voor
Slechtzienden
A - B - C - D - E - F - G - H
- I - J - K - L - M - N - O
- P - Q - R - S - T - U - V - W
- X - IJ- Z
AALMOES
Geld of goederen die men geeft ter ondersteuning van de armen. Het
geven van aalmoezen is een godsdienstige verplichting (Mattheus 6:1-3);
ADAM
Het Hebreeuwse woord voor 'mens' of 'mensheid', en tevens de benaming
voor de door God geschapen mens: Adam (Genesis 5:2). Paulus noemt
Christus de nieuwe Adam om aan te duiden dat met Christus een nieuwe
verhouding tussen God en mens geschapen is. (Romeinen 5);
ALFA en OMEGA
De eerste en de laatste letter van het Griekse alfabet. Zo wordt in het
boek Openbaring God aangeduid als degene die aan het begin en het einde
van alles staat (Openbaring 1:8);
ALOË
Een geurige specerij (Psalm 45:9; Johannes 19:39)
ALTAAR
De plaats waar geofferd wordt (zie Offer). Een altaar bevindt zich op
een heilige plaats, op een heuvel of in een tempel. De vorm kan heel
eenvoudig zijn: een paar stenen, een hoop aarde (Exodus 20:24-25). Maar
een altaar kan ook van bewerkte stenen of van bewerkt metaal zijn,
zoals de verschillende altaren in tempel te Jeruzalem (1 Koningen 7:48).
ALTAARBRODEN
zie Offerbroden;
AMEN
Een Hebreeuwse formule waarmee men bevestigt wat gezegd is of gezegd
zal worden: 'ja, zo is het...' of 'moge het zo zijn'. In Openbaring
3:14 is het een naam voor Christus, de trouwe en waarachtige getuige.
APOSTEL
Een aan het Grieks ontleend woord, dat 'gezondene' betekent.
Gezonden zijn houdt de volmacht in om namens de zender te spreken en te
handelen. Jezus koos twaalf apostelen uit zijn leerlingen en stuurde
hen eropuit om met woord en daad het goede nieuws van het rijk van God
te verkondigen (Matteüs 10:1-15; Marcus 3:13-19; 6:7-13). Het
woord is ook gebruikt voor Paulus en andere verkondigers (2
Korintiërs 12:11-12).
ASJERA
De naam van een Kanaänitische godin van de vruchtbaarheid.
Er waren verschillende vormen om haar aanwezigheid aan te geven;
één ervan was een bewerkte paal, die vaak naast
het
altaar voor Baäl werd geplaatst (2 Koningen 21:3,7; 23:4).
ASTARTE
Een godin van de vruchtbaarheid. Zij was in Babylonië bekend
als
Isjtar, 'koningin van de hemel'. Zij werd verder in het oude
Syrië
vereerd;
BAÄL
Een Belangrijke Kanaänitische godheid, die evenals Asjera en
Astarte vereerd werd in verband met de vruchtbaarheid. De verering van
Baäl is in Israël lange tijd beschouwd als een
bedreiging
voor de eigen godsdienst van de Israëlieten (Rechters 2:11-14;
1
Koningen 16:31-33; 18:16-40).
BALLINGSCHAP
Het gedwongen verblijf van belangrijke groepen van het Joodse volk in
Assyrië en Babylonië. Het politieke, economische en
culturele
leven van het volk werd daardoor volkomen ontwricht. Op deze wijze
maakten de Assyriërs in de jaren tussen 733 e 722 voor
Christus
een einde aan het noordelijke tienstammenrijk Israël. De
gemengde
bevolking die daar ontstond (Samaritanen; 2 Koningen 17:24-41), werd
later niet als Joods erkend. Anderhalve eeuw later onderging het
zuidelijke tweestammenrijk Juda hetzelfde lot (587 voor Christus). De
Babylonische heerse Nebukadnessar voerde de koning en duizenden
Judeeërs met hem in ballingschap naar Babel; de tempel werd
verwoest. Later, onder het Perzische bewind, kregen de
Judeeërs
gelegenheid naar hun land terug te keren (2 Kronieken 36:22-23; Ezra 1);
BALSEM
Een geurige hars, die werd gebruikt als schoonheidsmiddel (Ester 2:12),
voor het reinigen van wonden (Jeremia 51:8) en bij het afleggen van
overledenen (Genesis 50:2-3,26; Johannes 19-40).
BEËLZEBUL
zie Duivel
BESNIJDENIS
Een ingreep, waarbij de voorhuid van het mannelijk geslachtsdeel wordt
gesneden. Een Joods jongetje wordt besneden als hij acht dagen oud is.
Het is het teken dat hij opgenomen is in het verbond van God met zijn
volk (Genesis 17:9,14; Exodus 12:48-49; Lucas 1:59).
BLOED
Volgens bijbelse opvatting de drager van het leven. Het bloed is de
levenskracht. Het behoort toe aan God en mag niet worden genuttigd
(Leviticus 3:17; 17:12). Elke slachting is een bijzondere, rituele
handeling. Bloed bewerkt verzoening en reinigt van schuld (Leviticus
17:11). Deze gedachte speelt ook in het Nieuwe Testament een rol als
het gaat over de betekenis van het lijden en sterven van Jezus
(Efeziërs 1:7; Hebreeërs 9:22).
CHRISTUS
De Griekse vertaling van het Aramese woord messias, dat 'gezalfde'
betekent (zie Zalven). De Joden gebruiken deze uitdrukking als titel
voor de brenger van het heil dat zij verwachten. De christenen
verbonden die term met Jezus; zeer snel werd die zelfs als een soort
tweede naam gebruikt (zie de brieven van Paulus). In de
evangeliën
wordt de term door Jezus zelf weinig gebruikt.
DAG
VAN DE HEER
Het moment waarop God de beslissende keer brengt in de geschiedenis van
Israël en de wereld. De macht van de Heer en de overwinning
van
zijn liefde en gerechtigheid zullen dan voor iedereen duidelijk worden.
In het Oude Testament wordt de dag van de Heer veelal opgevat als een
triomfdag van Israël over de volken. Ment name de profeet Amos
bestreed die opvatting, omdat Israël zich niet als het volk
van
God gedroeg (Amos 5:18-20). Het Nieuwe Testament zet de
oudtestamentische traditie voort. De dag van de Heer duidt het begin
van een nieuw tijdperk aan. Het is de dag die God alleen kent. Die dag
komt onverwachts (Matteüs 24-43) en brengt het einde van de
geschiedenis. Die dat is ook de dag van de Mensenzoon (Lucas 17:24) en
hij zal samenvallen met de terugkeer van Christus en het laatste
oordeel (Matteüs 25:31-46). De eerste dag van de week, de
zondag
wordt ook de dag van de Heer genoemd.
