HOME | STUDIEBIJBEL | BIJBELSTUDIES | BIJBELATLAS | BIJBELSEGESCHIEDENIS | NIEUWS
HET EVANGELIE NAAR
JOHANNES
De Bijbel is niet een boek dat je zomaar even van kaft tot kaft leest. Het kan lastig zijn om je weg door de Bijbel te vinden, als je niet weet wat zich wanneer heeft afgespeeld. Deze site kan je helpen om de Bijbel beter te leren kennen. Ontdek de bron van vrede, het Woord van God:
Bijbelstudie 909 - EVANGELIE NAAR JOHANNES
Het Johannes evangelie heeft een zeer bijzonder karakter
Hoewel het ons spreekt van
Gods diepste en hoogste gedachten, roert het toch het eenvoudigste
hart. En dat komt, doordat het ons Gods Zoon brengt, de Openbaarder van
de liefde, waar ieder hart, tenzij het volkomen verhard is, behoefte
aan heeft. Het toont ons de Zoon van God op aarde en de Zoon des Mensen
in de hemel. In Hem is het Licht en het eeuwig Leven verschenen.
De verborgenheid van de Drie-eenheid kan niet aan het natuurlijk
verstand verklaard worden; om de Vader, de Zoon en de Heilige
Geest te kennen, hebben we een goddelijke openbaring nodig, aanvaard
door het geloof. Alle belijdende Christenen zijn gedoopt in de naam van
de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. In deze doopformule wordt
uitgedrukt, dat de Zoon een goddelijke persoon is,
evenals de Vader en de Heilige Geest. Er zijn drie personen in de
eenheid van het Goddelijk Wezen. De drie Personen van de
Godheid, zoals ons geloof die kent, zijn met elkaar in relatie. De
Vader en de Zoon zijn in de heerlijkheid van het goddelijk Wezen, en
hoewel ze gelijk zijn in heerlijkheid, bestaat er tussen hen deze
verhouding van Vader en Zoon. De na-men van Vader en Zoon worden ons
duidelijk geopenbaard in het Nieuwe Testament en speciaal in het
evangelie van Johannes. Onze harten kunnen alles vernemen wat deze
namen voor ons eeuwig geluk betekenen. De Zoon, die in de
schoot van de Vader is, heeft ons de naam en het karakter van de Vader
doen kennen. De naam van de Zoon werd door de Vader Zelf geopenbaard,
toen uit een geopende hemel weerklonk: „Deze is mijn geliefde
Zoon, in wie ik mijn welbehagen heb gevonden.” Hij is de Zoon
van Zijn liefde, het beeld van de onzienlijke God en het afschijnsel
van Zijn heerlijkheid.
Het evangelie van Johannes brengt ons de Vader in de Zoon, die Zijn
beeld is, en de Zoon in de Vader die liefde is. De wederkerige liefde,
die ze eeuwig verbindt, werd in zijn gehele volheid ontvouwd aan de
mensen: „De Vader heeft de Zoon lief en heeft alles in zijn
handen gegeven.” (Joh. 3:35, Joh. 5:20) Hij was zijn eeuwig
en dagelijks vermaak (Spr. 8:30) Hij kon zeggen: „Gij hebt
mij liefgehad voor de grondlegging der wereld.” (Joh. 17:24)
De Zoon heeft de Vader lief: „. . .opdat de wereld erkent,
dat ik de Vader liefheb, doe ik ook zoals mij de Vader geboden
heeft.” (Joh. 14:31) De wil van de Vader doen, dat was de
opperste openbaring van deze liefde, toen de zoon hierbeneden gekomen
was. Deze wil van de Vader was, dat de Zoon zich vernietigde, dat Hij
in de dood afdaalde, en dat Hij zich overgaf om Gods toorn te ondergaan
in de plaats van doodsschuldigen. Door zijn
kruisoffer weten wij nu, met welk een liefde de Vader ons
heeft liefgehad. Hij is op het kruis verhoogd, opdat Hij ons als Zoon,
de hemelse dingen openbaren zou: de liefde van de Vader. Hij, wie
niemand kent dan de Vader alleen, is heel dicht bij ons gekomen en
heeft ons de Vader verklaard.
De naam God is de algemene naam van de Godheid, boven de kennis van de
schep-selen. Maar de naam van de Vader is onafscheidelijk van die van
de Zoon: „Niemand heeft ooit God gezien, de eniggeboren Zoon,
die in de schoot van de Vader is, die heeft (Hem) verklaard.”
De wederkerige liefde tussen de Vader en de Zoon was geen nieuwe
ervaring voor de Zoon, toen Hij op aarde kwam:”Want Gij hebt
mij liefgehad voor de grondlegging der wereld.” (Joh. 17:24)
Hij is de eeuwige Zoon van de liefde van de Vader. Dit is niet
iets vaags, maar het voorwerp van een duidelijke openbaring. Een
dergelijke liefde gaat alle begrip van begin en einde te boven, en is
het kenmerk van het eeuwig Zoon-schap. De liefde, die het hart van de
Vader vervult, vindt een volmaakte aanvaarding en een volledig
antwoord in het hart van de Zoon.
Terwijl Johannes ons de eniggeboren Zoon, in de schoot van de Vader en
geliefd van voor de grondlegging der wereld, toont, spreekt Lukas over
Hem als de Zoon van de Allerhoogste vóór zijn
geboorte in deze wereld; Mattheus en Marcus vermelden zijn naam van
Zoon van God van de doop in de Jordaan af. Het geloof ziet achter de
sluier van vernedering, die het kind van Bethlehem bedekt, de
hele goddelijke heerlijkheid van Gods Zoon stralen. De
Schepper van het heelal, die zich met het licht als met een mantel
omkleedt, lag daar in zijn nederige kribbe, in doeken gewikkeld, en
schijnbaar krachteloos. De almachtige God kwam hier beneden, zwak
temidden der zwakken.
Ons natuurlijk verstand is niet in staat, de vleeswording van Gods Zoon
te begrijpen, maar het geloof knielt neder en aanbidt. De
goddelijke liefde, ondoorgrondelijk voor de natuurlijke mens,
heeft ons de Zoon gezonden die een weinig minder dan de engelen
geworden is, opdat Hij, door Gods genade, de dood voor allen smaken zou.
Er zijn verborgenheden, waarin geen enkel menselijk wezen kan
doordringen. Er is een persoonlijke innigheid tussen de Vader
en de Zoon, die niemand doorgronden kan. Uitsluitend datgene, wat ons
in Gods woord wordt geopenbaard, kan door ons, zwakke schepselen,
gekend worden. We aanbidden niet, zoals de Atheners, een
„onbekende God”. De Vader heeft van de Zoon
getuigd, en de Zoon heeft de Naam van de Vader geopenbaard. (Joh.
17:26) Welk een rijke openbaring, als we daarmee het schaarse
licht vergelijken, dat aan de gelovigen onder het oude verbond werd
toegestaan. Enkele schaarse stralen van Gods heerlijkheid
werden eens aan de zeventig oudsten getoond: „En zij zagen de
God van Israël en onder zijn voeten als een werk van
saffiersteen en als de gestalte van de hemel in zijn
klaarheid.” (Exod. 24:10) Zelfs Mozes, die het voorrecht had,
met God te spreken, heeft nooit Zijn aangezicht gezien, maar
zag Hem slechts van achteren. (Exod. 33:23)
Het Nieuwe Testament openbaart Gods liefde, Gods hart wordt ons er
geopend, en het geloof bewondert de wederkerige innigheid, de
onuitsprekelijke en eeuwige liefde, die de Vader en
de Zoon verbinden. Liefde, welbehagen en vreugde bestonden in de schoot
van de Godheid, evenals alwetendheid en almacht. Toen de
koningin van Sheba de koninklijke heerlijkheid en pracht van
Salomo’s hof aanschouwde, was er geen geest meer in haar.
Maar wat is Salomo’s heerlijkheid in vergelijking
met de heerlijkheid van de „eniggeboren Zoon die in de schoot
van de Vader is?” We horen hier het getuigenis van de Vader
aangaande de Zoon; moeten we hier niet de schoenen van de voeten doen,
om een heerlijke verborgenheid te aanbidden? Het uitgangspunt en het
doel van alle christelijk leven, het geheim van alle kracht,
overwinning en volharding is de kennis van de Persoon van Gods
Zoon. De maat van onze geestelijkheid staat zeer nauwkeurig in
verhouding tot onze persoonlijke kennis van de Heer, zoals die
voortvloeit uit onze gemeenschap met Hem.
HOOFDSTUK 1
In (het) begin was het Woord; en het Woord was bij God, en het Woord
was God. Dit was in (het) begin bij God. Alle dingen zijn door Hem
geworden, en zonder Hem is niet één ding
geworden dat geworden is. In Hem was leven, en het leven was
het licht van de mensen. En het licht schijnt in de duisternis, en de
duisternis heeft het niet begrepen.
Aldus stelt de evangelist van het begin af het goddelijk en eeuwig
bestaan van Jezus Christus, Gods Zoon, vast. Het boek Genesis begint
met de schepping, maar Johannes begint met wat aan de schepping
voorafgaat, met Hem, die alles schiep. Er staat niet: «In het
begin schiep God», maar: «In het begin was het
Woord». Alles is gegrond op het ongeschapen bestaan van Hem
die alles geschapen heeft. Voordat het scheppingswerk begonnen was, was
Hij daar, zonder begin. Zo sluit «In het begin was»
alle begin van het Woord zelf uit. De eenvoud en duidelijkheid van deze
aanhef is de verhevenheid van het thema waardig. Er staan daar
drie fundamentele waarheden betreffende de Persoon van de Heer:
I) Het Woord was God en in het begin bij God
II) Het Woord werd vlees en woonde onder de mensen.
III) Het Woord was de eniggeboren Zoon.
De eerste achttien verzen zijn een soort voorwoord, dat de Heilige
Geest aan het historische deel van het evangelie vooraf doet gaan. Het
vijftiende vers staat als het ware tussen haakjes en bevat het
getuigenis van Johannes de Doper betreffende zijn eigen
minderwaardigheid. Een dergelijk voorwoord wijst op het
bovennatuurlijke en hemelse karakter van dit evangelie. Met een
treffende volzin scheurt Gods Geest het voorhangsel der voorbije tijden
open en vergunt ons, een blik te slaan in de eeuwigheid. En
dan zien we, door het licht van Gods Geest, het Woord, Gods eniggeboren
Zoon, stralende in de pracht van zijn goddelijke heerlijkheid.
Met welk een verrukking dwaalt ons geestesoog langs alle begrenzingen
van het geschapene tot in het onbegrensde en ongeschapene, om dan in
aanbidding neer te buigen voor het eeuwig Woord, dat in het begin was!
Het Woord was Schepper; niets bestaat er, wat niet door Zijn toedoen
tot aanzijn geroepen werd. Men zal opmerken, dat het Woord het
onderwerp is van vier korte volzinnetjes, in vers 1 en 2 geplaatst, om
het Woord aldus te vrijwaren tegen alle aanvallen van vier
zijden.
a) In het begin was het Woord.
b) En het Woord was bij God.
c) En het Woord was God.
d) Dit was in het begin bij God.
Er staat niet, dat God het Woord was, maar dat het Woord God was. In
het vierde zinnetje heeft het voornaamwoord «Dit»
direct betrekking op het Woord. Zo staat er een vierzijdige omheining
rondom deze Goddelijke openbaring.
Nadat hij de oorspronkelijke heerlijkheid van het Woord in de voorbije
eeuwigheid getoond heeft, beschrijft de apostel zijn vleeswording. Het
vleesgeworden Woord is identiek aan het Woord dat alle dingen schiep.
En in dit vleesgeworden Woord aanschouwt het geloofsoog de
heerlijkheid van de Zoon, vol van genade en waarheid, uit
wiens volheid wij ontvangen, en wel genade voor genade (vs.
16). Zijn Persoon blijft onveranderd, ook na de vleeswording.
Een tegenwoordige tijd (van eeuwige onveranderlijkheid) is
gebruikt aangaande de Zoon «die in de schoot van de Vader
is». (Joh. 1:18), op dezelfde wijze als in de tekst:
«die God is over alles, gezegend tot in
eeuwigheid». (Rom. 9:5). Daarom staat er dan ook niet:
«Het Woord IS God». Hoewel ook dit waar is, staat
er in de uitdrukking «Het Woord WAS God», de
verzekering, dat dit zo was voor de grondlegging van de
wereld. Dit Woord heeft de menselijke natuur aangenomen, om
Middelaar te worden. Door het menselijke woord worden menselijke
gedachten tot uiting gebracht, en zo is het Woord uitdrukking
van Gods Geest, die gekenmerkt wordt door eeuwige gedachten. Het Woord
nu drukt deze gedachten of Gods bedoelingen uit.
Er was een mens, van God gezonden; zijn naam was Johannes. Deze kwam
tot een getuigenis, om van het licht te getuigen, opdat allen door hem
geloofden. Hij was het licht niet, maar (hij was) om van het licht te
getuigen. Dit was het waarachtige licht, dat in de wereld komt en
iedere mens verlicht. Hij was in de wereld, en de wereld is door Hem
geworden, en de wereld heeft Hem niet gekend. Hij kwam tot het
zijne, en de zijnen hebben Hem niet aangenomen. Maar allen die Hem
hebben aangenomen, hun gaf Hij (het) recht kinderen van God te
worden, hun die in zijn naam geloven; die niet uit bloed, niet uit (de)
wil van (het) vlees, niet uit (de) wil van een man, maar uit God
geboren zijn.
En het Woord is vlees geworden en heeft onder ons gewoond (en wij
hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van een
eniggeborene van een vader) vol van genade en waarheid. (Johannes
getuigt van Hem en heeft geroepen en gezegd: Deze was het van Wie ik
zei: Hij die na mij komt, is mij vóór, want Hij
was eerder dan ik.) Want uit zijn volheid hebben wij allen ontvangen,
en wel genade op genade. Want de wet is door Mozes gegeven; de genade
en de waarheid is door Jezus Christus geworden. Niemand heeft
ooit God gezien; de eniggeboren Zoon die in de schoot
van de Vader is, die heeft (Hem) verklaard.
Het Woord was onzichtbaar en woonde in een ontoegankelijk licht,
totdat dat het te-midden van de mensen nederdaalde.
«Vol genade en waarheid». Het
vleesgeworden Woord was uitdrukking van genade en waarheid. Genade is
liefde, die het kwade overwint, en waarheid verbindt Gods
natuur aan de menselijke, want Christus was Mens en was de Goddelijke
Waarheid. Er is verschil tussen de twee uitdrukkingen «het
Woord» (of Logos) en «de Zoon». Het Woord
spreekt over een God die Schepper en Heerser is, de Zoon duidt ons God
als Vader aan en spreekt ons over liefde, intimiteit en tederheid. Maar
we aanschouwen zowel de Schepper als de Vader in de Zoon, die
zei: «Ik vaar op tot mijn Vader en uw Vader, en tot mijn God
en uw God». (Joh. 20:17). ,,En wij hebben zijn heerlijkheid
aanschouwd, een heerlijkheid als van een eniggeborene van een
Vader».
De eerste achttien verzen van dit hoofdstuk dienen als inleiding voor
dit evangelie van de Zoon van God. Van het 19e tot het 28e vers hebben
we het getuigenis van Johannes de Doper aan de priesters en Levieten,
die door de Joden uit Jeruzalem tot hem gezonden waren. Hij antwoordde
dat hijzelf de Messias niet was, maar als voorloper gezonden was, als
een stem van een roepende in de woestijn: ,,Maakt de weg van de Heer
recht„. Zelf was hij niet waardig de schoenen van de Heer los
te maken. In vers 29 hebben we de ontmoeting van Johannes met
Jezus en Johannes’ getuigenis: Zie, het Lam van God,
dat de zonde van de wereld wegneemt! Daarna getuigde Johannes dat deze
de Zoon van God was (v. 34).
En dit is het getuigenis van Johannes, toen de Joden priesters en
Levieten uit Jeruzalem naar hem toe gezonden hadden om hem te vragen:
Wie bent u? En hij beleed en loochende het niet; en hij beleed: Ik ben
de Christus niet. En zij vroegen hem: Wat dan? Bent u Elia? En hij zei:
Ik ben het niet. Bent u de profeet? En hij antwoordde: Nee. Zij zeiden
dan tot hem: Wie bent u? opdat wij antwoord geven aan hen die ons
hebben gezonden. Wat zegt u van uzelf? Hij zei: Ik ben (de) stem van
een roepende in de woestijn:”Maakt de weg van (de) Heer
recht!„, zoals de profeet Jesaja heeft gesproken. En zij
waren gezonden uit de farizeeën. En zij vroegen hem en zeiden
tot hem: Waarom doopt u dan, als u de Christus niet bent, noch Elia,
noch de profeet? Johannes antwoordde hun en zei: Ik doop met
water; midden onder u staat (Eén) die u niet kent,
die na mij komt; ik ben niet waard zijn schoenriem los te maken. Dit
gebeurde in Bethanië, over de Jordaan, waar Johannes doopte.
HET LAM VAN GOD
De volgende dag zag hij Jezus naar zich toe komen en zei: Zie, het Lam
van God, dat de zonde van de wereld wegneemt. Deze is het van Wie ik
zei: Na mij komt een man die mij vóór is, want
Hij was eerder dan ik. En ik kende hem niet; maar opdat Hij aan
Israël wordt geopenbaard, daarom ben ik komen dopen met water.
En Johannes getuigde en zei: Ik heb de Geest zien neerdalen als een
duif uit (de) hemel, en hij bleef op Hem. En ik kende Hem niet; maar
Hij die mij heeft gezonden om te dopen met water, die zei mij: Op Wie u
de Geest zult zien neerdalen en op Hem blijven, Die is het die met (de)
Heilige Geest doopt. En ik heb gezien en getuigd dat Deze de Zoon van
God is.
De centrale gedachte, verbonden aan de titel «Lam van
God» is deze: «Zonder bloed-storting is geen
vergeving». (Hebr. 9:22) Door het bloedig offer,
gebracht op het kruis, is de verzoening van onze zonden tot stand
gebracht. De aardse loopbaan van Jezus Christus draagt weliswaar de
trekken van zachtheid, ootmoed en reinheid, die aan een lam doen
denken, maar als hij niet gestorven was op het kruis, zou zijn hele
dienst absoluut nutteloos zijn geweest, wat betreft het herstel van
onze betrekkingen met God. Jezus ging van plaats tot plaats, weldoende,
maar zijn dood alleen heeft ons de toegang gebaand tot de
tegenwoordigheid van God: «Door het
voorhangsel». De mens kan slechts tot God naderen door middel
van een offer. Het Lam beantwoordt zowel aan Gods eisen als aan de
behoeften van de zondaar. Slechts bij het kruis vindt het
geweten van de zondaar rust, slechts daar werd God volkomen
verheerlijkt. Het geloof verleent aan de ziel een vrede die de wereld
noch geven, noch wegnemen kan. «Wij dan, gerechtvaardigd
zijnde uit het geloof, hebben vrede met God door onze Heer Jezus
Christus». (Rom. 5:1) De offers volgens de wet van Mozes
stellen symbolisch het offer van het leven van Christus voor. Het bloed
stelde het leven voor, het vet de uitnemendheid van Zijn Persoon,
daarom verbood de wet het eten van bloed en vet. «Want de
ziel van alle vlees, dat is zijn bloed; wie dat eet, zal
uitgeroeid worden» (Lev. 17:14) Christus is het
Leven; Zijn leven was vlekkeloos, maar aan het kruis (en slechts daar)
heeft Hij de zonde op zich genomen en is in de dood afgedaald. De zonde
was door toerekening aan Hem verbonden, toen Hij aan het kruis
stierf: Hij heeft onze zonden in zijn lichaam op het hout gedragen.
Toen hij zijn leven liet, werd de zonde te niet gedaan. Op de derde dag
is Jezus als overwinnaar uit het graf getreden:
«opgewekt om onze rechtvaardiging». (Rom. 4:25)
De enige wijze om het, «leven te zien», is te
geloven in Gods Zoon want buiten Christus is alles dood en ellende. Pas
wanneer we, met de ogen van het geloof het geofferde Lam aanschouwen,
dat op het vloekhout de ondragelijke last van onze schuld wegdroeg, dan
treden we op het pad van het leven en hebben deel aan de eeuwige en
onuitsprekelijke blijdschap van de hemel. Deze vreugde neemt
steeds toe, als we met Christus wandelen, en zal volmaakt zijn wanneer
we het Lam zullen zien daarboven. Onze verlossing is gegrond op het
bloed van het Lam, volgens het eeuwig plan van God. De verlossing was
niet eenvoudig een antwoord op de zonde, maar voordat de wereld was,
voor de schepping van hem die Satan werd, en voor het bestaan van de
zonde, bestonden de grote plannen van liefde in Gods gedachten. Het
verlossingsplan is dus niet vastgesteld, om alleen maar genezing te
brengen in het verschrikkelijk kwaad, dat de vijand had
aangebracht door de verleiding van Adam en Eva, doch dit plan bestond
van vóór de schepping. Te gelegener tijd heeft
God zijn plan betreffende het onbevlekte Lam, voorgekend van
eeuwigheid, tot uitvoer ge-bracht. Toen «door een
mens», de zonde in de wereld gebracht was, werd dadelijk aan
Adam en Eva de heerlijke gedachte aan de verlossing door het bloed van
het Lam uitgedrukt, zowel in de dierenvellen die God hun gaf, als in de
belofte van het Zaad van de vrouw. Deze verlossing werd
volbracht op het kruis van Golgotha, en de rijke en heerlijke
resultaten van de verlossing zullen gezien worden, als de grote menigte
van verlosten, in wit gekleed en met palmen in de hand, zich rondom de
troon van God en van het Lam zullen vergaderen. Het eeuwig
raadsbesluit van God in Christus is het fundament van vrede voor allen
die geloven.
Het hele Oude Testament met zijn offers kondigt van te voren het ,,Lam
van God, dat de zonde der wereld wegneemt», aan, en het meest
treffend beeld is het paaslam, zoals de Israëlieten
dit hebben geslacht de avond voor hun uittocht uit Egypte. Het bloed
van het Lam beschermde geheel Israël tegen de verderfengel, en
zo beschermt het bloed van Christus ons voor het komend oordeel. Want
dit oordeel is gevallen op het heilig offerlam.
De volgende dag stond Johannes (daar) weer, en twee van zijn
discipelen. En toen hij op Jezus zag, die daar wandelde, zei
hij: Zie, het Lam van God. En de twee discipelen hoorden hem spreken en
volgden Jezus. En Jezus keerde Zich om en zag dat zij hem volgden, en
zei tot hen: Wat zoekt u? En zij zeiden tot Hem: Rabbi (wat
vertaald wil zeggen: Meester), waar verblijft U? Hij zei tot
hen: Komt en u zult het zien. Zij kwamen dan en zagen waar Hij
verbleef, en zij verbleven die dag bij Hem. Het was ongeveer (het)
tiende uur. Andréas, de broer van Simon Petrus, was
één van de twee die het van Johannes gehoord
hadden en Hem gevolgd waren. Deze vond eerst zijn eigen broer Simon en
zei tot hem: Wij hebben de Messias gevonden _ wat vertaald is:
Christus. Hij leidde hem tot Jezus. Jezus zag hem aan en zei: Jij bent
Simon, de zoon van Jona, jij zult Kefas heten _ wat vertaald wordt:
steen.
DE TWEE DAGEN
IN JOHANNES 1
Deze twee dagen worden gevolgd door de bruiloft van Kana, op de derde
dag, een duidelijk beeld van de vreugde in het koninkrijk van
Christus.”Des anderen daags zag hij Jezus tot zich
komen, en zei: zie het Lam Gods dat de zonde der wereld
weg-neemt.„(Joh. 1:20). Als we dit belangrijke
hoofdstuk nauwlettend lezen, bemerken we dat het hier in totaal om twee
dagen gaat, waarna de bruiloft te Kana op de derde dag volgt.
Deze twee dagen beschrijven symbolisch wat er op aarde zou
gebeuren van het ogen-blik dat Johannes de Doper de heer Jezus
zag verschijnen tot de vestiging van Zijn koninkrijk. De
verzen 29-31 stellen de dienst van de Heer op aarde voor, het tweede
deel van dezelfde dag stelt het getuigenis voor als de Heer in de hemel
is en de Gemeente op aarde gevormd wordt.
DE EERSTE DAG,
EERSTE DEEL
De eerste dag. Deze volgt op de dag waarop Johannes de Doper het
spoedige ver-schijnen van de Messias aankondigde (Joh.
1:19-28).”Des anderen daags„verschijnt de Heer
Jezus inderdaad, en Johannes zegt:”Zie het Lam Gods,
dat de zonde der wereld wegneemt.„De lengte van deze dagen is
niet evenredig met hun profetische lengte, want die van de Gemeente is
bijna 2000 jaar en die van het Joodse overblijfsel (de tweede
dag) duurt ongeveer 7 jaar, maar op deze twee dagen volgt de
feest-vreugde van de derde dag, een wedergeboorte na twee duizend jaar
geestelijke en nationale dood voor Israël. We hebben dus in de
verzen 29-43 het eerste deel van de eerste dag, en deze schetst de
rondwandeling van de Heer Jezus op aarde met als hoogtepunt
zijn verzoeningswerk op het kruis als het Lam Gods. De
uitdrukking”die de zonde der wereld wegneemt„is
niet begrensd tot de afwassing van de zonden der gelovigen, maar omvat
ook de verzoening van alle dingen in de schepping met God.
Deze verzoening, beschreven in Col. 1:20 zal zijn volledige uitwerking
hebben zowel in het duizendjarig rijk als voor de nieuwe hemel en de
nieuwe aarde waarin gerechtigheid zal wonen. In die eeuwige staat zal
zonde niet meer werken, omdat alles wat in opstand tegen God is
geweest, dan terzijde gesteld zal zijn door het oordeel en eeuwige
straf zal ondergaan. In de Openbaring vinden we de Heer
telkens weer als Het Lam. Door te zeggen:”Na mij komt een
man, die vóór mij is, want Hij was eerder dan
ik„, legt Johannes de Doper de nadruk op de goddelijke en
eeuwige heerlijkheid van de Zoon van God, op aarde gekomen, om
door Zijn offer de zonde te niet te doen.
We hebben in de verzen 35-40 het tweede deel van de eerste dag.
”Des anderen daags wederom stond Johannes daar en twee van
zijn discipelen. En ziende op Jezus, die daar wandelde, zei
hij: Zie het Lam Gods! En de twee discipelen hoorden hem dit zeggen en
volgden Jezus . . . Zij zeiden . . . Meester, waar hebt gij Uw verblijf
. . . Zij dan kwamen en zagen waar hij zijn verblijf had, en zij bleven
die dag met hem.” Twee belangrijke aspekten van het
Christelijke tijdperk worden hier aangeduid: 1. Het volgen van
Jezus door persoonlijke gehechtheid aan Hem. 2. Het wonen met
Jezus: gelovigen vergaderd in Zijn tegenwoordigheid.
Onze geliefde Heiland, die ons liefhad tot de dood, wordt hier het
voorwerp van onze genegenheid, hoewel Hijzelf afwezig is.
„Jezus Christus, die gij, hoewel gij hem niet gezien hebt,
liefhebt.” (1 Petr. 1:8). Dit verwekt het verlangen met Hem
te verblijven. Persoonlijk volgen wij Hem, en de Gemeente werd
gevormd als de plaats waar de Heer Jezus tegenwoordig is temidden van
de in Zijn Naam vergaderde gelovigen. Afgezonderd van een Gode
vijandige wereld heeft de ware gemeente haar geschie-denis op
aarde bijna volbracht. Deze geschiedenis vinden we in de brieven aan de
zeven gemeenten in Azië (Openb. 2, 3).
De volgende dag wilde Hij naar Galiléa vertrekken en Hij
vond Filippus; en Jezus zei tot hem: Volg Mij. Filippus nu was
van Bethsaïda, uit de stad van Andréas en Petrus.
Filippus vond Nathanaël en zei tot hem: Wij hebben Hem
gevonden van Wie Mozes in de wet geschreven heeft, en de profeten:
Jezus, de Zoon van Jozef, van Nazareth. En Nathanaël zei tot
hem: Kan uit Nazareth iets goeds zijn? Filippus zei tot hem: Kom en
zie. Jezus zag Nathanaël naar Zich toe komen en zei van hem:
Zie, waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog is.
Nathanaël zei tot Hem: Vanwaar kent U mij? Jezus antwoordde en
zei tot hem: Voordat Filippus je riep, terwijl je onder de vijgeboom
was, zag Ik je. Nathanaël antwoordde Hem: Rabbi, U bent de
Zoon van God, U bent (de) koning van Israël. Jezus antwoordde
en zei tot hem: Omdat ik je gezegd heb: Ik zag je onder de vijgeboom,
geloof je? Je zult grotere dingen zien dan deze. En Hij zei tot hem:
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg je: Je zult van nu aan de hemel geopend zien
en de engelen van God opstijgen en neerdalen op de Zoon des
mensen.
DE TWEEDE DAG. Als de Gemeente van dit aardse toneel zal
verdwenen zijn knoopt de Heer Jezus weer de betrekkingen aan
met de Joden die eerst ongelovig naar hun beloofde land teruggekeerd
zijn, maar van wie dan duizenden in hem als Zoon van God en Messias van
Israël zullen geloven. De ontmoeting van de Heer met Filippus
en Nathanaël geeft daar een symbolisch beeld van. Als antwoord
op hun geloof geeft de Heer Jezus een treffende karakterschets van dit
overblijfsel waarvan we in Openb. 14:4 lezen: Dezen zijn het,
die het Lam volgen waar het ook heengaat, dezen zijn uit de mensen
gekocht tot eerstelingen voor God en het Lam, en in hun mond is geen
bedrog gevonden, maar zij zijn onberispelijk. Hier in Joh.
1:48 vinden we: „Jezus zag Nathanaël tot zich komen
en zei van hem: Zie waarlijk een Israëliet in wie geen bedrog
is.” Jezus had in de Geest Nathanaël onder de
vijgeboom gezien, de boom die het beeld is van het herstel van
Israël. Nadat Nathanaël zijn geloof in de Heer Jezus
als Zoon van God en als koning van Israël had beleden,
voorspelde de Heer hem, dat hij de glorie van het koninkrijk
zou aanschouwen. „Gij zult groter dingen zien dan deze. En
Hij zei tot hem:”Voorwaar, voorwaar, ik zeg U: Gij zult van
nu aan de hemel zien geopend en de engelen Gods opklimmende en
nederdalende op de Zoon des Mensen” (Joh. 1:52). Vanuit het
hemelse Jeruzalem waarvan poorten de namen zullen dragen van
de 12 stammen van Israël, zal het beheer van de aarde door de
Zoon des Mensen via engelen geschieden. Want alle macht in hemel en
aarde zal dan openlijk en officieel door de Heer Jezus als Zoon des
Mensen uitgeoefend worden.
HOOFDSTUK 2: DE BRUILOFT
TE KANA
En op de derde dag was er een bruiloft in Kana in Galiléa;
en de moeder van Jezus was daar. Jezus nu was ook op de
bruiloft genodigd, alsook zijn discipelen. En toen er
gebrek aan wijn kwam, zei de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen
wijn.
DE DERDE DAG. Zoals Hosea aankondigde dat op de derde dag
Israël hersteld en gezegend door Gods heerlijkheid zou
bestraald worden, zo zien we hier op de derde dag de wijn van de
vreugde geschonken door de Heer Jezus aan Zijn geliefde volk.
En Jezus zei tot haar: Wat heb Ik met u te doen, vrouw? Mijn uur is nog
niet gekomen. Zijn moeder zei tot de dienstknechten: Wat Hij u ook
zegt, doet dat. Nu waren daar zes stenen watervaten neergezet, volgens
het reinigingsgebruik van de Joden, elk met een inhoud van twee of drie
metréten. Jezus zei tot hen: Vult de watervaten met
water. En zij vulden ze tot boven toe. En Hij zei tot hen:
Schept nu en brengt het naar de ceremoniemeester; en zij brachten het.
Toen nu de ceremoniemeester het water dat wijn geworden was, geproefd
had (en hij wist niet vanwaar die was, maar de dienstknechten die het
water geschept hadden, wisten het), riep de ceremoniemeester de
bruidegom en zei tot hem: Iedereen zet eerst de goede wijn voor, en
wanneer men veel gedronken heeft, de mindere; u hebt de goede wijn tot
nu toe bewaard. Dit deed Jezus als begin van zijn tekenen in Kana in
Galiléa en openbaarde zijn heerlijkheid; en zijn
discipelen geloofden in Hem.
Het ontbrak hun eerst aan wijn, maar de Heer Jezus is daar, en Hij
bereidt hun de be-tere wijn voor. Zijn moeder was daar ook, en zij
stelt Israël voor, uit wie Christus geboren werd naar het
vlees. Het is treffend dat hier water in wijn werd veranderd.
De zes stenen watervaten die tot de rand toe met water gevuld moesten
worden, stellen het verharde, wettische volk van
Israël voor, maar het water van een diep berouw over de
kruisiging van de Heer zal eindelijk deze stenen vaten tot overlopen
vullen, en dit water van de bekering zal in wijn van vreugde veranderd
worden. De bron van vreugde is Jezus zelf van wie geschreven
staat: „de Here Uw God is in uw midden, een held die verlost.
Hij zal zich over U met vreugde verblijden: Hij zal zwijgen in zijn
liefde, Hij zal over U juichen met gejubel.” (Zefanja 3:17).
De hofmeester begreep niet waarom de laatste wijn beter was dan de
eerste. De eerste wijn stelt de genoegens van de natuurlijke mens voor,
zoals jeugd, gezondheid, rijkdom, familie, gezelligheid, maar helaas
heeft dat alles de bittere bijsmaak van de zonde. Er is een vreugde in
Jezus die nooit bedorven wordt.
REINIGING VAN
DE TEMPEL
En het pascha van de Joden was nabij en Jezus ging op naar
Jeruzalem. En Hij vond in de tempel hen die runderen, schapen
en duiven verkochten, en de wisselaars die (daar) zaten. En Hij maakte
een zweep van touwen en dreef allen uit de tempel, ook de schapen en de
runderen; en het geld van de wisselaars stortte Hij uit en de
tafels keerde Hij om; en tot hen die de duiven verkochten zei Hij:
Neemt deze dingen van hier weg; maakt niet het huis van mijn Vader tot
een huis van koophandel.
Bij de nadering van het Pascha van de Joden gaat Jezus naar
Jeruzalem; en met het gezag van de Zoon van David reinigde Hij
daar de tempel: „Neemt deze dingen van hier weg;
maakt niet het huis van mijn Vader tot een huis van
koophandel”. (v. 16) De Joden vroegen daarop een teken en het
antwoord van de Heer Jezus duidde op Zijn dood en opstanding:
„Breekt deze tempel af en in drie dagen zal ik hem
oprichten,” sprekende over de tempel van zijn
lichaam. De opstanding verleende Hem macht en gezag
tot alle dingen als zijnde de basis van zijn verheerlijking en zijn
bekroning. „Houd Jezus Christus in gedachten, opgewekt uit de
doden, uit het geslacht van Da-vid.” (2 Tim. 2:8)
Zijn discipelen herinnerden zich dat er geschreven staat: „De
ijver voor uw huis zal mij verteren”. De Joden dan
antwoordden en zeiden tot Hem: Welk teken toont U ons, dat U deze
dingen doet? Jezus antwoordde en zei tot hen: Breekt dit tempelhuis af
en in drie dagen zal Ik het oprichten. De Joden zeiden dan: In
zesenveertig jaar is dit tempelhuis gebouwd, en U zult het in
drie dagen oprichten? Maar Hij sprak over het tempelhuis van zijn
lichaam, toen Hij dan uit (de) doden was opgewekt, herinnerden
zijn discipelen zich dat Hij dit gezegd had; en zij geloofden de
Schrift en het woord dat Jezus gesproken had.
