Bekeering en geloof behooren samen. In Mark. 1 : 15 staat geschreven: "Bekeert u en gelooft het Evangelie." Evenals een trein, op één der rails overhellende, ontspoort, zoo brengt een eenzijdige voorstelling van de leer des heils verwarring. En is het niet waar, dat eenerzijds door vele Christenen altijd over bekeering wordt gesproken, en intusschen het geloof wordt verwaarloosd, terwijl anderzijds het geloof op den voorgrond wordt geplaatst, en over bekeering niet wordt gerept? Het laatste heeft ten gevolge, dat de zielen zich bedriegen: men roept "gelooft! gelooft!" tot hen, die nimmer over hun zonden nadachten, en geen behoefte gevoelen aan vergeving van zonden; het eerste maakt klagende in plaats van in den Heer verblijde Christenen: men zegt tot de zielen, dat ze onmachtig zijn, slecht, diep verdorven, maar men verzuimt te wijzen op het geloof in het volbrachte werk van Christus. Wèl ons, als we beide waarheden naast elkander plaatsen en ter harte nemen: bekeering tot God, en geloof in het heerlijk Evangelie van Gods genade!
Als we over het geloof spreken, dan is wel allereerst de vraag op haar plaats: Wat is geloof?
Paulus zegt er van in Ef. 2 : 8: "Het is Gods gave." En in Hebr. 11 : 1: "Het geloof nu is de zekerheid van de dingen, die men hoopt, de overtuiging van de dingen, die men niet ziet." Het is derhalve zoowel een werk Gods in ons, als een eisch Gods aan ons. Willen we vergeving onzer zonden ontvangen, willen we gerechtvaardigd worden voor God, dan moeten we gelooven. Zoo was het reeds in den ouden dag. Abrahams geloof is hem tot gerechtigheid gerekend. (Gen. 15 : 6.) De rechtvaardige zal door zijn geloof leven. (Hab. 2 : 4.) Zoo is het ook thans, sinds God Zijnen Zoon zond, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet zou verloren gaan, maar het eeuwige leven zou hebben. Het geloof maakt ons zalig. (Mark. 16 : 26; Hand. 15 : 31.) Door het geloof ontvangen we de vergeving der zonden. (Hand. 26: 18.) Door het geloof worden we gerechtvaardigd. (Rom. 3 : 28.) Die gelooft, komt niet in het oordeel, maar heeft het eeuwige leven. (Joh. 3 : 18 en 36.) Door het geloof worden wij kinderen Gods, (Joh. 1 : 12.) en ontvangen wij den Heiligen Geest. (Joh. 7 : 39; Ef. 1 : 13.)
Gelooven is geen zaak van het verstand, maar van het hart. Het is een zich overgeven; een steunen op hetgeen gezegd wordt; een zich laten dragen door een ander. In het dagelijksch leven beoefenen wij op honderdvoudige wijze het geloof. Als ik naar een prediking van Gods Woord ga hooren, geloof ik, dat het gebouw, waar deze zal plaatsvinden, op het gegeven uur open zal zijn; als ik binnenkom, geloof ik, dat de stoel of bank mij zal kunnen dragen, en ik ga zitten. Welnu, even eenvoudig als deze voorbeelden uit het dagelijksch leven zijn, - die we met duizenden kunnen vermeerderen, - even eenvoudig is het in het geestelijk leven. "Dit is het woord des geloofs, hetwelk wij prediken: dat, indien gij met uwen mond Jezus als Heer zult belijden, en met uw hart zult gelooven, dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt, gij zult behouden worden. Want met het hart gelooft men tot gerechtigheid, en met den mond belijdt men tot behoudenis." (Rom. 10 : 9 en 10.) Met het hart gelooft men. Gelooven staat wel niet tegenover weten, zoodat het buiten ons verstand zou omgaan. Maar gelooven is iets van veel hooger beteekenis. Het is de inwendige zekerheid van de dingen, die men niet ziet. Als iemand op aarde, dien ik ten volle vertrouw, mij iets mededeelt, dan geloof ik hetgeen hij zegt, zonder te weten, soms zonder te kunnen begrijpen. Zoo nu is het veelmeer, wanneer God spreekt. Ik vertrouw op Zijn woord. Ik geef mij