De heerlijke geschiedenis van Nicodémus in Joh. 3 toont ons aan, wat de wedergeboorte is naar Gods gedachten.
We vinden er sprake van twee noodzakelijke dingen. "Gijlieden moet opnieuw geboren worden." "Alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden." (Joh. 3: 7 en 14.)
De mensch was geheel verdorven. Ook de beste Israëliet was dood in zonden en misdaden. De menschelijke natuur bleek onverbeterlijk te zijn. Daarom moest iets nieuws plaats vinden; de schepping van een nieuwe natuur was noodzakelijk. Maar deze kon niet geschieden, tenzij dan dat de Heere Jezus Zich liet verhoogen aan het vloekhout der schande, om daardoor God te bevredigen en het middel te zijn tot volkomen genezing van den verdorven mensch.
Nicodémus had moeten weten, wat de wedergeboorte was. "Zijt gij een leeraar van Israël, en weet gij deze dingen niet?" (Joh. 3 : 10.) De profeet Ezechiël o.a. had er zeer duidelijk over gesproken. "Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden … En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het steenen hart uit het vleesch wegnemen, en zal u een vleeschen hart geven. En Ik zal Mijnen Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten zult bewaren en doen." (Ezech. 36: 25-29.)
David heeft uitgeroepen: "Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen." (Ps. 51 : 7.) Nicodémus bedacht dit niet. Hij verwachtte nog iets van het vleesch. Hij hoopte, dat de leeraar, van God gekomen, hem den rechten weg zou wijzen in hetgeen hij zou te doen hebben. Maar de Heiland ontnuchtert hem op eenmaal, door hem de noodzakelijkheid van een geheele vernieuwing voor te stellen. Het oude deugde niet. Al zou iemand nòg zoo vele malen op aarde geboren worden als mensch, het zou niet baten. Hij zou steeds opnieuw in zonde ontvangen en geboren worden. En nooit zou hij dus het koninkrijk Gods kunnen zien, nooit er kunnen ingaan, want in dat koninkrijk kunnen alleen ingaan, die rein zijn. En de mensch is een onreine, en blijft een onreine, hoe dikwijls hij ook - stel dat het mogelijk ware! - als mensch weer geboren zou worden. "Zal ook een Moorman zijn huid veranderen? Of een luipaard zijn vlekken?" (Jer. 13 : 23.) Een Moorman blijft een Moorman, ook in zijn geslacht; een luipaard eveneens; de mensch niet minder. "Hetgeen uit het vleesch geboren is, is vleesch." (Joh. 3 : 6.) Vleesch heeft hier niet de beteekenis van lichaam, maar is de booze, gevallen natuur van elk kind van Adam. Het vleesch van een farizeër is dus even onverbeterlijk als het vleesch van een tollenaar!
De toestand van den mensch is derhalve niet alleen zoo, dat hij verdorven is, - "die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behagen," (Rom. 8 : 8.) - maar óók zoo, dat hij niet te veranderen of te verbeteren is. Hoe hij ook van voren aan zou beginnen, hoe hij ook weer van klein kind af zijn leven zou aanvangen, altijd weer zou het dezelfde mensch zijn, slecht en onverbeterlijk.
Het is van groot belang, deze hoofdwaarheid te kennen en vast te houden. Meent iemand, dat de wedergeboorte een verandering is - al is het dan ook een langzame - van het vleesch, van zijn oude natuur, dan moet hij ongetwijfeld met angst en smart vervuld zijn, als hij tot de ervaring komt, dat de oude natuur tot aan het einde dezelfde blijft. Vleesch blijft vleesch. Ook de Heilige Geest kan het niet geestelijk maken. Wat uit het vleesch geboren is, is vleesch. Al het gedichtsel der gedachten van 's menschen hart is te allen dage alleenlijk boos. (Gen. 6: 5.) Allen zijn afgeweken; te zamen zijn zij onnut geworden; er is niemand, die goed doet, ook niet één. (Ps. 14: 2 en 3; Rom. 3 : 10-18.) Het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God, want het onderwerpt zich aan de wet Gods niet, want het kan ook niet. En die in het vleesch zijn, kunnen Gode niet behagen. (Rom. 8: 7 en 8.) Niet alleen de zondeval is een grondwaarheid der Schrift, maar ook de daaruit voortvloeiende algeheele verdorvenheid der menschelijke natuur, zoodat niet langzamerhand de oude natuur wordt vernieuwd, maar God een geheel nieuwe natuur moet scheppen.
