a Ro 6:13 Ro 12:1,2 1Pe 2:5,9 1Co 6:20 b Mt 5:16 1Pe 2:12 c 2Pe 1:10 Mt 7:17 Ga 5:6,22 d 1Pe 3:1,2 Ro 14:19
Vr.87. Kunnen dan die niet zalig worden, die, in
hun goddeloos ondankbaar leven voortvarende, zich tot God niet bekeren?
Antw. In generlei wijze; want de Schrift zegt dat geen onkuise,
afgodendienaar, echtbreker, dief, gierigaard, dronkaard, lasteraar, noch rover,
noch dergelijke, het Koninkrijk Gods beërven zal a.
a 1Co 6:9,10 Eph 5:5,6 1Jo 3:14
a Ro 6:1,4-6 Eph 4:22-24 Col 3:5,6,8-10 1Co 5:7 2Co 7:10
Vr.89. Wat is de afsterving des ouden mensen?
Antw. Het is een hartelijk leedwezen dat wij God door onze zonden
vertoornd hebben, en die hoe langer hoe meer haten en vlieden a.
a Ro 8:13 Joe 2:13 Hos 6:1
Vr.90. Wat is de opstanding des nieuwen mensen?
Antw. Het is een hartelijke vreugde in God door Christus a, en
een ernstige lust en liefde om naar den wille Gods in alle goede werken te leven
b.
a Ro 5:1 Ro 14:17 Jes 57:15 b Ro 6:10,11 Ga 2:20
Vr.91. Maar wat zijn goede werken?
Antw. Alleen die uit waar geloof a, naar de wet Gods b,
alleen Hem ter eer geschieden c, en niet die op ons goeddunken of op
mensen-inzettingen gegrond zijn d.
a Ro 14:23 b Le 18:4 1Sa 15:22 Eph 2:10 c 1Co 10:31 d Eze 20:18,19 Jes 29:13 Mt 15:7-9
Het eerste gebod
Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben.
Het tweede gebod
Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen; want Ik, de HEERE uw God, ben een ijverig God, Die de misdaad der vaderen bezoek aan de kinderen, aan het derde, en aan het vierde lid dergenen, die Mij haten; En doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben, en Mijn geboden onderhouden.
Het derde gebod
Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.
Het vierde gebod
Gedenkt den sabbatdag, dat gij dien heiligt. Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen; Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw vee, noch uw vreemdeling, die in uw poorten is; Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee en al wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven.
Het vijfde gebod
Eert uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden in het land, dat u de HEERE uw God geeft.
Het zesde gebod
Gij zult niet doodslaan.
Het zevende gebod
Gij zult niet echtbreken.
Het achtste gebod
Gij zult niet stelen.
Het negende gebod
Gij zult geen valse getuigenis spreken tegen uw naaste.
Het tiende gebod
Gij zult niet begeren uws naasten huis; gij zult niet begeren uws naasten vrouw, noch zijn dienstknecht, noch zijn dienstmaagd, noch zijn os, noch zijn ezel, noch iets, dat uws naasten is.
Vr.93. Hoe worden deze tien geboden gedeeld?
Antw. In twee tafelen a; waarvan de eerste leert, hoe wij ons
jegens God zullen houden; de andere, wat wij onzen naaste schuldig zijn b.
a De 4:13 Ex 34:28 De 10:3,4 b Mt 22:37-40
Vr.94. Wat gebiedt God in het eerste gebod?
Antw. Dat ik, zo lief als mij mijner ziele zaligheid is, alle afgoderij a,
toverij, waarzegging, superstitie of bijgeloof b, aanroeping van de
heiligen of van andere schepselen c, mijde en vliede, en den enigen
waren God recht lere kennen d, Hem alleen vertrouwe e,
in alle ootmoedigheid f en lijdzaamheid mij Hem alleen onderwerpe g,
van Hem alleen alles goeds h verwachte, Hem van ganser harte
liefhebbe i, vreze j en ere k, alzo, dat ik eer
van alle schepselen afga en die varen late, dan dat ik in het allerminste tegen
Zijn wil doe l.
a 1Jo 5:21 1Co 6:10 1Co 10:7,14 b Le 19:31 De 18:9,10 c Mt 4:10 Opb 19:10 Opb 22:8,9 d Joh 17:3 e Jer 17:5,7 f 1Pe 5:5 g Heb 10:36 Col 1:11 Ro 5:3,4 1Co 10:10 Php 2:14 h Ps 104:27 Jes 45:7 Jak 1:17 i De 6:5 Mt 22:37 j De 6:2 Ps 111:10 Spr 1:7 Spr 9:10 Mt 10:28 k Mt 4:10 De 10:20 l Mt 5:29 Mt 10:37 Han 5:29
Vr.95. Wat is afgoderij?