En toen Hij in Jeruzalem was op het pascha, op het feest, geloofden
velen in zijn naam, toen zij de tekenen zagen die Hij deed. Maar
Jezus Zelf vertrouwde Zich aan hen niet toe, omdat Hij allen
kende, en omdat Hij niet nodig had dat iemand van de mens getuigde,
want Hij wist Zelf wat in de mens was.
HOOFDSTUK 3:
GESPREK MET NICODEMUS
Nu was er een mens uit de farizeeën, zijn naam was Nicodemus,
een overste van de Joden; deze kwam ’s nachts bij Hem en zei
tot Hem: Rabbi, wij weten dat U van God bent gekomen als leraar, want
niemand kan deze tekenen doen die U doet, tenzij God met hem
is. Jezus antwoordde en zei tot hem: Voorwaar, voorwaar, Ik
zeg u: tenzij iemand opnieuw geboren wordt, kan hij het koninkrijk van
God niet zien. Nicodemus zei tot Hem: Hoe kan een mens geboren
worden als hij oud is? Kan hij soms voor de tweede keer in de schoot
van zijn moeder ingaan en geboren worden? Jezus antwoordde: Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u: tenzij iemand geboren wordt uit water en Geest, kan
hij het koninkrijk van God niet binnengaan. Wat uit het vlees geboren
is, is vlees; en wat uit de Geest geboren is, is geest.
Verwonder u niet dat Ik u gezegd heb: U moet opnieuw geboren
worden. De wind waait waarheen hij wil, en u hoort zijn geluid, maar
weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat; zo is ieder die
uit de Geest geboren is. Nicodemus antwoordde en zei tot Hem: hoe
kunnen deze dingen gebeuren? Jezus antwoordde en zei tot hem: Bent u de
leraar van Israël en weet u deze dingen niet? Voorwaar,
voorwaar, Ik zeg u: Wij spreken wat wij weten en Wij getuigen wat Wij
hebben gezien; en u neemt ons getuigenis niet aan. Als Ik u de aardse
dingen heb gezegd en u niet gelooft, hoe zult u geloven als Ik u de
hemelse zeg? En niemand is opgevaren in de hemel dan Hij die uit de
hemel is neergedaald, de Zoon des mensen die in de hemel is. En zoals
Mozes de slang in de woestijn heeft verhoogd, zo moet ook de Zoon des
mensen verhoogd worden, opdat ieder die in Hem gelooft, niet
verloren gaat maar eeuwig leven heeft. Want zo lief heeft God
de wereld gehad, dat hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat
ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft.
Er is wedergeboorte nodig, om het eeuwige leven te bezitten. Het is
voor de natuurlijke mens onmogelijk om naar Gods wil te leven, zelfs
als hij in een christelijk gezin is opgevoed. Al onze pogingen en
voornemens zijn vruchteloos, zolang er geen nieuw leven is. Maar met
het nieuwe leven verkrijgt men ook het vermogen, de begeerten van de
oude mens te verloochenen. Toen wij krachteloos waren, heeft
God zijn Zoon gezonden, om ons het leven te schenken. Alles is
genade. Wie in Christus gelooft, is uit God geboren. Twee
krachten zijn daartoe werkzaam: Gods Woord en Gods Geest. Alle goed
werk, alle ware liefde, alle vruchtbare dienst, alle geestelijke
aanbidding vloeien voort uit het eeuwige leven in ons.
Onwetendheid en twijfel omtrent het bezit van het leven is een groot
verlies voor de ziel. Iemand, die slechts hoopt, dat God hem bij het
laatste oordeel het eeuwige leven zal schenken, kan nooit een
blijmoedig christen zijn. Maar wie weet, dat zijn
leven met Christus verborgen is bij God, heeft alle reden om
vol rust, vrede en blijdschap te zijn. Het praktisch genot van deze
zekerheid is slechts mogelijk voor diegenen, die in gemeenschap met God
wandelen. Er zijn christenen die door een slordige wandel het besef van
deze zekerheid verliezen.
Het leven van de ongelovige is een strijd om aardse dingen, dat van de
gelovige is niet meer van de aarde. Zijn leven is van het zichtbare
toneel verdwenen, want hij leeft voor hemelse en eeuwige dingen. We
leven nu reeds het leven van de opgestane en verheerlijkte Christus,
een leven dat voor wereldlingen een verborgenheid is. Zoals Christus
uit de wereld verdwenen is, zo zijn wij als doden, als verdwenenen voor
de wereld. «De wereld ziet mij niet meer» (Joh.
14:19) Christus blijft verborgen tot de dag van zijn
wederkomst. Met Hem is ons leven verborgen bij God.
Waar hoofdstuk 2 eindigt met de veroordeling van de natuurlijke mens,
daar hebben we hier de noodzaak voor ieder om wedergeboren te
worden; anders kan hij het koninkrijk Gods niet zien. In de
nacht kwam Nicodemus tot Jezus. Hij was overtuigd door de wonderen van
Jezus, dat Hij van Godswege als leraar gezonden was. Als enig antwoord
zegt de Heer: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: tenzij iemand
opnieuw geboren wordt, kan hij het koninkrijk Gods niet zien . .
.” En toen Nicodemus dat niet begreep legde de Heer Jezus aan
de hand van het Oud-Testamentische beeld van de koperen slang
hem uit, dat ieder zondaar, om wedergeboren te worden, de Zoon
van God dient aan te nemen als zijn persoonlijke Redder - Zoals in de
woestijn elke Israëliet, die door slangen gebeten
was, overtuigd was van zijn verloren toestand, zo dient ieder
van zonde overtuigde mens op te zien naar het kruis, waar Jezus alles
volbracht heeft om de verloren zondaar te redden. Later merken
we dat Nicodemus die weg gevonden heeft, want dan zien we hem partij
kiezen voor Jezus in het Sanhedrin, terwijl hij bezwaar maakt
tegen zijn veroordeling. Een tenslotte zien we hem opkijken naar het
kruis dat voor hem machtiger effect had dan ooit de koperen slang. Dan
eert hij Jezus niet langer in de nacht en niet alleen voor de Joodse
Raad maar in het volle licht, zelfs in tegenwoordigheid van Pilatus en
de wereld, als het geslagen, gewonde en geslachte Lam van God:
„en ook Nicodemus, die eerst ’s nachts tot
Jezus gekomen was, kwam en bracht een mengsel mee van mirre en
aloë, ongeveer honderd pond.” (Joh. 20:39).
We zien hier het effect van het nieuwe leven dat we bij onze
wedergeboorte ont-vangen. Water en Geest, het Woord
en de Heilige Geest brengen de wedergeboorte voort zoals Petrus zegt:
„Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk,
maar uit onvergankelijk zaad, door het levend en blijvend woord van
God!” (1 Petr. 1:23). Jezus, de tweede mens, is een
levendmakende geest (1 Cor. 15:45) „Wat uit de Geest geboren
is is geest,” zegt Jezus tot Nicodemus. En zo is ons nieuwe
leven eeuwig, onsterfelijk met een voordurende overwinning over de
macht van de dood. Gods koninkrijk is uitsluitend toegankelijk
voor wedergeboren, gerechtvaardigde zondaars, levend gemaakt door de
kracht van het Woord van God en Gods Geest.
Wie enig vertrouwen heeft in het vlees, zal dit koninkrijk nooit
binnengaan. Als we Gods Woord geloven, en opzien naar
de Gekruisigde Zoon des Mensen, zoals de stervende Israëliet
moest opzien naar de koperen slang, dan ontvangen we het eeuwi-ge
leven, een hemelse gave, in ons. De Heer Jezus vond het nodig om het
zaad van de wedergeboorte te zaaien in geploegd land, dat is
een geweten dat geraakt is door de waarheid, en daarom zegt hij tot
Nicodemus, dat wat men in de nacht doet, nu niet erg lijkt op wandelen
in het licht: „Want een ieder die kwaad doet, haat het licht
en komt niet tot het licht, opdat zijn werken niet bestraft
worden.” (v. 20). Alleen verloste zondaars
wandelen in het licht en dat zien we weldra ook Nicodemus
doen, niet meer bij nacht, maar op klaarlichte dag.
Want God heeft zijn Zoon niet in de wereld gezonden, opdat Hij de
wereld zou oordelen, maar opdat de wereld door Hem behouden zou worden.
Wie in Hem gelooft wordt niet geoordeeld, maar wie niet
gelooft is al geoordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de
naam van de enniggeboren Zoon van God. En dit is het oordeel, dat het
licht in de wereld is gekomen, en de mensen hebben de duisternis meer
liefgehad dan het licht, want hun werken waren boos. Want ieder die
kwade dingen bedrijft, haat het licht en komt niet tot het
licht, opdat zijn werken niet bestraft worden. Maar wie de waarheid
doet, komt tot het licht, opdat zijn werken openbaar worden dat zij in
God zijn gewerkt.
De Heer zette nu zijn dienst voort in Judea, temidden van
Israël. En weer bemerken we dat Johannes de Doper een
getuigenis geeft over de hemelse heerlijkheid van de Heer Jezus.
„Hij die van boven komt is boven allen, wie uit de aarde is,
is uit de aarde en spreekt als uit de aarde. Hij die uit de hemel komt,
is boven allen. En wat hij gezien en gehoord heeft, dat getuigt
hij.” (v. 31-33) Johannes toont hier een nederigheid zoals we
die bij Mozes vinden, toen hij, inplaats van Eldad en Medad het
profeteren te verbieden, naar hen ging luisteren. Ook Paulus kon
zeggen: „Wie is dan Paulus, en wie is Apollos?” Dit
waren overwinningen over het vlees dat altijd tot afgunst bereid is. De
discipelen van Johannes benijdden de discipelen van Jezus,
maar Johannes heeft de genade om zelf tot niets te worden. Hoe gezegend
werd Johannes hier onderwezen door de Heilige Geest. Hij wees
naar de staf van de grotere dan Aaron, want die zou weldra bloeien met
vruchten en bloemen. Jezus was de bruidegom en bij de
bruiloft van het Lam zal Johannes de Doper tezamen met alle
heiligen van het Oude Testament zich verheugen over de blijde stem van
de bruidegom. Als laatste van de profeten geeft hij alle eer aan Jezus.
GETUIGENIS VAN
JOHANNES DE DOPER
Daarna kwam Jezus met zijn discipelen in het land van Judéa
en hield zich daar met hen op en doopte. En ook Johannes doopte, in
Enon bij Salim, omdat daar veel water was. En zij kwamen daar bij hem
en werden gedoopt. Want Johannes was nog niet in de
gevangenis geworpen. Er ontstond dan een woordenstrijd (bij
sommigen) van de discipelen van Johannes met een Jood over reiniging.
En zij kwamen naar Johannes toe en zeiden tot hem: Rabbi, Hij
die met u was aan de overkant van de Jordaan, van Wie u hebt getuigd,
zie, Hij doopt en allen komen naar Hem toe. Johannes antwoordde en zei:
Een mens kan helemaal niets aannemen tenzij het hem uit de hemel is
gegeven. Uzelf getuigt , dat ik heb gezegd dat ik niet de Christus ben,
maar dat ik vóór Hem uit ben gezonden. Hij die de
bruid heeft, is (de) bruidegom; maar de vriend van de bruidegom, die
(daarbij) staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap over de
stem van de bruidegom. Deze blijdschap van mij dan is vervuld
geworden. Hij moet meer, maar ik minder worden. Hij die van
boven komt, is boven allen; wie uit de aarde is, is uit de aarde en
spreekt uit de aarde. Hij die uit de hemel komt, is boven allen. Wat
Hij heeft gezien en gehoord, dat getuigt Hij; en zijn getuigenis neemt
niemand aan. Wie zijn getuigenis heeft aangenomen, heeft bezegeld dat
God waar-achtig is. Want Hij die God heeft gezonden, spreekt de woorden
van God; want Hij geeft de Geest niet met mate. De Vader heeft de Zoon
lief en heeft alles in zijn hand gegeven. Wie in de Zoon gelooft, heeft
eeuwig leven, maar wie de Zoon onge-hoorzaam is, zal (het) leven niet
zien, maar de toorn van God blijft op hem.
Toen de Farizeeën aan Johannes kwamen vragen of hij de Messias
was, antwoordde deze: „Ik ben de stem van iemand die in de
woestijn roept . . . ik ben niet waardig de schoenen van de Messias los
te maken.” Toch had de engel Gabriël over Johannes
aangekondigd: „Hij zal groot zijn in het oog des
Heren.” En deze grootheid zou vooral herkend worden in de
grootste van welke boodschap dan ook: „Zie het Lam Gods . . .
Bereid Zijn weg!” Op een zekere dag, toen Johannes
zo predikte, zweeg hij plotseling, zodat ieder verwonderd naar hem
keek. En waarom hield hij op? Omdat er iemand naar hem
luisterde, en op de oever van de Jordaan ging staan
met het verzoek om door hem gedoopt te worden. Wie was die persoon? Het
was de lang verwachte Messias en verlosser! Johannes achtte zich
absoluut niet waardig om zo Iemand te dopen en hij zei: „Zal
ik U dopen?” Maar de Meester antwoordde hem „Laat
het zo geschieden, want zo betaamt het ons, om alle gerechtigheid te
vervullen”. Jezus wilde zich met een berouwvol
overblijfsel uit het Joodse volk vereenzelvigen, hoewel hij
zelf heilig en volmaakt was. En beiden daalden af in de Jordaan waar de
Heer Jezus door Johannes gedoopt werd. Na zijn doop bad de Heer Jezus
en toen werd de hemel geopend en daalde de Heilige Geest op hem in de
gedaante van een duif en kwam er de stem van de Vader uit de hemel:
„Gij zijt Mijn geliefde Zoon; in U heb ik mijn welbehagen
gevonden.” (Lukas 3:22). Waar Johannes uit Zuid-Judea kwam en
Jezus uit Nazareth, kenden ze elkaar niet, maar Johannes werd getroffen
door de heiligheid die Jezus ademde, terwijl hij in Hem het vlekkeloze
Lam van God herkende.
Sinds de zondeval had God nooit kunnen zeggen, dat hij een volledig
welbehagen in enig mens had gehad, maar hier drukte God Zijn innig
genot in de volmaakte mens uit. De komst van de Heer Jezus was als die
van de opgaande zon en in dat licht moest Johannes verbleken:
„Hij moet wassen en ik minder worden.” In dit besef
noemde hij Jezus de Bruidegom. Johannes zelf behoorde tot de
vriend van de Bruidegom. Dat is de positie van de
Oud-Testamentische gelovigen. De minste van hen die als
Christus-gelovigen tot Zijn Gemeente behoren, heeft een hogere positie
dan welk OudTestamentische gelovige dan ook. Een kind in Christus is
groter in positie dan zelfs Johannes de Doper, die nooit tot de
Gemeente van Christus behoorde. Voor de OudTestamentische
gelovigen zal gelden „Welgelukzalig hen die geroepen
zijn tot de maaltijd van de bruiloft van het Lam!” (Openb.
19:9). Zij zullen erbij zijn en zich verheugen, maar de Gemeente alleen
zal de Bruid zijn. We hebben in dit evangelie een zeer
kompleet verslag van het getuigenis van Johannes de Doper.
„En ik heb gezien, en heb getuigd, dat deze de Zoon van God
is.” (Johannes 1:34)
HOOFDSTUK 4:
DE SAMARITAANSE VROUW
Toen nu de Heer vernam, dat de farizeeën gehoord hadden dat
Jezus meer discipelen maakte en doopte dan Johannes (hoewel Jezus Zelf
niet doopte, maar zijn discipelen), verliet Hij Judéa en
ging weer naar Galiléa. En hij moest door Samaria gaan. Hij
kwam dan bij een stad in Samaria, Sichar geheten, dichtbij het veld dat
Jakob zijn zoon Jozef had gegeven. En daar was (de) bron van Jakob.
Jezus dan was vermoeid van de reis en ging zo bij de bron zitten. Het
was ongeveer (het) zesde uur. Er kwam een vrouw uit Samaria water
putten. Jezus zei tot haar: Geef Mij te drinken. (Want zijn discipelen
waren weggegaan naar de stad om voedsel te kopen.) De
Samaritaanse vrouw dan zei tot Hem: Hoe vraagt U die een Jood bent, van
mij te drinken die een Samaritaanse vrouw ben? Want Joden hebben geen
omgang met Samaritanen. Jezus antwoordde en zei tot haar: Als u de gave
van God kende en Wie Hij is die tot u zegt: Geef Mij te drinken, dan
zou u aan Hem hebben gevraagd en Hij zou u levend water hebben gegeven.
De vrouw zei tot Hem: Heer, U hebt geen emmer en de put is diep; waar
hebt U dan het levende water vandaan?
Johannes moest, toen Jezus verscheen, als martelaar sterven. Van dit
ogenblik is er geen sprake meer van de dienst van Johannes de Doper.
Alleen de dienst van de Zoon van God zelf gaat voort, en Hij
presenteert zich als de Redder der wereld. We zien hem hier eigenlijk
al als door Israël verworpen en Hij verlaat Judéa,
het land der eigengerechtigden, en gaat naar zondaars om hun
Heiland te zijn. En als Redder moest Hij wel door zulk een onreine
plaats als Samaria gaan, waar we Hem vermoeid aantreffen,
rustend op een put.Gods bedoeling was dat Israël een
heilige natie zou zijn, afgezonderd van de onreine volken rondom. Maar
Jezus ging van dat land dat voor heiligen was naar het
verontreinigde Samaria. Hij ging daar als Gods Zoon, en om zondaars te
redden. Want gerechtigheid had Hij in Judéa wel gezocht maar
niet gevonden. Vol van reddende genade kan Hij nu spreken met een
zondige Samaritaanse vrouw die aan de put van Sichar gekomen was om
daar water te putten. De wet was door Mozes gegeven, genade en waarheid
kwamen in Jezus Christus. Hij zei tot de vrouw: „Geef mij te
drinken”. Ze was verbaasd dat Hij, die Jood was, haar niet op
een afstand hield. Maar God was gekomen in genade, niet met de wet op
de brandende berg Sinaï maar om de stroom van het water des
levens te brengen. Voordat de vrouw God kan leren kennen, moet ze eerst
zichzelf als zondares leren kennen. Nadat Jezus had gevraagd
haar man te roepen zegt de Heer: „Degene die ge nu hebt is uw
echtgenoot niet.” haar zondige leven was een dorre woestijn,
maar Gods Zoon was daar gekomen en levend water kon haar aangeboden
worden. Evenals de rots in de woestijn water had voortgebracht zo
bracht Jezus levend water, een stroom van liefde en blijdschap voor een
zondares die vergeving vond. Op de weg van de Heiland horen alleen maar
zondaars thuis. En volgens Jezus waren de velden in het onreine Samaria
goed om te oogsten. Jezus was begonnen te zaaien, anderen zoals we in
de Handelingen lezen, zouden daar rijkelijk oogsten. Daarna
lezen we, dat de Joodse aanbidding geëindigd was en
dat de Vader geen aanbidders op het aardse Zion of op de berg Garizim
zocht maar ware aanbidders die Hem zouden aanbidden in Geest en in
waarheid. Zo komt Jezus altijd heel dicht tot zondaars. Nadat de vrouw
beseft heeft dat de Heer de Christus was, verliet ze haar watervat en
zei tot de mensen in de straat: „komt, ziet een mens, die mij
alles gezegd heeft, wat ik gedaan heb. Is deze niet de
Christus?” (v. 28). Velen van de Samaritanen te
Sychar geloofden om het getuigenis van de vrouw, en Jezus
bleef twee dagen in Sychar met een groepje die in Hem geloofden, waar
zich nog andere gelovigen bij voegden, een voorsmaak van een rijke
oogst. (Hand. 8:4-8 en 14)
De vrouw antwoordde en zei tot Hem: Ik heb geen man. Jezus zei tot
haar: U hebt terecht gezegd: Ik heb geen man; want vijf mannen hebt u
gehad, en die u nu hebt is uw man niet; dit hebt u naar waarheid
gezegd. De vrouw zei tot Hem: heer, ik zie dat U een profeet bent. Onze
vaderen hebben op deze berg aangebeden, en u zegt dat in Jeruzalem de
plaats is waar men moet aanbidden. Jezus zei tot haar: Geloof Mij,
vrouw, er komt een uur dat u noch op deze berg, noch in Jeruzalem de
Vader zult aanbidden. u aanbidt wat u niet weet; wij aanbidden wat wij
weten, want de behoudenis is uit de Joden.Maar er komt een uur, en het
is er, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in geest en
waarheid; immers, de Vader zoekt zulke (personen) die Hem aanbidden.
God is geest, en wie Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in geest en
waarheid. de vrouw zei tot Hem: Ik weet dat (de) Messias komt, die
Christus wordt genoemd; wanneer Die is gekomen, zal Hij ons alles
verkondigen. Jezus zei tot haar: ik ben het, die tot u spreek.
Elk kind van God, dat door het geloof aanvaard heeft, dat God voldaan
is over het aan het kruis volbrachte werk, heeft vrijheid om in zijn
tegenwoordigheid te komen. Het bloed van Christus is de
«nieuwe weg», omdat deze het oude Verbond
opzij zet, en de «levende weg», omdat Christus
opgestaan is en leeft aan Gods rechterhand. Nadat de Heer Jezus onze
zonden gedragen had en door God verlaten was geweest, scheurde het
voorhangsel van de tempel van boven tot beneden. God is nu niet meer
verborgen in een ontoegankelijk heiligdom, maar wij hebben
door het geloof toegang tot Hem. En wanneer wij toegaan, wat zien wij?
De aanbiddelijke Persoon, die ons de toegang verschafte, en
die daar met eer en heerlijkheid gekroond is. Na de uitdelging der
zonden is Hij bevestigd over het huis Gods, over allen die
geheiligd zijn.
Als Hogepriester is Christus de hemelse Leider van een geestelijke
priesterschaar, van hen, die de Vader aanbidden in Geest en in
Waarheid. Dit is een van de belang-rijkste waarheden van het
Christendom, maar die, helaas een der eerste geweest is, die door de
christenheid uit het oog verloren is. Alle gelovigen zijn priesters en
er bestaat hier beneden geen bepaalde priesterstand of lekenpositie
onder de christenen. De onderscheiding in clerus en leken is
een gevolg van Satans list, die ten doel heeft, de christenen in de
eens verlaten legerplaats van Joodse plechtigheden terug te drijven.
Thans is het Joodse karakter der eredienst zo algemeen
heersend in de chris-telijke kerken, dat zij die aanbidden willen in
Geest en Waarheid, en zich kwijten willen van hun taak van priesters,
verplicht zijn, de legerplaats der christelijke systemen te
verlaten, en zich rondom Christus als middelpunt voor de aanbidding te
vergaderen. Het gevolg van het verlaten der waarheid van het
priesterschap der gelovigen is, dat Gods huis aan een onherstelbare
puinhoop gelijk geworden is.
Maar de Heer heeft de zijnen willen opwekken, en gaf, in het begin van
de vorige eeuw, in het hart van enkele gelovigen, het verlangen, weer
te aanbidden als een geestelijk en heilig priesterdom, volgens Gods
gedachte. Zij hebben de eredienst volgens Gods woord hersteld en tot op
deze dag is er een zwak overblijfsel, dat blijven zal tot ’s
Heren wederkomst, dat zich aan Gods orde in Zijn huis
onderwerpt. Er is weliswaar zwakheid en onvolkomenheid in hun
aanbidding, maar als Hogepriester draagt Christus de ongerechtigheden
van hun heilige offeranden. (Exod. 28:38) En zo is onze
dienst, hoezeer ook gekenmerkt door onvolmaaktheid en soms zelfs door
onreinheid, aangenaam bij God, want Christus reinigt onze
geestelijke offeranden, volgens de uitnemendheid van Zijn
Persoon.
DE ZOON VAN DE
KONINKLIJKE HOVELING
En na die twee dagen vertrok Hij vandaar en ging naar
Galiléa; want Jezus Zelf getuigde dat een profeet in zijn
eigen vaderland geen eer heeft. Toen Hij dan in Galiléa
kwam, ontvingen de Galieeërs Hem, daar zij alles hadden gezien
wat Hij in Jeruzalem op het feest gedaan had; want ook zij waren naar
het feest gegaan.
Hij kwam dan opnieuw in Kana in Galiléa, waar Hij het water
tot wijn had gemaakt. En er was een hoveling in Kapernaüm,
wiens zoon ziek was. Toen deze hoorde dat Jezus uit Judea in
Galiléa was gekomen, ging hij naar Hem toe en vroeg of Hij
wilde afdalen en zijn zoon gezond maken, want die lag op
sterven. Jezus dan zei tot hem: Als u geen tekenen en wonderen
ziet, zult u geenszins geloven. De hoveling zei tot Hem: Heer, kom af
voordat mijn jongen sterft. Jezus zei tot hem: Ga heen, uw zoon leeft.
De man geloofde het woord dat Jezus tot hem zei en ging weg. En reeds
terwijl hij afdaalde, kwamen zijn slaven hem tegemoet en zeiden hem dat
zijn kind leefde. Hij vroeg hun dan naar het uur waarop hij beter was
geworden; zij dan zeiden tot hem: Gisteren op het zevende uur verliet
de koorts hem. De vader nu wist dat het op dat uur was, dat Jezus tot
hem gezegd had: Uw zoon leeft. En hij geloofde, hij en zijn hele huis.
Dit tweede teken nu heeft Jezus weer gedaan, toen Hij uit Judea in
Galiléa was gekomen.
HOOFDSTUK 5:
DE LAMME TE BETHESDA
Daarna was er een feest van de Joden, en Jezus ging op naar
Jeruzalem. Nu is er in Jeruzalem aan de Schaapspoort een
vijver, die in het Hebreeuws bijgenaamd wordt Bethesda, met vijf
zuilengangen. Daarin lag een menigte zieken, blinden, kreupelen,
verdorden, die wachtten op de beroering van het water. Want een engel
van (de) Heer daalde op zekere tijden neer in de vijver en bracht het
water in beweging; wie dan het eerst daarin daalde na de beweging van
het water, werd gezond, aan welke ziekte hij ook leed. En daar was een
mens die achtendertig jaar ziek was geweest. Jezus zag hem liggen, en
daar Hij wist dat hij al lange tijd (ziek) was, zei Hij tot hem: Wilt u
gezond worden? De zieke antwoordde Hem: Heer, ik heb geen mens om mij
in de vijver te werpen wanneer het water in beweging wordt gebracht; en
terwijl ik kom, daalt een ander vóór mij
neer.Jezus zei tot hem: Sta op, neem uw rustbed op en wandel. En
terstond werd de mens gezond, en hij nam zijn rustbed op en wandelde.
Nu was het sabbat op die dag.
In dit hoofdstuk vinden we een beeld van het OudTestamentische, Joodse
systeem, waarin er van tijd tot tijd krachten voorkwamen ten gunste van
Israël. De goedheid van God had gegeven, dat er in
Jeruzalem een badwater was, genaamd Bethesda, en af en toe
kwam daar een engel, om het water aan te raken en er genezende
wonderkracht aan te geven. De profeten waren van tijd tot tijd
Israël met wonderkracht komen verkwikken, maar
vierhonderd jaar lang waren er geen profeten geweest, en waren er toch
nog zulke herinneringen aan Gods goedheid als Bethesda was.
Waarom kon deze mens niet van dit geneesmiddel profiteren? Omdat het
genees-middel kracht vereiste bij degene die het gebruiken wilde; en
dat was juist wat deze zieke ontbrak: hij was krachteloos! We hebben
hier een treffend beeld van de wet van Mozes, die tot de
natuurlijke mens zegt: «doe dit en gij zult
leven». Welk goed kan een mens, die aan de Boze geknecht is,
verrichten? De zonde heeft hem alle bekwaamheid, om goed te
doen, ontnomen, ondanks zijn beste voornemens. Zo kan de wet
niemand van het eeuwig verderf redden. De kracht van Gods Zoon is nodig
om ons te verlossen. «Want Christus, toen wij nog
krachteloos waren, is te rechter tijd voor goddelozen
gestorven». (Rom. 5:6). Jezus zei tot de zieke:
«sta op, neem uw rustbed op, en wandel!»
En dadelijk was de man genezen, nam zijn bed op, en liep! Zo is Jezus
hier beneden gekomen, om zelf alles te doen, wat nodig is, om
machte-lozen en verlorenen te redden. Het Woord van Gods Zoon is
voldoende, om de kracht te geven, die aan elk zondaar volkomen
ontbreekt.
De Joden dan zeiden tot de genezene: Het is sabbat, en het is u niet
geoorloofd uw rustbed op te nemen. Maar hij antwoordde hun: Hij die mij
gezond gemaakt heeft, Die heeft tot mij gezegd: Neem uw
rustbed op en wandel. Zij vroegen hem dan: Wie is de mens die
u heeft gezegd: Neem uw rustbed op en wandel? Maar de genezene wist
niet wie het was; want Jezus was ontweken, omdat er een menigte op die
plaats was. Daarna vond Jezus hem in de tempel en zei tot hem: Zie, u
bent gezond geworden; zondig niet meer, opdat u niet iets ergers
overkomt. De man ging weg en berichtte de Joden dat het Jezus was die
hem gezond had gemaakt. En daarom vervolgden de Joden Jezus,
omdat Hij deze dingen op sabbat deed. Maar Jezus antwoordde hun: Mijn
Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook. Daarom dan trachtten de Joden
des te meer Hem te doden, omdat Hij niet alleen de sabbat brak, maar
ook God zijn eigen Vader noemde, zodat hij Zich aan God gelijk maakte.
Toen Jezus kwam was Bethesda niet meer nodig. Want Gods Zoon was tot
Zion ge-komen als de voortdurende bron van genezing en kracht. Hij kwam
daar gedurende een feest, en daaraan werd in die tijd strikt
vastgehouden. Bethesda was, met al die zieken
één grote kreet om hulp en om zulk een
Geneesheer. Toen Jezus daar kwam, en de wanhoop ontmoette van
de man die Gods ontferming wel wilde maar de kracht niet had om aan de
eisen tot genezing te voldoen, voor wie er ook geen menselijke hulp
was, genas hij de verlamde en liet ook blijken dat met Bethesda, de
betekenis van de sabbat, waarop ze zich zo beroemden, verdwenen was.
Het is te begrijpen dat Israël zo’n punt van
godsdienstige roem en glorie als de sabbat was, niet wilde
laten glippen. „Daarom vervolgden de Joden Jezus, en
trachtten hem te doden, omdat hij deze dingen op de sabbat
deed.” (v. 16). Ook had Jezus de beroemde vijver van Bethesda
eigenlijk overbodig gemaakt met de woorden „wilt gij gezond
worden?” Wat betekende: „Wilt ge Uw vertrouwen in
dat water vervangen door vertrouwen in mij?” Wilde hij het nu
alléén van Jezus verwachten en niet van de
ingewikkelde eisen in verband met de vijf zuilengangen en het
ondraaglijke juk van de wet van Mozes? Alle engelen, alle
helpers, rivalen, en het water zelf, dat alles bracht alleen maar
onzekerheid, terwijl Jezus ogenblikkelijk de absolute
zekerheid van genezing aanbood. Voorzeker, deze vijver behoorde tot de
arme en ellendige eerste beginselen van een voorbije tijd.
Want er was een heerlijkheid waarbij dat alles
volkomen in het niet viel. Zo was het met de tabernakel, met
de tempel, het „werelds heiligdom” en alles waarin
de wet eens voorzien had. Het was alles machteloos en armzalig. Wel
waren ze beelden van Hem die komen moest, maar de beelden konden
verdwijnen nu het waarachtige Licht zelf was gaan schijnen. Wat een
menigte teleurgestelde machtelozen lag daar bij dat water bij de
Schaapspoort, terwijl toch de Zoon van God allang van plaats
tot plaats ging om al zulke behoeften weg te nemen. De vijver was
populair maar Jezus was in feite verworpen. Men zocht Bethesda op, maar
Jezus moest behoeftigen één voor
één opzoeken. Dat is wel een treurig beeld van de
godsdienst van de mens. Allerlei ceremoniën,
ingewikkeld en machteloos, trekken grote menigten, maar de
genade van God, die kwam met eeuwig behoud, wordt veracht en verworpen.
Dat op zichzelf is een beeld van onze hopeloos slechte en duistere
natuur.
Als ik van Mijzelf getuig, is mijn getuigenis niet waar. Er is een
ander die van Mij getuigt, en Ik weet dat het getuigenis dat Hij van
Mij getuigt, waar is. U hebt naar Johannes toegezonden en hij heeft van
de waarheid getuigd. Ik neem echter niet het getuigenis van een mens;
maar Ik zeg dit, opdat u behouden wordt. Hij was de bran-dende en
schijnende lamp, en u hebt zich voor een tijd in zijn licht willen
verheugen. Ik heb echter het getuigenis dat groter is dan dat
van Johannes; want de werken die de Vader Mij heeft gegeven om
ze te volbrengen, die werken zelf die Ik doe, getuigen van MIJ dat de
Vader Mij heeft gezonden. En de Vader die Mij heeft gezonden, Die heeft
van Mij getuigd. u hebt noch zijn stem ooit gehoord, noch zijn gedaante
gezien, en zijn woord hebt u niet blijvend in u, omdat u Hem
niet gelooft die hij heeft gezonden. U onderzoekt de Schriften, omdat u
meent daarin eeuwig leven te hebben; en die zijn het die van Mij
getuigen; en (toch) wilt u tot Mij niet komen opdat u leven hebt. Eer
van mensen neem IK niet aan; maar Ik ken u, dat u de liefde van God
niet in uzelf hebt. Ik ben gekomen in de naam van mijn Vader en u neemt
Mij niet aan; als een ander komt in zijn eigen naam, die zult
u aannemen. Hoe kunt u geloven, u die eer van elkaar aanneemt
en niet de eer zoekt die van de enige God (komt)? Meent niet dat Ik u
bij de Vader zal aanklagen; hij die u aanklaagt is Mozes, op wie u uw
hoop gevestigd hebt. Want als u Mozes geloofde, zou u MIj geloven, want
hij heeft over Mij geschreven. Maar als u zijn geschriften niet
gelooft, hoe zult u mijn woorden geloven?
De Heer Jezus heeft vier getuigenissen aangehaald, die zijn
heerlijkheid als Zoon van God, zoals die hierbeneden aan de
mensen werd voorgesteld, bevestigen. Allereerst haalt hij het
getuigenis van Johannes de Doper aan «Gij hebt tot
Johannes gezonden, en hij heeft aan de waarheid getuigenis
gegeven». (Joh. 5:33)
Tegenover de uitgedrukte wil der Joden, om hem niet als Zoon van God te
erkennen, beroept Jezus zich allereerst op het getuigenis van
Johannes de Doper. Niet, omdat hij een menselijk getuigenis
voor Zijn eigen eer wilde gebruiken maar hij herinnert aan het woord
van de grootste der profeten, teneinde mensen te redden. Johannes had
aan de Joden geantwoord, dat hijzelf de Christus niet was, en had
daarna gezegd, dat Jezus de Zoon van God en het Lam Gods, dat de zonde
der wereld wegneemt, was. En nu legt Jezus op zijn beurt getuigenis
aangaande Johannes af: «Hij was de brandende en
schijnende lamp; en gij hebt u voor een tijd in zijn licht
willen verheugen». Ten tweede spreekt hij over de werken, die
hij hierbeneden heeft gedaan, en die van zijn goddelijke kracht
getuigen.
Wat Jezus volbracht, kon niemand volbrengen. Slechts God kon zieken
genezen, do-den opwekken, water in wijn veranderen. Zijn wonderen en
tekenen waren het bewijs, dat Jehova in het midden van zijn volk was in
de persoon van Zijn Zoon. Aan het einde van zijn evangelie schrijft
Johannes, dat de wonderen die hij beschreven heeft, dienen om
de lezer te brengen tot het geloof in de Zoon.
