Wedergeboorte en bekeering is dezelfde zaak, uit verschillend oogpunt bezien. Van Gods zijde worden wij aan onszelf ontdekt. God alleen kan het hart bereiden, zoodat de goede aarde het zaad kan ontvangen. God alleen kan iemand doen geboren worden; de mensch zelf staat daar natuurlijk geheel buiten. Vandaar het woord van den Heer Jezus tot Nicodémus: "De wind waait waarheen bij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt, en waar hij heengaat; alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is." (Joh. 3 : 8.) Van onze zijde echter komt tegelijkertijd boete, bekeering. God, die ons wederbaart, doet ons op 't zelfde oogenblik onze verantwoordelijkheid gevoelen; ontdekt voor ons oog bij het licht des Geestes den schrikkelijken toestand van duisternis en zonde, waarin wij verkeeren, en brengt er ons toe, onze schuld voor Hem te erkennen en te belijden.
Over bekeering wordt in het Oude Testament veel gesproken. Het volk van Israël week telkens af van den Heer en van de wegen des Heeren. Daarom sprak Hij Zelf tot het volk over bekeering, en zond Zijn boden uit, die in Zijn naam eischten: bekeering van de booze wegen; bekeering met het gansche hart. Men moest zich dus afwenden van zijn zonden en booze werken tot God, en men moest daartoe inwendig geheel veranderen, zoodat men met boete tot God naderde. Het middel tot de ware bekeering was: het luisteren naar het woord des Heeren, gelijk geschreven staat: "De wet des Heeren is volmaakt, bekeerende de ziel." (Ps. 19 : 8.)
In het Nieuwe Testament worden in het Grieksch twee woorden voor bekeering gebruikt. Het eerste wil zeggen: geheel van gedachte veranderen. Het tweede: zich keeren, zich omkeeren. Het eerste is dus een inwendige, geestelijke verandering. Het tweede een uitwendige omkeer, die echter het gevolg is van de inwendige verandering. Het eerste vinden wij bijv. in Luk. 13 : 3 en 5; 15 : 7 en 10; 16 : 30; Hand. 2 : 38; 8 : 22; 17 : 30. Het tweede in Luk. 22 : 32; Hand. 9 : 35; 11 : 21; 14 : 15; 15 : 19; 1 Thess. 1 : 9. Beide woorden samen vinden we in Hand. 3: 19: "Hebt dan berouw, en bekeert u," en ook in Hand. 26 : 20: "Dat zij berouw hebben, en zich tot God bekeeren moesten." Hier zou telkens "bekeeren" kunnen vertaald zijn. Het nu gebruikte "berouw hebben" - om een onderscheiding te hebben tusschen de twee achtereen genoemde woorden - duidt de inwendige verandering aan; "bekeeren" hier den uitwendigen omkeer, die daarvan het gevolg is. Daarom vinden we het tweede woord b.v. in Luk. 22 : 32 bij Petrus gebezigd, die reeds bekeerd (inwendig veranderd) was, en bij wien ook de uitwendige omkeer was gevolgd, maar die zich nu moest omkeeren van zijn staan in eigen kracht. Daarom vinden we dit woord ook bijv. in Jak. 5 : 19 en 20 en in 1 Petr. 2 : 25, maar dan vertaald door terugbrengen, terugkeeren. Elders is het ook vertaald door omkeeren, wederkeeren.
"Bekeert u en gelooft het Evangelie." Zoo lezen we in Mark. 1 : 15. Evenals in den ouden dag de profeten het volk tot bekeering opwekten, zoo kwam ook Johannes de Dooper tot het volk. Hij predikte den doop der bekeering, d.i. der inwendige verandering, niet alleen van het denken, maar van den geheelen zedelijken toestand. Johannes de Dooper was als Elia, die met boete en oordeel tot het volk naderde. En hoewel de Heer Jezus als Eliza was, die genade bracht, zoo moesten toch ook Zijn discipelen, die het geloof in het Evangelie verkondigden, allereerst bekeering prediken. Waarom? Omdat God, die het nieuwe leven geeft, van onze zijde de veroordeeling wenscht, met onzen wil, van al wat tot het vroegere behoort. "Verre" zijnde, moeten we "nabij" komen. Van de "duisternis" ons wenden tot het "licht." Van de "afgoden" tot "God," om Hem te dienen en aan te hangen. En dan moet dus onze inwendige toestand geheel veranderen, zoodat we berouw hebben over onze zonden en misdaden, en met schuldbelijdenis tot God naderen. Bij Israël was aan den Grooten Verzoendag verbonden de nacht der verootmoediging. Twee kenmerken van bekeering zijn dus: erkentenis van verloren zijn, en vreeze Gods. De zondaar moet zich als zondaar leeren kennen, en zichzelf als zoodanig oordeelen. Hoe vaak wordt dit bij de prediking vergeten! Men spreekt enkel over geloof en vergeving van zonden, en vergeet, dat de zondaar zich moet bekeeren.
Nu is het natuurlijk waar, dat deze bekeering door God gewerkt wordt. Dit ligt reeds in hetgeen bij den aanvang werd opgemerkt, dat wedergeboorte en bekeering dezelfde zaak zijn, uit tweeërlei oogpunt gezien. God, die ons wederbaart, verandert ons geheel; en werkt dus ook bij ons verootmoediging en schuldbelijdenis. Daardoor staan we daar als toonbeelden van genade: alles is uit God!