Antw. Afgoderij is in de plaats des enigen waren Gods, Die Zich in Zijn
Woord geopenbaard heeft, of benevens Hem, iets anders verzinnen of hebben,
waarop de mens zijn vertrouwen zet a.
a Eph 5:5 1Kr 16:26 Php 3:19 Ga 4:8 Eph 2:12 1Jo 2:23 2Jo 1:9 Joh 5:23
a Jes 40:18,19,25 De 4:15,16 Ro 1:23 Han 17:29 b 1Sa 15:23 De 12:30 Mt 15:9
Vr.97. Mag men dan ganselijk geen beelden maken?
Antw. God kan en mag in generlei wijze afgebeeld worden a.
Maar de schepselen, al is het dat zij mogen afgebeeld worden, zo verbiedt toch
God hun beeltenis te maken en te hebben, om die te vereren, of God daardoor te
dienen b.
a Jes 40:25 b Ex 34:17 Ex 23:24 Ex 34:13 Nu 33:52
Vr.98. Maar zou men de beelden in de kerken als
boeken der leken niet mogen dulden?
Antw. Neen; want wij moeten niet wijzer zijn dan God, Dewelke Zijn
Christenen niet door stomme beelden a, maar door de levende
verkondiging Zijns Woords wil onderwezen hebben b.
a Jer 10:8 Hab 2:18,19 b Ro 10:14,15,17 2Pe 1:19 2Ti 3:16,17
a Le 24:15,16 b Le 19:12 c Mt 5:37 Jak 5:12 d Le 5:1 Spr 29:24 e Jer 4:2 Jes 45:23 f Mt 10:32 Ro 10:9,10 g Ps 50:15 1Ti 2:8 h Col 3:17 Ro 2:24 1Ti 6:1
Vr.100. Is het dan zo grote zonde, Gods Naam met
zweren en vloeken te lasteren, dat God Zich ook over diegenen vertoornt, die,
zoveel als hun mogelijk is, het vloeken en zweren niet helpen weren en
verbieden?
Antw. Ja gewisselijk a; want er is geen groter zonde, noch die
God meer vertoornt, dan de lastering Zijns Naams; waarom Hij die ook met den
dood te straffen bevolen heeft b.
a Spr 29:24 Le 5:1 b Le 24:16
a De 6:13 De 10:20 Jes 48:1 Heb 6:16 b Ge 21:24 Ge 31:53 Jos 9:15 1Sa 24:22 2Sa 3:35 1Ko 1:29 Ro 1:9 Ro 9:1 2Co 1:23 (* 1Sa 24:22 AV = 1Sa 24:23 SV)
Vr.102. Mag men ook bij de heiligen, of bij enige
andere schepselen een eed zweren?
Antw. Neen; want een rechten eed zweren is God aanroepen, dat Hij, als
Die alleen het hart kent, der waarheid getuigenis wil geven, en mij straffe,
indien ik valselijk zweer a; welke eer aan geen schepsel toebehoort b.
a 2Co 1:23 Ro 9:1 b Mt 5:34-36 Jak 5:12
a Tit 1:5 2Ti 3:14 1Co 9:13,14 2Ti 2:2 2Ti 3:15 b Ps 40:9,10 Ps 68:26 Han 2:42 (* Ps 40:9,10 AV = Ps 40:10,11 SV, Ps 68:26 AV = Ps 68:27 SV) c 1Ti 4:13 1Co 14:29 d 1Co 11:33 e 1Ti 2:1 1Co 14:16 f 1Co 16:2 g Jes 66:23
a Eph 6:1,2,5 Col 3:18,20,22 Eph 5:22 Spr 1:8 Spr 4:1 Spr 15:20 Spr 20:20 Ex 21:17 Ro 13:1 b Spr 23:22 Ge 9:24 1Pe 2:18 c Eph 6:4,9 Col 3:20 Ro 13:2,3 Mt 22:21
a Mt 5:21,22 Mt 26:52 Ge 9:6 b Eph 4:26 Ro 12:19 Mt 5:25 Mt 18:35 c Ro 13:14 Col 2:23 Mt 4:7 d Ge 9:6 Ex 21:14 Mt 26:52 Ro 13:4
Vr.106. Maar dit gebod schijnt alleen van het
doodslaan te spreken?
