HOME | STUDIEBIJBEL | BIJBELSTUDIES | BIJBELATLAS | BIJBELSEGESCHIEDENIS | NIEUWS
Begin
van de Kerkgeschiedenis
De Bijbel is niet een boek wat je zomaar even van kaft tot kaft leest. Het kan lastig zijn om je weg door de Bijbel te vinden, als je niet weet wat zich wanneer heeft afgespeeld. Deze site kan je helpen om de Bijbel beter te leren kennen. Ontdek de bron van vrede, het Woord van God.
Begin
Kerkgeschiedenis
De geschiedenis van de kerk is cruciaal voor ons begrip van de instelling van de Christelijke kerk. Er kan veel geleerd worden over de gebeurtenissen tussen de tijd van de apostelen en het heden. Lees meer in het rechter menu.
1. DE WERELD
BIJ HET BEGIN DER KERKGESCHIEDENIS
Uiterlijk
De wereld waarin de kerk haar loop begon, was het Romeinse
keizerrijk. Dit rijk strekte zich uit van de straat van Gibraltar tot
aan de Eufraat en van Egypte tot Engeland. De Rijn en de Donau vormden
de noordgrens, maar ook daarover heen reikte de macht der Romeinse
legioenen. Het politieke hart van dit reuzenlichaam was de stad Rome.
Daar zetelden de keizers, die nog lang in schijn de volksinvloed
handhaafden uit de tijd toen Rome nog een republiek was
(vòòr de eerste keizer Augustus 29 v. - 14 n.
C.), maar die in werkelijkheid een absolute monarchie
uitoefenden.
Nooit voordien of nadien heeft ons cultuurgebied een zoo grote eenheid
gekend. Er was een algemene omgangstaal, het Grieks. Om de nieuwe
eigenschappen, die deze taal door haar wereldtaak ontving, spreken we
van het Koine-Grieksch. (Koinê beteekent: algemeen). In deze
taal is ook het Nieuwe Testament geschreven. De tegenwoordige functie
van het engels is enigermate met die van het Koine-Grieksch te
vergelijken. Politieke grenzen bestonden binnen deze
rijkseenheid niet. Goede heerwegen brachten de legers en kooplieden,
later ook de apostelen en zendelingen overal heen. Handel en verkeer
bevorderden het contact tussen de ver uiteen gelegen wingewesten
(provinciën). Alom heerste vrede en orde. Het bondgenootschap
van Griekse cultuur en Romeinse staatkunde beheerste het
leven. Paulus’ groote zendingsreizen en de snelle groei der
kerk zijn zonder deze dingen ondenkbaar.
Natuurlijk betekende dit alles nog geen innerlijke eenheid. A1 waren de
randvolken (Kopten, Syriërs, joden enz.) politiek aan Rome
onderhorig, de Grieksche.cultuur beïnvloedde hun leven slechts
oppervlakkig. Ze behielden hun nationale eigenaardigheid. Maar
het zou nog enige eeuwen duren, eer dat zich politiek ging openbaren.
Ook de centrale landen waren geen volkomen eenheid. Het Romeinse Westen
en het Griekse Oosten hadden een verschillend levenstype, en dat ging
zich sinds de tweede eeuw steeds sterker openbaren. De latijnse taal
won in Italië aan terrein ten koste van de Griekse. Deze
verschillen zijn ook in de kerkgeschiedenis van fundamenteele
beteekenis geworden. Maar in de eerste eeuw overkoepelde de
krachtige rijkseenheid al deze verschillen nog.
Innerlijk
We zijn gewoon aan de Romeinsche keizertijd te denken als aan een tijd
van zedelijke verwildering. Romeinen 1:18 v.v., maar ook de uitingen
van vele heidense schrijvers geven daar alle reden toe. Inderdaad heeft
het opgaan van de oude natuurlijke levensverbanden in het
massale rijk en de vermenging der volken ontworteling en verwildering
meegebracht. Maar meer dan het zedelijk verval is deze ontworteling
typerend voor de wereld waarin de kerk haar intrede deed. Het wijde
rijk met zijn verre grenzen, eindresultaat van een reeks bloedige
oorlogen, bracht een nieuw en vreemd levensbesef mee. Het gevoel van
geborgenheid dat de burgers der vroegere kleine staten
beschermend omving, valt nu weg. Daarmee vervallen ook de zedelijke
normen die het leven der kleine gemeenschappen bepaalden. En de eigen
staatsgoden, wier macht immers vaak niet groter gedacht werd dan hun
gebied, verliezen aan gezag. De ontgrenzing van het leven
betekent de ondermijning van de geestelijke levensgrondslag.
Buiten de oude levensverbanden wordt de mens een enkeling en staat hij
eenzaam in een angstig-wijde wereld. In zulk een tijd gaan de eeuwige
vragen: wat moet ik doen? wat mag ik hopen? de menschen weernieuw
bewegen. Sinds het begin onzer jaartelling nemen we dan ook een
wassende vloed van religiositeit waar. De bronnen van de oude Grieksche
en Romeinsche staatsgodsdienst waren niet voldoende om deze stroom te
voeden. Daarvoor waren ze te nauw verbonden met een voorbijgegane tijd.
Maar de veroveringen der Romeinen hadden ook de ontdekking van de oude
oosterse religies tot gevolg gehad. En daar vond het nieuwe
godsdienstige verlangen bevrediging. Naarmate de westerse politiek het
Oosten veroverde, veroverde de oosterse religie het Westen.
Invloed der oosterse
religies
Het oosten heeft voor het westen altijd de bekoring der
geheimzinnigheid gehad. In deze tijd was die bekoring te sterker, omdat
in de oosterse godsdiensten het verlangen naar verlossing
centraal was. Het aardse leven werd daar gezien als het voorportaal van
een hoger bestaan, van een lichtend hiernamaals dat de enkele
mens moet en kan bereiken door zijn zinnelijke neigingen te
onderdrukken (ascese) en waarvan hij reeds hier de voorsmaak kan
ontvangen door zich aan geheimzinnige
inwijdingsceremoniën te onderwerpen en deel te nemen
aan plechtige handelingen (mysteriën) die de overwinning van
het leven op de dood voorstellen en bewerken. Deze religies schonken
den enkeling een nieuwe ethiek, een gevoel van beveiliging en het
verheffend uitzicht op een beter leven. Hier vond men wat men zocht.
Vanaf de eerste tot de derde eeuw verbreidde de verering van Egyptische
(Isis, Osiris), Syrische (Baäl), Perzische (Mithras),
Klein-aziatische (Kybele) en andere goden zich snel door het gehele
rijk. Ook de eeuwenoude Griekse mysteriën en de
Babylonische astrologie met haar noodlotsgéloof
vonden overal aanhangers. Het godsdienstig besef ontwaakte in
een bonte veelvuldigheid van gestalten. Toch zijn al die gestalten de
uitdrukking van één geest. Alle worden gedragen
door het antiek-godsdienstig besef dat deze wereld van stoffelijkheid
en tijdelijkheid zijn grond en grens vindt in een andere wereld. Door
ascetische oefeningen en magische inwijdingen overwint de ziel de
vergankelijkheid en wordt één met haar goddelijke
levensgrond. Elke godsdienst is een weg daarheen. Daarom waren de
verschillende religies principiëel verdraagzaam
jegens elkander. Ook vereenzelvigde men bewust verschillende
goden. Het besef was levend dat de verschillende godengestalten slechts
namen zijn voor het Eene, verschillende zijden van het
Alwezen. In het vervolg zullen we deze religie aanduiden als:
dualistisch pantheïsme; pantheïsme omdat men God als
de diepste kern van wereld en mens beschouwde; dualistisch omdat men
deze kern in het geestelijke leven zocht in tegenstelling tot het
stoffelijke en zinnelijke, en zo het leven in twee
tegengestelde gebieden verdeeld achtte.
Keizerverering
Een bijzondere plaats onder deze vormen van religiositeit nam
de keizerverering in. Ook deze wortelt in een Oostersche gedachte,
n.l.- dat de keizer drager van bovenmenselijke krachten is en dus tot
de goddelijke wereld behoort. Hij is Zoon Gods en Heer. Sinds Alexander
den Grote ging deze opvatting ook in het Westen een rol spelen. Het
onafzienbare Romeinsche Rijk met zijn uiteenlopende elementen vroeg als
het ware om deze godsdienstige fundering van haar eenheid. Eerst werden
de keizers alleen na hun dood vereerd; maar daarbij kon het
niet blijven. Het offer aan den levenden keizer werd het van hogerhand
verlangde teken der politieke betrouwbaarheid. Het betekende
een erkenning van de staat als drager van goddelijke krachten. Het
betekende door zijn practisch-politiek gewicht tevens het punt, waar
weldra de tegenstelling tussen kerk en wereld in al haar
scherpte openbaar moest worden.