Ten derde spreekt Hij van het getuigenis, dat de Vader zelf deed horen.
Aan de Jor-daan, toen Jezus door Johannes gedoopt was, werd de hemel
geopend. De heilige Geest Gods daalde neder als een duif en kwam op Hem
(Math. 3, 17). De hemelen werden geopend en de stem van de Vader
richtte zich tot Zijn geliefde Zoon op aarde. De stem was teder en vol
liefde. Het was niet de stem der woorden op Sinaï, die eens de
aarde deed sidderen en de hoorders verschrikte. (Hebr. 12:26) Neen, het
was de stem van de Vader, die zijn oneindig welbehagen uitdrukte en
zei: «Deze is mijn geliefde Zoon, in wie ik mijn welbehagen
gevonden heb.” Dit was een getuigenis groter dan dat
van Johannes, en ongetwijfeld het grootste der vier.
Ten vierde beroept Hij zich op de Heilige Schriften die van Hem
getuigen. Het grote onderwerp der Heilige Schrift is de Zoon
van God. Beweren, het Woord van God te bezitten en te kennen
en toch Christus als Zoon van God verwerpen, is vals getuigen.
Jezus dan antwoordde en zei tot hen: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: de
Zoon kan niets doen van Zichzelf, tenzij Hij de Vader iets ziet doen;
want alles wat Die doet, dat doet ook de Zoon evenzo. Want de Vader
heeft de Zoon lief en toont Hem alles wat Hijzelf doet; en Hij zal Hem
grotere werken tonen dan deze, opdat u zich verwondert. Want zoals de
Vader de doden opwekt en levend maakt, zo maakt ook de Zoon levend wie
Hij wil. Want ook de Vader oordeelt niemand, maar heeft heel het
oordeel aan de Zoon gegeven, opdat allen de Zoon eren, zoals zij de
Vader eren. Wie de Zoon niet eert, eert de Vader niet die Hem heeft
gezonden. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie mijn woord hoort en
gelooft Hem die Mij heeft gezonden, die heeft eeuwig leven en
komt niet in (het) oordeel, maar is uit de dood overgegaan in
het leven. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: er komt een uur, en het is nu,
dat de doden de stem van de Zoon van God zullen horen en zij die deze
hebben gehoord, zullen leven. Want zoals de Vader leven heeft
in Zichzelf, zo heeft Hij ook de Zoon gegeven leven te hebben in
Zichzelf; en Hij heeft Hem macht gegeven oordeel uit te oefenen, omdat
Hij (de) Mensenzoon is. Verwondert u hierover niet, want er
komt een uur dat allen die in de graven zijn, zijn stem zullen horen en
zullen uitgaan: zij die het goede hebben gedaan tot (de) opstanding van
(het) leven, en die het kwade hebben bedreven tot (de) opstanding van
(het) oordeel. Ik kan van Mijzelf niets doen; zoals Ik hoor, oordeel
Ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, omdat Ik niet mijn wil zoek, maar
de wil van Hem die Mij heeft gezonden.
Het grote werk dat de Vader aan Jezus gegeven had is om het eeuwig
leven te geven aan allen die in de Vader en de Zoon geloven. Maar voor
allen die dit verwerpen, blijft er alleen het eeuwig oordeel over. De
Vader wekt de doden op, en in de opstanding van Jezus schuilt de
zekerheid van het oordeel over de wereld die Hem kruisigde:
„De Vader heeft het oordeel aan de Zoon gegeven.”
Er bestaat geen verontschuldiging, want om gered te worden
zijn er geen andere eisen als het gelovig aanvaarden van de verlossing:
„Voorwaar, voorwaar, ik zeg u; wie mijn woord hoort
en gelooft Hem die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige
leven en komt niet in het oordeel, maar is uit de dood overgegaan in
het leven.” (v. 24) Dit is een geestelijke opstanding, want
ieder die nu gelooft, is niet meer dood in zonde en misdaden maar heeft
het eeuwige leven en er is voor hem geen sprake meer van een
toekomstig oordeel. Daarna spreekt de Heer over de toekomstige
opstanding van de lichamen der mensen. Als Jezus komt voor de
gelovigen, zullen alle lichamen der gestorven gelovigen opstaan uit hun
graven maar de lichamen der ongelovigen zullen in hun graven
blijven tot na het duizendjarig rijk. Tussen de opstanding der
rechtvaardigen en die van de bozen ligt dus een tijd van duizend jaar.
JEZUS CHRISTUS
ALS RECHTER DE RECHTERSTOEL VAN CHRISTUS
In het licht van de toekomstige rechterstoel wordt het geweten
geoefend in Gods licht. Wanneer Christus zijn gemeente komt
opnemen, zullen de in het geloof ontslapenen opstaan, en wij zullen
veranderd worden en de Heer tegemoet gaan. In verheerlijkte,
geestelijke lichamen zullen we dan geopenbaard worden voor de
rechterstoel van Christus, bekleed met Christus’
gerechtigheid. Dan zal ons de oneindigheid van Gods genade
openbaar worden, die niet alleen ons gered heeft, maar te
midden dezer wereld, ons geleid heeft tot deze
heerlijkheid. Laat ons meer aan Christus’
rechterstoel denken, opdat wij een volkomen loon en een onvergankelijke
kroon mogen ontvangen. Paulus zelf was daar verzekerd van:
„Voorts is mij weggelegd de kroon der gerechtigheid, welke
mij de Heer, de rechtvaardige Rechter, in die dag geven zal; en niet
alleen aan mij, maar ook aan allen, die zijn verschijning
liefhebben.” (2 Tim. 4:8)
HET GERICHT
DER VOLKEN
”Maar wanneer de Zoon des mensen komen zal in zijn
heerlijkheid, en al de engelen met hem, dan zal hij zitten op de troon
zijner heerlijkheid; en voor hem zullen al de volken vergaderd
worden; en hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de
schapen van de bokken scheidt.„(Math. 25:31-33,40)
Dit oordeel der natiën zal plaats vinden, wanneer Christus als
Koning der koningen zijn vijanden zal vernietigd hebben en op zijn
troon zal gezeten zijn; het is het oordeel der dan levende volken op
aarde. De uitvoerige beschrijving in de verzen 31-46 van het
vijfentwintigste hoofdstuk van Mattheus stelt ons vier groepen van
personen voor: allereerst de Heer, de Zoon des Mensen of de
koning, vervolgens de broeders, de schapen en bokken. De
broeders zijn de bekeerde Joden, die het evangelie van het koninkrijk
zullen prediken tijdens de grote verdrukking. Dit evangelie
van het koninkrijk zal gepredikt worden als getuigenis aan
alle volken, daarna zal het einde dezer eeuw komen. (Matth. 24:14).
Deze prediking en de ontvangst der predikers door de verschillende
volkeren is een beproeving, waarvan het resultaat zal
geopenbaard worden voor de troon van de Zoon des Mensen op aarde.
DE GROTE WITTE
TROON
”En ik zag een grote witte troon, en Degene die daarop zat,
voor wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvlood, en geen plaats is
voor die gevonden. En ik zag de doden, klein en groot, staande voor
God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat
des levens is; en de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de
boeken geschreven was, naar hun werken. En de zee gaf de doden die in
haar waren; en de dood en de hades gaven de doden die in hen waren, en
zij werden geoordeeld een ieder naar hun werken. En de dood en de hades
werden geworpen in de poel van vuur; dit is de tweede dood, de poel van
vuur. En als iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des
levens, die werd geworpen in de poel van
vuur„(Openb. 20:11-15).
Er zal een oordeel der levenden en een oordeel der doden plaats hebben
en die twee zullen van elkaar gescheiden zijn door een periode
van duizend jaren. De gelovigen, die deel hebben aan de eerste
opstanding, zullen geopenbaard worden voor de rechterstoel van
Christus voor de aanvang van het duizendjarig rijk. De andere doden
zullen niet opstaan, totdat de duizend jaren zullen voorbij
zijn. Allen, die niet geloofd hebben, zullen dan tot het oordeel der
doden opgewekt worden. De grote witte troon is de
gerichtsplaats der doden. Christus zelf zal Rechter zijn op deze voor
de ongelovigen zo afgrijselijke dag.
DE ANTI-CHRIST
Ik ben gekomen in de naam mijns Vaders en gij neemt Mij niet aan;
indien een ander komt in zijn eigen naam, die zult gij aannemen.
In de verzen 41-47 hebben we in beginsel het oordeel van de Heer
Jezus over de Joden en de hele mensheid, en dat is, dat zij
Hem die van Godswege als wereldheerser is gezalfd, verworpen hebben en
in een nabije toekomst de Antichrist zullen verwelkomen. In de verzen
11-18 van Openbaring 13 hebben we de beschrijving van de valse profeet,
de godsdienstige antichrist. Met zijn duivelse kunsten zal hij de
Romeinse dictator door het volk doen aanbidden. Om allen daartoe te
dwingen zal hij een merkteken invoeren, het teken van het beest, met
het symbolische getal 666. De mens bestaat uit geest, ziel en
lichaam en waar 7 het goddelijke getal is, daar is 6 het getal van de
uiterste prestaties van de mens, wat de wetenschap betreft prestaties
van de geest, wat de ziel betreft prestaties in de kunst, wat het
lichaam betreft prestaties in de sport. De drie zessen zijn
het symbool van het feit dat de mens zichzelf tot God verklaart. Dit
zal samengaan met de volledige verdwijning van elk moreel besef of
geweten bij de goddeloze bewoners dezer aarde. Dan zal er een
satanische drie-eenheid zijn. Satan die god wil zijn, de
Romeinse dictator die Messias wil zijn en de valse profeet die de
kracht van de Heilige Geest nabootst.
Hoe kunt gij tot geloof komen, gij, die eer van elkander behoeft en de
eer, die van de enige God komt, niet zoekt?
De Joden zochten menseneer. Wat aan Jobs volmaaktheid ontbrak was, dat
hij grote waarde hechtte aan zijn welvaart en vooral aan de wijze
waarop hij door de mensen hooggeacht werd. (Job 29). Daarom moest God
hem beproeven. De weg naar het eeuwig verderf is begeleid door
de eer en de hoogachting van de mensen. Want diezelfde mensen minachten
de Zoon van God.
HOOFDSTUK 6:
HET BROOD VAN HET LEVEN
Daarna vertrok Jezus naar de overkant van de zee van Galiléa
(of) van Tiberias. En een grote menigte volgde Hem, omdat zij de
tekenen zagen die Hij deed aan de zieken. En Jezus ging de berg op en
ging daar zitten met zijn discipelen. En het pascha, het feest
van de Joden, was nabij. Toen nu Jezus de ogen opsloeg en zag dat een
grote menigte naar Hem toe kwam, zei Hij tot Filippus: Waar zullen wij
broden kopen, opdat deze eten? Dit nu zei Hij om hem op de proef te
stellen; want Hij wist Zelf wat Hij zou doen. Filippus antwoordde Hem:
Voor tweehonderd denaren broden is voor hen niet genoeg dat ieder een
klein beetje krijgt. Eén van zijn discipelen,
Andréas, de broer van Simon Petrus, zei tot Hem: Hier is een
jongen die vijf gerstebroden en twee vissen heeft, maar wat is
dat op zovelen? Jezus zei: Laat de mensen gaan zitten. Nu was er veel
gras op die plaats. Dus gingen ze zitten, de mannen ongeveer
vijfduizend in getal. Jezus dan nam de broden, en toen Hij gedankt had,
verdeelde Hij ze onder hen die daar zaten; op gelijke wijze ook van de
vissen, zoveel zij wilden.
De Heer zegt van zichzelf in dit evangelie:
Ik ben het Brood des levens, Joh. 6:35
Ik ben het Licht der wereld, Joh. 8:12 - 9:5
Ik ben de Deur, Joh. 10: 7-9
Ik ben de Goede Herder, Joh. 10: 11
Ik ben de Opstanding en het Leven, Joh. 11:25
Ik ben de Weg en de Waarheid en het Leven, Joh. 14: 6
Ik ben de Ware Wijnstok, Joh. 15: 1.
HET BROOD DES
LEVENS
Geen voedsel is zo nodig en zo algemeen als brood; geen
zielevoedsel is zo onontbeerlijk als Christus. De mensheid
heeft zielehonger, en Christus komt haar tegemoet, teneinde al haar
behoeften te stillen. Maar om van voedsel profijt te trekken,
moet men het eten en verteren. Met de grootste wetenschappelijke kennis
aangaande de samenstelling van brood zal iemand van honger sterven, als
hij geen brood eet. Een verstandelijke kennis der christelijke
dogma’s verleent het leven niet, maar het geloof ontvangt
Christus persoonlijk en blijft zich met Hem voeden. Wie eten wil, moet
eerst erkennen, honger te hebben. Zo is het ook in het geestelijke:
«Welgelukzalig, die hongeren en dorsten naar de
gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden». (Math. 5:6)
De verloren zoon had grote honger, en toen hij tot zichzelf
kwam, zei hij: «Hoe veel huurlingen van mijn vader hebben
overvloed van brood, en ik verga hier van honger!» (Luc.
15:17) Dat deed hem opstaan en terugkeren naar het vaderhuis, waar
voedsel en overvloed hem wachtten. Brood bevat zoveel bestanddelen, dat
een hongerig mens zich met een broodmaaltijd volkomen
verzadigen kan. Christus voldoet aan alle behoeften der ziel. Wie zich
met Hem voedt, zal nooit meer hongeren.
In het zesde hoofdstuk van Johannes zien we Jezus een grote menigte
verzadigen, door enkele broden te vermenigvuldigen. Dit wonder neemt de
Heer als uitgangspunt, om op geestelijke honger te wijzen. De
begeerlijkheid van het natuurlijke hart is onverzadigbaar.
Satan en de wereld doen alles, om de natuurlijke verlangens te
prikkelen, maar laten in de menselijke ziel een pijnlijke leegte
achter. Als nu Jezus in een leven komt, daalt er rust en voldoening in
het hart, en in de mate, waarin men zich met Hem blijft voeden,
verdwijnen de vleselijke begeerlijkheden. Christus
wil, in zijn onderwijs, de Joden uit hun begeerte naar aardse
zegeningen brengen tot geestelijke verlangens, maar het
merendeel der Joden wil van dit onderwijs niets weten. Ze herinneren
aan Mozes, die veertig jaren lang het manna uit de hemel deed
nederdalen, en stellen zich geen betere zegening voor. Het
aandringen van Jezus op de noodzaak van het ware, geestelijke brood,
dat uit de hemel daalt, heeft tot resultaat, dat velen Hem de rug
toekeren.
Werkt niet om het voedsel dat vergaat, maar om het voedsel dat blijft
tot in (het) eeuwige leven, dat de Zoon des mensen u zal geven, want
Hem heeft de Vader, God, verzegeld. Zij zeiden dan tot Hem: Wat
moeten wij doen, opdat wij de werken van God werken? Jezus
antwoordde en zei tot hen: Dit is het werk van God, dat u gelooft in
Hem die Hij heeft gezonden. Zij zeiden dan tot Hem: Welk teken doet U
dan, opdat wij zien en U geloven? Welk werk doet U?
En de Heer gaat hier een stap verder, en wijst op de noodzaak van Zijn
verzoenend sterven. Het is niet voldoende, om met bewondering
Christus’ aardse leven te be-schouwen. Men moet Hem
eten, en men kan geen levend wezen eten dan na zijn dood. Christus
heeft Gods oordeel over de zonde ondergaan. Hij gaf zijn leven. De
vaderen, die het manna in de woestijn gegeten hadden, waren gestorven.
Het levende brood was beter dan manna, omdat het eeuwig leven
verschafte. Maar voor de Joden, die hier niet tot de
geestelijke betekenis van deze gelijkenis doordrongen, was het
denkbeeld van het eten van het vlees van een mens zo afstotend, dat ze
dit onderwijs verwierpen en weggingen. De Heer echter gaat voort:
«Voorwaar, ik zeg u: tenzij gij het vlees van de Zoon des
mensen eet en mijn bloed drinkt hebt gij geen leven in uzelf»
(Joh. 6:53) Hij spreekt van het bloed, afgescheiden van het
vlees, en duidt zo op de noodzaak van Zijn sterven. God had de mens
verboden, bloed te eten, omdat het leven in het bloed is, maar het
geloof moet zowel het vlees van de Zoon des mensen eten als Zijn bloed
drinken, om zich het leven van Christus toe te eigenen.
Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven, en Ik zal
hem opwekken op de laatste dag. Want mijn vlees is waarlijk spijs en
mijn bloed is waarlijk drank. Wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt,
blijft in Mij en Ik in hem. Zoals de levende Vader Mij heeft gezonden
en Ik leef door de Vader, zo zal ook degene die Mij eet, leven door
Mij. Dit is het brood dat uit de hemel is neergedaald; niet zoals de
vaderen het manna hebben gegeten en gestorven zijn; wie dit brood eet,
zal leven tot in eeuwigheid. Deze dingen zei Hij in (de) synagoge, toen
Hij leerde in Kapernaüm.
Om het tweede resultaat van het «eten» van Christus
uit te drukken, is een andere tijd voor het werkwoord gebruikt. Het is
een tijd, die uitdrukt, dat de handeling steeds voortgaat. En
het gevolg van deze wijze van «eten» is, dat men in
gemeenschap met de Heer blijft. «Blijven in Hem»
betekent steeds het onderhouden van de band der gemeenschap met Hem.
Christus’ dood wordt hier dus anders voorgesteld als
in het 54e vers: hier zien we onszelf in zijn dood met Hem
vereenzelvigd. Volgens het 54e vers kan de gelovige zeggen:
«Christus stierf voor mijn zonden», en volgens het
56e vers zegt hij: «Ik ben met Hen aan de zonde
gestorven».. Als ik dus Christus op deze
«eet», heb ik daarin de bevrijding van de zonde, de
wereld en het vlees, en het geheim van een blijvende gemeenschap met
Hem. De handeling van het eten van het vlees der offerdieren door de
Joden was de uitdrukking van hun gemeenschap met het altaar,
en op het Pascha at iedere Israëliet het paaslam, welks bloed
Israël tegen het oordeel beschermd had. Wanneer we ons met
Christus voeden, hebben we deel aan Hem, d.w.z. gemeenschap
met de Vader en met de Zoon.
Velen dan van zijn discipelen die dit hadden gehoord, zeiden: Dit woord
is hard, wie kan het aanhoren? Jezus nu wist bij Zichzelf dat zijn
discipelen daarover mopperden, en Hij zei tot hen: Valt u
hierover? (Wat) dan, als u de Zoon des mensen ziet opvaren
waar Hij tevoren was? De Geest is het die levend maakt; het vlees heeft
geen enkel nut. De woorden die Ik tot u heb gesproken, zijn
geest en zijn leven. Maar er zijn sommigen onder u die niet geloven.
Want Jezus wist van het begin af wie het waren die niet geloofden, en
wie het was die Hem zou overleveren. En Hij zei: Daarom heb Ik
u gezegd dat niemand tot Mij kan komen, tenzij het hem van de Vader
gegeven is. Van toen af trokken velen van zijn discipelen zich terug en
wandelden niet meer met Hem. Jezus dan zei tot de twaalf: Wilt u soms
ook weggaan? Simon Petrus antwoordde hem: Heer, naar wie zullen wij toe
gaan? U hebt woorden van eeuwig leven. En wij hebben geloofd en erkend
dat U de Heilige van God bent. Jezus antwoordde hun: Heb Ik niet u, de
twaalf, uitverkoren? En één van u is een duivel.
Hij nu sprak van Judas Iskariot, (de zoon) van Simon; want die zou Hem
overleveren, één van de twaalf.
Niet alleen is Christus in heerlijkheid opgenomen, maar de gelovige is
in Christus in hemelse gewesten gezeten. De geestelijke Christen voedt
zich niet alleen met de Christus der evangeliën, maar met de
verheerlijkte Christus, de hemelse mens.
HOOFDSTUK 7:
JEZUS OP HET FEEST
En daarna wandelde Jezus rond in Galiléa; want Hij wilde
niet in Judea rondwandelen omdat de Joden Hem trachtten te doden. Nu
was het feest van de Joden, het loofhuttenfeest, nabij. Zijn broers dan
zeiden tot Hem: Vertrek van hier en ga naar Judea, opdat ook uw
discipelen uw werken aanschouwen die U doet; want niemand doet iets in
het verborgen en tracht zelf openlijk bekend te zijn. Als U
deze dingen doet, openbaar Uzelf dan aan de wereld. Want ook zijn
broers geloofden niet in Hem. Jezus dan zei to hen: Mijn tijd is nog
niet aangebroken; maar uw tijd is altijd bereid. De wereld kan u niet
haten, maar mij haat zij, omdat Ik van haar getuig dat haar werken boos
zijn. Gaat u op naar het feest, Ik ga nog niet op naar dit feest, omdat
mijn tijd nog niet is vervuld. En nadat Hij dit tot hen had
gezegd, bleef Hijzelf in Galiléa.
Na de tijd van het Pascha komen we nu in die van het
Loofhuttenfeest, waar de groot-ste blijdschap behoorde te
heersen, omdat het sprak over de rust en de vreugde in het beloofde
land onder de regering van de beloofde Messias. De broeders
van Jezus die als ongelovigen grote waarde hechtten aan
populariteit en succes onder het volk dron-gen er bij de Heer op aan om
van dit ogenblik gebruik te maken om uit Galiléa naar
Jeruzalem te gaan en daar zijn kracht te openbaren, en zich zo een
wereldnaam te verwerven. Zij waren en dachten als de wereld maar Jezus
was niet van deze wereld; de aarde is een woonplaats voor
ongelovigen, maar Jezus was daar vreemdeling.
Maar toen zijn broers waren opgegaan naar het feest, toen ging ook
Hijzelf op, niet openlijk, maar als in het verborgen. De Joden dan
zochten Hem op het feest en zeiden: Waar is Hij? En er was veel
gemompel over Hem onder de menigten. Sommigen zeiden: Hij is goed; maar
anderen zeiden: Nee, maar Hij misleidt de menigte. Toch sprak niemand
vrijuit over Hem, uit angst voor de Joden.
STROMEN VAN
LEVEND WATER
En op de laatste, de grote dag van het feest, stond Jezus daar en riep
aldus: Als iemand dorst heeft, laat hij bij Mij komen en drinken! Wie
in Mij gelooft, zoals de Schrift zegt: Stromen van levend water zullen
uit zijn binnenste vloeien. Dit nu zei Hij van de Geest, die zij die in
Hem geloven, zouden ontvangen; want de Geest was er nog niet,
omdat Jezus nog niet was verheerlijkt. Sommigen dan uit de
menigte die deze woorden hoorden zeiden: Deze is waarlijk de
profeet. Anderen zeiden: Deze is de Christus. Weer anderen
zeiden: Komt de Christus dan soms uit Galiléa? Zegt de
Schrift niet dat de Christus komt uit het geslacht van David en van het
dorp Bethlehem, waar David was?
Jezus bleef dus eerst in Galiléa en ging later in het
verborgene naar het feest. Hij kwam er als vreemdeling die er niet bij
behoorde. Het wordt hier geen feest des Heren meer genoemd maar een
feest der Joden (v. 2). Jezus ging er heen om te onder-wijzen, maar
zodra er teveel notitie van Hem genomen werd, trok hij zich terug.
Mensen erkennen alleen maar wat in de scholen van mensen geleerd wordt
en weige-ren datgene wat God aan de zijnen leert. Op dit feest, bedoeld
te zijn tot eer van God eren zij alleen de mens. Daarop sprak Jezus tot
hen over hun ongehoorzaamheid aan de wet van Mozes, waardoor
zij hun land verbeurd hadden en onder Babel, Perzië,
Griekenland en nu onder Rome kwamen. God had overvloedig regen beloofd
voor een vruchtbaar land maar alles was dor en dood. Ze hadden
de bron van levend water, God verlaten, en zich waterbakken gemaakt,
die zo lek waren dat ze geen water bevatten. Daarom spreekt de Heer
Jezus hun van het levend water dat zou komen door de nederdaling van de
Heilige Geest voor allen die geloofden.
In de hof van Eden was er een stroom zodat de plantengroei
overvloedig was en bui-ten de hof splitste deze stroom zich in
vier rivieren, die symbolisch de vier evangeliën
voorstellen. Ook in het koninkrijk van Christus zal er een stroom
ontspringen in het heiligdom en vandaar uit alle wateren gezond
maken.”De stroom van God is vol van water„. Dan zal
het loofhuttenfeest met grote vreugde gevierd worden. Maar nu leven we
in een tijd dat de mensen dorsten naar allerlei begeerte met een dorst
die door deze wereld nooit gelest kan worden. Reeds had Jezus aan de
Samaritaanse water beloofd en wie dat zou drinken zou geen dorst meer
hebben. Door de gave van de Heilige Geest werd een onuitputtelijke bron
geopend voor ieder die gelooft, zodat ieder, die als een hinde of hert
schreeuwt naar waterstromen, deze bij Jezus vinden kan. Zo
kunnen we vervuld worden door de Heilige Geest en dat geeft kracht voor
de prediking van de blijde boodschap in een dorre wereld. De
verheerlijkte Christus heeft als Hoofd van Zijn gemeente gaven
gegeven en uit Zijn volheid kunnen wij grenzeloos putten. De
Heilige Geest geeft een voorsmaak van de toekomstige vreugde. Helaas
bleven de Joden doof voor deze boodschap, en gingen naar hun
huizen terug zoals ze gekomen waren, terwijl Jezus naar de Olijfberg
ging. Hierop scholden de Joden de Heer voor een Samaritaan en voor een
van de duivel bezetene uit, en Jezus bevestigde zijn eeuwige
Godheid met de woorden:”Vóór Abraham
werd, ben ik.„Ze wilden hem toen stenigen maar Jezus verborg
zich en ging uit de tempel.
Door de Zoon die de waarheid is, worden we bevrijd en zijn we dicht bij
de Vader zoals Jezus dicht bij zijn Vader is. Wij maken deel uit van
het huis van God. Laat ons denken aan hoe het in zulk een huis
behoort te zijn. De wedergeboorte van zondaars is een werk van
Gods Geest in hun hart. Voorts hebben we in Johannes 4 de gave van de
Heilige Geest: Gods Geest komt wonen in gelovigen die daardoor
verzekerd zijn van het bezit van het eeuwig leven. In hetzelfde
hoofdstuk lezen we over aanbidding in Geest en waarheid, en
inderdaad aanbidding springt als een fontein op uit het hart
naar Hem die boven is. In Johannes 7 hebben we geen springende
fontei-nen maar waterstromen en dat is het getuigenis temidden
van de woestijn dezer we-reld waar het water des levens om niet wordt
aangeboden.
HOOFDSTUK 8:
DE OVERSPELIGE VROUW
En ’s morgens vroeg kwam Hij opnieuw in de tempel, en al het
volk kwam tot Hem; en hij ging zitten en leerde hen. En de
schriftgeleerden en de farizeeën brachten bij hem een
vrouw, op overspel betrapt. En zij plaatsten haar in het midden en
zeiden tot Hem: Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt op
overspel. Nu heeft Mozes ons in de wet geboden zulke vrouwen
te stenigen; u dan, wat zegt U? En dit zeiden zij om Hem te verzoeken,
opdat zij Hem konden aanklagen. Maar Jezus bukte neer en schreef met
zijn vinger op de grond. En toen zij Hem bleven vragen, richtte Hij
Zich op en zei tot hen: Wie van u zonder zonde is, laat die het eerst
een steen op haar werpen. En opnieuw bukte Hij neer en schreef op de
grond. Maar toen zij dit hoorden, gingen zij weg,
één voor één, te beginnen
bij de oudsten tot de laatsten toe; en hij werd alleen gelaten, en de
vrouw die in het midden stond. En Jezus richtte Zich op en zei tot
haar: Vrouw, waar zijn? Heeft niemand u veroordeeld? En zij zei:
Niemand, Heer. En Jezus zei tot haar: Ik veroordeel u ook niet; ga
heen, zondig voortaan niet meer.
Waar Gods Woord ons leert dat Israël nog nooit in de rust is
gekomen, (Hebr. 3 en 4) beseften de Joden dat absoluut niet. Niet
alleen waren ze in slavernij onder het juk van Rome tengevolge van hun
voortdurende ongehoorzaamheid aan de wet, maar toen de Zoon
van God gekomen is, toonden ze hoezeer ze onder de macht van de duivel
waren door Hem te verwerpen. Om Jezus aangaande zijn
onderworpenheid aan de wet te beproeven brachten ze een
overspelige vrouw tot hem. Hun bedoeling was, hem van ongehoorzaamheid
aan de wet te beschuldigen. Maar hier bemerken we, welk een triomf de
genade over de wet, en de geredde zondaar over zijn aanklagers zou
behalen. De Heer zegt niet, dat de wet niet van kracht is, en ook
verklaart Hij zelf de overspeelster niet onschuldig,
integendeel, want de waarheid geeft bewijs van de schuld van de
zondaar, ze is zondares en de wet had recht haar te veroordelen. Maar
wie was er, die het vonnis van de wet kon uitvoeren? Wie zou de eerste
steen werpen? Een vraag die zinvol en redelijk was. De zondaar is
schuldig, en Satan klaagt hem aan, de wet veroordeelt, maar waar is de
uitvoerder van het vonnis? Jezus alleen had op dat ogenblik de
heiligheid, het gezag en de kracht, om het vonnis te voltrekken. Want
zonde brengt het vonnis van Gods gerechtigheid over de schuldige, en
behalve de Heer Jezus was er niemand die heilige handen genoeg had, om
in gerechtigheid de steen te werpen. Maar Jezus zelf weigerde, als de
enige die zonder zonde was, om die eerste steen te werpen. Hij weigert
om het proces verdere voortgang te verlenen. In plaats daarvan boog Hij
zich en schreef wat op de grond, want Hij wilde geen president zijn van
een gerechtshof om zondaars te doen vonnissen. Hij was niet gekomen om
te oordelen maar om te redden.Maar dan dringen zij aan en dan antwoordt
Hij, dat als ze de wet dan toch willen gebruiken, ze zich maar zelf aan
het oordeel van de wet moeten onderwerpen, en dan openbaart zich aan
hun geweten iets van de vurige berg van Sinaï en wordt de
plaats veel te heet voor hun voeten. Jezus laat iets horen van de
donder en bliksems die geen zondaar kan doorstaan. Zoiets hadden ze
niet verwacht. Jezus toonde dat Hijzelf de God van Sinaï was
en zowel de beschuldigde als de beschuldigers beefden voor zulk een
heilige berg.”Laat God toch niet met ons
spreken„had Israël bij Sinaï gezegd. (Ex.
20) en op dezelfde wijze, toen Jehova wederom sprak in Jezus, werd hun
geweten zo onrustig dat ze afdropen.”Wie van u zonder zonde
is laat die het eerst de steen op haar werpen„. .
.”Maar toen zij dit hoorden, gingen zij heen, de
één na de ander, te beginnen bij de oudsten tot
de laatste toe; en Jezus werd alleen gelaten met de vrouw die
in het midden stond.„Nadat Jezus zich geopenbaard
had als de God van Sinaï, daar openbaart Hij zich nu als de
Redder van zondaars. De vrouw had een vaag besef dat dit zo was, en was
met vertrouwen en zonder hun angst aan de voeten van Jezus gebleven. Ze
had al eerder gehoord van de genade, die er van de woorden en daden van
Jezus uitging, en waar de natuurlijke mens zich van de Heilige
en Waarachtige verwijderde, daar durfde zij blijven bij de
genade van een Heiland. En zo hoorde ze de zachte stem der
ontferming”Vrouw, waar zijn zij, uw beschuldigers? Heeft
niemand u veroordeeld? En zij zei: Nie-mand Heer. En Jezus zei
tot haar: Dan veroordeel Ik u ook niet; ga heen, zondig voortaan niet
meer.„
HET LICHT VAN
DE WERELD
Jezus dan sprak opnieuw tot hen en zei: Ik ben het licht van de wereld;
wie Mij volgt, zal geenszins in de duisternis wandelen, maar zal het
licht van het leven hebben.
Het licht, waarvan sprake is, als God «Licht» wordt
genoemd is geestelijk en beschrijft Gods zedelijk karakter,
Zijn volmaakte reinheid, heiligheid en rechtvaardigheid. De
apostel Johannes brengt de boodschap, dat God
«Licht» is. In zijn evangelie komt Gods liefde het
meest op de voorgrond, omdat het zich richt tot verloren zondaars, maar
in de brieven is God allereerst «Licht», en dan pas
«Liefde», omdat de brieven zich richten tot Gods
kinderen, die vooral tot een heilige wandel, of tot een
«wandel in het licht» vermaand moeten worden.
In vroegere tijden, toen God zich op Sinaï openbaarde, was Hij
omringd van wolken en dikke duisternis. Het goddelijk licht
was ontoegankelijk voor de zondige mens. Het bedreigde met de
dood allen, die tot God hadden durven naderen. Maar het Nieuwe
Testament boodschapt ons Gods genade, en op die grond wordt
God als Licht voorgesteld en de gelovigen worden geroepen tot
gemeenschap met Gods volmaakte heilig-heid, Zijn afzondering van alle
zonde en Zijn hemelse reinheid.
Het is voor vele mensen niet moeilijk, om van een God die
«Liefde» is, te spreken. Maar het menselijk hart is
arglistig, en opdat nu Gods liefde niet als voorwendsel voor zonde
gebruikt wordt, getuigt de apostel, dat God «Licht»
is, een brandende naam, die op de absolute reinheid van Gods natuur
wijst. In werkelijkheid sluit de naam «Liefde» ook
het «Licht» in, want ware liefde verdraagt noch
verontschuldigt de zonde. En zo worden als Gods kinderen
beschouwt diegenen, die in het licht wandelen, in
gemeenschap met een heilig en vlekkeloos God.
Dit leven is het «licht der mensen». Het was geen
licht voor de engelen, hoewel God «Licht»
voor allen is. Maar toen in Christus het licht geopenbaard werd, paste
het zich niet aan engelen, doch aan mensen aan: «mijn vermaak
is met de mensen-kinderen» (Spr. 8:31)
In de natuurlijke dingen sluit het licht de duisternis uit, maar in de
zedelijke wereld kan het licht tegenwoordig zijn zonder in de
duisternis door te dringen. Er zijn mensen, die niets van zijn
stralen bemerkt hebben. In het menselijk hart is er noch kennis van
God, noch kennis van de zondige toestand, waarin we verkeren. De mens
vergelijkt zich met andere zondaars, en houdt er niet van, zich met een
heilig God te vergelijken. De mens verzet zich tegen de lichtstralen,
die zijn hart binnendringen, en daar het kwaad blootleggen willen.
Egoïsme en trots maken, dat men zijn hart sluit, en zo blijft
men in een vicieuse cirkel van leugens en illusies leven.
Toen de Heer in de wereld kwam, was Hij als een lamp; God had Hem hier
neder-gezet, en had Hem op zodanige wijze onderscheiden, dat allen zijn
licht konden zien schijnen. Maar opdat het stralende licht zijn
uitwerking uitoefent, is voor hen, die het zien, een eenvoudig
oog, het oog van het geloof nodig. Dat is een oog, dat zich in alle
eenvoud en zonder redenering op Jezus vestigt. Het ongeloof is niet
eenvoudig, maar redeneert. Als het oog boos is, kan men Christus niet
ontvangen en blijft de hele ziel in de duisternis. Maar zij, die het
licht ontvangen, worden zelf licht. «Gij zijt het licht der
wereld». (Matth. 5:14) Opdat dit licht zich helder en
duidelijk openbaart, moet het eerst diep in het wezen van de gelovige
doordringen. Als deze innerlijke werking uitblijft, wat bij vele
belijdende Christenen het geval is, dan kunnen er wel enige uiterlijke
kente-kenen zijn, doch zonder waar geloof en zonder nieuw leven. En
weldra omringt de duisternis opnieuw zulk een ziel, en stort ze in een
blijvende, eeuwige nacht. Daarom geeft de Heer deze
waarschuwing: «Zie dan toe, dat niet het licht, dat
in u is, duisternis is». (Luc. 11:35)
De wereld heeft het licht, toen het in al zijn schoonheid hier op aarde
in de volmaakte Mens Christus verscheen, verworpen. Maar te
midden van deze in duisternis gewikkelde wereld hebben de
kinderen van het licht tot taak en voorrecht, Gods licht te openbaren.
