HOME | STUDIEBIJBEL | BIJBELSTUDIES | BIJBELATLAS | BIJBELSEGESCHIEDENIS | NIEUWS
Bijbel Woorden Schat
de vindplaats van materiaal voor Bijbelstudie, geloofstudie, catechese, school, kring, persoonlijk geloof, studie thuis, kerk, club, nieuws, godsdienstonderwijs, zingeving en vooral heel veel mogelijkheden om je Bijbelkennis te vergroten. Blijf niet afhankelijk van anderen maar lees zelf de Bijbel. Investeer in geestelijke rijkdom.
Snel naar een naam? Gebruik ctrl-f
De Bijbel is niet een boek wat je zomaar even van kaft tot kaft leest. Het kan lastig zijn om je weg door de Bijbel te vinden als je niet weet wat zich wanneer heeft afgespeeld. Deze woordenlijst kan je helpen om de Bijbel beter te leren kennen.
A
Aaron,verlicht,
zeer hoog, verheven berg. Ex 4:14 Broer van Mozes en Mirjam
Aaronieten,Afstammelingen van Aaron zie 1 Kr 12:27
Abaddon,verderver. overste van kwade geesten. Op.9:11
Abagtha,fortuin, geluk. Est.1:10
Abana,hare stenen. 2Kon.5:12, steenachtige rivier
Abarim,berghellingen, overliggende streken, over- of doortochten
Abba,vader.
Abda,knecht, [vereerder] (van God).
Abdeel,kracht van God. Jer.36:26, dienstbaar aan God
Abdi,knecht of dienaar(van God).
Abdiel,kracht of dienaar van God. 1Kr.5:15
Abdon,slaafs, harde slavernij.
Abed-Nego,knecht [vereerder] van Nego, d.i. van het licht of het vuur
[de zon of de morgenster.]
Abel,adem, rouw (van de steen in 1 Samuel 6:18)
Abel-Beth-Maacha,rouw van het huis der verdrukking. 2Kon.15:29
Abel-Keramim,vlakte der wijngaarden. Ri.11:33
Abel-Maim,vlakte der wateren. 2Kr.16:4
Abel-Mehola,vlakte of weide voor de dans.
Abel-Mizraim,rouw der Egyptenaren. Gen.50:11
Abel-Sittim,vlakte der accacia's. Num.33:49
Abi,vader, stichter
Abi-Albon,vader der sterkte. 2Sa.23:31
Abi-ezer,vader der hulpe [helper].
Abi-Kehila,de vader van Kehíla.
Abia,mijn vader is Jehova, van Jehova.
Abiam,vader van de zee [zeevarende].
Abiasaf,vader der verzameling [verzamelaar]. Ex.6:23
Abib,korenaar, of rijpende vruchten.
Abichail,vader der sterkte, of sterkte mijns vaders.
Abida,vader der kennis.
Abidan,vader van de rechter.
Abiel,mijn vader is God, of vader der sterkte.
Abiezer,vader der hulpe [helper].
Abigail,vader der vreugde, of vreugde mijns vaders.
Abihail,vader der sterkte, of sterkte mijns vaders.
Abihu,wiens vader Hij [God] is, of Hij is mijn vader.
Abihud,vader des lofs. 1Kr.8:3
Abilene,herberg des vaders. Luk.3:1
Abimael,mijn vader (is) van God.
Abimelech,vader van de koning, of (mijn) vader (de) koning.
Abinadab,vader des adels, of vader der milddadigheid.
Abinoam,vader de aangenaamheid, of schoonheid.
Abiram,vader der voortreffelijkheid of verhevenheid.
Abisag,vader der dwaling of der onwetendheid.
Abisai,vader der giften.
Abisalom,vader des vredes.
Abisua,vader der rijkdommen, of vader der welvaart.
Abisur,vader van een muur.
Abital,vader van de dauw.
Abitub,vader der goedheid. 1Kr.8:11
Abiu,mijns vaders edelste. 2Kr.4:16
Abiud,vader van Judas. Mat.1:13
Abjathar,vader van overvloed.
Abner,vader des lichts.
Abraham,vader van een grote menigte.
Abram,verheven vader.
Abrona,doortocht, overtocht (van de zee).
Absalom,vader des vredes.
Accad,band of keten, d.i. sterkte
Acco,zand, warm gemaakt door de hitte der zon. Ri.1:31
Achab,broer van de vader.
Achaikus,1Kor.16:17
Achaje,droefenis.
Achan,slang.
Achaz,bezitter, ziener
Achban,broer van de voorzichtige [voorzichtige broeder]. 1Kr.2:29
Achbor,muis.
Achihud,broeder [vriend] der Joden, of vriend van vereniging. Num.34:27
Achilud,broeder van één (vader of moeder
geboren). 2Sa.8:16
Achim,mijn broeder. Matt.1:14
Achimelech,broeder van de koning.
Achis,eer, majesteit.
Achitofel,broeder der dwaasheid.
Achlab,vetheid [vruchtbare plaats]. Ri.1:30
Achlai,och, gave God. 1Kr.2:31
Achmetha,citadel, fort; ook koffer. Ezr.6:2
Achor,beroering
Achsa,versiersel om de enkel.
Achsaf,guichelarij, toverij door zang.
Achzai,belijder van God. Neh.11:13
Achzib,liegende, leugenaar [uitgedroogde beek].
Ada,sieraad.
Adada,sieraad der sieraden. Joz.15:22
Adaja,sieraad van Jehova.
Adalia,sterke begeerte of lust. Est.9:8
Adam,aards, rode aarde - ook: mens - de mens
Adama,rode aarde, de grond.
Adami-Nekeb,Adámi,menselijk, Nekeb,spelonk. Joz.19:33
Adar,wijd [mantel], prachtig; ook hoog
Adbeel,droefheid van God (zware droefheid).
Addan,ramp. Ezr.2:59
Addar,eerwaardig, uitstekend. 1Kr.8:3
Addi,ramp. Luk.3:28 Zie ook Ada (sieraad)
Addon,ramp. Neh.7:61
Adiel,sieraad van God.
Adin,zacht.
Adina,buigzaam, of aangenaam
Adino,vermaken, amuseren. 2Sa.23:8
Adithaim,tweevoudig sieraad. Joz.15:36
Adlai,gerechtigheid van Jehova. 1Kr.27:29
Admatha,donkerbruin. Est.1:14
Adna,vermaak.
Adnah,begunstigde broeder. 1Kr.12:20
Adonaj,mijn Heer - zie ook Adonia
Adoni-Bezek,heer van Bézek [bliksem.]
Adoni-Zedek,heer der gerechtigheid.
Adonia,Jehova is mijn Heere.
Adonikam,heer van vijanden.
Adoniram,heer der hoogte [hoogverheven heer].
Adoraim,dubbele woning.
Adoram,heer der hoogte [hoogverheven heer].
Adramelech,heerlijkheid van de koning, of vuurkoning [Moloch].
Adriel,kudde [gemeente] van God.
Adullam,de gerechtigheid van het volk.
Adummim,rode velden.
Afarsathchieten,een nu onbekende, Assyrische volksstam.
Afarsechaieten,een nu onbekende Assyrische volksstam.
Afarsieten,een nu onbekende Assyrische volksstam.
Afek,sterke, versterkte stad.
Afeka,sterke, versterkte stad. Joz.15:53
Afiah,weder ontvonkt, verfrist. 1Sa.9:1
Afik,sterke, versterkte stad. Mi.1:31
Afrah,stof, droge aarde. Mi.1:10
Agabus,landbouwer of aankondiger.
Agag,verhevenheid.
Agar,vreemdeling, vluchteling
Age,vluchteling. 2Sa.23:11
Agur,verzamelaar. Sp.30:1
Aharhel,achter de borstwering. 1Kr.4:8
Ahasbai,ik vlucht naar Jehova. 2Sa.23:34
Ahasveros,leeuwenkoning [koning der koningen].
Ahava,stromend water.
Ahazia,bewaard door Jehova.
Aher,langzaam komende [achteraankomer]. 1Kr.7:12
Ahi,broeder.
Ahi-sahar,broeder van de dageraad [in de dageraad geboren]. 1Kr.7:10
Ahia,broeder [vriend] van Jehova.
Ahiam,broeders moeder.
Ahiezer,broeder der hulp [helpende broeder].
Ahihud,broeder [vriend] der Joden, of vriend van vereniging. 1Kr.8:7
Ahikam,verheffende broeder.
Ahilud,broeder van een (vader of moeder) geboren.
Ahimaaz,broeder des toorns [oplopend].
Ahiman,wie is mijn broeder? of gegeven broeder.
Ahimelech,broeder van de koning.
Ahimoth,broeder des doods. 1Kr.6:25
Ahinoam,broeder der liefelijkheid.
Ahio,broederlijk.
Ahira,broeder van het kwade of broeder van mijn vriend.
Ahiram,verheven broeder. Num.26:38
Ahisamach,broeder der ondersteuning [ondersteunende broeder].
Ahisar,broeder der standvastigheid [standvastige broeder]. 1Kon.4:6
Ahitub,broeder der goedheid [goedhartige broeder].
Ahjan,broederlijk.
Ahjo,1Kr.8:14. drukfout Jongbloed, moet zijn: Ahio
Ahlai,och, gave God.
Ahoah,broeder [vriend] van Jehova. 1Kr.8:4
Ahohi,broeder [vriend] van Jehova.
Aholiab,tabernakel van mijn vader.
Aholibama,tent van de hoge plaats [op een hoogte gebouwd].
Ahrah,na een broeder. 1Kr.8:4
Ahumai,broeder van wateren [een die dicht bij wateren woont]. 1Kr.4:2
Ahuzzam,hun bezitting of hun gezelschap. 1Kr.4:6
Ahuzzat,gezelschap. (Sommigen vertalen daarom ook Gen.26:26 'een
gezelschap van vrienden' voor: 'Ahuzzat,zijnen vriend').
Ai,een puinhoop.
Aijeleth hasschachar,hinde, of reeën des dageraads. Ps.22:1
Ain,fontein, of oog.
Aja,steenvalk.
Ajalon,een groot hert.
Ajath,een puinhoop. Jes.10:28
Akan,worsteling. Gen.36:27
Akeldama,akker des bloeds. Han.1:19
Akkub,arglistig.
Akrabbim,schorpioenen.
Alammelech,eik van de koning. Joz.19:26
Alamoth,jonge-meisjesstem, sopraan.
Alemeth,schuilplaats, dekking
Aleph,hoofd van een stier.
Alexander,verjager van mensen, of mannelijke hulp.
Alexandrie,stad naar Alexander genaamd.
Alfa,eerste Griekse letter.
Alfeus,leidsman of geleerde.
Algummimhout,God is zeer hoog.
Alja,ongerechtigheid. 1Kr.1:51
Aljan,onrechtvaardig. 1Kr.1:40
Allemeth,1Kr.6:60 fout St.v.,Alemeth: een schuilplaats.
Allon,eik.
Allon-Bachuth,eik der treuring [treureik]. Gen.35:8
Almodad,onmeetbaar, onmetelijk.
Almon,verborgen. Joz.21:18
Almon-Diblathaim,Almon naar Diblatháïm, verborgen
plaats naar de twee koeken (van samengeperste vijgen).
Almuggimhout,God de hoogste.
Aloth,terpentijneik. 1Kon.4:16
Altascheth,verdelg niet, verderf of bederf het niet.
Aluz,een troep mensen.
Alva,ongerechtigheid. Gen.36:40
Alvan,onrechtvaardig. Gen.36:23
Am-ad,eeuwig volk. Joz.19:26
Amal,verontrustend, lastig
Amalek,een volk, dat oplikt of uitput.
Amam,volk. Joz.15:26
Amana,een bevestiging. Hoogl.4:8
Amarja,waarvan Jehova gesproken (beloofd) heeft.
Amasa,last.
Amasai,last van Jehova.
Amasia,gedragen door Jehova [dien Jehova ondersteunt].
Amassai,last van Jehova. Neh.11:13
Amazia,sterkte van Jehova (door Jehova gesterkt).
Amen,voorwaar, zeker
Amfipolis,beslotene stad. Han:17:1
Ami,uitgebreid. Ezr.2:57
Aminadab,volk van mildheid, goedheid [edel volk].
Amitthai,waarheid (getrouwheid) van Jehova.
Amma,beginnende. 2Sa.2:24
Ammi,mijn volk. Hos.1:12
Ammiel,één van het volk Gods, of mijn volk
behoort God toe.
Ammihud,één van het volk van Juda [burger van
Juda].
Ammihur,één van het volk van Juda [burger van
Juda]. 2Sa.13:37
Amminadab,volk van mildheid [edel volk].
Ammisaddai,volk van de Almachtige [zeer machtig volk].
Ammizabad,volk van de goeddoende Gever. 1Kr.27:6
Ammon,groot volk, of maagschap
Amnon,getrouw.
Amok,diep.
Amon,voeder, voedster
Amorieten,bergbewoners. (tegen)sprekers.
Amos,last, beladen.
Amoz,sterk.
Amplias,vermeerderd, vergroot. Rom.16:8
Amrafel,één die spreekt van duistere dingen.
Gen.14:1
Amram,volk der verhevenheid (verheven, beroemd volk).
Amzi,sterk, standvastig.
Ana,antwoord, of antwoordende.
Anab,plaats met overvloed van druiven.
Anacharath,klagend gerucht ener menigte. Joz.19:19
Anaja,antwoord van Jehova.
Anamelech,wolkenkoning [het sterrenbeeld Cefeus]. 2Kon.17:31
Anan,wolk. Neh.10:26
Anani,wolk van Jehova [dien de Heere bedekt, of behoedt. 1Kr.3:24
Ananias,wolk van Jehova [dien de Heere bedekt, of behoedt.
Ananja,wolk van Jehova [dien de Heere bedekt, of behoedt. Neh.- 11:32
Anath,antwoord op het gebed, lofzang.
Anathoth,antwoorden op gebeden, lofzangen.
Andreas,zeer sterk, moedig.
Andronikus,verwoesting van het volk.
Anem,twee fonteinen. 1Kr.6:73
Aner,balling.
Anetothiet,inwoner van Anathôth. 2Sa.23:27
Aniam,droefenis des volks. 1Kr.7:19
Anim,twee fonteinen. Joz.15:50
Anna,de bevallige. Luk.2:36
Annas,de bevallige.
Anok,langhals. Joz.21:11
Antichrist,plaatsvervanger, tegenstander
antichristen,plaatsvervangers, tegenstanders Christus. 1Joh.2:18
Antiochie,stad in Syrië.
Antipas,die tegen allen is. in plaats van ieder Op.2:13
Antipatris,in de plaats van het vaderland. (vroeger 'Afek') Han.23:31
Antotija,gebeden beantwoord door Jehova. 1Kr.8:24
Anub,samenbindende. 1Kr.4:8
Apokalypsis,openbaring.
Apokrief,verborgen [verdacht].
Apollyon,verderver. Op.9:11
Apostel,afgezant, afgezonden
Appaim,twee ademende plaatsen [de neusgaten], of twee personen of een
dubbel deel.
Appia,Filem.1:2
Aquila,arend.
Ar,stad.
Ar-Moabs,(stad van) water [zaad, nakomeling] van de vader. Jes.15:1
Ara,vergadering. 1Kr.7:38
Arab,hinderlaag. Joz.15:52
Araba,huis der woestijn.
Arabie,woestijn of onvruchtbaar.
Arabier,bewoner van Arabië of van een onvruchtbare streek.
Arach,zwerver.
Arad,wilde ezel. 1Kr.8:15
Aram,hoog, verheven
Aran,wilde geit.
Ararat,afgaand gebergte.
Arauna,een brede elze- of pijnboom.
Arba,vierhoekig [volmaakte gestalte].
Arbiet,hinderlaag.
Archangel,aartsengel, eerste der engelen. Jud.9
Archelaus,vorst des volks. Mat.2:22
Archevieten,lentes. Ezr.4:9
Archippus,Kol.4:17, Fm.1:2
Ard,vluchteling.
Ardon,vluchteling. 1Kr.2:18
Areli,leeuw van mijn God [zoon van mijn held].
Areopagus,de heuvel van Mars.
Aretas,deugdzaam. 2Kor.11:32
Arfachsad,grenzende aan de Chaldeërs.
Arfad,stut, steun. Jes.10:9
Arfaxad,grenzende aan de Chaldeërs. Luk.3:36
Argob,hoop stenen, hoop aardkluiten
Aridai,groot. Est.9:9
Aridatha,grote, hoge geboorte
Ariel,leeuw van God [zeer sterke leeuw, held; stad van helden]; ook
haard [altaar] van God.
Arimathea,heuvel of verhevenheid.
Arioch,sterke leeuw [man als een leeuw].
Arisai,een leeuw gelijk. Est.9:9
Aristarchus,beoordelaar.
Aristobulus,zeer goede raadsman. Rom.16:10
Arje,leeuw. 1Kon.15:25
Arkiet,vluchteling [inwoner van Arka, een Fenicische stad].
Armageddon,plaats van menigten. Op.16:16
Armoni,behorende tot een paleis. 2Sa.21:8
Arnan,behendig, vlug. 1Kr.3:21
Arnon,murmelend, schuimend; springende van vreugde.
Arod,wilde ezel. Nu.26:17
Arodi,wilde ezel. Gen.46:16
Aroer,heide, kale boom
Arpad,stut, steun.
Artaxerxes,een groot koning, een groot krijgsman.
Artemas,Ti.3:12
Arthahsasta,een groot koning, een groot krijgsman.
Arubboth,vensters, schoorstenen
Aruma,verheven. Ri.9:41
Arvad,plaats van vluchtelingen.
Arza,aarde, land. 1Kon.16:9
Asa,heelmeester.
Asa-El,door God gemaakt. of God zal het maken. 1Kr.2:16 zelfde als
Asaël 2Kr17:8
Asael,door God gemaakt, of God zal het maken. 2Kr.17:8 zelfde als
A'sa-El. 1Kr.2:16
Asaf,verzamelaar.
Asahel,door God gemaakt.
Asaja,door Jehova gemaakt.
Asan,rook.
Asareel,gebonden van God (door een eed). 1Kr.4:16
Asarela,oprecht voor God, Gode gelukkig. 1Kr.25:2
Asbea,ik bezweer.
Asbel,vuur van Bel [ijdel vuur]; of verterend vuur.
Asdod,versterkte plaats.
Asdoth-Pisga,versterkte plaats, verdeelde rots.
Aser,gelukkig, gezegend.
Asfata,ik heb mijn einde. Est.9:7
Asiel,van God geschapen. 1Kr.4:35
Asima,een bok of geit zonder haar. 1Kon.17:30
Askelon,landverhuizing.
Askelon,landverhuizing.
Askenaz,zo is het vuur verspreid.
Asmaveth,de dood trotseren. Neh.12:29
Asna,sterk, machtig.
Asnappar,de vlugge, de edele en grote (ter ere van de zon). Ezr.4:10
Asnath,die behoort of gewijd is aan Neith, vereerster van Neith [de
godin Isis of der wijsheid].
Asnoth-Thabor,afgescheiden oren, verkoren. Joz.19:34
Aspatha,gegeven door het paard [Brama in de gedaante van een paard].
Aspenaz,paardeneus [gewijde tovenaar] vergel. Aspátha.
Asriel,gelofte van God.
Asschur,zwakheid, zwart; of gelukkige adel.
Assir,gevangene
Assur,een stap, of gelukkige.
Assus,kustplaats in Mysia in Klein-Azië.
Assyrie,een stap, of gelukkige.
Astaroth,[m.v.] van de godin Astarte [de maan].
Asterathiet,inwoner van Asterôth-Karnáïm.
1Kr.11:44
Asteroth-Karnaim,tweehoornige Astarte [de wassende maan, die in
deze stad werd aangebeden,en voorgesteld als een vrouw met een
ossekop]. Gen.20:5
Astoreth,koningin (des hemels) [de maan].
Asvath,gemaakt. 1Kr.7:33
Atach,verblijfplaats. 1Sa.30:30
Atara,kroon, diadeem. 1Kr.2:26
Ataroth,kronen, diademen.
Ater,gesloten, gebonden
Athaja,ter gelegener tijd door Jehova gemaakt. Neh.11:4
Athalia,door Jehova weggenomen, of door Jehova beroofd.
Athalja,Jehova heeft bedroefd. 1Kr.8:26
Athene,genoemd naar de godin Minerva.*
Athlai,door Jehova beroofd. Ezr.10:28
Athroth,kronen. 1Kr.2:54
Athroth-Addar,kronen van grootheid.
Athroth-Sofan,kronen van Sofan. Nu.32:35
Attai,gelegen tijd.
Augustus,heilig, verheven
Aven,ijdelheid.
Avith,ruïnen.
Avva,omverwerping. 2Kon.17:24
Avvieten,inwoner van woeste plaatsen.
Azal,edel, of grondslag van een berg. Zac.14:5
Azalia,afgezonderd door Jehova, voor zich behouden.
Azanja,gehoord door Jehova. Neh.10:9
Azareël,geholpen door God.
Azarel,gebonden door God (door een eed). 1Kr.27:22
Azaria,Jehova was, is hulp.
Azarja,Jehova helpt.
Azarjahu,Jehova was, is zijn hulp.
Azaz,sterk.1Kr.5:8
Azazja,gesterkt door Jehova.
Azbuk,een sterke plaats, die ontvolkt is. Neh.3:16
Azeka,omheind.
Azel,edel.
Azem,sterkte, been.
Azgad,sterk in voorspoed.
Azie,Romeinse provincie (in Turkije).
Aziel,door God getroost. 1Kr.15:20
Aziza,sterk. Ezr.10:27
Azmaveth,sterk tot de dood, of nabij de dood [krijgsman].
Azmon,sterk.
Azor,helper.
Azote,versterkte plaats. Han.8:40
Azriel,hulp van God.
Azrikam,hulp tegen de vijand.
Azuba,verlaten, verwoest.
Azur,helper. Jer.28:1
Azzan,zeer sterk, of hun sterkte. Nu.34:26
Azzur,helper.
B
Baal,heer (meervoud Baälim), bezitter de zon].
Baal-Berith,heer des verbonds.
Baal-Gad,heer des geluks, of der fortuin.
Baal-Hamon,heer van een menigte [Jupiter Amon]. Hoogl.8:11
Baal-Hanan,heer van genade of medelijden.
Baal-Hazor,hebbende of bezittende een dorp, verdediging
Baal-Hermon,plaats van de neus [de uitstekende top van een berg.
