a Ge 1:1-31 Ge 2:1-25 Ex 20:11 Job 33:4 Job 38:1-41 Job 39:1-30 Job 40:1-5 Han 4:24 Han 14:15 Ps 33:6 Jes 45:7 (* Job 38:1-41 AV = Job 38:1-38 en Job 39:1-3 SV, Job 39:1-40 en Job 40:1-5 = Job 39:4-38 SV) b Heb 1:3 Ps 104:27-30 Ps 115:3 Mt 10:29 Eph 1:11 c Joh 1:12 Ro 8:15 Ga 4:5-7 Eph 1:5 d Ps 55:22 Mt 6:25,26 Lu 12:22 (* Ps 55:22 AV = Ps 55:23 SV) e Ro 8:28 f Jes 46:4 Ro 10:12 g Mt 6:32,33 Mt 7:9-11
a Han 17:25 Han 17:27,28 Jer 23:23,24 Jes 29:15,16 Eze 8:12 b Heb 1:3 c Jer 5:24 Han 14:17 d Joh 9:3 e Spr 22:2 f Mt 10:29 Spr 16:33
Vr.28. Waartoe dient ons dat wij weten dat God
alles geschapen heeft en nog door Zijn voorzienigheid onderhoudt?
Antw. Dat wij in allen tegenspoed geduldig a, in voorspoed
dankbaar zijn mogen b, en in alles dat ons nog toekomen kan, een goed
toevoorzicht hebben op onzen getrouwen God en Vader c, dat ons geen
schepsel van Zijn liefde scheiden zal d, aangezien alle schepselen
alzo in Zijn hand zijn, dat zij tegen Zijn wil zich noch roeren, noch bewegen
kunnen e.
a Ro 5:3 Jak 1:3 Ps 39:9 Job 1:21,22 (* Ps 39:9 AV = Ps 39:10 SV) b 1Th 5:18 De 8:10 c Ps 55:22 Ro 5:4 (* Ps 55:22 AV = Ps 55:23 SV) d Ro 8:38,39 e Job 1:12 Job 2:6 Spr 21:1 Han 17:25
a Mt 1:21 Heb 7:25 b Han 4:12 Joh 15:4,5 1Ti 2:5 Jes 43:11 1Jo 5:11
Vr.30. Geloven dan die ook aan den enigen
Zaligmaker Jezus, die hun zaligheid en welvaart bij de heiligen, bij zichzelven,
of ergens elders zoeken?
Antw. Neen zij; maar zij verloochenen met de daad den enigen Heiland
Jezus, ofschoon zij met den mond in Hem roemen a; want van tweeën
één: óf Jezus moet geen volkomen Zaligmaker zijn, óf die dezen Zaligmaker
met waar geloof aannemen, moeten alles in Hem hebben, dat tot hun zaligheid van
node is b.
a 1Co 1:13,30,31 Ga 5:4 b Heb 12:2 Jes 9:7 Col 1:19,20 Col 2:10 1Jo 1:7 (* Jes 9:7 AV = Jes 9:6 SV)
a Ps 45:7 Heb 1:9 Jes 61:1 Lu 4:18 (* Ps 45:7 AV = Ps 45:8 SV) b De 18:15 Han 3:22 Han 7:37 Jes 55:4 c Joh 1:18 Joh 15:15 d Ps 110:4 e Heb 10:12,14 Heb 9:12,14,28 f Ro 8:34 Heb 9:24 1Jo 2:1 Ro 5:9,10 g Ps 2:6 Zac 9:9 Mt 21:5 Lu 1:33 Mt 28:18 Joh 10:28 Opb 12:10,11
Vr.32. Maar waarom wordt gij een Christen genaamd a?