Zedelijke Hervorming
Onder de kleine groep van ontwikkelden was de situatie anders. De nood
der ongeborgenheid in de wijde wereld had hier het probleem der ethiek
wakker geroepen. Men zocht naar vaste normen voor het handelen. Maar de
filosofische scholen (Stoa, Epicureërs) stonden
diametraal tegenover elkaar. Velen vertwijfelden aan het
vinden van waarheid en vastheid. Toch brak zich terzelfder tijd een
krachtige zedelijke hervormingswil baan in de latere stoïsche
en cynische wijsbegeerte. En dit nieuwe moralisme werd door
rondtrekkende predikers ook onder het volk gebracht. Aan de mensen werd
voorgehouden dat de ware deugd bestaat in een leven
overeenkomstig onze redelijke aanleg, en dat alleen zulk een
leven waarlijk gelukkig maakt. Seneca, Epictetus en keizer Marcus
Aurelius waren de voornaamste denkers binnen deze zedelijke
hervormingsbeweging. Ook hier vormde het dualistisch
pantheïsme de achtergrond; de ziel, die vonk der godheid, moet
langs de weg der ascese zich van de boeien der lichamelijke begeerten
bevrijden.
Religieuze Filosofie
Dit moralisme is maar een overgangstoestand geweest. Hoe meer de
zedelijk strevende mens zich inspant, des te meer ontdekt hij de
spanning tussen ideaal en werkelijkheid, die naar bovenmenselijke hulp
doet uitzien. Sinds de tweede eeuw wordt de filosofie steeds meer
godsdienstwijsbegeerte. Ook bij haar doet, met Pythagoras en Plato, de
oosterse mystiek haar intrede, nu in wijsgerige vorm. De ziel is de
laatste uitlooper der goddelijke wereld in het donker der
stoffelijkheid. Langs de weg van ascese en extase moet zij terugkeren
tot haar oorsprong. Zo loopt het moralisme uit op een
dualistisch pantheïsme dat in de grond niet verschilt
van de gelijktijdige volksreligie. Zelfs blijft de cultus, de
magie en het demonengeloof als lagere trap van inzicht gehandhaafd.
“Volheid des
tijds”?
Wie deze alom groeiende religiositeit sinds het begin der jaartelling
gadeslaat, is geneigd daarop het woord van Paulus over “de
volheid des tijds” (Gal. 4:4) toe te passen. Paulus
heeft dit echter bedoeld als het door God souverein bepaalde ogenblik
waarop Zijn beloften in vervulling zouden gaan. Aan een
bijzondere ontvankelijkheid voor de Evangelieboodschap in de
eerste eeuw is daarbij niet gedacht. Met die gedachte moeten we
trouwens voorzichtig zijn. Het vervolg zal juist bewijzen, dat de
geschiedenis der kerk in de oude wereld er een is geweest van onbewuste
verleiding dóór en openlijke strijd tegen de
geest der eeuw. Het Evangelie en het dualistisch pantheïsme
sluiten elkaar uit.
Daarmee is niet ontkend dat de situatie voor de Evangelie-verkondiging
veelszins bijzonder gunstig was. Ze kon in zulk een wereld reeds van te
voren op aandachtig gehoor rekenen. En vooral: de snel groeiende
wereldkerk is ondenkbaar zonder de eenheid van taal, de goede
verkeerswegen, de staatkundige eenheid en algemene vrede, die het
toenmalige leven rondom de middellandse zee kenmerkten.
2. DE JODEN
De kerk is haar leven begonnen in Palestina onder het joodse volk. En
haar zendingsarbeid heeft zich allereerst gericht op de joden in de
verstrooiing. Bij alle tegenstelling heeft ze haar oorsprong
uit en haar samenhang met deze wereld niet verloochend.
In Palestina
Palestina stond in deze tijd onder de heerschappij der Romeinen, deels
direct (vgl. stadhouder Pilatus), deels indirect (vgl. koning Herodes).
Maar als godsdienstige gemeenschap had het joodse volk een
betrekkelijke zelfstandigheid, onder het bestuur van de uit priesters
en schriftgeleerden bestaande joodse Raad (Sanhedrin). De tempel te
Jeruzalem was het middelpunt, maar de meeste joden konden daar slechts
zelden heen gaan. Daarom had elke joodse gemeenschap van enige omvang
haar synagoge. Daar kwam op de sabbat de gemeente bijeen rondom de
weten de profeten. In samenhang met deze schriftstudie
ontwikkelde zich de stand der schriftgeleerden, die naast de
priesters en meer dan dezen de geestelijke leidslieden van het volk
werden.
Toekomstverwachting
Ondanks de grote vrijheid die de Romeinen aan de joden lieten, lag er
in deze tijd een zware geestelijke druk op het volk. Velen was het
onverdraaglijk dat Gods uitverkoren volk door de heidenen werd
geknecht. Bij de groep der Zeloten zette dit gevoel zich om in
nationalistisch-revolutionaire bewegingen (vgl. Luc. 13:1,
Hand. 5:36 v.), vaak verbonden met bepaalde messiaanse verwachtingen.
En waar men zich boog onder het juk, daar leefde de sterke verwachting
dat deze wereldperiode haar einde naderde en dat de nieuwe tijd voor de
deur stond, waarin God de heidenen zal richten en het volk, dat Zijn
wet liefheeft, verhogen zal. Deze verwachting der nieuwe wereld
betekende tegelijk de verwachting van den komenden Messias. De nieuwe
tijd is de messiaanse tijd. Die verwachtingen leefden in veler hart, in
zeer uiteenlopende vormen.
De vervulling der wet
Voor wie deze verwachting heeft, wordt het de grote vraag: wat doende
zal ik het eeuwige leven beërven? Het antwoord geeft de wet.
Messiaanse verwachting en strenge wetsvervulling zijn de beide polen
der joodse vroomheid. Nodig is, dat de wet van Mozes alzijdig op het
leven wordt toegepast. Dat is de taak der schriftgeleerden. Dezen
behoorden meestal tot de partij der Farizeërs (=
afgezonderden), die zich de strengste wetsvervulling tot taak
hadden gesteld. Deze bestond uit vasten, gebeden, aalmoezen
geven, strenge sabbatsheiliging enz. Zulke werken dragen een
verdienstelijk karakter en maken den mens de toegang tot de nieuwe
wereld waardig. Vaak bracht deze houding mee, dat de innerlijke
gezindheid tengevolge van een veruitwendigde
plichtsbetrachting vergeten werd. Het kleine wordt dan groot en
omgekeerd. En in plaats van de liefde tot God en den naaste treedt de
hoogmoed en geveinsdheid. En vooral: door de verdienstenleer wordt de
rechte verhouding tot God verbroken. De genade van God voor den
zondaar wordt dan een aanhangsel in plaats van het middelpunt.
Daarom zijn Jezus en de Farizeërs elkanders gezworen vijanden
geweest; wat niet wegneemt dat de farizeese geesteshouding later een
voortdurende verzoeking voor de kerk zou blijven.
Naast de machtige partij der Farizeërs stond de voorname
priesterpartij, die der Sadduceërs. Zij verwierpen de
apocalyptische verwachting en de geldigheid van de uitbouw en
toepassing die de Farizeërs aan de wet gaven. Ook waren ze, in
tegenstelling tot de Farizeërs, zeer toegankelijk voor
Grieks-Romeinse invloed. Dat laatste geldt nog meer van de
ascetische sekte der Essenen. Maar als geheel was het joodse
volk temidden der groeiende nieuwe religiositeit de drager van een
eigen geest, de geest van het Oude Testament, vreemd aan de praktijk en
vooral aan de pantheïstische achtergrond van mystiek
en magie, ascese en extase, die het heidendom kenmerkte. De kerk, die
het Oude Testament als haar eigen boek heeft erkend, heeft, onder alle
verzoekingen door, deze geest ook buiten het joodse volk
verder gedragen.
De Diaspora
Ook ver buiten Palestina woonden vele joden. We noemen hen de
joden in de diaspora (= verstrooiing). Als handelaren leefden ze in
alle grotere steden rondom het oostelijk deel van de Middellandse zee,
en in Rome. In Alexandrië vormden ze zelfs een derde deel der
bevolking. Ze genoten het voorrecht van eigen rechtspraak en waren om
hun overtuiging vrijgesteld van het offeren aan den keizer. Door het
gedwongen contact met de heidenen konden ze de wet niet zoo streng
houden als hun volksgenoten in Palestina. Toch bewaarden ze hun geloof
zoo zuiver mogelijk, vooral door de synagogale eredienst. Ze
betaalden hun tempelbelasting en reisden zoo mogelijk eens per
jaar naar Jeruzalem voor een hoog feest. Hun taal was het Grieks en hun
bijbel de zoogenaamde Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude
Testament, die ook in het Nieuwe wordt gebruikt.