over aan hetgeen Hij zegt. Zonder te verstaan, erken ik het verlossingswerk als noodig en voldoende. Ik steun dus op hetgeen God daaromtrent gezegd heeft. Ik rust in Christus voor het heden en de toekomst. Ik leg ootmoedig en vertrouwend de hand op al Gods beloften, die ja en amen zijn in Christus. - Christus is het heerlijk Voorwerp des geloofs, en in Hem te gelooven, is zich op Hem verlaten; op Hem rekenen voor tijd en eeuwigheid. Dezelfde zaak wordt elders in de Schrift door andere woorden uitgedrukt: "Zie," "Kom," "Neem," "Ontvang." Want gelooven is niet doen. Alles is gedaan door God in Christus. En toch is het geloof wèl een daad, namelijk het zich loslaten, het zich vertrouwend overgeven, het zich laten dragen. Dat is het heerlijk beginsel, waarop al Gods zegeningen rusten. "Wat moet ik doen om behouden te worden?" "Geloof in den Heer Jezus, en gij zult behouden worden, gij en uw huis." (Hand. 16 : 30 en 31.) De zondaar werpt zich dus op het machtige werk, door Christus verricht; vertrouwt zich toe aan Hem, die alles voor hem volbracht, en die hem veilig leidt tot aan het heerlijk eind, tot in Gods heerlijkheid. Van Gods zijde is dus alles voor mij gedaan. En gelukkig, want ik zou nooit iets hebben kunnen doen tot mijn behoud. Maar van mijn zijde word ik geroepen: te zien op Christus, te komen tot Hem, te nemen hetgeen Hij voor mij verwierf, te ontvangen al de heerlijke resultaten van Zijn zoendood. En dát is gelooven.
Kan ik nu gelooven uit mijzelf?
Deze tweede vraag is door de eerste reeds beantwoord. Het geloof is een gave Gods. Maar - zoo zegt iemand - als het een gave Gods is, dan heb ik ook geen verantwoordelijkheid; dan kan ik er ook niet aan doen, dat ik niet geloof; dan moet ik wachten, tot ik deze gave ontvang. Die zoo spreekt, verliest de waarheid uit het oog, waarop wij in het begin de aandacht vestigden: het geloof is een werk Gods in ons, en een eisch Gods aan ons. Deze twee dingen behooren te zamen. Het geloof is een gave Gods, zegt Paulus in Ef. 2 : 8 en 9. En de Heer Jezus zegt: Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, dien Hij gezonden heeft. (joh. 6 : 29.) Eenerzijds dus een gave van God; dat is: iets, dat God ons schenkt. Anderzijds het werk Gods, dat is: het werk, dat God van ons vraagt, namelijk dat wij gelooven in Zijn Zoon; gelijk elders geschreven staat: die niet gelooft, is alreede veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd. (Joh. 3 : 18.) God is het dus, die alles werkt; die ook het geloof geeft. Maar niet willen gelooven, is niet willen zien, niet willen komen, niet willen nemen en ontvangen. De eisch van God is gegrond op Zijn werk. Hij maakte alles voor ons gereed. Hij komt tot ons met Zijn gave. Maar nu eischt Hij van ons, dat wij zullen aannemen. De vraag voor ons is slechts, of we aan Zijn gebod willen gehoor geven. Als de Heer tot den mensch met een verdorde hand zegt: "Strek uwe hand uit!" dan zegt deze niet: "Heer, dat kan ik niet!" maar hij vertrouwt; hij gehoorzaamt het bevel: hij strekte zijne hand uit, en zij was hersteld. Ware hij aan het redeneeren gegaan, ja, dan zou hij over zijn onmacht hebben gesproken; over de onmogelijkheid om iets met die doode hand te doen; maar dan zou zij ook ongenezen zijn gebleven. Nu hij deed, wat hem gezegd werd, was er heil. Zoo is het ook met ons. God zegt tot een iegelijk onzer: "Gelooft" En nu moeten wij niet aankomen met de "leer der onmacht," met de onmogelijkheid onzerzijds om iets te doen. Neen, wij hebben het gebod des Heeren te gehoorzamen. "En dit is het gebod, dat wij gelooven in den naam van Zijnen Zoon Jezus Christus." (1 Joh. 3 : 23.) Aan onszelf overgelaten, doen wij dit