Wij kunnen er zeker van zijn dat God menigmaal tussenbeide is gekomen ten gunste, van de Zijnen, ook in de loop der eeuwen. Wij kennen geschiedenissen, waarin het zeer duidelijk gebleken is dat de wind op Gods bevel is gezonden om verlossing te brengen.
Eind September 1574 was Leiden in uiterste nood; de dijken waren doorgestoken als een laatste redmiddel, opdat de zee het land zou overstromen, maar de wind blies het water van de zee juist weg, in plaats van dat het op kwam zetten, totdat, op 't laatst, als antwoord op de gebeden van de Zijnen de wind plotseling veranderde in een bries, die in hevigheid toenam en het water van de Noordzee razend het land deed overstromen. Hierdoor kon de bevrijdende vloot tot aan de poorten van de stad komen, en werden tegelijk de vijanden op de vlucht gejaagd.
In 1588 is de Spaans-Roomse macht opnieuw door Gods wind uiteengeblazen. De "Armada" waarop zij zich beroemden als de onoverwinnelijke, kon niet bestaan voor het geblaas van Zijn neusgaten, evenmin als de legerscharen van Faraö. Dit zijn twee gebeurtenissen in de geschiedenis die bewaard zijn gebleven. Wij zouden er nog meer kunnen noemen, al kunnen we niet altijd Gods ingrijpen toeschrijven aan de gebeden der Zijnen, omdat wij hiervan menigmaal geen kennis dragen, maar Zijn macht is steeds dezelfde.
In Job, de
Psalmen en Amos worden ons belangrijke
mededelingen gedaan van de regen en de sneeuw.
In Mattheüs 5 : 45 zegt de Heer Jezus: "Hij laat regenen over
rechtvaardigen en onrechtvaardigen".
Hij zendt zijn regen om te zegenen, (Deut. 11 : 14 en 28 : 12), en Hij
houdt
zijn regen in als een oordeel, (Deut. 11 : 17 en 28 : 23).
Vele andere plaatsen spreken hiervan, maar, de meest opvallende vinden
we in
Amos 4 : 7, waar we zien dat God aan de ene stad regen geeft en aan de
andere
niet; dat het ene stuk land beregend wordt en het andere verdort.
Dit alles duidt op een volmaakte controle! Hoe verschillend is onze
grote God
van de goden der heidenen.
Zijn er onder de ijdelheden der heidenen die doen regenen? of kan de
hemel
druppelen geven? (Jeremia 14 : 22).
Terwijl er meestal over regen gesproken wordt in verband met
zegeningen, zo
wordt de hagel gebruikt als een middel om te straffen (Job 38 : 22 en
23).
De hagel in Egypte was zo hevig als nooit te voren. In Jozua 10 werden
de
Kanaänieten door de hagelstenen gedood. In beide gevallen zien
we opnieuw dat
God de hagel zendt, waar Hij wil. In het land Gosen was geen hagel, en
op de
soldaten van Jozua vielen de hagelstenen niet.
In Spreuken
3 : 20 en Zacharia 8 : 12 lezen we dat de wolken
en de hemelen dauw druipen.
In de geschiedenis van Gideon zien we dat God ook de dauw geeft, waar
Hij wil.
Eenmaal alleen op een wollen vlies; de tweede maal op de ganse aarde,
behalve op
het vlies. Het was voor God even gemakkelijk, het een te doen, zowel
als het
ander.
De dauw wordt genoemd als een teken van zegen, die over de wereld zal
komen door
Israël. "En Jacobs overblijfsel zal zijn in het midden van
vele volken, als
een dauw van den Here, als druppelen op het kruid" (Micha 5
: 6).
"Dauw van den Here!" De zegen komt van Hem. Eerst voor Israël!
In de
oude dag hadden zij de zegen, en de wereld was droog.