Invloed van het
jodendom
Vele heidenen ergerden zich aan de eigenaardigheid en afgeslotenheid
der Diaspora-Joden. Maar ook velen werden daardoor juist aangetrokken
in deze tijd van zoeken naar vastheid. De hoge oudheid der Joodse
geschriften en de strenge moraal maakten indruk. Hun verheven
monotheïsme en hun Gods verering zonder beeldendienst
hadden de aantrekkingskracht van het vreemde en gaven aan het jodendom
de erenaam van een filosofische godsdienst. Zo vormden zich rondom de
diaspora-synagogen groepen van heidenen die zooveel mogelijk deelnamen
aan de joodse cultus. Dat zijn de “Jodengenoten”,
de “Godvreezenden”, de “vereerders van
God”, die ook in de zendingsarbeid der oudste kerk een rol
hebben gespeeld (vgl. Hand. 13:16, 43 en 17:4). Paulus is op zijn
zendingsreizen eerst naar de synagogen gegaan. De jodengenoten daar,
die zijn woord aannamen, werden de brug voor de kerk naar de
Grieksch-Romeinsche wereld.
Philo
In de hoger ontwikkelde kringen der joodse diaspora, vooral te
Alexandrië, heerste een veelszins andere geest. Daar was een
streven naar verzoening van het Oude Testament met de Griekse
wijsbegeerte. De grote vertegenwoordiger dezer stroming is
Philó van Alexandrië, een oudere tijdgenoot van
Jezus. Met behulp der allegorische schriftverklaring vond hij in de
boeken van Mozes de dualistisch-pantheïstische
wereldbeschouwing van Plato en de Stoa. De bijbelse tweeheid
van Schepper en schepsel vereenzelvigde hij met de platonische
tegenstelling tussen geest en stof. En wat in het Oude Testament het
“Woord Gods”of de “Wijsheid
Gods” heet, stelde hij gelijk met de stoïsche
“Logos”, de in al het bestaande wonende wereldziel,
die hij beschouwde als de brug die de geestelijke en
stoffelijke wereld verbindt.
Philo is voor de kerkgeschiedenis van groot belang. Want langs zijn
wegen heeft ook de oude christelijke theologie een synthese van
Evangelie en Griekse wijsbegeerte gezocht.
Trouwens ook in haar apologetische arbeid is de kerk in de sporen der
joodse diaspora-theologie gegaan. Beide gebruikten als voornaamste
middel het belachelijk maken der mythologie van het veelgodendom en het
bewijs voor de hoge ouderdom der Bijbelse geschriften; want oudheid en
waarheid horen bijeen. Wat er goeds bij Plato gevonden wordt, werd
volgens de joodse en christelijke apologetiek, reeds eeuwen tevoren
door Mozes uitgesproken en is waarschijnlijk aan hem ontleend.
3. DE EERSTE
GEMEENTE
Wezen en vorm der kerk
De kerk in haar nieuwtestamentische vorm werd geboren op de
Pinksterdag, toen de Heilige Geest werd uitgestort. Ze is niet te
verklaren uit het jodendom, noch uit Griekse filosofie of Oosterse
mysteriewijsheid. Haar enige verklaring is de geschiedenis van Jezus
van Nazareth, den Messias in wie het Oude Testament werd vervuld. Zijn
opstanding uit de dood werd voor zijn discipelen de grond en de belofte
van een nieuw leven. Op het Pinksterfeest werd de kracht van hun
verhoogde Heer over hen uitgestort, die hen vaardig maakte om te
getuigen van de verwerkelijking van Gods verlossingsplan. Waar
dit getuigenis in geloof werd aangenomen, ontstond een nieuwe en
eigensoortige gemeenschap, niet gegrond op menselijke religieuze
verlangens, maar op het gelovig buigen onder Gods openbaring in
Christus; een gemeenschap van mensen die in de dood en opstanding van
Jezus hun leven hadden gevonden.
Daarmee is niet ontkend dat de oudste levensvorm der kerk die was van
een Joodse sekte. De Palestijnse gemeente bleef gehoorzaam aan de
mozaïsche wet en trouw aan de tempel en de synagoge. Van de
richtingen der Farizeërs en Sadduceërs onderscheidde
ze zich door haar geloof dat de Messias, die eenmaal op de wolken zal
komen om de nieuwe wereldperiode in te luiden, reeds eenmaal op aarde
is geweest. Deze eerste komst was in vernedering en verborgenheid
geschied, in de gedaante van den lijdenden knecht, zoals Jesaja 53 die
tekent, “om zijn leven te geven tot een losprijs
voor velen”. Van het geloof of ongeloof der mensen ten
aanzien van deze eerste komst hangt af of ze in het gericht zullen
bestaan en de nieuwe wereldperiode mogen binnengaan.
De zekerheid dat de Messias in de persoon van Jezus van Nazareth reeds
op aarde was gekomen om het Koningschap Gods te prediken en door zijn
sterven de zondenvergeving en verzoening met God te brengen, bracht een
diepe kloof tussen de joodse christenen en hun volksgenoten. De eersten
traden immers op met de overtuiging dat nu in Jezus de zin van het Oude
Testament was onthuld. Die gedachte moest voor de priesters en
schriftgeleerden, die Jezus hadden gekruisigd, de grootste ergernis en
belediging betekenen. En door het centraal stellen van het
geloof in Jezus moesten bij de christenen de tempel, de wet en de
synagoge, hoezeer ook geëerbiedigd, wel op de tweede plaats
komen.
De geschiedenis der oudste kerk is bekend uit de “Handelingen
der Apostelen”. Ze wordt hier dus niet naverteld. Slechts
enkele punten moeten we aanstippen. Er is steeds een begrijpelijke
neiging geweest om deze eerste tijd der kerk te idealiseren. Het
volstrekt nieuwe dat zich nu baan brak, gaf aan deze tijd een
bijzondere frisheid en gloed. Toch geeft de bijbel zelf voor deze
idealisering geen grond. We behoeven dan nog niet eens aan de
ergerlijke zonden te denken zoals die blijkens Paulus’
brieven b.v. in Korinthe voorkwamen. Reeds vlak na het machtige begin
volgde het droeve gebeuren met Ananias en Sapphira (Hand. 5), en horen
we van wrijving ‘tussen het Aramees sprekende en het Grieks
sprekende deel der gemeente van Jeruzalem (Hand. 6). Ten allen tijde,
ook in de heerlijke begintijd, is de kerk een gemeenschap van zondaren
geweest, wier heiligheid niet lag in wat daarvan te zien was,
maar in Christus die haar tot heiligmaking geworden is.
Communisme?
Ook is meermalen gesproken van “het communisme der
oergemeente”. We lezen immers dat ze alle dingen gemeen
hadden en hun goederen verkochten om de opbrengst naar gelang der
behoeften onder de armen uit te delen (Hand. 2:44 v.). Maar
dat was geen communisme. Allereerst omdat dit vrijwillig geschiedde.
Het was geen program of wet; niemand werd er op aangekeken als hij het
niet deed. En dan betekende dit niet de opheffing van het privaat
bezit, maar deze spontane mededeelzaamheid veronderstelde juist het
eigendomsrecht van den enkeling. Dat blijkt duidelijk uit
Petrus’ antwoord aan Ananias (Hand. 5:4). Aan deze
geestdriftige mededeelzaamheid was geen lang leven beschoren. Weldra
heeft het geordende diaconaat de armenzorg op reëlere basis
geplaatst.
De losmaking uit het
jodendom
Was de oudste gemeente haar eigen weg verder gegaan, dan zou ze een
joodse sekte gebleven zijn, door de andere joden steeds verdacht,
meestal geduld, soms vervolgd, zoals de toestand der echte
jodenchristenen ook gebleven is. Maar de Heer had zijn discipelen met
een opdracht voor de gehele wereld uitgezonden. Daarom moest de
Joods-sektarische vorm verbroken worden. Dat is het beslissende
gebeuren van deze begintijd geweest. Lijden en vervolging heeft God
gebruikt om de ogen der gemeente voor haar wereldroeping te openen.
Het begon daarmee, dat in Jeruzalem ook joden tot het geloof kwamen,
die uit de diaspora stamden en wier taal dus het Grieks was. Door hun
afkomst stonden ze vrijer tegenover tempel, cultus en wetsbepalingen.