Baal-Meon,plaats ter woning [de plaats van Baäl].
Baal-Peor,heer van de opening of van het geslachtsdeel [Priapus].
Baal-Perazim,plaats van breuken, bressen
Baal-Salisa,hebbende een derde [driehoek].
Baal-Sefon,heer die bewaart of verbergt. Num.33:7
Baal-Thamar,hebbende palmbomen, of plaats van palmbomen. Ri.20:33
Baal-Zebub,of Beëlzebub, heer der vlieg of heer der vliegen
[vliegengod].
Baal-Zefon,heer die bewaart of verbergt.
Baala,vrouw, meesteres
Baalath,vrouw, meesteres
Baalath-Beer,eigenares van de put, of bezittende een put. Joz.- 19:8
Baalim-Juda,lovende heren. 2Sa.6:2
Baalis,zoon van verdrukking.
Baals,heer (meervoud Báälim.), bezitter [afgod: de
zon].
Baana,zoon van antwoord.
Baara,het aansteken van de maan [nieuwe maan]. 1Kr.8:8
Babai,fout St.v. Ezr.8:11 moet zijn: Bebai. (sterk verlangen van
Jehova).
Babel,verwarring.
Babylon,verwarring.
Babylonie,verwarring. Eze.12:13
Baesa,boosheid, het kwade
Baeseja,boosheid, het kwade
Baharumiet,inwoner van Baharim. 1Kr.11:33
Bahurim,dorp van jonge mensen.
Baith,huis [tempel van Baäl]. Jes.15:2
Baka,moerbeziën, beter: doornstruiken; ook tranen (Ps. 84:6)
Bakbakkar,vlijtig zoekende. 1Kr.9:15
Bakbuk,een fles, van alles ontledigd.
Bakbukja,ontledigd door Jehova.
Bala,vervallen (door ouderdom). Joz.19:3
Balaam,verwoesting van het volk, verzwelgende het volk.
Baladan,Bel, (is zijn) heer [Baäldienaar].
Balak,verwoester, oplikker.
Bamoth,hoge plaatsen.
Bamoth-Baal,hoge plaatsen van Baäl. Joz.13:17
Bani,gebouwd.
Bar-abbas,zoon des vaders.
Bar-Jezus,zoon van Jehova de verlosser. Han.13:6
Bar-Jona,zoon van de duif. Mat.16:7
Bar-timeus,zoon van Timéus, of blinde zoon. Mar.10:46
Baracheel,gezegend van God.
Barachia,gezegend door Jehova. Mat.23:35
Barak,bliksemend bliksem.
Barbaar,niet Grieks, buitenlands Kol.3:11
Barbaren,niet Grieksen, buitenlanders ongeleerden.
Barbieren,schrapers, scheerders. Eze.5:1
Barhumiet,inwoner van Bahurim. 2Sa.23:31
Bariah,vluchteling, prins. 1Kr.3:22
Barkos,zoon van zijn vader.
Barnabas,zoon der vertroosting.
Barsabas,zoon der bekering.
Bartholomeus,zoon van Tholoméus of Tolmai = de broederlijke
Baruch,gezegend.
Barzillai,ijzer van Jehova [standvastig en getrouw].
Basan,zacht, zanderige, zonder stenen, effen terrein. Num 21:33; Psa
22:12
Baschebeth,die in de zetel geplaats is [die in vrede woont].zie ook
Joscheb Baschébeth. 2Sa.23:8
Basemat,geparfumeerd, welriekend (als een balsemgeurige plant). Gen
26:34, 36:3, 1 Kon 4:15
Basmath,welriekend (als een balsemgeurige plant).
Bath-Rabbim,dochter van velen. De poort van Hebron wordt figuur-
lijk alzo geheten vanwege de vele personen die er uit en in
gingen of daar vonnis ontvingen. Hoogl.7:4
Bath-Sua,dochter van een eed, of dochter van zeven (aangemerkt als een
heilig getal).
1Kr.3:5
Bathseba,dochter van een eed [Goddelijke belofte].
Bavai,met het verlangen van Jehova [het sterkste verlangen], of door
goedertierenheid van
Jehova. Neh.3:18
Bazlith,een, die naakt maakt
Bazluth,een, die naakt maakt
Bealja,bezitting van Jehova. 1Kr.12:5
Bealoth,stedelijke lichamen [burgerlijke overheden], of dochters der
steden. Joz.15:24
Bebai,met het verlangen van Jehova [het sterkste verlangen].
Becher,eerstgeborene.
Becherieten,eerstgeborenen. Num.26:35
Bechorath,eerste nakomeling of zoon van de eerstgeborene. 1Sa.9:1
Bedad,scheiding, eenzaamheid.
Bedan,vet, sterk
Bedeja,in de bescherming van Jehova of afgezonderd voor Jehova.
Ezr.10:35
Beeljada,Jehova heeft gekend [voor wien Jehova zorg draagt]. 1Kr.14:7
Beelzebul,drekgod.
Beer,put.
Beer-Elim,put der machtigen.
Beer-seba,put van de eed.
Beera,haar put, of naar de put.
Beeri,put van Jehova [put van levend water].
Beeroth,putten.
Beeroth-Bene-Jaakan,putten van de kinderen van
Jáäkan. Deu.10:6
Beesthera,huis [tempel] van Astarte. Joz.21:27
Behemoth,grote viervoetige dieren [zeeos of rivierpaard]. Job 40:10
Behon,woonhuis. Nu.32:3
Bel,heer, (meervoud Baälim)
Bela,verslindend, vernielend.
Belial,boze, ondeugende
Belsasar,Bel is allerschitterendst.
Beltsazar,bewaarder van de schatten van Bel, of vorst begunstigt.
Ben,zoon, kleinzoon
Ben-Ammi,zoon van mijn volk. Gen.19:38
Ben-chail,zoon van kracht of van dapperheid [dappere]. 2Kr.17:7
Ben-hanan,zoon des medelijdens; of zoon, genadiglijk gegeven. (door
God). 1Kr.4:20
Ben-oni,zoon mijner smarte. Gen.35:18
Ben-Zoheth,zoon van de geweldigste vervoering. 1Kr.4:20
Benaja,gebouwd op Jehova.
Bene-Berak,zonen des donders. Joz.19:45
Bene-Jaakan,zonen der noodzakelijkheid.
Benhadad,zoon des hoogsten, des verhevenen [zoon of vereerder van de
goden].
Beninu,onze zoon. Neh.10:13
Benjamin,zoon der rechterhand [van eer]; of zoon der dagen [des
ouderdoms].
Beor,toorts, lamp.
Ber-seba,put van eedzwering.
Bera,zoon des kwaads. Gen.14:2
Beracha,zegen, dankzegging.
Beraja,geschapen door Jehova. 1Kr.8:21
Berea,vermoedelijk afkomstig van Heber, van de overzijde - Plaats in
Noord Griekenland. Hand. 17:10.
Berechja,gezegend door Jehova.
Bered,hagel.
Beri,put van Jehova. 1Kr.7:36
Beria,in ramp, in ellende (een ramp in zijn huis).
Beriieten,zonen van Beri. Nu.26:44
Berija,in ramp, in ellende (een ramp in zijn huis).
Berim,zonen van Beri. 2Sa.20:14
Berith,verbond. Ri.9:46
Bernice,vredebrengster.
Berodach-Baladan,dezelfde als Meródach-Baladan, zie aldaar.
2Kon.20:12
Berotha,putten van Jehova. Eze.47:16
Berothai,putten van Jehova. 2Sa.8:8
Berseba,eed, Zie ook Seba - Stad bij de put Seba Gen. 26:33
Besodja,in de raad van Jehova. Neh.3:6
Besor,koud [koud water].
Betach,vertrouwen, gerustheid. 2Sa.8:8
Beten,buik [vallei of spelonk]. Joz.19:25
Beth,huis.
Beth-Anath,huis van antwoord [een plaats waar echo is].
Beth-Anoth,huis van antwoord [een plaats waar echo is. Joz.15:59
Beth-Araba,huis der woestijn.
Beth-Arbel,huis van de hinderlaag van God [sterke burg]. Hos.- 10:14
Beth-Aven,huis der ijdelheid. [afgoden].
Beth-Azmaveth,huis sterk tot de dood. Neh.7:28
Beth-Baal-Meon,huis of verblijf van Baäl. Joz.13:17
Beth-bara,huis van doorgang of overtocht [veerhuis] Joz.7:24
Beth-biri,huis mijner schepping (door mij gesticht). 1Kr.4:31
Beth-Cherem,huis der wijngaarden.
Beth-Dagon,huis [tempel] van Dagon. zie ook Dagon.
Beth-Diblathaim,huis van twee vijgenklompen. Jer.48:22
Beth-Eden,huis van geneugte. Am.1:5
Beth-El,huis Gods.
Beth-Emek,huis of plaats der vallei [een plaats in een vallei gelegen].
Joz.19:27
Beth-fage,huis der fonteinen of huis der onrijpe vijgen.
Beth-Gader,huis van de muur [versterkte plaats]. 1Kr.2:51
Beth-Gamul,huis van de beloonde, of kamelenhuis. Jer.48:23
Beth-haezel,een plaats in de nabijheid, een nabijgelegen plaats.
Mi.1:11
Beth-halachmi,een Bethlemiet, 2Sa.21:19 welke plaats alsdan moet
gelezen worden: Elhanan,.. een Bethlemiet sloeg de broeder van Goliath.
Beth-hammarchaboth,huis der wateren. Joz.19:5
Beth-haram,huis van de hoge, verhevene. Joz.13:27
Beth-Haran,huis der gedachtenis. Num.32:36
Beth-Heked,huis der schaapscheerders (gelijk het ook in sommige
overzettingen terecht vertaald wordt).
Beth-hogla,huis van de patrijs [plaats waar vele patrijzen zijn].
Beth-horon,plaats van de grote spelonk.
Beth-Jesimoth,huis der woestijnen, [een plaats in een woeste streek
gelegen].
Beth-Joab,huis van Joab. 1Kr.2:54
Beth-kar,huis van stormrammen. 1Sa.7:11
Beth-Lebaoth,plaats van leeuwinnen [waar vele leeuwen worden gevonden].
Beth-Maacha,huis van verdrukking
Beth-markaboth,huis der wagenen. 1Kr.4:31
Beth-Nimra,huis van zuiver water; huis van springend water.
Beth-Palet,wijkplaats, schuilplaats. Joz.15:27
Beth-Pazzez,huis van verspreiding, van afscheiding. Joz.19:21
Beth-Peor,huis [tempel] van Peor.
Beth-rafa,huis van de genezing, heling
Beth-Rechob,huis van breedte, ruimte.
Beth-San,huis van rust [rusthuis].
Beth-Sean,huis van rust [rusthuis].
Beth-Semes,huis [tempel] van de zon.
Beth-semiet,huis der afstammelingen van de zon. 1Sa.6:14, 18
Beth-Sitta,huis van accacia's [plaats waar vele accacia's groei- en].
Ri.7:22
Beth-Tappuah,huis van appelen [appelhuis], [plaats waar vele appelen
groeien]. Joz.15:53
Beth-Zur,huis van de rots [stad op een rots gebouwd].
Bethabara,huis van doorgang of overtocht [veerhuis]. Joh.1:28
Bethanie,huis van droefenis, of huis van genade van Jehova oord des
dadels.
Betheliet,huis mijns Gods. 1Kon.16:34
Bether,verdelende [dalen die de bergen scheiden, verdelen]. Hoogl.2:17
Bethesda,huis van barmhartigheid. Joh.5:2
Bethlehem,broodhuis.
Bethlehem-Juda,broodhuis van lof.
Bethsaida,vishuis.
Bethuel,maagd van God, door God afgezonderd.
Bethul,maagd. Joz.19:4
Betonim,Betónim, noten. Joz.13:26
Bezai,neergeworpen door Jehova; of in de arbeid (baring) van Jehova.
Bezaleël,in de schaduw van God (onder Zijn bescherming).
Bezek,bliksemstraal.
Bezer,gouderts, of verdediging.
Bichri,jeugdig, eerstgeborene.
Bidkar,zoon van de doorboorder. 2Kon.9:25
Bigtha,gegeven door het geluk of de zon. Est.1:10
Bigthan,gift van het geluk. Est.2:21
Bigthana,gift van het geluk. Est.6:2
Bigvai,gelukkig.
Bikeat-Aven,de vlakte van Aven. Am.1:5
Bildad,zoon der twisting, twister.
Bileam,verwoesting van het volk, verzwelgende het volk.
Bilga,vertroosting, verlevendiging.
Bilgai,vertroosting van Jehova. Neh.10:8
Bilha,schroomvalligheid.
Bilhan,schroomvallig.
Bilsan,zoon der tong [zoon der welsprekendheid].
Bimhal,zoon der vermenging [verdorvenheid]. 1Kr.7:33
Bina,uitstromende. zoon van Mosa (I kron 9:43)
Binnui,gebouw.
Birsa,zoon de goddeloosheid. Gen.14:2
Birzavith,keur van olijven. 1Kr.7:31
Bislam,in vrede (geboren in een tijd van rust en vrede). Ezr.4:7
Bithron,grote verdeling (een streek met afwisseling van bergen en
dalen). 2Sa.2:29
Bithynie,terugwijkend land.
Bitja,dochter [aanbidster] van Jehova. 1Kr.4:18
Bizjotheja,veracht door Jehova. Joz.15:28
Biztha,eunuch van Ahasveros. roven, plunderen. Est.1:10
Blastus,kiem. Han.12:20
Boanerges,zonen des donders. Mar.3:17
Boaz,in Hem (Jehova) is sterkte.
Bochim,wenenden.
Bochru,zijn eerstgeborene.
Bohan,duim [waardigheid van kracht]
Booz,in Hem (Jehova) is sterkte.
Bosor,in droefenis. 2Pe.2:15
Bozes,verhevenheid. 1Sa.14:4
Bozkath,verheven grond.
Bozra,sterkte, vesting
Bukki,ontledigd door Jehova.
Bukkia,ontledigd door Jehova.
Bul,kiem, oogst. 1Kon.6:38
Buna,voorzichtigheid, verstand. 1Kr.2:25
Buni,gebouwd. Neh.11:15
Bunni,gebouwd.
Buz,veracht.
Buzi,gesproten uit Buz. Eze.1:3
C
Cadkod,agaat. Eze.27:16
Cafthorieten,1Kr.1:12 knoppen, kapitelen (v.e. zuil). idem als
Caftorieten.
Caftorieten,Gen.10:14 knoppen, kapitelen (v.e. zuil). idem als
Cafthorieten.
Calne,versterkte woningen. Gen.10:10
Candace,koningin der Moren. Han.8:27
Caph,hand (in beweging).
Cappadocie,komt van Caft(h)oriet. knop, kapiteel (v.e.zuil) Han.2:9
Carsena,omdat, of want
Casluchieten,die hun grenzen beschermen.
Cefas,rotssteen.
Cefira,dorp.
Cesarea,stad, geheten naar César.
Chabbon,koek, klomp. Joz.15:40
Chadrach,rond, bolvormig. Za.9:1
Chalcedan,edelgesteente wit, blauwachtig of grijs van kleur. Op.21:19
Chalcol,ondersteuning, levensonderhoud
Chaldea,land der Chaldeërs.
Chaldeen,sterrenwichelaars, waarzeggers.
Chaldeer,sterrenwichelaar, als waren het demonen.
Cham,warmte, hitte
Chamos,de snelle [de zon, de god der Moabieten.
Chanes,plaats in de Nijldelta. Jes.30:4
Charbona,oorlogzuchtig.
Charchas,arend. Est.1:10
Charmi,wijngaardenier, mijn wijngaard.
Charran,zeer droog (zeer droge landstreek of plaats).
Chasifja,zilver van Jehova.
Chaz-baz,spoedig roof. Jes.8:3
Chebar,overvloeiend, geweldig.
Chefar-haammonai,dorp der Ammonieten. Joz.18:24
Chefira,drop.
Chelal,vervulling, voltooiing. Ezr.10:30
Chelba,vetheid, [vruchtbaar]. Ric.1:31
Chelbon,vet [vruchtbaar]. Eze.27:18
Cheldai,leven, ouderdom. Zac.6:10
Chelem,hameraar; sterk, fors; ook droom. Zac.6:14
Chelkath-Hazurim,Chelkath,glad, vals zijn aandeel ontvangen
Hazûrim,vast,dicht binden, omvatten vatten. 2Sa.2:16
Chelub,samenbindende.
Chelubai,samenbindende door Jehova. 1Kr.2:9
Cheluhu,verteerd door Jehova. Ezr.10:35
Chemarim,priestergebroed, afgodische priesters; gelijk dit woord ook in
sommige vertalingen is overgezet.
Chen,genadige of liefelijke gift. Zac.6:14
Chenaana,koopvrouw (het vrouwelijke van Kanaän). 1Kr.7:10
Chenani,voltooier, volmaker. Neh.9:4
Chenanja,gevestigd door Jehova.
Cheran,een lam.
Chereth,hakking, kapping (hout) 1Sa.22:5
Cherethieten,hakkers, kappers (hout).
Cherethim,afgesnedenen, bannelingen. Zef.2:5
Cherub,Cherubijnen, Heb.9:5 Cherubim
Chesalon,vast vertrouwen, lendenen
Chesed,aanwas (van nageslacht). Gen.22:22
Chesil,Orion, gesternten; ook vertaald dwaas Joz.15:30; Job 38:31;
Jes.13:10; Ps.49:11.
Chesulloth,vertrouwen, driestheid (in het meervoud) (namel. van de
inwoners). Joz.19:18
Cheth,omheining.
Chezib,liegende, bedrieglijk. Gen.38:5
Chidon,grote verwoesting (namel. de dood van Uzza). 1Kr. 13:9
Chileab,voltooid door de vader. 2Sa.3:3
Chiljon,kwijnende, verterende.
Chimham,groot verlangen.
Chios,eiland bij de kust van Klein-Azië, tussen Samos en
Lesbos. Han.20:15
Chisleu,zijne hoop.
Chislon,sterk vertrouwen. Nu.34:21
Chisloth-Thabor,vertrouwen van Thabor (in zijn verschansingen).
Joz.19:12
Chitlis,muur van een mens. Joz.15:40
Chitteers,overwinnaars.
Chittieten,overwinnaars.
Chittim,overwinnaars, tenonderbrengers
Chloe,kiem van gras of kruiden. 1Kor.1:11
Chonanja,gevestigd door Jehova.
Chonia,gevestigd door Jehova.
Chonja,(zelfde als Chonia) gevestigd door Jehova. Jer.37:1
Chor-Azan,rokende oven. 1Sa.30:30
Chorazin,de heraut; hier is de verborgenheid.
Chozeba,liegende. 1Kr.4:22
Christus,Gezalfde.
Chun,vast, keus. 1Kr.18:8
Chusas,rentmeester van Herodes. Luk.8:3
Chusim,zij die hun geboorte verhaasten [ontijdig geboren kinde- ren].
Gen.46:23
Chut,(afleiding onzeker). 2Kon.17:30
Chuta,land der Chuteërs (afleiding onzeker). 2Kon.17:24
Cilicie,provincie van Klein-Azië.
Cinnereth,harp, citer meer).
Cinneroth,harp, citer meer).
Claudius,kreupel.
Clemens,toegevend, bedaard
Cores,in het Perzisch: zon; in het Hebreeuws: als heer.,Kores.
Cornelius,hoornvast.
Crispus,overste v.d. synagoge van Korinthe. Han.18:8
Cub,(Nubíë), Christendoorn. Eze.30:5
Cusch,Ethiopië
Cuschan Rischataim,de zwartheid der boosheden, of de dubbel boosaardige
Ethiopiër.
Cuschi,Ethiopiër
Cyprus,schoon.
Cyrene,plaats in een Griekse kolonie in noord Afrika.
Cyrus,de zon of heer, heerser.
D
Dabbaseth,bult van een kameel. Joz.19:11
Dagon,geëerde vis; ook koren [afgod van Asdod; zon, god van de
vruchtbaarheid en de landbouw].
Daleth,deur.
Dalfon,dapper. Est.9:7
Dalmanuta,het deel van de arme. Mar.8:10
Dalmatie,kustgebied ten noorden van Griekenland. 2Ti.4:10
Damaris,(ongehuwde) vrouw. Han.17:34
Damaskenen,uit Damaskus. 2Kor.11:32
Damaskener,uit Damaskus. Gen.15:2
Damaskus,hoofdstad van Aram, nu Syrië.
Dammim,bloed (in het meervoud.), of trossen [wijngaarden]. 1Sa.17:1
Dan,oordeel, oordelende rechter.
Dan-Jaan,rechter van het bosland; of bosland van Dan. 2Sa.24:6
Daniel,oordeel van God (d. i. die oordeel uitspreekt in de naam van
God) of mijn oordeel,mijn rechter is God.
Danna,laag land [stad in een vlak land gelegen. Joz.15:49
Dara,parel van wijsheid. 1Kr.2:6
Darda,parel van wijsheid. 1Kon.4:31
Darius,beteugelaar, koning.
Darkon,doorborend.
Dathan,behorende tot een fontein, of hun fontein.
David,bemind, beminde, geliefd
Debir,een Godspraak.
Debora,honingbij, of welsprekend.
Dedan,voorwaarts leidende [grote aanwas van gezin].
Dedanieten,volk van grote gezinnen. Ezr.4:9
Dehavieten,dorpelingen. Ezr.4:9
Dehuel,aanroeping van God, kennis van God.
Dekapolis,land der tien steden.
Deker,doorborend. 1Kon.4:9
Delaja,opgetrokken, opgeheven door Jehova, uit (het gevaar) getrokken
door Jehova. 1 Kr. 3:23
Delila,teder, in arabisch: behaagziek Ri 16:4,20 vrouw van Simson.
Demas,betekenis onbekend.
Demetrius,betekenis onbekend.
Derbe,stad in Lykaónië.
Deuteronomium,tweede wet, herhaalde wet.
Diana,Griekse Godin. Artemis.
Diblaim,twee klompen vijgen. Hos.1:3
Diblath,klomp koek. Eze.6:14
Dibon,wenende, treurende.
Dibon-Gad,wenende, treurende.
Dibri,belofte (des Heeren). Lev.24:11
Didymus,tweelingbroer.
Difath,verpletteraar (van vijanden. 1Kr.1:6
Dikla,een palmboom.