Het is de dag waarop de Heer is opgewekt uit de dood en waarop de
christelijke gemeenschap viert dat haar Heer zal komen.
DIENAAR
Een woord met een bijzondere betekenis in de Bijbel; het duidt de
verhouding van de mens tot God aan. De dienaar behoort God toe. Hij
dient en gehoorzaamt hem. God van zijn kant zorgt voor de dienaar en
beschermt hem (Psalm 34:23). In het Oude Testament worden bijvoorbeeld
Mozes, David en Job dienaren van God genoemd; het is dan ook een
eretitel. In het tweede deel van het boek Jesaja wordt het woord
'dienaar' gebruikt in een bijzondere betekenis: het gaat om een
'dienaar' die lijdt ten behoeve van het volk Israël. In het
Nieuwe
Testament zijn deze teksten (Jesaja 42:1-4; 49:1-6; 50:4-9; 52:13-
53:12) op Jezus betrokken.
DODENRIJK
Verblijf voor de doden onder de aarde, in een wereld van duisternis. In
het Oude Testament wordt daarover niet veel gezegd. Alle doden gaan
naar een plaats van verlatenheid en somberheid, waar men een soort
schimmenbestaan leidt, afgesneden van het daglicht en van de
mogelijkheid om God te loven (Psalm 6:6; 115:17; Jesaja 38:18;
Ezechiël 32:17-32).
In het Nieuwe Testament kom het woord ook een enkele keer voor. Soms
gebeurt dat om het tegenovergestelde aan te geven van de hemelse
heerlijkheid, het leven bij en met God (Lucas 10:15).
DOOP
Onderdompeling in water, dat zuivert, reinigt en herschept. De doop is
uitdrukking van de nieuwe betrekking tussen God en de gedoopte. God
vergeeft hem zijn zonde, de dopeling herrijst uit het water en maakt
een nieuw begin (Matteüs 3:6-11; Marcus 1:4-5). In
christelijke
kring werden allen die tot geloof kwamen, gedoopt. De doop verbindt
mensen met de dood en opstanding van Jezus (Romeinen 6:3-5) en neemt
hen op in de gemeenschap van Christus (Matteüs 28:19).
DUIVEL
Een aanduiding van de tegenstander van God. Het woord komt vooral in
het Nieuwe Testament voor. Hij is het die de mensen op de proef stelt
en hen aanklaagt bij God (Matteüs 4:1-11). In de Bijbel krijgt
hij
ook de Satan, die 'aanklager' betekent (Joh. 1:6-12; Openbaring
12:9-10). en de naam Beëlzebul, de naam van een heidense god
(Lucas 11:15).
ENGEL
Een aan het Grieks ontleend worod dat 'boodschapper' betekent. In het
Oude Testament wordt een engel van God herkend aan de boodschap dat hij
brengt niet aan zijn uiterlijk; hij ziet er meestal uit als een mens.
Soms is het onderscheid tussen God en zijn boodschapper niet erg
duidelijk (Exodus 3:2-6). Uiterlijk te onderscheiden van mensen zijn
wel de serafs, hemelse wezens die Gods troon omringen, en de cherubs,
die de bewakers zijn van het heiligdom en van de tuin van Eden.
EVANGELIE
Een aan het Grieks ontleend woord dat 'goed nieuws' betekent. In Jesaja
40:9 spreekt de profeet over het goede nieuws, het hehil dat God heeft
bestemd voor zijn volk en voor de wereld. In de Griekse vertaling van
het Oude Testament werd hiervoor het 'evangelis' gebruikt. In Jezus
heeft goede nieuws gestalte gekregen. Vandaar is het woord door
christenen gebruikt om de boodschap aangaande Gods handelen in Jezus
aan te duiden. Het is ook de naam geworden voor de boeken die het
vertellen van Jezus' woorden en daden, van zijn lijden, sterven en
opstanding. Deze boeken maken daarmee de betekenis van Jezus duidelijk.
Het Nieuwe Testament bevat de evangeliën van Matteüs,
Marcus,
Lucas en Johannes.
FARAO
De titel van de koningen van het oude Egypte.
FARIZEEËN
Een van de invloedrijkste groeperingen binnen het jodendom rond het
begin van onze jaartelling. Deze groepering is in de tweede eeuw voor
Christus ontstaan. De Farizeeën waren in Jezus' tijd
belangrijke
geestelijke leiders van het Joodse volk. Zij hielden zich aan de
geboden van het Oude Testament en aan de traditie, de mondelinge
overlevering en uitleg daarvan. De Farizeeën stonden in hoog
aanzien bij het volk. Zij wilden het leven zuiver houden van vreemde -
buitenlandse - invloeden.
GEEST
De vertaling van een woord dat allereerst 'adem', 'wind' betekent.
Geest is de kracht waarmee God op het leven en denken van mensen
inwerkt. Gods geest is het levensbeginsel van de mens. Hij bezielt de
profeten en brengt mensen ertoe te leven overeenkomstig Gods wil.
In het Nieuwe Testament is geest:
- het totaal van angstgevoelens, gedachten en wilsuitingen van de mens;
- de goddelijke geest die als vervulling van profetieën wordt
uitgestort over de christengemeenschap. Deze geest, ook heilige Geest
genoemd, is nauw met Christus verbonden. Hij zet het werk van Jezus
voort, vervult de harten van de gelovigen (Handelingen 2) en wordt vaak
in één adem met God en Christus vermeld (2
Korintiërs 13:13).
GELIJKENIS
Een verhaal waarin Jezus met behulp van beeldspraak en voorbeelden aan
het dagelijkse leven ontleend, zijn gedachten over het koninkrijk van
God aanschouwelijk maakt. Met een gelijkenis wil Jezus zijn toehoorders
wakker schudden en hen op andere gedachten brengen (Matteüs
13:34).
GERECHTIGHEID
Een term die inhoudt dat recht wordt gedaan aan iemand die onrecht
lijdt. Gerechtigheid is in de Bijbel niet een zuiver juridisch begrip.