Zo konden zij de eersten zijn om te begrijpen dat deze dingen door
Jezus’ komst hun zin hadden verloren. Stephanus werd de man
die dit inzicht openlijk uitsprak en verdedigde. Daarom werd hij op
bevel van de Joodse Raad gestenigd wegens lastering van tempel
en wet. Zijn medestanders werden hevig vervolgd en moesten
vluchten. Ze verspreidden zich door het gehele land en zelfs naar
Phoenicië en Antiochië. Maar wat de mensen ten kwade
gedacht hadden, had God ten goede gedacht. Juist de lijdende en
verstrooide gemeente ontwaakte tot het besef van haar
zendingsroeping. Overal waar ze kwamen, verkondigden de
verstrooiden de boodschap van den Messias Jezus. Echter alleen
onder joden; voor allen was het nog een vanzelfsprekende gedachte, dat
het heil alleen voor het uitverkoren volk is. Maar weldra
brák het grote ogenblik aan, dat de roeping van den
Heer in volle omvang werd verstaan. Enigen van deze verjaagde joodse
christenen, die in Antiochië kwamen, begonnen daar ook tot de
heidenen te prediken, eerst waarschijnlijk alleen tot de
“Godvreezenden”. Velen uit hen kwamen tot
het geloof, en in Antiochië ontstond de eerste
gemeente uit joden en heidenen te samen. De vorm der joodse sekte was
verbroken. De aanhangers van deze nieuwe gemeenschap in
Antiochië kregen nu van de buitenstaanders de naam
“christenen”. De Palestijnse jodenchristenen hebben
deze ontwikkeling met vreugde begroet, tenminste haar niet
belemmerd. Ook de laatste stap werd weldra gedaan: de Antiocheense
gemeente zond Paulus en Barnabas uit tot zendingsdienst aan
joden en heidenen beiden. De nationaal-joodse begrensdheid was
weggevallen; de wereldkerk begon haar loop.
Conflicten
Het lag voor de hand dat er nu wrijvingen met de moedergemeente
ontstonden. Barnabas en Paulus gingen bij hun zendingswerk in het spoor
van Stephanus. Het geloof in Jezus predikten ze als de enige weg tot
redding; ze bezwaarden de nieuw bekeerden niet meer met joodse
wetsvoorschriften. Vele Palestijnse jodenchristenen vonden dat hoogst
bedenkelijk. Maar de leiders te Jeruzalem, Petrus en Jacobus, waren
gedachtig aan het wereldwijde perspectief dat ook het Oude
Testament reeds opent, en kwamen met de zendelingen overeen,
dat de bekeerde heidenen zich alleen zouden onthouden van bloed, van
offervlees voor de afgoden, van het verstikte en van hoererij. Verder
werd het terrein verdeeld. Petrus, Jacobus en Johannes zouden
een zending drijven onder de Joden, Paulus en Barnabas onder
de heidenen. Ook nadien zijn persoonlijke wrijvingen niet steeds
uitgebleven; men denke slechts aan de Galatenbrief. Maar ze hebben de
loop van het werk niet meer belemmerd.
Het lot der joodse
christenen
Jeruzalem, oorspronkelijk het centrum der kerk, verloor deze betekenis
steeds meer. De joodse christenen werden een naar verhouding steeds
kleinere groep in de groeiende wereldkerk. In het eind der zestiger
jaren, toen de Joodse revolutie in aantocht was, verlieten de Joodse
christenen Jeruzalem, omdat ze de fanatieke idealen van hun zelotische
volksgenoten niet konden delen. Ze trokken naar Pella in het
Overjordaanse. De verwoesting van Jeruzalem in het jaar 70
betekende ook het isolement der jodenchristenen. Hun oorspronkelijke
naam “Ebionieten” werd in de wereldkerk een verre
en bovendien ketterse klank. Want ze verwierpen het gezag van Paulus en
ontkenden de maagdelijke geboorte. Naast het Oude Testament hadden ze
het zgn. “Evangelie der Hebreeën”. Er
waren onder hen weer verschillende richtingen. De verhouding tot hun
volksgenoten bleef gespannen. De inval der Arabieren in de
zevende eeuw betekende het einde van hun geschiedenis.
4. DE
NA-APOSTOLISCHE TIJD
Uitbreiding
In de nu volgende tijd, ongeveer van 70 tot 140, maakte de jonge kerk
veranderingen door van verstrekkende beteekenis. Allereerst
uiterlijk, door haar snelle uitbreiding, die na de val van Jeruzalem
begunstigd werd door het feit dat haar mededingster, de synagoge, in
diskrediet geraakte, haar werfkracht verloor en tot het
isolement werd gedoemd. Afgezien van Paulus’
machtige zendingsarbeid is de wijze van uitbreiding ons nagenoeg
onbekend. Weldra waren er kleine christelijke gemeenten niet alleen in
Syrië, Klein-Azië en Griekenland, maar ook in Egypte,
Mesopotamië, Italië en zelfs verder. In
Paulus’ tijd was er al een grote gemeente te Rome. Het is
waarschijnlijk, dat Petrus daar gewerkt heeft en de marteldood
gestorven is. De kern der kerk bleef voorlopig rondom het oostelijke
bekken van de middellandse zee. Deze verbazingwekkende groei was alleen
mogelijk doordat elk gelovige zich in zijn omgeving als getuige van
Christus geroepen wist.
Toch bleef de kerk nog lang een zeer kleine groep temidden van een
heidense overmacht. Des te opvallender is het hoge
zelfbewustzijn dat haar reeds in deze tijd kenmerkte. Al vroeg wist ze
zich, in sterk oecumenisch besef, de wereldkerk
(“katholiek”) te zijn; de zin van heel Gods
scheppingswerk, om wier wil de wereld bestaat en gaat; in
tegenstelling tot het ongehoorzame joodse volk het ware
geestelijke Israël, het nieuwe Godsvolk van de eindtijd. Het
scheldwoord “derde geslacht” (noch joden noch
heidenen) nam ze als erenaam van haar tegenstanders over.
(noot)
Ook innerlijk veranderde er veel. De eerste jaren hadden zich
gekenmerkt door de hooggespannen verwachting van een zeer spoedige
wederkomst van den Heer. Maar hoe langer het wachten duurde, des te
meer moest de gemeente zich noodgedwongen gaan instellen op
een langer verblijf in deze oude bedeeling. De intredende ontspanning
moest door vastere kerkelijke levensvormen worden gecompenseerd. Dit
werd de tijd van consolideering der vormen; helaas, zooals we zullen
zien, gepaard met een verschuiving in het wezen.
Organisatie
Het duidelijkst valt dit op bij de wordende kerkorganisatie.
In de oudste tijd waren de geestelijke leiders der kerk de apostelen
(niet alleen de getuigen van Jezus’ opstanding, maar ook de
rondtrekkende zendelingen), de leeraars (bijbeluitleggers naar de trant
der synagoge) en de profeten (die de Geestesgaven van voorspelling,
genezing enz. bezaten). Zulken werden niet gekozen. Ze hadden vanzelf
gezag, om de bijzondere gaven waarmee de Geest hen had toegerust. Ook
waren ze niet aan een bepaalde gemeente gebonden. Naast hen had elke
gemeente haar eigen “oudsten”
(“presbyters”, de vooraanstaande leden der
gemeente), uit wier midden de opzieners
(“episkopos”, bisschop) gekozen werden, die de
financiëele en organisatorische leiding der gemeente
hadden. Zij werden bijgestaan door
“dienaren” (“diakonos”), die
naast de armenzorg ook het werk der huidige collectanten en kosters
behartigden. (noot)
Maar de apostelen in engere zin stierven; met de intredende ontspanning
namen de bijzondere Geestesgaven snel af; vele zwendelaars tooiden zich
met de profetennaam; de gemeenten werden meer zelfstandig. Vanzelf
traden daardoor de blijvende plaatselijke ambten van opzieners, oudsten
en diakenen steeds meer naar voren. Almeer werd de
gééstelijke leiding der gemeente hun taak. Zonder
conflicten is dat niet gegaan. En ook niet zonder schade voor
het leven der kerk en voor haar zendingsarbeid. Maar alleen deze ambten
konden de grondslag voor een kerkorde worden en werden dat ook. Dat
bracht ook veranderingen mede. De verdeling der geestelijke en
liturgische leiding over meer opzieners (bisschoppen) was praktisch
onhoudbaar. Kort na het jaar 100 had men in Klein-Azië en
Syrië al één bisschop als leider van
elke gemeente. Langzaamaan heeft zich dat overal doorgezet. En tegelijk
gingen de “oudsten” steeds meer een vast college
vormen, dat den bisschop koos en bijstond.
Zoo is de hervormde ambten-trias predikant-ouderlingen-diakenen wel
niet bijbels, maar toch al zeer oud. Maar vlak na het ontstaan verbond
zich daarmee reeds de noodlottige gedachte der hiërarchie. Om
het geestelijk gezag dezer ambten bij de gemeente aanvaardbaar te
maken, werd de verhouding bisschoppen-diakenen-gemeente vergeleken met
die van priesters-levieten-volk uit het Oude Testament. Hun
instelling werd tot Christus en de apostelen herleid; en de bisschoppen
en oudsten werden met Christus resp. de apostelen vergeleken. Als
voorbijgaande pastorale illustratie konden deze gedachten in
een crisistijd der kerk een nieuwe orde helpen scheppen. Maar
hun pretentie en invloed ging verder. De oude gedachte van het algemene
priesterschap der gelovigen verloor van nu af steeds meer haar
praktische betekenis, de gemeenteleden werden
“leeken” (laïci, van laos = volk), de
leiders ontleenden hun gezag niet meer aan de inhoud van hun woord en
werk, maar aan de goddelijke oorsprong van hun ambt. Dit werd het begin
van de roomse priesterheerschappij (hiërarchie). De
ambtsdragers werden van dienaren der gemeente steeds meer tot heersers
over de gemeente. De consolidering betekende tegelijk een fatale
verschuiving.