Om altijd vol licht te zijn, moeten we het oog steeds eenvoudig op de
Heer gevestigd houden.
ABRAHAMS
KINDEREN
De Joden antwoordden en zeiden tot Hem: Zeggen wij niet terecht dat U
een Samaritaan bent en een demon hebt? Jezus antwoordde: Ik heb geen
demon, maar Ik eer mijn Vader en u onteert Mij. Maar Ik zoek mijn
heerlijkheid niet; er is Eén die haar zoekt en oordeelt.
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als iemand mijn woord bewaart,
zal hij de dood geenszins aanschouwen tot in eeuwigheid.
Jezus had aan de Joden nu alles wat hun noodzakelijk was
verkondigd en had dit begeleid met machtige wonderen, maar ze
hadden zijn leer en hemzelf verworpen. Hier onderhoudt de Heer hen over
deze verwerping van zijn woord. Hij was in hun midden gekomen om genade
te openbaren, en niet om te veroordelen. Maar zij hielden vast aan de
wet en aan hun afstamming van Abraham, en dit alles was gods-dienst
voor de natuurlijke onbekeerde mens. Het vlees beroemt zich op
allerlei dingen als intelligentie, rijkdom, schoonheid, kracht
en aardse macht, en zo wil het zich ook graag beroemen op
godsdienst. Allereerst legt men dan de nadruk op allerlei
moeilijke plichten die men te vervullen heeft en daarna toont
men dat de voorvaders dat ook deden, en dat men ijvert voor
handhaven van die tradities en dat men van
vernieuwing niets wil hebben. Dit was waar voor de Joden, maar
is het ook voor de heidenen, en niet minder voor de belijdende
traditionele Christenheid. Waarachtig geloof begint daar, waar
God in contact treedt met ons geweten en ons hart, en dan moet onze
eerste reactie wel zijn, dat we in al onze verplichtingen gefaald
hebben. En dan blijft er alleen maar vergevende genade over en dat
bracht Christus door zijn werk. In dit achtste hoofdstuk van Johannes
vinden we het effect, dat deze leer van Christus op de natuurlijke mens
heeft. De Joden waren inderdaad de afstammelingen van Abraham,
maar geestelijk bleven ze schromelijk bij hem achter omdat ze zijn
geloof niet hadden. Maar ze legden alle nadruk op hun
geslachtsregister, en durfden zich nog een vrij volk noemen hoewel ze
door de Romeinen geknecht waren. Ze volhardden in hun hoogmoed
gebaseerd op vals vertrouwen op het vlees. De bedoeling van de Heer
Jezus was om hen daarvan te bevrijden, want de godsdienst van de mens
is allereerst slavernij aan een wet die niemand houden kan, en verder
slavernij aan zonde en Satan.”Voorwaar, voorwaar, ik zeg u:
een ieder die de zonde doet, is een slaaf van de zonde„(v.
34) Veel mensen zien wel de gevolgen van de zonde maar blijven onder
het juk van de zonde. Men is verslaafd aan krachten die op het hart
werken, en zo is de mens slaaf van zijn begeerte, van de wereld en van
Satan. En de wet doet ons deze slavernij nog meer gevoelen.
Israël was geroepen een huis voor God te zijn, maar
door de wet waren zij slaven geworden en, zegt Jezus:”En de
slaaf blijft niet eeuwig in het huis, de zoon blijft er
eeuwig„(v. 35) en als Gods Zoon ons niet bevrijdt, dan
blijven we steeds onder de slavernij van de wet, die uiteindelijk ons
onder het oordeel en de vloek plaatst.”Vervloekt is een ieder
die niet blijft in alle dingen die in de wet beschreven zijn om die te
doen.” Waar de wet van hen slaven maakt, en waar iedere
meester het recht had een slaaf op elk ogenblik weg te zenden, waren
ook deze Joden in dat gevaar. Maar een ieder die uit God
geboren is, en kind of zoon van God, erkent wel dat de wet
goed is en ons van zonde overtuigt, maar daarna erkennen we met
dankbaarheid dat Gods genade ons van de wet bevrijdt. „Als
dan de Zoon u zal vrijmaken, zult gij waarlijk vrij
zijn.” (v. 36) “ . . Als gij in mijn woord blijft,
zijt gij waarlijk mijn discipelen; en gij zult de waarheid
verstaan en de waarheid zal u vrij maken.„(v. 3,32).
Daarna leren we de gehoorzaamheid van Christus en Gods gerechtigheid.
Maar zolang de mens zich door wetsbetrachten wil rechtvaardigen blijft
hij eigengerechtig en heeft Gods gerechtigheid niet. De liefde
van God begenadigt zondaars, die geloven. We kunnen nu tot God
naderen niet op grond van wetswerken, maar op grond van het
verzoeningswerk dat Jezus volbracht op het kruis. En door het
geloof worden wij kinderen van God, met Hem verbonden door een
liefdeband. Hij verwacht niets van ons en behandelt ons met liefde
zoals een vader zijn kinderen behandelt. Het genot van onze vrijheid
bestaat in het zich overgeven aan de zorg van onze geliefde Vader. En
zulk een vrijheid heeft nooit een einde want, zegt Jezus:”De
zoon blijft er eeuwig„(v. 35). En dit hangt niet af van onze
werken, maar is door genade bevestigd voor de eeuwigheid. Nooit
behoeven we dus bang te zijn dat we onze erfenis zullen verliezen, een
angst te groter naarmate de erfenis rijker is. Wel kan het gebeuren,
dat een kind mishaagd heeft aan zijn vader, en dan voelt het zich niet
op zijn gemak, ook al verandert de liefde van de vader niet. Een
gelovige die zondigt voelt zich ellendig omdat ons geweten zegt dat we
onze geliefde Vader onteerden en Zijn Geest bedroefden. Het is dus ons
voorrecht tot het huis van God te behoren en daar te blijven
en onze Vader steeds beter te leren kennen en Zijn gemeenschap te
genieten.
HOOFDSTUK 9:
DE BLINDGEBORENE
En toen Hij voorbijging, zag Hij een mens, blind van de geboorte af. En
zijn discipelen vroegen Hem aldus: Rabbi, wie heeft gezondigd, deze of
zijn ouders, dat hij blind geboren werd? Jezus antwoordde: Noch deze
heeft gezondigd, noch zijn ouders; maar de werken van God moeten in hem
worden geopenbaard. Ik moet de werken werken van Hem die Mij gezonden
heeft, zolang het dag is; de nacht komt wanneer niemand kan werken.
Zolang Ik in de wereld ben, ben Ik het licht van de wereld. Na dit
gezegd te hebben spuwde Hij op de grond en maakte slijk van het
speeksel en streek het slijk op zijn ogen en zei tot hem: Ga heen, was
u in de vijver Siloam - wat vertaald wordt: uitgezonden. Hij dan ging
weg, waste zich en kwam ziende terug. De buren dan en zij die vroeger
hadden gezien dat hij een bedelaar was, zeiden: Is hij dat
niet die zat te bedelen? Sommigen zeiden: Hij is het; anderen zeiden:
Nee, maar hij lijkt op hem: Hoe zijn uw ogen dan geopend? Hij
antwoordde en zei: de mens die Jezus heet, maakte slijk, bestreek mijn
ogen en zei tot mij: Ga heen naar Siloam en was u. Dus ging ik weg,
waste mij en kon zien. En zij zeiden tot hem: Waar is Hij? Hij zei: Ik
weet het niet.
In het evangelie van Johannes wordt een grotere plaats gegeven aan deze
blinde bedelaar, wiens naam zelfs niet vermeld is, dan aan enig ander
persoon. De reden waarom dit verhaal in het negende hoofdstuk zo lang
en gedetailleerd is, is dat hij niet alleen in Christus geloofde, maar
geheel aan Zijn zijde ging staan tegenover een felle tegenstand. Waar
de Heer Jezus in Johannes 8 wordt voorgesteld als het licht der
we-reld, daar wordt in het negende hoofdstuk het bewijs van deze
waarheid gegeven. Daarom volbracht Hij het wonder waarbij Hij
deze blindgeborene het daglicht deed aanschouwen, zoals in het elfde
hoofdstuk, nadat Hij zich als de opstanding en het leven
aankondigde, Hij dit bewees, door Lazarus uit de doden op te
wekken.
Op deze wijze vraagt Gods
Zoon nooit om een waarheid te geloven, zonder dat Hij eerst
onomstotelijke feiten als grond voor geloof oplevert. De apostel Paulus
geeft in 1 Kor. 15 zeven getuigenissen, op feiten berustend, om de
waarheid van Christus’ opstan-ding te staven, en op grond
daarvan de waarheid van de wederopstanding der gelovi-gen. Zo gaf de
Heer Jezus aan Israël een overvloed van bewijzen, dat Hij
inderdaad de beloofde Messias was, om daarna hen uit te nodigen in Hem
te geloven. Toen de Heer Jezus met Zijn discipelen de
blindgeborene ontmoette, vroegen de discipelen aan
Hem:”Meester, wie heeft gezondigd, deze of zijn ouders; dat
hij blind geboren werd?„(Joh. 9:2) Het antwoord van de Heer
was:”Noch deze heeft gezondigd, noch zijn ouders;
maar dit is, opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard
worden„(v. 3) En toen Hij dit verklaard had, spuwde Hij op de
grond en maakte met dit speek-sel modder, dat hij als zalf op zijn ogen
aanbracht.”Zolang ik in de wereld ben, ben ik het licht der
wereld„. Daarna zei Hij tot de blinde:”Ga heen, was
U in het badwater Siloam, wat „uitgezonden”
betekent„. En inderdaad, na enige tijd kwam de
blindgeborene ziende vandaar terug. Natuurlijk waren allen die hem
kenden stomverbaasd en vroegen zich af:”Is dat niet die
bedelaar die daar altijd zat?„Anderen trachtten een
verklaring te vinden door aan een dubbelganger te denken. Het
grote geheim van diens genezing was echter, dat hij in de Heer
Jezus geloofd had, en precies deed wat Hij zei. De grote zegen van weer
te kunnen zien had ook te maken met zijn direkt vertrek naar Siloam,
want dit was een test voor zijn geloof, wat Paulus
noemt:”gehoorzaamheid van het geloof„. (Rom. 1:5)
We kunnen opmerken dat van alle blinden die genezen werden gedurende de
omwandeling van de Heer op aarde, er niet twee op dezelfde wijze werden
genezen. En zo zullen noch de bekering, noch de weg van
gehoorzaamheid voor twee mensen precies hetzelfde zijn, omdat
God Zijn eigen weg heeft met iedere persoon afzonderlijk. Daarom kan de
klei niet tot de pottenbakker zeggen:”Waarom hebt
gij mij zo gemaakt?„Aan alle omstanders ver-klaarde
deze genezen blinde dat hij werkelijk tot nu toe de blinde bedelaar was
geweest. En toen zij hem vroegen hoe hij zo genezen was, vertelde hij
zijn geschiedenis zonder omhaal van woorden:”Iemand
genaamd Jezus, maakte slijk en bestreek mijn ogen, en zei tot mij: Ga
heen naar Siloam, was u. En ik ging heen en waste mij, en werd
ziende.„(v. 11). Zonder welsprekendheid vertelde hij
precies wat hij ervaren had. Op deze wijze vertelde de apostel Paulus
drie maal, zoals we dat in de Handelingen vinden, zijn
bekeringsgeschiedenis. Er zit kracht in elk verhaal waarin een
bekeerde vertelt hoe hij het eigendom van de Heer Jezus werd.
Zij brachten hem die vroeger blind was geweest, naar de
farizeeën. Nu was het sabbat op de dag dat Jezus het slijk
maakte en zijn ogen opende. Ook de farizeeën zeiden: Deze mens
is niet van God, want Hij houdt de sabbat niet. Maar anderen zeiden:
Hoe kan een zondig mens zulke tekenen doen? En er was verdeeldheid
onder hen. Zij zeiden dan opnieuw tot de blinde: Wat zegt u van Hem,
omdat Hij uw ogen heeft geopend? En hij zei: Hij is een profeet. De
Joden dan geloofden niet van hem dat hij blind was geweest en
kon zien, totdat zij de ouders hadden geroepen van hem die ziende was
geworden. En zij vroegen hun aldus: Is dit uw zoon, van wie u zegt dat
hij blind geboren is? hoe kan hij dan nu zien? Zijn ouders dan
antwoordden hun en zeiden: Wij weten dat dit onze zoon is en dat hij
blind geboren is; maar hoe hij nu kan zien, weten wij niet; of wie zijn
ogen heeft geopend, weten wij niet; vraagt het hemzelf; hij is
volwassen, hij zal voor zichzelf spreken. Dit zeiden zijn ouders, omdat
zij bang voor de Joden waren; want de Joden waren al overeengekomen
dat, als iemand Hem als Christus beleed, hij uit de synagoge
zou worden gebannen. Daarom zeiden zijn ouders: hij is
volwassen, vraagt het hemzelf.
Nu was de dag waarop de Heer Jezus deze blinde genas een
sabbatdag, en de om-standers brachten hem naar de
Farizeeërs die ook aan de genezen blinde vroegen, hoe hij weer
ziende was geworden. En weer antwoordde hij onomwonden:”Hij
legde slijk op mijn ogen en ik waste mij en kon weer zien„.
(v. 15). Daar hadden ze nu natuurlijk een heel kommentaar op. Want
iemand die de sabbat niet eerbiedigde was niet uit God maar was een
zondaar. En hoe kon zulk een zondaar nu zulk een wonder verrichten? Er
ontstond groot rumoer onder deze godsdienstige leraars, en weer gingen
ze naar de blindgeborene en vroegen hem:”Gij wat zegt gij van
Hem, daar hij uw ogen geopend heeft?„En hij antwoordde daarop
direkt:”Hij is een profeet.„Inderdaad hadden
profeten als Elia en Eliza grote wonderen gedaan. Dit
stoutmoedige antwoord bracht hen in verlegenheid, en in hun
tegenstand gingen zij ontkennen dat de man ooit blind geweest
was, nu bewerend dat hij nooit genezen was. Toen werd er voorgesteld
dat men zijn ouders zou roepen en ze vroegen aan hen:”Is dit
uw zoon, van wie u verklaart, dat hij blind geboren is, en hoe
komt het dat hij nu ziet?„Nu bleken deze ouders het
geloof van hun zoon geheel te missen, zodat de moed, om iets
ten gunste van de Heer te zeggen, hun ontbrak. Ze hadden mensenvrees,
en waren bang dat ze door de Joden uit hun synagoge geworpen zouden
worden. Ze zochten dus een uitvlucht en antwoordden:”Wij
weten, dat deze onze zoon is, en dat hij blindgeboren is; maar hoe hij
nu ziet, weten wij niet, of wie zijn ogen geopend heeft, weten wij
niet; hij is meerderjarig, vraag het aan hemzelf; hij kan voor zichzelf
spreken.„(v. 20,23) Op deze wijze toonden zij hun ongeloof,
niet alleen in Jezus maar ook in de woorden van hun zoon. In
plaats van dankbaar te zijn, getuigden zij tegen Christus en tegen hun
gelovige zoon.
Zo is de mens van nature in zijn vijandschap tegen God;”de
gedachte van het vlees is vijandschap tegen God„. Wat een
unieke gelegenheid hadden deze ouders niet om met hun zoon gezegend en
gered te worden, maar ze misten moedwillig deze gelegenheid.
Op bekrompen, aardse manier berekenden ze, dat een waarachtig
getuigenis hun een plaats in de synagoge, wat eer van mensen, zou
kosten en misschien wat geldelijke schade zou berokkenen, en die prijs
vonden ze te hoog. Daarmee verspeelden zij hun eeuwig heil en Gods
zegen, zelfs op aarde. Velen doen aan godsdienst, zolang ze uitrekenen
kunnen, dat het hun voordeel brengt, maar moeten ze er wat dan ook voor
opgeven, wat plezier, wat geld of gezelligheid dan geven ze
alles op. Van de smaadheid van Christus moeten ze niets
hebben. Na dit mager suksesje met de ouders gingen de
Farizeeën verder om de blindgeborene te
ontmoedigen in zijn getuigenis voor Christus. Ze riepen hem
terug en zeiden:”Geef God de eer; wij weten, dat deze mens
een zondaar is.„(v. 24). Op deze kwasi-godsdienstige aanval
antwoordde de blindgeborene moedig:”Of hij een zondaar is,
weet ik niet, één ding weet ik, dat ik blind was
en nu zie.„(v. 25). Zijn vroegere levensweg stond
hem nog levendig voor de geest. hoe hij als een ellendig blind
bedelaar al tastend zijn weg door Jeruzalem moest vinden, soms geholpen
door iemand die medelijden had, hoe hij nooit van de zon of de mooie
natuur had kunnen genieten, terwijl zijn nieuwe leven een ongekend
genot was, vergroot door de kennis van Jezus; en dit alles door genade!
Zo behoort het bij elk gelovige te zijn. Onze herinnering
behoort ons de tijd, waarin we niet met God wandelden voor ogen te
houden in kontrast met de rust en vrede die we door het geloof
hebben. De blijde hoop op de wederkomst van Christus verving het jagen
naar aards geluk en voorspoed. Ons geweten vond rust door de vergeving
onzer zonden. Waar we vroeger slaven waren van Satan in een verloren
gaande wereld, daar zijn we nu vrij om Gods volmaakte wil te
doen. Zodat iedere gelovige met deze blindgeborene kan en moet
zeggen:”Een ding weet ik, dat ik eerst blind was en dat ik nu
zie. . .„
Zij riepen dan voor de tweede keer de mens die blind was geweest en
zeiden tot hem: Geef God heerlijkheid; wij weten dat deze mens een
zondaar is. Hij dan antwoordde: Of Hij een zondaar is, weet ik niet;
één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie. Zij
zeiden dat tot hem: Wat heeft Hij u gedaan? hoe heeft Hij uw ogen
geopend? Hij antwoordde hun: ik heb het u al gezegd, en u hebt niet
geluisterd. Waarom wilt u het opnieuw horen? Wilt u soms ook zijn
discipelen worden? En zij scholden hem uit en zeiden: U bent een
discipel van Hem, maar wij zijn discipelen van Mozes. Wij weten dat God
tot Mozes heeft gesproken, maar wij weten niet waar Deze vandaan is. De
mens antwoordde en zei tot hen: Hierin is toch iets wonderlijks, dat u
niet weet waar Hij vandaan is, en toch heeft Hij mijn ogen geopend. Wij
weten dat God geen zondaars hoort, maar als iemand godvrezend
is en zijn wil doet, die hoort Hij. Van eeuwigheid af is het niet
gehoord, dat iemand de ogen van een blindgeborene heeft geopend. Als
Deze niet van God was, zou Hij helemaal niets kunnen doen. Zij
antwoordden en zeiden tot hem: u bent geheel in zonden geboren en leert
u ons? En zij wierpen hem naar buiten.
Maar de verstokte koppige Farizeeërs hielden niet op zijn
geloof op de proef te stellen.”En zij zeiden wederom tot hem:
Wat heeft hij u gedaan? Hoe heeft hij uw ogen geopend?„(v.
26). Deze vragen waren dom en grof. We kunnen begrijpen dat de
blindgeborene dit wel voelde, en hij ging tot de aanval over, door te
vragen of zij wellicht discipelen van de Heer Jezus wilden worden op
grond van nog meer inlichtingen. Hij antwoordde hun:”Ik heb
het u reeds gezegd, en gij hebt niet gehoord. Waarom wilt gij
het wederom horen? Wilt ook gij zijn discipelen worden?„(v.
27). Er zat kracht en overtuiging in deze woorden, en dat van
zo’n jongbekeerde! Er zat ook oprechtheid in, want inderdaad
wenste hij, dat allen in de Heer Jezus zouden
geloven. Nu waren deze trotse koppige farizeeërs wel
de laatsten, om zich voor Jezus te vernederen, maar toch had de
genezene de moed ze tenminste daartoe uit te nodigen. De
kracht om zielen voor Christus te winnen schuilt in onze
ervaringen met Hem. Op deze wijze wordt men een arbeider in
Gods wijngaard, de mensen door eigen ervaringen overtuigend met het
doel ze tot geloof in de Zoon van God te brengen. Bij het getuigenis
van deze man hoorde ook, dat hij stipt aan de voorschriften van de Heer
Jezus gehoor had gegeven. Alleen als we zelf gehoorzamen, kunnen we
anderen tot geloofs-gehoorzaamheid
brengen.”Predik het woord, houd aan, tijdig of
ontijdig„zegt Paulus aan zijn geestelijke zoon Timotheus. (2
Tim. 4)”De tijd uitkopende (de gelegenheden waarnemende) want
de dagen zijn boos„. Laat ons elke gelegenheid om over Jezus
te spreken direkt aangrijpen! Nu begonnen de farizeeërs deze
getuige van Christus te beledigen en uit te schelden:”Gij
zijt zijn discipel, maar wij zijn discipelen van Mozes. Wij
weten dat God door Mozes gesproken heeft: maar van deze weten wij niet
waar hij vandaan komt.„(v. 29). Deze woorden verraden hun
innerlijke haat en bitterheid, maar de man liet zich daardoor niet uit
het veld slaan. Was er niet genoeg van Jezus bekend om Hem eer
te geven? Hij antwoordde dus:”Dat is toch wel heel
wonderlijk, dat u niet weet waar hij vandaan komt, terwijl Hij toch
mijn ogen geopend heeft.„(v. 30) Maar hij ging nog verder, en
als grond voor zijn betoog gebruikte hij de zuivere leer van Gods
Woord. Een rechtvaardig God vergeldt goed voor goed waarop hij
een gezond argument baseerde:”En wij weten dat God geen
zondaars hoort, maar zo iemand godvruchtig is, en Zijn wil doet, die
hoort Hij. Van alle eeuw is het niet gehoord, dat iemand de ogen van
een blindgeborene geopend heeft. Indien deze niet uit God was, zou hij
niets kunnen doen.” (v. 31,33) Wat was het betoog van deze
eenvoudige man helder en onweerstaanbaar! Voor hem was de Heer
Jezus volmaakt, rein en goed als mens, maar ook God in zijn
bovenatuurlijke kracht tot genezen. Hierop werden de
farizeeërs steeds bozer en grover en gingen ze tot schelden en
vervolging over: „Gij zijt geheel in zonden geboren
en leert gij ons? en zij wierpen hem uit.” (v. 34) Ongeloof
leidt tot geloofsvervolging. De eeuwen door hebben de
menselijke godsdiensten en kerken de getuigen van de waarheid buiten
geworpen. Christus heeft buiten de poort van de godsdienstige stad
Jeruzalem geleden, en oprechte gelovigen zullen hun plaats vinden in
afzondering van de kerkelijke systemen. „Laat ons uitgaan tot
hem, buiten de legerplaats, Zijn smaadheid lijdende.” (Hebr.
13:13) Met zijn banning uit de synagoge was de geschiedenis van de
blindgeborene niet afgelopen, want toen Jezus daarvan gehoord had,
zocht Hij deze getrouwe getuige op en vond hem. Hij vroeg hem:
„Gelooft gij in de Zoon van God?” en zijn antwoord
was: „Wie is hij Heer! opdat ik in hem moge
geloven?” Dit gaf de Heer de gelegenheid om zich beter aan de
man bekend te maken. En Jezus zeide tot hem: „En gij hebt hem
gezien, en die met u spreekt, die is het.”
Jezus hoorde dat zij hem naar buiten hadden geworpen en toen Hij hem
gevonden had, zei Hij tot hem: Gelooft u in de Zoon van God? Hij
antwoordde en zei: En Wie is Hij, Heer, opdat ik in Hem geloof? Jezus
zei tot hem: U hebt Hem niet alleen gezien, maar Hij die met u spreekt,
Die is het. En hij zei: Ik geloof, Heer. En hij aanbad Hem. En Jezus
zei: Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, opdat zij die niet
zien, zouden zien, en die zien, blind worden. En zij die van de
farizeeën bij Hem waren, hoorden dit en zeiden tot Hem: Zijn
wij soms ook blind? Jezus zei tot hen: Als u blind was, zou u geen
zonde hebben; maar nu zegt u: Wij zien; dus blijft uw zonde.
Hiermee maakte de gelovige een stap vooruit in de kennis van de Zoon
van God, zeggend: „Ik geloof, Heer!” En hij aanbad
hem. Buiten de legerplaats bracht Hij Jezus de
„offerande van zijn lippen die Zijn Naam beleden”
en dat is precies wat we vandaag moeten doen (Hebr. 13:10,17). Zoals de
blindgeborene de Heer Jezus dieper leerde kennen en een
aanbidder werd, toen hij buiten het godsdienstige systeem van
de natuurlijke mens was gekomen, zo worden we ware aanbidders in Geest
en in waarheid zodra we aan Gods Woord gehoorzamen en ons
afzonderen van een afvallig systeem dat zich Christelijk noemt
maar het niet is. „Welk deel heeft een gelovige met een
ongelovige? . . . Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af,
zegt de Heer; en raakt niet aan hetgeen onrein is en Ik zal U
aannemen!” (2 Kor. 6:15,17). Twee of drie oprechte
Christenen, vergaderd in de Naam van de Heer Jezus, kunnen op Zijn
tegenwoordigheid rekenen. (Matth. 18:20)
HOOFDSTUK 10:
DE GOEDE HERDER
Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie niet binnengaat door de deur in de
stal van de schapen, maar van een andere kant naar binnen klimt, die is
een dief en een rover; maar wie door de deur binnengaat, is een herder
van de schapen. Hem doet de deurwachter open, en de schapen horen zijn
stem; en hij roept zijn eigen schapen bij name en leidt ze naar
buiten.Wanneer hij al zijn eigen schapen heeft uitgedreven,
gaat hij voor hen uit; en de schapen volgen hem, omdat zij zijn stem
kennen. Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zij zullen
van hem vluchten, omdat zij de stem van de vreemden niet kennen. Deze
beeldspraak sprak Jezus tot hen, maar zij wisten niet wat het
was dat Hij tot hen sprak.
In Gods Woord spelen verschillende herders een belangrijke rol. Ver van
het gewoel der wereld vervult de herder zijn nederige taak. Maar hij is
temidden van een indruk-wekkende natuur en in een stilte, waarin het
oor zich scherpt, om Gods stem te horen. In Egypte, beeld der wereld,
waren de herders verafschuwd. Maar Mozes wordt liever herder dan
hoveling, om voorbereid te worden tot de dienst van de Heer. En hij is
niet het enige voorbeeld, want Abel, Abraham, Isaac, David en Amos
waren herders, die de stem van de Heer vernomen hebben en die in vele
gevallen een type van Christus, die zichzelf de titel van Herder gaf,
geworden zijn. David verenigde zowel het herder-lijke als het
koninklijke karakter van Christus. Als nederig schaapherdertje werd hij
door de profeet Samuel gevonden, en verkoren, om tot koning van
Israël gezalfd te worden. Volgens de natuur schenen
Davids oudere en sterkere broeders heel wat verkieslijker, maar God
ziet het hart.
Voordat hij op de troon komt, blijft David nog lange tijd bij zijn
kudde en doet daar de geloofservaringen op, die hem later tot grote
overwinningen leidden.
Daar bij zijn kudde heeft hij God als zijn herder leren kennen.Daar
heeft hij leren zingen tot lof van Hem, die de gelovige tot vrede en
veiligheid leidt. Is niet de drie-en-twintigste psalm het
lievelingslied van velen geworden? Gods voortdurende zorg over zijn
geliefden is het thema van dit loflied. Gods oog waakt en Gods hart
zorgt zonder ophouden. «Mij zal niets ontbreken».
een getrouw God, vol kracht en goedheid, die ons Zijn steun verzekert
temidden van de zo veranderlijke omstandigheden van het leven.
God Zelf heeft zich verbonden, voor alles zorg te dragen, en dit
plaatst de gelovige boven de omstandigheden en verleent de
«vrede Gods, die alle verstand te boven gaat».
«Hij doet mij nederliggen in grazige weiden». Welk
een kalmte en welk een overvloed voor wie op Hem vertrouwen!
«Hij verkwikt mijn ziel», zelfs wanneer de
beproeving ons ternederdrukt, en we verslagen
nederzitten, is er verfrissing, aanmoediging en kracht. Onze
Herder is veel machtiger dan de dood, en zo hebben we zelfs
bemoediging in de sombere doodsvallei. Sterke en
geduchte vijanden mogen steeds rond-dolen, Hij doet ons neerzitten aan
een rijkvoorziene en veilige tafel. Gevaren dienen slechts, om
Jehova’s beschermende trouw te openbaren. Voor ons is
Christus zulk een Herder, en zo kunnen we de toekomst met
vertrouwen tegemoettreden.
Niet alleen was God Israëls Herder, maar Hij noemde de
dienaars, welke Hij riep, om zijn volk te leiden, ook herders. Alle
geestelijke leiders in Israël hebben op treurige
wijze gefaald. Ezechiël spreekt niet alleen van hun
waardeloosheid, maar ook over Hem, die komen zou, om Israëls
volmaakte Herder te zijn (Ezech. 34:3-6)
Tot vervulling van deze profetie kwam Jezus als Israëls
Herder, om zijn verstrooide schapen te verzamelen. Hij zendt discipelen
uit, om het volk tot zegen te zijn. Maar het resultaat van zijn arbeid
in Israël is negatief geweest, het volk heeft zijn Herder en
Koning, de Zoon van David, verworpen, en de bijeenvergadering
van Israël is uitge-steld tot het duizendjarig rijk, nadat de
harten zich tot Hem bekeerd zullen hebben. Maar terwijl zo
Israël voor een tijdlang als kudde van het toneel
verdwijnt, begint Christus een nieuwe kudde te verzamelen uit
de volken.
Elk verloren zondaar is een verdwaald schaap, en Jezus is
onvermoeid bezig, de verlorenen te zoeken en te behouden. We
gingen steeds verder van God weg, totdat Christus ons is komen zoeken.
Daartoe kwam de goede Herder hier beneden. Welk een vreugde voor Zijn
hart, telkens als Hij een verloren schaap terugvindt!
Een schaap heeft weinig oriënteringsvermogen, en kan alleen de
weg naar de stal niet terugvinden. Een paard vindt zijn stal, een hond
zijn hok en een duif zijn til terug, maar een schaap moet door anderen
gezocht worden. En zo moet God ook voor elk verloren zondaar
doen. Maar welk een rust en veiligheid, als het schaap eenmaal ligt op
de sterke schouder van de Herder! Zelfs als er een wolf kwam, zou deze
eerst de Herder moeten doden, voordat hij het schaap verscheuren kan.
En de Herder is onsterfelijk. Welk een rust temidden van een vijandige
en zondige wereld, als we door Jezus naar het Vaderhuis gedragen
worden. Want er staat niet, dat het schaap in de schaapskooi
teruggebracht werd, maar naar het eigen huis van de Herder. Daar kan de
Herder zijn grote blijdschap waardig vieren. Zo gaan wij bij onze
bekering niet tot het aardse paradijs terug, niet naar een hof van
Eden, waar Adam uit verjaagd werd, maar Gods liefde heeft ons de Hemel,
het Vaderhuis geopend, opdat we daar eeuwig met gejuich vervuld zijn,
en nu juichen de engelen telkens, als een zondaar tot bekering komt.
Jezus dan zei opnieuw: Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: Ik ben de deur van
de schapen. Allen die vóór Mij gekomen zijn, zijn
dieven en rovers; maar de schapen hebben naar hen niet
gehoord. Ik ben de deur; als iemand door Mij binnengaat, zal hij
behouden worden, en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. De dief
komt niet dan om te stelen en te slachten en te verderven; Ik ben
gekomen opdat zij leven hebben, en het overvloedig hebben. Ik ben de
goede herder; de goede herder legt zijn leven af voor de
schapen; wie huurling is en geen herder, wiens eigendom de schapen niet
zijn, ziet de wolf komen en laat de schapen achter en vlucht; en de
wolf rooft ze en verstrooit de schapen. En de huurling vlucht, omdat
hij een huurling is en zich niet om de schapen bekommert. Ik ben de
goede herder; en Ik ken de mijnen en de mijnen kennen Mij, zoals de
Vader Mij kent en Ik de Vader ken; en Ik leg mijn leven af voor de
schapen. En Ik heb nog andere schapen, die niet van deze stal zijn; ook
die moet Ik toebrengen, en zij zullen naar mijn stem horen; en
zij zullen één kudde, één
herder worden. Daarom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik mijn leven
afleg, opdat Ik het weer neem.Niemand neemt het van Mij, maar
Ik leg het uit Mijzelf af; Ik heb macht het af te leggen en heb macht
het weer te nemen. Dit gebod heb Ik van mijn Vader ontvangen.
Er ontstond opnieuw verdeeldheid onder de Joden om deze woorden. En
velen van hen zeiden: Hij heeft een demon en spreekt wartaal; waarom
luitstert u naar Hem? Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden van een
bezetene; kan een demon soms ogen van blinden openen?
Toen Hij zijn dood voorzien had, wist Hij, dat Hij uit de doden zou
opstaan. Hij nam zijn leven wederom, die eerste dag der week,
want: «De God des vredes, die uit de doden wederbracht de
grote Herder der schapen», had zijn verzoeningswerk aanvaard
en kon nu aan de schapen het leven en overvloed schenken (Joh. 10:10).
Hij had aan al Gods gedachten aangaande de Herder voldaan:
geboren in Bethlehem, uit de maagd Maria als Zoon van David.
En nu laat hij de schapen niet in de Joodse schaapskooi, maar leidt ze
uit, want in dit volk is voorlopig geen heil meer. Eenmaal buiten,
zorgt Hij voor ze, leidt, voedt en beschermt ze. In de schaapskooi,
onder de wet van Mozes, was er geen ware veiligheid en zeker geen
voedsel. Maar buiten, on-der de genade, is er leven en overvloed. Het
christendom biedt grazige weiden en frisse waterbeken: stromen
van levend water. De schaapskooi, de wet, was nuttig, zolang de Herder
er niet was. Maar zijn komst bracht leven, vrijheid en overvloed. Door
zijn dood aan het kruis heeft hij aan alles, wat nodig was, voldaan.
Hij liet liever zijn leven, dan de zijnen ten prooi aan de wolf te
laten. Hij kent zijn schapen en zijn schapen kennen hem. Er is een band
van gemeenschap en vertrouwen gelegd, zij kennen de
Vader en de Zoon en hebben het eeuwige leven. En nu zijn de schapen het
voorwerp van de zorg zowel van de Vader als van de Zoon. En wie zou ze
ooit uit de hand van de Vader kunnen rukken? Welk een oneindig
goed en trouwe Herder bezitten we in Christus!
Maar u gelooft niet, omdat u niet tot mijn schapen behoort, zoals Ik u
gezegd heb. Mijn schapen horen mijn stem en Ik ken ze en zij volgen
Mij. En Ik geef hun eeuwig leven, en zij zullen geenzins verloren gaan
in eeuwigheid en niemand zal ze rukken uit mijn hand. Mijn Vader die ze
Mij heeft gegeven, is groter dan allen, en niemand kan ze rukken uit de
hand van mijn Vader. Ik en de Vader zijn één.