Antw. Omdat ik door het geloof een lidmaat van Christus b en
alzo Zijner zalving deelachtig ben c, opdat ik Zijn Naam belijde d,
en mijzelven tot een levend dankoffer Hem offere e,
en met een vrije en goede consciëntie in dit leven tegen de zonde en den duivel
strijde f, en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen
regere g.
a Han 11:26 b 1Co 6:15 c 1Jo 2:27 Han 2:17 d Mt 10:32 Ro 10:10 e Ro 12:1 1Pe 2:5,9 Opb 1:6 Opb 5:8,10 f 1Pe 2:11 Ro 6:12,13 Ga 5:16,17 Eph 6:11 1Ti 1:18,19 g 2Ti 2:12 Mt 25:34
a Joh 1:14 Heb 1:1,2 Joh 3:16 1Jo 4:9 Ro 8:32 b Ro 8:16 Joh 1:12 Ga 4:6 Eph 1:5,6
Vr.34. Waarom noemt gij Hem onzen Heere?
Antw. Omdat Hij ons met lichaam en ziel van al onze zonden, niet met goud
of met zilver, maar met Zijn dierbaar bloed gekocht, en van alle heerschappij
des duivels verlost heeft, en ons alzo Zich tot een eigendom gemaakt a.
a 1Pe 1:18,19 1Pe 2:9 1Co 6:20 1Ti 2:6 Joh 20:28
a 1Jo 5:20 Joh 1:1 Joh 17:3 Ro 1:3 Col 1:15 b Ro 9:5 c Ga 4:4 Lu 1:31,42,43 d Mt 1:20 Lu 1:35 e Ro 1:3 Ps 132:11 2Sa 7:12 Lu 1:32 Han 2:30 f Php 2:7 Heb 2:14,17 g Heb 4:15
Vr.36. Wat nuttigheid verkrijgt gij door de
heilige ontvangenis en geboorte van Christus?
Antw. Dat Hij onze Middelaar is a, en met Zijn onschuld en
volkomen heiligheid mijn zonde, waarin ik ontvangen en geboren ben, voor Gods
aangezicht bedekt b.
a Heb 7:26,27 b 1Pe 1:18,19 1Pe 3:18 1Co 1:30,31 Ro 8:3,4 Jes 53:11 Ps 32:1
a Jes 53:4 1Pe 2:24 1Pe 3:18 1Ti 2:6 b Jes 53:10 Eph 5:2 1Co 5:7 1Jo 2:2 Ro 3:25 Heb 9:28 Heb 10:14 c Ga 3:13 Col 1:13 Heb 9:12 1Pe 1:18,19 d Ro 3:25 2Co 5:21 Joh 3:16 Joh 6:51 Heb 9:15 Heb 10:19
Vr.38. Waarom heeft Hij onder den rechter Pontius
Pilatus geleden?
Antw. Opdat Hij, onschuldig onder den wereldlijken rechter veroordeeld
zijnde a, ons daarmede van het strenge oordeel Gods, dat over ons
gaan zou, bevrijdde b.
a Joh 18:38 Mt 27:24 Lu 23:14,15 Joh 19:4 b Ps 69:4 Jes 53:4,5 2Co 5:21 Ga 3:13 (* Ps 69:4 AV = Ps 69:5 SV)
Vr.39. Heeft dat iets meer in, dat Hij gekruisigd
is geweest, dan of Hij met een anderen dood gestorven ware?
Antw. Ja het; want daardoor ben ik zeker, dat Hij de vervloeking, die op
mij lag, op Zich geladen heeft a; dewijl de dood des kruises van God
vervloekt was b.
a Ga 3:13 b De 21:23
a Ge 2:17 b Ro 8:3,4 Heb 2:14,15
Vr.41. Waarom is Hij begraven geworden?
Antw. Om daarmede te betuigen dat Hij waarachtiglijk gestorven was a.
a Han 13:29 Mt 27:59,60 Lu 23:53 Joh 19:38
Vr.42. Zo dan Christus voor ons gestorven is, hoe
komt het dat wij ook moeten sterven?