Eeredienst
Iets dergelijks is ook te zeggen van de liturgische vorm, die zich nu
ging zetten. In verband met de opstanding des Heren, kwam de gemeente
op de eerste dag der week te samen, eerst in de avonduren, later
‘s morgens. Evenals bij vele verenigingen uit die tijd was de
gemeenschappelijke maaltijd oorspronkelijk de hoofdzaak (Hand. 2:46).
In verband daarmede werd gebeden, gezongen, gesproken en
waarschijnlijk uit de Schrift gelezen. Zoolang het
aanvankelijk enthousiasme nog heerste, konden vaste vormen niet
opkomen. Eer dreigde het gevaar van wanorde (1 Kor. 14). Toch bestonden
er al vaste groet- en zegenformule’s, die we uit
Paulus’ brieven kennen. Naarmate het enthousiasme week, kwam
er plaats voor liturgische orde. Deze richtte zich veelszins naar de
vormen van de diaspora-synagogen. Weldra bestond het eerste gedeelte
van het samenzijn uit gebed, gezang, schriftlezing en prediking: Daarop
volgde de gemeenschappelijke maaltijd, waartoe ieder naar vermogen
bijdroeg. Dit maal werd gezien als het vervolg van de
tafelgemeenschap van Jezus met zijn eerste discipelen. Ook nu wist men
den Heer daarbij tegenwoordig in de gaven van brood en wijn,
krachtens de belofte die hij bij het laatste avondmaal gegeven had.
Over brood en beker werd door den leider, dus later alleen door den
bisschop, de “eucharistie” (dankzegging)
uitgesproken, waaraan het avondmaal zijn oud-kerkelijke naam ontleent.
In verband daarmee werden al spoedig vaste gezegden en formuliergebeden
gebruikt. Christus’ tegenwoordigheid in brood en wijn werd
zeer werkelijk opgevat. Theorieën daarover bestonden echter
voorlopig niet. Men kon zich dit geheimenis in alle gradaties van
spiritueel tot magisch voorstellen, en in de theologie is dat ook alle
eeuwen door geschied. Maar uit de geschriften van deze tijd
kunnen we afleiden dat de eenvoudige gemeente merendeels zich deze
tegenwoordigheid magisch dacht, overeenkomstig het naturalisme der
mysteriereligies. De instellingswoorden van het avondmaal
(“dit is mijn lichaam”) schenen een welkome
invalspoort voor de magische denkwijze. Brood en wijn werden gezien als
dragers van genade-fluïdum, geneesmiddelen met
fysieke uitwerking, die een tegengif tegen de dood en een garantie der
onsterfelijkheid zijn. Deze verschuiving was bijna onvermijdelijk bij
geesten die immers gedrenkt waren in de mystisch magische
sfeer der Oosterse verlossingsreligies.
En nog een andere verschuiving begon in deze tijd. De eucharistie werd
beschouwd als analogie en voortzetting van de oud-testamentische
(dank-)offers; ze werd zelf “offer”
genoemd en de plaats van samenkomst
“offerplaats”. Zulke schijnbaar
onschuldige analogieën brachten vreemde elementen
binnen. Daarmee kwam op de menselijke prestatie van het
medebrengen en wijden der gaven een gevaarlijk-zwaar accent te
liggen. De ontwikkeling is ook hier langzaam gegaan. Maar in
dit alles is de kiem reeds aanwezig van de latere roomse leer van het
misoffer als onbloedige herhaling van Christus’
offer.
Oorspronkelijk had het avondmaal de vorm van een gezellige maaltijd
waarbij de armen in de gaven der rijkeren deelden. Maar dat liet zich
steeds moeilijker verenigen met de door de liturgie verhoogde
plechtigheid van Christus’ presentie. In de eerste helft der
tweede eeuw splitste de maaltijd zich van de eucharistie af. De laatste
verloor haar maaltijdkarakter, de eerste haar sacramentele wijding.
Sinds de derde eeuw hadden deze maaltijden geen kerkelijke
betekenis meer.
Leer en leven
Maar nergens is de afstand tussen de apostolische en de na-apostolische
tijd zo ontstellend groot als in de wijze waarop de Evangelie-boodschap
zelf wordt verstaan. In het Nieuwe Testament in het algemeen
en in het bijzonder bij Paulus is het middelpunt: de genade, Gods
daad,. de geschonken gerechtigheid. Goede werken doen betekent
daar: van deze génade in het geloof leven. Genade en werken
verhouden zich als de binnen- en buitenzijde van dezelfde
zaak. In de geschriften uit de na-apostolische tijd is deze verhouding
verbroken. Centraal is daar niet meer Gods daad der geschonken
gerechtigheid, maar de menselijke daden tot verwerving van een eigen
gerechtigheid. Natuurlijk erkent men het feit der genade. Maar de
betekenis is verschoven van middelpunt naar beginpunt. In de doop
vergeeft God de vroeger begane zonden, en nu verplicht de
christen zich tot het leiden van een heilig leven volgens de
geboden van Jezus.
Het Evangelie is een nieuwe wet, alleen duidelijker en vollediger dan
de Oud-Testamentische. Jezus is de mensgeworden Godszoon; daaraan
twijfelt niemand. Maar praktisch betekent dat alleen, dat hij
de volmaakte leraar en het onovertroffen voorbeeld is. Heel het
christendom is een strijd om de geboden te volbrengen. Voor de dood is
niemand er mee klaar en niemand zeker, dat hij in het gericht zal
bestaan. Voor kleine zonden is bij gebleken boetvaardigheid ook na de
doop vergeving mogelijk. Waar het om gaat, zijn de goede werken der
barmhartigheid jegens den naaste (inderdaad door de oude kerk
voorbeeldig beoefend!), onthouding van spijzen en wijn (Woensdag en
Vrijdag zijn de vastendagen), aalmoezen en gebeden. En niet te vergeten
de seksuele ascese. Terwijl Jezus daarover alleen spreekt in verband
met een bijzondere roeping en dienst, en Paulus deze in
algemeener zin verkieslijk acht met het oog op de zware
eindtijd, heeft het volgende geslacht deze ascese tot een
principiëel en algemeen Godewelgevalliger staat des
levens verheven. Het onbijbelse dualisme tussen geest en stof, dat toen
algemeen verbreid was, gaf bij deze beslissende stap de doorslag. Al
deze goede werken hebben een verdienstelijk karakter. Vanzelf moest dit
moralistische denken, dat niet allereerst op het hart, maar op de
uiterlijke daden gericht is, voeren tot onderscheidingen tussen
doodzonden en zware zonden enerzijds (waardoor men de genade verliest)
en lichte zonden andererzijds (die door berouwvolle belijdenis vergeven
worden). En ook tot een dubbele moraal; niet ieder kan evenveel doen,
vooral niet in de sexueele onthouding. “Als gij het geheele
juk des Heeren dragen kunt, zult ge volmaakt zijn. Maar als ge het niet
kunt, doe dan wat ge kunt” (Didache).
Zo schijnt het Evangelie in moralisme te zullen ondergaan. Gelukkig
horen we ook andere klanken, uit de gloedvolle brieven die
bisschop Ignatius van Antiochië schreef, toen hij vol
verlangen op weg was naar het martelaarschap in Rome. Daar
spreekt een man, voor wien de verlossende Christus in zijn menswording
en lijden het middelpunt is. “Hem zoek ik, die voor ons
gestorven is; hem wil ik, die voor ons opgestaan is”.
Paulus’ Christusgemeenschap en Johannes’ mystiek
zijn hier opnieuw tot leven gekomen. Deze mystische lijn der
geloofsopvatting is naast, de moralistische nooit geheel verdwenen en
is later kenmerkend geworden voor de oosterse kerk naast de
westerse. Maar het moralisme overheerst in deze tijd en stelt ons voor
de vraag: hoe kon in de generatie na Paulus, in de tijd waarin de
Evangeliën hun definitieve vorm ontvingen, de boodschap der
genade zo worden misverstaan? Het antwoord wordt gevonden als
we denken aan het geestelijk klimaat waarin deze generatie leefde, de
eerste die door de zendingsarbeid werd bereikt. Het was de tijd waarin
de zedelijke hervormingsbeweging van Seneca en anderen, en het
moralisme der diaspora-synagogen de ernstiger geesten bezighielden. In
de strenge en sobere innerlijkheid der Evangelie-prediking met haar
afkeer van het veel-godendom en haar geloof aan den ene God, en in de
verschijning van den goddelijken leraar Jezus, zagen velen de ideale
vorm en de hechtste garantie voor dat hogere leven waar men naar
streefde. De ernst van dat alles mogen we niet ontkennen. Deze strenge
zedelijkheid was een verkwikkende en bederfwerende macht temidden van
de ontworteling en ontbinding der antieke cultuur. Het blijft
echter een misverstaan van het Evangelie, dat op de duur
noodlottig moest worden.