Want er staat in de Schrift: ’Zie, Ik leg in Sion een
uitverkoren, kostbare hoeksteen; en wie in Hem gelooft, zal
geenszins beschaamd worden’. Voor u dan die gelooft, is dit
kostbare; maar voor de ongelovigen: „De steen die de
bouwlieden hebben verworpen, deze is tot een hoeksteen
geworden”, en „een steen des aanstoots en een rots
der ergernis”. Daar zij ongehoorzaam zijn, stoten zij zich
aan het woord, waartoe zij ook bestemd zijn.
WEDERGEBOORTE,
UITVERKIEZING EN VOLHARDING
“Niemand kan ze rukken uit de hand van mijn Vader”.
In Efeze 1:4-5 vinden wij de plaats die wij in de uitverkiezing
gekregen hebben. “In hem heeft Hij ons immers
uitverkoren vóór de grondlegging van de wereld,
opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn
vóór Hem in de liefde. Hij heeft ons tevoren door
Jezus Christus tot het zoonschap voor Zichzelf bestemd, naar het
welbehagen van zijn wil, tot lof van de heerlijkheid van zijn genade,
waarmee Hij ons begenadigd heeft in de Geliefde.„
In vers 4 vinden we onze plaats voor God als God. In vers 5 onze plaats
voor God als Vader. En opdat we deze plaats in volmaaktheid zouden
bezittten, zijn we uitverkoren in Christus. Hij bezit deze plaats
krachtens Zijn persoonlijke heerlijkheid en Zijn per-soonlijke
rechten. Wij ontvangen ze in Hem. Hier hebben we de Goddelijke natuur
voor ons. God is heilig in Zijn wezen, onberispelijk in Zijn handelen
en Zijn natuur is liefde (1 Joh. 1:5 en 4:8,16). Wilde Hij ons in Zijn
nabijheid hebben, dan moesten wij beantwoorden aan Zijn natuur. Hoe
zouden bij Hem, Die te heilig is dat Hij de zonde kan zien, en Die
eenmaal alles wat met de zonde in verbinding staat in de poel van vuur
zal werpen, door de zonde misvormde mensen kunnen zijn? Daarom heeft
Hij ons uitverkoren, opdat wij beantwoorden zouden aan Zijn eigen
natuur. Maar dat is niet het enige. Wij moesten in kunnen gaan in de
gevoelens van Zijn hart, in de gedachten van een God Die liefde is.
Daarom is het”voor Hem in de liefde„.
Als we straks bij Hem zullen zijn, zullen we zo”heilig en
onberispelijk voor Hem in de liefde zijn„. Dan zal
alles wat nog herinnert aan de zonde bij ons weggedaan zijn; alle
zwakheden, gebreken, zonden. Dan zullen we het vlees niet meer bij ons
hebben. Maar God ziet ons nu ook al zo. Hij ziet ons alleen in ons
nieuwe leven dat de Heer Jezus ons gegeven
heeft.”Geschapen in Christus Jezus tot goede werken, Die God
te voren bereid heeft, opdat wij daarin zouden
wandelen’ (Efze2:10). „Want door
één offerande heeft Hij voor altijd
volmaakt degenen die geheiligd worden” (Hebr.
10:14). „Dat gelijk Hij is, ook wij zijn in deze
wereld” (1 Joh. 4:17) Welk een genade voor ons arme zondige
schepselen als wij.
Allereerst moeten we er op letten, dat Gods woord nooit tegen
ongelovigen over de uitverkiezing spreekt. Aan onbekeerden
wordt in de Schrift hun verloren toestand en het oordeel van God
voorgesteld, en de roep van God om zich te bekeren, terwijl dan de Heer
Jezus en Zijn werk voorgesteld wordt, opdat ze daarin geloven.
Als ze dan bekeerd zijn en geloven in de Heer Jezus, wordt hun gezegd
dat ze uitverkoren zijn. Hoe kunnen ze dit nu weten? 1
Thessalonicensen 1:2-6 geeft het antwoord. De apostel
schrijft daar: „Wetende door God geliefde broeders uw
verkiezing!” En hij geeft dan de reden op waardoor hij dit
weet: „Want ons evangelie was bij u niet in woorden alleen,
maar ook in kracht, en in de Heilige Geest, en in vele
verzekerdheid, gelijk gij weet, hoe wij onder u geweest zijn
om uwentwil. En gij zijt navolgers geworden van ons en van de Heer, het
woord aangenomen hebbende in vele verdrukking met blijdschap des
Heiligen Geestes”.
Ze hadden het Woord aangenomen en dat was het bewijs. Als iemand het
evangelie aanneemt en daardoor vrede met God heeft, is dat het bewijs
dat hij uitverkoren is.
Hoewel op meerdere plaatsen in Gods Woord over de uitverkiezing
gesproken wordt, zie bijv. 1 Petr. 1:2; 2 Tim. 1:9; Titus 1:2 enz.,
wordt de leer hoofdzakelijk in Rom. 8:28-30 en Efeze 1:3-14
gevonden.
In Rom. 8:20 en 30 staat: „Want die Hij te voren gekend
heeft, die heeft Hij ook te voren verordend, om aan het beeld van Zijn
Zoon gelijkvormig te zijn, opdat hij de eerstgeborene zij onder vele
broederen. En die Hij te voren verordend heeft, die heeft Hij
ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, die heeft Hij ook
gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, die heeft
Hij ook verheerlijkt”. Allereerst staat hier dus dat God van
te voren personen gekend heeft. Er staat niet dat Hij hun toestand
gekend heeft, hoe ze leefden, of ze zich bekeren zouden, enz. Nee, Hij
kende de personen. En Efeze 1:4 zegt ons dat dit „te
voren”, vóór de grondlegging van de
wereld, dus in de eeuwigheid geweest is. Deze personen, niet
één minder, heeft Hij te voren verordend
(bestemd) om aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig te zijn.
Daar hebben we de uitverkiezing! Vóór dat we
geboren waren, vóór dat Adam gescha-pen was, ja
zelfs vóór de schepping van hemel en aarde
waarvan Gen. 1:1 spreekt, heeft God aan ons gedacht en in Zijn
raadsbesluit vastgesteld dat we aan het beeld van Zijn Zoon
gelijkvormig zouden zijn. Van Christus zegt Gods
Woord, dat Hij het beeld van de onzienlijke God is (Kol. 1:15). Hier
wordt van ons gezegd dat we Zijn beeld gelijkvormig zullen zijn. Hij
moet de eerstgeborene zijn onder vele broederen. Hoewel Hij dus de
eerste plaats inneemt, zullen we Hem toch gelijk zijn.
Temidden van de ontelbare dwalingen die niet alleen de kerken der
christenheid, maar ook de vergaderingen van gelovigen zijn
binnengedrongen, is het een wonder van Gods genade
dat enkelen van Gods kinderen in de gehele waarheid bewaard
worden. We hebben in Filadelfia een overblijfsel van
bewaarden, en ook Judas spreekt in zijn brief over hen die bewaard zijn
door dekracht van God. (1 Petr. 1:5; Luk. 2:10 en 51; Joh.
15:10,20;17:6,12,; 2 Tim. 4:7; Openb. 3:8 en 10).
„Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen die Gij mij uit de
wereld gegeven hebt. Zij waren de uwen en Gij hebt ze mij gegeven; en
zij hebben uw woord bewaard.”
„Dezen zijn in de wereld, en ik kom tot U, Heilige Vader,
bewaar hen in uw naam die Gij mij gegeven hebt, opdat zij
één zijn, zoals wij. Toen ik bij hen was bewaarde
ik hen in uw naam. Die Gij mij gegeven hebt, heb ik bewaard en niemand
van hen is verloren gegaan dan de zoon van het verderf, opdat de
Schrift vervuld zou worden.”
„Ik heb hun uw woord gegeven; en de wereld heeft hen gehaat,
omdat zij van de wereld niet zijn, zoals ik van de wereld niet ben. Ik
vraag niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart
voor de boze. Zij zijn niet van de wereld, zoals ik van de wereld niet
ben. Heilig hen door de waarheid: uw woord is de waarheid.”
„Tot een onvergankelijke, onbevlekte en onverwelkelijke
erfenis, in de hemelen bewaard voor u, die in de kracht van God door
het geloof bewaard wordt tot de behoudenis.” De Heer
heeft hen bewaard omdat ze zijn Woord en beloften in hun harten
bewaarden en ernaar wandelden.
„Geliefden, terwijl ik alle ijver had om u te schrijven over
ons gemeenschappelijk heil, ben ik genoodzaakt u te
schrijven en te vermanen om te strijden voor het geloof, dat
eenmaal aan de heiligen is overgeleverd. Want bepaalde mensen zijn
binnengeslopen, die reeds lang tevoren tot dit oordeel opgeschreven
zijn, goddelozen, die de genade van onze God veranderen in
losbandigheid en onze enige Meester en Heer, Jezus Christus,
verloochenen.”
Judas begint met te spreken over de trouw van God en de aard van Zijn
zorg voor de heiligen. Dit komt overeen met het gebed van de Heer
Jezus in Johannes 17. Zij waren geroepenen, geliefd door God
de Vader, en in Jezus Christus bewaard.
Op die manier bewaarden de gelovigen zichzelf in het bewustzijn, de
gemeenschap, en het genot van Gods liefde. Ze bleven in Zijn liefde
terwijl ze hier beneden als vreemdelingen vertoefden, maar, als hun
einddoel, verwachtten zij de barmhartigheid van onze Heer Jezus
Christus ten eeuwige leven.
BELIJDENIS OF
CREDO
Belijdenis betekent dat men zegt in bepaalde Christelijke leerstukken
te geloven. Een samenvatting daarvan heet ook
„credo”, een latijns woord dat betekent
„ik geloof”. Men wordt lidmaat van een kerk,
allereerst door gedoopt te worden tot de Naam van de Vader, de
Zoon en de Heilige Geest, en behoort dan tot de Christelijke
Godsdienst, in tegenstelling tot heidendom en Jodendom, Islam,
Boedhisme enz. Later wordt men als lidmaat bevestigd door ja te zeggen
op de belijdenisformule. Wanneer men de in-houd van
het geloofsbelijdenis aanvaardt, dan is men orthodox of
rechtzinnig, verzet men er zich geheel of deels tegen, dan is men
vrijzinnig. De Farizeeërs waren ortho-doxe Joden, de
Sadduceeërs waren vrijzinnig. De Heer Jezus en de
apostelen hebben steeds ernstig gewaarschuwd tegen het
verwarren van een orthodox belijdenis met een levend geloof. Zulk een
belijdenis kan zeer ver gaan. De volgende dingen worden opgenoemd: 1.
Profeteren in Jezus’ naam. 2. Duivelen uitwerpen in
Jezus’ naam. 3. Wonderen doen in Jezus’
naam (Matth. 7). 4. Het woord horen en het direkt met vreugde
aanvaarden (Matth. 13:20), maar geen lijden doorstaan, gebrek aan
zondebesef. 5. Het woord aanvaarden maar niet bestand zijn tegen
verleidingen der wereld (Matth. 13:21). 6. Lichtdragers die de Heer als
Bruidegom verwachten en tegemoet gaan (Math. 25). 7. Verlicht
geweest zijn. 8. De hemelse gave genoten hebben. 9. Het goede woord van
God gesmaakt hebben. 10. En de krachten van de toekomende eeuw. 11.
Deel gekregen hebben aan de Heilige Geest (Hebr. 6). 12. Talen
van mensen en engelen spreken. 13. Profetische gaven uitoefenen. 14.
Kennis hebben van alle geheimenissen. 15. Geloof hebben om bergen te
verzetten. 16. Al zijn bezit uitdelen. 17. Lichaam als martelaar laten
verbranden (1 Cor. 13. zonder liefde). Van het feit, dat mensen, die
schijnbaar midden in het werk van God een belangrijke rol
speelden en geen gelovigen waren, hebben we de volgende
voorbeelden:
1. JOAB, de zoon van Davids zuster Seruja, die samen met David de
oorlogen des Heren streed, en daarin veel overwinningen behaalde, maar
die absoluut niet het karakter droeg van een waar gelovige. Hij was
wreed, onrechtvaardig, verraderlijk, bijvoorbeeld toen hij
Absalom liet terugkeren. David vertrouwde aan Salomo toe, om
hem wegens zijn boze daden te doden. Joab was een gewiekst man die wist
dat hij altijd de zaak van David moest dienen om zijn eigen
carriëre veilig te stellen. Daarom beschermde hij
David bijvoorbeeld bij de opstand van Absalom. Hoe vaak hebben niet
zakelijke en sociale belangen een rol gespeeld bij kerkgaan? Maar Joabs
hart was niet gehecht aan David omdat hij de gezalfde des Heren was.
Wanneer een moord noodzakelijk was om de belangen van Joab te dienen,
dan deinsde hij daar niet voor terug. Wanneer David hem vraagt
om hulp in de zaak van Uria, dan vinden wij geen enkel verwijt in de
mond van Joab; hij weet, dat David nu nog meer in zijn macht gekomen
is. Joab laat vervolgens Absalom terugkeren, maar wanneer Joab merkt
dat Absalom wel eens een bedreiging voor zijn carriëre zou
kunnen zijn, aarzelt hij geen ogenblik en hij zal de eerste zijn om
Absalom te doden. Joabs karakter wordt pas volledig openbaar
na de dood van David. Hij maakt de fatale fout om tegen Salomo de kant
van Adonija te kiezen. Als een schrander politicus had hij zich weten
in te houden al de dagen van het leven van David, maar nu komt zijn
openlijke tegenstand tegen de wegen van God aan het licht en
blijkt de naaste medewerker van David, de man die zovele overwinningen
voor God en voor het volk bewerkt had, een tegenstander en een
ongelovige te zijn, beeld van zovele levenloze belijders die men vindt
in de belijdende christenheid.
2. GEHAZI, die op de meest intieme wijze met de profeet Elisa
verbonden was, werd door begeerlijkheid overmeersterd
en werd gestraft met de melaatsheid waarvan Naaman genezen was
(2 Kon. 5). Zijn hart was duidelijk verhard door de hebzucht, evenals
dat van Judas. Gehazi had niets geleerd in de school van zijn meester
die op de weg van de zelfverloochening genoot van de gemeenschap met
God, en een dubbel deel van de Geest van Elia had ontvangen. Aardse
belangen hadden in Gehazi de belangen van God geheel verdrongen.
De overvloedige geschenken waarmee Naaman gekomen was, werden door
Satan gebruikt om Gehazi van God afvallig te maken. De
begeerte baarde de zonde van leugen en bedrog en na de zonde
kwam Gods oordeel over de dienstknecht.
Het ergste gevolg van Gehazi’s wangedrag was, dat een jonge
gelovige als Naaman een vervalst beeld kreeg van het karakter
van Elisa, en dus van de God van Israël. Hij bedierf in
Naamans ziel het beeld van de genade van God, die geheel om niet
genezing, geloof en heil geschonken had. Wat men met geld koopt kan
niet uit genade en om niet ontvangen worden. Gehazi werd een aanstoot
voor een jong gelovige en Jezus zegt, dat voor wie
één dezer kleinen ergert, het beter was, dat hij
met een molensteen om de hals in de zee geworpen werd. Is dit een tijd,
om huizen en akkers te nemen, zegt Elisa, en voegt eraan toe:
„De melaatsheid van Naaman zal voor altijd zijn op u en uw
nakomelingschap”. Hebzucht is afgoderij en daarom is
er voor dezul-ken alleen plaats in het eeuwige vuur.
3. JUDAS, die behoorde tot de twaalf discipelen, die allen duivelen
hebben uitge-worpen en grote krachten getoond, en die geen gelovige,
maar een zoon des verderfs was. Op het ogenblik dat de meeste
discipelen en volgelingen zijn leer niet konden verdragen,
(Joh. 6:60,66) omdat ze zijn leer te hard vonden, waren Petrus en de
andere discipelen bij Jezus gebleven, en Judas ook,
en de Heer zegt: „Eén van u is een
duivel” (valse aanklager). Het is opvallend hoe ver levenloos
belijdenis kan gaan. Het hart van Judas was ook, evenals dat van
Gehazi, verhard door geldzucht. Hoewel zijn hart getroffen had
moeten worden door de veelheid van liefdeblijken van de Heer,
was het geld voor hem op zulke wijze een afgod geworden, dat hij dat
boven alles stelde en de Heer verried. Judas’ geweten was
nooit in tegenwoordigheid van God geweest.
WEDERGEBOORTE
De wedergeboorte is een werk van God, die nieuw leven en een nieuwe
natuur schept in boetvaardige zondaars die dood waren in zonden en
misdaden, maar die met zondebesef en geloof tot de gekruisigde
Zoon van God komen. Dit nieuwe leven is het leven van Christus, van wie
staat geschreven dat Hij gerechtigheid liefhad en onge-rechtigheid
haatte. We lezen in Joh. 1:11: „Hij kwam tot het
zijne, en de zijnen hebben hem niet aangenomen. Maar zovelen
hem aangenomen hebben, hun gaf hij het recht kinderen van God te
worden, hun die in zijn naam geloven; die niet uit bloed, niet
uit de wil van het vlees, niet uit de wil van de man, maar uit God
geboren zijn.” Het middel dat God gebruikt is de prediking
van het woord van God door de kracht van de Heilige Geest. We lezen in
Joh. 3:5: „Als iemand niet geboren wordt uit water
en Geest, kan hij het koninkrijk Gods niet ingaan”. Als
Nicodemus vraagt, hoe iemand wedergeboren kan worden, dan antwoordt de
Heer: „En zoals Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft,
zo moet de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat een ieder
die in hem gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven
heeft.” (Joh. 3:15).
De wedergeborene ontvangt nieuw leven. Dit leven heeft het karakter van
de Heer Je-zus, dat vooral gekenmerkt is door liefde en heiligheid. De
Heer Jezus heeft ongerech-tigheid gehaat en Paulus zegt in Rom. 12:9:
„Hebt een afkeer van het kwade, weest gehecht aan het
goede”. Hetgeen waarvan wij afschuw moeten hebben is
allereerst het kwaad in onszelf. Door Gods Geest beseffen we dat we
dood zijn in zonde en misdaden.
Niet alleen moeten we afschuw hebben van het kwaad dat in onszelf is,
maar ook van het KWAAD DAT IN DE WERELD IS. Satan die de leugenaar en
de moordenaar van den beginne is, is vorst van deze wereld, en hij is
de aanstichter van alle kwaad. De wereld is een systeem,
waarin vijandschap en opstand tegen God heerst, en spoedig zal
dit zijn hoogtepunt vinden in de regering van de anti-christ, die de
wetteloze wordt genoemd. Niet alleen heerst dit kwaad in de
heidense wereld, maar ook in de christenheid (1 Tim. 4:1,2; 2 Tim. 3).
Hoewel de kerken doen alsof ze alleen goede doeleinden
nastreven, zegt de schrift dat achter de schijn van
godzaligheid al het kwaad van het heidendom bedreven wordt. Als iemand
wedergeboren is, ontdekt hij achter een schone schijn het kwaad. Zo
komen we tot afschuw van kwaad in onze associaties of verbindingen.
Sommigen behoren tot groepen die een heel hoogstaande leer hebben, maar
merkt men de werkelijkheid, dan zegt ons geweten met afschuw: Ik ben in
gemeenschap met kwaad, heb er deel aan, ben
medeverantwoordelijk, en dit leidt tot gehoorzaamheid aan 2
Tim. 2:19: „Ieder die de naam van de Heer noemt, onttrekke
zich aan ongerechtigheid”.
DE VOLHARDING
DER HEILIGEN (“Als wij tenminste..”)
Het grote bewijs dat men, ondanks grote begaafdheid, toewijding en
christelijke activi-teit, toch een levenloos belijder is, wordt
geleverd doordat zulke mensen niet in staat zijn de christelijke wandel
tot het einde vol te houden. In Mattheus 13 komen ze ten val door de
beproevingen en de wereldse verleidingen, in Hebr. 6 gaan ze
terug tot de Joodse uiterlijke godsdienst, in 1 Cor. 13 hebben ze Gods
liefde niet als een blijvend bezit uitgestort door de Heilige Geest in
hun harten. Daarom zijn er verschillende schriftplaatsen waarin er als
het ware de voorwaarde bij staat, dat men in de christelijke wandel, in
de waarheid en in gemeenschap met God bewaard wordt, tot het einde toe.
Dit noemt men de volharding der heiligen. Zo lezen we in 1 Kor. 15:2:
„. . . Het evangelie, waardoor gij ook behouden wordt, (als
gij vasthoudt aan het woord dat ik u verkondigd heb), tenzij gij
tevergeefs geloofd hebt.” En in Phil. 3:14:
„. . . waartoe wij gekomen zijn, laten wij onze wandel in het
zelfde spoor voortzetten. . .” Kol. 1:21: „. . .
Als gij tenminste blijft in het geloof, gegrond en vast en u niet laat
afbrengen van de hoop van het evangelie, dat gij gehoord
hebt.” Hebr. 2:6: „Christus. . . wiens huis wij
zijn, als wij tenminste de vrijmoedigheid en het roemen in de
hoop tot het einde toe onwrikbaar vasthouden. . . Want wij zijn
medegenoten van Christus geworden, als wij tenminste het
aanvankelijk vertrouwen tot het einde toe onwrikbaar
vasthouden.” Wanneer we ons afvragen wat de wandel is, waarin
de heiligen moeten volharden, dan lezen we in Efeze 2:10:
„Want wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus
Jezus tot goede werken, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin
zouden wandelen”. De werken waarin vrijgekochten wandelen
zijn nooit die van eigen wil want God heeft ze te voren bepaald. Er is
een onmiddellijk verband tussen de twee werkingen van de Heilige Geest,
omdat in Rom. 8 de bevrijding uit de macht der inwonende zonde bereikt
wordt door de inwoning van de Heilige Geest, en de verzegeling, tezamen
met de zalving, de doop en het onderpand een gevolg is van de inwoning
van de Heilige Geest.
We hebben in Romeinen 7 een wedergeboren mens, dat kunnen we herkennen
aan het feit dat hij een vermaak heeft in de wet van God en het kwade
verafschuwt. Maar hij is nog niet gekomen tot de totale
veroordeling van zichzelf en daarvoor zijn al deze pijnlijke
ervaringen nodig. Hij moet nog leren uit de praktijk dat
„in hem, dat wil zeggen in zijn vlees, geen goed
woont” en dat de wet van Mozes hem geen kracht geeft om het
goede te doen. Pas wanneer hij volkomen aan het eind van zichzelf
gekomen is, dan krijgt het het verlossende antwoord van de Heer zelf,
en wordt hij bevrijd door de inwoning van de Heilige Geest. En dan
lezen we in 2 Kor. 2:21: „Hij nu, die ons met u
bevestigt in Christus en die ons gezalfd heeft, is God, die
ons ook verzegeld en de Geest als onderpand in onze harten gegeven
heeft.” Verzegeling houdt iets definitiefs in. Men
kan een gelovige die blijvend de Heilige Geest in zich heeft wonen,
herkennen aan een standvastige wandel in gemeenschap met
God.”Want de wet van de Geest des levens in Christus Jezus
heeft mij vrijgemaakt van de wet van de zonde en de
dood„(Rom. 8:2).
HOOFDSTUK 11:
OPWEKKING VAN LAZARUS
Nu was er iemand ziek, Lazarus van Bethanië, uit het dorp van
Maria en haar zuster Martha. (Maria nu was het die de Heer met balsem
heeft gezalfd en zijn voeten met haar haren afgedroogd, wier broer
Lazarus ziek was.) De zusters dan zonden tot Hem de boodschap: Heer,
zie, hij die U lief hebt is ziek. Toen nu Jezus dit hoorde, zei Hij:
Deze ziekte is niet tot de dood, maar ter wille van de heerlijkheid van
God, opdat de Zoon van God erdoor wordt verheerlijkt. Jezus nu had
Martha en haar zuster en Lazarus lief. Toen Hij dan hoorde dat hij ziek
was, bleef Hij nog twee dagen in de plaats waar Hij was. Daarop zei Hij
hierna tot zijn discipelen: Laten wij weer naar Judéa gaan.
De discipelen zeiden tot Hem: Rabbi, onlangs trachtten de Joden U te
stenigen en gaat U weer daarheen? Jezus antwoordde: Zijn er niet twaalf
uren in de dag? Als iemand overdag wandelt, struikelt hij niet, omdat
hij het licht van deze wereld ziet, maar als iemand ’s nachts
wandelt, struikelt hij, omdat het licht niet in hem is. Dit sprak Hij
en daarna zei Hij tot hen: Onze vriend Lazarus slaapt, maar Ik ga heen
om hem uit de slaap te wekken. De discipelen dan zeiden tot Hem: Heer,
als hij slaapt zal hij gezond worden. Maar Jezus had over zijn
dood gesproken, maar zij meenden dat Hij over de rust van de slaap
sprak. Toen zei Jezus dan vrijuit tot hen: Lazarus is gestorven; en Ik
ben blij om u dat Ik daar niet was, opdat u zult geloven; maar laten
wij naar hem toe gaan. Thomas dan, Didymus geheten, zei tot zijn
medediscipelen: Laten wij ook gaan om met Hem te sterven.
Het grote onderwerp van het elfde hoofdstuk van Johannes is Jezus, de
Zoon van God, de Opstanding en het Leven, die macht heeft, doden het
leven te hergeven. Men kan er zich over verwonderen, dat Jezus, toen
hij hoorde, dat zijn vriend Lazarus ziek was, niet dadelijk naar
Bethanië is gegaan, om hem te genezen. Maar de gedachten van
de Heer zijn niet de onze; in de omstandigheden, die het gezin van
Bethanië doormaakte, was het niet de wil van God, het
sterven van Lazarus te beletten. Een groter werk dan een
genezing moest volbracht worden, opdat de heerlijkheid Gods
door de opstanding van Lazarus geopenbaard zou worden, en opdat de Zoon
van God daardoor verheerlijkt zou worden. Inderdaad, welk een
heerlijkheid straalt daar aan dit graf rond de Zoon van God, veracht en
gehaat als hij was door de mensen toen, op Zijn stem, het leven over de
dood zegevierde!
De mens is onder de macht van de dood sedert Adams val, en bij het graf
van Lazarus wilde God de macht tonen, waardoor Hij hem daarvan
zou bevrijden. Dit kon niet door een eenvoudige genezing geschieden. Om
leven temidden van een doodstoneel te schenken, heeft God Zijn Zoon in
de wereld gezonden. Hij heeft hem gegeven, het leven in zichzelf te
hebben. «Want gelijk de Vader de doden opwekt en
levend maakt, maakt ook de Zoon levend, wie Hij wil». (Joh.
5:21). Het werk, dat groter was dan de genezing van de zieke of de
blinde, was de opwekking van een dode temidden van andere
doden. Het was ook met het oog op zijn discipelen, dat de Heer zijn
macht van het Leven in het domein van de dood wilde ontplooien, wat ze
zou bewegen, te geloven in hem, niet alleen als Messias, maar als Zoon
van God, gekomen, om het leven temidden van de dood te brengen.
Hijzelf, God de Schepper, had de mens op aarde geplaatst, opdat hij er
gelukkig zou leven en werken, maar nu de zonde in de wereld gekomen is,
en door de zonde de dood, ziet de mens zich blootgesteld aan de schrik
van de dood zonder enige verdediging. Temidden van deze
toestand is Jezus, de Zoon van God, nedergedaald, om de mens uit de
macht van de dood te verlossen. Hij is in de dood zelf gegaan,
om er als overwinnaar uit te treden, opdat, door het geloof, al de
zijnen aan deze overwinning deel zouden hebben. De
overwinnende macht van het leven over de dood is in Jezus, de Zoon van
God in deze wereld gekomen, om het eeuwige leven te schenken aan ieder,
die gelooft. Waar Israël in het vlees Gods Zoon had verworpen,
daar toont Jezus, dat God ondanks dit, door de opstanding der doden en
de kracht der genade, zijn zegen zou geven voor Israël en de
Natiën. Toen Abraham ging om zijn zoon te offeren, toonde God,
dat hij een nageslacht zou hebben door de opstanding uit de
doden.”Door het geloof heeft Abraham, toen hij verzocht werd
Izaäk geofferd, en hij die de beloften ontvangen had, offerde
zijn eniggeborene, van wie gezegd was: „In Izaäk zal
uw nageslacht genoemd worden.” Hij heeft overwogen, dat God
machtig was hem zelfs uit de doden op te wekken, waaruit hij hem ook
bij gelijkenis teruggekregen heeft.” (Hebr. 11:18,19). Paulus
zegt dat de opstanding van Jezus de bevestiging is van alle
zegeningen die aan de vaderen beloofd waren (Hand. 13:32-27). Als
Israël alle eigen kracht zal verloren hebben, dan zal Zijn
kracht hem herstellen, en dat zal als een opstanding uit de doden zijn
(Rom. 11:15). De Heer zal ze uit hun graven roepen en hun dorre
doodsbeenderen doen herleven. En de onvruchtbare zal huizen
bouwen en juichen. In de opwekking van Lazarus, beeld van
Israël dat eerst ziek is en dan sterft, hebben we een beeld
van het toekomstige herstel en de glorie van Israël.
Jezus had Judea verlaten en was eenzaam bij de Jordaan, toen
hem de boodschap bereikte dat Lazarus, de vriend te Bethanië
die hij liefhad, ziek was. Maar hij bleef waar hij was totdat de ziekte
zo verergerd was dat de dood intrad. Daarna ging Hij erheen,
als Zoon van God die de doden levend maakt, de opstanding en
het leven. Hij zei: „Lazarus onze vriend slaapt, maar ik ga
heen om hem uit de slaap op te wekken.”
Toen Jezus dan kwam, vond Hij dat Lazarus al vier dagen in het graf
was. Bethanië nu was dicht bij Jeruzalem, ongeveer vijftien
stadiën daar vandaan. En velen van de Joden waren naar Martha
en Maria toe gekomen om hen over hun broer te troosten. Toen Martha dan
hoorde dat Jezus kwam, ging zij Hem tegemoet; maar Maria zat in huis.
Martha dan zei tot Jezus: Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer
niet gestorven zijn; maar ook nu weet ik, dat God U al wat U van God
zult bidden, zal geven. Jezus zei tot haar: Je broer zal
opstaan. Martha zei tot Hem: Ik weet dat hij zal opstaan in de
opstanding op de laatste dag. Jezus zei tot haar: Ik ben de
opstanding en het leven; wie in MIJ gelooft, zal leven, ook al sterft
hij; en ieder die leeft en in MIJ gelooft, sterft geenszins in
eeuwigheid. Geloof je dat? Zij zei tot Hem: Ja Heer, ik geloof dat U de
Christus bent, de Zoon van God, die in de wereld zou komen. En na dit
gezegd te hebben ging zij heen en riep haar zuster Maria in het geheim
en zei: De Meester is er en Hij roept je.
We merken op, dat de twee zusters Martha en Maria herhalen:
„Heer, als gij hier geweest waart, mijn broeder zou niet
gestorven zijn.” (v. 21 en v. 32). Dit toonde dat zij het
geheim van Gods Zoon, de opstanding en het leven, nog niet
hadden begrepen en bezig waren met de doden. Daarom zegt Jezus:
„Ik ben de opstanding en het leven; hij die in mij gelooft
zal leven, ook al is hij gestorven; en een ieder die leeft en in mij
gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid. (v. 25, 26) Waar Jezus als
Zoon van David weende over Jeruzalem daar weende hij als Zoon van God
over de ruïne die zonde en dood in Zijn schepping hebben
aangericht. Maar daarna openbaart Hij Gods heerlijkheid door Lazarus
uit de doden op te wekken. Martha zag in het bederf een
hindernis voor de kracht van God, zoals ze eert had gedacht
dat de bedoeling van Jezus was om te beletten dat mensen zouden
sterven. Lazarus stond op voor de aarde, zoals Israël zal
opstaan om tijdelijk de aarde te bezitten. Christenen zullen opstaan
voor de hemel, om eeuwig daar te zijn. Door zijn opzien naar de hemel
en zijn gebed tot de vader toonde Jezus dat hij als gezondene
geheel van de Vader afhankelijk was. Voorts zei hij, dat zijn gebed
diende om te tonen dat er volmaakte gemeenschap was tussen zijn Vader
en hemzelf, zodat de menigte daarvan getuige was. Toen Lazarus naar
buiten kwam zei Jezus:”Maakt hem los en laat hem
heengaan„(v. 44). Door dit alles werd ieder
overtuigd van de werkelijkheid van dit wonder. Groter nog was het
wonder van de opstanding van Jezus, want in Zijn lege graf
lagen de grafdoeken op-gevouwen in een hoek.
Velen dan van de Joden die naar Maria toe waren gekomen en hadden
gezien wat Hij had gedaan, geloofden in Hem; maar sommigen van hen
gingen naar de farizeeën en zeiden hun wat Jezus had gedaan.
De overpriesters dan en de farizeeën riepen de Raad
bijeen en zeiden: Wat doen wij? want deze mens doet vele
tekenen. Als wij Hem zo laten begaan, zullen allen in Hem
geloven; en de Romeinen zullen komen en zowel onze plaats als ons volk
wegnemen. Maar één van hen, Kajafas, die in dat
jaar hogepriester was, zei tot hen: U weet niets, en u bedenkt niet,
dat het nuttiger voor ons is dat één mens sterft
voor het volk en niet de hele natie verloren gaat. Dit nu zei hij niet
uit zichzelf, maar daar hij hogepriester in dat jaar was,
profeteerde hij dat Jezus zou sterven voor het volk;
en niet alleen voor het volk, maar opdat Hij ook de verstrooi-de
kinderen van God tot één zou vergaderen. Van die
dag af dan beraadslaagden zij om Hem te doden. Jezus dan wandelde niet
meer vrijuit onder de Joden, maar ging vandaar naar het land
bij de woestijn, naar een stad die Efraïm heette, en bleef
daar met de discipelen.
Het pascha van de Joden nu was nabij, en velen uit het land gingen op
naar Jeruzalem vóór het pascha, om zich te
reinigen. Zij zochten dan Jezus en zeiden onder elkaar, terwijl zij in
de tempel stonden: Wat denkt u? Zou Hij soms niet op het feest komen?
De overpriesters nu en de farizeeën hadden bevelen gegeven
dat, als iemand wist waar Hij was, hij het te kennen zou geven, opdat
zij Hem zouden grijpen.
Velen geloofden door de opwekking van Lazarus, maar bij anderen steeg
de woede ten top en ze gingen naar de Joodse leiders die Jezus wilden
doden. Voor de Joodse leiders was het belangrijkste gevaar, dat, als
Jezus werd aanvaard het dan met hun invloed op het volk afgelopen zou
zijn.”Als wij hem zo laten begaan, zullen allen in Hem
geloven; en de Romeinen zullen komen en zowel onze plaats als ons volk
wegnemen.„(v. 48) Ze hadden het volk wel willen weerhouden om
in hem te geloven, maar dat bleek moeilijk.
Hun tweede argument was, dat de Romeinen hun beperkte nationale
vrijheid geheel zouden vernietigen, hetgeen in het jaar 70 na Christus
geschiedde, zodat geheel Israël over de wereld verstrooid
werd. Kajafas, die later terwijl hij Jezus van godslastering
beschuldigde, zijn kleed scheurde, gaf hier de raad aan het sanhedrin
om Jezus te doden:”Gij weet niets, en gij overlegt
niet, dat het nuttiger voor ons is dat één mens
sterft voor het volk, en niet het hele volk omkomt.”
Achteloos denkt hij alleen aan de belangen van de volksleiders. Maar
hij was onbewust, dat hij daarbij, onder de dwang van Gods
Geest toch de volledige waarheid uitte. Het vergaderen van de
gelovigen rondom Jezus zou geschieden door de zending van de Heilige
Geest, die zou komen om de gelovigen tot één
lichaam te dopen (1 Cor. 12:12,13).