Dilan,grote pompoen of komkommer. Joz.15:38
Dimna,mesthoop. Joz.21:35
Dimon,veilige rust, ongestoorde stilte.
Dimona,veilige rust, ongestoorde stilte. Joz.15:22
Dina,gericht, geoordeeld
Dinhaba,zij geeft oordeel, richt.
Dionysius,van Jupiter afgevallen. Han.17:34
Diotrefes,voedsterling van Jupiter. 3Joh.1:9
Disan,gazelle, wilde geit.
Dison,gazelle, wilde geit.
Dizahab,plaat, overvloeiende van goud. Deu.1:1
Dobrath,schapenweide, of manier van spreken.
Dodai,bemind van Jehova. 1Kr.27:4
Dodanieten,welbeminden of leiders; zie ook Dedan.
Dodava,liefde van Jehova. 2Kr.20:37
Dodo,bemind van Jehova.
Doeg,vreesachtig, angstig.
Dofka,kloppende.
Dor,woning, verblijf
Dorkas,hinde.
Dothan,twee putten.
Drussilla,met dauw bedekt. Han.24:24
Duma,stilte.
Dura,woning, verblijf
E
Ebal,steen,
steenachtig
Ebed,knecht (van God).
Ebed-melech,knecht van de koning.
Eben-Haezer,steen der hulpe.
Eber,hij die over- of van de overzijde komt.
Ebez,wit. Joz.19:20
Ebjasaf,vader van wasdom.
Ebron,overtocht, doortocht (van de zee). Joz.19:28
Ebzan,grote vermoeienis (van de moeder bij het baren).
Echi,mijn broeder. Gen.46:21
Eden,wellust, geneugte
Eder,kudde.
Edom,rood.
Edrei,sterk, een arm.
Eduth,herineringsteken.
Efa,duisternis.
Efai,dorstende naar Jehova. Jer.40:8
Efer,een jong hert.
Efeze,begeerlijk.
Eflal,oordeel, vonnis.
Efod,onderdeel v.d. priesterkleding.
Efraim,dubbele aanwas, zeer vruchtbaar.
Efrath,vruchtbaar.
Efratha,vruchtbaar.
Efron,groot en uitgelezen jong hert.
Egla,meisje, vaars of jonge koe.
Eglaim,twee poelen, of twee kalveren. Jes.15:8
Eglon,schone jonge stier (breed en vet).
Egypte,grens, afsluiting; zie ook Mitsraim.
Ehud,samenvoegende.
Eker,afstammeling, spruit. 1Kr.2:27
Ekron,uitdrukking, verheuging.
El,een el (afmeting) plm. 50 cm. Zoek verder onder: El*
El Beth-El,de God van Beth-El, of machtig huis van God.
Ela,terpentijn of eikeboom.
Elad,dien God prijst. 1Kr.7:21
Elada,God versiert, of sieraad van God. 1Kr.7:20
Elam,verborgen tijd, eeuwigheid.
Elasa,dien God maakt.
Elath,terpentijn- of eikeboom.
Eldaa,dien God riep.
Eldad,dien God liefheeft.
Eleale,waar God nederdaalt.
Eleazar,dien God helpt.
Elef,grote menigte, (de woonplaats van). Joz.18:28
Elhanan,dien God genadiglijk gaf.
Eli,mijn God.
Elia,God-Jehova, of sterkte van Jehova.
Eliab,mijn God (is) vader, of wiens vader is God.)
Eliam,Gods volk.
Elias,God-Jehova, of sterkte van Jehova.
Eliatha,God komt (tot hem).
Elidad,dien God liefheeft. Num.34:21
Eliel,God is voor hem.
Eliezer,God der hulpe.
Elifal,God de richter, of God heeft gericht. 1Kr.11:35
Elifaz,mijn God is fijn goud, of God de sterke.
Elifele,God onderscheidt hem [maakt hem voortreffelijk.
Elifelet,God der verlossing, God de Zaligmaker.
Elifeleth,fout st.vert. 2Sa.5:16,Elifelet
Elihoref,God der beloning. 1Kon.4:3
Elihu,God-Jehova, of die is mijn God.
Elika,God der vergadering, sterkte der vergadering [het leger].
2Sa.23:25
Elim,priëel van eike- of palmbomen.
Elimelech,God van de koning, of mijn God is koning.
Elisa,God de Zaligmaker, of zaligheid van mijn God.
Elisafan,mijn God verbergt. Num.3:30
Elisafat,God de richter, of God richt. 2Kr.23:1
Elisama,God de hoorder, of God zal horen.
Elischama,fout St.vert. 2Sa.5:16,Elisama.
Elischua,God de rijke, of God des geroeps. 2Sa.5:15
Eliseba,God der zeven; eed van mijn God; God is haar eed [aanbid- ster
van God]. Ex.6:22
Elisua,fout St.vert. 1Kr.14:5,Elischua.
Eliud,betekenis onbekend.
Elizabet,God der zeven; eed van mijn God; God is haar eed [aan- bidster
van God].
Elizafan,God verbergt [verdedigt hem].
Elizur,God de rotssteen.
Eljachba,dien God verbergt [beschermt]. 2Sa.23:32
Eljada,dien God kent [erkent en verzorgt].
Eljahba,God verbergt Zich. 1Kr.11:33
Eljakim,dien God opricht, verheft [vestigt en staande houdt].
Eljasaf,wien God toevoegt.
Eljasib,dien God herstelt, of dien God weder terugvoert.
Eljehoenai,God-Jehova mijne ogen [tot wien mijn ogen gericht zijn].
Ezr8:4
Eljoenai,God-Jehova mijne ogen [tot wien mijn ogen gericht zijn].
Elkana,God heeft verlost, of bezitting van God.
Elkosiet,God, mijn boog (mijn verdediger). Nah.1:1
Ellasar,vermindering van God.
Elnaam,God der blijdschap. 1Kr.11:46
Elnathan,God gaf.
Eloi,mijn God.
Elon,prachtige eik.
Elon-Beth-Hanan,eik van het huis van Hanan. 1Kon.4:9
Elon-Thabor,eikendal van Thabor. 1Sa.10:3
Eloth,bomen.
Elpaal,God de maker, God de beloning.
Elpelet,God der verlossing, God de zaligmaker. 1Kr.14:5
Elteke,God vrezende.
Eltekon,God de stichter [een plaats door God gesticht]. Joz.15:59
Eltholad,God des geslachts, Gods geslacht [afstammelingen van een god].
Elul,drukkend. Neh.6:15
Eluzai,God mijner vergadering [mijns gezins]. 1Kr.12:5
Elymas,tovenaar. Han.13:8
Elzabad,God gaf (dien God gaf).
Elzafan,God verbergt [verdedigt hem].
Emek-Keziz,vlakte of dal van Keziz. Joz.18:25
Emieten,verschrikkelijke, schrikwekkend.
Emmanuel,God met ons. Mat.1:23
Emmaus,warm bad. Luk.24:13
Emmor,bergbewoner. Han.7:16
En,fontein.
En-Dor,fontein ter woning. Joz.17:11
En-eglaim,fontein, van twee kalveren. Eze.47:10
En-gannim,fontein der hoven (de hof doorvloeiende en bevochtigen- de).
En-gedi,gelijk aan Engedi: fontein, of oog van het geitje of het lam.
En-hadda,fontein van scherpte of snelheid.
En-Hazor,fontein van Hazor. Joz.19:37
En-Mispat,fontein des gerichts. Gen.14:7
En-Rimmon,fontein van de granaatappel. Neh.11:29
En-rogel,fontein van de voller. Joz.15:7
En-semes,fontein der zon.
En-Tappuah,fontein van de appelboom. Joz.17:7
Enak,met lange hals [reus].
Enam,twee fonteinen. Joz.15:34
Enan,ogen hebbende, of grote fonteinen.
Endor,1Sa.28:7
Ps.83:11
fontein ter woning.
Eneas,de prijselijke, loffelijke.
Engedi,gelijk aan En-gedi: fontein, of oog van het geitje of het lam.
Enoch,ingewijd, inwijdend
Enon,ogen, of vloeiende bronnen van ogen). Joh.3:23
Enos,mens. broos en ellendig, zwak.
Epafras,bemind.
Epafroditus,schoon.
Epenetus,geprezen. Rom.16:5
Er,waker.
Eran,waakzaam. Num.26:36
Erastus,beminnelijke.
Erech,lente. Gen.10:10
Eri,waker van Jehova. Gen.46:16
Esan,stut, steun
Esar-Haddon,gift van vuur.
Esau,bedekt met haar, welgemaakt.
Esbaal,vuur van Báäl.
Esban,zeer rood.
Esek,twist, tweedracht.
Eskol,druiven of bloementros.
Esli,betekenis onbekend. Luk.3:25
Esrom,ingesloten, omgeven door een muur.
Estemo,vrouw van naam [beroemde stad]. Joz.15:50
Esthaol,vrouw-ondervragende.
Esthemoa,vrouw van naam [beroemde stad]
Esther,ster, sterrenglans
Eston,vrouwelijk.
Etam,plaats van roofzuchtige schepselen.
Eth-Baal,met Baäl levende met en genietende de gunst van
Baäl]. 1Kon.1:31
Eth-Kazin,tijd van de rechter. Joz.19:13
Etham,grenzende aan de zee.
Ethan,sterkte, vastigheid.
Ethanim,de sterken, maand van overvloedige regens. 1Kon.8:2
Ether,overvloed.
Ethnan,gift (van een hoer). 1Kr.4:7
Ethni,beloning. 1Kr.6:41
Eubulus,van goede raad. 2Tim.4:21
Eufraat,vruchtbaar of zoet water.
Eunice,betekenis onbekend. 2Tim.1:5
Euodia,goede weg, gelukkige reis. Filp.4:2
Euroklydon,zuidoostenwind, onregelmatige dwarrelwind. Han.27:14
Eutychus,gelukkig, gelukzalig. Han.20:9
Eva,leven, de levende.
Evangelie,blijde boodschap.
Evi,begeerte, verlangen.
Evilmerodach,de dwaas of slaaf van Meródach
Exodus,uittocht.
Ezau,bedekt met haar, welgemaakt.
Ezbai,roof, buit. 1Kr.11:37
Ezbon,grote schoonheid.
Ezechiel,sterkte van God, of wien God wil sterken.
Ezekias,sterkte van Jehova.
Ezel,vertrek, scheiding. 1Sa.20:19
Ezem,sterkte, been. 1Kr.4:29
Ezeon-Geber,de ruggegraat van een mens, of grotten der rotsen.
Ezer,schat of hulp.
Ezniet,wiens vermaak is de speer. 2Sa.23:8
Ezra,hulp, helper.
Ezrahiet,opgesprongene.
Ezri,helper van Jehova. 1Kr.27:6
F
Falek,verdeling. Luk.3:35
Fanuel,van God gezonden. Luk.2:36
Farao,zoon der zon, mond der zon
Farao Hofra,Ö, de priester der zon.
Farao-Necho,Ö de verminkte, de lamme.
Fares,breuk, stoornis.
Farizeen,breukmakers.
Farizeer,breukmaker.
Farpar,allersnelst.
Febe,zuiver, helder
Felix,gelukkig.
Fenicie,palmbomenland.
Fereziet,dorps- of plattelandbewoner. Gen.15:20
Festus,plechtig, verheugd
Filadelfia,broederliefde.
Filemon,kussende. Flm.1:1
Filippus,liefhebber van paarden.
Filistijn,landverhuizer, zwerver.
Filologus,vriend der wetenschap of kennis. Rom.16:15
Flegon,branden, verhit zijn. Rom.16:14
Fortunatus,een zware last dragend. 1Kor.16:17
Frath,vruchtbaar of zoet water.
Frygie,vrij land.
Funon,verstrooiing.
Futhieten,nakomeling van Futa of Puwa, zie Puwa. 1Kr.2:53
Fygellus,betekenis onbekent. 2Tim.1:15
G
Gaal,walgende,
walglijk.
Gaas,schudding, aardbeving.
Gaba,heuvel.
Gabbai,schattinginner. Neh.11:8
Gabbatha,verhevenheid, hoogte
Gabisch,parelen. Job 28:18
Gabriel,man Gods.
Gad,goed geluk, of bende.
Gaddi,Gadi, geluk van God
Gaddiel,geluk van God, of bende van God. Num.13:10
Gader,huis van de muur [versterkte plaats].
Gaetam,Gaetham, grote vermoeienis.
Gaham,hebbende brede en vlammende ogen. Gen.22:24
Gahar,schuilplaats.
Gajus,meester, heer.
Galal,hij heeft afgewenteld.
Galban,(melk) hars van een schermbloemige plant. Ex.30:34
Galgal,rad, wiel. Eze.10:13
Galilea,omkerende, draaiende
Gallim,fonteinen.
Gallio,betekenis onbekend.
Gamaliel,beloning of vergelding van God.
Gammadieten,stout(moedige) soldaten. Eze.27:11
Gamul,kameel. 1Kr.24:17
Gareb,schurftig, melaats.
Garmiet,beenachtig [sterk van beenderen]. 1Kr.4:19
Gasmu,regen. Neh.6:6
Gath,wijnpersbak.
Gath-Hefer,wijnpers van de wel; of die de persbak graaft.
Gath-Rimmon,wijnpers van de granaatappel.
Gaza,sterk, versterkt
Gazez,schaapscheerder.
Gazzam,met geweld afgescheurd.
Geba,heuvel.
Gebal,grenspaal, grenssteen.
Geber,mens.
Gebim,kuilen, putten
Gedalia,Gedalja, verheerlijkt door Jehova.
Gedeon,neerhouwer, verbrijzelaar
Geder,een muur.
Gedera,een muur.
Gederoth,schaapskooien, of muren
Gederothaim,twee schaapskooien, of twee versterkte plaatsen. Joz.15:36
Gedolim,groot man Neh.11:14
Gedor,versterkt.
Gehazi,dal des gezichts.
Gemalli,kameelbezitter.Num.13:12
Gemarja,voltooid, volmaakt door Jehova
Genesis,wording, oorsprong.
Genezareth,hof van de vorst.
Gennethon,hovenier.
Genubath,gestolen goed, diefstal.
Gera,herkauwing.
Gerar,verblijf, pelgrimsoponthoud.
Geri,vluchteling. 1Kr.11:38
Gerizim,nederhouwers, vellers [bijlen]
Gersom,vreemdeling daar, balling.
Gerson,vreemdeling daar, balling.
Geruth-Chimham,herberg of caravanserai door Chimham gebouwd, bij
Bethlehem. Jer.41:17
Gesan,grote kluit of klomp (van aarde of stof). 1Kr.2:47
Gesem,regen.
Gesur,uitdrijving, uitwerping.
Gesuri,uitgedrevenen, ballingen. Joz.13:12
Gether,vrees (van de vijand).
Gethiet,inwoner van Gath.
Gethsemane,olijvenpers of olijvenveld.
Gezer,afgesneden plaats, afgrond.
Gezur,Joz.13:13 fout St.v.,Gesur. uitdrijving, uitwerping.
Giach,voortbrekende (van een fontein of een beek). 2Sa.2:24
Gibath,heuvel. Joz.18:28
Gibbar,held, machtige. Ezr.2:20
Gibbethon,verhevene plaats.
Gibea,heuvel.
Gibeon,hoge heuvel.
Gibliet,inwoner van Gebal (in 1Kon.5:17 vertaalt 'gehouwen steen').
Giddalti,ik heb opgevoed.
Giddel,hij is groot geworden.
Gideom,neerhouwer, verbrijzelaar
Gideoni,neerhouwer, verbrijzelaar
Gideon,(boom-) veller
Gihon,met geweld voortbrekende (van water).
Gilalai,afgewenteld, afgeslingerd door Jehova. Neh.12:36
Gilboa,opborrelend water van een fontein.
Gilead,steenhoop of heuvel der getuigenis; of voortdurende fonteinen.
Gilgal,afwenteling, vrijheid
Gilo,uittocht van een grote menigte.
Gimel,kameel.
Gimzo,sicamoren, vijgen. 2Kr.28:18
Ginath,gelijkenis.
Ginnethoi,hovenier. Neh.12:4
Girgasiet,inwoner van Girgas.
Gispa,vleiend, bevredigend. Neh.11:21
Gitthaim,twee wijnpersen.
Gittith,wijze van Gath; of muziekinstrument, te Gath vervaardigd.
Gizoniet,inwoner van Gizo [steengroeve] een onbekende plaats; of
steengraver. 1Kr.11:34
Goath,vermoeienis. Jer.31:39
Gob,put, kuil
Gog,uitbreiding, dak.
Golan,grote uittocht.
Golgotha,hoofdschedelplaats.
Goliath,verbanning, verbannen.
Gomer,volmaakt, compleet.
Gomorra,volk van vrees [verschrikking] of vreze des volks.
Gosen,plaats, grasland
Gozan,doorgesneden.
Gudgod,donder, donderen.
Guel,majesteit van God. Nu.13:15
Guni,mijn hof.
Gur,verblijf, pelgrimsoponthoud. 2Kon.9:27
Gur-baal,verblijf van Báäl. 2Kr.26:7
H
Haahastari,muilezeldrijver. 1Kr.4:6
Haavvim,het verkeerde handelen. Joz.18:23
Habaja,verborgen door Jehova.
Habakuk,omhelzende, samenvouwende
Habazzinja,dien Jehova met een schild bedekt. Jer.35:3
Habel,ijdelheid, vergankelijkheid.
Habor,samenverenigende.
Hachalja,duisterflikkerend van Jehova.
Hachila,duister, halfduister
Hachiroth,spelonken. Nu.33:8
Hachmoni,zeer wijs.
Hadad,opperhoofd, verhevenste gen; ook scherpheid.
Hadad-ezer,wiens helper Hadad is.
Hadadrimmon,bersting van de granaatappel. Za.12:11
Hadar,sieraad; ook liefhebber der vrouwen.
Hadar-ezer,majesteit van hulp.
Hadasa,nieuwe (stad). Joz.15:37
Hadassa,mirtestruik. Est.2:7
Hadid,scherp.
hadlai,verworpen door Jehova. 2Kr.28:12
Hadoram,edel geslacht.
Hafaraim,twee putten of wellen. Joz.19:19
Hagab,sprinkhaan, springer.
Hagaba,sprinkhaan, springer.
Hagar,vlucht, vreemdeling; ook rotssteen.
Hagarenen,nakomelingen van Hagar, vluchtelingen.
Hageriet,vluchteling. 1Kr.27:31
Haggai,feest van Jehova.
Haggi,verdrukking, grote blijdschap.
Haggieten,geslacht van Haggi. Nu.26:5
Haggija,grote blijdschap of feest van Jehova. 1Kr.6:30
Haggith,grote blijdschap.
Hakkoz,doorn. 1Kr.24:10
Hakufa,gebogen, onderworpen.
Halah,plaats in noord Mesopotamië.
Halhul,siddering, beving (van pijn of vrees). Joz.15:58
Hali,sieraad, versiersel [rijke
Halleluja,Hallelujah, loof Jehova (de Heere).
Hallohes,tovenaar. Neh.10:24
Ham,bouwwerk van grote stenen.
Haman,alleen, eenzaam.
Hamath,verdediging, kasteel
Hamath-Zoba,het vernederde kasteel. 2Kr.8:3
Hammaaloth,(15x op de 15 Hizkia) des opgangs of der optochten.
Hammahavim,plaatsen der verzameling. 1Kr.11:46
Hammath,warme baden.
Hammedatha,een van een tweeling.
Hammelech,luidruchtig koning.
Hammon,heet, grote
Hammoth-Dor,verdediging, kasteel
Hammuel,hitte van God. 1Kr.4:26
Hamona,menigte. Eze.39:16
Hamran,hoogrood. 1Kr.1:41
Hamul,die begunstigd is.
Hamutal,vermaagschapt aan de dauw.
Hanameel,gift of gave van God.
Hanan,medelijdende.
Hananeel,genadiglijk door God gegeven.
Hanani,genadiglijk door Jehova gegeven.
Hananja,genadiglijk door Jehova gegeven.
Hanna,de bevallige; of gift om niet [genade, barmhartigheid].
Hannathon,buitengewoon vrije gift. Joz.19:14
Hanniel,gunst van God.
Hanoch,ingewijd, toegewijd.
Hanun,gegeven voor niets.
Happizzes,verspreiding, verstrooiing. 1Kr.24:15
Hara,bergachtig. 1Kr.5:26
Harad,wilde ezel.
Harada,vrees (voor een leger).
Haran,broer van Abraham. heiligdom. ook een zeer droge plaats
(verschroeid door de zon). of bergbewoner,zeer hoog.
Harariet,bergbewoner, zeer hoog.
Haref,rijpheid (van de bloem of van het leven). 1Kr.2:51
Harel,altaar. Eze.43:15
Hargol,sprinkhaan. Lev.11:22
Harhas,uiterst arm, of uiterste armoede. 2Kon.22:14
Harhoja,grimmigheid de Heeren. Neh.3:8
Harhur,zeer brandende.
Harif,hersftbuien.
Harim,knoestneuzig, opgewipte neus.
Harnefer,zwaar hijgend. 1Kr.7:36
Harod,bevende vrees. Ri.7:1
Haroe,ziende, ziener
Haroseth,fabriek (van hout-, steen- en ijzerwerk en wapentuig.
Harsa,tovenaar, goochelaar.
Harufiet,geslacht van Haref; gerijpt. 1Kr.12:5
Harum,hoog, [uitstekend]. 1Kr.4:8
Haruz,gescherpt, beslist. 2Kon.21:19
Hasabja,geacht door Jehova.
Hasabna,geacht door Jehova. Neh.10:25
Hasabneja,geacht door Jehova.
Hasadja,liefe of barmhartigheid van Jehova. 1Kr.3:20
Hasbaddana,rede, gedacht met oordeel
Hasem,dromerig, slaperig. 1Kr.11:34
Hasmal,onbekend metaal.
Hasmona,zeer vet.
Hasra,afnemen, minder worden te weinig heeft. 2Kr.34:22
Hassenua,verheven, uitstekend
Hassub,Hasub, 1Kr.9:14 fout St.v. zeer geacht.
Hassum,dik, vet
Hasuba,hogelijk geacht
Hasufa,uitputting, kaal
Hasum,groot, welvarend.
Hatach,gift, of waarheid.
Hathath,schrik, verschrikking. 1Kr.4:13
Hatifa,gevat, gevangen.
Hatita,uitgravende, onderzoekende.
Hatsarmaveth,de hof, of plaats des doods.