niet, want is er geen verlangen in 't menschelijk hart om Hem te vertrouwen. Onze harten zijn zóó, dat er geen ruimte in is voor Christus. Maar God is machtig om te voorschijn te roepen wat Hij te voorschijn brengen wil. En zoo hebben we dus eenvoudig te doen hetgeen Hij ons gebiedt. Veronderstel, dat een vriend tot u komt en u zegt: ik heb op de Bank een groote som te uwer beschikking gesteld. Hier is een checkboekje. Wilt gij geld hebben, vul dan maar een check in, teeken die, vertoon ze, en gij zult het bedrag krijgen, dat gij wenscht. Tweeërlei deed uw vriend dus voor u. Een som gelds bracht hij op de Bank. En u gaf hij een checkboek. Alleen het eerste zou u niet baten. Maar hoe dwaas zou het dan nu van u zijn om te zeggen: "Goed, dat geld is daar voor mij geplaatst. Al wat ik nu te doen heb, is te wachten tot het mij gebracht wordt. Ik zal met over elkaar geslagen armen toezien." Op deze wijze zoudt gij zonder het voor u gestorte geld blijven, en zonder de voordeelen, daaraan voor u verbonden. Neen, gij moet, bij de wetenschap, dat het geld voor u gestort is, uw checkboek in vertrouwen ter hand nemen, uw handteekening plaatsen, en naar de Bank gaan om de check in te dienen ter betaling. - Aldus is het met het geloof. Het is gelijk aan dit checkboek. God heeft alles voor u voldaan. Maar van uw zijde hebt ge dit te erkennen, en dankbaar Zijn gave te aanvaarden. Twee dingen deed Christus voor u: Hij volbracht het werk voor u, en Hij komt nu tot u en zegt tot u, dat gij het moet aannemen tot uw eeuwig heil. Zult ge dan niet, in plaats van te redeneeren over uw onmacht, doen wat Hij u zegt, en waartoe Hij u, tegelijk met het woord, dat Hij tot u richt, de kracht geeft? Toen de Heer Jezus tot den man met de verdorde hand zeide: "Strek uwe hand uit!" gaf Hij hem tegelijk de kracht om het te doen. Zoo was het ook met de vrouw, die twaalf jaren krank was geweest, en die Jezus aanraakte. De Heer zeide tot haar: "Uw geloof heeft u behouden." Terwijl Hij toch alles gedaan had! Maar de Heer hield rekening met haar geloof, omdat haar geloof de Goddelijke weg was, langs welken zij in het bezit kwam van Zijn kracht. Hoe schoon is dit! De onnaspeurlijke rijkdommen van Christus zijn geopend voor het geloof. De bron der genezende kracht, die in den Heer is, wordt ontsloten door de aanraking des geloofs. Het geloof schuift den grendel weg van de schatkameren Gods. Christus volbracht het gansche werk der verzoening en verlossing. Maar - de mensch is niet eer behouden, alvorens hij in Christus gelooft. "Dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk, die in Hem gelooft, vergeving van zonden ontvangen zal door Zijnen naam." (Hand. 10 : 43.) De Zoon van God zoekt ons op. En aan Zijn voeten nedervallend, moeten we zeggen: "Ik geloof, Heer!" (Joh. 9 : 35-38.) O, dat we toch eenvoudig waren, en deden wat Jezus zegt! Elkander vertrouwen we, en zonder vragen gelooven we, hetgeen ons wordt gezegd. Zullen we dan den Heiland minder vertrouwen? Is het niet diep bedroevend, dat zoo velen, die erkennen, dat God alles volbracht voor den armen zondaar, en die inzien zulke arme zondaars te zijn, toch maar ongeloovig blijven staan, en zeggen: Is het wel voor mij; gaat het wel zoo gemakkelijk; ik kan mijzelf het geloof toch niet geven? "Dit is de wil mijns Vaders," heeft de Heer Jezus gezegd, "dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe." Zie, dát is gelooven. Aanschouwen. Zooals de door de vurige slangen gebeten Israëliet zien moest op de koperen slang, het door God gegeven middel tot behoud, zoo moet de door Satan vergiftigde zondaar zien op Jezus, den door God gegeven Middelaar tusschen God en menschen.