De minder ontwikkelden voelden het weer anders aan. Dezen vonden in het
avondmaal het onfeilbare geneesmiddel der onsterfelijkheid. Zij bezagen
het Evangelie met de oogen van den toenmaligen mens die zich door
geheimzinnige handelingen toegang tot de onsterfelijkheid
begeerde te verschaffen. Hoe velen zich het Evangelie wensten
en vormden, blijkt duidelijk uit de apocryphe
evangeliën en apostelverhalen, die nu ontstonden
(Petrusevangelie, Thomasevangelie, Handelingen van Paulus, Petrus
enz.). Ze wilden de canonieke geschriften
“aanvullen”. Ook hier betekende dat een wezenlijke
verschuiving. De soberheid van de evangelieverhalen, waarin
elk onderdeel dienstbaar is aan de zaak, bevredigde de vrome fantasie
niet. De apocryphe geschriften staan vol van de vreemdste mirakelen en
geven allerlei inlichtingen omtrent Jezus’ familie en jeugd.
Romantiek en toverij - zoo wilde de massa haar godsdienst hebben.
Conclusie
Alles bijeengenomen moeten we zeggen, dat reeds deze eerste tijd de
grondslag legde voor een noodlottige ontwikkeling: van de
bijbelse boodschap àf naar een godsdienstvorm die aan de
behoeften des tijds beantwoordde. Aan krachten die deze ontwikkeling
vertraagden of ombogen heeft het gelukkig niet ontbroken, zoals ook
verderop zal blijken. Maar de onder Protestanten nog veelszins gangbare
mening, dat de verbastering van het Evangelie eerst vele eeuwen later
intrad, is onhoudbaar. De bouwstenen voor het roomse stelsel
zijn er bijna alle reeds: hiërarchie, moralisme,
sacramentsmagie, mirakelgeloof. Hier scheiden zich de wegen der roomse
en protestantse beschouwing van het verleden. De roomse kerk erkent
deze ontwikkeling als rechtmatig; ze ontkent de kloof tussen de
apostolische en de na-apostolische tijd. Maar ze kan dat slechts door
de verkondiging van het Nieuwe Testament te ontkrachten.
Paulus’ brieven hebben in de kerk dan ook als dynamiet
gewerkt en telkens de grondslagen van het groeiende stelsel ondermijnd.
5. HET
CONFLICT TUSSEN KERK EN WERELD
Ondanks alles wat in het vorige hoofdstuk moest worden gezegd, was het
scheepje der kerk ook in deze branding van de tijdgeest niet door haar
Heer verlaten. Deze waarheid, die in zijn eigen belofte vastligt, wordt
indrukwekkend geïllustreerd door de houding der kerk
in de vervolgingen die in deze zelfde tijd over haar begonnen te komen.
En reeds deze vervolgingen zelf waren er een teken van, dat de
gemeente in de aarden vaten van misverstand en dwaling toch de schat
droeg van het Evangelie des kruises; dat den joden een ergernis en den
Grieken een dwaasheid is.
Oorzaken
Zoolang het christendom een joodse secte scheen, waren zijn aanhangers
beschermd door de vrijheid die de Romeinse heersers aan de
oude nationale godsdienst der joden hadden verleend. Ze
behoefden dus b.v. geen keizeroffers te brengen. Doch dat was van korte
duur. Weldra werd duidelijk dat hier een “derde
geslacht” was met een godsdienst die noch oud noch nationaal
was en bovendien een stichter had die door een Romeins rechtsoordeel
gekruisigd was. De verdenking van staatsgevaarlijk te zijn
scheen vele goede gronden te hebben. Hoewel de meeste aanhangers geen
joden waren maar Grieken en Romeinen, namen ze vanaf het ogenblik
hunner bekering geen deel meer aan de offerdiensten en wat daarmee
samenhing. Ze loochenden het bestaan der van ouder op ouder vereerde
goden en erkenden slechts één God. Deze breuk met
de algemene religieuze traditie bezorgde hun de scheldnaam
“godloozen”; niet ten onrechte, want het bijbels
monotheïsme betekende voor den bekeerden heiden de
ontgoddelijking der vroeger aanbeden natuurmachten. Ook viel
het sociale gedrag der christenen op. Zij meden prostitutie, toneel,
circus en soldatenstand; en eens per week kwamen ze
‘s avonds bijeen voor een maaltijd. Dat prikkelde de fantasie
der buitenstaanders. Ze hoorden van “het vlees eten en het
bloed drinken van den Zoon des mensen” (Joh. 6:53) en
fluisterden daarom dat er kleine kinderen werden geslacht en gegeten.
Ze wisten iets van een beker en dachten aan gifmengerij. Ze bemerkten
dat de christenen elkaar “broeder” en
“zuster” noemden en met de broederkus begroetten,
en kwamen zoo tot de beschuldiging van bloedschande. De
onwaarschijnlijkste verhalen over ontucht en misdaad in de
bijeenkomsten der christenen vonden geloof. De massa verdraagt nooit
dat lot- en soortgenoten een eigen afwijkende weg gaan. De stille haat
kon gemakkelijk tot uitbarsting komen. De kerk groeide snel, en dat was
ook aan de vermindering der offers te bemerken. Geen wonder dat het
volk voor natuurrampen een bevredigende verklaring vond in de toorn der
goden over de godloze christenen. Dan was een zoenoffer nodig en klonk
de roep: “de christenen voor de leeuwen!”.
Toch zou men van staatswege voor zulke kreten niet zijn gezwicht, als
ook de overheid geen eigen reden had gehad om de loyaliteit der
christenen in twijfel te trekken. Dat was hun weigering om aan den
keizer te offeren, waardoor ze zich aan majesteitsschennis schuldig
maakten. Voor een overheid die van haar onderdanen meer eist
dan alleen gehoorzaamheid, ook liefde en goddelijke verering, moest
deze weigering het bewijs zijn van de revolutionaire gezindheid der
christenen die immers ook zeiden een eigen koning te hebben en die van
een nieuw koninkrijk droomden. Zo was deze nieuwe godsdienst, die in
ergerlijke exclusiviteit niet zoals de andere aan de algemene
vereenzelviging der religies wilde meedoen, zoowel gehaat bij het volk
als verdacht bij de regering.
Geschiedenis
De oudste vervolging waar we zeker van weten, had te Rome plaats op
last van keizer Nero (Juli 64), die de beschuldiging, dat hijzelf de
grote brand der stad zou hebben bevolen, wist af te wentelen op de
gehate christenen. Gruwelijke wreedheden waren het gevolg. Vele
christenen moesten als fakkels dienst doen bij het keizerlijke
tuinfeest. Ook onder den despotische Domitianus (81-96) moeten in
verschillende delen van het rijk heftige vervolgingen hebben plaats
gehad. Keizerlijke edicten verboden de christelijke godsdienst als
staatsgevaarlijk. ‘Onder Trajanus (98-117) luwde het wat. Het
staatsgevaarlijke bleek sterk overdreven en de vervolgingen gaven
aanleiding tot anonieme verklikkerijen, waarvan verstandige regeerders
eveneens afkerig waren. Sindsdien zien we tot ongeveer 250 het volgende
beeld: de kerk staat onder sterke verdenking, maar wordt in het
algemeen geduld; toch komen telkens vaak heftige doch provinciaal
beperkte vervolgingen voor. Blijkbaar werd de houding tegenover de kerk
niet zoozeer door de keizers als wel door de provinciale
bestuursambtenaren bepaald, aan wie de uitvoering der edicten was
overgelaten. En dezen werden op hun beurt weer door het volk
op gehitst.
De houding der gemeente
De vervolgingen schiepen een bijzonder genre van christelijke lektuur:
de martelaren-acten. Niemand kan zich aan de indruk dezer vaak
primitieve documenten onttrekken. In het algemeen geven ze een getrouw
beeld van het verloop der processen. Meestal begon het met een
volksoploop, die de regeerders tot handelen dwong. De gevangen
christenen werden voor den stadhouder gebracht. Deze kon hun schuld
eenvoudig vaststellen door te vragen of ze een offer aan den keizer
wilden brengen. Bij weigering trachtte hij hen door herinnering aan de
daarmee verbonden straffen over te halen. Sommigen werden dan
afvallig, maar velen werden juist in die ure der verzoeking
met wonderbare standvastigheid bezield. Dan volgden de straffen:
onthoofding, verbanning naar een eiland of slavenarbeid in de mijnen.