Hattil,bezorgdheid, bekommernis.
Hattirsatha,schenker des konings.
Hattus,verzameld.
Havila,voortbrengende, bevende (met smart).
Havran,zeer wit.
Havvoth-Jair,dorpen (tenten in een cirkel) van Jaïr; zie ook
Jaïr.
Hazael,hij die God ziet.
Hazaja,gezien door Jehova [bewaakt door den Heere]. Neh.11:5
Hazar Hattichon,het middeldorp, of dorp of burcht tussen beide.
Eze.47:16
Hazar-Addar,dorp van grootheid.Nu.34:4
Hazar-Enan,dorp der fonteinen.
Hazar-Enon,dorp der fonteinen.
Hazar-Gadda,dorp des geluks of der fortuin. Joz.15:27
Hazar-Sual,dorp of legering van de vos (of liever jakhals).
Hazar-Susim,paardenkop. 1Kr.4:31
Hazar-Suza,paardenkop. Joz.19:5
Hazarmaveth,hof of plaats des doods. 1Kr.4:3
Hazelelponi,de schaduw ziende op mij [iemand die liefdewerken doet].
1Kr.4:3
Hazerim,dorpen, legeringen
Hazeroth,dorpen, legeringen
Hazezon-Thamar,snoeiing van de palm, of menigte van palmbomen.
Hazi Hammenuchoth,de hulp van de Manathieten. 1Kr.2:52
Haziel,gezicht van God, gezien van God. 1Kr.23:9
Hazo,gezicht, visioen. Gen.22:22
Hazobeba,langzaam gaande. 1Kr.4:8
Hazor,verdediging, kasteel.
Hazor-Hadattha,een nieuwe verdediging of kasteel. Joz.15:25
He,venster.
Heah,uitroep van vreugde en bespotting.
Heber,makker, ook overtocht van daar.
Hebreer,die van de overzijde komt [Abraham was de Eufraat overge-
trokken].
Hebron,vergadering, samenvloeiing
Hefa,duisternis. Jes.60:6
Hefer,wel, put.
Hefzi-Ba,mijn lust is in haar. 2Kon.21:1, en Jes.62:4
Hegai,eerwaardig.
Hela,schuim, uitschot.
Helam,een leger.
Heldai,leven, ouderdom. 1Kr.27:15
Heleb,vet, vruchtbaar. 2Sa.23:29
Heled,leven, duur. 1Kr.11:30
Helef,wisseling, ruil. Joz.19:33
Helek,deel.
Helem,hameraar, hamer
Helez,bevrijding (uit iemands lenden)
Heli,een voedsterzoon, aangenomen door Jehova. Luk.3:23
Helkai,deel van Jehova. Neh.12:15
Helkath,deel.
Helon,zeer sterk.
Hemam,getrouw, geloofwaardig. Gen.36:22
Hemdan,begeerte, lust. Gen.36:26
Hemor,ezel.
Hena,genadige gift.
Henadad,de gunst van Hadad.
Henoch,ingewijd, toegewijd.
Heres,zon berg aan de zon gewijd.
Heri,bewaker [aanbidder] van Jehova. Nu.26:16
Hermas,betekenis onbekend. Rom.16:14
Hermes,Hermes of Mercury, zoon van Jupiter en Maia. Rom.16:14
Hermogenes,betekenis onbekend. 2Tim.1:15
Hermon,verwoesting of sneeuwberg.
Herodes,heerser, held.
Herodias,heerseres.
Herodion,heerser, held. Rom.16:11
Hesbon,reden (van iets), kunstgreep
Hesed,genade, gunst. 1Kon.4:10
Hesmon,zeer vet [zeer vruchtbare bodem]. Joz.15:27
Heth,vrees, schrik
Hethlon,bedekte, verborgen plaats.
Heva,leven, de levende.
Heviet,dorpsbewoner.
Hezbon,Nu.32:37 fout St.v.,Hesbon. reden (van iets), kunstgreep,list,
zinspreuk.
Hezion,gezicht, visioen. 1Kon.15:18
Hezir,zwijn (beer).
Hezrai,bolwerk van Jehova. 2Sa.23:35
Hezro,bolwerk van Jehova. 1Kr.11:37
Hezron,ingesloten, omgeven door een muur.
Hibri,aan de overzijde van de rivier [geboren over de rivier]. 1Kr.24:27
Hiddai,weergalm, echo van Jehova. 2Sa.23:30
Hiddekel,snelle stroom, de snelle Tigris.
Hiel,God leeft. 1Kon.16:34
Hierapolis,priesterstad. Kol.4:13
Higgajon,een teken of muzikaal woord, om aan te duiden. dat de harp
ruisen moet. Ps.9:16
Hilen,zanderig. 1Kr.6:58
Hilkia,deel van Jehova.
Hilkija,1Kr.9:11 fout St.v.,Hilkía. deel van Jehova.
Hillel,lof (van God), of (God) lovende.
Hinnom,klacht, geween.
Hira,adeldom, edel geslacht.
Hirad,stad des getuigen.
Hiram,edelste.
Hivviet,dorpsbewoner. Gen.10:17
Hizki,sterkte (van de Heere). 1Kr.8:17
Hizkia,sterkte van Jehova.
Hoba,schuil- of wijkplaats. Gen.14:15
Hobab,beminde, bemindste.
Hod,roem, majesteit. 1Kr.7:37
Hodajeva,eer, roem
Hodavja,eer, roem
Hodes,de nieuwe maan [schoonheid als van de maan]. 1Kr.8:9
Hodeva,eer, roem
Hodia,eer, roem
Hodsi,nieuwe maan. Tathim-Hodsi (2Sa.24:6) vertaald door: 'Het lage
land Hodsi,betekend: onder de nieuwe maan.
Hofni,kleine vuist [zeer klein].
Hofra,priester der zon. Jer.44:30
Hogla,patrijs.
Hoham,een menigte van een menigte [zeer grote menigte]. Joz.10:3
Holon,zanderig. Joz.15:51
Homam,verwoesting. 1Kr.1:39
Homer,garf, schoof
Hor,berg.
Hor-Gidgad,berg van Gidgad, d.i. des donders.
Horam,zeer begaafd, hoog
Horeb,dor, droogte.
Horem,toegewijd. Joz.19:38
Hori,cake of brood van witmeel.
Horiet,bergholbewoner, vrije. Gen.36:20
Horma,verboden, verbannen [gewijd aan de verwoesting].
Horonaim,twee spelonken.
Horoniet,bewoner van Horonaïm.
Hosa,wijkplaats, schuilplaats.
Hosaja,vrijgesteld door Jehova.
Hosama,Jehova heeft gehoord (de bede zijner ouders). 1Kr.3:18
Hosanna,Jehova geeft heil.
Hosea,verlossing.
Hotham,zegelring.
Hothir,(dien God) laat blijven.
Hufam,bewoner van de zeekust. Nu.26:39
Hukkok,toegekend deel. Joz.19:34
Hukok,toegekend deel. 1Kr.6:75
Hul,schrijvende.
Hulda,wezel.
Humta,plaats van hagedissen. Joz.15:54
Huppa,bedekking, bruiloftsbed. 1Kr.24:13
Huppim,bedekking, bruiloftsbed.
Hur,spelonk.
Hurai,linnenwerker, of edelman. 1Kr.11:32
Huram,edelste.
Huram Abi,mijns vaders edelste. 2Kr.2:13
Huri,mijn spelonk. 1Kr.5:14
Husah,haast (in het geboren worden). 1Kr.4:4
Husai,haastend door Jehova.
Husam,grote haast (ontijdig geboren).
Husathiet,van Husah.
Husim,twee die hun geboorte verhaasten (ontijdig geboren kinde- ren).
Huzab,hij werd gesteld. Nah.2:7
Hymeneus,bruiloftslied.
I
Ibchar,die Hij (God) verkiest. 2Sa.5:15
Idbas,hij zal aangenaam zijn als koning. 1Kr.4:3
Iddo,grote beroering of ramp; tijd van Hem (God), tijdig.
Idumea,rood. Mar.3:8
Ijim,puinhopen. Joz.15:29
Ijon,grote hoop.
Ikabod,onroemrijk, de eer is weggegaan.
Ikes,fout St.v. 2Sa.23:26. snood, bedrieglijk.
Ikkes,snood, bedrieglijk.
Ilai,zeer hoog, de hoogste. 1Kr.11:29
Illyrikum,Rom.15:19
Immanuel,God met ons.
Immer,Hij (de Heere) beloofde.
Imna,voorspoed. Nu.26:44
Imri,belofte des Heeren.
Indie,lof.
Ir,stad, stedeling.
Ir-nahas,slangenstad. 1Kr.4:12
Ir-Semes,zonnestad (waar de zon werd aangebeden. Joz.19:41
Ira,waakzaam.
Iram,behorende tot een stad.
Iri,mijn stad. 1Kr.7:7
Iru,zijn stad.
Isai,Jehova is
Isbah,hij zal prijzen (nl. God). 1Kr.4:17
Isbak,hij zal prijzen. 1Kr.1:32
Isbi Benob,zijn zetel is in de hoge plaats. 2Sa.21:16
Isboseth,man van schaamte [beschaamd, bedeesd].
Isei,verlossing.
Ishod,man van schoonheid, man van glans. 1Kr.7:18
Iskarioth,uit Kárioth, een stad in Juda.
Isma,woestheid [onvoorspoedig]. 1Kr.4:3
Ismael,hij zal God horen, of hij zal van God gehoord (verhoord) worden.
Israel,hij zal vorst zijn met God, of worstelaar met God.
Issaschar,hij is loon, of hij brengt loon.
Ithai,nabijheid van Jehova.
Ithamar,palmenland, palmeneiland; of hij is bitter.
Ithiel,God is met mij.
Ithran,Gen.36:26 fout St.v.,Jithran. verheven, zeer hoog.
Iturea,bergachtig. Luk.3:1
Ivva,vernield, verdelgd.
Izaak,gelach, lachen.
Izak,gelach. lachen.
Izebel,zonder samenwoning reine, onbevlekte, onaangeraakt
Izhar,fout St.v. Izhar Jizhar. gezalfd, olie
J
Jaakan,noodzakelijkheid.
1Kr.1:42
Jaakkoba,hielenlichtster, verdringster. 1Kr.4:36
Jaala,wijfje van een kameel. (of: rots-klimmer, gazelle)
Ezr.2:56
Jaar,het woud. Ps.132:6
Jaare-Oregim,tapijt of behangsel van de wevers. 2Sa.21:19
Jaaresja,hij zal gevoed worden door Jehova. 1Kr.8:27
Jaasai,gemaakt door Jehova. Ezr.10:37
Jaasiel,gemaakt door Jehova. 1Kr.27:21
Jaazanja,hij zal door Jehova gehoord (verhoord) worden.
Jaazia,hij wordt door Jehova getroost.
Jaaziel,hij wordt door God getroost.
Jabal,leidende of vloeiende [schaapherder, of rivier]. Gen.4:20
Jabbok,ledigend, uitdrogend.
Jabes,droog, dor.
Jabez,hij zal smart veroorzaken (aan zijn moeder bij zijn geboor- te)
Jabin,hij zal verstaan [verstandig zijn].
Jabne,hij zal gebouwd worden [voorspoedig zijn]. 2Kr.26:6
Jabneel,door God gebouwd.
Jachan,hij zal aanzetten, aanporren. 1Kr.5:13
Jachin,hij zal bevestigen.
Jachmai,hij zal door Jehova bewaard, behoed worden. 1Kr.7:2
Jada,hij weet.
Jaddai,beminde van Jehova. Ezr.10:43
Jaddua,beroemd, bekend (bij God).
Jadon,dien God zal oordelen. Neh.3:7
Jael,wijfje van een kameel.
Jaela,wijfje van een kameel. Neh.7:58
Jaelam,hij zal verborgen zijn, of hij zal verbergen.
Jaenai,Jehova hoort (verhoort). 1Kr.5:12
Jaera,Jehova zal (hem) versieren.
Jaezer,dien Jehova helpt.
Jafeth,uitbreiding; of schoon, aantrekkelijk.
Jafia,beroemd.
Jaflet,dien Jehova zal bevrijden.
Jafleti,zal door Jehova bevrijd worden. Joz.16:3
Jafo,schoon, schoonheid.
Jagur,woonplaats. Joz.15:21
Jahath,hij zal wegwerpen, of hij zal gebroken worden.
Jahaz,een ronde, onderdrukte plaats.
Jahaziel,hij zal van God gezien worden.
Jahdiel,hij zal door God verblijd worden. 1Kr.5:24
Jahdo,zijn vereniging. 1Kr.5:14
Jahja,een ronde, onderdrukte plaat.
Jahleel,hope Gods.
Jahzeel,God bedeelt, verdeelt.
Jahzera,hij zal moeten terugkeren. 1Kr.9:12
Jahziel,hij zal door God bedeeld worden. 1Kr.7:13
Jair,hij zal verlichten, of licht verspreiden hij zal borduren
(Jáaré-Oregim).
Jairus,hij zal verlichten, of licht verspreiden of hij zal borduren
(Jáaré-Oregim).
Jake,vroom, godvrezend. Sp.30:1
Jakim,Hij (God) zal hem oprichten, verheffen.
Jakob,hij zal verdringen, hielvasthouder verdringt, bedrieger of
hielelichter
Jakobus,hij zal verdringen, hielvasthouder verdringt, bedrieger of
hielelichter.
Jalon,woning, verblijf. 1Kr.4:17
Jambres,tegenstander van de Waarheid. 2Ti.3:8 zie Ex.7:11
Jamin,rechterhand.
Jamlech,hij zal aan de regering gebracht worden. 1Kr.4:34
Janna,betekenis onbekend Luk.3:24
Jannes,tegenstander van de Waarheid. 2Ti.3:8 zie Ex. 7:11
Janoah,in rust zijn.
Janum,slaap. Joz.15:53
Jarach,(maan)maand. Gen.10:26
Jareb,hij zal pleiten, tegenstaan.
Jared,nakomeling, nederdaling. Luk.3:37
Jarha,wassende maan.
Jarib,hij zal de zaak bepleiten.
Jarmuth,hoog.
Jaroah,maan. 1Kr.5:14
Jasib,hij zal terugkeren. 1Kr.7:1
Jasobam,hij zal in het midden van het volk terugkeren.
Jason,betekenis onbekend.
Jasub,hij zal terugkeren.
Jasubilehem,mijn terugkeer naar het brood. 1Kr.4:22
Jather,verheven, uitmuntend
Jathniel,hij zal van God gegeven zijn. 1Kr.26:2
Jatthir,verheven, uitmuntend
Jattir,verheven, uitmuntend
Javan,buigzaam, week.
Jaza,een ronde, onderdrukte plaats. Ri.11:20
Jazen,slapende.
Jaziz,hij zal overvloed aanbrengen, hij zal schitteren. 1Kr.27:31
Jearim,wouden, bossen. Joz.15:10
Jeathrai,hij zal overvloeien van Jehova. 1Kr.6:21
Jeberechja,hij zal door Jehova gezegend zijn. Jes.8:2
Jebus,nedergetreden [een platgetreden plaats].
Jebusi,inwoners van Jebus. Joz.18:28
Jechdeja,hij zal door Jehova verblijd worden.
Jecholia,sterk gemaakt door Jehova.
Jechonia,hij zal door Jehova bevestigd worden.
Jechonias,hij zal door Jehova bevestigd worden.
Jedaja,roem van Jehova, of gekend van Jehova.
Jedi,tijd van Hem (God). 2Kr.9:29
Jediael,gekend van God.
Jedid-jah,bemind van Jehova. 2Sa.12:25
Jedida,bemind, beminde. 2Kon.22:1
Jeduthun,lovende, belijdende.
Jeftha,hij zal openen [vrijlaten].
Jefunne,hij zal behouden worden [door God verzorgd worden].
Jegar-Sahadutha,steenhoop der getuigenis. Gen.31:47
Jehaleel,hij zal God loven. 2Kr.29:12
Jehalelel,1Kr.4:16 fout St.v.,Jeháleël.
Jehazia,hij zal Jehova zien. Ezr.10:15
Jehezkel,sterkte van God, of wien God wil sterken. 1Kr.24:16
Jehia,hij leeft van Jehova [door Jehova's genade leeft hij]. 1Kr.15:24
Jehiel,hij leeft van God [door Gods genade leeft hij].
Jehieli,hij leeft van God [door Gods genade leeft hij].
Jehizkia,sterkte van Jehova.
Jehoadda,Jehova zal (hem) versieren.
Jehojada,Jehova ken, zorgt voor hem. 1Kr.12:27
Jehoram,Jehova verheft.
Jehova,Jehovah, HEERE, Here
Jehova-Elohim,de Here God Gen.2:4
Jehova-Jireh,de Here zal voorzien Gen.22:14
Jehova-Nissi,de Here mijne banier Ex.17:15
Jehova-Rapha,de Here is heelmeester, geneesheer, genezing, Ik de Here
ben uw heelmeester (Ex 15:26)
Jehova-Sebaoth,de Here der heerscharen Jak.5:4
Jehova-Shalom,de Here (is of zendt) vrede Ri.6:24
Jehova-Shamma,de Here is daar.
Jehova-Tsidkenu,de Here onze gerechtigheid Jer.23:6
Jehovah,Jehova, HEERE, Here
Jehu,Jehova (is) Hij.
Jehubba,hij zal verborgen worden. 1Kr.7:34
Jehud,lof, prijs
Jehudi,lof, roem van Jehova.
Jehus,hij zal bijeenvergaderen.
Jeiel,door God verborgen.
Jekabzeel,God zal bijeenvergaderen (de inwoners). Neh.11:25
Jekameam,Hij zal het volk bijeenvergaderen.
Jekamja,hij zal door Jehova vergaderd worden.
Jekuthiel,de vreze Gods. 1Kr.4:18
Jemima,duif. Job 42:14
Jemini,mijne rechterhand.
Jemuel,de dag van God.
Jerah,maan. 1Kr.1:20
Jerahmeel,hij zal barmhartigheid van God verkrijgen.
Jeramoth,hoge plaatsen, verhevenheden.
Jered,afstammeling.
Jeremai,hij zal door Jehova verhoogd worden. Ezr.10:33
Jeremia,verhoogd, verheven door Jehova.
Jeremoth,hoge plaatsen, verhevenheden.,Jeramoth,Jerimoth.
Jeria,vreze des Heeren (Jehova).
Jeribai,hij zal twisten. 1Kr.11:46
Jericho,maanstad, of welriekende plaats.
Jeriel,gegrondvest door God. 1Kr.7:2
Jerija,hij zal Jehova zien.
Jerimoth,hoge plaatsen, verhevenheden.,Jeramoth,Jeremoth.
Jerioth,gordijnen, tenten. 1Kr.2:18
Jerobeam,wiens volk talrijk is.
Jerocham,1Sa.1:1 fout St.v.,Jeroham.hij zal barmhartigheid verkrijgen.
Jeroham,hij zal barmhartigheid verkrijgen.
Jerubbaal,hij zal twisten met Baäl, of laat Baäl zich
wreken.
Jerubbeseth,hij zal twisten met de schande [de schandelijke afgod
Baäl]. 2Kr.20:16
Jeruel,door God gesticht. 2Kr.20:16
Jerusa,bezeten, eigendom (van een echtgenoot).
Jeruzalem,stichting van vrede.
Jesaja,verlossing van Jehova.
Jesana,oud. 2Kr.13:19
Jesarela,oprecht tot God. 1Kr.25:14
Jeschurun,oprechte, rechtvaardige.
Jesebeab,woning van de vader. 1Kr.24:13
Jeser,oprecht, rechtvaardig. 1Kr.2:18
Jesibja,Jehova zal hem doen nederzitten [een stil gerust leven geven].
1Kr.4:35
Jesimeel,door God gemaakt. 1Kr.4:36
Jesisai,oude van Jehova [een zeer oud, goed man]. 1Kr.5:14
Jesohaja,nederdrukking, onderdrukking van Jehova. 1Kr.4:36
Jesohaja,nederdrukking van Jehova. 1Kr.4:36
Jessai,Jehova is
Jesse,Jehova is
Jesua,Jehova (is zijn) verlossing, of Heere der verlossing.
Jesua-Joab,Jehova, vader der verlossing. Ezr.2:6
Jether,voortreffelijkheid.
Jetheth,versterker, een nagel of pen of staak (bij tenten ge- bruikt)
Jethra,voortreffelijkheid. 2Sa.17:25
Jethriet,nakomeling van Jethra of Jether.
Jethro,voortreffelijkheid.
Jethur,1Kr.5:19 fout St.v.,Jetur, verdediging.
Jetur,verdediging
Jeuel,door God verborgen. 1Kr.9:6
Jeus,hij zal bijeenvergaderen.
Jeuz,raadgever. 1Kr.8:10
Jezabel,zonder samenwoning [kuis]. Op.2:20
Jezanja,hij zal door Jehova gehoord [verhoord] worden.
Jezer,plan, vorm.
Jezia,hij zal door Jehova besprengd [gereinigd] worden. Ezr.10:25
Jeziel,verzameling of vergadering van God. 1Kr.12:3
Jezohar,zie zoar 1Kr.4:7
Jezus,Jehova (is) de Verlosser, Redder, Zaligmaker - grieks voor de
Hebr. naam Jozua
JHWH,Jaweh = de NAAM van God, Ik ben die Ik ben ..., Ik ben heeft mij
tot u gezonden ... Ex. 3:14. De NAAM wordt door de joden niet
uitgesproken uit eerbied voor God.
Jibchar,dien Hij (God) verkiest.
Jibleam,verslindende het volk.
Jibneja,hij zal door Jehova gebouwd worden. 1Kr.9:8
Jibnija,hij zal door Jehova gebouwd worden. 1Kr.9:8
Jibsam,grote vermoeienis (van de moeder bij het baren). 1Kr.7:2
Jidala,plaats der verfoeisels of der verloeking; of de plaats der godin
(Venus). Joz.19:15
Jiddo,liefde van Hem (God). 1Kr.27:21
Jidlaf,hij zal treuren, wenen. Gen.22:22
Jifdeja,Jehova zal verlossen. 1Kr.8:25
Jiftah-El,Jiftha-El, fout St.v. het zal door God geopend worden.
Jiftha,hij zal openen [vrijlaten]. Joz.15:43
Jig-al,hij zal verlossen (God zijn volk). 2Sa.23:36
Jigdalia,Jehova zal groot maken. Jer.35:4
Jigeal,hij zal verlossen (God zijn volk).