Het gaat erom dat men zowel juridisch begrip. Het gaat erom dat men
zowel juridisch als sociaal handelt ten gunste van anderen en dat alles
wat God heeft beloofd, aan niemand wordt onthouden. Daarmee kunnen
verschillende dingen zijn bedoeld. Gerechtigheid voor het volk
Israël kan betekenen dat God hen redt in noodsituaties; hij
heeft
immers beloofd zijn volk te zegenen en het zijn stuen en bescherming te
bieden. In de psalmen wordt vaak gebeden om gerechtigheid: om
verlossing uit de hand van vijanden en bestraffing van onderdurkkers,
en ook om genezing van ziekte en vergeving van zonden. Men doet een
beroep op God om op te komen voor hen met wie hij zijn verbond heeft
gesloten, om recht te verschaffen aan hen die hem liefhebben en dienen
en om hun terug te geven wat hun is ontnomen. In de brieven van Paulus
heeft de gerechtigheid van God vooral betrekking op de verzoening van
de zonden en de verlossing uit macht van zonde en dood. In het offer
van Jezus Christus is Gods gerechtigheid werkelijkheid geworden: God
spreekt om Christus' wil de zondaars vrij van alle zonden. Zij worden
'rechtvaardig' genoemd omdat zij niet langer bij God in de schuld staan
en nu zelf 'rechtvaardig' kunnen leven (vgl. Romeinen 6:15-23).
GETALLEN
Getallen kunnen in de Bijbel naast hun gewone betekenis ook symbolische
betekenis hebben. De getallen drie en zeven bijvoorbeeld wijzen op
compleetheid en totaliteit. Het getal veertig is onder andere een
symbool van een periode van voorbereiding (Matteus 4:2). Het getal
zeshonderdzesenzestig duidt een naam aan door de getalswaarde van de
letters (Openbaring 13:18).
HANDOPLEGGING
Een symbolisch gebaar waarmee iets van de ene mens op de andere wordt
overgedragen, zoals schuld (Leviticus 16:21), macht (Numeri 27:18-20)
of zegen (Genesis 48:14-16). In het Nieuwe Testament worden zieken door
handoplegging genezen (Marcus 6:5) en verkrijgen dopelingen door
handoplegging de heilige Geest (Handelingen 8:17).
HEBREEËRS
Een naam voor (groepen) Israëlieten, die werd tot een naam
voor
het volk Israël (vergelijk de naam Hebreeuws voor hun taal).
De
naam, die vooral in de va niet-Israëlieten wordt gebruikt
(onder
andere door de Filistijnen), gaat terug op een oudoosterse term voor
ontheemden, vaak rechteloze personen en groepen, en is zo ook van
toepassing op Israëlieten die voor geld hun diensten aanboden
(aan
de Filistijnen) of tot slaaf werden. Deze in wezen verachtelijke naam
werd tot een volksnaam, zodat er sprake kan zijn van 'de God der
Hebreeers.'.
HEER
De weergave van de Hebreeuwse Godsnaam JHWH (onder invloed van de
Griekse vertaling kurios = heer). De naam JHWH mag volgens de joodse
traditie niet worden uitgesproken. JHWH is de naam waarmee God zich aan
Mozes openbaart en waarmee zijn reddende nabijheid onder woorden wordt
gebracht (de naam betekent 'Hij is er', d.w.z. 'je kunt op hem aan';
vgl. Exodus 3:13-15). In het Nieuwe Testament wordt God eveneens de
Heer genoemd, maar deze naam wordt ook gegeven aan Jezus als Zoon van
God, die uit de dood is opgewekt en zit aan de rechterhand van God.
HEIDENEN
De weergave van een woord dat 'volken' betekent e soms ook zo is
vertaald. Het gaat om de volken die God niet kennen en niet delen in
zijn gunst. Door hun verering van andere goden vormen zij een
bedreiging voor Israël. In de psalmen worden zij vaak
opgeroepen
de God van Israël te prijzen, maar er wordt ook gebeden om hun
vernietiging (Psalm 10:15-16; 66:8). In het Nieuwe Testament wordt
getuigd, met name door Paulus in zijn brieven, dat door Christus de
scheidsmuur tussen Joden en heidenen is weggebroken en dat ook
niet-Joden geroepen zijn tot het heil (Efeziers 2:11-22).
HEILIG
Een term waarmee de verhevenheid en zuiverheid van God wordt aangeduid
en van alles wat tot het goddelijke behoort. God is heilig omdat hij
niet te bevatten is en niet ongestraft genaderd kan worden. Mensen
kunnen heilig genoemd worden, omdat zij God toebehoren. Een volk kan
heilig zijn, omdat God het voor zijn dienst heeft afgezonderd
(Leviticus 19:1-2). 'Heilig' betekent dan:afgezonderd voor God, hem
toegewijd, gereed voor zijn eredienst. Heilig en heilig maken houden
dan ook verband met 'rein en onrein'. Verder heeft het woord de
betekenis 'vrij van zonde'. In het Nieuwe Testament worden de gelovigen
ook wel heilig genoemd, d.w.z. God toebehorend.
HEILIGE GEEST
zie Geest.
HEL
Een vertaling van Gehenna = dal van Hinnom. In dit onvruchtbare dal ten
zuidoosten van Jeruzalem werde in de tijd van de koningen kinderoffers
gebracht (Jeremia 7:31-33). Later werd met de hel de plaats van het
goddelijke gericht bedoeld. In de joodse traditie werd het Gehenna de
plaats waar afvallige Joden na hun dood gestraft zouden worden.
HEMEL
Alles wat zich boven de aarde uitstrekt:
het luchtruim waar de vogels rondvliegen (Genesis 1:20,26);
het uitspansel, het firmament, de koepel die het water daarboven
tegenhudt (Genesis 1:6-8) en waar zon, maan en sterren staan (Genesis
1:14-19);
deruimte boven het uitspansel, waar God met zijn hofhouding en engelen
woont (Psalm 103:19; Amos 9:6). Volgens de latere traditie bestond deze
ruimte uit verscheidene lagen, waar zich ook geestlijke krachten
bevinden die het gebeuren op aarde beïnvloeden (2
Korintiërs
12:1-5);
de plaats waar de gelovigen rust zullen vinden, bij God zullen wonen en
met Christus samen zullen zijn (2 Korintiërs 5:1).
HEMELS KONINKRIJK
zie Koninkrijk van God.