Wie het Romeinse burgerrecht bezat, werd onthoofd. Meestal horen we,
dat de christenen levend werden verbrand of in een circus voor de ogen
van een op sensatie belust publiek door de hongerige dieren werden
verslonden. Ook nu nog maakt de houding der martelaren op de lezer
diepe indruk. De naderende dood schrikte hen niet af, maar schonk hun
juist een bovenmenselijke moed, Ze werden vervuld met grote
dank en blijdschap, omdat ze waardig gekeurd werden, te
behoren tot de uitverkoren stand der “martyres”, de
bloedgetuigen, wien de eer te beurt valt het lot van hun Heer te delen.
Zelfs in het ogenblik der pijniging genoten ze een voorsmaak
der hemelse vreugde. “Brood Gods ben ik, en door de tanden
der dieren word ik vermalen, opdat ik rein brood van Christus bevonden
worde” (Ignatius). Waar het martelaarschap zo werd gezien,
verbaast het ons niet, dat het opzettelijk zoeken van de dood in deze
tijd veel meer opvalt dan de afval der vreesachtigen. En
evenmin, dat elke vervolging de sprekendste propaganda voor de kerk
was. Deze doodsverachting en deze moed der consequentie moesten bij elk
weldenkend mens een diepe eerbied inboezemen. Dat woog
rijkelijk op tegen het verlies der afvalligen, die daarvan
trouwens vaak spoedig weer berouw hadden. Zoo groeide de kerk tegen de
verdrukking in. “Het bloed der martelaren is een
zaad” (Tertullianus).
De vervolgde christenen kregen voor de rechtbank geen gelegenheid de
over hen geuite laster te weerleggen. Daar werd niet
gediscussiëerd, maar besliste de vraag of men wilde offeren,
ja dan neen. Men had andere middelen nodig om zich te verweren
tegen de algemene haat en verachting die de wereld voor de eigenzinnige
sekte der christenen koesterde.
De Apologeten
In de eerste helft der tweede eeuw begonnen enkele meer ontwikkelde
christenen verdedigingsschriften op te stellen. We plegen deze mensen
de Apologeten te noemen. De voornaamste onder hen was Justinus,
bijgenaamd de martelaar, daar hij in 165 te Rome de marteldood
gestorven is. Voor zijn bekering behoorde hij tot het soort der
predikend rondtrekkende filosofen; nadien stelde hij zijn beroep in de
dienst van zijn nieuwe geloof. Hij.schreef een
“Apologie” en een “Gesprek met den jood
Tryphon”. Aan het eind van dezelfde eeuw schreef de
scherpzinnige en veelzijdige jurist Tertullianus in het Latijn zijn
“Apologeticus”. Nadien is er geen bepaalde groep
apologeten meer te onderscheiden. Hun werk wordt dan
één taak onder de vele waartoe de grote
christelijke geesten der volgende eeuwen zich geroepen wisten.
Meestal hebben de apologieën een drievoudige inhoud. Het gaat
allereerst om een weerlegging der beschuldigingen. De christenen zijn
niet staatsgevaarlijk, ze bidden zelfs voor den keizer, alle
geruchten over hun vreemde gedrag zijn laster; ieder kan hun
voorbeeldige leven zien, dat zich verre houdt van de ondeugden der
heidenen. Maar bij de weerlegging bleef men niet staan. Daarnaast
stelde men het bewijs voor de waarheid van het christendom.
Ieder die het Oude Testament leest, kan zelf constateren hoe het leven
van Jezus tot in kleine details reeds eeuwen tevoren was voorspeld. Dat
is het doorslaande bewijs voor de oudheid en waarheid van onze
godsdienst. Bovendien is deze in overeenstemming met het
hoogste en zuiverste wat de heidense filosofen hebben geleerd; met dit
verschil, dat het hogere leven dat bij de wijsgeren slechts in kiem en
als theoretische constructie bestond, bij de eenvoudige
christenen geleefde werkelijkheid is. Tenslotte gingen de Apologeten
over tot de aanval op het heidendom. Daartoe benutten ze de toenmalige
rationalistische kritiek op de heidense godenverhalen. Uitvoerig wordt
de dwaasheid en zedeloosheid der polytheïstische
mythologie bewezen, en verklaard als het misleidend werk der demonen.
Wel hadden de Griekse wijsgeren verhevener gedachten, maar ook zij
bleven halverwege in het polytheïsme steken, en hebben hun
beste gedachten aan oosterse wijsheid ontleend, vooral aan Mozes.
De Apologeten hebben waarschijnlijk weinig succes gehad. Bij de
apologie van het christendom geldt als regel: slechts de reeds
overtuigde wordt er door overtuigd. Maar hun argumenten gaven aan hun
eenvoudige geloofsgenoten de wapens in handen, om zich in de
geestelijke strijd staande te houden. De grootste betekenis der
Apologeten ligt echter op het terrein der theologie. Zij zijn (afgezien
van Paulus en Johannes) de eerste bewuste theologen der kerk geweest.
In deze hoedanigheid komen ze verderop nog ter sprake.
Opzettelijke litteraire bestrijding der christenen kennen we pas Celsus
uit ongeveer 180, toen de filosoof Celsus zijn “Ware
Leer” schreef. In dat werk (dat we slechts uit anderer
getuigenis kennen) wordt de algemene haat tegen de christenen
gefundeerd op een menigte feiten. Het is met grote kennis en
scherpzinnigheid geschreven. Het christendom wordt er in verklaard uit
de bedriegerij van Jezus en zijn eerste aanhangers. Celsus toont iets
van de ergernis van het Evangelie te hebben verstaan. De menswording
Gods is hem iets onmogelijks, want God is onveranderlijk en kan zich
krachtens Zijn wezen niet in iets lagers verkeren. Het
godsbegrip van het pantheïstisch idealisme botst in
zijn boek tegen het Godsgetuigenis van de bijbel.
6. DE
VERLEIDING VAN DE GNOSIS
Zoals we zagen, kenmerkten de eerste eeuwen van onze
jaartelling zich door een groeiende religiositeit, waarin Grieks
wijsgerig denken en oude oosterse mythologie en cultus zich steeds
nauwer verbonden. Deze verbintenis kon allerlei vormen
aannemen, naar gelang het filosofische of het mythologische element
overwoog. Van plat bijgeloof tot verheven godsdienstwijsgeerige
speculatie is heel wat schakering mogelijk. Een van deze schakeringen
plegen we aan te duiden als de “Gnosis”.
Het wezen van de Gnosis
Deze naam zegt nog niet veel. Hij beteekent
“kennis”. Bedoeld is de verborgen hogere wijsheid
aangaande oorsprong en doel des levens, waar deze gehele tijd
naar zocht. De Gnosis als een bijzondere stroming wordt daardoor
gekenmerkt, dat ze deze hogere wijsheid voorstelde in een eigen
denkvorm die het midden hield tussen concreet en abstract, en half
mythisch half logisch van aard was. Ze werkte met oosterse
godenfiguren, die bij haar gepersonifieerde ideeën werden. En
omgekeerd stelde ze abstracte begrippen als rede, zwijgen, wijsheid
enz. als mythische wezens voor. Hier was niet alleen religieuze
beleving en praktijk, ook niet alleen abstracte speculatie, maar een
wonderlijke tussenvorm: dualistisch-pantheïstische
speculatie, gehuld in het gewaad van een geconstrueerde doorzichtige
mythe.
De oorsprong van deze vorm van syncretisme ligt waarschijnlijk in de
semietische wereld, vooral Syrië en Samaria. Van daaruit heeft
het zich naar het Westen verbreid en, welig tierend in een wereld die
hunkerde naar het mysterié, de bizarste vormen
voortgebracht. We weten weinig van deze Gnosis af, want litterair en
filosofisch was ze niet “op de hoogte”. Daarvoor
was alles te hybridisch en fantastisch. We zouden er zelfs zoo goed als
niets van weten, als de Gnosis en de jonge kerk niet zulk een sterke
aantrekkingskracht op elkaar hadden uitgeoefend. Juist in deze vorm
heeft de tijdgeest zich van de christelijke gemeenten trachten meester
te maken. (noot)
Christelijke Gnostiek
Velen die hun heidens syncretisme hadden afgelegd en onder de bekoring
van Jezus’ gestalte, van het strenge monotheïsme en
de verheven zedeleer christenen waren geworden, gevoelden toch in de
soberheid der Evangelieboodschap een gemis. Het ging daar om
een historisch gebeuren, om geloof en een nieuw leven en een toekomstig
gericht. Maar daarin was te weinig “gnosis”, te
weinig van die hogere kennis aangaande het eeuwig-ware achter de
wisselende vergankelijkheid, waar het den antieken mens juist
om te doen was. Het historische en concrete van het Evangelie wilde men
zien als een lagere kennis, een voorportaal dat toegang gaf tot de
verborgen kennis van het eeuwig-ware. Velen gevoelden het zo: eerst als
men door het Evangelie heen tot deze achtergrond van hogere kennis was
doorgedrongen, had men er de bedoeling van begrepen. En nu was de
gnostieke denkvorm de aangewezene om een brug te slaan van het
historische van het Evangelie naar het eeuwig-algemene, van het
concrete naar het abstracte, van de mythe naar de rede. Men zag welk
een verleidelijke diepzinnigheid deze (joods beïnvloede)
Gnosis met behulp der allegorie uit het Oude Testament wist te
halen. Dan moest een dergelijke behandeling der
Evangelieverhalen nog dieper wijsheid aan de dag brengen!