Antw. Onze dood is geen betaling voor onze zonden a, maar
alleen een afsterving van de zonden en een doorgang tot het eeuwige leven b.
a Mr 8:37 Ps 49:8 b Php 1:23 Joh 5:24 Ro 7:24
Vr.43. Wat verkrijgen wij meer voor nuttigheid uit
de offerande en den dood van Christus aan het kruis?
Antw. Dat door Zijn kracht onze oude mens met Hem gekruisigd, gedood en
begraven wordt a, opdat de boze lusten des vleses in ons niet meer
regeren b, maar dat wij onszelven Hem tot een offerande der
dankbaarheid opofferen c.
a Ro 6:6 b Ro 6:6,12 c Ro 12:1
Vr.44. Waarom volgt daar: Nedergedaald ter helle?
Antw. Opdat ik in mijn hoogste aanvechtingen verzekerd zij en mij
ganselijk vertrooste, dat mijn Heere Jezus Christus door Zijn onuitsprekelijke
benauwdheid, smarten, verschrikking en helse kwelling, in welke Hij in Zijn
ganse lijden a, (maar inzonderheid aan het kruis) gezonken was, mij
van de helse benauwdheid en pijn verlost heeft b.
a Ps 18:4,5 Ps 116:3 Mt 26:38 Mt 27:46 Heb 5:7 (* Ps 18:4,5 AV = Ps 18:5,6 SV) b Jes 53:5
a Ro 4:25 1Pe 1:3 1Co 15:16 b Ro 6:4 Col 3:1,3 Eph 2:5,6 c 1Co 15:20,21
a Han 1:9 Mr 16:19 Lu 24:51 b Heb 9:24 Heb 4:14 Ro 8:34 Col 3:1 c Han 1:11 Mt 24:30
Vr.47. Is dan Christus niet bij ons tot aan het
einde der wereld, gelijk Hij ons beloofd heeft a?
Antw. Christus is waarachtig mens en waarachtig God. Naar Zijn menselijke
natuur is Hij niet meer op aarde b; maar naar Zijn Godheid,
majesteit, genade en Geest wijkt Hij nimmermeer van ons c.
a Mt 28:20 b Heb 8:4 Mt 26:11 Joh 16:28 Joh 17:11 Han 3:21 c Joh 14:18 Mt 28:20
Vr.48. Maar zo de mensheid niet overal is waar de
Godheid is, worden dan de twee naturen in Christus niet van elkander gescheiden?
Antw. Ganselijk niet; want dewijl de Godheid door niets kan ingesloten
worden en overal tegenwoordig is a, zo moet volgen, dat zij wel
buiten haar aangenomen mensheid is b, en nochtans niettemin ook in
haar is en persoonlijk met haar verenigd blijft.
a Jer 23:24 Han 7:49 b Col 2:9 Joh 3:13 Joh 11:15 Mt 28:6
Vr.49 Wat nut ons de hemelvaart van Christus?
Antw. Ten eerste dat Hij in den hemel voor het aangezicht Zijns Vaders
onze Voorspreker is a. Ten andere dat wij ons vlees in den hemel tot
een zeker pand hebben, dat Hij, als het Hoofd, ons, Zijn lidmaten, ook tot Zich
zal nemen b. Ten derde dat Hij ons Zijn Geest tot een tegenpand zendt
c, door Wiens kracht wij zoeken wat daarboven is, waar Christus is,
zittende ter rechterhand Gods, en niet wat op de aarde is d.
a 1Jo 2:1 Ro 8:34 b Joh 14:2 Joh 17:24 Joh 20:17 Eph 2:6 c Joh 14:16 Joh 16:7 Han 2:33 2Co 1:22 2Co 5:5 d Col 3:1
a Eph 1:20-23 Col 1:18 b Mt 28:18 Joh 5:22
Vr.51. Wat nuttigheid brengt ons deze heerlijkheid
van ons Hoofd Christus?