Ben ik dan behouden, als ik geloof, dat Jezus de Heiland van zondaren, de Middelaar Gods is?
Geenszins. Want het gelooven aan Jezus maakt niemand zalig. De duivelen gelooven ook aan Zijn bestaan, omdat ze dit wel moeten. Er is een groot verschil tusschen het gelooven aan of in iemand. Ik geloof aan de Roomsche kerk; d. w. z. ik geloof, dat zij bestaat. Daarom geloof ik er echter nog niet in; ik vertrouw mijzelf niet aan haar toe. Het is dus niet voldoende om te gelooven, dat Jezus op aarde kwam en Zichzelf overgaf voor zondaren, maar ik moet mij aan dezen Jezus toevertrouwen. De vraag is dus niet wat ik geloof, maar wien ik geloof. Paulus zegt in 2 Tim. 1 : 12: "Ik weet wien ik geloofd heb." Al zou iemand alles weten en gelooven aangaande Jezus, het zou hem niet behouden. Hij moet in Hem gelooven; dat is Hem vertrouwen. Het is goed, de groote heilsfeiten te gelooven, maar hierdoor wordt niemand zalig. We moeten niet bij de feiten blijven stilstaan, maar komen tot Jezus; Hem aanschouwen in het geloof.
Ben ik dan behouden, als ik geloof, dat ik behouden ben?
Evenmin als een bedelaar een millionair wordt door te gelooven, dat hij er een is! Sommige predikers zeggen: "Al wat gij te doen hebt, is te gelooven, dat gij behouden zijt; dan zijt gij behouden." Maar men zou even goed tot een man, die met hevige koorts te bed ligt, kunnen zeggen: "Al wat gij hebt te doen, is te gelooven, dat gij gezond zijt; dan zijt ge gezond." Het is nutteloos te gelooven, dat men behouden is, als men niet eerst waarlijk behouden is. En behouden wordt men door het geloof. "Geloof in den Heer Jezus, en gij zult behouden worden." Men wordt dus op grond van geloof gerechtvaardigd, "opdat het naar genade zij." (Rom. 4 : 16.) Het geloof is derhalve niet onze zaligmaker; niet onze voldoener. Het is de eenvoudige aanvaarding van hetgeen God in genade aanbiedt in Christus. Wel de hoogste daad der ziel, maar deze daad louter hierin bestaande, dat men zich toevertrouwt aan Hem, die alles voor ons deed. Wel het werk Gods, maar niet bestaande in het zich verwerven van het een of ander door eigen kracht, doch eenvoudig in het zich overgeven aan Hem, dien God zond om alles voor ons in orde te brengen. - En dit geloof kan alleen gevonden worden, als er bekeering is voorafgegaan; als er ware erkentenis van schuld is, en dus behoefte aan een Ander, die de schuld uitdelgt. O, hoe zalig te gelooven, dat ik Jezus heb tot Heer! Dat vervult mijn hart met vreugde, en zet mijn voet op den weg ten hemel.