HERODES
Herodes de Grote (Matteus 2:1-22; Lucas 1:5) was koning over heel
Palestina van 37-4 voor Christus. Hij liet, volgens de evangelist
Matteus, in Betlehem na de geboort van Jezus de kinderen van twee jaar
en jonger doden;
Herodes Antipas bestuurde Galilea en Perea van 4 voor Christus tot 39
na Christus (Matteus 14:1-10; Marcus 6:14-29; Lucas 3:1,19-20; 9:7-9;
13:31; 23:6-12; Handelingen 4:27; 13:1). Hij was een zoon van Herodes
de Grote, en hoewel hij koning genoemd werd (Marcus 6:14), was hij dit
in feite niet. Hij liet Johannes de Doper onthoofden p verzoek van zijn
vrouw Herodias;
Herodes Agrippa I bestuurde heel Palestina en droeg de koningstitle van
41 tot 44 na Christus (Handelingen 12:1-23). Hij was een kleinzoon van
Herodes de Grote en broer van Herodias. Hij liet Jakobus doden en
Petrus gevangennemen.
HOGEPRIESTER
Titel van de priester die het hoofd was van de priesters van Israel. In
Leviticus 21:10 wordt hij 'de voornaamste onder de priesters' genoemd.
Bij zijn inwijding werd hij gezalfd. Hij droeg kleding die naukeurig
voorgeschreven was (Exodus 28). Alleen hij mocht op de Grote Verzoendag
het heiligste gedeelte van de tempel binnengaan om voor zichzelf en
voor het volk aan God een offer te brengen om de zonde te verzoenen
(Leviticus 16). Na de ballingschap werd de politieke rol van de
hogepriester steeds belangrijker en ten tijde van Jezus was hij ook de
voorzitter van de Hoge Raad. In de Brief aan de Hebreeërs
wordt
Christus als hogepriester beschreven.
HOGE RAAD
De hoogste rechtbank en het hoogste bestuursorgaan van de Joden in
Jeruzalem (ook wel Sanhedrin genoemd). Hierin hadden eenenzeventig
leden zitting: leden van belangrijke priesterfamilies (zie
Opperpriesters), familiehoofden en schriftgeleerden. De zittende
hogepriester was voorzitter. De Raad had het oppertoezicht op
godsdienstzaken, ook op die van de Joden buiten Israël. De
Hoge
Raad is ontstaan in de tijd van de Makabeeërs (rond 150 voor
Christus).
HYSOP
Een geurende plant waaraan een zuiverende kracht werd toegeschreven en
die als reinigingsmiddel werd gebruikt (Leviticus 14:4,49; 1 Koningen
5:13).
JODEN
Een aanduiding van het volk van Israël in de periode na de
ballingschap in Babel, maar ook van de religieuze groep van hen die in
Israëls God geloven en volgens zijn voorschriften leven. In
het
Johannes-evangelie wordt het woord ook gebruikt om alleen de Joodse
leiders aan te duiden. (Johannes 1:19).
JUBELJAAR
Benaming van het jaar dat volgt op elk zevende sabbatjaar, dat is dus
elk vijftigste jaar. De naam is afkomstig van het Hebreeuwse woord
'jobel' dat ram(s-hoorn) betekent. Volgens Leviticus 25 moest het
jubeljaar worden aangekondigd door op de Grote Verzoendag op de
ramshoorn te blazen. In dat jaar moest een aantal sociaal-economische
maatregelen worden getroffen om de orde en de harmonie in het land en
onder het volk te herstellen. Het land moest braak blijven liggen en de
grond moest terugkomen in de handen van de oorspronkelijke eigenaren.
Alle schulden werden kwijtgescholden. Het is onzeker of de instelling
van het jubeljaar ooit in praktijk is gebracht. Op den duur kreeg het
een symbolische functie. Het werd een teken van de komende heilstijd
(Jesaja 61:2; Lucas 4:19).
KONINGIN
VAN DE HEMEL
zie Astarte.
KONINKRIJK VAN GOD
Een uitdrukking waarmee Gods heerschappij wordt aangeduid, zowel in het
heden als in de toekomst, wanneer alles en allen aan hem onderworpen
zullen zijn. In het Oude Testament wordt God veelvuldig koning genoemd.
In het Nieuwe Testament speelt Gods koninkrijk een fundamentele rol. In
Jezus' optreden, door zijn woorden van vergeving en bevrijding, door he
tgenezen van de zieken en het uitdrijven van de duivelse geesten, wordt
duidelijk dat God over de mensen heerst en de macht van de boze geesten
heeft gebroken. Het is echter een werlkelijkheid die nog niet volledig
is en daarom blijft de verwachting van het koninkrijk levend. In het
evangelie van Matteüs treffen we vaak de uitdrukking
'koninkrijk
van de hemelen/hemelse koninkrijk' aan, waarbij het woord 'hemelen'
wordt gebruikt om de Godsnaam te vermijden.
KWASTEN
Volgens Numeri 15:37-41 en Deutoronomium 22:12 moeten de
Israëlieten aan hun kleren kwasten naaien van witte wollen
draden.
De bedoeling is dat ze bij het zien ervan zouden denken aan de geboden
van de Heer. Ook Jezus droeg kwasten aan zijn mantel (Matteüs
9:20). Van de Farizeeën wordt gezegd dat zij ze extra groot
maakten om zo te pronken met hun wetsgetrouwheid (Matteüs
23:5).
LEVIATAN
Een dier uit de oertijd, ook bekend uit de mythologie van het oude
Kanaän, voorgesteld als een grote kronkelende zeeslang. Het
was
vaak het symbool van de chaos en van de anti-goddelijke machten (Jesaja
27-1).
LEVIETEN
Een benaming voor een klasse van tempeldienaren. Zij stammen af van
Levi, de derde zoon van Jacob en Lea (Genesis 29:34). Volgens
Deuteronomium 12:12 hadden zij geen eigen grondgebied. Vooral het boek
Krionieken legt nadruk op hun rol in de tempel te Jeruzalem (1
Kronieken 23) en vermeldt dat zij ondergeschikt waren aan de priesters.
MAKKABEEËRS
Leden van het geslacht van Mattatias, die in 167 voor Christus het
verzet begon tegen de Syrische vorst Antiochus IV (175-163 voor
Christus). Deze vorst wilde de Griekse cultuur aan de Joodse bevolking
opdringen. De naam Makkabeeër werd het eerst gegeven aan
Judas, de
derde zoon van Mattatias. In 142 voor Christus verkreeg de familie van
de Makabeeërs hogepriesterlijke en koninklijke waardigheden.