Antw. God, verbiedende den doodslag, leert ons dat Hij den wortel des
doodslags, als nijd a, haat b, toorn c en
wraakgierigheid, haat en zulks alles voor een doodslag houdt d.
a Spr 14:30 Ro 1:29 b 1Jo 2:11 c Jak 1:20 Ga 5:19-21 d 1Jo 3:15
Vr.107. Maar is het genoeg, dat wij onzen naaste,
zoals tevoren gezegd is, niet doden?
Antw. Neen; want God, verbiedende den nijd, haat en toorn, gebiedt dat
wij onzen naaste liefhebben als onszelven a, en jegens hem geduld,
vrede, zachtmoedigheid, barmhartigheid en alle vriendelijkheid bewijzen b,
zijn schade, zoveel als ons mogelijk is, afkeren c, en ook onzen
vijanden goed doen d.
a Mt 22:39 Mt 7:12 Ro 12:10 b Eph 4:2 Ga 6:1,2 Mt 5:5 Ro 12:18 Lu 6:36 Mt 5:7 1Pe 3:8 Col 3:12 c Ex 23:5 d Mt 5:44,45 Ro 12:20
a Le 18:28 b Ju 1:23 c 1Th 4:3-5 d Heb 13:4 1Co 7:7
Vr.109. Verbiedt God in dit gebod niet meer dan
echtbreken en dergelijke schandelijkheden?
Antw. Dewijl ons lichaam en ziel tempelen des Heiligen Geestes zijn, zo
wil Hij, dat wij ze beide zuiver en heilig bewaren; daarom verbiedt Hij alle
onkuise daden, gebaren, woorden a, gedachten, lusten b, en
wat den mens daartoe trekken kan c.
a Eph 5:3,4 1Co 6:18,19 b Mt 5:27,28 c Eph 5:18 1Co 15:33
a 1Co 6:10 b 1Co 5:10 Jes 33:1 c Lu 3:14 1Th 4:6 d Spr 11:1 Spr 16:11 Eze 45:9,10 De 25:13 e Ps 15:5 Lu 6:35 f 1Co 6:10 g Spr 23:20,21 Spr 21:20
Vr.111. Maar wat gebiedt u God in dit gebod?
Antw. Dat ik mijns naasten nut, waar ik kan en mag, bevordere; met hem
alzo handele, als ik wilde dat men met mij handelde a; daarenboven
ook, dat ik trouwelijk arbeide, opdat ik den nooddruftige helpen moge b.
a Mt 7:12 b Eph 4:28
a Spr 19:5,9 Spr 21:28 b Ps 15:3 Ps 50:19,20 c Ro 1:30 d Mt 7:1 Lu 6:37 e Joh 8:44 f Spr 12:22 Spr 13:5 g 1Co 13:6 Eph 4:25 h 1Pe 4:8
a Ro 7:7
Vr.114. Maar kunnen degenen, die tot God bekeerd
zijn, deze geboden volkomenlijk houden?
Antw. Neen zij; maar ook de allerheiligsten, zolang als zij in dit leven
zijn, hebben maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid a; doch
alzo, dat zij met een ernstig voornemen niet alleen naar sommige, maar naar al
de geboden Gods beginnen te leven b.
a 1Jo 1:8 Ro 7:14,15 Pre 7:20 1Co 13:9 b Ro 7:22 Ps 1:2
Vr.115. Waarom laat ons dan God alzo scherpelijk
de tien geboden prediken, zo ze toch niemand in dit leven houden kan?
Antw. Eerstelijk opdat wij ons leven lang onzen zondigen aard hoe langer
hoe meer leren kennen a, en des te begeriger zijn, om de vergeving
der zonden en de gerechtigheid in Christus te zoeken b. Daarna, opdat
wij zonder ophouden ons benaarstigen, en God bidden om de genade des Heiligen
Geestes, opdat wij hoe langer hoe meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd worden,
totdat wij tot deze voorgestelde volkomenheid na dit leven geraken c.
a Ro 3:20 1Jo 1:9 Ps 32:5 b Mt 5:6 Ro 7:24,25 c 1Co 9:24 Php 3:12-14