Jimla,bij zal aanvullen, vervullen.
Jimna,hij zal ophouden, terughouden
Jimra,Hij (de Heere) zal zichzelven verheffen. 1Kr.7:36
Jirmeja,verhoogd, verheven door Jehova.
Jiron,vroom, godvrezend. Joz.19:38
Jirpeel,God zal herstellen. Joz.18:27
Jisbak,hij zal overblijven. Gen.25:2
Jisei,verlossing.
Jisia,1Kr.7:3 fout St.v.,Jissia, gift van Jehova.
Jiska,hij zal uitzien (naar God), of zij zal zien. Gen.11:29
Jismachja,hij zal Jehova horen. 2Kr.31:13
Jismaja,hij zal Jehova horen.
Jismerai,hij zal door Jehova behouden, bewaard worden. 1Kr.8:18
Jispa,hij zal uitstekend zijn. 1Kr.8:16
Jispan,hij zal u bergen, bedekken. 1Kr.8:22
Jissia,gift van Jehova.
Jissia,gift van Jehova.
Jisva,hij zal gelijk zijn. vlak, waterpas.
Jisvi,hij zal gelijk zijn. vlak, waterpas.
Jithla,God zal het verheffen, of opheffen. Joz.19:42
Jithma,beroofdheid, eenzame
Jithnan,(plaatsnaam). in verwantschap met Jehova. Joz.15:23
Jithran,verheven, zeer hoog.
Jithream,verheven door het volk, of ruste des volks.
Jithriet,inwoner van Jeter.
Jitnan,standvastig, sterk. Joz.15:23
Jizhar,gezalfd, olie
Jizhariet,hij zal blinken.
Jizlia,hij zal door Jehova uitgerukt [bewaard, behoed] worden. 1Kr.8:18
Jizrahja,in het licht gebracht door Jehova.
Jizreel,hij zal door God gezaaid worden [een talrijke nakomeling- schap
hebben].
Jizreela,hij zal door God gezaaid worden [een talrijke nakome-
lingschap hebben. Joz.19:18
Jizri,de vorm, de gedaante (van zijn ouders). 1Kr.25:11
Joab,Jehova vader.
Joaddan,Heer (Jehova) van geneugte.
Joah,Jehova broeder, metgezel van Jehova.
Joahaz,dien Jehova vasthoudt.
Joas,Jehova gaf.
Joatham,Jehova is oprecht, of Heere der oprechtheid.
Job,de vervolgde.
Jobab,uitschreeuwende, klagende [woestijn].
Jochdai,hij zal door Jehova bestierd worden. 1Kr.2:47
Jochebed,Heere (Jehova) der heerlijkheid, of heerlijkheid van Jehova.
Jod,hand van boven (stil).
Joed,Jehova de getuigenis, of getuigenis van Jehova. Neh.11:7
Joel,Jehova-God, of Jehova (is) God
Joela,verplaatsing van eikebomen. 1Kr.12:7
Joezer,Heer der hulpe, of hulp van Jehova. 1Kr.12:6
Jogbeha,verheven.
Jogli,in ballingschap geleid. Nu.34:22
Joha,haast, of Jehova broeder
Johanan,Jehova gaf genadiglijk, of genadegift van Jehova.
Johanna,Jehova gaf genadiglijk, of genadegift van Jehova.
Johannes,Jehova gaf genadiglijk, of genadegift van Jehova.
Jojachin,Jehova zal bevestigen.
Jojada,Jehova ken, zorgt voor hem.
Jojakim,Jehova zal oprichten (uitstekend maken onder zijn volk).
Jojarib,Jehova zal twisten [hem verdedigen].
Jokdeam,bezeten [eidgendom] van het volk. Joz.15:56
Jokim,Jehova zal oprichten (uitstekend maken onder zijn volk). 1Kr.4:22
Jokmeam,verzameld door het volk.
Jokneam,bezeten [eigendom] van het volk.
Joksan,liefhebber van de jacht.
Joktan,hij zal klein zijn.
Jokteel,ten onder gebracht door God.
Jona,duif.
Jonadab,Jehova gaf vrijwillig (uit eigen beweging hem aan zijn ouders).
Jonan,duif. Luk.3:30
Jonas,duif.
Jonath Elem Rechokim,de stomme duif in den vreemde. Ps.56:1
Jonathan,Jehova gaf, of gift van Jehova
Joppe,schoon, schoonheid.
Jora,herfstregen. Ezr.2:18
Jorai,hij zal door Jehova gebouwd worden. 1Kr.5:13
Joram,Jehova verheft.
Jordaan,afdalend, de afdalende. Ontspringt tussen
de Libanon en de Hermon. lengte 400 km. luchtafstand 200 km. - Gen
13:10; Joh 1:28 Johannes doopte in de Jordaan
Jorim,betekenis onbekend. Luk.3:29
Jorkeam,bleekheid van het volk. 1Kr.2:44
Josa,hulp. 1Kr.4:34
Josafat,Jehova oordeelt (wreekt hem).
Josafath,fout St.v.,Josafat. Jehova oordeelt (wreekt hem).
Josavia,door Jehova opgericht. 1Kr.11:46
Josbekasa,een zetel in een harde plaats.
Joscheb Baschebeth,die in den zetel geplaatst is [die in de vreemde
woont]. 2Sa.23:8
Joseba,Jehova's eed, Jehova (is haar) eed. 2Kon.11:2
Joses,toeneming, aanwas.
Josia,door Jehova gegeven.
Josias,door Jehova gegeven.
Josifja,bij- of toegevoegd door Jehova Ezr.8:10
Josua,Jehova (is zijn) verlossing, of Heere der verlossing.
Jota,Griekse letter, de Jod der Hebreërs. Mat.5:18
Jotba,aangenaam. 2Kon.21:19
Jotbath,Deu.10:7 fout St.v.,Jothbatha. goedheid, goedigheid.
Jotbatha,goedheid, goedigheid.
Jotham,Jehova is oprecht, of Heere der oprechtheid.
Jozabad,dien Jehova gaf.
Jozabath,Jehova's eed, Jehova (is haar) eed.
Jozacar,Jehova wordt herdacht, of Heere der gedachtenis.
Jozadak,Jehova heeft rechtvaardig gemaakt.
Jozef,Hij zal bijvoegen, of toeneming
Jozua,fout St.v.,Josua. Jehova (is zijn) verlossing, of Heere der
verlossing.
Jubal,aangename klank, muziek
Juchal,hij zal bekwaam gemaakt worden [door de Heere gesterkt worden].
Juda,geprezen, geloofd; of lof.
Judas,geprezen, geloofd; of lof.
Judea,land van Juda.
Judith,geprezen, geloofd; of lof; of wel joods.Gen.26:34
Julia,jong, jeugdig Rom.16:15
Julius,jong, jeugdig.
Junias,jong, jeugdig. Rom.16:7
Jupiter,Zeus.
Jusabhesed,hij zal liefde terugbewijzen. 1Kr.3:20
Justus,rechtvaardig, de rechtvaardige
Juta,het zal uitgestrekt of uitgebreid worden. Joz.15:55
Jutta,(uit)strekken. Joz.21:16
K
Kabul,voetboei, of wat mishaagt.
Kabzeel,wat God bijeenvergaderd.
Kades,heilig, heiligheid
Kades-Barnea,heilige woestijn der omzwerving.
Kadmoniet,oosterling. Gen.15:19
Kafthor,kroon, knop
Kahath,= Kehath. vergadering, verzameling.
Kain,bezitting, verkregen.
Kainan,bezitting, verkregen.
Kajafas,navorser.
Kalach,oude tijd, aanvulling.
Kaleb,hond, of goedhartig.
Kaleb-Efratha,vruchtbare hond. 1Kr.2:24
Kalebiet,hard en boos van daden. 1Sa.25:3
Kallai,licht geacht bij God. Neh.12:20
Kalne,versterkte woningen. Amos 6:2
Kalno,wij brengen het ten einde, of
Kamiel,voor God uitgaande [Godvruchtig levende].
Kamon,overvloeiende van halmen, of staand koren. Ri.10:5
Kamos,de snelle [de zon, de god der Moabieten].
Kamoz,idool v.d. Moabieten en Ammonieten. ook: om te wijken. Num.21:29
Kana,plaats van riet (vol riet).
Kanaan,koopman, ook dienstknecht
Kanaaniet,ijveraar.
Kananites,ijveraars.
Kanne,bijnaam, vleiende titel. Eze.27:23
Kapernaum,aangename stad, of schoon dorp.
Kappadocie,Romeinse provincie in Klein Azië. 1Pet.1:1
Karchemis,vesting ter schuilplaats, of vesting van Kamos (afgod).
Kareah,kaal, naakt
Karkaa,de vloer, de grond. Joz.15:3
Karkor,verheven grond. Ri.8:10
Karmel,vruchtbaar veld, wijngaard [hof van God].
Karmi,wijngaardenier, mijn wijngaard.
Karmozijn,rode dierlijke kleurstof (van wormen).
Karpus,vrucht van de baarmoeder. 2Tim.4:13
Kartha,stad. Joz.21:34
Karthan,twee steden. Joz.21:32
Kastor,en Pollux. sterrebeeld tweelingen. (gemini). Han.28:11
Katan,klein, kleinste. Ezr.8:12
Kattath,zeer klein. Joz.19:15
Kedar,zwartheid, zwarthuid.
Kedemot,Deu.2:26 fout St.v.,Kedemoth. beginselen, oudsten.
Kedemoth,beginselen, oudsten.
Kedes,heilig, heiligheid
Kedes-Nafthali,Kades in Nafthali. Ri.4:6.
Kedma,oostelijk, oostwaarts.
Kedor-Laomer,hand vol garven, ook wel dienaar van de god Lagamar.
Kedorlaomer,Gen 14:1 de koning van Elam - hand vol garven -
ook wel dienaar van de god Lagamar.
Kedron,zeer zwart, vol zwartheid. Joh.18:1.
Kedumin,de oude rivier. Ri.5:21
Kehath,= Kahath. vergadering, verzameling.
Kehath,vergadering, verzameling.
Kehelatha,naar de vergaderplaats.
Kehila,sterke vesting.
Kelaja,vergadering van Jehova. Ezr.10:23.
Kelita,vergadering van Jehova.
Kemuel,vergadering van God.
Kenaana,koopman, een die de knie buigt
Kenan,ijveraar.
Kenath,bezitting.
Kenaz,jagende.
Keneziet,nakomeling van Kenaz.
Keniet,een nest.
Keniziet,nakomeling van Kenaz.
Keren-happuch,glans van kleur, of hoorn van welriekende vochten. Job
42:14
Kerion-Hezron,steden, ingesloten 15:25
Kerioth,steden.
Keros,een haak, gesp.
Ketura,reukwerk.
Kezia,kassie. Job 42:14
Kibroth Thaava,lustgraven [graven van het volk, dat belust was].
Kibroth-Thaava,lustgraven [graven van het volk, dat belust was].
Kibzaim,twee hopen. Joz.21:22.
Kidron,zeer zwart, vol zwartheid.
Kijun,beeld, beeltenis [Saturnus of wel de maan]. Amos 5:26.
Kilmad,vesting van Medië. Eze.27:23.
Kina,klacht. Joz.15:22.
Kir,muur, vesting.
Kir-Hareseth,stad of vesting van gebakken steen of gedroogde aarde.
Kir-Heres,stad of vesting van gebakken steen of gedroogde aarde.
Kir-Moabs,muur, vesting van Moab. Jes.15:1.
Kiriath-Arba,Gen.23:2. fout St.v.,Kirjath-Arba. vierhoekige stad
[volmaakte gestalte].
Kiriathaim,dubbele stad. Eze.25:9.
Kirjath,stad. Joz.18:28.
Kirjath-Arba,vierhoekige stad [volmaakte gestalte].
Kirjath-Arim,stad van bossen [die veel bossen of bomen heeft].
Kirjath-Baal,stad van Baäl.
Kirjath-Huzzoth,een stad van straten [die vele straten heeft].
Kirjath-Jearim,stad van bossen [die veel bossen of bomen heeft].
Kirjath-Sanna,stad van geleerdheid. Joz.15:49.
Kirjath-Sefar,schriftstad, of boekenstad.
Kirjathaim,dubbele stad.
Kis,vangend, vogelvangend; ook hard.
Kisi,gevangen door Jehova. 1Kr.6:44.
Kisjon,zeer hard.
Kison,zeer hard.
Kitron,kwastig, knoestig
Klauda,betekenis onbekend. Han.27:16.
Klaudia,opgeslotene, gevangene. 2Tim.4:21.
Kleopas,geheel of enkel roem. Luk.24:18.
Klopas,geheel of enkel roem. Joh.19:25.
Knidus,stad in klein Azië. Han.27:7.
Koa,betekenis onbekend. Eze.23:23.
Kohath,vergadering, verzameling.
Kol-hose,fout St.v.,Kol-Hoze. alziener.
Kol-Hoze,alziener.
Kolaja,de stem van Jehova.
Kolosse,stad in Phrygia Kol.1:2.
Koph,oog van een naald.
Kor,droge maat.
Korach,ijs, hagel; ook stoutmoedig.
Korah,ijs, hagel; ook stoutmoedig.
Korban,offer, offergave. Mark.7:11.
Kore,patrijs.
Kores,in het Perzisch: zon; in het Hebreeuws: als heer.,Cores.
Korinthe,verzadigdheid, sieraad.
Koz,doorn, [lastige vijand].
Kozbi,liegende.
Krescens,wassende. 2Tim.4:10.
Kreta,zegelaarde, witte klei.
Krethi en Plethi,lijfwacht van David. (hij liet uitroeien en liet
vallen).
Krispus,kroes, kroeskop. 1Kor.1:14.
Krith,scheiding.
Kusaja,de boog van Jehova. 1Kr.15:7.
L
Laban,wit, blinkend
Lachai-Roi,de levende, die mij ziet [die mij in het leven be- houdt].
Lachis,hardnekkig [moeilijk om genomen te worden].
Lachmi,een krijgsman, een verslinder. 1Kr.20:5
Lada,orde. 1Kr.4:21
Ladan,in orde gesteld.
Lael,door God. Num.3:24
Lahad,in triumf of vreugde. 1Kr.4:2
Lahmas,ter oorzake van geweld. Joz.15:40
Lais,leeuw, oude leeuw.
Lakkum,tegenhoudende op de weg [een versterkte plaats]. Joz.19:33
Lamech,machtig; (volgens anderen vernederd).
Lamed,osseprikstok.
Laodicea,het recht des volks, of rechtvaardig volk.
Lappidoth,toortsen, lampen [ogen hebbende als vuur]. Ri.4:4.
Lasa,spleet, kloof. Gen.10:19.
Lasea,spleet, kloof. Han.27:8.
Lassaron,vlak gebied bij Cesarea. Joz.12:18
Lazarus,dien God helpt.
Lea,arbeidende, vermoeid.
Leannoth,met tussenzang. Ps.88:1.
Lebana,wit blinkende.
Lebaoth,plaats van leeuwinnen [waar vele leeuwen worden gevon- den].
Joz.15:32.
Lebbeus,leeuw, of mijn hart. Mat.10:3
Lebona,wit blinkende. Ri.21:19.
Lecha,vooruitgang. 1Kr.4:21
Lechi,kinnebak, ten behoeve van des aanroepers.
Legio,een menigte, zeer velen. Mark.5:9
Lehabieten,vlammen, schroeiende hitte.
Lemuel,door God.
Lesem,kostbare steen.
Letusieten,kunstwerkers, hameraars
Leummieten,volken, natiën. Gen.25:3
Levi,samenvoeging, samengevoegd
Leviathan,samenbinding, vereniging van slangen.
Libanon,wit, blinkend.
Libea,Nah.3:9 fout St.v.,Libiërs.
Libertijnen,vrijgemaakten. Han.6:9
Libna,witheid, helder- of doorschijnendheid.
Libni,wit.
Libye,het hart der zee. (eigenlijk Lybië.)
Likhi,geleerd. 1Kr.7:19
Linus,vlaspit, lijnwaad. 2Tim.4:21
Lithostrotos,geplaveide grond. Joh.19:13
Lo-Ammi,niet mijn volk.
Lo-Ruchama,zich niet ontfermd hebbende.
Lod,twist, mededinging.
Lodebar,zonder weide [dorre grond].
Lohes,tovenaar. Neh.3:12
Lois,betere. 2Tim.1:5
Lot,bedekking, deksel
Lotan,hoofddeksel.
Lucius,licht.
Lud,buiging, kromming.
Ludieten,inwoners van Lud.
Luhith,tafels, platen (van steen).
Lukas,licht.
Luz,amandel of noot.
Lybea,het hart der zee.(eigenlijk Libiërs.) Nah.3:9.
Lybie,het hart der zee.
Lycie,provincie in Klein Azië. Han.27:5.
Lydda,geboren.
Lydia,moeite, nieuwgeborene. (vrouwelijk van Ludios)
Lydiers,nakomelingen van Lud, inwoners van Lydië.
Lykaonie,lichtland; of ook wolvin. Han.14:6
Lysanias,de droefheid oplossende. Luk.3:1
Lysias,losmaken.
Lystre,plaats in Klein Azië.
M
Maacha,drukking, verdrukking.
Maachath,drukking, verdrukking. Joz.13:13
Maadai,sieraad van Jehova. Ezr.10:34
Maadja,sieraad van Jehova. Neh.12:5
Maai,medelijden.
Maarath,plaats zonder bomen. Joz.15:59
Maaseja,schuilplaats van Jehova; ook werk van Jehova.
Maath,betekenis onbekend. Luk.3:26.
Maaz,toorn. 1Kr.2:27
Maazia,vertroosting van
Jehova.
Neh.10:8
Maazja,vertroosting van
Jehova.
1Kr.24:18
Macedonie,Romeinse provincie in Noord Griekenland.
Machalath,een soort van fluit.
Machane-Dan,kamp of legerplaats van Dan. Ri.18:12
Machbannai,band, vereniging van Jehova. 1Kr.12:13
Machbena,band, vereniging. 1Kr.2:49
Machi,vermindering, verarming. Num.13:15
Machir,verkocht.
Machla,zwakte, ziekte.
Machli,zwakheid. Ex.6:18
Machlon,grote zwakheid.
Machnadbai,wat is gelijk aan de milddadigheid van Jehova [hoe groot is
de goedheid des Heeren]. Ezr.10:40
Machpela,dubbel.
Machseja,schuilplaats van Jehova; ook werk van Jehova.
Madai,uitgebreid door Jehova.
Madiam,twist, tweedracht. Han.7:29
Madmanna,mesthoop.
Madmen,mesthoop. Jer.48:2
Madmena,mesthoop. Jes.10:31
Madon,twist, tweedracht.
Magbis,verzamelende, vergaderende. Ezr.2:30
Magdala,toren. Mat.15:39
Magdalena,van Magdala: of de heerlijke, verhevene als een toren.
Magdiel,vorst van God.
Magog,uitbreiding (van het geslacht).
Magor-Missabib,schrik van rondom.
Magpis,doodslager van motten. Neh.10:20
Mahalal-El,lof van God, God lovende.
Mahalaleel,lof van God, God lovende. Neh.11:4
Mahalath,harp.
Mahanaim,twee legers.
Maharai,onstuimigheid; haast van Jehova.
Mahaseja,schuilplaats van Jehova; ook werk van Jehova. 2Kr.26:11
Mahath,vattende, grijpende.
Mahazioth,gezichten.
Mahela,zwakheid. 1Kr.7:18
Maheli,zwakheid.
Maher-Schalal,Chas-Baz, haastig buit
Mahli,zwakheid. Ezr.8:18
Mahol,opheffing, dans. 1Kon.4:31
Mainan,betekenis onbekend. Luk.3:31
Makaz,einde, uiterste (van het land). 1Kon.4:9
Makheloth,vergaderingen, koren.
Makkeda,plaats van schaapherders.
Malaleel,lof van God, God lovende. Luk.3:37
Malcham,zeer hoge koning of koning [als afgod: de zon].
Malchi-Sua,koning der hulpe.
Malchia,koning van Jehova [aangesteld door Jehova].
Malchiel,koning van God [aangesteld door God].
Malchija,koning van Jehova [aangesteld door Jehova].
Malchiram,koning der hoogte. 1Kr.3:18
Malchisua,koning der hulpe. 1Sa.31:2
Malchus,koning der hulpe. Joh.18:10
Maleachi,engel of bode van Jehova. Mal.1:1
Mallothi,ik spreek.
Malluch,regerende.
Mammon,geld, geldgod.
Mamre,van het zien, van het gezicht.
Manahath,gift.
Manahen,vertroostende, vertrooster. Han.13:1
Manasse,vergetende, vergeetachtig
Manathieten,nakomelingen van Manahath. 1Kr.2:54
Manna,wat is dit; of: het is geheel gereed.
Manninne,elders vertaald met: vrouw. Gen.2:23.
Manoach,rust, verademing (oudertroost)
Maoch,drukking, verdrukking. 1Sa.27:2
Maon,verborgen plaats, of oponthoud; ook woning (Gods).
Mar-ala,plaats van schuddingen [onderhevig aan aarbevingen]. Joz.19:11
Mara,bitterheid.
Maran-atha,de Heere komt. 1Kor.16:22
Marcus,beschaafd.
Maresa,dat aan het hoofd is.
Mareza,dat aan het hoofd is. Joz.15:44
Maria,bitterheid.
Markus,beschaafd.
Maroth,bitterheid, bittere fonteinen. Micha 1:12
Marsena,verheven. Est.1:14
Martha,bitter wordende of tergende.
Masal,gebed. 1Kr.6:74
Mashith,verderf, verdorvenheid. 2Kon.23:13
Masreka,wijngaard.
Massa,geduldig dragende; ook (Ex.17:7) verzoeking.
Massi,zij zullen mij maken. 1Kr.9:12
Mathnai,gift van Jehova.
Mathusala,wanneer hij gestorven is, zal het gezonden worden (de
zondvloed). Luk.3:37.
Matred,voortduwende.
Matri,regenachtig. 1Sa.10:21
Mattan,geschenk. 2Kon.11:18
Mattana,gift.
Mattanja,gift van Jehova.
Mattata,gift van Jehova. Ezr.10:33
Mattatha,gift van Jehova. Luk.3:31
Matthan,geschenk.
Matthanja,gift van Jehova.
Matthat,gift van Jehova.
Matthathias,gift van Jehova.