Tot
in Jezus' tijd waren er afstammelingen uit dit geslacht.
MANNA
Voedsel dat God aan de Israëlieten gaf tijdens de
woestijntocht.
Het waren kleine ronde korrels, die als rijp op de aarde lagen. (Exodus
16:14). Het Oude Testament brengt de naam in verband met de vraag
'man-hu' (= Wat is dat?), die de Israëlitieten stelden toen ze
met
dit onbekende verschijnsel in aanraking kwamen. In Johannes 6:47-51
zegt Jezus dat hijzelf het ware manna is. Volgens Hebreeërs
9:4
was er in de verbondskist een gouden kruik met manna.
MELAATSHEID.
In de Bijbel een verzamelnaam voor allerlei soorten huidziekten en
uitslag. Zij maken de mens onrein en ongeschikt voor het sociale
verkeer en de eredienst ((zie Rein en Onrein). In Leviticus 13-14
treffen we er een uitgebreide wetgeving over aan. Alle gevallen van
huidziekte en de eventuele genezing daarvan, moesten aan een priester
worden getoond (Mattheüs 8:40.
MENSENZOON
Een benaming waarmee Jezus over zich zelf spreekt, wellicht om daarmee
titels als koning en messias te vermijden. De uitdrukking betekent
'mens, mensenkind'. Zo wordt de profeet Ezechiël aangesproken
(Ezechiël 2:1). Belangrijk is het gebruik van de term in
Daniël 7:13-14, waar gesproken wordt over iemand die omringd
is
door wolken, die het uiterlijk heeft van een mens en koninklijke macht
ontvangt. In de evangeliën komt deze term voor in verband met
Jezus' aanvaarding van het sterfelijke bestaan, van de vernedering en
het lijden, waardoor hij de weg naar Gods heerlijkheid en de
koninklijke waardigheid moet gaan. De term is ook een aanduiding voor
Jezus als een hemelse figuur die op het einde der tijden zal komen om
te oordelen. Niet overal in het Nieuwe Testament is de betekenis van
het woord duidelijk; soms betekent het ook gewoon 'mens'
MESSIAS
Een woord dat evenals het woord christus, gezalfde betekent (zie
Zalven). Gezalfd werden mensen op wie God zijn bijzondere keus had
laten vallen, bijvoorbeeld koningen, en in later tijd ook priesters. In
de psalmen wordt over David als de gezalfde bij uitstek gesproken.
Messias of gezalfde wordt tenslotte een erenaam voor iemand uit het
huis van David op wie de hoop van Israël gevestigd is, de
titel
van een heilbrengende persoon naar wie Israël uitziet.
MIRRE
Balsem, gemaakt uit het sap van een altijdgroene boom. Het product werd
onder andere bij begrafenissen gebruikt (Johannes 19:39-40) en als
bedwelmend middel aan terechtgestelden toegediend (Marcus 15:23). Ook
kon het dienen als gave om iemand te huldigen. (Matteüs 2:11).
MOLEK
Een godentitel die bij de Kanaänitische volken voorkwam. Voor
Molek liet men kinderen door het vuur gaan (2 Koningen 23:10; Jeremia
32:35). In het Nieuwe Testament aangeduid met de naam MOLOCH.
NARDUS
Heel dure, aangenaam geurende olie of zalf, die werd gebruikt bij de
voorbereidingen voor een begrafenis (Marcus 14:3).
NAZIREEËR
Iemand die zich speciaal aan God wilde toewijden. Een
nazireeër
mocht geen wijn drinken en zijn haar niet laten knippen. De regels
waaraan zo iemand was gebonden, staan beschreven in Numeri 6:1-21. Ook
het Nieuwe Testament kent het nazireeërschap, zie Handelingen
18:18 en 21:23-26.
NAZORIEEËR
Een woord met onbekende betekenis, waarschijnlijk gelijk aan
'Nazarener', iemand die uit de plaats Nazaret komt. Jezus werd
Nazoreeër genoemd, en ook de eerste christenen werden wel zo
genoemd (Handelingen 24:5).
OFFER
Een geschenk aan God, dat in verschillende vormen en om verschillende
redenen aangeboden kan worden. Een opsomming van verschillende offers
vinden we in het boek Leviticus:
het brandoffer (Leviticus 1). Een schaap of geit, bij uitzondering een
rund, werd in zijn geheel verbrand;
het offer voor de heilige maaltijd. Alleen bepaalde delen van het
offerdier werden op het altaar verbrand. De priester kreeg een deel en
de rest werd door de offeraar en zijn genodigden tijdens een
gemeeschappelijke maaltijd gegeten (Leviticus 3);
het meeloffer, een plantaardig offer, waarvan het grootste deel aan de
priesters toeviel (Leviticus 2).
Verder waren er drankoffers waarbij wijn werden uitgestort;
reukoffers waarbij wierook en andere geurige stoffen werden gebrand, en
boeteoffers om verzoening met God te bewerkstelligen.
Behalve de offers door de wet voorgeschreven, kan men ook vrijwillige
offers brengen: offers om vergeving van zonden te verkrijgen of
genezing van ziekte, offers om Gods zegen af te smeken over kinderen,
huis, land of volk, of om dankbaarheid te tonen voor verkregen gaven.
Aanvankelijk waren er in Israël veel heiligdommen; de offers
konden toen op al die plaatsen gebracht worden. Later was er alleen nog
de tempel in Jeruzalem waar de offers gebracht mochten worden (zie
Offerhoogte). In het Nieuwe Testament wordt de term 'offer' speciaal
toegepast op het lijden en stervan Jezus (zie vooral de brief aa de
Hebreeërs).
OFFERBRODEN
Broden die aan God gewijd waren. Ze werden geplaatst op een tafel in
het 'heilige' van de ontmoetingstent en van de tempel. Elke sabbat
moesten ze worden vervangen. Alleen priesters mochten ervan eten
(Leviticus 24:5-9). Ze worden ook altaarbroden genoemd
(Matteüs
12:4; Marcus 2:26; Lucas 6:4).
OFFERHOOGTE
Een aanduiding van een heiligdom op een (soms hooggelegen) plaats, waar
een altaar stond. Volgens het boek Deuteronomium staat de verereing van
God op dergelijke hoogten gelijk met afgodendienst; daarom wordt
geëist dat de eredienst voor de Heer alleen in Jeruzalem wordt
gehouden (zie Offer).