HOOFDSTUK 12:
ZALVING DOOR MARIA VAN BETHANIE
Jezus dan kwam zes dagen vóór het pascha in
Bethanië, waar Lazarus was, de gestorvene, die Jezus uit de
doden had opgewekt. Zij maakten daar dan een maaltijd voor Hem
klaar, en Martha diende; Lazarus nu was één van
hen die met Hem aanlagen. Maria dan nam een pond balsem van
onvervalste, kostbare nardus, zalfde de voeten van Jezus en droogde
zijn voeten met haar haren af; en het huis werd met de geur van de
balsem vervuld. Eén van zijn discipelen echter, Judas
Iskariot, zoon van Simon, die Hem zou overleveren, zei: Waarom is deze
balsem niet verkocht voor driehonderd denaren en aan de armen
gegeven? Dit zei hij echter, niet omdat hij zich om de armen
bekommerde, maar omdat hij een dief was en als degene die de
beurs had, droeg wat erin werd gedaan. Jezus dan zei: Laat haar
begaan; zij heeft dit bewaard voor de dag van mijn begrafenis.
Want de armen hebt u altijd bij u, maar Mij hebt u niet altijd.
Dit ene gezin gaf temidden van een volk dat Hem verwierp aan Jezus de
eer van de Vorst des Levens. „Ze richtten daar dan een
maaltijd voor hem aan, en Martha diende en Lazarus was een van hen die
met hem aanlagen.”
Het was de eerste dag der week, die weldra de dag van opstanding en van
Christelijke eredienst zou worden. Lazarus zat aan tafel als levend
getuige van de opstandings-kracht van Christus, terwijl Martha een
beeld is van het dienen van Christus, en Maria van de dienst der
aanbidding. Over de genodigden wordt niets gezegd; alleen is er sprake
van Judas. Deze was op het punt zijn Meester te verraden en met
verachting en veroordeling sprak hij over de liefdedaad van Maria voor
haar Heer. Maria had wellicht zijn naderende dood voorzien en ze vond
in de kostbare nardus een middel om haar verering en liefde
voor haar Heiland te uiten. Hier zalfde ze de voeten van de Heer, een
eerbetoon de Zoon van God waardig, en het huis werd vervuld met de geur
van de balsem. In Zijn gemeente is zulke aanbidding het hoogste wat op
aarde ons deel kan zijn en hetgeen Jezus van ons verwacht.
„Als de Koning aan tafel is, geeft mijn nardus zijn
geur.” (Hooglied 1:12).
INTOCHT TE
JERUZALEM
De volgende dag, toen de grote menigte die naar het feest was gekomen,
hoorde dat Jezus naar Jeruzalem kwam, namen zij de takken van
de palmbomen en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna!
Gezegend Hij die komt in de naam van de Heer, en: De koning van
Israël! Jezus nu vond een jonge ezel en ging erop
zitten, zoals geschreven staat: „Vrees niet, dochter van
Sion; zie uw koning komt, gezeten op een ezelsveulen”. Dit
begrepen zijn discipelen eerst niet, maar toen Jezus was verheerlijkt,
toen herinnerden zij zich dat dit van Hem geschreven stond en dat zij
dit met Hem hadden gedaan.
Hoewel er zulk een haat tegen Jezus was, en het besluit om hem te doden
bij de lei-ders vast stond, werkte de kracht van God op een grote
menigte om getuige te zijn van de intocht van Gods Zoon in Jeruzalem.
De palmtakken zijn een beeld van de toekomstige rust en zegen van het
volk. De menigte riep uit: „Hosanna, Gezegend hij die komt in
de naam van de Heer, de koning van Israël.” Dit is
een tekst uit Psalm 118 die de vestiging van het koninkrijk na de
overwinning van de Messias over de natiën beschrijft. Hier
wordt ook Zacharia 9:9 aangehaald: „Vrees niet, dochter van
Sion, zie uw koning komt, gezeten op een ezelsveulen.” In dit
evangelie vindt Hij zelf het veulen en gaat zelf daarop zitten, want in
de kracht van Zoon van God komt Hij als koning van Israël
Jeruzalem binnen. Ook is opvallend dat de woorden van Zacharia:
„Verheug U, dochter van Sion” hier veranderd zijn
in „Vrees niet, dochter van Sion”, want er school
al groot gevaar in het toejuichten van Jezus; de door de leiders reeds
ter dood veroordeelde.
DE VRAAG DER
GRIEKEN
Nu waren er enkele Grieken onder hen die opgingen om op het feest te
aanbidden; dezen dan gingen naar Filippus, die van Bethsaïda
in Galiléa was, en vroegen hem al-dus: Heer, wij wensen
Jezus te zien. Filippus kwam en zei het Andréas;
Andréas en Fi-lippus kwamen en zeiden het Jezus. Maar Jezus
antwoordde hun en zei: Het uur is gekomen dat de Zoon des mensen wordt
verheerlijkt. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: als de tarwekorrel
niet in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen, maar als zij
sterft, draagt zij veel vrucht. Wie zijn leven liefheeft, verliest het;
en wie zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren tot het eeuwige
leven. Als iemand Mij dient, laat hij Mij volgen; en waar ik ben, daar
zal ook mijn dienaar zijn. Als iemand Mij dient, de Vader zal hem eren.
Bij de opwekking van Lazarus werd de Zoon van God verheerlijkt. Bij de
intocht van Jeruzalem werd de Zoon van David verheerlijkt, en hier,
waar de volken, de Grieken, komen, wordt de Zoon des mensen
verheerlijkt. „Er waren enkele Grieken onder hen,
die opkwamen om op het feest te aanbidden.” Dit waren geen
hellenistische Joden, maar Grieken uit de volken die aangetrokken waren
tot de dienst van de ware levende God te Jeruzalem. Het waren er toen
maar enkelen maar zij waren een voorproef van wat geschieden zal in het
Messiaanse koninkrijk. In beginsel wordt aan hun
getoond wat het resultaat zou zijn van de dood van de Zoon des
mensen, niet alleen voor de bedeling van het koninkrijk maar ook voor
onze huidige Christelijke bedeling. Heil zou gebracht worden door een
gelovig overblijfsel naar de natiën. „Dezen dan
gingen tot Filippus, die van Bethsaïda in Galilea
was, en vroegen hem en zeiden: Heer, wij wensen Jezus te zien.
Filippus kwam, en zei het Andreas, en Andreas en Filippus
kwamen en zeiden het Jezus.” Vroeger was Filippus het middel
geweest om de oprechte Nathanaël te brengen tot het geloof dat
Jezus Gods Zoon en koning van Israël was. Hier worden
Filippus en Andréas gebruikt om de volken tot Jezus te
brengen. In de toekomst zullen de volken door een gelovig Joods
overblijfsel het evangelie van het koninkrijk leren kennen. Zonder over
die toekomst te spreken ant-woordt Jezus met de betekenis van Zijn
kruisdood. ”Het uur is gekomen, dat de Zoon des mensen
verheerlijkt zal worden. Voorwaar, voorwaar, ik zeg U: als de
tarwekorrel niet in de aarde valt en sterft, blijft zij alleen, maar
als zij sterft, draagt zij veel vrucht.„(v. 23,24). Zijn
verzoeningsdood was voor die komende heerlijkheid nodig, want
eerst zou dit sterven de deur openen voor de prediking van het
evangelie in onze huidige periode, en dat speciaal tot de
volken. Jezus was nog alleen, maar na zijn kruisdood zouden ontelbare
zondaars het evangelie geloven en aan Hem verbonden worden
door de gave van de Heilige Geest. Niet alleen voor Hem, maar voor alle
gelovigen geldt, dat allen die dit aardse leven in de wereld liefhebben
dit zullen verliezen. Het is een leven vol ijdelheid,
vervreemd van God, zoals de wereld is. Wie dus Jezus wil dienen, moet
Hem in het lijden en de dood willen volgen. Zijn verwerping en smaad
dragend in nederigheid en ootmoed kunnen ook wij vrucht dragen. Dit is
de weg naar de eeuwige glorie. En zoals de Vader zijn zoon
daarvoor geëerd heeft, zal Hij ook ons als dienaars daarvoor
eren. Zeker, de gedachte aan de dood was voor Hem als mens, moeilijk te
dragen en Hij zei:
Nu is mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit
dit uur? Maar daarom ben Ik in dit uur gekomen. Vader, verheerlijk uw
naam! Er kwam dan een stem uit de hemel: ik heb hem
verheerlijkt én Ik zal hem opnieuw verheerlijken.
De menigte dan die daar stond en dit had gehoord, zei dat er een
donderslag was geweest. Anderen zeiden: een engel heeft tot Hem
gesproken. Jezus antwoordde en zei: Niet om Mij is deze stem er
geweest, maar om u. Nu is het oordeel van deze wereld; nu zal de
overste van deze wereld worden buitengeworpen. En als Ik van de aarde
ben verhoogd, zal Ik allen tot Mijzelf trekken.Dit nu zei Hij om aan te
duiden wat voor een dood Hij zou sterven. De menigte dan antwoordde
Hem: Wij hebben uit de wet gehoord dat de Christus tot in eeuwigheid
blijft; en hoe zegt U dan dat de Zoon des mensen moet worden verhoogd;
Wie is die Zoon des mensen? Jezus dan zei tot hen: Nog een korte tijd
is het licht onder u; wandelt terwijl u het licht hebt, opdat de
duisternis u niet overvalt. En wie in de duisternis wandelt, weet niet
waar hij heengaat. Terwijl u het licht hebt, gelooft in het licht,
opdat u zonen van het licht wordt. Dit sprak Jezus, en Hij ging weg en
verborg Zich voor hen.
Maar hoewel Hij zoveel tekenen in hun bijzijn had gedaan, geloofden zij
niet in Hem; opdat het woord van de profeet Jesaja werd vervuld, dat
hij heeft gezegd:”Heer, wie heeft onze prediking geloofd? En
aan wie is de arm van de Heer geopenbaard?„Daarom konden zij
niet geloven, omdat Jesaja opnieuw heeft gezegd:”Hij heeft
hun ogen verblind en hun hart verhard, opdat zij niet met hun ogen zien
en met hun hart begrijpen en zich bekeren, en Ik hen gezond
maak.„Dit zei Jesaja omdat hij zijn heerlijkheid zag en van
Hem sprak. Toch geloofden ook zelfs velen van de overste in
Hem; maar om de farizeeën beleden zij Hem niet, opdat zij niet
uit de synagoge werden gebannen; want zij hadden de eer van de
mensen meer lief dan de eer van God.
Jezus nu riep en zei: Wie in Mij gelooft, gelooft niet in Mij, maar in
Hem die Mij heeft gezonden. En wie Mij aanschouwt, aanschouwt Hem die
Mij heeft gezonden. Ik ben als een licht in de wereld gekomen, opdat
ieder die in Mij gelooft, niet in de duisternis blijft. En als iemand
mijn woorden hoort en niet bewaart, oordeel Ik hem niet; want ik ben
niet gekomen om de wereld te oordelen, maar om de wereld te behouden.
Wie Mij verwerpt en mijn woorden niet aanneemt, heeft dat wat
hem oordeelt: het woord dat Ik heb gesproken, dat zal hem oordelen op
de laatste dag. Want Ik heb niet uit Mijzelf gesproken; maar de Vader
die Mij heeft gezonden, die heeft Mij een gebod gegeven wat Ik zeggen
en wat Ik spreken moet. En Ik weet dat zijn gebod eeuwig leven is. Wat
Ik dan spreek, spreek Ik zó als de Vader Mij heeft gezegd.
Voor Israël was alle hoop voor dat ogenblik verdwenen. Niet
als koning van Israël, maar aan Gods rechterhand in
de hemel zou de Zoon des mensen verheerlijkt worden. Ondanks de stem
uit de hemel bleef het volk doof, zoals Jesaja zei:”Heer, wie
heeft onze prediking geloofd?„. . .
en:”Hij heeft hun ogen verblind en hun hart
verhard.„(Jes. 53:1 en 6:9). Door Hem te kruisigen zou de
wereld zichzelf veroordelen. Ook zou in dit oordeel Satan overwonnen
worden en later uit de hemel geworpen.”En ik, als ik
van de aarde verhoogd ben, zal allen tot mij trekken. En dit zei hij om
aan te duiden, welk een dood hij sterven zou.„(v. 33) Het
evangelie van redding en eeuwig leven door het geloof in het
bloed van het kruis kon nu over de gehele wereld gepredikt worden.
HOOFDSTUK 13: DE
VOETWASSING
Vóór het feest van het pascha nu heeft Jezus, die
wist dat zijn uur was gekomen dat Hij uit deze wereld zou overgaan naar
de Vader en die de zijnen die in de wereld waren, had liefgehad, hen
liefgehad tot het einde. En tijdens de maaltijd, toen de duivel Judas
Iskariot, de zoon van Simon, al in het hart gegeven had Hem over te
leveren, stond Hij, terwijl Hij wist dat de Vader Hem alles in
de handen had gegeven en dat Hij van God was uitgegaan en tot God
heenging, van de maaltijd op en legde zijn kleren af; en Hij nam een
linnen doek en omgordde Zich. Daarna goot Hij water in het bekken en
begon de voeten van de discipelen te wassen en af te drogen
met de linnen doek waarmee Hij omgord was. Hij kwam dan tot
Simon Petrus; deze zei tot Hem: Heer, wast U mijn voeten? Jezus
antwoordde en zei tot hem: Wat Ik doe, weet jij nu niet, maar je zult
het hierna begrijpen. Petrus zei tot Hem: U zult mijn voeten geenszins
wassen tot in eeuwigheid. Jezus antwoordde hem: Als Ik je niet
was, heb je geen deel met Mij. Simon Petrus zei tot Hem: Heer, niet
alleen mijn voeten, maar ook mijn handen en mijn hoofd! Jezus zei tot
hem: Wie gebaad is, heeft alleen nodig zich de voeten te laten wassen,
maar is geheel rein. En u bent rein, maar niet allen. want Hij wist wie
Hem zou overleveren; daarom zei Hij: U bent niet allen rein. toen Hij
dan hun voeten gewassen en zijn kleren genomen had en weer aanlag, zei
Hij tot hen: Begrijpt u wat Ik u heb gedaan? U noemt Mij Meester en
Heer, en u zegt het terecht, want Ik ben het. Als dan Ik, de Heer en de
Meester, uw voeten heb gewassen, dan behoort ook u elkaars voeten te
wassen; want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook u doet zoals Ik
u heb gedaan. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: een slaaf is niet groter
dan zijn heer, en een gezant niet groter dan hij die hem heeft
gezonden. Als u deze dingen weet, gelukkig bent u als u ze doet. Ik
spreek niet van u allen; Ik weet wie Ik heb uit-verkoren; maar de
Schrift moet worden vervuld:”Hij die met MIj het brood eet,
heeft zijn hiel tegen Mij opgeheven„. Nu al zeg Ik het u,
voordat het gebeurt, opdat u, wanneer het gebeurt,
zult geloven dat Ik het ben. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie ontvangt
wie Ik ook zend, ontvangt Mij; en wie Mij ontvangt, ontvangt Hem die
Mij heeft gezonden.
Nu, Israël zich volkomen verhard getoond heeft, zien we de
liefde van de Heer Jezus ten opzichte van zijn discipelen. In de
volgende hoofdstukken 13 t/m 17 vinden we kostbare leerstof voor de
gelovigen aan wie Hij Gods geheimenissen ontvouwt. Waar Mozes
in de wolk op Sinai van God direkte openbaringen ontving, daar ontvouwt
Jezus hier de geheimenissen voor een rijk en gezegend geestelijk leven
der gelovigen op aarde. Deze hoofdstukken 13-17 worden wel het
heilige der heiligen van het evan-gelie genoemd. Dit hoofdstuk vangt
aan met de voetwassing, een beeld van wat de Heer deze tweeduizend jaar
voor de gelovigen op aarde zou doen door de dienst van de Heilige Geest
in de uitoefening der genade-gaven. Voetwassing behoorde in
die landen tot de uitoefening van de gastvrijheid om de vermoeide
reiziger te reinigen van het stof van de aarde, en om hem te
verkwikken. De Zoon van God ontvangt vermoeide pelgrims in zijn hemelse
woning, en ook Hij geeft aan Zijn uitverkorenen het volle besef dat ze
daar welkom zijn met alle rechten op een vorstelijke ontvangst.
Gelovigen die vrije toegang hebben tot het hemels heiligdom,
dienen door de dienst van het Woord steeds gereinigd en
geheiligd te worden. In het Oude Testament moesten de
priesters voordat ze hun dienst in het heiligdom konden verrichten zich
wassen, en daartoe was er in de tabernakel in de voorhof het wasvat en
in de tempel de indrukwekkende koperen zee. Dit hoofdstuk kan als volgt
verdeeld worden: 1. Verzen 1-11 De voetwassing. 2. Verzen
12-20 Onderwijs om desgelijks te doen; 3. Verzen 21-30 Het verraad door
Judas; 4. De verzen 31-38 houden zich bezig met het kruis als basis
voor de heerlijkheid. De maaltijd is dezelfde als waarin het
avondmaal werd ingesteld. In de nacht gaf Jezus een stuk van
het paaslam aan Judas en deze verliet de maaltijd. De Heer Jezus ziet
het kruis hier steeds in het licht van de hemelse glorie die daarop zou
volgen. Hij zou naar de Vader gaan, en de zijnen op aarde
laten, en al die tijd van Zijn afwezigheid zou Zijn liefde niets
veranderen al die eeuwen waarin de Gemeente op aarde zou verblijven. In
de hemel is Hij nu, Voorspraak bij de Vader en als een der Zijnen
gezondigd heeft, is Hij getrouw en rechtvaardig om hem te reinigen, als
hij zijn zonde belijdt. Op deze wijze wordt de gemeenschap met God in
stand gehouden. Eerst wilde Petrus niet dat de Heer zich zo vernederde
aan hun voeten.”Gij zult mijn voeten niet wassen in
eeuwigheid.„(v. 9) In zijn antwoord toont de Heer dat
gelovigen geen gemeenschap met God hebben, als ze niet voortdurend door
de dienst van het Woord gereinigd worden. Later pas zou Petrus
dat begrijpen. Daarna valt Petrus in een andere dwaling en
zegt:”Heer, niet alleen mijn voeten, maar ook de handen en
het hoofd.„(v. 9) Het antwoord van de Heer is, dat wie
eenmaal gewassen is door geloof in de gekruisigde Heiland, in beginsel
geheel rein is, en alleen de voetwassing voor de wandel op aarde nodig
heeft. We beseffen hier het verschil tussen het eeuwig heil, dat eens
voor altijd wordt verkregen, en de dagelijkse gemeenschap die
door Gods Woord steeds in stand moet gehouden worden. Judas alleen had
zelfs het eeuwig heil niet. Hij was ongelovig en onrein. Hier
onderwijst de Heer ook ons, dat we een deel behoren te hebben in de
wederkerige geestelijke hulp, door onze broeders met Gods Woord te
helpen, speciaal als een broeder gefaald heeft in zijn wandel.Het feit
dat een van zijn discipelen hem verraden zou woog zwaar op de ziel van
Jezus:”Toen Jezus dit gezegd had, werd hij ontroerd in de
geest en hij betuigde en zei: „Voorwaar, voorwaar, ik zeg u,
dat een van u mij zal overleveren.” (v. 21). Op deze wijze
zou de Schrift, en speciaal Psalm 41:10. „Zelfs mijn vriend,
op wie ik vertrouwde, die mijn brood at, heeft zijn hiel tegen mij
opgeheven,” vervuld worden.
HOOFDSTUK 14:
HET HUIS VAN DE VADER
Laat uw hart niet ontroerd worden. U gelooft in God, gelooft ook in
Mij.In het huis van mijn Vader zijn vele woningen; als het niet zo was,
zou Ik het u hebben gezegd, want Ik ga heen om u plaats te bereiden. En
als Ik ben heengegaan en u plaats heb bereid, kom Ik weer en zal u tot
Mij nemen, opdat ook u zult zijn waar Ik ben. En waar Ik heenga, weet
u, en de weg weet u. Thomas zei tot Hem: Heer, wij weten niet waar U
heengaat, hoe kunnen wij de weg weten?Jezus zei tot hem: Ik ben de weg
en de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij.
Als u Mij had gekend, zou u ook mijn Vader hebben gekend; en
van nu aan kent u Hem en hebt Hem gezien. Pilippus zei tot Hem: heer,
toon ons de Vader en het is ons genoeg.
Nu is Jezus weer geheel bezig met zijn op handen zijnde
verheerlijking na zijn dood en opstanding. Zo zal in de
toekomst als de zoon van het verderf, de antichrist zal vernietigd
zijn, en de Satan uit de hemel geworpen, de Zoon des Mensen
stralen in zijn koninkrijk. In deze gezegende Schriftplaats
leert de Heer Jezus ons dat het huis van Zijn Vader ons tehuis is en
zal zijn in eeuwigheid en tot die hemelse plaats is
Jezus de enige weg. „Ik ben de weg, en de waarheid
en het leven. Niemand komt tot de Vader dan door
mij.” Waar Jezus eerst ontroerd was over de dood van Lazarus,
daarna over de gedachte aan zijn eigen dood, en daarna bij de gedachte
aan Judas’ verraad, daar wil hij dat de harten der gelovigen
niet ontroerd zijn, want alles zal uitlopen op de eeuwige vreugde van
het vaderhuis. Jezus is ons daar een plaats gaan bereiden en spoedig
zal Hij wederkomen om de gelovigen daar te brengen. Het zal de
vreugde van Jezus zijn, ons daar in de glorie met zich te
hebben. Hij, Jezus, is de weg tot de Vader en wie Jezus gezien heeft en
Hem heeft leren kennen, kent ook de Vader: „Gelooft
gij niet dat ik in de Vader ben en de Vader in mij?” (v. 10)
Ook zou de Vader verheerlijkt worden door het feit dat al wat ze zouden
vragen in de naam van de Zoon, de Vader hun dit zou geven.
Jezus zei tot hem: Ben Ik zo lange tijd bij u en heb je Mij niet
gekend, Filippus? Wie Mij heeft gezien heeft de Vader gezien;
hoe zeg je dan: Toon ons de Vader? Geloof je niet dat Ik in de Vader
ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot u spreek, spreek Ik
niet vanuit Mijzelf, maar de Vader die in Mij blijft, Die doet de
werken. Gelooft Mij dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is; en zo
niet, gelooft Mij om de werken zelf. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie
in Mij gelooft , de werken die Ik doe zal hij ook doen, en hij
zal grotere doen dan deze, omdat Ik heenga naar de Vader. En alles wat
u zult bidden in mijn naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in de Zoon
verheerlijkt wordt. Als u Mij iets zult bidden in mijn naam, Ik zal het
doen.
KOMST VAN DE
HEILIGE GEEST
De gave van de Heilige Geest was een verdere grote troost gedurende de
afwezigheid van hun Meester. De persoonlijke tegenwoordigheid van de
Heilige Geest zou de persoonlijke tegenwoordigheid van de Heer Jezus op
aarde vervangen en de gelovi-gen zijn geen wezen meer. De gave van de
Heilige Geest is niet voor hen die op grond van de wet van Mozes
gerechtvaardigd willen worden, maar voor hen die door de lief-de en
genade van God gered zijn. Eén van de eerste
vruchten daarvan is dat gelovigen elkaar leren kennen en
liefhebben.
Als u Mij liefhebt, bewaart mijn geboden. En Ik zal de Vader vragen en
Hij zal u een andere Trooster geven, opdat Die met u zal zijn tot in
eeuwigheid: de Geest van de waarheid, die de wereld niet kan
ontvangen, omdat zij Hem niet aanschouwt en Hem niet kent; u
kent Hem, omdat Hij bij u blijft en in u zal zijn. Ik zal u geen wezen
laten blijven, Ik kom tot u. Nog een korte tijd en de wereld aanschouwt
Mij niet meer, maar u aanschouwt Mij; omdat Ik leef, zult ook u leven.
In die dag zult u weten dat Ik in mijn Vader ben en u in Mij en Ik in
u. Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het die Mij
liefheeft, en wie Mij liefheeft, zal door mijn Vader worden geliefd, en
Ik zal hem liefhebben en Mijzelf aan hem openbaren. Judas, niet de
Iskariot, zei tot Hem: Heer, en hoe komt het dat U zichzelf aan ons
zult openbaren en niet aan de wereld? Jezus antwoordde en zei tot hem:
Als iemand Mij liefheeft, zal hij mijn woord bewaren, en mijn Vader zal
hem liefhebben en Wij zullen tot hem komen en woning bij hem maken. Wie
Mij niet liefheeft, bewaart mijn woorden niet; en het woord dat u
hoort, is niet van Mij, maar van de Vader die Mij heeft gezonden. Deze
dingen heb Ik tot u gesproken terwijl Ik bij u verblijf. Maar
de Trooster de Heilige Geest, die de Vader zal zenden in mijn naam, Die
zal u alles leren en u in herinnering brengen alles wat Ik u heb
gezegd. Vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik u; niet zoals de wereld
geeft, geef Ik u. Laat uw hart niet ontroerd en niet bang worden. U
hebt gehoord dat Ik tot u heb gezegd: Ik ga heen en kom tot u. Als u
Mij liefhad, zou u zich verblijden dat Ik naar de Vader heenga; want de
Vader is groter dan Ik. En nu heb Ik het u gezegd voordat het
gebeurt, opdat u, wanneer het gebeurt, zult geloven. Ik zal
niet veel meer met u spreken, want de overste van de wereld komt en
heeft in Mij helemaal niets; maar opdat de wereld weet dat Ik de Vader
liefheb, doe Ik ook zó als de Vader Mij heeft geboden. Staat
op, laten wij hier vandaan gaan.
Er zijn zeven gevolgen van de komst en de ontvangst van de Heilige
Geest. 1. Als Trooster helpt en pleit Hij als Advocaat of Voorspraak
ten gunste van gelovigen te midden van een vijandige wereld; 2. Hij zou
eeuwig met hen zijn, hier en later in de hemel; 3. Hij zou in hun
lichamen als in een tempel wonen; 4. Hij leert ons Gods Zoon
beter kennen; 5. Hij maakt ons één met de Vader
en de Zoon; 6. Om te wandelen in liefde zou Gods liefde in hun harten
worden uitgestort; 7. De vier evangelisten zouden zich door
Gods Geest het leven van Jezus zo herinneren dat ze de
evangeliën schreven. Gelovigen hebben vrede in hun geweten en
harten, en hun droefheid over het vertrek van de Heer Jezus zou in
vreugde veranderd worden. „Als gij mij liefhadt zoudt gij u
verblijden dat Ik tot de Vader ga, want mijn Vader is groter dan
ik.” (v. 28) Als Mens was Jezus afhankelijk van zijn Vader
zoals Psalm 16:2 zegt: „Gij zijt mijn Here, mijn goedheid
reikt niet tot de Uwe.” (vert. JND)
HOOFDSTUK 15:
DE WARE WIJNSTOK
Ik ben de ware wijnstok en mijn Vader is de landman. Elke rank in Mij
die geen vrucht draagt, neemt Hij weg; en elke rank die vrucht draagt,
die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht draagt. U bent al rein om het
woord dat ik tot u heb gesproken. Blijft in Mij, en Ik in u. Zoals de
rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf als zij niet in de wijnstok
blijft, zo ook u niet, als u niet in Mij blijft. Ik ben de wijnstok, u
de ranken; wie in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht, want
zonder Mij kunt u helemaal niets doen. Als iemand niet in Mij blijft,
wordt hij buitengeworpen als de rank en verdort; en men
verzamelt ze en werpt ze in het vuur en zij verbranden. Als u in Mij
blijft en mijn woorden in u blijven, bidt alles wat u wilt en het zal u
gebeuren. Hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat u veel vrucht
draagt, en u zult mijn discipelen zijn. Zoals de Vader Mij heeft
liefgehad, heb ook Ik u liefgehad; blijft in mijn liefde. Als u mijn
geboden bewaart, zult u in mijn liefde blijven, zoals Ik de geboden van
mijn Vader heb bewaard en in zijn liefde blijf.
Het beeld van de wijnstok slaat op de relatie van de discipelen op
aarde met Christus. Sedert eeuwen was Israël in de Schriften
als een wijnstok voorgesteld. «Gij hebt een wijnstok uit
Egypte overgebracht, hebt de heidenen verdreven en hebt die
geplant». (Psalm 80:9). De andere volken hadden geen directe
betrekking met God. Van Israël verwachtte God vrucht:
gehoorzaamheid aan de wet van Mozes. Maar welk een te-leurstelling:
«Mijn beminde heeft een wijngaard op een vette heuvel . . .
en hij heeft verwacht, dat hij goede druiven zou voortbrengen, maar hij
heeft stinkende druiven voortgebracht». (Jes. 5:1,2) Het
waren wilde druiven, vruchten van de slechte natuur van de zondige
mens. En op grond van dit slechte resultaat doet God het oordeel
aankondigen over zijn volk door de mond van zijn profeten.
In Christus is de oude mens veroordeeld en terzijde gesteld. In het
Johannes evan-gelie betekent dit tevens dat Israël
terzijde is gesteld. Christus vervangt nu Israël als Gods
wijnstok op aarde. In plaats van wijnstokken te zijn, die in de aarde
geplant zijn, zegt Christus, dat de discipelen door hun discipelschap
ranken zijn geworden die aan de nieuwe wijnstok, aan Christus zelf,
zijn verbonden. Zij zijn in Hem en kunnen vrucht dragen, als ze
werkelijk en praktisch aan Hem verbonden blijven. De Vader, de
wijngaardenier, werkt aan zijn wijnstok, en reinigt die van dode
ranken, hij reinigt ook de levende ranken opdat ze
overvloediger vrucht mogen dragen. In dit gedeelte gaat het om
het christelijke belijdenis, want elk discipel is nog niet een
waar gelovige.
Het blijven in Christus is een verantwoordelijkheid die aan elke
christelijke belijder is toevertrouwd en waaraan hij nooit kan
voldoen zonder genade en wedergeboorte. Ook hier zoekt de
landman vrucht: in het zesde vers is geen sprake van een waar gelovige,
maar van een belijder zonder leven; deze wordt buitengeworpen, omdat
hij geen vrucht draagt, en zijn lot is het eeuwig vuur. Een ieder, die
het Christendom belijdt is een rank, maar wie niet
wedergeboren is, kan geen vrucht dragen, het goddelijk leven in ons
alléén kan ons vruchten voor God doen dragen.
Daarin ligt het verschil met de oude wijnstok Israël, men werd
Israëliet door geboorte, werd besneden, vervulde de
godsdienstige plichten en bleef op de wijnstok zonder dat het hart
vruchten voor God droeg; men werd slechts door moedwillige
overtreding van de wet, door de dood, uit Israël
afgesneden. In het vijfde en zevende vers staat: «indien
gij», maar hier staat: «Indien iemand».
De Heilige Geest wijst op het onderscheid tussen de gelovige
discipelen en de uiterlijke belijder. Zij, die door vrucht te
dragen, bewijzen, dat ze een levend geloof hebben, het leven
uit God, worden door de Vader gereinigd; de Vader doet zijn kinderen de
tucht ondergaan, om ze te bevrijden van alles wat hen belet, meer
vrucht te dragen. Door zijn woord had Jezus de Vader aan de discipelen
geopenbaard, ze hadden zijn woord ontvangen en dit had ze in ware,
levende verbinding met Jezus gebracht. Elf waren levende
ranken, maar Judas was een dode rank. Nadat Judas uit hun midden is
weggenomen, zegt Jezus in vers 3: «Gijlieden zijt reeds rein
om het woord, dat Ik tot u gesproken heb».
Dit heb Ik tot u gesproken, opdat mijn blijdschap in u is en uw
blijdschap volkomen wordt. Dit is mijn gebod, dat u elkaar liefhebt
zoals Ik u heb liefgehad. Niemand heeft groter liefde dan deze, dat
iemand zijn leven voor zijn vrienden aflegt. U bent mijn vrienden, als
u doet wat Ik u gebied. Ik noem u niet meer slaven, want de slaaf weet
niet wat zijn heer doet; maar Ik heb u vrienden genoemd, omdat Ik u
alles wat Ik van mijn Vader heb gehoord bekend gemaakt heb. U hebt Mij
niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u gesteld dat u
zou heengaan en vrucht dragen en dat uw vrucht zou blijven, opdat alles
wat u de Vader zult bidden in mijn naam, Hij u dat geeft. Dit
gebied Ik u, dat u elkaar liefhebt.
Nadat de Heer de zijnen als vrienden beschouwd heeft, noemt hij ze hier
dienstknech-ten of slaven. Even als Hij zelf vijandschap van de wereld
ondervond zo zullen ook allen die Hem dienen deze tegenstand
ervaren. Blijven in Jezus betekent, in een posi-tie van
afhankelijkheid van Hem te leven, zich door Hem te laten
leiden, aan Hem verbonden te blijven door gebed, schriftlezing, contact
met Gods kinderen enz. De gelovige discipel weet, dat hij uit
zijn oude natuur, door zijn natuurlijke energie, wil en verstand, niets
goeds voor God kan voortbrengen. Als we ons met Christus voeden, zal
Christus in ons een bron van kracht, licht en leven worden en zo kunnen
wij vrucht voortbrengen. Wanneer onze gedachten steeds met Hem bezig
zijn, zal ons wezen naar Zijn Wezen gevormd worden, en zullen onze
gedachten, woorden en werken op die van Jezus gaan lijken.
Sommigen denken, dat vruchtdragen betekent, veel christelijke
arbeid te verrichten, zielen te winnen en de aarde te
doorreizen om het evangelie te verkondigen. Dit is evenwel
slechts een heel klein onderdeel van het vruchtdragen. Hoe
dikwijls wordt vergeten, dat vruchtdragen de verandering van ons wezen
naar het beeld van Christus vereist. We hebben hier eigenlijk
twee grote hulpbronnen voor het blijven in Jezus en het vruchtdragen,
namelijk Gods Woord en het gebed. Het is niet voldoende, dat ons
verstand van Gods Woord kennis neemt, maar Zijn Woord moet in ons
blijven.
Als de wereld u haat, weet dat zij Mij eerder dan u heeft gehaat. Als u
van de wereld was, zou de wereld het hare liefhebben; maar omdat u niet
van de wereld bent, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom
haat de wereld u. Herinnert u het woord dat Ik tot u zei: Een slaaf is
niet groter dan zijn heer. Als zij Mij hebben vervolgd, zullen zij ook
u vervolgen; als zij mijn woord hebben bewaard, zullen zij ook het uwe
bewaren. Maar dit alles zullen zij u doen om mijn naam, omdat zij Hem
niet kennen die Mij heeft gezonden. Als Ik niet was gekomen en tot hen
had gesproken, hadden zij geen zonde, maar nu hebben zij geen
voorwendsel voor hun zonde. Wie Mij haat, haat ook mijn Vader. Als Ik
niet de werken onder hen had gedaan die niemand anders heeft gedaan,
hadden zij geen zonde, maar nu hebben zij zowel gezien, als gehaat
zowel Mij als mijn Vader. Maar het woord moet worden vervuld dat in hun
wet geschreven staat: „Zij hebben mij zonder oorzaak
gehaat”. Maar wanneer de Trooster is gekomen, die Ik u zal
zenden van de Vader, de Geest van de waarheid die van de Vader uitgaat,
zal Die van Mij getuigen. En u zult ook getuigen, omdat u van het begin
af bij Mij bent.
HOOFDSTUK 16
Dit heb Ik tot u gesproken, opdat u niet ten val komt. Zij zullen u uit
de synagoge bannen, ja, het uur komt, dat ieder die u doodt, zal
menen God een dienst te bewijzen. En dit zullen zij u doen,
omdat zij de Vader niet hebben gekend noch Mij. Maar deze dingen heb Ik
tot u gesproken, opdat wanneer hun uur gekomen is, u zich zult
herinneren dat Ik ze u heb gezegd; maar deze dingen heb Ik u niet van
het begin af gezegd, omdat Ik bij u was.