Matthenai,gift van Jehova. Neh.12:19
Mattheus,gift van Jehova.
Matthias,gift van Jehova.
Mattithja,gift van Jehova.
Mauzzim,god der sterkten of der krachten. Dan.11:38
Maz,schuldvordering. Gen.10:23
Mazzaroth,sterrenbeelden, de twaalf tekenen van de dierenriem. Job 38:32
Me-Jarkon,water van grote groenheid [zeer groen water]. Joz.19:46
Mea,éénhonderd.
Meara,een holte, kelder. Joz.13:4
Mebozaja,vergadering of verzameling van Jehova. 1Kr.11:47
Mebunnai,gebouw van Jehova. 2Sa.23:27
Mecherathiet,zwaarddrager, krijgsman. 1Kr.11:36
Mechetabeel,Gen.36:39 fout St.v.,Mehetabeel. beweldadigd door God.
Mechir,prijs, loon. 1Kr.4:11
Mechona,grondslag. Neh.11:28
Mechujael,door God verwoest.
Medad,liefde.
Medan,twist, tweedracht.
Medeba,water van rust of water van sterkte.
Meden,uitgebreid door Jehova.
Media,Jes.21:2 fout St.v.,Madái. uitgebreid door Jehova.
Medie,land van Madaï.
Mee-Sahab,1Kr.1:50 fout St.v.,Mezahab. gouden wateren.
Mefaath,schoonheid.
Mefiboseth,hij ademt schande.
Megiddo,plaats van menigten.
Megiddon,plaats van menigten. Zach.12:11
Mehetabeel,beweldadigd door God.
Mehida,een samenvoeging, schalm.
Mehuman,getrouw. Est.1:10
Mehunim,die in verborgen plaatsen wonen, die oponthouden. Ezr.- 2:50
Melatja,gered door Jehova. Neh.3:7
Melchi,koning.
Melchizedek,koning der gerechtigheid.
Meleas,betekenis onbekend. Luk.3:31
Melech,koning.
Melecheth,koningin [de maan].
Melichu,heers! Neh.12:14
Melite,overvloeiende van honing of overblijfsel. Han.28:1
Melzar,keldermeester, of opzichter van de wijn.
Mem,water
Memuchan,met gezag of waardigheid bekleed.
Menahem,vertroostende, vertrooster.
Mene,hij heeft geteld.
Meonenim,doen verschijnen, bezweren Ri.9:37
Meonothai,woningen van Jehova. 1Kr.4:14
Merab,vermenigvuldiging.
Meraja,opgeheven, verheven door Jehova. Neh.12:12
Merajoth,oproerig.
Merari,bitterheid.
Merathaim,dubbele opstand of oproer. Jer.50:21
Mercurius,god van de koophandel (Hermes). Han.14:12
Mered,oproer.
Meremoth,verheffingen.
Meres,verheven. Est.1:14
Merib-Baal,twister tegen Baal.
Meriba,twist, opstand.
Merodach Baladan,Mars is een vereerder van Bel, Jes.39:1
Merodach,dood, moord.
Merom,hoge plaats.
Meronothiet,inwoner van Meronoth (een onbekende plaats).
Meroz,wijkplaats. Ri.5:23
Mesa,wijkplaats; ook redding.
Mesach,behendig, vlug; of die met kracht de boog spant.
Mescha,wijkplaats; ook redding. Gen.10:30
Mesech,uittrekkende.
Meselemja,dien Jehova (genadiglijk) beloont of vergoedt.
Mesezabeel,door God bevrijd.
Mesillemith,zij die belonen, vergoeden. 1Kr.9:12
Mesillemoth,zij die belonen, vergoeden.
Mesobab,terugkerende. 1Kr.4:34
Mesopotamie,(land) tussen twee rivieren.
Messias,gezalfde.
Mesullam,belonende, vergoedende.
Mesullemet,belonende, vergoedende.
Meteg-Amma,de breidel of toom van de hoofdstad. 2Sa.8:1
Meth-Meon,woonhuis. Jer.48:23
Methusael,man van God.
Methusalach,wanneer hij gestorven is, zal het gezonden worden.
Methusalah,1Kr.1:3 fout St.v.,Methusalach. wanneer hij gestorven is,zal
het gezonden worden.
Meunieten,die in verborgen plaatsen wonen, die oponthouden. 2Kr.26:7
Meunim,woonplaats. Neh.7:52
Mezahab,gouden wateren.
Mibhar,uitgelezen, best. 1Kr.11:38
Mibsam,liefelijke reuk en geur.
Mibzar,vaste plaats, verdediging.
Micha,wie is Jehova gelijk?
Michael,wie is God gelijk?
Michaja,wie is Jehova gelijk?
Michal,een kleine waterstroom.
Michmas,schat, schatkist.
Michmetath,schuilplaats.
Michri,gekocht (door de Heere). 1Kr.9:8
Middin,maten, maatregelen. Joz.15:61
Midian,twist, tweedracht.
Mifkad,aangewezen plaats. Neh.3:31
Migdal-Eder,toren van Eder [veetoren]. Gen.35:21
Migdal-El,toren van Gad [zeer hoge toren]. Joz.19:38
Migdal-Gad,toren van God (geluk). Joz.15:37
Migdol,toren, vesting.
Migron,plaats van grote twist, ook steilte.
Mijamin,van de rechterhand.
Mikloth,roeden, staven.
Mikneja,bezitting van Jehova.
Milalai,welsprekend. Neh.12:36
Milchom,hoge koning.
Milete,plaats aan de westkust van Klein Azië.
Milka,koningin.
Millo,bolwerk, muur
Minjamin,aan de rechterhand.
Minni,deel. Jer.51:27
Minnit,Eze.27:17 fout St.v.,Minnith. klein.
Minnith,klein.
Mirjam,Geliefd door ... (een andere uitleg: hun oproer)
Mirma,bedrog. 1Kr.8:10
Mis-al,vraag, verzoek, gebed. Joz.19:26
Misael,wie (is) dat wat God is? wie is als God?
Misal,gebed. Joz.21:30
Misam,hun reiniging. 1Kr.8:12
Misma,horende. (gerucht)
Mismanna,vetheid [krachtig, sterkgespierd]. 1Kr.12:10
Mispereth,getal, dat geteld kan worden [weinig]. Neh.7:7
Misraieten,inwoners van Misra [een glibberige plaats]. 1Kr.2:53
Misrefoth-maïm,het branden van wateren, hete wateren [warme
bronnen].
Mithka,zoetheid [fontein van zoet water].
Mithniet,inwoner van Mitni [sterkte, kracht]. 1Kr.11:43
Mithredath,gegeven door de genius van de zon.
Mitsraim,twee verdrukkingen, of Dubbel-Egypte [Opper en Neder- Egypte].
Mitylene,nu Castro, hoofdstad van Lesbos. Han.20:14
Mizpa,wachttoren.
Mizpar,getal, dat geteld kan worden [weinig]. Ezr.2:2
Mizza,weg van hier.
Mnason,betekenis onbekend. Han.21:16
Moab,water [zaad, nakomeling] van de vader.
Moabieten,afstammelingen van Moab.
Moadja,sieraad van Jehova. Neh.12:17
Mof,haven van goede mensen, de poort der gezegenden. Hos.9:6
Molada,geboorteplaats.
Molech,koning [als afgod: de zon].
Molechet,koningin [als afgod: de maan]. 1Kr.7:18
Molid,barende, gewinnende. 1Kr.2:29
Moloch,koning, [als afgod: de zon]. Han.7:43 - een gruwelijke afgod
waaraan kinderen werden geofferd
Moor,Nubiër, Etyopiër
Morastiet,inwoner van Moréschet-Gath.
Mordechai,kleine man, of vereerder van Mars; of ook: bittere droefheid.
More,onderwijzer, leraar; ook beroemd.
Morescheth-Gaths,bezittingen van Gath. Micha 1:14
Moria,gezien door Jehova [verschijning, openbaring van Jehova]; de
Heere zal het voorzien; of gekozen door Jehova.
Mosa,plaats (Joz 18:26), oorsprong (is God), Zoon van Kaleb (I kron
2:46), zoon van Zimri en vader van Bina. (I kron 8:36; 9:43)
Mosera,banden. Deu.10:6
Moseroth,banden.
Moza,plaats, van welke men voortgaat. zie ook Mosa
Mozes,uit het water getogen (getrokken) of gered
Muppim,angsten. Gen.46:21
Musi,beproefd door Jehova.
Muth-Labben,op de dood van de zoon; Ps.9:1
Myra,mirre. Han.27:5
Mysie,verfoeilijk, moerassig (land).
N
Naama,vrouwel., schoon
Naaman,mannel., schoonheid
Naara,meisje, dienstmeisje.
Naaran,meisje, dienstmeisje. 1Kr.7:28
Naari,kind van Jehova. 1Kr.11:37
Nabal,dwaas. (I Sam 25:25) -want zoals zijn naam is, is hij- na zijn
overlijden trouwt zijn vrouw Abigaïl met David.
Naboth,vruchten, voortbrengsel [overvloed].
Nachbi,verborgen (door de Heere). Num.13:14
Nachons,geworpen, gesmeten. 2Sa.6:6
Nachor,smekende, hard ademende, snurker
Nachrai,snurker (door de neus),snuiven van toorn. 1Kr.11:39
Nadab,vrijwilliger [gewillig], God is mild.
Naema,vrouwelijk, schoon
Nafath-Dor,juk, span Joz.12:23
Nafis,grote rijkdom, weelde, een van de zonen van Ismaël Gen
25:15.
Nafoth-Dor,juk, span Joz.11:2
Nafthali,mijn worsteling, mijn twist, ik heb strijd gevoerd.
Naftuchieten,een Egyptisch volk aan de middellandse Zee; opening
landtong bespoeld door de zee.
Naggai,glans, heerlijkheid. Luk.3:25
Nahalal,drenkplaats (waar de schapen worden uitgeleid).
Nahaliel,stromen van God [gezegende stromen].
Nahalol,drenkplaats (waar de schapen worden uitgeleid). Ri.1:30
Naham,vertroosting (voor zijn ouders). 1Kr.4:19
Nahamani,bekeerling. Neh.7:7
Naharai,snurker (door de neus). 2Sa.23:37
Naharoth,meisje, dienstmeisje. Joz.16:7
Nahas,slang.
Nahasson,tovenaar.
Nahath,nederlating, nederzetting
Nahesson,kleine slang.
Naho,de rust inleiden of gaan. 1Kr.8:2
Nahor,smekende, hard ademende
Nahrai,snurker (door de neus),snuiven van toorn. 1Kr.11:39
Nahum,vertroosting, trooster. Nah.11:1
Nain,schone velden. Luk.7:11
Najoth,woningen.
Naomi,lieflijk, schoon (vrouwelijk)
Narcissus,verdovend, om zijn bedwelmende geur. Rom.- 16:11
Nardus,een welriekende grassoort.
Nathan,gegeven door Jahweh.
Nathan-Melech,geplaatst, gesteld door de koning konings. 2Kon.23:11
Nathanael,gegeven door, of gave van God.
Nathaneel,gegeven door, of gave van God. 2Kr.17:7
Naum,vertroosting, trooster. Luk.3:25
Nazarenen,geheiligden, afgezonderden. Han.24:5
Nazarener,inwoner van Nazareth.
Nazareth,geheiligd, afgezonderd; ook spruit
Nazireen,geheiligden, afgezonderden.
Nazireer,geheiligde, afgezonderde.
Nazireers,geheiligden, afgezonderden, toegewijd.
Nazireerschap,geheiligd, afgezonderd.
Nea,zwerving, afwijking. Joz.19:13
Neapolis,nieuwe stad. Han.16:11
Nearja,knecht van Jehova.
Nebai,vruchtbaar, vrucht van Jehova. Neh.10:19
Nebajoth,hoge plaatsen. Gen25:13, een van de zonen van Ismaël.
Nebajot,hoge plaatsen. Gen25:13, een van de zonen van Ismaël.
Neballat,dwaas (onvroom) in het geheim. Neh.11:34
Nebat,aanzien, vertoon.
Nebo,uitlegger, voorspeller; als afgod: Mercurius.
Nebukadnezar,in het Chaldeeuws: Nebo is de god des vuurs; of Nebo is de
vorst der goden; in het Hebr.: gekerm over het oordeel der
verdrukking.
Nebukadrezar,in het Chaldeeuws: Nebo is de god des vuurs; of Nebo is de
vorst der goden; in het Hebr.: gekerm over het oordeel der
verdrukking.
Nebusazban,Rab-Sarîs, aanbidder van Nebo [mercurius]
Rab-Saris is geen naam,maar een titel: hoofd der gesnedenen. Jer.39:13
Nebuzaradan,Nebo's [Mercurius] leider, of heer [de leider Mercurius
begunstigd]; of Nebo is de Heere der heerlijkheid.
Nechelamiet,vet gemaakt, dromer.
Nechiloth,soort van fluit. Ps.5:1
Necho,de lamme.
Nedabja,vrijwillige gift van Jehova. 1Kr.3:18
Nefeg,scheut, spruit.
Neftali,Ik heb strijd gevoerd.
Nefthoah,fout St.v.,Neftoah.
Neftoah,opening, of zich openen. ook: losgelaten worden.
Nefusim,Rijkdom of weelde, Ezr.2:50 Neh 7:52
Nefussim,zeer grote rijkdommen, weelde.
Negeb,uitgedroogd
Neginoth,met snaren bespannen speeltuig.
Nehemia,vertroosting of hulpe, steun van Jehova.
Nehiel,geschud, uitgestort door God. Joz.19:27
Nehim,barmhartig. Neh.7:7
Nehusta,koper. 2Kon.24:8
Nehustan,stuk koper, voorwerp van koper. 2Kon.18:4
Nekoda,voornaam, uitmuntend.
Nemuel,besnijdenis van God.
Nemuelieten,de door God besnedenen. Num.26:12
Ner,lamp, licht
Nereus,verm. vergriekste naam van Ner: licht, lamp. Rom.16:15
Nergal,Mars (de planeet en afgod). 2Kon.17:30
Nergal-Sarezer,Samgar-Nebu, Dit zijn eigenlijk twee namen:
Nergal-Sárezer en Samgar-Nebu; zie ook Samgar-Nebu.
Nergal-Sarezer,Rab-Mag, Mars is de helderheid van het licht; of Nergal
is de prins van het vuur. Rab-Mag is geen naam maar titel:
overste der magiërs.
Neri,lamp, licht
Nerija,lamp van Jehova.
Nero,kracht, sterkte.
Nethaneel,gegeven door of gave van God.
Nethanja,gegeven door of gave van Jehova.
Nethinim,overgegevenen of toegewijden.
Netofa,een afdruipsel.
Neziah,overziener, of victoria!
Nezib,garnizoen. Joz.15:43
Nibhaz,heer der duisternis. 2Kon.17:31
Nibsan,hoge en verheven grond. Joz.15:62
Nicanor,verzwelger van het volk. Han.6:5
Nicodemus,overwinning des volks, of onschuldig bloed.
Nicolaus,overwinnaar van het volk. Han.6:5
Niger,zwarte, neger. Han.13:1
Nikopolis,overwinnende stad, of stad der overwinning.
Nimra,zuiver water; springend water. Num.32:3
Nimrim,zuiver water; springend water.
Nimrod,oproerige.
Nimsi,uitgekozen, uitgelezen door Jehova.
Nineve,woning, verblijf van Ninus.
Nisan,1e maand, etymology's niet gedefinieerd.
Nisroch,arend, grote arend.
No,tempel of woning; ook vertaald door 'deel'.
Noa,beweging, zwerving.
Noach,rust, of vertroosting.
Noadja,ontmoeting van Jehova.
Nob,hoge plaats, of voorzegging.
Nobah,blaffende, luide stem.
Nod,zwerving, ballingschap. Gen.4:16
Nodab,adel. 1Kr.5:19
Noe,rust, of vertroosting. Luk.3:36
Noem,schoon (vrouwelijk)
Nof,haven van goede mensen, de poort der gezegenden.
Nofat,rukwind [plaats, waar de wind doorheenblaast]. Num.21:30
Nogah,blinkende glans.
Non,vis 1Kr.7:27
Noömi,lieflijk, zie ook Naömi, zie Ruth 1:2.
Numeri,telling.
Nun,vis.
Nymfas,betekenis onbekend. Kol.4:15
O
Obadja,knecht van Jehova.
Obal,afgestroopt of bladerloos. Gen.10:28
Obed,dienende - knecht - dienaar van God Ruth 4:17, zoon van Ruth en
Boaz voorvader van David en van Jezus.
Obed-Edom,dienende Edom, of knecht van Edom mensen.
Obil,opzichter van kamelen. 1Kr.27:30
Oboth,godsprakende slangen, pythons
Ochran,beroerd, ontroerd.
Oded,gevestigd, opgericht.
Ofel,heuvel, schuine opgang van een hoogte.
Ofir,overvloed, of as.
Ofni,beschimmeld. Joz.18:24.
Ofra,jong hert, of stof.
Og,voor of ploegsnede.
Ohad,samenvoeging.
Ohel,tabernakel, tent. 1Kr.3:20.
Ohola,(zij heeft) haar eigen tent.
Oholiba,mijn tabernakel in haar, of mijn tent (is) in haar.
Olympas,geschenk van de Olympus. Rom.16:15.
Omar,de hoogste, de aanzienlijkste.
Omega,laatste letter van Griekse alfabet.
Omri,knecht van Jehova.
On,zon [zonnestad].
Onam,vermoeienis, ongerechtigheid.
Onan,vermoeienis, ongerechtigheid.
Onesiforus,voordeel aanbrengend.
Onesimus,nuttig, voordelig.
Ono,sterkte, kracht.
Oreb,raaf.
Oren,pijnboom [lang en sterk]. 1Kr.2:25.
Orion,een gesternte.
Ornan,grote pijnboom.
Orpa,maan (nek van een dier).
Othni,leeuw van Jehova [zeer sterke leeuw]. 1Kr.26:7.
Othniel,leeuw van God [zeer sterke leeuw].
Ozem,sterk.
Ozias,kracht of sterkte van Jehova ook mijn kracht. (Mat.1:8, 9).
Ozni,horende, gehoor. Num.26:16.
P
Paddan,vlakte. Gen.48:7.
Paddan-Aram,vlakte van Aram [Syrië].
Padon,verlossing.
Paerai,kind van Jehova. 2Sa.23:35.
Pagiel,gebed van God [antwoord van God].
Pahath-Moab,landvoogd van Moab.
Pahi,geblaat, geschreeuw. 1Kr.1:50.
Pahu,geblaat, geschreeuw. Gen.36:39.
Palal,rechter. Neh.3:25.
Palestina,het land der Filistijnen. of [zwervers].
Pallu,afgezonderd, uitstekend.
Palmstad,Jericho.
Palti,verlossing door Jehova.
Paltiel,verlossing door God.
Pamfylie,allerlei volksstammen.
Pannag,lekkernij. Eze.27:17.
Para,dorp van vaarzen. Joz.18:23.
Paradijs,lusthof, aangelegde hof.
Paran,overvloeiende van gebladerte.
Parbar,verbrijzeld.
Pardel,luipaard. Op.13:2.
Parel,Mat.13:26.
Parhos,een vlo [een verlegen man]. Neh.7:8, 10:14.
Parmastha,sterkgevuist. Est.9:9.
Parmenas,duurzaam. Han.6:5.
Parnach,zeer vlug, zeer behendig. Num.34:25.
Paros,een vlo [een verlegen man].
Parsandatha,van edele geboorte. Est.9:7.
Parthers,inwoners van Parthië. Han.2:9.
Paruah,bloeiende. 1Kon.4:17.
Parvaim,vorstelijke of Oosterse streken. 2Kr.3:6.
Parvarim,de woonstede. 2Kon.23:11.
Pas-Dammim,grens van Dammim. 1Kr.11:13.
Pasach,aan stukken gescheurd. 1Kr.7:33.
Pascha,voorbijgang.
Pasea,1Kr.4:12 fout St.v.,Paseah lam, geraakt.
Paseah,lam, geraakt.
Pashur,edelste, of veiligheid van alle kanten.
Patara,losgelaten. (negatief). Han.21:1.
Pathros,zuidelijke streek [Egypte].
Pathrusieten,inwoners van Pathros.
Patmos,eiland voor de kust van Klein Azië. Ope.1:9.
Patrobas,betekenis onbekend. Rom.16:14.
Paulus,de kleine
Pe,mond.
Pedael,verlost door God. Num.34:28.
Pedaja,verlost of verlossing door Jehova.
Pedazur,verlossing door kracht (door God).
Pekah,met open ogen.
Pekahia,opening door Jehova.
Pekod,bezoeking, straf.
Pelaja,vermaard gemaakt door Jehova.
Pelalja,rechten van Jehova. Neh.11:12.
Pelatja,verlossing door Jehova.
Peleg,verdeling.
Pelet,verlossing, bevrijding.
Peleth,vlugheid.
Peloniet,zulk één, van een onbekende plaats.
Peninna,koraal, parel
Penuel,Gods aangezicht. 1Kon.12:25.
Peor,opening, naaktheid
Perazim,breuken, verdelingen. Jes.28:21.
Peres,uitwerpsel.
Perez,breuk, scheur.
Perez-Uza,breuk van Uza.
Pergamus,hoofdstad van Mysië.
Perge,stad in Pamfylië.
Perida,voortreffelijk, uitstekend
Persis,betekenis onbekend. Rom.16:12.
Peruda,voortreffelijk, uitstekend
Perzen,paardrijders, ook redders
Perziaan,breker.
Perzie,breken, verdeelde klauwen. ook: lammerengier. (vogel).
Petahja,vrijgemaakt door Jehova.
Pethahja,vrijgemaakt door Jehova. Ezr.10:23.
Pethor,droomuitlegging.
Pethuel,eenvoudigheid van God [grote eenvoudigheid van geest].
Joël.1:1.
Petra,rots, gebergte. Mat.16:18.
Petrus,steen, rotssteen.
Peullethai,beloning van Jehova. 1Kr.26:5.
Pi-hachiroth,mand van spelonken; of Egyptisch: een plaat waar het gras
of het gezaaide groeit.
Pibeseth,deel van de echtgenoot [Isis]; of deel van de schande.
Eze.30:17.
Pichol,aller mond, [volkomen redenaar].
Pilatus,met een werpspies gewapend.
Pildas,lamp van vuur. Gen.22:22.