ONTMOETINGSTENT
Het verplaatsbare heiligdom tijdens de woestijnreis van het volk
Israël. Het bestond uit twee ruimtes, de heilige en de zeer
heilige ruimte, en een afgeschermd voorplein. In Exodus 26-30 wordt
onder andere beschreven hoe de ontmoetingstent moest worden gebouwd en
ingericht, namelijk overeenkomstig het ontwerp dat God aan Mozes toonde
(Exodus 25:9; vergelijk Hebreeërs 9:1-5).
OPPERPRIESTERS
Priesters uit de voorname priesterfamilies waaruit de hogepriesters
werden gekozen. Ze waren lid va de Hoge Raad (zie Hogepriester en
Priester).
ORAKELTAS
Een tas die de hogepriester op de borst droeg. Dit was waarschijnlijk
een lap stopf met gouddraad en bont stikwerk, waarop twaalf edelstenen
bevestigd waren (Exodus 28:15-30). In deze tas bevonden zich de I uirm
en de tummim, wellicht twee stenen of staafjes die het 'ja' of 'nee' va
Gods beslissing voorstelden. Over het gebruik van de orakeltas (ook
'efod' genoemd) en de orakelstenen bestaan echter veel onzekerheid.
OUDSTEN
De hoofden van de voornaamste families. Zij vertegenwoordigden hun
familie en hadden een leidinggevende positie in Israël. Later
hadden zij ook zitting in de Hoge Raad. In het boek Openbaring worden
vierentwintig oudsten vermeld (Openbaring 4:4; 11:16). Zij symboliseren
daar misschien de christelijke gemeenschappen.
PARADIJS
Een aan het Perzisch ontleend woord dat 'tuin', 'park', 'hof' betekent,
en voor het eerst voorkomt in Prediker 2:5 en Hooglied 4:13. De Griekse
vertaling van het Oude Testament, de Septuagint, gebruikt dit woord
voor de tuin in Eden uit Genesis 2 en 3, en zo is paradijs het begrip
geworden voor de plaats van gelukzaligheid van
vóór de
zondeval. In het Nieuwe Testament wordt het paradijs opgevat als de
tuin van de heiligen bij God in de hemel (Lucas 23:43; 2
Korinthiërs 12:3 en Openbaring 2:7).
PASEN.
HEt joodse paasfeest waarbij de uittocht van de Israëlieten
uit
Egypte wordt herdacht. Het is nauw verbonden met het zeven dagen
durende feest van de Ongegiste Broden. Voorafgaand aan het feest deed
men alles weg wat gist bevatte.
PILATUS
De Romeinse gouverneur van Judea (26-36 na Christus) door wie Jezus
werd berecht.
PRIESTER
Degene die tussen God en mensen bemiddelt. Hij spreekt Gods zegen uit
over het volk en brengt namens de mensen offers aan God. Hij heeft ook
nog tot taak onderricht in godsdienstige aangelegenheden te geven. In
het begin van Israëls bestaan als volk werden de priesterlijke
functies vervuld door familie- en stam- of staatshoofden. In
Israël was het priesterschap een erfelijk ambt. Priesters
oefenden
aanvankelijk hun ambt uit in de ontmoetingstent en in de verschillende
heiligdommen in het land. Op den duur ontwikkelde zich een indeling in
priesterklassen. In later tijd kwamen priesters uit
één
stam, de stam van Levi, en werden ze 'zonen van Aäron genoemd.
Doordat de eredienst toen alleen nog in de tempel te Jeruzalem gehouden
mocht worden, traden zij in de jongere tijd alleen nog daar op.
PROFEET
Iemand die door God geroepen is om als zijn woordvoerder op te treden.
De profeet of profetes (ook wel ziener genoemd, zie 1 Samuël
9:9)
moet de boodschap door woorden en soms ook door symbolische handelingen
aan de mensen overbrengen. Van oudsher kent men in Israël
profeten
(zoals Mozes, Samuël, Elia) en profetessen (Mirjam, Debora).
Zij
moesten vaak in opdracht van God het volk veroordelen en de mensen
straf en onheil aankondigen. Tegelijk maakte ze het volk van
Israël duidelijk dat God het ook liefheeft en trouw blijft aan
de
beloften die hij heeft gedaan.
Een probleem was hoe men een valse profeet van een ware kon
onderscheiden. Zie Deuteronomium 13:2-6 en 18:21-22. In vele gevallen
gold het wonder dat de profetische uitspraak begeleidde als het
onmiskenbaar teken van echtheid. In het Nieuwe Testament ontmoeten wij
in Johannes de Doper een profetische figuur die lijkt op die in het
Oude Testament, en ook Jezus wordt wel profeet genoemd. In de vroegste
christelijke gemeenschap traden ook mannen en vrouwen op met
profetische begaafdheid (1 Korintiërs 11:4-5).
RABBI
Een Hebreeuws woord dat 'mijn meester' of 'mijn heer' betekent. Het was
de aanspreektitel voor joodse leraars (schriftgeleerden).
REIN EN ONREIN
In Israël onderscheidde men reine en onreine dieren
(Deuteronomium
14:3-20); alleen reine dieren mochten geofferd en gegeten worden. Maar
ook mensen moeten rein zijn als zij tot God willen naderen. Als iemand
onrein is, kan hij niet deelnemen aan wat er in de tempel gebeurt.
Onrein wordt iemand bijvoorbeeld door een bepaalde huidziekte:
'melaatsheid', door zaadlozing of menstruatie, of door de aanraking van
een lijk (Leviticus 11-15). In de psalmen en bij de profeten wordt de
nadruk gelegd op innerlijke reinheid, zoals later ook door Jezus gedaan
wordt.
SABBAT
Rustdag voor mens en dier, die herinnert aan het rusten van God na de
schepping en aa de uittocht uit Egypte (Exodus 20:8-11), Deuteronomium
5:12-15). De sabbat loopt van vrijdagavond tot zaterdagavond. Voor een
goed verloop van sabbatsrust en -viering werden verschillende regels
opgesteld.