HET WERK VAN
DE TROOSTER
Maar nu ga Ik heen naar Hem die Mij heeft gezonden, en niemand van u
vraagt Mij: Waar gaat U heen? Maar omdat Ik deze dingen tot u heb
gesproken, heeft de droefheid uw hart vervuld. Maar Ik zeg u de
waarheid: het is nuttig voor u dat Ik wegga; want als Ik niet
wegga, zal de Trooster niet tot u komen, maar als Ik heenga, zal Ik Hem
tot u zenden. En als Die is gekomen, zal Hij de wereld overtuigen van
zonde en van gerechtigheid en van oordeel; van zonde, omdat zij in Mij
niet geloven; van gerechtigheid, omdat Ik naar de Vader heenga en u Mij
niet meer aanschouwt; en van oordeel, omdat de overste van deze wereld
is geoordeeld.
Nog veel heb Ik u te zeggen, maar u kunt het nu niet dragen. Maar
wanneer Hij is gekomen, de Geest van de waarheid, zal Hij u in
de hele waarheid leiden; want Hij zal vanuit Zichzelf niet spreken,
maar alles wat Hij zal horen, zal Hij spreken en de toekomstige dingen
zal Hij u verkondigen. Hij zal Mij verheerlijken, want Hij zal uit het
mijne nemen en het u verkondigen. Alles wat de Vader heeft, is het
mijne; daarom heb Ik gezegd dat Hij uit het mijne neemt en het u zal
verkondigen.
Ook hier spreekt de Heer van de tegenstand van de wereld, maar
gelovigen zijn door Hem meer dan overwinnaars. De Heilige
Geest zou komen, om de wereld te overtui-gen van zonde, gerechtigheid
en oordeel. 1. Van zonde, omdat ze in mij niet geloven.
Tijdens zijn rondwandeling had de Heer vooral ongeloof
ontmoet. De Heilige Geest getuigt dat Hij, die hier gekruisigd werd, nu
aan Gods rechterhand troont. En zo wordt de verschrikkelijke
ernst van zonde bekend. 2. Van gerechtigheid, omdat Ik tot mijn Vader
ga, en gij mij niet meer ziet. Ogenschijnlijk had de wereld een
overwinning behaald toen Jezus ter dood gebracht werd. Waar is
recht als het onrecht zegeviert? Maar door de verheerlijking van de
Heer Jezus aan de rechterhand van de Vader zegevierde de gerechtigheid.
Welnu de Heilige Geest kwam om met kracht van deze verheerlijking
getuigenis af te leggen. 3. Van oordeel, omdat de overste van deze
wereld geoordeeld is (v. 11). Reeds heerste Satan over de mensen door
hun begeerten, maar toen het hem gelukte om de hele wereld tegen Jezus
op te hitsen, kon men hem terecht de overste van deze wereld noemen.
Een korte tijd, en u aanschouwt Mij niet meer; en nog eens een korte
tijd, en u zult Mij zien. Sommigen dan van zijn discipelen zeiden tot
elkaar: Wat is dit, dat Hij tot ons zegt: Een korte tijd, en u
aanschouwt Mij niet; en nog eens een korte tijd, en u zult Mij zien; en
omdat Ik heenga tot de Vader? Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt:
Een korte tijd? Wij weten niet waarover Hij spreekt. Jezus wist dat zij
Hem dit wilden vragen en zei tot hen: Daarnaar zoekt u met elkaar, dat
Ik gezegd heb: Een korte tijd en u aanschouwt Mij niet; en nog eens een
korte tijd en u zult Mij zien? Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u dat u zult
wenen en weeklagen, maar de wereld zal zich verblijden; u zult bedroefd
zijn, maar uw droefheid zal tot blijdschap worden. Wanneer een vrouw
baart, heeft zij droefheid omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij
het kind heeft gebaard, denkt zij niet meer aan de benauwdheid, de
blijdschap dat een mens in de wereld is geboren. Ook u hebt dan nu wel
droefheid; maar Ik zal u weerzien en uw hart zal zich verblijden en
niemand neemt uw blijdschap van u weg.
Door zichzelf vrijwillig in de dood te geven en zijn leven wederom te
nemen, had Jezus aan Satan zijn machtigste wapen en dat is de dood,
ontnomen. Niet alleen getuigt de Heilige Geest tegenover de wereld,
maar onderwijst ook de gelovigen, evenals in die tijd de discipelen.
Dit onderwerp betreft voor de gelovigen vooral drie dingen; 1. De
Heilige Geest geeft zodanig onderwijs dat de gelovige in alle
waarheid wordt geleid. Steeds onderwijst Gods Geest op
volmaakt gelijke wijze als Gods Woord; 2. Ook openbaart Hij ons de
dingen die komen zullen, en is dus de Geest van de profetie. De
apostelen en speciaal Johannes in de Openbaring verkondigen alles wat
deze wereld en Israël te wachten staat; 3. De Heilige Geest
verheerlijkt de Persoon van de Heer Jezus en toont alle glorie die de
Vader hem als Erfgenaam van het heelal gegeven heeft.
En in die dag zult u Mij niets vragen. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u:
alles wat u de Vader zult bidden in mijn naam, zal Hij u geven. Tot nu
toe hebt u niets gebeden in mijn naam; bidt en u zult ontvangen, opdat
uw blijdschap volkomen zal zijn. Dit heb Ik in beelden tot u gesproken.
Er komt een uur dat ik niet meer in beelden tot u zal spreken, maar u
vrijuit over de Vader zal verkondigen. Op die dag zult u in
mijn naam bidden; en Ik zeg u niet dat Ik de Vader voor u zal
vragen, want de Vader Zelf heeft u lief, omdat u Mij hebt liefgehad en
geloofd hebt dat Ik van God ben uitgegaan. Ik ben van de Vader
uitgegaan en ben in de wereld gekomen; Ik verlaat de wereld
weer en ga heen naar de Vader. Zijn discipelen zeiden: Zie, nu spreekt
U vrijuit en gebruikt geen beeldspraak. Nu weten wij
dat U alles weet en niet nodig hebt dat iemand U vraagt. Hierom geloven
wij dat U van God bent uitgegaan. Jezus antwoordde hun: Gelooft u nu?
Zie, er komt een uur en het is gekomen, dat u verstrooid zult worden,
ieder naar het zijne, en u Mij alleen zult laten; en toch ben Ik niet
alleen, omdat de Vader met Mij is. Dit heb Ik tot u gesproken, opdat u
in Mij vrede hebt. In de wereld hebtu verdrukking, maar hebt
goede moed, Ik heb de wereld overwonnen.
In de verzen 16-22 kondigt de Heer de gevolgen van zijn dood,
opstanding en hemel-vaart aan. En in de verzen 23-28 leert hij
hun te bidden tot de Vader in de naam van de Heer Jezus.
Voorts legt Jezus de nadruk op vier grote heilsfeiten. 1. Dat hij van
de Vader uitgegaan was; 2. Dat hij in de wereld gekomen was; 3. Dat hij
de wereld weer zou verlaten; 4. Dat hij heen zou gaan tot de Vader.
Gods Zoon is uit de hemel neergekomen op een zondige en Gode
vijandige wereld, om daar als offer voor de zonde te sterven, opdat
allen die geloven, het eeuwige leven ontvangen. Nu is Hij naar de Vader
teruggekeerd om aan allen die hij behouden heeft, dezelfde woonplaats,
dezelfde zegeningen en dezelfde relaties te geven, die hij zelf als
verheerlijkt Mens door zijn verzoeningswerk verkregen heeft. Ze zouden
verdrukking in de wereld hebben maar waar Satan een overwonnen
vijand is, zouden ze de grote zegen van de overwinning genieten.
H0OFDSTUK 17:
HET GEBED VAN JEZUS
In dit hoofdstuk vinden we niet meer de woorden die de Heer Jezus tot
zijn discipelen richtte, maar de discipelen hoorden wat hij tot zijn
Vader sprak. De Heer Jezus ziet hier vooruit naar de tijd dat hij aan
het kruis gestorven zou zijn, en waarin de gelovigen van dit
verlossingswerk de vruchten zouden plukken. De gelovigen
worden hier gezien als een gift die de Vader aan zijn Zoon gegeven
heeft: „opdat hij eeuwig leven geeft aan allen die Gij hem
gegeven heeft.” (v. 2). Met deze woorden beval de Heer Jezus
zijn elf discipelen aan de zorg van zijn Vader aan. Het feit dat in
vers 12 Judas wordt genoemd, bewijst dat het hierom de elf
apostelen gaat.
Dit sprak Jezus en Hij hief zijn ogen op naar de hemel en zei: Vader,
het uur is gekomen: verheerlijk uw Zoon opdat uw Zoon u
verheerlijkt; zoals U hem macht hebt gegeven over alle vlees,
opdat alles wat U Hem gegeven hebt, Hij hun eeuwig leven geeft. En dit
is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God, en
Jezus Christus die U hebt gezonden. Ik heb U verheerlijkt op de aarde,
terwijl Ik het werk heb voleindigd dat U mij te doen hebt gegeven; en
nu, verheerlijk Mij, U, Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid die Ik bij
U had voordat de wereld was.
Ik heb uw naam geopenbaard aan de mensen die U Mij uit de wereld hebt
gegeven. Zij waren de uwen en U hebt ze Mij gegeven; en zij hebben uw
woord bewaard. Nu hebben zij erkend dat alles wat U Mij hebt gegeven,
van U is. Want de woorden die U Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven en
zij hebben aangenomen en waarlijk erkend dat Ik van U ben uitgegaan, en
zij hebben geloofd dat U Mij hebt gezonden.
Nadat de Heer, hoewel Hij vlak voor Zijn lijden stond, in volkomen
vrede Zich alleen bezig houdt met de belangen van de Zijnen, hen
getroost en gesterkt heeft, wendt Hij Zich nu in het gebed tot de Vader
voor hen. Zij zijn toehoorders bij dit wondervolle gebed, dat eigenlijk
niet meer tot de wereld behoort; het is om zo te zeggen een voorbeeld
van de werkzaamheid van de Heer bij de Vader in de hemel ten behoeve
van de Zijnen, terwijl zij nog in de wereld zijn. Zij horen ook
tegelijkertijd, hoe innig en eeuwig de Zijnen door Hem en door
de Vader geliefd zijn; de Vader heeft ze Hem uit de wereld gegeven en
Hij van Zijn kant vertrouwt ze nu weer aan de Vader toe om hen trouw te
bewaren in de wereld tot aan het einde. De Heer sprak deze
woorden dus nog in de wereld, opdat de Zijnen zouden weten,
hoe trouw zij geliefd en behoed worden door de Vader en door de Zoon en
opdat zo Zijn blijdschap in hen zou zijn (vers 13). Welk een groot
voorrecht is het ook door dit gebed te vernemen welk een
plaats wij hebben, zowel in het hart van de Heer, alsook in het hart
van God de Vader! Het gebed zelf kunnen wij in vier delen verdelen:
De verzen 1-5 hebben betrekking op de Heer Jezus Zelf. De verzen 6-13
hebben betrekking op de discipelen aan wie de Vadernaam bekend
gemaakt is en die de woorden van de Vader door Hem ontvangen
hadden, zodat zij zich konden verblijden in de zegeningen die
hun heerlijke positie meebracht. De verzen 14-21
spreken van de versterking, die de gelovigen door hun
verbinding met de Vader voortaan in de wereld hebben. De verzen 22-26
delen mee, welk een hoog en heerlijk lot de gelovigen
geschonken is, daar ze met Hem voor tijd en eeuwigheid verbonden zijn.
Ik vraag voor hen; niet voor de wereld vraag Ik, maar voor hen die U
Mij hebt gegeven; want zij zijn de uwen (en al het mijne is het uwe en
het uwe het mijne), en Ik ben in hen verheerlijkt. En Ik ben niet meer
in de wereld, en zij zijn in de wereld, en Ik kom tot U, Heilige Vader:
bewaar hen in uw naam die U Mij hebt gegeven, opdat zij
één zijn zoals Wij. Toen Ik bij hen was, bewaarde
Ik hen in uw naam. Hen die U Mij hebt gegeven, heb Ik bewaakt en
niemand van hen is verloren gegaan dan de zoon van het verderf, opdat
de Schrift vervuld werd. Maar nu kom Ik tot U en spreek dit in de
wereld, opdat zij mijn blijdschap volkomen hebben in zichzelf. Ik heb
hun uw woord gegeven; en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij niet van
de wereld zijn, zoals Ik niet van de wereld ben. Ik vraag niet dat U
hen uit de wereld wegneemt, maar dat U hen bewaart voor de boze. Zij
zijn niet van de wereld, zoals ik niet van de wereld ben. Heilig hen
door de waarheid: uw woord is de waarheid. Zoals U Mij in de wereld
hebt gezonden, heb ook Ik hen in de wereld gezonden.
(v. 4 en 11) De Heer had op grond van Zijn gehoorzaamheid van God de
Vader „macht ontvangen over alle vlees”, om
tegelijk allen die God Hem uit de wereld gegeven had, het eeuwige leven
te schenken. Wie God de Vader en de Zoon, Die de beloofde Verlosser is,
kent, bezit het eeuwige leven. Dan horen we de heerlijke woorden:
„Ik heb u verheerlijkt op de aarde; Ik heb het werk
voleindigd” (v. 4). Op grond van deze beide grote feiten: dat
de Heer de Vader verheerlijkt heeft, waar allen zonder
uitzondering Hem veronteerd hadden, en dat Hij het werk der
verlossing volbracht heeft, dat Hij alleen volbrengen kon, zijn wij
verlost en hebben God tot Vader; wij staan met Christus als kinderen in
dezelfde positie. Nu bidt de Zoon de Vader om Hem op grond van zijn
werk als mens te verheerlijken aan zijn rechterhand met de
heerlijkkheid, die Hij als de Zoon Gods reeds van eeuwigheid af bezat
(vgl. Fil. 2:6-11).
Vers 6-13: Nu spreekt de Heer tot de Vader over de Zijnen en zegt:
„Ik heb hun Uw naam geopenbaard”. Het is de
Vadernaam. God had Zich aan Abraham, die onder afgodendienaren leefde,
geopenbaard als de Almacahtige (Gen. 17:1) en aan Zijn knecht Mozes als
Jehovah de Eeuwige, Onwankelbare (Ex. 3:14,15); maar Jezus
heeft ons God als Vader geopenbaard en degenen die in Hem geloofden,
gemaakt tot Gods kinderen (Joh. 1:12,18;20:17). Bovendien
heeft de Heer aan de Zijnen, die God Hem uit de wereld gegeven heeft,
Zijn woord gegeven. Dat zijn twee grote zegeningen: God tot Vader te
hebben en Zijn Woord te bezitten.
Dan geeft de Heer drie gronden aan, waarom Hij voor de Zijnen tot de
Vader bidt: 1e. „Zij zijn de Uwen”. 2e.
„Ik ben in hen verheerlijkt”. 3e. „Zij
zijn in de wereld, en Ik ben niet meer in de wereld” (v.
9-11). Daarna richt Hij Zijn eerste bede tot de Vader:
„Heilige Vader, bewaar hen in Uw naam” (v. 11).
Vers 14-21: De gelovigen bezitten het Woord van God, de Vader,
temidden van de wereld en ze zijn niet van de wereld; daarom
ondervinden zij de haat van de wereld (Vers 14-16, vgl. met
Joh. 15:19, 20 en 1 Joh. 3:1, 13). Hoe ernstig dat de Heer tweemaal
zegt, dat de Zijnen niet van de wereld zijn, zoals Hij niet van de
wereld is (v. 13, 16). Daarom nu twee nieuwe beden: „Bewaar
hen voor de boze!” ;„Heilig hen door de
waarheid!” (v. 15 en 17).
De waarheid (het Woord Gods) zondert af en reinigt steeds meer en meer
van alle soort kwaad (vgl. Ef. 5:26). Heiligheid en waarheid
moeten de kenmerken zijn van de gelovigen als Gods getuigen in
de wereld (vgl. Openb. 3:7, waar de Heer Zich noemt „De
Heilige en Waarachtige”). Zoals Hij door de Vader in de
wereld gezonden werd, om Hem hier te openbaren en van Hem te getuigen,
zo heeft Hij nu de Zijnen in de wereld gezonden met hetzelfde
doel (vers 18). En als de Heer ervan spreekt dat Hij Zichzelf voor de
Zijnen heiligt, denkt Hij aan Zijn heengaan naar de hemel (vgl. vers 19
met Hebr. 7:26). Door Zijn tronen in de hemel zijn allen die in Hem
geloven en daarom met Hem verenigd zijn, volkomen van de wereld
afgezonderd („geheiligd”).
En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd zijn door de
waarheid. En Ik vraag niet alleen voor dezen, maar ook voor
hen die door hun woord in Mij geloven, opdat zij allen
één zijn, zoals U, Vader, in Mij en Ik in U,
opdat ook zij in Ons één zijn, opdat de wereld
gelooft dat U MIJ hebt gezonden. En de heerlijkheid die U Mij hebt
gegeven, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn
zoals Wij één zijn: Ik in hen en U in Mij; opdat
zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkent
dat U Mij hebt gezonden en hen hebt liefgehad zoals U Mij hebt
liefgehad. Vader, wat U Mij hebt gegeven _Ik wil dat waar Ik ben, ook
zij bij Mij zijn, opdat zij mijn heerlijkheid aanschouwen die U Mij
hebt gegeven, omdat U Mij hebt liefgehad vóór de
grondlegging van de wereld. Rechtvaardige Vader, _ en de wereld heeft U
niet gekend, maar Ik heb U gekend, en dezen hebben erkend dat
U Mij hebt gezonden. En Ik heb hun uw naam bekend gemaakt en en zal die
bekend maken, opdat de liefde waarmee U Mij hebt liefgehad, in hen is
en Ik in hen.
Vers 22-26: Hier horen wij de laatste bede van de Heer: de Zijnen wil
Hij bij Zich hebben in gelijke heerlijkheid. „Vader, Ik wil
enz.” (vers 24). Het verlangen van de Heer is niet bevredigd,
voor Hij de Zijnen daar heeft, waar Hij is. Eén heerlijkheid
delen wij met Hem (die Hij iin de verlossing voor ons verworven heeft),
de andere, Zijn persoonlijke heerlijkheid, die Hij
als de Zoon van het welbehagen en van de liefde van God, de Vader
eeuwig genoot, zullen wij zien (vers 22 en 24). Dat is ons wonderbaar
heerlijk en eeuwig deel! En de wereld zelf zal eens moeten erkennen dat
de verlosten evenzo door de Vader geliefd worden als Hij, de Zoon!
(vers 23). Als de Heer daarna aan de wereld denkt, zegt Hij:
„Rechtvaardige Vader” (vers 25). Als HIj voor
Zichzelf spreekt, zegt Hij alleen: „Vader”; spreekt
Hij over de Zijnen, dan zegt Hij: „Heilige Vader”.
De wereld zal god in Zijn gerechtigheid moeten aanschouwen. Ten slotte
zegt de Heer nog in Zijn gebed tot God dat Hij de heerlijke inhoud van
Zijn Vadernaam nog steeds meer aan de Zijnen bekend maken wil en zo
Zijn Vaderliefde voortdurend op de hele weg door de wereld te genieten
wil geven (v. 26).
DE EENHEID DER
APOSTELEN
De geestelijke eenheid van de apostelen blijkt uit hun geschriften,
waarin ze op geen enkel punt van leer of van het leven elkaar
tegenspreken. Deze eenheid is goddelijk van oorsprong en
karakter: „Opdat zij één zijn, zoals
Wij”. Dat is de apostolische eenheid. Veel van wat de Heer
Jezus hier vraagt is ook toepasselijk op alle gelovigen.
„Heilig hen door de waarheid. Uw Woord is de
waarheid” (vers 17). Menselijke gedachten worden door
goddelijke vervangen. De vreugde van de Heer Jezus was, dat Hij
temidden van haat en vervolging de gemeenschap met zijn Vader
genoot. Deze vreugde temidden van haat vraagt hij ook voor de
discipelen en voor alle gelovigen. De woorden: „Ik heilig
mijzelf voor hen,” betekenen dat de Heer Jezus als Mens ten
hemel gevaren is en vandaar bekend maakte dat alle gelovigen met Hem
verbonden waren in deze hemelse positie. (Hebr. 7:26) „Opdat
ook zij geheiligd mogen zijn door de waarheid. (v. 19)
DE EENHEID DER
GELOVIGEN
Verder hebben we het gebed voor alle gelovigen van onze periode. De
Heer vraagt:”Opdat zij allen één
zijn.„(v. 21) Deze familie-eenheid is vandaag uiterlijk niet
zichtbaar. Eenheid heeft met de fusie van kerken en groepen niets te
maken. Er is één lichaam en
één Geest, want hoewel er gelovigen in alle
groepen en kerken zijn behoren ze in Gods oog tot dit ene lichaam.
DE EENHEID IN
HEERLIJKHEID
De derde vorm van eenheid is voor de toekomst wanneer alle
gelovigen bij de Heer zullen zijn. Dan is de eenheid uiterlijk
en innerlijk volmaakt, en dat zal de heilige stad nieuw Jeruzalem zijn.
Daar de familie-eenheid bestemd was om als getuigenis tegenover de
wereld te dienen, kwam deze alleen voor in de eerste dagen van de jonge
gemeente te Jeruzalem, toen allen één
hart en één ziel waren. Helaas is de
familie-eenheid nu verloren maar de eenheid van het lichaam bestaat nog
en kan uitgedrukt worden door het breken van het brood aan de
Tafel van de Heer. Dit is echter de leer van Paulus, terwijl Johannes
nooit verder gaat dan de familie-eenheid en over de gemeente
geen openbaring had. Hier hebben we dus de toekomstige eenheid in de
heerlijkheid, dan zullen alle gelovigen volmaakt zijn in
één. Hier vraagt Jezus om de
verheerlijking van de gelovigen die Hem spoedig tegemoet
zullen gaan in de lucht. (1 Cor. 15:52 en 1 Thes. 4:16) Terwijl we
daarmee het oordeel hebben over een wereld die God als rechtvaardige
Vader niet wilde kennen.
HOOFDSTUK 18
Het evangelie van Johannes kan in vier delen verdeeld worden. 1. De
komst van Gods Zoon in de wereld hoofdstuk 1-2. 2. Zijn
bemoeienissen en gesprekken met Israël hfst. 3-12. 3.
Onderwijs aan de gelovigen en gebed hfst. 13-17. 4. Zijn dood
en opstanding hfst. 18-21. We zijn hier gekomen tot het lijden en
sterven van Jezus. Eigenlijk komt zijn persoonlijk lijden en
de verschrikkelijke behandeling door de mensen in dit evangelie het
minst uit, want als Gods Zoon stond hij boven wat mensen Hem aandeden,
toen Hij door de wereld verworpen was. Zijn gaan naar Jeruzalem werd
onderbroken door zijn verblijf in Bethanië, waar Hij gezalfd
werd voor zijn begrafenis. Van alles wat hij van de zondige mensen te
lijden zou hebben, vertelde Hij vooraf niets aan zijn
discipelen. In zijn gebed is het alsof Gethesemane, het kruis
en het graf al voorbij waren, zoals in Hoofdstuk 13 reeds staat, dat
Hij weldra uit deze wereld weer naar Zijn Vader zou terugkeren. Zo was
Zijn geest niet bezig met Zijn lijden, maar met de hemel en Zijn Vader
die Hem verwachtte. Zo is er geen sprake van het avondmaal,
herinnering aan zijn lijden, maar van Zijn hemels leven en dienst. In
alles wist Hij vooraf dat Hij overwinnaar zou zijn van de macht der
duisternis, en zo kon Hij hen versterken en bemoedigen. In Zijn vrede
konden ze al die lijdensdagen doorbrengen. Hij ontmoette de macht der
duisternis toen Hij zelf uit het hemels heiligdom kwam. Bij Lukas komt
in Gethsemane een engel hem versterken, want daar is Hij vooral als
Mens getekend, maar hier is daar geen sprake van. Toen hier de bende
met Judas aan het hoofd Hem kwam gevangen nemen, zei Hij eerst: Wie
zoekt gij, en toen zij zeiden”Jezus de
Nazarener„antwoordde Hij:”Ik ben het„en
onmiddellijk vallen allen onder de macht van zijn Godheid ter
aarde. Daarna zegt Hij:”Als gij dan mij zoekt, laat dezen
heengaan„(v. 8). De discipelen gaan en geheel alleen gaat
Jezus naar Golgotha. Alles toont zijn goddelijke grootheid en
volmaaktheid zoals we in Psalm 36 over Jehova lezen. Dit alles spreekt
over de grootheid en majesteit van God in al zijn wegen en
bemoeienissen met ons. We vinden dus de Heer Jezus aan gene zijde van
de beek Kedron, de plaats waarlangs David eens vluchtte voor zijn zoon
Absalom, en waar hij doortrok met tranen en bedekt gelaat en
blootsvoets om de Olijfberg te beklimmen, terwijl hij in Jeruzalem
verraden werd (2 Sam. 15). Zeker zal Jezus, die dikwijls op
die plaats vertoefde aan zijn vader David gedacht hebben. Als
de bende ter aarde valt is het wel duidelijk dat niemand hem het leven
kon benemen en dat Hij het vrijwillig gaf voor ons. Vuur uit
de hemel kon deze hoofdman, Judas en zijn vijftig verteren, zoals in 1
Koningen 1. Als het Jezus behaagd had, zou die bende daar vandaag nog
liggen, maar het verzoeningswerk moest volbracht worden, en dus liet
hij toe dat ze weer opstonden, hem grepen en brachten naar de
hogepriester Annas, de schoonvader van Kajafas. Daar in de binnenhof
werd Petrus helaas gevonden op de weg van de goddelozen, zich met hen
aan hetzelfde vuur warmend, en daar moet hij, na zijn verloochening de
Heer Jezus weer alléén laten. Voor de
hogepriester kan Hij, de volmaakte in gedachte, woord en daad
hun vragen:”Als ik verkeerd gesproken heb, getuig van het
verkeerde, maar als ik goed gesproken heb, waarom slaat gij
mij?„(v. 23)
Nadat Jezus dit gezegd had, ging Hij uit met zijn discipelen over de
beek Kedron, waar een tuin was die Hij met zijn discipelen inging.
En ook Judas, die Hem overleverde, kende de plaats, omdat Jezus daar
dikwijls met zijn discipelen samenkwam. Judas dan nam de
legerafdeling en de dienaars van de overpriesters en de
farizeeën mee en kwam daar met lantarens, fakkels en wapens.
Jezus dan, die alles wist wat over Hem zou komen, ging uit en zei tot
hen: Wie zoekt u? Zij antwoordden Hem: Jezus de
Nazoreeër. Jezus zei tot hen: Ik ben het. En Judas, die Hem
overleverde, stond ook bij hen. Toen Hij dan tot hen zei: ik ben het,
deinsden zij terug en vielen op de grond. Hij vroeg hun dan
opnieuw: Wie zoekt u? En zij zeiden: Jezus de
Nazoreeër. Jezus antwoordde: Ik heb u gezegd dat Ik
het ben; als u dan Mij zoekt, laat dezen heengaan; opdat het woord
vervuld werd dat Hij had gezegd: Uit hen die U Mij hebt gegeven, heb Ik
helemaal niemand verloren. Simon Petrus dan, die een zwaard
had, trok het en trof de slaaf van de hogepriester en sloeg
zijn rechteroor af. De naam van de slaaf nu was Malchus. Jezus
dan zei tot Petrus: steek het zwaard in de schede; de drinkbeker die de
Vader Mij heeft gegeven, zou Ik die soms niet drinken?
Tevergeefs had het sanhedrin valse beschuldigingen tegen Christus
gezocht. De valse getuigen spraken elkaar tegen. Het gevolg daarvan
was, dat Jezus werd verworpen, niet op grond van het valse
getuigenis der mensen, maar op grond van het waarachtig
getuigenis van God. Christus was gekomen om van de waarheid getuigenis
af te leggen, en Hij legde getuigenis af tot de dood. Hij kon,
noch wilde de waarheid betref-fende zichzelf, ontkennen. Inderdaad was
Hij de Messias, Zoon van de Gezegende. Hij had zijn mond niet
geopend om de valse getuigen tegen te spreken, maar Hij wilde de
waarheid van Zijn persoonlijke heerlijkheid niet verbergen. Maar welk
een duis-ternis, waar zulk een verheven waarheid met haat ontvangen en
als lastering wordt beschouwd!
In Christus heeft God ons liefgehad, zoals slechts de Vader, die God
is, kan liefhebben. De liefde van de Vader is een ondoorgrondelijke
liefde, dieper en wijder dan de oceaan. De Zoon heeft deze liefde
geopenbaard: ,,Een ieder, die de Zoon heeft gezien, heeft de Vader
gezien..” In Hem vermag ieder kind van God het de Vader te
kennen.
De twee bokken op de grote verzoendag (Lev. 16) geven twee zijden van
één feit: de dood van Christus op het kruis. In
de ene zien we Gods eer gehandhaafd, en in de andere de zonden opzij
gezet. Zoals vroeger het lot de bok aanwees, die geslacht zou worden,
is het lot voor de Heer op het heilig offer gevallen, opdat God
volkomen verheerlijkt zou worden betreffende de zonde in zijn
wijdste betekenis en God vrij zou zijn, om in genade te handelen
tegenover allen, en het evangelie aan allen te prediken. Maar in de
tweede bok, die in de woestijn werd gezonden, hebben wij de vergiffenis
van het volk.
Zij dan leidden Jezus van Kajafas naar het pretorium; en het was
’s-morgens vroeg. En zij gingen niet in het pretorium, opdat
zij niet zouden worden verontreinigd, maar het pascha zouden eten.
Pilatus dan ging tot hen naar buiten en zei: Welke beschuldiging brengt
u tegen deze mens in? Zij antwoordden en zeiden tot Hem: Als Hij geen
boosdoener was, zouden wij Hem niet aan u hebben overgeleverd.
Pilatus dan zei tot hen: Neemt u Hem en oordeelt Hem naar uw wet. De
Joden dan zeiden tot hem: Het is ons niet geoorloofd iemand ter dood te
brengen; opdat het woord van Jezus vervuld werd dat Hij had gezegd,
toen Hij aanduidde wat voor een dood Hij zou sterven. Pilatus
dan ging opnieuw in het pretorium en riep Jezus en zei tot Hem: Bent U
de koning der Joden? Jezus antwoordde: Zegt u dit uit uzelf,
of hebben anderen het u van Mij gezegd? Pilatus antwoordde:
Ben ik soms een Jood? Uw volk en de overpriesters hebben U aan mij
overgeleverd; wat hebt U gedaan? Jezus antwoordde: Mijn
konin-krijk is niet van deze wereld. Als mijn koninkrijk van deze
wereld was, zouden mijn dienaars hebben gestreden, opdat Ik niet aan de
Joden zou worden overgeleverd; maar nu is mijn koninkrijk niet van
hier. Pilatus dan zei tot Hem: Bent U dus toch een koning? Jezus
antwoordde: U zegt het, Ik ben een koning. Hiertoe ben Ik geboren en
hiertoe ben Ik in de wereld gekomen, opdat Ik van de waarheid zou
getuigen. Ieder die uit de waarheid is, hoort naar mijn stem. Pilatus
zei tot Hem: Wat is waarheid? En toen hij dit had gezegd, ging hij
opnieuw naar buiten naar de Joden en zei tot hen: Ik vind geen enkele
schuld in Hem. Maar u hebt een gewoonte dat ik u op het pascha
iemand loslaat. Wilt u dan dat ik u de koning der Joden loslaat? Zij
dan riepen opnieuw en zeiden: Niet Hem, maar Barabbas!
Barabbas nu was een rover.
HOOFDSTUK 19:
DE KRUISIGING
Het verhoor door Herodes wordt hier niet verhaald, zodat we Jezus
terugvinden bij Pilatus, die van plan was om Jezus uit de handen van de
Joden te bevrijden. Jezus gaf hier het goede getuigenis voor
Pilatus die zeer verwonderd was, zo iemand te ontmoe-ten. Meer
en meer werd Pilatus overtuigd dat Jezus onschuldig was, ook na de
droom van zijn vrouw, maar er was in zijn hart zulk een liefde voor de
wereld waarin hij zulk een hoge en eervolle positie bekleedde dat
eindelijk deze liefde voor de wereld de sterke stem van zijn overtuigd
geweten verdrong. De stem van de wereld klonk luider dan de stem van
zijn geweten. Eerst verzekerde hij de Joden, dat hijzelf geen enkele
schuld in Jezus vond, maar met luide kreten drongen ze zo aan dat hij
eindelijk toegaf en Jezus overgaf om gekruisigd te worden. Alleen
geloof kan de wereld overwinnen, de beste morele overtuiging kan dat
niet. Joden en volken gingen nu samen als vertegenwoordigers van een
boze wereld om de Vorst des Levens, de Heer der heerlijkheid
te kruisigen. De wereld in het hart van Pilatus kende de Heer Jezus
niet, en Pilatus moest ervaren dat satan, de god dezer wereld in Jezus
niets voor zijn belangen gevonden had. Op Pilatus’
vraag:”Zijt gij de koning der Joden? . . “
antwoordde Jezus: „Zegt gij dit uit uzelf, of hebben anderen
het u van mij gezegd?” De bedoeling van de Heer was te weten
of Pilatus hier zelf pal stond voor de rechten van de keizer in Judea,
of dat hij alleen maar de aanklacht van de Joden herhaalde. Twijfelde
Pilatus aan zijn onderwerping aan de Keizer dan kon hij een
doorslaand bewijs geven dat hij nooit opstand tegen de keizer
onderwees. Want toen de menigte Hem koning wilde maken had Hij zich in
de eenzaamheid der bergen teruggetrokken. In niets stond Hij
tegen Rome op. Want door hun zonde moesten de Joden een geldstuk
gebruiken met het beeld van de keizer erop en Jezus had op de
rechtmatig-heid daarvan gewezen. Jeruzalem moest door de heidenen
vertreden worden tot in de toekomst, de tijden der heidenen vervuld
zullen zijn, na Israëls bekering en herstel. Het antwoord van
Pilatus was. „Ben ik een Jood? Uw volk en de overpriester
hebben u aan mij overgeleverd; wat hebt gij gedaan?” (v. 35)
Hiermee werd duidelijk, dat de Joden alléén Jezus
doden wilden, en Pilatus niet. Israël verwierp zijn Koning, en
liet hem door Rome doden.
Toen nam Pilatus dan Jezus en geselde Hem. En de soldaten
vlochten een kroon van doornen, zetten die op zijn hoofd en
wierpen Hem een purperen mantel om, en zij traden op Hem toe en zeiden:
Gegroet, koning der Joden. En zij gaven Hem slagen in het
gezicht. En Pilatus ging opnieuw naar buiten en zei tot hen: Zie, ik
breng Hem tot u naar buiten, opdat u weet dat ik geen enkele schuld in
Hem vind. Jezus dan ging naar buiten met de doornenkroon op en het
purperen kleed aan. En hij zei tot hen: Zie de mens! Toen dan de
overpriesters en de dienaars Hem zagen, riepen zij aldus:
Kruisig Hem, kruisig Hem! Pilatus zei tot hen: Neemt u Hem en kruisigt
Hem, want ik vind geen schuld in Hem. De Joden antwoordden hem: Wij
hebben een wet en naar die wet behoort Hij te sterven, omdat HIj
zichzelf Gods Zoon heeft gemnaakt.
Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij nog banger; en hij ging
opnieuw in het pretorium en zei tot Jezus: Waar bent U vandaan? Maar
Jezus gaf hem geen antwoord. Pilatus dan zei tot Hem Spreekt U niet
tegen mij? Weet U niet, dat ik macht heb U los te laten en macht heb U
te kruisigen? Jezus antwoordde hem: U zou geen enkele macht tegen Mij
hebben, als het u niet van boven was gegeven; daarom heeft hij die Mij
aan u heeft overgeleverd, een grotere zonde. Van toen af trachtte
Pilatus Hem los te laten; maar de Joden riepen aldus: Als u Deze
loslaat, bent u geen vriend van de keizer; ieder die zich koning maakt,
weerspreekt de keizer. Toen Pilatus dan deze woorden hoorde, leidde hij
Jezus naar buiten en ging op de rechterstoel zitten op de
plaats die Lithostrótos heeft en in het Hebreeuws Gabbatha.
Nu was het de voorbereiding van het pascha; het was ongeveer
het zesde uur. En hij zei tot de Joden: Zie, uw koning! Zij dan riepen:
Weg met Hem! Weg met Hem! Kruisig Hem! Pilatus zei tot hen: Moet ik uw
koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben
geen koning dan de keizer. Toen leverde hij Hem aan hen over om
gekruisigd te worden.
Voorlopig zou dus het koinkrijk van Christus niet op aarde zijn.
Ongelovig Israël kan Zijn volk niet zijn. Maar toch
handhaafde Jezus zijn titel van koning der Joden en beleed dit openlijk
aan Pilatus. Op zijn vraag: „Zijt gij dan een
koning?” antwoordde Hij met zijn goed, oprecht
belijdenis voor Pilatus. Hoewel de arbeiders Hem uit de
wijngaard wierpen, was Hij toch de Erfgenaam. Hij was gezalfd om in
Sion te heersen, maar de burgers zeiden: „We willen niet dat
deze koning over ons is.” Het kruis en de opstanding zouden
weldra bewijs leveren van zijn goddelijke en koninklijke
heerlijk-heid. Hier hebben we weer de bespotting van Jezus door de
soldaten. Daarna zwicht Pilatus voor de aandrang der Joden, die hem
betichten dat hij geen vriend van de keizer zou zijn als hij Jezus
losliet. Hier zien we Jezus zijn eigen kruis dragen tot
Gol-gotha.
Aleen Johannes geeft de discussie tussen Pilatus en de Joden over het
opschrift op het kruis: „Jezus de Nazarener, de koning der
Joden.” Bij het kruis van Jezus stonden zijn moeder en haar
zuster en Maria Magdelena. Door zijn moeder aan Johannes toe
te vertrouwen legde Jezus zijn menselijke liefde neder. Zijn gehele
leven was hij getrouw geweest aan de liefde tot zijn moeder. Voortaan
zou Maria met Jezus verbonden zijn zoals alle gelovigen dat zijn:
„Wie de Heer aanhangt is één geest met
Hem.” (1 Cor. 6:17)
Hierna zei Jezus, die wist dat nu alles was volbracht, opdat de Schrift
werd vervuld: Ik heb dorst! Er stond een vat vol zure wijn, en zij
vulden een spons met zure wijn, omlegden die met hysop en
brachten die aan zijn mond. Toen Jezus dan de zure wijn had
genomen, zei Hij: Het is volbracht! En Hij boog zijn hoofd en gaf zijn
geest over.
Opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op de sabbat, daar
het de voorbereiding was (want de dag van die sabbat was groot),
verzochten de Joden dan Pilatus, dat hun benen gebroken en zij
weggenomen zouden worden. De soldaten dan kwamen en braken wel
de benen van de eerste en van de andere die met Hem waren gekruisigd;
maar toen zij bij Jezus kwamen en zagen dat Hij al was gestorven,
braken zij zijn benen niet. Maar één van de
soldaten doorstak zijn zijde met een speer en terstond kwam er
bloed en water uit. En hij die het heeft gezien, getuigt het
en zijn getuigenis is waar; en hij weet dat hij zegt wat waar is, opdat
ook u gelooft. Want deze dingen zijn gebeurd opdat de Schrift
vervuld wordt: „Geen been van Hem zal worden
verbrijzeld”.En weer een ander Schrifwoord zegt:
„Zij zullen zien op Hem die zij hebben doorstoken”.
Na de dood van de Heer doorstak een soldaat zijn zijde met een speer,
en er kwam bloed en water uit, zoals Johannes later schreef:
„Want drie zijn er, die getuigen, de Geest en het water en
het bloed, en de drie zijn eenstemmig.” (1 Johannes 5:8-12)
En wat leert ons dat getuigenis? „En dit is het getuigenis:
dat God ons eeuwig leven gegeven heeft en dit leven is in zijn
Zoon.” Het rode bloed nam onze zonden, die zo rood waren als
scharlaken weg, en het water bewaart ons in heilige
gemeenschap met God. Israël zal eens zijn littekens
zien en zich bekeren. Jezus was met de rijke in zijn dood.
Nadat Jezus zijn bloed had uitgestort, tot volkomen uitdelging
der zonden, heeft Hij dit bloed in Gods tegenwoordigheid
gebracht en de besprenging uitgeoefend. Het bloed van het Lam heeft
zulk een hoge waarde in Gods ogen, dat Hij tengevolge van dit bloed en
op grond van Zijn gerechtigheid alle zonden kan vergeven en de zondaar
kan ontvangen als volmaakt rechtvaardig in Christus. Het werk van
Christus voor ons is absoluut en eeuwig volkomen. Wij zijn
niet gered door de waarde die wij aan het bloed hechten, maar
eenvoudig door het bloed. Door zijn dood op het kruis heeft
Hij op beslissende wijze krachteloos gemaakt degene, die de macht van
de dood had. Daarna is Jezus opgestaan, tonend, welk een overwining Hij
volbracht had.
BEGRAFENIS VAN
JEZUS
Jozef van Arimathea en Nicodemus, die nu geloofden, maakten zich tot
beelden van Israël dat zich in de toekomst zal bekeren. Eerst
hadden ze grote vrees voor dat onge-lovige volk en voor de
dreigementen van de synagoge, en hadden de Heer tijdens zijn leven niet
kunnen begeleiden.
Maar tenslotte getuigden zij openlijk van hun geloof, nadat ze
aanschouwd hadden Hem die de Joden doorstoken hadden. Eens zal het zo
zijn met de inwoners van Jeruzalem als ze een rouwklacht over Hem
zullen aanheffen als over een eniggeboren Zoon. In de hof van Eden had
Adam toegang tot de boom des levens, maar hij verkoos de dood boven het
leven. Hier in de tweede hof, die van Jozef van Arimathea, was
de straf voor Adams zonde al gedragen. Jezus stierf zonder ooit de
verboden vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad
gegeten te hebben. Eden was een lusthof, deze hof was een kerkhof.
HOOFDSTUK 20
Maar Jezus bracht het leven en de onsterfelijkheid aan het licht,
zodat opnieuw in het paradijs van God, een boom van eeuwig
leven is. Want er ging een morgen aanbreken, waarop deze grafplaats
getuige werd van de opstanding en de overwin-ning over Satan, dood en
hades door de Zoon van God, basis van een eeuwig en overwinnend leven
voor allen die geloven. Jezus is opgestaan, de kop van de slang was
vermorzeld, want door de dood had hij de macht van Satan, die de macht
van de dood had vernietigd. Alle mensen hebben het ware leven, de
relatie met God verloren. Temidden van een wereld waar de dood heerst,
heeft de levende God gewerkt, om nieuw leven te scheppen, en dit op
grond van de opstanding van Jezus. De derde dag was die waarop Abraham
zijn zoon als uit de dood terugontving. Ook is de derde dag de dag van
het beloofde herstel van Israël volgens Hosea 6:2, twee dagen
betekenen hier 2000 jaar waarin Israël onder de volken
verstrooid zou zijn. Het was ook op de derde dag dat Jona door de vis
op het droge werd gedeponeerd, eveneens een beeld van
Israël. Op deze derde dag vinden we Maria Magdalena bij het
graf om het lichaam van Jezus te zoeken. Christus is opgestaan!
Welk een onvergelijkbaar feit! Zo zichtbaar en zo tastbaar was het, dat
het gedrag der discipelen duidelijk bewijst, dat het geen visioen van
dwepers was. Ze verwachtten immers helemaal niet meer, dat Jezus op zou
staan. Toen ze het nieuws vernamen, wilde geen enkele er iets van
geloven! Al hun hoop was vervlogen en alles was troosteloos
duister in hun ogen. Bij het nieuws van zijn opstanding waren ze hevig
,,ontsteld..” (Luk. 24:22) En zelfs, toen Jezus persoonlijk
in hun midden verscheen, wilden ze niet geloven en dachten ze een geest
te zien.
De opstanding van Jezus Christus is de basis van het evangelie, de
grondslag van het Christendom. Ons eeuwig behoud staat of valt met dit
feit. Als we buigen voor de onomstotelijke bewijzen van de
opstanding van Christus, dan bezitten we door het geloof de
eeuwige resultaten van Zijn overwinning.
Na Maria Magdalena komen ook Petrus en Johannes. Ze vonden daar niet
wat ze zochten, maar wel de bewijzen van zijn overwinning over de macht
van de dood. Desondanks waren de discipelen vol van twijfels.
Maria Magdalena zag twee engelen in het graf, de een aan het hoofd en
de ander aan de voeten, op de plek waar Jezus gelegen had. Daarna
ontmoette ze Jezus zelf maar dacht dat hij een tuinman was en zei:
„Heer, als ge hem weggedragen hebt zeg mij waar gij hem
gelegd hebt en ik zal hem wegnemen!” Maar ze had de opgestane
Heer ontmoet, en toen Hij haar naam uitsprak herkende ze Hem als haar
Meester. Dadelijk bracht de Heer haar tot een dieper kennis
van Hemzelf. Dit evangelie tekent Gods Zoon temidden van een
hemelse familie: „Ga heen naar mijn broeders en zeg hun: Ik
vaar op naar mijn Vader en uw Vader, naar mijn God en uw
God,” (v. 17) waarop Maria deze boodschap aan de
discipelen ging brengen. In psalm 22 had de Geest van Christus
gezegd: „Ik zal uw naam aan mijn broeders
verkondigen.” Inderdaad zien we diezelfde dag het
bezoek van de Eerstgeborene aan zijn broeders. Op deze wijze had hij
ook beloofd tegenwoordig te zijn temidden van twee of drie die in Zijn
naam vergaderd waren (Matth 18:20), „Zoals mijn
Vader mij gezonden heeft, zend Ik ook u”. (v. 21) Ze worden
de wereld in gezonden met een boodschap van liefde en genade,
vergiffenis van zonden en eeuwig leven. Deze laatste opdracht vinden we
in de vier evangeliën steeds in verband met het speciale
evangelie. Mattheus toont de almacht van Jezus; alle volken moeten
onderwezen worden. Markus toont de dienst van het evangelie-prediken en
dopen; wie niet gelooft zal verloren gaan. In Lukas worden
alle gelovigen als getuigen naar alle volken der wereld gezonden. Hier,
in Johannes vinden we Jezus die hemels leven blaast in de
zijnen, en ze uitzendt, niet vanuit Jeruzalem maar uitgezonden
van de Vader. De boodschap aan Thomas is eigenlijk een boodschap aan de
Joden, die eerst willen zien en dan pas geloven. Zij, die geloofd
hebben zonder te zien hebben een hogere, bevoorrechte positie,
dat is die van de Gemeente van Christus in de huidige periode. Zoals
Thomas na acht dagen niet alleen de Heer kon zien maar ook zijn vinger
in zijn littekens leggen, zo zal Israël eens zien op Hem die
zij doorstoken hebben; ze zullen daar geloven en in zegen op aarde
hersteld worden. Terwijl Israël de aarde zal bewonen, de
voetenbank van de koning, zal de gemeente met Jezus zitten op
de troon van het heelal.
Toen het dan avond was op die eerste dag van de week, en de deuren waar
de discipelen waren, wegens hun vrees voor de Joden waren gesloten,
kwam Jezus, ging in het midden staan en zei tot hen: Vrede zij u! En
toen Hij dit had gezegd, toonde Hij hun zijn handen en zijn zijde. De
discipelen dan verblijdden zich toen zij de Heer zagen. Jezus
dan zei opnieuw tot hen: Vrede zij u! En toen Hij dit had gezegd, blies
Hij in hen en zei tot hen: Ontvangt de Heilige Geest. wie u ook de
zonden vergeeft, zij zijn hun vergeven; wie u ook de zonden
houdt, zij zijn hun gehouden. Thomas nu, één van
de twaalf, die Didymus heette, was niet bij hen toen Jezus kwam. De
andere discipelen dan zeiden tot hem: Wij hebben de Heer gezien! Maar
hij zei tot hen: Als ik in zijn handen niet het teken van de nagels zie
en mijn vinger steek in het teken van de nagels en mijn hand steek in
zijn zijde, zal ik geenszins geloven. En na acht dagen waren zijn
discipelen weer binnen en Thomas was bij hen. Jezus kwam
terwijl de deuren gesloten waren, ging in het midden staan en zei:
Vrede zij u! Daarna zei Hij tot Thomas: Breng je vinger hier en zie
mijn handen, en breng je hand en steek die in mijn zijde, en wees niet
ongelovig maar gelovig. Thomas antwoordde en zei tot Hem: MijnHeer en
mijn God! Jezus zei tot hem: Omdat je Mij hebt gezien, heb je geloofd?
Gelukkig zij die niet gezien en toch geloofd hebben.
HOOFDSTUK 21:
AAN DE ZEE VAN TIBERIAS
Hierna openbaarde Jezus Zich opnieuw aan de discipelen bij de zee van
Tiberias; en Hij openbaarde Zich zo: er waren bijeen Simon Petrus,
Thomas die Didymus heette, Nathanaël die uit Kana in
Galiléa was, de zonen van Zebedeus en twee anderen van zijn
discipelen. Simon Petrus zei tot hen: Ik ga vissen. Zij zeiden
tot hem: Wij gaan ook met u mee. Zij gingen naar buiten en stapten in
het schip; en in die nacht vingen zij niets. En toen het al vroeg in de
morgen was, stond Jezus op het strand; de discipelen wisten echter niet
dat het Jezus was. Jezus dan zei tot hen: Kinderen, hebt u soms iets te
eten? Zij antwoordden Hem: Nee. Hij nu zei tot hen: werpt het net uit
aan de rechterkant van het schip en u zult vinden. Zij dan wierpen het
uit en konden het niet meer trekken vanwege de menigte van de
vissen. Die discipel dan die Jezus liefhad, zei tot Petrus:
Het is de Heer! Toen Simon Petrus dan hoorde dat het de Heer was,
omgordde hij zich het opperkleed (want hij was ongekleed), en
wierp zich in de zee. De andere discipelen nu kwamen met het scheepje
(want zij waren niet ver van het land, maar slechts ongeveer
tweehonderd el), terwijl zij het net met de vissen sleepten. Toen zij
dan aan land waren gegaan, zagen zij een kolenvuur liggen en vis daarop
liggen en brood. Jezus zei tot hen: Brengt de vissen die u nu hebt
gevangen. Simon Petrus ging op en trok het net op het land, vol grote
vissen, honderddrieënvijftig; en hoewel het er zoveel waren,
scheurde het net niet. Toen zij dan hadden ontbeten, zei Jezus tot
Simon Petrus: Simon, zoon van Johannes, heb je Mij
meer lief dan dezen? Hij zei tot Hem: Ja Heer, U weet dat ik van U
houd. Hij zei tot hem: Weid mijn lammeren. Hij zei opnieuw tot hem,
voor de tweede keer: Simon, zoon van Johannes, heb je Mij lief? Hij zei
tot Hem: Ja Heer, U weet dat ik van U houd. Hij zei tot hem: Hoed mijn
schapen. Hij zei tot hem voor de derde keer: Simon, zoon van Johannes,
houd je van Mij? Petrus werd bedroefd omdat Hij voor de derde keer tot
hem zei: Houd je van Mij? En hij zei tot Hem: Heer, U weet alles, U
weet dat ik van U houd. Jezus zei tot hem: Weid mijn schapen.
We leren hier hoe de Heer gezorgd heeft dat er herderlijke zorg voor
zijn gemeente op aarde zou zijn. In het begin van dit hoofdstuk vinden
we de apostelen bezig met het-zelfde werk zoals ze dat deden voordat de
Heer Jezus hen riep. Petrus en de zonen van Zebedeus zijn weer bezig
met vissen. Toen de Heer een wonderbare visvangst gegeven had waren al
hun netten gebroken, een beeld van ongelovig Israël. Nu, na de
opstanding, verschijnt de Heer en geeft hun een tweede
wonderbare visvangst waarvan ze een feestmaal kunnen bereiden, en nu
bleven de netten heel. Het was Zijn derde verschijning. De eerste was
op de dag van zijn opstanding, de tweede acht dagen later, met Thomas
erbij. Hier bij de derde geeft hij een voorsmaak van de toekomstige
zegen van Israël, dat weldra vrucht zal dragen voor God. Omdat
Petrus oprecht in de Heer geloofde, was hij niet bang, met Jezus
alléén te zijn, hoewel hij Hem driemaal
verloochend had. Jezus volbracht in het hart van Petrus nu een dieper
werk van liefde en genade door hem in gemeenschap met zichzelf en in de
herderlijke dienst te herstellen. Jezus had voor hem gebeden, dat zijn
geloof niet mocht ophouden. De drievoudige verloochening
krijgt hier een drievoudig echo in de woorden: „Hebt gij mij
lief?” en daarna voorzegt Hij, dat Petrus zijn getuigenis met
de martelaarsdood zou bezegelen.Daarna voegt hij
eraan toe: „Volg Mij”. Zoals Hij eens zei:
„Waar Ik heenga kunt gij mij nu niet volgen, maar gij zult
mij later volgen.” (Joh. 13:36). Zodra Johannes Petrus ziet
volgen, staat hij op en volgt ook Jezus. Op een vraag van Petrus zegt
Jezus, dat deze discipel niet als martelaar zou sterven maar gebruikt
zou worden, om in de Openbaring van Johannes, de wederkomt van
de Heer Jezus te beschrijven. Zo zien we beide knechten van
Jezus hun Meester volgen, en het is als of een wolk hen uit ons
gezichtsveld wegneemt. Verdere beschrijving over hun einde is ons niet
bekend. Mocht een ieder van ons Jezus volgen, want het werkelijke einde
van ons zal de glorie zijn, een plaats in het huis van de Vader. Hij
kwam voor ons neder op aarde, wij gaan met Hem op in de hemel. Het
geloof wacht de Zoon van God van de hemel om Hem te ontmoeten in de
lucht en voor eeuwig met Hem te zijn.
WANNEER
SCHREEF JOHANNES?
De geschriften van Paulus en Johannes, apostelen van Jezus
Christus, zijn voor ontelbare gelovigen tot eeuwige zegen
geweest. Bij beiden staat de heerlijkheid van de persoon en het werk
van Jezus Christus centraal. Behalve veel overeenkomsten zijn er ook
duidelijke verschillen. Johannes beschrijft hoe God zelf in de
mens Christus Jezus, het vleesgeworden Woord, uit de hemel op aarde
gekomen is, terwijl Paulus beschrijft hoe wij, die in Hem geloven, in
Christus tot in de hoogste hemelen verheven worden. Ook op het punt van
eenheid en gemeenschap is er een groot verschil tussen wat
Paulus beschrijft en wat Johannes onderwijst, hoewel er een
volmaakte harmonie en geen enkele tegenspraak is. Paulus brengt de
eenheid van de gemeente der gelo-vigen als lichaam en
bruid van Christus, terwijl Johannes de
familieëenheid brengt waarin God de Vader der
gelovigen is en wij als kinderen van God de broeders van de Heer Jezus
genoemd worden. Paulus schreef zijn brieven lang voordat Johannes zijn
geschriften schreef. Paulus legde als bekwaam bouwmeester het fundament
voor de gemeente waarvan Christus zelf de belangrijkste
hoeksteen is. Nadat op deze wijze zowel in Asia, Macedonië,
Achaje en Italië vele gemeenten gevormd waren, trad tegen het
einde van de dienst van Paulus helaas verval op. Voordat Paulus zijn
loop beëindigd had, keerden alle door hem gevormde
gemeenten in Asia, zijn belangrijkste arbeidsterrein, zich van hem af.
Johannes begon te schrijven toen alle gemeenten het door Paulus
beschreven karakter reeds verloren hadden. We willen hier aanhalen wat
J.N. Darby over deze dingen schrijft:
“Wat betreft Petrus en Paulus hebben wij schriftuurlijk gezag
om hen respektievelijk te beschouwen als de apostel van de besnedenen
en de apostel van de onbesnedenen. Petrus en de twaalven bleven in
Jeruzalem toen de discipelen verstrooid werden en, hoewel God
ervoor waakte, dat de eenheid gehandhaafd bleef, zetten zij
het werk van Christus voort in het overblijfsel van Israël en
vergaderden de verloren schapen van het huis Israëls bijeen
tot een gemeente op aarde. Nadat Paulus de bediening van de gemeente
heeft ontvangen, alsmede de bediening van het evangelie aan de hele
schepping die onder de hemel is (Kol. 1), legt hij als een wijs
bouwmeester het fundament. Petrus doet ons als pelgrims op weg gaan om
de opgestane Christus te volgen naar de erfenis die boven is.
Hoewel Paulus dit erkent, zoals in Filippi 3, toont hij ons in de volle
ontwikkeling van zijn leer de heiligen gezeten in de hemelse gewesten
in Christus, erfgenamen van alle dingen, waarvan Hij erfgenaam
is.
Dit alles staat in verbinding met deze bedeling en is zeer leerzaam.
Maar Johannes neemt een andere plaats in. Hij spreekt niet over
bedelingen en voert de heilige, noch zelfs de Heer Zelf, niet
in de hemel, hoewel hij het feit enkele malen noemt (zoals in Joh.
13:1; 14:1; 17:24; 20:17). Jezus is voor hem een Goddelijk Persoon, het
vlees-geworden Woord, die God en zijn Vader openbaart, eeuwig leven dat
neergedaald is op aarde. De brief van Johannes behandelt het vraagstuk
van ons deelhebben aan dit leven en het karakter ervan.
Maar aan het eind van het Evangelie, nadat Hij het zenden van de
Trooster na zijn heengaan heeft aangekondigd, ontvouwt Christus (zij
het op een geheimzinnige wijze) aan de discipelen de voortzetting van
Gods handelingen met de aarde, waarvan Johannes door zijn
bediening de vertegenwoordiger is, die de openbaring van
Christus op aarde bij zijn eerste komst verbindt met zijn openbaring
bij zijn tweede komst; de Persoon van Christus en het eeuwige leven in
Hem zijn daarbij de blijvende zekerheid en het levende zaad
van God, terwijl wat de bedeling betreft alles verdorven was
en in verwarring en verval. Als alles uiterlijk in wanorde zou zijn,
dan zou het eeuwige leven nog hetzelfde zijn.
De verwoesting van Jeruzalem vormde een gewichtig tijdstip wat deze
dingen betreft, omdat de joodse gemeente als zodanig gevormd op de
Pinksterdag, had opgehouden te bestaan (ja zelfs al
vóór dit tijdstip); alleen de gerechtelijke
handeling werd toen uitgevoerd. De christenen waren gewaarschuwd de
legerplaats te verlaten. De breuk van het Christendom met het Jodendom
werd voltooid. Christus kon de gemeente, die gesticht was in
het overblijfsel van de Joden, niet langer beschouwen als zijn
eigen zetel van het aardse gezag. Dit was zedelijk waar vanaf Hand. 3,
waar de joodse leiders het getuigenis verwierpen van een verheerlijkte
Christus die zou terugkeren, zoals zij ook een vernederde Christus
hadden verworpen. Hand. 7 sluit bij monde van Stefanus Gods handelingen
met hen in getuigenis af en de hemelse bijeenvergadering begint, als
zijn geest in de hoge ontvangen is. De verwoesting van
Jeruzalem sloot de joodse geschiedenis gerechtelijk af. Maar helaas! de
gemeente, zoals Paulus die eveneens gevestigd had, was al van zijn
eerste staat afgevallen en kon in geen enkel opzicht de gevallen
erfenis van Israël overnemen. Allen zoeken hun eigen belang,
niet dat van Jezus Christus, zegt Paulus. Allen die in Asia waren -
Efeze, de geliefde plaats waar heel Asia het woord van God gehoord had
- hadden hem verlaten. Degenen die speciaal gebracht waren op de plaats
van de gemeente, met volledig begrip van zaken, konden die plaats niet
behouden in de kracht van het geloof. Inderdaad, de
verborgenheid van de wetteloosheid was al eerder aan het werk
en zou doorwerken en toenemen, totdat wat uiteindelijk afval
tegenhield, zou zijn weggenomen.
Hier in deze toestand van algemene verwording en verval, begint de
bediening van Johannes. Er was standvastigheid in de Persoon van
Christus, eerst wat betreft het eeuwige leven, maar ook wat betreft de
wegen van God op aarde. Als de gemeente uit zijn mond gespuwd zou
worden, zou Hij de trouwe getuige zijn, het begin van de schepping
Gods. Laten we de verbindingen hiermee in zijn Evangelie nagaan.
In Joh. 20 hebben wij, zoals elders in bijzonderheden is opgemerkt, een
beeld van Gods wegen vanaf de opstanding van Christus, totdat we komen
bij het overblijfsel van Israël in de laatste dagen,
voorgesteld door de blik van Thomas op de Doorstokene en het
geloven door aanschouwen. In hoofdstuk 21 hebben we behalve het
overblijfsel de volledige bijeenvergadering in het duizendjarig rijk.
Dan wordt aan het eind van het hoofdstuk de bijzondere bediening van
Petrus en Johannes uiteengezet, hoewel op bedekte wijze. De schapen van
Jezus uit de besnijdenis worden toevertrouwd aan Petrus; maar
deze bediening zou een einde nemen evenals die van Christus. De
gemeente zou niet gesticht worden op deze grond,
evenmin als Israël. Hier was er geen blijven totdat
Christus zou komen. Paulus wordt natuurlijk op geen enkele
wijze genoemd. Voor hem behoorde de gemeente tot de hemel en was het
lichaam van Christus, het huis van God. Hij was een bouwmeester. De
bediening van Petrus werd in feite afgesloten en de gemeente
uit de besnijdenis zonder herder achtergelaten, voordat de
verwoesting van Jeruzalem voor altijd een einde maakte aan elke
dergelijke verbinding. Dan stelt Petrus een vraag over Johannes. De
Heer antwoordt op een duidelijk bedekte wijze maar stelt, als iets dat
Petrus die Hem had te volgen niet aanging, het einde van de bediening
van Johannes zover uit, dat die mogelijkerwijs zou kunnen duren tot de
wederkomst van Christus. Nu is de Bruidegom in werkelijkheid
uitgebleven: maar de dienst en de bediening van Johannes door het woord
(wat alles was wat overbleef en geen apostel die persoonlijke
zorg droeg) duurden wel voort tot de wederkomst van Christus. Johannes
was geen bouwmeester zoals Paulus; er was geen bedeling aan hem
toevertrouwd. Hij was verbonden met de gemeente in haar aardse
structuur zoals Petrus, niet in haar „Efeze” - of
hemelse structuur; hij was niet de dienaar van de besnijdenis,
maar zette het aardse systeem voort onder de heidenen, alleen
vasthoudend aan de Persoon van Christus. Zijn bijzondere taak was te
getuigen van de Persoon van Christus, op aarde gekomen met
Goddelijke aanspraak erop - macht over alle vlees. Dit verbrak
niet de schakels met Israël, zoals in de bediening van Paulus,
maar verhief de macht die alles bijeenhield in de Persoon van Christus
tot een hoogte, die de macht dwars door alle verborgen tijden of
machten deed voortduren tot de vestiging ervan over de wereld aan het
einde; het sloot Israël als zodanig niet uit, maar vergrootte
het gebied van de uitoefening van de macht van Christus om die over de
wereld te stellen en vestigde die niet in Israël als
de bron ervan, al zou die macht Israël zelf op zijn eigen
plaats kunnen bevestigen vanuit een hemelse machtsbron.”
Zoals de ketting van een veerpont alleen aan de uiteinden zichtbaar is,
terwijl het lan-ge middenstuk onzichtbaar op de rivierbedding ligt, zo
werd de eenheid van het lichaam van Christus die wel alle eeuwen door
bestaan heeft, alleen zichtbaar als een duidelijk getuigenis aan het
begin van de geschiedenis van het christendom, maar ging als zichtbaar
getuigenis verloren bij het heengaan van de apostel Paulus. Toen deze
eenheid niet meer zichtbaar was en het gezag van Christus als enig
Hoofd vervangen werd door dwaalleraren en bischoppelijke heersers, was
de gemeente als zodanig geruïneerd en in het jaar 100 trad
algemeen de zich katholiek noemende kerk op onder de
overheersing van bischoppen en uiteindelijk van Pausen.
De apostel Johannes werd nauwelijks nog in enige gemeente
ontvangen en in die tijd schreef hij zijn evangelie, de
Openbaring, en zijn brieven. De gemeente komt in zijn geschriften niet
meer voor als kanaal voor veiligheid en verlossing, of als een weg tot
eeuwig heil, maar al Gods liefde voor arme zondaren is geconcentreerd
in de persoon van Christus en zijn volbrachte werk op
Golgotha. Daar de brieven van Paulus aan de geschriften van Johannes
voorafgingen, waren deze brieven zowel bij Petrus als Johannes bekend,
zoals we in 2 Petr. 3:15,16 lezen. Om de eenheid, zowel onder Gods
kinderen als in de gemeente te handhaven, hebben wij de Nieuw
Testamentische geboden van de Heer.
We lezen in 1 Cor. 14:37: „Als iemand meent een profeet te
zijn of geestelijk, laat hij erkennen, dat wat ik u schrijf een gebod
van de Heer is.”
„Want gij weet, welke bevelen wij u gegeven hebben door de
Heer Jezus”. (1 Thess 4:2) Aan het eind van zijn
brieven geeft de apostel allerlei praktische geboden voor het
christelijke leven. Als Johannes spreekt over de geboden, dan behoren
daartoe ook de geboden die door de andere apostelen zijn
gegeven. „Wie mijn geboden heeft en ze bewaart, die is het
die mij liefheeft; en wie mij liefheeft zal door mijn Vader geliefd
worden; en Ik zal hem liefhebben en mijzelf aan hem
openbaren.”(Joh. 14:21)
„Wie zegt: ik ken Hem, en zijn geboden niet bewaart, is een
leugenaar en in hem is de waarheid niet” (1 Joh. 2:4).
„Hieraan weten wij dat wij de kinderen van God liefhebben,
wanneer wij God liefhebben en zijn geboden bewaren. Want dit is de
liefde van God, dat wij zijn geboden bewaren; en zijn geboden zijn niet
zwaar.” (1 Joh. 5:2-3) De wet van Mozes diende voor
ongelovigen om - indien een mens in staat was geweest daaraan te
gehoorzamen - het leven te kunnen ontvangen. De geboden van de Heer
Jezus zijn gegeven om Gods kinderen in liefde, eenheid en gemeenschap
te doen wandelen, zonder geschillen over wat mag of wat niet mag. Van
ongeveer het einde van de eerste eeuw na Christus af konden gelovigen
als ze gehoorzaamden aan de voor hen geldende geboden van
Christus, individueel genieten van de gemeenschap met
de Vader en de Zoon. De praktische basis voor de orde van de gemeente
was door de ruïne daarvan vervallen. We kunnen begrijpen
waarom in de geschriften van Johannes geen sprake is van de instelling
van het avondmaal en dat het onderwerp van de gemeente er niet in
behandeld wordt zoals bij Paulus.
INFO: DE WEG - DE WAARHEID - HET LEVEN - FILM
Remember all victims of violence worldwide
DE WEG | DE WAARHEID | HET LEVEN | FILM | AUDIO
HOLYHOME.NL USE NO COOKIES - REPORT DEAD LINKS
Waard om te weten :
Een hartelijk welkom op de siteDeze pagina printen
Sitemap
Wie zoekt zal vinden
FAQ - HELP
Kerk
Zondag
Advent
Kerstfeest
Driekoningen
Vastentijd
Goede Vrijdag
Aswoensdag
Palmzondag
Palmpasen
De stille week
Witte donderdag
Stille zaterdag
Paaswake
Pasen - Paasfeest
Hemelvaartsdag
Pinksteren
Biddag
Dankdag
Avondmaal
Doop
Belijdenis
Oudjaarsdag
Nieuwjaarsdag
Sint Maarten
Sint Nicolaas
Halloween
Hervormingsdag
Dodenherdenking
Bevrijdingsdag
Koningsdag / Koninginnedag
Gebedsweek
Huwelijk
Begrafenis
Vakantie
Recreatie
Feest- en Gedenkdagen
Symbolen van herkenning
Leerzame antwoorden op levens- en geloofsvragen
Hebreeën 4:12 zegt: "Want levend en krachtig is het woord van God, en scherper dan een tweesnijdend zwaard: het dringt diep door tot waar ziel en geest, been en merg elkaar raken, en het is in staat de opvattingen en gedachten van het hart te ontleden". Lees eens: Het zwijgen van God
God heeft zoveel liefde voor de wereld, dat Hij Zijn enige Zoon heeft gegeven; zodat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft. Lees eens: God's Liefde
Schat onder handbereik
Bemoediging en troost
Bible-people - stories of famous men and women in the Bible
Bible-archaeology - archaeological evidence and the Bible
Bible-art - paintings and artworks of Bible events
Bible-top ten - ways to hell, films, heroes, villains, murders....
Bible-architecture - houses, palaces, fortresses
Women in the Bible - great women of the Bible
The Life of Jesus Christ - story, paintings, maps
Read more for Study Apocrypha, Historic Works
GELOOF EN LEVEN een
KLEINE HULP VOOR ONDERWEG
Wie zoekt zal vinden
Boeiende Series :
BijbelvertalingenBijbel en Kunst
Bijbels Prentenboek
Biblische Bildern
Encyclopedie
E-books en Pdf
Prachtige Bijbelse Schoolplaten
De Heilige Schrift
Het levende Woord van God
Aan de voeten van Jezus
Onder de Terebint
In de Wijngaard
De Bergrede
Gelijkenissen van Jezus
Oude Schoolplaten
De Zaligsprekingen van Jezus
Goede Vruchten
Geestesgaven
Tijd met Jezus
Film over Jezus
Barmhartigheid
Catechese lessen
Het Onze Vader
De Tien Geboden
Hoop en Verwachting
Bijzondere gebeurtenissen
De Bijbel is boeiend
Bijbelverhalen in beeld
Presentaties en Powerpoints
Bijbelse Onderwerpen
Vrede van God voor jou
Oude bijbel tegels
Informatie over alle kerken in Nederland: Kerkzoeker
Bible Study: The Bible alone!
L'étude biblique: Rien que la Bible!
Bibelstudium: Allein die Bibel!
Materiaal voor het Digibord
Werkbladen Bijbelverhalen Bijbellessen
OT Hebreeuws-Engels
NT Grieks-Engels
Naslagwerken
Belijdenissen
Een rijke bron
Missale Romanum + Afbeeldingen
Stripboek over Jezus
Christelijke Symbolen
Plaatjes Afbeeldingen Clipart
Evangelie op Postzegels
Harmonium Huisorgel
Godsdiensten en Religies
Herinnering aan Kerken
Christian Country Music
Muzikale ontspanning
Software voor Bijbelstudie
Hartverwarmende Klanken
Read and Hear the Holy Bible
Luisterbijbel
Bijbel voor Slechtzienden Begrippenlijst -1- -2-
Meer weten over de Psalmen, gezangen, liturgieën, belijdenisgeschriften: Catechismus, Dordtse Leerregels en veel andere informatie? . Kijk op: Online-bijbel.nl(What's good, use it)