Welnu, deze nieuwe natuur ontvangen we door de wedergeboorte. Wederom geboren worden wil eigenlijk zeggen: opnieuw geboren worden. Dat is dus niet wederom, of voor de tweede maal, maar "geheel opnieuw" - als een nieuwe bron van leven en een nieuw uitgangspunt. Men zou kunnen vertalen: van boven af geboren. In Joh. 1 : 13 lezen we: "Die niet uit den bloede, noch uit den wil des vleesches, noch uit den wil des mans, maar uit God geboren zijn." Tegenover Nicodémus legt de Heer Jezus er dan ook den nadruk op, dat er een nieuwe natuur, een nieuwe schepping noodig is. (Joh. 3 : 3-8; zie ook 2 Kor. 5 : 17.) Opdat het koninkrijk Gods op deze aarde voor hem ontsloten zou worden, had hij een geheel nieuwe natuur, een gereinigd hart noodig; hoeveel te meer dan, om in den hemel te komen! (Joh. 3 : 12.) En daartoe moest Christus sterven aan het kruis. Christus heeft er met het vleesch afgerekend. Want aan het kruis zien wij het einde van het vleesch, de besnijdenis van Christus. (Kol. 2 : 10.) Op grond daarvan wordt ons hart besneden, zoodat we het einde der oude en het begin der nieuwe natuur in Christus vinden. In Hem zijn wij voleind. (Kol. 2 : 10.) Want "Die van Christus zijn, hebben het vleesch gekruisigd met de hartstochten en begeerten." (Gal. 5 : 24.) Ze verbeteren dus het vleesch niet, maar hebben het gekruisigd. Op het kruis is het vleesch, dat als dood wordt beschouwd door God - en wij moeten het óók zoo beschouwen - geoordeeld en te niet gedaan.
De wedergeboorte is dus een geboorte van boven, de mededeeling van een geheel nieuw leven, de inplanting in ons van een nieuwe natuur. Daarom kan er dan ook gezegd worden: "Die uit God geboren is, doet de zonde niet… en hij kan niet zondigen, omdat hij uit God geboren is." (1 Joh. 3 : 9.) "Want al wat uit God geboren is, overwint de wereld." (1 Joh. 5 : 4.) "Wij weten, dat een iegelijk, die uit God geboren is, niet zondigt; maar die uit God geboren is, bewaart zichzelven, en de booze tast hem niet aan." (1 Joh. 5 : 18.) Dit schijnt in strijd met de ervaring der wedergeborenen, maar men verliest dan uit het oog, dat de Schrift hier het karakter, het wezen van de uit God geborenen beschrijft. Zooals "die uit het vleesch geboren is, Gode niet kan behagen," zoo "kan ook, die uit God geboren is, niet zondigen." Johannes beschrijft gewoonlijk het karakter, het kenmerk, de beginselen. In Joh. 10 lezen wij: "Mijne schapen hooren Mijne stem, .... en zij volgen Mij." Dikwijls doen zij dit niet; maar het kenmerk van een schaap is: hooren en volgen. Een goede appelboom draagt geen wilde appelen. Die uit God geboren is, kan niet zondigen; maar hij doet de gerechtigheid; hij gelooft, dat Jezus is de Christus; hij heeft lief, die uit God geboren is. (1 Joh. 2:29; 4:7; 5: l.) We blijven wel, zoolang we op aarde zijn, lichamelijk dezelfden. En de oude natuur, het vleesch, woont in ons, even onverbeterlijk als te voren. Laten wij haar toe in ons te werken, dan komen er niets dan booze dingen te voorschijn. Maar we hebben er naast een nieuwe natuur, en deze nieuwe natuur maakt ons tot nieuwe menschen, wier oude mensch met Christus gekruisigd is, zoodat wij ons der zonde voor dood houden. (Rom. 6 : 6 en 11.) Ze doet ons wandelen in nieuwheid des levens, en de kenmerken vertoonen van uit God geboren te zijn. Want ze is de mededeeling der Goddelijke natuur. (2 Petr. 1 : 4.)