Pilha,slavernij, dienstbaarheid. Neh.10:24.
Piltai,verlossing door Jehova. Neh.12:17.
Pinehas,koperen mond.
Pinkster,de vijftigste (dag).
Pinon,afgetrokkenheid, verstrooiing van gedachten.
Pir-Am,als een wilde ezel. Joz.10:3.
Pirhathon,rechtvaardige vergelding. Ri.12:15.
Pisga,verdeelde rots.
Pisidie,gewest van rovers.
Pison,grote verspreiding van wateren. Gen.2:11.
Pispa,verspreiding. 1Kr.7:38.
Pithon,grote verbreding.
Pitom,omsloten, omtuinde plaats. Ex.1:11.
Plethi,hij liet vallen.
Pniel,aangezicht van God.
Pnuel,aangezicht van God
Pochereth,van Zebáïm, het ophouden [vangen] van
gazellen. Neh.- 7:59.
Pochereth-Hazebaim,het ophouden [vangen] van gazellen. Ezr.2:57.
Pollux,Kastor en Pollux. sterrebeeld tweelingen. (gemini) Han.- 28:11
Pontius,zie Pilatus.
Pontus,de zee (landschap aan de zee).
Poratha,sieraad, versiersel. Est.9:8.
Porcius,varken. Han.24:27.
Potifar,priester van de stier [Apis].
Potifera,priester van de zon [Osiris].
Priscilla,oudachtig.
Priska,oudachtig. 2Tim.4:19.
Prochorus,voordanser. Han.6:5.
Ptolemais,stad, genoemd naar Ptolemeús.,Acco 21:7.
Pua,glansrijk, licht [oudervreugd].
Publius,hoogste overheidspersoon van Malta.
Pudens,schaamachtig, bleu
Pul,tot een olifant behorende.
Punieten,nakomelingen van Puva. Num.26:23.
Pur,lot.
Pura,tak.
Purim,loten.
Put,uitbreiding.
Puteers,nakomelingen van Put.
Puteoli,putjes, kuiltes. (havenstad aan de baai van Napels). Han.28:13.
Putiel,door God bedroefd. Ex.6:24.
Puva,(stamvader der Puvieten, Num.26:23)
Puwa,glansrijk, licht [oudervreugd]. Gen.46:13.
Quartus,de vierde. Rom.16:23.
R
Raamja,donder van Jehova. Neh.7:7.
Raamses,zoon van de zon. Ex.1:11.
Rab-Mag,opperste der magiers of wijzen.
Rab-Saris,opperste der gesnedenen. 2Kon.18:17.
Rabba,grote stad.
Rabbi,meester
Rabbith,groot, menigte. Joz.19:20.
Rabboni,mijn meester. Mar.10:51.
Rabbouni,mijn meester. Joh.20:16.
Rabsake,opperste der bekerdragers [opperschenker].
Rabsaris,opperste der gesnedenen. 2Kon.18:17.
Rachab,ruim, verwijding.
Rachal,handel, trafiek. 1Sa.30:29
Rachel,ooilam. vrouw van Jakob. (1Sa.30:29 fout St.v.,Rachal)
Raddai,tenonderbrenging. 1Kr.2:14.
Raema,het gedonder.
Rafa,reus.
Rafael,genezer is God.
Rafaim,reuzen. 2Sa.23:13.
Rafidim,stutten, steunsels [rustplaats].
Rafu,genezen. Num.13:9.
Ragau,gezel, vriend (van God). Luk.3:35.
Rahab,onbeschaamdheid, woestheid.
Raham,barmhartig. 1Kr.2:44.
Raka,ijdel, nieteling betekent. (Mat.5:22).
Rakkath,kust. Joz.19:35.
Rakkon,uiterste kust. Joz.19:46.
Ram,hoog, verhoogd.
Rama,verhevene, hoge plaats.
Ramath,verhevene, hoge plaats. Joz.19:8.
Ramath-Lechi,een hoge, verheven plaats om te leven. Ri.15:17.
Ramath-Mispa,de hoge plaats van de wachttoren (om te overzien).
Joz.13:26.
Ramathaim-Zofim,de twee hoge plaatsen, overvloeiende van honing.
1Sa.1:1.
Rameses,zoon van de zon.
Ramja,geplaatst door Jehova. Ezr.10:25.
Ramoth,hoogten, verhevenheden. edelgesteente
Raphael,genezer is God.
Reaja,gezicht van Jehova.
Reba,de vierde (vierde zoon).
Rebekka,koord met een strik; of welgevoed, vrouw van Izak.
Recha,ruim. 1Kr.4:12.
Rechab,paardrijder.
Rechabieten,paardrijders, ruiters. Jer.35:2.
Rechob,open ruimte [straat, plein].
Reelaja,het beven voor Jehova. Ezr.2:2.
Refael,genezen door God. 1Kr.26:7.
Refah,rijkdom. 1Kr.7:25.
Refaieten,afstammelingen van Rafa, reuzen
Refaim,meerv. van Rafa, reuzen.
Refaja,genezen door Jehova.
Regem,vriend (van God). 1Kr.2:47.
Regem-Melech,vriend van de koning. Zach.7:2.
Regium,regio. stad tegenover Messina. (thans Reggio). Han.28:13
Rehabeam,verwijd het volk [stel het vrij].
Rehabja,verwijding door Jehova.
Rehob,open ruimte [straat, plein].
Rehoboth,straten, ruime pleinen (stad met) - De Here heeft ons ruimte
gemaakt. Gen 26:22.
Rehu,gezel, vriend (van God).
Rehuel,vriend van God.
Rehum,barmhartig.
Rei,vriend van Jehova. 1Kon.1:8.
Rekem,geschakeerd, geborduurd.
Remalia,versierd door Jehova.
Remeth,plaatsnaam. (hoog boven zijn). Joz.19:21.
Remfan,Egyptische naam voor de planeet saturnus,Hebr. Kijûn.
Han.7:43.
Resch,hoofd.
Resef,bliksem. 1Kr.7:25.
Resen,toom, teugel
Reuel,vriend van God. 1Kr.9:8.
Reuma,verheven, verhoogd. Gen.22:24.
Rezef,steenbakken.
Rezin,welgevallen hebben aan, vriendelijk
Rezon,vorst, prins. 1Kon.11:23.
Rhesa,geen naam, maar titel. vermaak
Rhode,rozeboom, roos. Han.12:13.
Rhodus,roos, rozeneiland. Han.21:1.
Ribai,oordeel van Jehova.
Ribla,menigte volks.
Rifath,verpletteraar (van vijanden). Gen.10:3.
Rimmon,granaatappel, of zeer hoog.
Rimmon-Methoar,hij wendt de granaatappel. Joz.19:13.
Rimmon-Perez,de granaatappel van de breuk.
Rimmono,zijn granaatappel, of hij is zeer hoog. 1Kr.6:77.
Rinna,blijde uitroep (van ouders). 1Kr.4:20.
Rischataim,zie Cuschan Rischataim.
Rissa,dauw.
Rithma,brem, jeneverboom.
Rizja,vermaak, geneugte. 1Kr.7:39.
Rizpa,gebakken steen.
Roboam,verwijd het volk [stel het vrij].
Rogel,voet, ook laster
Rogelim,voeten, voetganger
Rohega,heerlijke regen. 1Kr.7:34.
Romamthi-Ezer,ik heb de hulp opgeheven.
Rome,sterkte.
Ros,hoofd, opperhoofd. Gen.46:21.
Ruach,adem, levensadem, geest (zie Gen 2:7), adem Gods (de Heilige
Geest, zie bijv. Joh 20:22)
Ruben,zie uw zoon.
Rubenieten,afstammelingen van Ruben. 1Kr.11:42.
Ruchama,zich ontfermd hebbende. Hos.1:12.
Rufus,Mark.15:21 en Rom.16:13.
Ruma,hoog. 2Kon.23:36.
Ruth,schoonheid.
S
Saaf,balsem.
Saalabbin,plaats van vossen. Joz.19:42.
Saalbim,inwoners van Saäl-abbin.
Saalboniet,inwoner van Saäl-abbin.
Saaraim,twee poorten.
Saasgaz,knecht van de schone. Est.2:14.
Sabachtani,verlaat gij mij? Mar.15:34.
Sabachthani,verlaat gij mij? Mat.27:45.
Sabbai,fout St.v.,Zabbai. goedertierenheid van Jehova. Ezr.- 10:28.
Sabbat,rust.
Sabbethai,rust van Jehova.
Sabeers,inwoners van Seba.
Sabta,doorbreker [schrik voor vijanden].
Sabtecha,sterk doorbrekende [grote schrik voor vijanden.
Sachar,loon, beloning.
Sadduceen,navolgers van Sadok.
Sadok,rechtvaardig.
Sadrach,vreugde in de weg.
Saf,lang, breed. 2Sa.21:18.
Safam,dor [zonder geboomte]. 1Kr.5:12.
Safan,klipdas. (St.v.: konijn).
Safat,rechter, rechters (God).
Safer,schoonheid.
Saffira,schoonheid. Han.5:11.
Safir,schoon. Micha 1:11.
Sage,omzwerving, ballingschap. 1Kr.11:34.
Sahalim,plaats van vossen 1Sa.9:4.
Saharaim,twee dageraden. 1Kr.8:8.
Sahazima,verheven, hoge plaatsen. Joz.19:22
Sala,vrije loop laten. Komt van Selah. Luk.3:35.
Salamis,stad op het eiland Cyprus. Han.13:5.
Salathiel,ik vraag van God.
Salcha,stevig samenbindend.
Salem,vrede.
Salemja,Jehova is vrede. 1Kr.26:14.
Salim,landstreek of oord van vossen. Joh.3:23.
Salisa,driehoekig. 1Sa.9:4.
Sallai,verheven door Jehova.
Sallu,verheven door Jehova.
Sallum,vergelding.
Salma,kleed, gewaad.
Salmai,vredeoffer van Jehova. Neh.7:48.
Salman,gelijkheid van Anu of Noach. Hos.10:14.
Salmaneser,gelijkheid van Anu of Noach.
Salmon,kleed, gewaad.
Salmone,vrede. Han.27:7.
Salome,vreedzame (vrl).
Salomo,vreedzaam (mnl).
Salomon,vreedzaam.
Salu,verheven, hogelijk geacht. Num.25:14.
Sama,horende, het horen. 1Kr.11:44.
Samaria,een wachtberg.
Samaritaan,inwoner van Samaria.
Samech,slang.
Samgar,zwaard of vreemdeling geheten.
Samgar-Nebu,het zwaard van Nebo. Jer.39:3.
Samhuth,woestijnen. 1Kr.27:8.
Samir,scherpe punt, een wacht.
Samla,kleed, gewaad.
Samlai,vredeoffer van Jehova. Ezr.2:46.
Samma,verbazing, verwoesting.
Sammai,verbazing van Jehova.
Sammoth,woestijnen. 1Kr.11:27.
Sammua,horende, het horen (van den Heere).
Samserai,zorgvuldige hoede van Jehova. 1Kr.8:26.
Samson,schitterende zon [grote vreugde en geluk]. Heb.11:32.
Samuel,gehoord door God [van God afgebeden].
Sanballat,haat in vermomming.
Sanherib,San (een afgod) heeft vele broederen; of bos van ver- woesting.
Sanzanna,palmtak. Joz.15:31.
Sara,vorstin.
Saraf,slang, vurige. 1Kr.4:22.
Sarai,mijn vorstin.
Saraja,Jehova is Vorst.
Sarar,hand, steun (van een gezin). 2Sa.23:33.
Sarepta,werkplaats tot zuivering en smelting van metalen.,Zarfath.
Luk.4:26.
Sarezer,prins van het vuur, of glans van helderheid [heldere glans].
Sargon,vorst van de zon. Jes.20:1.
Sarid,overlever, ontkomen.
Saron,grote vlakte, ruimgezicht.
Sarona,grote vlakte, ruimgezicht. Han.9:35
Saroniet,of mijn
ordebewaarder. 1Kr.27:29.
Sarsechim,Sakarisch of Skytisch vorst. Jer.39:3.
Sarthan,engte van woonplaats. Joz.3:16.
Saruch,aangenaam. Luk.3:35.
Saruhen,aangename woonplaats. Joz.3:16.
Sasai,woning van Jehova. Ezr.10:40.
Sasak,hevige begeerte.
Satan,tegenstander, vijand
Saul,gevraagd.
Saulieten,nakomelingen van Saul. Num.26:13.
Saulus,gevraagd, afgebeden.
Sausa,woning (van de Heere). 1Kr.18:16.
Sceva,woning (van de Heere). Han.19:14.
Schallecheth,het nederwerpen. 1Kr.26:16.
Schammua,horende, het horen (van de Heere). 2Sa.5:14.
Schave,vlakte of dal. Gen.14:17.
Schave-Diriathaim,vlakte van de dubbele stad. Gen.14:5.
Schear-Jaschub,een overblijfsel zal wederkeren. (uit de balling-
schap). (Jes.7:3 verg. met 10:21).
Scheba,mens.
Schebam,liefelijke geur. Num.32:3.
Schebarim,breuken, verschrikkingen. Joz.7:5.
Schebat,roede, staf
Schelah,gezonden, voortlopende (van water). Neh.3:15.
Scheminith,lage stemmen, of achtsnarig muziekinstrument.
Schibboleth,de loop der rivier, of korenaar. Ri.12:6.
Schiggajon,gezang, lofzang. Ps.7:1.
Schin,tand.
Schobab,afvallende, afvallige. 2Sa.5:14.
Schoham,edelgesteente, waarschijnlijk beryl. Job 28:16.
Schonehavens,Han.21:8.
Schoschannim,over de leliën, maagden.
Schuni,stilte, rust. Gen.46:16.
Schusan,over de lelie der getuigenis [iets liefelijks in de wet].
Ps.60:1.
Scyth,betekenis onbekend Kol.3:11.
Seal,verzoek. Ezr.10:29.
Sealthiel,ik vraag van God.
Searja,geacht door Jehova.
Seba,zeven [voortreffelijk] of een eed.
Sebanja,door Jehova opgegroeid.
Sebaoth,legers van de Heer.
Seber,breuk. 1Kr.2:48.
Sebna,opgegroeid, jeugd.
Sebuel,gevangene van God.
Sechacha,insluiting.
Sechanja,inwoner of woning van Jehova [een van Gods volk, bij hetwelk
Hij wil wonen].
Sechem,rug, schouder [een hoge strook land].
Sechu,wachttoren. 1Sa.19:22.
Secundus,de tweede. Han.20:4.
Sedeur,voortwerpen van vuur [bliksem]
Seera,bloedverwantschap [een vrouwelijke bloedverwante]. 1Kr.- 7:24.
Sefam,dor, zonder geboomte.
Sefanja,Jer.37:3 fout St.v.,Zefanja. verborgen door Jehova [beschermd
door Jehova].
Sefar,telling. Gen.10:30.
Sefarad,afgezonderde landstreek. Oba.1:20.
Sefarvaim,berg Sefar bij Parvaím.
Sefatja,rechter van Jehova.
Sefi,hoog; verheven plaats. 1Kr.1:40.
Sefo,hoog; verheven plaats. Gen.36:23.
Sefufam,slang. Num.26:39.
Sefufan,slang. 1Kr.8:5.
Segub,verheven.
Seharja,gezocht door Jehova. 1Kr.8:26.
Sehirath,harige geit. Ri.3:26.
Seir,ruw, harig.
Seja,woning (van de Heere). 2Sa.20:25.
Sela,verheffing, gebed; ook rots
Sela-Machlekoth,rots der verdeling of der ontkoming. 1Sa.23:28.
Selah,vrije loop laten.
Selanieten,afstammelingen van Sela. Num.26:20.
Seled,verrukking, grote blijdschap.
Selef,uitgetogen [verkoren].
Selemja,vergoed door Jehova.
Seles,drietal, trits
Selomi,mijn vrede. Num.34:27.
Selomith,vergelding, vredelievendheid
Selomoth,vergeldingen.
Selucie,plaats in Sirië, ten westen Antiochië
Han.13:4.
Selumiel,vriend van God.
Sem,naam [beroemd, vermaard].
Sema,gehoor, faam.
Semaa,gehoor, faam. 1Kr.12:3.
Semachja,ondersteund door Jehova. 1Kr.12:3.
Semaja,gehoord door Jehova.
Semarja,ondersteund of bewaakt door Jehova.
Semeber,naam van vleugel [gevleugelde, beroemde naam]. Gen.14:12.
Semei,beroemd, befaamd door Jehova. Luk.3:26.
Semer,verzekerde bewaring [voorwerp van zorg].
Semida,faam van kennis.
Semiramoth,beroemdste, verhevenste naam.
Semuel,gehoord door God, van God afgebeden. Num.34:20.
Sen,tand [scherpe rots]. 1Sa.7:12.
Senaa,verheven, beroemd.
Senazar,licht van glans [glansrijk licht]. 1Kr.3:18.
Sene,hoog. 1Sa.14:4.
Senir,pantser.
Senua,licht. Neh.11:9
Seorim,gerst. 1Kr.24:8.
Sera,overvloed.
Serafijnen,[edelen, rijksgroten
Serafs,ijverigen, brandenden
Serah,overvloed. Num.26:46.
Serahja,1Kr.6:51 fout St.v.,Zeráhja. opgang van licht van
Jehova.
Seraja,vorst of krijgsheld van Jehova
Serebja,verlossing door Jehova (uit de ballingschap).
Sered,vrees.
Seredieten,vreesachtigen, zij die vrezen. Num.26:26.
Seres,wortel (van een geslacht). 1Kr.7:16.
Sergius,betekenis onbekend. Han.13:7.
Serug,tak.
Sesach,verwarring.
Sesai,witachtig.
Sesan,lelie.
Sesbazar,aanbidder van het vuur, of verlossing van de glans [de zon].
Seth,toegekend, in de plaats gesteld.
Sethar,ster, of verborgenheid. Est.1:14.
Sethur,verborgen. Num.13:13.
Seva,woning (van de Heere). 1Kr.2:49.
Sia,raad. Neh.7:47.
Siaha,raad. Ezr.2:44.
Sibbechai,kreupelbos van Jehova.
Sibbolet,last. Ri.12:6.
Sibchai,kreupelbos van Jehova. 1Kr.20:4.
Sibma,liefelijke geur.
Sibraim,tweevoudige hoop. Ezr.47:16.
Sichar,dronken, dwaas. Joh.4:5.
Sichem,rug, schouder.
Sichor,zeer zwart, troebel.
Sichor-Libnath,rivier van glans (Joz.19:36). Men wil dat de
Feniciërs van het zand dezer rivier het eerste glas hebben
ge- maakt. Joz.19:26.
Sichron,dronkenschap. Joz.15:11.
Siddim,vlakten.
Sidon,het vissen, of overvloed van vis.
Sidoniers,inwoners van Sidon.
Sidonis,Hebr. Sidon. het vissen, of overvloed van vis. Luk.4:26.
Sifei,uitnemend, of naaktheid. 1Kr.4:37.
Sifmiet,inwoner van Safam. 1Kr.27:27.
Sifmoth,dode lippen. 1Sa.30:28.
Sifra,schoonheid. Ex.1:15.
Siftan,rechtvaardigste rechter. Num.34:24.
Sihon,omkering, vernieling
Sihor,zeer zwart, troebel. Jer.2:18.
Silas,zwijger, stiltemaker; of drie
Silchi,gewapend door of werpschicht van Jehova. 1Kon.22:42.
Silhim,gewapende mannen, [vesting
Silla,hoop aarde, hoge wegen. 2Kon.12:20.
Sillem,vergelding.
Silo,vrede, zaligheid
Siloa,uitgezonden. Jes.8:6.
Siloam,uitgezonden.
Siloni,vrede, zaligheid Neh.11:5.
Siloniet,vredemaker. 1Kr.9:5.
Silsa,der derde (zoon). 1Kr.7:37.
Silvanus,man van het woud, bosman.
Simea,horende, gehoor
Simeam,verwondering. 1Kr.9:38.
Simeath,horende, gehoor
Simeathiet,antwoorder, nakomelingen van Simea. 1Kr.2:55.
Simei,beroemd, befaamd door Jehova.
Simeon,horende met aanneming, gehoord heeft Jehova.
Simeonieten,horenden met aanneming.
Simon,horende met aanneming [gehoorzamende]. Grote woestijn. 1Kr.4:28.
Simrath,wacht [een in handen van de Goddelijke wachters over de
mensen]. 1Kr.8:21.
Simri,wacht van Jehova.
Simrith,bewaakt of bewaard (door Jehova). 2Kr.24:26.
Simron,waakzame.
Simron-Meron,waakzame wachter. Joz.12:20.
Simsai,zon van Jehova.
Simson,schitterende zon [grote vreugde en geluk].
Sin,kleiaarde of slijk; struik, weede
Sinab,tand van de vader. Gen.14:2.
Sinai,doornbos van Jehova.
Sinear,uitwerping, of naaktheid.
Sinim,bewoner van een moerassig land. Jes.49:12.
Sion,zeer droog land.
Sippai,uitnemend door Jehova. 1Kr.20:4.
Sira,schoonheid. 2Sa.3:26.
Sirjon,schild, borstbescherming.
Sisa,honingman. 1Kon.4:3.
Sisak,gelijk een rivier.
Sisera,een slagveld.
Sismai,de zon.
Sithri,bescherming van Jehova. Ex.6:21.
Sitna,aanklacht, haat. 1Kr.27:29.
Sitrai,schrijver van Jehova. 1Kr.27:29.
Sittim,accacia's.
Sivan,sluier, hoofddeksel
Siza,opspruitende (vermeerdering van een gezin). 1Kr.11:22.
Sjigjonoth,over de verkeerdheid. Hab.3:1.
Smyrna,mirre.
So,verheven, opgeheven
Soa,rijkdom. Eze.23:23.
Sobab,afvallende, afvallige.
Sobach,uitgetogen.
Sobai,beloning van Jehova.
Sobal,afvallende, afvallige.
Sobek,verlaten. Neh.10:24.
Sobi,beloning van Jehova. 2Sa.17:27.
Sochja,gevangene van Jehova. 1Kr.8:10.
Socho,heg, bolwerk [sterke vesting].
Socipater,verlossende, reddende vader. Rom.16:21.
Sodi,ontheffing, kwijtschelding van Jehova. Num.13:10.
Sodom,vlammend, brandend
Sodoma,geheimzinnigheid.
Sofach,uitgetogen.