Toch is het mogelijk, dat ik geloof, en tegelijkertijd onrustig ben. Twee personen, die op reis zijn, die beiden in den goeden trein zitten en een goed biljet hebben, kunnen met geheel verschillende gewaarwordingen reizen. De een kalm, vast overtuigd op den goeden weg te zijn, en straks aan de plaats der bestemming te komen; de ander onrustig, bij elk station naziende, of de route wel goed is, en nu en dan informeerende, of er geen vergissing mogelijk is. Twee Israëlieten kunnen zich heel verschillend in ééne woning bevonden hebben in dien laatsten nacht in Egypte. De een vertrouwend op het bloed aan de deurposten, en dus rustig. De ander, die ook op het bloed had vertrouwd, want hij had het mee aangebracht en schuilde er mee achter, maar toch telkens onrustig bij de gedachte, of de engel zich soms vergissen mocht; of het bloed wel goed zichtbaar was; enz. Zoo kunnen twee personen zich toevertrouwd hebben aan den Heer Jezus, en dus beiden veilig zijn, maar de een is vervuld met rust en kalme zekerheid, en smaakt derhalve het genot der behoudenis, terwijl de ander het slachtoffer is van twijfelingen, van vrees, van gewaarwordingen en gevoelens. Doch gelukkig hangt de zaligheid hiervan niet af. Die gelooft is behouden, hoe zwak zijn geloof zich ook openbaart.
Hoe meer wij den Heer leeren kennen, hoe meer echter ons geloof versterkt zal worden. En hier komen we vanzelf van het geloof tot behoudenis op den wandel des geloofs. Van Abraham lezen we: "Hij twijfelde niet aan de belofte Gods door ongeloof, maar werd gesterkt in het geloof, gevende God de eer, en ten volle verzekerd, dat hetgeen Hij beloofd heeft, Hij ook machtig is te doen." Het geloof, hoe zwak ook, brengt ons in den hemel. Maar het sterk geloof brengt den hemel tot ons. Is dit sterk geloof een groot geloof? De Heer zegt: "Indien gij geloof hadt als een mosterdzaad, gij zoudt tot dezen berg zeggen: Word opgenomen en in de zee geworpen." De vraag is maar, of we onvoorwaardelijk gelooven; of we ons zonder redeneeren overgeven. Dan wandelen en handelen en begeeren we in geloof, en we twijfelen niet. (Jak. 1 : 6.) Het geloof in den Heer Jezus tot behoudenis, is een zaak, die eens en voor altijd geschied is. Bekeer ik mij tot God, en geloof ik in den Heer Jezus, dan ben ik verlost van het oordeel, bevrijd van mijn zonden; dan heb ik het eeuwige leven, ben behouden, gerechtvaardigd, uit God geboren. Voor eeuwig is dus mijn toestand door het geloof in Jezus beslist. Maar nu volgt mijn wandel door het geloof. Eenmaal Hem het vertrouwen geschonken hebbende, hetgeen tot mijn eeuwig heil is, moet ik nooit ophouden, Hem mijn vertrouwen te blijven schenken. Het geloof zonder de werken is dood. Uit de werken wordt het geloof getoond. Het geloof werkt mede met de werken, en wordt uit de werken volmaakt. (Jak. 2 : 17-22.) Hoe zullen anderen de waarheid zien van onze belijdenis, dat wij gelooven met het hart, als wij niet toonen in ons gedrag, dat wij vertrouwen stellen in Jezus? Hoe zullen we bewaard worden te midden van de verzoekingen, na ons komen tot het geloof, als wij niet door het geloof leven? Zeker, de kracht Gods bewaart ons tot de behoudenis, d.w.z. tot de zaligheid, in welke wij straks zullen ingaan, omdat onze ziel door het geloof in Jezus behouden werd. Maar dit gaat niet buiten ons om. Door het geloof worden we bewaard, voegt Petrus er bij. (1 Petr. 1 : 5.) God bracht ons tot Christus, en houdt ons bij Christus. Maar ook: wij moeten tot Christus gaan, en wij moeten bij Christus blijven. Honderden kleine en groote dingen vorderen van ons dagelijksche geloofsoefening. En welgelukzalig zijn wij, als wij daarbij onafgebroken zien op den Oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus. Hij zal ons in staat stellen, allen last en de zonde, die ons licht omstrikt, af te leggen, en met volharding den wedloop te loopen, die vóór ons ligt! (Hebr. 12 : 1 en 2.)