SABBATJAAR
Een aanduiding van elk zevende jaar. Zoals elke zevende dag als
sabbatdag werd gevierd, zo was elk zevende jaar voor de
Israëlieten een sabbatjaar. In het sabbatjaar kreeg het land
rust
(Leviticus 25:1-7). Volgens Exodus 21:2-6 moesten de Hebreeuwse slaven
worden vrijgelaten. Het was volgens Deuteronomium 15:1-6 ook het jaar
van kwijtschelding van schulden. Een verdere ontwikkeling vormt het
zogenaamde jubeljaar.
SADDUCEEËN
Een godsdienstig-politieke groepering in het jodendom.
Sadduceeën
waren rijke, ontwikkelde en voorname Joden, van wie de meesten tot de
priesterstand behoorden. In tegenstelling tot de Farizeeen verwierpen
zij de mondelinge overlevering en de uitleg van de Joodse wet door de
wetgeleerden. Zij baseerden hun geloof dan ook alleen op de geschreven
wet van Mozes. Zij geloofden niet in engelen en ook niet in de
opstanding uit de dood (Handelingen 23:6-8). Zij hadden veel waardering
voor de Griekse beschaving.
SAMARITANEN
Bewoners van Samaria, het gebied tussen Judea in het zuiden en Galilea
in het noorden. Totn het noordelijke rijk Israël door de
Assyriërs veroverd was, werden de bewoners in ballingschap
weggevoerd. De Israëlieten die waren achtergebleven,
vermengden
zich met mensen uit andere volken die de Assyriërs naar
Israël hadden overgeplaatst. Van hen stammen de Samaritanen
af.
Zij vormden een eigen godsdienstige gemeenschap en hadden andere
opvattingen dan de Joden die later uit de Babylonische ballingschap
waren teruggekeerd. Zij aanvaarden alleen de bijbelboeken die ten tijde
van hun ontstaan reeds als Heilige Schrift aanvaard waren, nl. de
bijbelboeken Genesis tot en met Deuteronomium. In de tijd van het
Nieuwe Testament was de verhouding tussen Joden en Samaritanen
gespannen (Johannes 4:9).
SATAN
zie Duivel.
SATRAAP
De hoogste bestuurder in de verschillende landen van het Perzische rijk
als plaatsvervanger van de koning. Het rijk was verdeeld in ongeveer
vijfentwintig satrapieën en omvatte het gebied tussen
Griekenland,
India, Arabië en Libië. Palestina heeft van 538 tot
332 voor
Christus tot het Perzische rijk behoord.
SCHRIFTGELEERDEN
Kenners en onderzoekers van de joodse Heilige Geschriften. Lucas noemt
hen ook wel wetgeleerden. Zij bestudeerden in het bijzonder de boeken
van Mozes (Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium) en
legden die uit. Zo ontstond er langzamerhand een mondelinge
uitlegtraditie naast de geschreven wet. Zij waren ook vertegenwoordigd
in de Hoge Raad.
SION
Oorspronkelijk de naam van de oudste deel van Jeruzalem, later een
aanduiding van de stad of de berg met de tempel.
SYNAGOGE
Gebouw waar de Joden hun godsdienstige bijeenkomsten houden. Er werden
synagogen gebouwd vanaf het begin van de tijd van de Babylonische
ballingschap. Toen de tempel verwoest was, wilde men toch een ruimte
hebben om te bidden en onderricht te ontvangen in de wet van Mozes,
vooral op sabbat. Na het herstel van de tempel bleven de synagogen
bestaan als plaatselijk godsdientig centrum en als aanvulling op de
eredienst in de tempel. De ligging van een synagoge is altijd zodanig
dat men in de richting van Jeruzalem bidt.
TEMPEL
Heiligdom van de Israëlieten. Het grondpatroon van de tempel
komt
overeen met de indeling van de ontmoetingstent. Het tempelcomplex
bestaat uit een heilige en een zeer heilige ruimte (het eigenlijke
tempelgebouw); beide ruimten worden door een gordijn gescheiden. Het
gebouw wordt omgeven door enkele pleinen. In de loop van
Israëls
geschiedenis zijn er drie tempels te Jeruzalem gebouwd.
De tempel van Salomo, gebouwd op de Sionsberg rond 950 voor Christus.
De bouw van deze tempel was de vervulling van een belofte van God (zie
1 Koningen 6-7) Deze tempel werd door de Babyloniërs in 587
voor
Christus verwoest bij de verovering van Jeruzalem.
Een kleinere tempel werd gebouwd op de ruiïnes van de eerste.
Deze
werd voltooid in 515 voor Christus na de terugkeer van het volk uit de
ballingschap (Ezra 3-6; Haggai 1-2).
In het jaar 19 voor Christus begon koning Herodes de Grote de
inmiuddels vervallen tempel te herbouwen. Het resultaat was een
indrukwekkende bouwwerk dat in 9 voor Christus werd ingewijd en pas in
64 na Christus geheel voltooid werd. Deze tempel werd ontwijd en
verwoest in het jaar 70. Daarna is hij niet meer herbouwd.
TIENDEN
Het tiende deel van de opbrangst van de oogst of de kudde, dat
Israël als een offergave voor deHeer moest brengen. Deze
verplichting werd geleidelijk tot een soort tempelbelasting, waarmee de
offerdienst en het onderhoud van de priesters werden betaald
(Deuteronomium 14:22-29).
TOLLENAAR
Iemand die van de Romeinen of van de lokale overheid het recht had
gepacht om belasting te heffen. Dit gebeurde door het heffen van tol
bij de grenzen van het land of van een stad (zie Matteüs 9:9).
De
tollenaars vroegen vaak meer dan het verplichte tarief en hielden een
extra deel voor zichzelf.
VASTEN
Vasten is gedurende een bepaalde tijd niet of heel weinig eten en
drinken. Men kon dit individueel doen uit eigen keuze, maar ook als
groep of als volk. Vasten is een radicale vorm van soberheid en daarom
ook vaak een uiting van verdriet, berouw of een middel tot geestelijke
concentratie.
VERBOND
Bindende afspraak tussen twee partijen waarbij beloften en
verplichtingen werden uitgesproken en vastgelegd. In de Bijbel bepaalt
meestal de ene partij wat van de andere wordt verwacht. Een verbond
wordt vaak beschreven en bekrachtigd door ceremoniën, die
gepaard
gaan met offers en geschenken. Het Oude Testament vertelt over het
verbond, dat God met de mensen heeft gesloten. Dit gebeurt met Noach
(Genesis 9), met Abraham (Genesis 15:17), met het volk Israël
bij
de berg Sinai (Exodus 19:34), en later met de koningen, vooral David.