Doch vergeten we niet, dat van bekeering altijd gesproken wordt in betrekking tot onze verantwoordelijkheid. Daarom is er nooit sprake over God, die bekeert, maar over den mensch, die zich bekeeren moet. "Bekeert u," (Matth. 3 : 2; 4 : 17.) "Zij bekeerden zich op de prediking van Jona," (Lukas 11 : 32.) "Er is vreugde bij de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert," (Luk. 15 : 7 en 10.) "God dan . . . verkondigt nu aan de menschen, dat zij zich allen alom zouden bekeeren." (Hand. 17 : 30.) Nu zou het onredelijk zijn, aan de menschen te zeggen: "Bekeert u!" en tegelijkertijd: "Gij kunt u niet bekeeren!" Ieder gevoelt, dat we zoo iets niet denken kunnen van God. We hebben dan ook Gods zijde en de zijde van den mensch hier niet samen te brengen in de prediking. God zegt tot den mensch, dat hij zich bekeeren moet. De mensch heeft hiertegen niets in te brengen. Zijn toestand is verdorven en slecht; hij moet van zijn booze wegen en zonden aflaten, zijn gedachten veroordeelen, en God verheerlijken. Welnu, God noodigt hem ernstig uit, dit te doen; met ootmoed, met schulderkentenis. Is hij nu echter hiertoe gekomen, dan zal hij moeten erkennen, dat hij uit zichzelf nooit zijn zonde zou gezien of zijn schuld zou beleden hebben; dat hij nog de oude zou zijn, indien God hem niet had veranderd. Maar daarmede heeft de mensch niets te maken, vóórdat hij zich bekeerd heeft. God, die roept: "Bekeert u!" wil aan ieder mensch ook de kracht geven om dezen stap te doen. Dit ligt in de uitnoodiging opgesloten. - Paulus spreekt over het onbekeerlijk hart; (Rom. 2 : 5.) immers de mensch denkt uit zichzelf niet aan bekeering, en let niet op al Gods verdraagzaamheid en lankmoedigheid. Doch Gods goedertierenheid leidt hem tot bekeering. (Rom. 2: 4.) God wil, dat alle menschen tot bekeering komen. (2 Petr. 3 : 9.) Want God weet, dat men in het eeuwig verderf zal komen, indien men zich niet bekeert. (Luk. 13 : 3 en 4.) En daarom zendt Hij Zijn boden tot de menschen, om ze toe te roepen, dat ze zich bekeeren en leven. (Mark. 6 : 12; Hand. 2 : 38; 3 : 19; 17:30.) En daarom is er blijdschap in den hemel over één zondaar, die zich bekeert! (Luk. 15 : 7 en 10.)
Laat ons er diep van doordrongen zijn, dat de bekeering noodzakelijk is. Ieder mensch moet zich bekeeren, wil hij niet in het oordeel komen. Zonder verandering, zonder bekeering kan er geen sprake zijn van een ingaan in het koninkrijk Gods. (Matth. 18 : 3.)
Laat ons voorts bedenken, dat de bekeering niet iets uiterlijks is, een verandering van levensrichting of godsdienst, maar een waarachtige innerlijke verandering, waarvan het gevolg is een zich afwenden van de afgoden; een erkennen van de goddelooze en booze werken; een veroordeelen van de vijandschap van den godsdienstigen mensch tegen Jezus. Men denke voor de hier genoemde drie gevallen van bekeering aan den stokbewaarder te Filippi; aan Manasse; en aan Saulus. De afgodendienaar wordt een Christen; de vloeker een bidder; de vervolger een prediker! - Deze waarachtige bekeering geschiedt, omdat men leed heeft, gezondigd te hebben jegens God. "Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd," zegt David in Ps. 51. "Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel, en voor u," zegt de verloren zoon. (Luk. 15: 18.) Paulus merkt op, dat de "droefheid naar God een onberouwelijke bekeering werkt tot behoudenis." (2 Kor. 7: 10.) Die stal, steelt niet meer, maar deelt anderen mee. De gierigaard stelt zijn schatten in dienst des Heeren. Heerlijke vernieuwing!
En laat ons niet vergeten, dat de bekeering niet alleen is "een zich wenden van" maar ook "een zich wenden tot," en wel met het doel om nu geheel anders te leven. In 1 Thess. 1 : 9 lezen we: "en hoe gij u van de afgoden tot God bekeerd hebt, om den levenden en waarachtigen God te dienen, en Zijnen Zoon uit de hemelen te verwachten." De Thessalonikers waren eerst afgodendienaars. Maar zij luisterden naar het woord van Paulus, dat "in kracht en in den Heiligen Geest en in vele verzekerdheid" tot hen kwam; (1 Thess. 1 : 5.) en zij namen het woord aan, "niet als het woord van menschen, maar, gelijk het waarlijk is, als Gods Woord!' (1 Thess. 2 : 13.) Het gevolg daarvan was: een geheele inwendige verandering, die er hen toe bracht, den dienst der stomme afgoden te verlaten, en zich te bekeeren "tot God." Ze waren nu "tot God gebracht." (1 Petr. 3 : 18.) Heerlijk voorrecht! En hun leven had thans een nieuw uitgangspunt en een nieuw doel: den levenden en waarachtigen God te dienen in handel en wandel; Diens Zoon te verwachten uit den hemel. Een geheel "nieuwe schepping;" niet meer een leven voor deze wereld en haar goden, maar voor den God des hemels en de heerlijke toekomst Zijns Zoons!