Antw. Eerstelijk dat Hij door Zijn Heilige Geest in ons, Zijn lidmaten,
de hemelse gaven uitgiet a. Daarna dat Hij ons met Zijn macht tegen
alle vijanden beschut en bewaart b.
a Han 2:33 Eph 4:8 b Ps 2:9 Ps 110:1,2 Joh 10:28 Eph 4:8
Vr.52. Wat troost u de wederkomst van Christus om
te oordelen de levenden en de doden?
Antw. Dat ik in alle droefenis en vervolging met opgerichten hoofde even
Denzelfde, Die Zich tevoren om mijnentwil voor Gods gericht gesteld en al den
vloek van mij weggenomen heeft, tot een Rechter uit den hemel verwacht a,
Die al Zijn en mijn vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen b, maar
mij met alle uitverkorenen tot Zich in de hemelse blijdschap en heerlijkheid
nemen zal c.
a Php 3:20 Lu 21:28 Ro 8:23 Tit 2:13 1Th 4:16 b Mt 25:41 2Th 1:6 c Mt 25:34 2Th 1:7
a 1Jo 5:7 Ge 1:2 Jes 48:16 1Co 3:16 1Co 6:19 Han 5:3,4 b Ga 4:6 Mt 28:19,20 2Co 1:22 Eph 1:13 c Ga 3:14 1Pe 1:2 1Co 6:17 d Joh 15:26 Han 9:31 e Joh 14:16 1Pe 4:14
a Eph 4:11-13 Eph 5:26 Joh 10:11 Han 20:28 b Ge 26:4 Opb 5:9 c Ro 8:29 Eph 1:10-13 d Jes 59:21 Ro 1:16 Ro 10:14-17 Eph 5:26 e Han 2:42 Eph 4:3-5 f Ps 71:17,18 Jes 59:21 1Co 11:26 g Mt 16:18 Joh 10:28-30 Ps 129:1-5 h 1Jo 3:14 1Jo 3:19-21 Ro 8:10 2Co 13:5 i Ps 23:6 1Co 1:8,9 Joh 10:28 1Jo 2:19 1Pe 1:5
Vr.55. Wat verstaat gij door de gemeenschap der
heiligen?
Antw. Eerstelijk dat de gelovigen, allen en een iegelijk, als lidmaten
aan den Heere Christus en al Zijn schatten en gaven gemeenschap hebben a.Ten
andere dat elk zich moet schuldig weten zijn gaven ten nutte en ter zaligheid
der andere lidmaten gewilliglijk en met vreugde aan te wenden b.
a 1Jo 1:3 Ro 8:32 1Co 12:12,13 1Co 6:17 b 1Co 12:21 1Co 13:1,5 Php 2:4-8
Vr.56. Wat gelooft gij van de vergeving der
zonden?
Antw. Dat God om des genoegdoens van Christus wil al mijn zonden, ook
mijn zondigen aard, waarmede ik al mijn leven lang te strijden heb a,
nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus
schenken b, opdat ik nimmermeer in het gericht Gods kome c.
a 1Jo 2:2 1Jo 1:7 2Co 5:19 b Ro 7:23-25 Jer 31:34 Mic 7:19 Ps 103:3,10,12 c Joh 3:18 Joh 5:24
a Lu 16:22 Lu 23:43 Php 1:21,23 b Job 19:25,26 1Jo 3:2 Php 3:21
Vr.58. Wat troost schept gij uit het artikel van
het eeuwige leven?
Antw. Dat, nademaal ik nu het beginsel der eeuwige vreugde in mijn hart
gevoel a, ik na dit leven volkomen zaligheid bezitten zal, die geen
oog gezien, geen oor gehoord heeft, en in geens mensen hart opgeklommen is, en
dat, om God daarin eeuwiglijk te prijzen b.
a 2Co 5:2,3 b 1Co 2:9