Steeds opnieuw blijkt het volk ontrouw. God spaart Israël zijn
kritiek niet, maar vernieuwt toch het verbond. De profeten verwijten
het volk ontrouw en afvalligheid. Maar zij verkondigen ook dat God
nieuwe verhoudingen tot stand brengt: een nieuw verbond (Jeremia
31:31-34).
Het Nieuwe Testament is de geschiedenis van het 'nieuwe verbond'. Het
offer dat dat bekrachtigt, is niet het offer van een dier, maar van
Jezus zelf die zijn eigen leven offert (Hebreeërs 10:1-18). In
de
viering van het laatste avondmaal klinkt dat door. 'Deze beker is het
nieuwe verbond, een verbond dat bekrachtigd wordt door mijn bloed, dat
voor jullie wordt vergoten' (Lucas 22:20; vergelijk Exodus 24:8). In
het Nieuwe Testament wordt duidelijk dat God zijn verbond met
Israël niet verbreekt. Integendeel, het wordt uitgebreid tot
gelovigen uit de andere volken.
VERBONDSKIST
Een met goud overtrokken houten kist, waarin de stenen platen met de
tien grondregels bewaard werden (Exodus 25:10-22). Zij had ook een
gouden deksel, waarop twee engelfiguren van goud stonden (zie ook
Hebreeërs 9:5). Deze verbondskist, ook 'ark' genoemd, kreeg
een
plaats in de 'zeer heilige ruimte' (Exodus 26:33-34) van de
ontmoetingstent en de tempel. Zij symboliseerde Gods aanwezigheid. Bij
de verwoesting van de (eerste) tempel in 587 voor Christus is de
verbondskist verloren gegaan.
VERBONDSTENT
zie Ontmoetingstent.
VERZOENEN
Bij 'verzoenen' gaat het om het herstel van verhoudingen, om het vinden
van een nieuw evenwicht. In het bijzonder geldt dat wanneer er sprake
is van kwaad dat rechtgezet (verzoend) moet worden. Zo komt dit begrip
in de rechtspraak en in verhoudingen tussen mensen voor, maar ook in
het godsdienstig leven. Het gaat dan vooral om het herstel van de
verhouding tussen God en de mensen. Door het kwaad, de zonde, wordt
deze relatie verstoord.
In het Oude Testament is sprake van het brengen van boeteoffers. Met
name het offer waarbij bloed vloeit, hoort tot de
verzoeningshandelingen (Leviticus 16). De verzoening en dus de
vergeving van de zonde hangt uiteindelijk van God af. De mensen bregen
met hun offers echter hun berouw tot uitdrukking en zo worden de goede
verhoudingen hersteld. Ook moet zoveel mogelijk worden goedgemaakt wat
medemensen is aangedaan.
Het Nieuwe Testament verkondigt de verzoening tussen God en mensen door
Jezus Christus (Romeinen 5:10). In de brief aan de Hebreeërs
wordt
het sterven van Jezus aangeduid als het offer dat de zonden wegneemt
(Hebreeërs 9:11-28).
VRIJSTEDEN
zie Wijkplaats
WET
EN PROFETEN
Een aanduiding van twee van de drie de hoofddelen van het Oude
Testament. Met de 'wet' zijn de eerste vijf bijbelboeken bedoeld,
Genesis tot en met Deuteronomium, ook wel de boeken van Mozes. De
'profeten' zijn de geschriften van of over de profeten, maar daaronder
worden ook begrepen de boeken Jozua, Rechters, Samuël en
Koningen.
WETGELEERDEN
zie Schriftgeleerden
WIEROOK
Hars, die bij verbranding een aangename geur verspreidt. Deze werd ook
in de eredienst van Israël gebruikt. Er werden ook aparte
reukoffers gebracht. Het branden van wierook wordt gezien als een teken
van aanbidding en gebed (Leviticus 2:1).
WIJKPLAATS
Een stad in Israël, waar iemand die per ongeluk een ander had
gedood, naartoe kon vluchten. Hij kon dan niet uit wraak gedood worden
door de familie van het slachtoffer. Wel moest hij voor de rechter
verschijnen en moest aangetoond worden dat hij inderdaad de ander
zonder opzet had gedood (Numeri 35:9-34).
ZALVEN
Inwriven of begieten met zalfolie. Zalven heeft een bijzondere
betekenis gekregen. Bij zijn inwijding wer een koning gezalfd (1
Samuël 10:1). De hogepriester en later ook de priester werden
zo
in hun ambt bevestigd (Exodus 29:7; Leviticus 8:12). Ook de zalving van
profeten komt een enkele maal voor (1 Koningen 19:16). De zalving is
dus het teken dat iemand wordt geroepen tot ee speciale taak of tot een
bijzonder ambt, en dat hem daartoe goddelijke kracht wordt verleend. In
jodendom en christendom leeft dit woordgebruik nog door in het woord
'gezalfde' = messias (Aramees) = christus (grieks).
ZEGENEN
Zegen betekent verbonden zijn met het goede, delen in het goede. In
Gods naam geven de mensen elkaar de zegen, in het vertrouwen dat God
mens en dier in zijn goedheid laat delen. Zie de priesterzegen in
Numeri 6:22-27 en de zegengroet aan het einde van vele brieven
(bijvoorbeeld 2 Korinthiërs 13:13).
ZONDE
Het begrip 'zonde' geeft aan dat men fout staat tegenover God en
tegenover medemensen. Zonde is datgene wat het vertrouwen van de ander
beschaamt, wat niet overeenkomt met wat is afgesproken. Zij maakt dat
men schuldig is tegenover God, maar wie zondigt berokkent zichzelf ook
schade. De zonde brengt verwijdering tussen God en de mensen, en tussen
mensen ondelring.
ZOON VAN GOD
In het Nieuwe Testament een aanduiding van Jezus Christus, waarmee zijn
hechte relatie met God wordt uitgedrukt. in het evangelie van Johannes
is vaak sprake van alleen maar 'de Zoon'. Daarin wordt Jezus' unieke
verbondenheid met God duidelijk (Johannes 17). Hij treedt ook op in de
naam van zijn Vader en roept God aan als zijn Vadser (Marcus 14:36).
In het Oude Testament wordt niet alleen het volk Israël 'zoon
van
God' genoemd (Exodus 4:22; Hosea 11:1), maar ook de koning (2
Samuël 7:14; Psalm 2:7).
Naar A-B-C
|