Heerlijk leven des geloofs! Menschen zijn als gebroken staven, waarop we niet leunen kunnen. Maar de Rots der eeuwen maakt ons nooit te schande. Wij hebben de belofte: "Die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden." Wetende door het geloof, dat we rechtvaardig zijn, (Hebr. 11 : 4.) kunnen we de verschillende karaktertrekken des geloofs openbaren: wandelen met God, ons bereiden voor de toekomst, ons afzonderen, kracht ontvangen, gelooven dat God machtig is ook uit de dooden op te wekken, gelijk we dit in Hebr. 11 : 1-31 vinden bij zoo vele geloofshelden als Henoch, Noach, Abraham, Sara, Izaäk, Jakob, Jozef, enz.! - Maar dit gaat niet dan door beproeving. Willen we door het geloof bewaard worden, dan moet ons geloof worden gelouterd. (1 Petr. 1 : 7.) Want zonder beproeving zou het geloof wankelen. En de Heer wil het sterken en vermeerderen. Want zonder geloof is het onmogelijk, Gode te behagen. (Hebr. 11 : 6.) Hij wil ons leeren op Hem te wachten; te gelooven, dat Hij een Belooner is van degenen, die Hem zoeken. Die gelooven moeten niet haasten; ze moeten overtuigd zijn, nooit te veel van Hem te kunnen verwachten. Ze mogen rusten in betrekking tot eigen weg en lot, en de werkzaamheid des geloofs beoefenen jegens anderen. Ze moeten gesterkt door deze wereld trekken; heerlijke daden verrichten; het schild des geloofs - d.i. het vast vertrouwen op Gods liefde, getrouwheid en macht - hanteeren, en zoodoende uitblusschen alle vurige pijlen van Satan, opdat zij, in navolging van den Voleinder des geloofs, de overwinning behalen, en hun geloof, gelouterd door de beproeving, zoodoende eenmaal bevonden worde tot lof en heerlijkheid van God, in de openbaring van Jezus Christus! (1 Petr. 1 : 7.)
De vraag kan nu nog gedaan worden: Hoe ontstaat het geloof?
Daarop antwoordt de Schrift: "Het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het woord Gods." (Rom. 10 : 17.) Hoe eenvoudig! We moeten luisteren naar hetgeen God zegt. Dit is zoowel waar, wat betreft het zalig worden door het geloof, als wat aangaat het leven en den wandel des geloofs. Wij worden in Gods tegenwoordigheid gebracht. Hij spreekt, en wij hebben te luisteren. O, dat dit meer bedacht werd! Paulus spreekt in Ef. 4 over "één geloof." Allen, die één Heer belijden, hebben één geloof, het Christelijk geloof, in tegenstelling van het Heidensche of Joodsche. Judas spreekt over het geloof, eenmaal den heiligen overgeleverd, voor hetwelk we hebben te strijden, en waarop we onszelven en elkander moeten opbouwen. En dit geloof, dit Christelijk geloof, dit ons overgeleverd geloof, vinden we in Gods Woord, in de Schrift belijnd. Daarom hebben we naar de Schrift te luisteren en de Schrift vast te houden als het heilgoed Gods, ons toevertrouwd in deze booze wereld. "Een iegelijk, die gelooft, dat Jezus is de Christus, die is uit God geboren… En al wat uit God geboren is, overwint de wereld; en dit is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft: ons geloof. Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God?" (1 Joh. 5 : 1-5.) "Deze zijn geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zoon Gods; en opdat gij, geloovende, het leven hebt in Zijnen naam." (Joh. 20 : 31.) Het Evangelie is Gods kracht tot behoudenis voor een iegelijk, die gelooft. (Rom. 1 : 16.) Arme mensch! "Omdat ik u de waarheid zeg, gelooft gij niet." (Joh. 8 : 45.) Maar: "Welgelukzalig die niet gezien hebben en nochtans geloofd hebben." (Joh. 20 : 29.) Hoewel Hem thans niet ziende, maar geloovende, verheugen zij zich met een onuitsprekelijke en verheerlijkte vreugde, wegdragende het einde huns geloofs, de behoudenis der zielen! (1 Petr. 1 : 8 en 9.)