Vader en den Zoon gemeenschap te hebben!
Doch er is nog meer. Als wij bedenken, dat wij geroepen zijn om gerechtvaardigd en verheerlijkt te worden, en gebracht tot de gemeenschap van Gods Zoon Jezus Christus, dan zijn wij reeds geneigd te zeggen: er is geen plaats voor meer; de strekking en bedoeling der roeping is zóó, dat het eene gevolg er van al heerlijker is dan het andere. En toch - we spraken tot nu toe niet over de heerlijke eeuwige gevolgen. Want we zijn niet alleen uit de duisternis verlost en overgezet in het licht; we zijn niet slechts in Christus gerechtvaardigd en verheerlijkt; we hebben niet alleen gemeenschap met Gods Zoon, en het eeuwige leven; maar in de toekomst is alles voor ons heerlijkheid.
Petrus zegt: "De God nu aller genade heeft u geroepen tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus." (1 Petr. 5 : 10.) Dus wij, die geroepen zijn tot de gemeenschap met Gods Zoon, zijn ook geroepen tot Gods eigen eeuwige heerlijkheid. Toen Jesaja de heerlijkheid des Heeren aanschouwde, viel hij op zijn aangezicht neder. Daniël werd zwak, en eenige dagen krank. Johannes viel als dood ter aarde. En wij, wij zijn tot niets minder geroepen, dan tot Gods eigen heerlijkheid. Daarom is het eerste, wat het oog van Johannes treft, als hij het nieuwe Jeruzalem van God uit den hemel ziet nederdalen, de heerlijkheid Gods, die zij (de Gemeente) bezit. (Openb. 21 : 11.) Hoe wonderbaar! Gods heerlijkheid zullen we deelen, zooals we nu de gemeenschap Zijns Zoons met Hem deelen, en wij zullen in die heerlijkheid geopenbaard worden, zoodat onze aangezichten, meer nog dan van Mozes weleer, zullen glinsteren, en wij tot verheerlijking van onzen geliefden Heer zullen verheerlijkt worden! (2 Thess. 1 : 10.)
In 2 Thess. 2 : 14 lezen wij, dat wij geroepen zijn door het Evangelie ter verkrijging der heerlijkheid onzes Heeren Jezus Christus. En in Efez. 4 : 4, dat alle geloovigen te zamen, Gods Gemeente, geroepen zijn in ééne hoop hunner roeping. De Apostel wenscht dan ook, dat onze God ons verlichte oogen des harten geve, opdat wij zouden weten, welke de hoop onzer roeping zij. (Ef. 1 : 18.) Is er iets heerlijkers denkbaar, dan te weten, tot Gods eigen heerlijkheid te zijn geroepen? We zullen niet alleen naar den hemel gaan, maar we zullen altijd met den Heer zijn. Altijd! Waar Hij is, zullen wij zijn. Wordt Hij geopenbaard in heerlijkheid, dan wij met Hem. (Kol. 3 : 4.) Zit Hij op den troon, - hoort het: "Die overwint, ik zal hem geven met mij te zitten in mijnen troon, gelijk als ik overwonnen heb, en ben gezeten met mijnen Vader in Zijnen troon." (Openb. 3 : 21.) Verlaat Hij den hemel om te heerschen, gezeten op een wit paard, wij volgen Hem op witte paarden. (Openb. 19 : 14.) Geen wonder, dat er eens in den hemel zal worden geroepen: "Laat ons blijde zijn, en vreugde bedrijven, en Hem de heerlijkheid geven; want de bruiloft des Lams is gekomen en zijne vrouw heeft zich bereid," en: "Welgelukzalig zijn zij, die geroepen zijn tot den maaltijd van de bruiloft des Lams!'' (Openb. 19 : 7 en 9.)
Hoe Goddelijk verheven! In alles met Christus! Geroepen tot het heerlijk bruiloftsmaal; tot de eeuwige heerlijkheid Gods!
O, dat de geroepenen het meer bedachten! Hoe geheel anders zou dan de openbaring des levens zijn. Hoe gemakkelijk zou het ons vallen, de wereld te verzaken; matig en godzalig te leven in deze tegenwoordige wereld. (Tit. 2 : 12.) Hoeveel minder zouden we gehecht zijn aan de dingen dezer aarde, en, in plaats van ons met zooveel nietigs bezig te houden, ons meer verdiepen in het Woord van God, meer nadenken over de gezegende waarheden en gedachten Gods, trouwer ook de onderlinge bijeenkomst bezoeken, "ziende, dat de dag nadert"!
"Wandelt waardig der roeping, waarmede gij geroepen zijt." (Ef. 4 : 1.) "Want God heeft ons geroepen met een heilige roeping." (2 Tim. 1 : 9.) "God heeft ons niet geroepen tot onreinheid, maar tot heiliging." (1 Thess. 4 : 7.) "Want daartoe zijt gij geroepen." (1 Petr. 2 : 21; 3 : 9.) Zullen wij er dan niet steeds aan denken wie we waren, toen God ons riep? Joden of Heidenen; (1 Kor. 7 : 18.) ver verwijderd van God; zijnde in de duisternis. Niet vele edelen, "want ziet uwe roeping, broeders!" - "het dwaze dezer wereld heeft God uitverkoren, en het zwakke der wereld, … en het onedele der wereld en het verachte, … hetgeen niets is." (1 Kor. 1 : 27-28.) En zullen we niet steeds bedenken, waartoe Hij ons riep?
Laat ons dan luisteren naar de vermaning van Petrus: "Die u geroepen heeft, is heilig; zoo weest ook gij heilig in al uwen wandel." (1 Petr. 1 : 15.) En laat ons achtgeven op de aanmoedigende woorden van Paulus, die niet alleen in het verleden spreekt over onze roeping, maar die deze, met het oog op de ons wachtende heerlijkheid, als in het heden vóór ons stelt: "Wandelt Gode waardig, die u roept tot Zijn koninkrijk en Zijn heerlijkheid." (1 Thess. 2 : 12.) "Hij, die u roept, is getrouw, die het ook doen zal." (1 Thess. 5 : 24.)