Nu, in de tijd van hun verwerping, lijkt het er meer op dat zij droog
zijn en de
dauw alom valt. Maar als God weer met Israël zal aanvangen
zullen zij niet, als
het vlies, de zegen voor zichzelf houden, maar zij zullen het middel
zijn,
waardoor de dauw aan de wereld gegeven wordt. Dan zullen "het vlies en
de
aarde" beide verzadigd Zijn.
In Psalm
148 : 8 wordt vuur genoemd onder de dingen die Zijn
woord doen. Er zijn vele voorbeelden in het oude testament, waarin vuur
van de
hemel daalde. In sommige gevallen werd het voortgebracht, door wat wij
zouden
noemen, "natuurlijke oorzaken", hoewel het werd gezonden op Zijn
bevel.
Het vuur bij de verwoesting van Sodom en Gomorra, dat op de steden en
op de
vlakte regende, is misschien eerst uit onderaardse bronnen
losgebarsten, maar
God zelf bestuurde het.
Dikwijls wordt deze vreselijke gebeurtenis in de Schrift aangehaald.
Soms duidde
het vuur Gods tegenwoordigheid op bijzondere wijze aan, zoals in de
braambos,
bij Horeb, en later bij het geven van de wet op dezelfde berg, zoals in
Deut. 4
en 5 volledig wordt beschreven. In elk van deze hoofdstukken komt het
zeven maal
voor.
Gods tegenwoordigheid was ook te kennen gegeven in de vuurkolom, die
het leger
van de Israëlieten in de nacht verlichtte.
Als er vuur van de hemel viel, sprak dit altijd van oordeel,
óf, het was een
teken van Gods erkenning, en wordt duidelijk getoond in de
opeenvolgende
gebeurtenissen in Leviticus 9 en 10.
In 9 : 24: "want een vuur ging uit van het aangezicht des Heren en
verteerde op het altaar het brandoffer en het vet. Als het ganse volk
dit zag,
zo juichten zij en vielen op hunne aangezichten".
Dit was een bewijs dat God het brandoffer aannam.
In 10 : 2 daarentegen lezen we: "toen ging een vuur uit van het
aangezicht
des Heren en verteerde hen; en zij stierven voor het aangezicht des
Heren".
Dit was oordeel.
Bij de offerande van Kaïn en Abel zal het ook wel door vuur te
zien zijn
geweest dat God Abel en zijn offer aannam.
Bij Gideon, als een bewijs dat de gebrachte offeranden werden
aangenomen.
De
beschrijving van het toneel op de Karmel toont dat het
geen gewone vlam was, die nederdaalde. Twaalf kruiken water waren over
het offer
en het altaar geworpen, maar dit was geen hinderpaal. Alles werd
verteerd.
Geen wonder dat de gevolgen overweldigend waren. Het volk viel op hunne
aangezichten en zeiden: De Here is God, de Here is God! Hij was de God
die door
vuur antwoordde; Baäl kon niets doen.
Als de
Samaritanen weigerden Jezus te ontvangen, toen Hij
naar Jeruzalem reisde, wilden Jacobus en Johannes vuur van de hemel
doen komen.
Maar Jezus bestrafte hen en zeide: gij weet niet van welk een geest gij
zijt.
In de noot van onze vertaling lezen we dan nog: de Zoon des mensen is
niet
gekomen om der mensen zielen te verderven, maar te behouden.
Het is nu Gods genadetijd; maar als de dagen der wraak gekomen zijn,
zullen weer
verschrikkelijke gebeurtenissen plaats vinden.
Waarschijnlijk doelt het dopen met vuur, waarvan Johannes spreekt in
Matth. 3 :
11 op deze oordeelstijd. Er wordt wel eens gezegd dat dit ziet op de
verdeelde
tongen "als van vuur", op de Pinksterdag, maar het woord van Johannes
ziet toch wel op twee gebeurtenissen, één ten
zegen, één ten oordeel. In
Hand. 1 : 5 wordt ook niet van vuur gesproken.
In de geschiedenis van Job zien we dat ook satan vuur van de hemel deed
vallen;
maar dit kon hij alleen doen, omdat God het hem toestond.
Zo zal God ook later de valse profeet macht geven.
B.L.