Sofereth,schrijfster, letterkundige.
Soham,onyx of sardonix. (donkerrood). 1Kr.24:27.
Somer,bewaard of bewaakt (door de Heere).
Sopater,verlossende, reddende vader. Han.20:4.
Sorek,uitgelezen wijn, voortreffelijke wijn. Ri.16:4.
Sosthenes,betekenis onbekend.
Sotai,teruggehaald door Jehova.
Stefanas,kroon (197)
Stefanus,kroon, gekroonde (sdb-97)
Sua,rijkdom.
Suah,veegsel.
Sual,vos.
Subael,hersteld door God.
Suchieten,tentbewoners. 2Kr.12:3.
Suf,einde, achterhoede. ook riet
Sufamieten,nakomelingen van Sefufan. Num.26:39.
Suha,nederbuiging. 1Kr.4:11.
Suham,kuilgraver. Num.26:42.
Suhamieten,kuilengravers.
Suhiet,nakomeling van Suha.
Sukkoth,tenten, hutten.
Sukkoth Benoth,tenten der dochteren. 2Kon.17:30
Sulammith,vreedzaam, volmaakt.
Sumathieten,geslachtsnaam van Suma, knoflook. 1Kr.2:53.
Sunamietische,inwoner van Sunem.
Sunem,twee rustplaatsen.
Suni,stilte, rust. Num.26:15.
Suppim,slangen.
Sur,een fort [versterkte stad].
Susan,lelie.
Susanchieten,inwoners van Susan. Ezr.4:9.
Susanna,lelie of roos. Luk.8:3.
Susi,paardrijder. Num.13:11.
Sutelah,= Suthelah. gekraak van scheuren.
Suthelah,= Sutelah. gekraak van scheuren.
Syene,opening, sleutel (van Egypte).
Synagoge,vergadering.
Syntyche,die redeneert. Fil.4:2.
Syrakuse,getrokken door het horen. Han.28:12.
Syrie,hoog, verheven
Syrie-Maacha,Maacha,drukking, verdrukking. 1Kr.19:6
Syro-Fenicie,betekenis onbekend. Mar.7:26
Syrtis,aantrekkende, of zandbank. Han.27:17
T
Taanach,zwervende door.
Tabbaoth,ringen, zegelringen.
Tabbath,beroemd, berucht. Ri.7:22
Tabeal,goedheid Gods.,Tabeel. Jes.7:6
Tabeel,goedheid Gods.,Tabeal. Ezr.4:7
Tabernakel,tent, hut.
Tabernen,herbergen. Han.28:15
Tabitha,hinde, of ook helderziende.
Tabrimmon,goedheid van Rimmon. 1Kon.15:18
Tachath,nederdrukking, laagte.
Tachkemoni,wijsheid. 2Sa.23:8
Tachpanhes,het begin der eeuw, de aanvang der wereld.
Tachpenes,hoofd der eeuw; of gegeven door de slang. (Egyptische afgod).
Tafath,drup van mirre; gom, die uit de mirre druipt. 1Kon.4:11
Tahan,smeking (van ouders).
Tahanieten,smekingen. Num.26:35
Tahas,das. Gen.22:24
Tahath,nederdrukking, laagte.
Talitha,dochtertje. Mark.5:41
Talmai,vore, zo lang als een vore.
Talmon,beledigende verdrukking.
Tamor,vogelverschrikker. 1Kon.9:18
Tanhumeth,vertroosting.
Tappuah,appel, vruchtbaar in appelen.
Tarpelieten,als met een stierenhuid of stierenhaar bedekt. Ezr.4:9
Tarsen,onderwerping, overwonnen land
Tarsis,onderwerping, overwonnen land
Tartak,de maan, de moeder der goden; held der duisternissen. 2Kon.17:31
Tartan,grote aanwas.
Tebah,vertrouwen. Gen.22:24
Tebalja,ingedompeld, gereinigd door Jehova. 1Kr.26:11
Tebeth,overstroming. Est.2:16
Tehinna,dankzegging, gebed. 1Kr.4:12
Tekel,hij heeft gewogen.
Tel-Abib,heuvel van korenaren. Eze.3:15
Tel-Harsa,heuvel der ploeging.
Tel-Melah,zoutheuvel.
Telah,breuk. 1Kr.7:25
Telaim,lammeren, of lammeren werpen. 1Sa.15:4
Telasser,heuvel van Assur, (waar hij aangebeden heeft).
Telem,verdrukking.
Teman,zuiderwijk, of zuideroord.
Temeni,zuiden. (landschap in Edom.) ook rechts houden of gaan. 1Kr.4:6
Terafim,beelden, afbeeldingen.
Terah,uitstel [langzaam geboren], of welriekend.
Tertius,de derde. Rom.16:22
Tertullus,bedrieger.
Teth,baarmoeder.
Thaanach,zwervende door.
Thaanath-Silo,ingang tot Silo. Joz.16:6
Thaarea,tegenhoudende weeën [een zoon die langzaam geboren
wordt]. 1Kr.8:35
Thab-era,verterende, brandende
Thabor,steengroeve, of afgescheiden
Thaddeus,mijn borst.
Thadmor,vol palmbomen [palmenstad]. 2Kr.8:4
Thaerea,tegenhoudende weeën [een zoon die langzaam geboren
wordt]. 1Kr.9:41
Thalmai,vore, zo lang als een vore.
Thamah,gelach [oudervreugde].
Thamar,palm.
Thammuz,verborgen; of gever van de wijn; ook en afgod [Adonis] de zon.
Eze.8:14
Thar-ala,waggelend. Joz.18:27
Thara,uitstel [lanzaam geboren], of welriekend. Luk.3:34
Tharah,uitstel.
Tharsis,onderwerping, overwonnen land
Tharsisa,onderwerping, overwonnen land 1Kr.1:7
Thathnai,gift, geschenk
Thau,teken of kruis. laatste letter Hebr.alfabet.
Thebez,helderheid, glans.
Thekoa,het inslaan of vastslaan (van tenten); of trompetgeschal.
Thekoiet,inwoner van Thekóa.
Thekoieten,inwoners van Thekóa
Thel-harsa,fout St.v. zie Tel-Harsa.
Thel-melah,fout St.v. zie Tel-Melah.
Thema,woestijn, onbewoond oord.
Theman,zuiderwijk, of zuideroord.
Theofilus,liefhebber of vriend van God.
Theres,streng, hoogernstig.
Thessalonica,overwinning der Thessaliërs.
Theudas,belijder of gave Gods. Han.5:36.
Thifsah,doortocht (over de Eufraat). 1Kon.4:24.
Thimnath,aangewezen en afgezonderd deel
Thimnath-Serah,overvloedig of overtollig deel. Joz.19:50.
Thimniet,inwoner van Thimnath. Ri. 15:6.
Thiras,fout St.v. Gen.10:2,Tiras. begeerte (van ouders).
Thirea,vrees. 1Kr.4:16
Thirza,aangenaamheid, liefelijk
Thisbiet,inwoner van Thisba.
Thofeth,2Kon.23:10 Tofeth. plaats ter verbranding; of trommen
Thogarma,1Kr.1:6,Togarma. henen brekende.
Thoi,dwaling.
Thola,wormpje.
Tholad,geslacht, nakomelingschap. 1Kr.4:29
Thomas,tweelingbroer.
Thou,dwaling.
Thummim,zie Urim en Thummim.
Thyatira,betekenis onbekend. Han.16:14
Thyatire,betekenis onbekend.
Tibchath,hij slacht. 1Kr.18:8
Tiberias,genoemd naar keizer Tiberius.
Tiberius,Keizer van Rome Luk.3:1.
Tibni,gebouw van Jehova; of stro.
Tideal,vrees, eerbied.
Tifsah,doortocht 2Kon.15:16.
Tiglath-Pilezer,heer van de Hiddekel (=Tigris); of een groot koning.
Tiglath-Pilneser,heer van de Hiddekel (=Tigris); of een groot koning.
Tikva,hopen, wachten op. 2Kon.22:14
Tilon,etymologisch onbekend. 1Kr.4:20
Timeus,eerwaardig. Mark.10:46
Timna,beteugeling, bedwang.
Timnath-Heres,gedeeltelijk schurfterig. of deel der zon. Ri.2:9
Timnath-Serah,gedeeltelijke hang naar luxe. Joz.24:30
Timnatha,aangewezen en afgezonderd deel. Joz.19:43
Timon,eerwaardig Han.6:5
Timotheus,God vrezende.
Tiras,begeerte (van ouders).
Tirathieten,inwonders van een onbekende stad. 1Kr.2:55
Tirhaka,verhevene.
Tirhana,wonende in een residentie, of zeer veilige woonplaats. 1Kr.2:48
Tirza,aangenaam, liefelijk
Titus,geëerd, of eerwaardig.
Tiziet,inwoner van een onbekende stad. 1Kr.11:45
Toah,nedervallen (van zijn moeder). 1Kr.6:34
Tob,goed [goede plaats, vruchtbaar land
Tob-Adonia,goedheid van God-Jehova; of onderscheiden door mijn
God-Jehova. 2Kr.17:8
Tobia,goedheid van Jehova; of onderscheiden door Jehova.
Tochen,uitgesneden deel. 1Kr.4:32
Tochu,nedervallen (van zijn moeder). 1Sa.1:1
Tofel,laf, smakeloos. Deu.1:1
Tofeth,plaats ter verbranding; of trommen (naar de trommen waarop
geslagen werd om het gekerm niet te horen van de kinderen
Tola,wormpje.
Trachonitis,bergachtig land. Luk.3:1
Troas,betekenis onbekend.
Trofimus,pleeg- en voedsterzoon, of welopgevoede.
Tryfena,voortreffelijk. Rom.16:12
Tryfosa,Rom.16:12
Tsade,vishaak.
Tsalmuna,de schaduw wordt tegengehouden
Tsemariet,afsnijding, belemmering.
Tseredath,verkoeling. Ri.7:22
Tubal,voortspruitende [toeneming en verspreiding van het geslacht van
Kaïn].
Tubal-Kain,voortspruitende uit Kaïn, [vermeerdering van het
geslacht van Kaïn].
Tychikus,bevoorrecht.
Tyrannus,bevelhebber, heerser. Han.19:9
Tyrier,inwoner van Tyrus. Ps.87:1
Tyrus,rots.
U
Uchal,ik
vermag het; ik heb de overhand. Sp.30:1
Uel,wil van God. Ezr.10:34
Ufaz,eiland van goud.
Ulai,drabbig water.
Ulam,de eerste van allen [eerstgeborene].
Ulla,juk. 1Kr.7:39
Umma,vereniging [gemeente van inwoners]. Joz.19:30
Unni,bedroefd door Jehova.
Upharsin,en zij verdelen.
Ur,licht, vuur.
Urbanus,stads, stedeling
Uri,licht van Jehova.
Uria,licht van Jehova.
Uriel,licht van God.
Urim,lichten.
Urim en Thummim,lichten en volmaaktheden.
Usal,verdwijnen. Gen.10:27
Uthai,Jehova gelegen [een zoon gegeven op 's Heeren tijd].
Uz,raadgever, of ook zacht en vruchtbaar land.
Uza,sterkte, kracht.
Uzai,snelheid van Jehova. Neh.3:25
Uzal,heen en weder gaande [zwerver, landverhuizer]. 1Kr.1:21
Uzia,Jehova is (mijn) kracht. Ezr.10:21
Uzza,sterkte, kracht.
Uzzen-Seera,oor van Seëra.
Uzzi,kracht of sterkte van Jehova ook mijn kracht.
Uzzia,kracht of sterkte van Jehova ook mijn kracht.
Uzziel,kracht en sterkte van God.
V
Vaizatha,blank, oprecht
Vanja,week, zacht. Ezr.10:36
Vasni,gift van Jehova.
Vasthi,schone vrouw.
Vau,haak, verbinding.
W
Waheb,kan
vertaald worden: wat hij deed. Nu.21:14
Wofsi,toevoeging van Jehova. Nu.13:14
Z
Zaanaim,sterke
landverhuizingen. Ri.4:11
Zaanan,rijk in kudden. Mi.1:11
Zaanannim,sterke landverhuizingen. Joz.19:33
Zaavan,grote schudding of beroering.
Zabad,gegeven (door God); of huwelijksgift.
Zabbai,goedertierenheid van Jehova. Neh.3:20
Zabbud,geschonken gift (door God geschonken). Ezr.8:14
Zabdi,gift van Jehova.
Zabdiel,gift van God.
Zabud,geschonken gift (door God geschonken). 1Kon.4:5
Zacchur,oplettend.
Zaccur,gedenken.
Zacharia,= Zacharja, gedacht door Jehova Jehova.
Zacharias,gedacht door Jehova, of gedachtenis van Jehova.
Zacheus,zuiver, rechtvaardig
Zadok,zuiver, rechtvaardig
Zafnath Paaneah,verlosser der wereld, of uitlegger van verborgen-
heden. Gen.41:45
Zaham,walgelijk. 2Kr.11:19
Zain,werktuig, wapen.
Zair,klein, gering. 2Kon.8:21
Zakkai,zuiver van Jehova (door de Heere gereinigd).
Zakkur,oplettend.
Zalaf,breuk, deel.
Zalmon,lommerrijk.
Zalmona,lommerrijk, of klein beeld.
Zalmuna,de schaduw wordt tegengehouden.
Zamzummieten,stammen, die gerucht maken.
Zanoah,stinkend.
Zara,opgang van licht, (oudervreugd).
Zarchi,opgang van licht, (oudervreugd).
Zarfath,werkplaats tot zuivering en smelting van metalen.
Zartana,engte van woonplaats.
Zatthu,sieraad, schoonheid.
Zaza,betekenis onbekend. 1Kr.2:33
Zebadja,gift van Jehova.
Zebah,offer (aan Moloch gewijd).
Zebaim,begeerlijkheden, of gazellen. Neh.7:59
Zebedeus,overvloedig deel.
Zebina,gekocht.
Zeboim,vergadering van troepen soldaten [een militaire stad]; ook
hyena's,of dal van slangen 1Sa.13:18
Zebub,vliegen.
Zebudda,schenkende een gift.
Zebul,woning.
Zebulon,een woning gewenst, bijwoning.
Zebuloniet,inwoner van Zebulon.
Zecharja,gedacht door Jehova, of gedachtenis van Jehova.
Zecher,gedachtenis.
Zedad,een berg, berghelling.
Zedekia,gerechtigheid van Jehova.
Zeeb,wolf.
Zefanja,verborgen door Jehova [beschermd door Jehova].
Zefat,wachttoren.
Zefatha,wachttoren.
Zefi,uitzicht.
Zefo,uitzicht.
Zefon,noorden, of noordenwind.
Zefonieten,inwoners van Zefon.
Zela,zijde (plaats aan de zijde of helling van een berg gelegen).
Zelafead,eerste breuk of doorbraak [eerstgeborene].
Zelek,spleet, kloof
Zelotes,ijveraar, vol ijver.
Zelzah,schaduw in de hitte der zon.
Zemaraim,twee afsnijdingen of belemmeringen.
Zemariet,1Kr.1:16 fout St.v.,Tsemariet afsnijding, belemmering.
Zemira,lied, gezang [vreugde van ouders]. 1Kr.7:8
Zenan,plaats van kudden Joz.15:37
Zenas,betekenis onbekend. Titus 3:13
Zer,keisteen, vuursteen.
Zerah,opgang van licht [oudervreugd]
Zerahieten,nakomelingen van Zerah.
Zerahja,opgang van licht van Jehova.
Zeraja,Jer.36:26 fout St.v. Zeraja,Seraja.
Zered,prachtige bomengroei.
Zereda,verkoeling.
Zeredatha,verkoeling.
Zeres,ster der aanbidding.
Zeret-Hassahar,morgenglans [een stad tegenover de opgaande zon gelegen].
Zereth,glans.
Zeri,de vorm, de gedaante (van zijn ouders). 1Kr.25:3
Zeror,kleine bundel; of zak.
Zerua,melaats.
Zerubbabel,geboren in Babel; of vreemdeling in Babel.
Zeruja,kloof, of droefenissen
Zetham,olijf, olijfboom.
Zethan,olijf, olijfboom.
Zethar,zeer groot.
Zia,gebeef, geschok
Ziba,plant.
Zibeon,veelkleurig, geschakeerd.
Zibia,een gazelle. moeder van koning Joas van Juda.
Zibja,een gazelle. moeder van koning Joas van Juda.
Zichri,gedacht door Jehova.
Ziddim,zijden.
Zidkia,gerechtigheid van Jehova.
Zif,geleend.
Zifa,geleend.
Zifjon,ernstige verwachting, vurig smachten.
Zifron,liefelijke geur.
Ziha,droogte.
Ziklag,uitstroming van een fontein.
Zilla,schaduw.
Zillethai,schaduw van Jehova [onder 's Heeren bescherming].
Zilpa,afdruipsel.
Zimma,boze raad.
Zimram,schone gems.
Zimran,schone gems.
Zimri,lied van Jehova.
Zin,lage palmboom.
Zina,overvloed.
Zior,kleinheid, zwakheid.
Zippor,kleine vogel.
Zippora,kleine vogel.
Ziv,2e maand, glans.
Ziz,bloem.
Ziza,overvloed.
Zoan,laag oord.
Zoar,klein, de kleine.
Zoba,laagte.
Zoboim,vergadering van troepen soldaten [een militaire stad]; ook
hyena's, of dal van slangen.
Zofah,kroes.
Zofai,honingraat van Jehova.
Zofar,getjilp; of onbeschaamdheid.
Zofim,wakers.
Zohar,witheid.
Zoheleth,slang.
Zoheth,gewelddadige wegvoering.
Zora,nest van horenwormen ['horzelen'] (plaats van verontrustende
mensen).
Zorieten,inwoners van Zora.
Zorobabel,geboren in Babel; of vreemdeling in Babel.
Zuar,zeer klein.
Zuf,zoet, honing.
Zur,rots, steen.
Zuriel,rots van God.
Zurisaddai,rots van de Almachtige.
Zuzieten,Een volk genoemd in Gen 14:5 - verslagen door Kedorlaomer, de
koning van Elam.
Wil je een andere woordenlijst? Kies dan :
Betekenis van Bijbelse Woorden en NamenBetekenis van namen en begrippen
READ THE BOOK - THE BIBLE CHANGE YOUR LIFE
INFO: DE WEG - DE WAARHEID - HET LEVEN - FILM
Remember all victims of violence worldwide
DE WEG | DE WAARHEID | HET LEVEN | FILM | AUDIO
HOLYHOME.NL USE NO COOKIES - REPORT DEAD LINKS
Waard om te weten :
Een hartelijk welkom op de siteDeze pagina printen
Sitemap
Wie zoekt zal vinden
FAQ - HELP
Kerk
Zondag
Advent
Kerstfeest
Driekoningen
Vastentijd
Goede Vrijdag
Aswoensdag
Palmzondag
Palmpasen
De stille week
Witte donderdag
Stille zaterdag
Paaswake
Pasen - Paasfeest
Hemelvaartsdag
Pinksteren
Biddag
Dankdag
Avondmaal
Doop
Belijdenis
Oudjaarsdag
Nieuwjaarsdag
Sint Maarten
Sint Nicolaas
Halloween
Hervormingsdag
Dodenherdenking
Bevrijdingsdag
Koningsdag / Koninginnedag
Gebedsweek
Huwelijk
Begrafenis
Vakantie
Recreatie
Feest- en Gedenkdagen
Symbolen van herkenning
Leerzame antwoorden op levens- en geloofsvragen
Hebreeën 4:12 zegt: "Want levend en krachtig is het woord van God, en scherper dan een tweesnijdend zwaard: het dringt diep door tot waar ziel en geest, been en merg elkaar raken, en het is in staat de opvattingen en gedachten van het hart te ontleden". Lees eens: Het zwijgen van God
God heeft zoveel liefde voor de wereld, dat Hij Zijn enige Zoon heeft gegeven; zodat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft. Lees eens: God's Liefde
Schat onder handbereik
Bemoediging en troost
Bible-people - stories of famous men and women in the Bible
Bible-archaeology - archaeological evidence and the Bible
Bible-art - paintings and artworks of Bible events
Bible-top ten - ways to hell, films, heroes, villains, murders....
Bible-architecture - houses, palaces, fortresses
Women in the Bible - great women of the Bible
The Life of Jesus Christ - story, paintings, maps
Read more for Study Apocrypha, Historic Works
GELOOF EN LEVEN een
KLEINE HULP VOOR ONDERWEG
Wie zoekt zal vinden
Boeiende Series :
BijbelvertalingenBijbel en Kunst
Bijbels Prentenboek
Biblische Bildern
Encyclopedie
E-books en Pdf
Prachtige Bijbelse Schoolplaten
De Heilige Schrift
Het levende Woord van God
Aan de voeten van Jezus
Onder de Terebint
In de Wijngaard
De Bergrede
Gelijkenissen van Jezus
Oude Schoolplaten
De Zaligsprekingen van Jezus
Goede Vruchten
Geestesgaven
Tijd met Jezus
Film over Jezus
Barmhartigheid
Catechese lessen
Het Onze Vader
De Tien Geboden
Hoop en Verwachting
Bijzondere gebeurtenissen
De Bijbel is boeiend
Bijbelverhalen in beeld
Presentaties en Powerpoints
Bijbelse Onderwerpen
Vrede van God voor jou
Oude bijbel tegels
Informatie over alle kerken in Nederland: Kerkzoeker
Bible Study: The Bible alone!
L'étude biblique: Rien que la Bible!
Bibelstudium: Allein die Bibel!
Materiaal voor het Digibord
Werkbladen Bijbelverhalen Bijbellessen
OT Hebreeuws-Engels
NT Grieks-Engels
Naslagwerken
Belijdenissen
Een rijke bron
Missale Romanum + Afbeeldingen
Stripboek over Jezus
Christelijke Symbolen
Plaatjes Afbeeldingen Clipart
Evangelie op Postzegels
Harmonium Huisorgel
Godsdiensten en Religies
Herinnering aan Kerken
Christian Country Music
Muzikale ontspanning
Software voor Bijbelstudie
Hartverwarmende Klanken
Read and Hear the Holy Bible
Luisterbijbel
Bijbel voor Slechtzienden Begrippenlijst -1- -2-
Meer weten over de Psalmen, gezangen, liturgieën, belijdenisgeschriften: Catechismus, Dordtse Leerregels en veel andere informatie? . Kijk op: Online-bijbel.nl(What's good, use it)