Der Goddelijke natuur deelachtig! Als vanzelf ontvangen we daardoor het antwoord op de vraag, hoe de wedergeboorte wordt gewerkt. De weg, waarlangs het heil voor den mensch verworven werd, is Christus in Zijn overgave tot in den dood. De reiniging van den zondaar, zoodat God bevredigd kon zijn, moest geschieden door het bloed van Christus. Het leven kon alleen het deel van den dooden zondaar worden op grond van de opstanding van Christus. Maar dit neemt niet weg, dat God Zelf moest werkzaam zijn, om den mensch te brengen tot den weg, tot het middel. In den ouden dag geschiedde dit, doordat de blik van den mensch werd gericht op den komenden Verlosser; nu, doordat hij leert rusten in het offer van den gekomen Verlosser. God is de Werkmeester der wedergeboorte. Hij was het in de schepping; Hij is het ook in de nieuwe schepping. Daarom is zij even onbegrijpelijk in haar oorsprong, en in haar openbaring, als de wind. (Joh. 3 : 8.) Bij de eerste schepping gebruikte God Zijn woord en Zijn Geest. En zóó is het ook bij de nieuwe schepping. "Water en Geest" werken het nieuwe leven in de ziel. (Joh. 3: 5.) En later wordt gezegd: "Alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is." (Joh. 3 : 8.) Dit laatste is dus het belangrijkste. De eerste maal wordt gesproken van water èn Geest; en dan worden beide woorden zonder lidwoord gebruikt. De tweede maal wordt alleen over den Geest gesproken; en dan lezen we: den Geest. De Geest, de Geest Gods, werkt dit van-boven-af-geboren-worden. En de Geest is God. En God gebruikt door den Geest het water, om het leven tot stand te brengen. "De Geest Gods zweefde (of broedde) op de wateren," lezen wij in Gen. 1. En toen kwam het woord des Heeren, dat het leven deed te voorschijn komen. De Heer Jezus denkt hier dan ook in 't geheel niet aan den doop, - de doop is allesbehalve een beeld van het leven, maar integendeel van den dood, - maar Hij spreekt over het woord Gods. Het water is een beeld van het woord, dat reinigt. In Titus 3 : 5b spreekt de Apostel over het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes. Hier hebben we dus water en Geest. Wat dit bad der wedergeboorte, dit water, is, vinden we in Ef. 5 : 26, waar gezegd wordt: "Haar (de Gemeente) reinigende door de wassching des waters door het woord." Ook door een vergelijking van Joh. 13 : 10 met Joh. 15 : 3, zien wij, dat het water een beeld is van het woord. Eerst zegt de Heer: "Die geheel gewasschen (gebaad) is .... is geheel rein. En gijlieden zijt rein." En dan: "Gijlieden zijt reeds rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb." Terwijl we in Jak. 1 : 18 lezen: "Naar Zijnen wil heeft Hij ons gebaard door het woord der waarheid." En uit 1 Petr. 1 : 23 blijkt dan ten overvloede, door een ander beeld, dat het "woord" wordt bedoeld. Want de Apostel, die in het begin van het hoofdstuk uitroept, dat onze God en Vader naar Zijn groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, zegt later, hoe die wedergeboorte is geschied: "Gij, die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar uit onvergankelijk zaad, door het levend en blijvend woord van God." De Geest bereidt de aarde, het zaad des woords valt er in, en het leven wordt gezien.
De Heilige Geest roept dus doode zondaars in het leven, en Hij bedient Zich daartoe van het Woord als instrument. Dit is in overeenstemming met hetgeen we lezen in Joh. 5 : 24 en 25: "Wie Mijn woord hoort, en gelooft Hem, die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in het oordeel, maar is uit den dood overgegaan in het leven." "De ure komt, en is nu, dat de dooden zullen hooren de stem des Zoons van God, en die ze gehoord hebben, zullen leven."
Laat toch niemand zich verdiepen in het ontstaan der wedergeboorte! Ze is niet te doorgronden. Door over haar te redeneeren, raken we in verwarring. Laat ons liever luisteren naar het Woord, dat wederbaart, en naar den Geest, die door dat Woord tot ons spreekt!
Heerlijk zijn de gevolgen voor hen, die dit hebben gedaan! Zij hebben leven en vrede. Leven op grond van hun verbinding met Christus, want: "Die den Zoon heeft, heeft het leven." (1 Joh. 5: 12.) "Een iegelijk, die in Hem gelooft, heeft het eeuwige leven." (Joh. 3 : 15.) Vrede op grond van de aanneming van Zijn werk, want "wij hebben vrede door het bloed Zijns kruises." (Kol. 1 : 20.) Doch er zijn nog veel meer zegeningen voor hen! Zij zijn kinderen Gods. Uit God geboren. "Zoo velen Hem aangenomen hebben, hun gaf Hij het recht kinderen Gods te worden, hun, die in Zijnen naam gelooven, .... die uit God geboren zijn." (Joh. 1 : 12 en 13.) En wie zou in staat zijn, den rijkdom van het kindschap Gods te beschrijven? Johannes roept vol verrukking uit: "Ziet, welke liefde de Vader ons gegeven heeft, dat wij kinderen Gods zouden genoemd worden! Daarom kent ons de wereld niet, omdat zij Hem niet gekend heeft. Geliefden! nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk zijn; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is." (1 Joh. 3 : 1-3.) Kostelijke voorrechten, door Gods genade en barmhartigheid geschonken! "Eertijds zondaars, kinderen nu!" kunnen wij zingen. "Abba, Vader!" mogen wij roepen. De Vader Zelf heeft ons lief! En eenmaal zullen wij aan Christus gelijk zijn, om altijd met Hem te wezen, en met Hem geopenbaard te worden in heerlijkheid! "Want indien kinderen, dan ook erfgenamen: erfgenamen van God, en mede-erfgenamen van Christus." (Rom. 8 : 17.)