Zoo ontstond de christelijke Gnosis of Gnostiek. Het was de eerste vorm
waarin de verzoeking der theosofie over de kerk kwam. Overal waar men
de kloof tussen wijsgerig denken en evangelische verkondiging
gevoelt, komt de verzoeking op, het Evangelie in
“hogere” algemene waarheden op te lossen
en zoo als tegelijk concurrent en hoogste vorm van de wijsgerige
speculatie aan te dienen. Van de Gnostiek via Böehme naar b.v.
de huidige anthroposofie is één lijn. Dat is een
verzoeking voor de kerk. Want dit “hogere”
betekende steeds het andere, het, aan het Evangelie vreemde. De
dwaasheid van het kruis wordt hier ingewisseld voor de wijsheid der
wereld. Zo was de christelijke Gnostiek er op uit het Evangelie te
verstaan als de verhevenste leer, die klaarder dan elke
andere, de dualistischpantheïstische oplossing der
wereldraadselen bood. De Gnostiek betekende naar Harnacks woord
“de acute verwereldlijking van het christendom”.
Geschiedenis
Gnostische ideeën vinden we al bij de dwaalleeraars tegen wie
Paulus en Johannes zich in hun brieven hebben gekeerd. Maar
systematisch en algemeen is het gnostieke denken pas in de tweede eeuw
geworden. Overal vormden zich groepen christenen die op grond van
dieper inzicht zich boven de gewone gelovigen verheven
achtten. Hun verhouding tot de rest der kerk is zeer
verschillend geweest. Hier vormden ze een vage stroming, daar een
bepaalde school, ginds een conventikel; en waar ze door de
kerkelijke leiders uitgestoten werden, een afgescheiden kerk. Ook
onderling waren ze zeer verschillend. Het heeft geen nut, hier in te
gaan op de ontwikkeling der Gnostiek en haar vele
verschillende richtingen en scholen. We weten er ook slechts
vaag van. Omstreeks 150 heeft de gnostische vloedgolf haar hoogtepunt
bereikt. Centra der beweging waren Alexandrië en Rome. In
Alexandrië leerde Basilides, die een groot exegetisch werk op
het Nieuwe Testament schreef. Vooral in Rome werkte Valentinus, een man
van grote geestelijke gaven, in wiens systeem de christelijke Gnostiek
haar hoogtepunt bereikte.
Het stelsel van Valentinus
Als voorbeeld van het gnostieke denken geven we hier een korte schets
van dit systeem. De wereldwording wordt verbeeld in een mythe der
voortplanting. De “Oervader”, ook
“Diepte” of “Chaos” geheten,
woont in eeuwig-verre verhevenheid, tezamen met zijn
“Gedachte”, ook wel “Zwijgen”
of “Genade” genoemd. Beide brengen
“Rede” en “Waarheid” voort, en
dezen tezamen wederom “Woord” en
“Leven”, enz. Zoo ontstaat een reeks van dertig
symbolische godenfiguren (“aeonen”), die de
uitdrukking zijn van de veelzijdigheid der goddelijke kracht en
tegelijk door hun steeds verder gaande verwijdering van den Oervader
het ontstaan van een lagere wereld en van het boze aannemelijk moeten
maken. De dertig aeonen vormen het “Pleroma”
(volheid). In de laatste aeon “Wijsheid” ontstaat
een heftige begeerte tot hereniging met den Vader. Dat ware
echter een verstoring der kosmische orde. Als Wijsheid dat inziet,
ontdoet ze zich van haar Begeerte. Begeerte wordt in het ledige buiten
het Pleroma geworpen en brengt daar de drie vormen van haar verlangen
voort, de substanties van ziel, geest en stof. Uit de zielesubstantie
vormt zij den wereldschepper, den Demiurg. Dit is de.god die zich in
het Oude Testament heeft geopenbaard. Deze maakt de mensen uit ziel en
stof, naar zijn beeld en gelijkenis. Maar Begeerte zelf zaait ook geest
in sommige zielen. Zoo leeft de mens ver van den Oervader,
maar met de goddelijke vonk der begeerte naar een hogere wereld. Hij
moet nu verlost worden. Daartoe daalt de Christus of Heiland uit het
Pleroma neer en neemt geest- en zielesubstantie aan; doch niet de stof,
want deze is niet voor verlossing vatbaar. Jezus had óf een
hemels lichaam òf een schijnlichaam, óf de
Christusgeest had geen wezenlijk verband met de mensheid van Jezus
(daarover is in de gnostische scholen verschillend gedacht). Christus
predikt de tot nog toe onbekenden verlossenden God, die een geheel
andere is dan de Oud-testamentische wereldschepper. Hij brengt de
verlossing door de weg der ascese te wijzen en de gnostische
mysteriën te leren, die men door allegorische exegese in de
evangeliën en brieven vinden kan. De stofmensen zijn niet te
redden. Voor de zielemenen is een gedeeltelijke verlossing
mogelijk. Zij moeten zich aan het uiterlijk gezag der kerkleer houden
en zullen dan een zaligheid van de tweede rang beërven. Alleen
de gnostici, de geestmensen, verheffen zich daar nog boven en zullen
langs de weg van sacramentele wedergeboorte, ascese en mystiek, de
goddelijke kiem bevrijden en ontwikkelen en eenmaal in het Pleroma
opgaan.
Gnostiek en kerk
De hoge vlucht van Valentinus’ denken laat niet na,
indruk te maken. Maar hier zien we dan ook duidelijk aan welk
een verleiding de kerk der tweede eeuw bloot stond. Dit is op zijn best
pantheïstische mystiek in een schoon mythisch gewaad, waarin
ook de naam van Christus geweven is. Wanneer we overwegen hoe diep de
geest destijds het kerkelijk denken reeds had beïnvloed, dan
moeten we wel haast aannemen dat de kerk ook voor deze verleiding zou
bezwijken. Ze zou dan één onder de vele
concurrerende mysteriereligies zijn geworden en met deze religies zijn
ondergegaan. Toch is dat niet gebeurd. Ze is voor deze noodlottige stap
bewaard gebleven. Ze heeft zelfs zeer bewust geweigerd die te
doen. Verrijkt met een dieper inzicht in de haar opgedragen boodschap
is ze aan het eind der tweede eeuw zegevierend uit de vaak heftige
strijd tegen de Gnostiek tevoorschijn gekomen. Wat heeft deze acute
verwereldlijking der kerk voorkomen?
Hoofdzakelijk het gezag van het Oude Testament. Dat is het sterke
schild geweest dat de kerk in deze kritieke eeuw tegen de aanval van
het religieus syncretisme heeft beschermd. Door het boek van den
Schepper-God te erkennen als het boek van den God en Vader van
Jezus Christus, had de kerk zich in beginsel de uitweg naar het
dualisme afgesneden. Ze kon de schepping van deze wereld niet meer
toeschrijven aan een lagere Demiurg. De verlossende God is ook de
scheppende God. Daarom kon ze het boze alleen zien als een moedwillige
inbreuk in de goede schepping, een schuld; niet als een kosmisch lot,
een zaak van metapfysische verwijdering van de godheid. Zo alleen bleef
ook de verlossing als een genadig wonder erkend, en niet als een
kosmische noodzakelijkheid. Zo beleed de kerk God ook als schepper der
stof en geloofde ze dus in de opstanding des vleeses, waarvan de
Gnostiek niet weten wilde. Alleen zoo bleef de realiteit der
heilsfeiten bewaard en de betekenis van Christus’ wederkomst,
ja van heel de geschiedenis, die bij de Gnostiek door een mystieke
geschiedenis der individuele ziel werd vervangen. Dat ligt alles
opgesloten in het vasthouden aan het Oude Testament. Omdat de
kerk zich daaraan gebonden wist, kon ze zich vrij maken van de Gnostiek.
Daarmee is niet ontkend, dat de kerk ook van de Gnostiek heeft geleerd.
Dat het in het Evangelie gaat om verlossing en niet om een nieuwe wet,
dat is ook de kerk weer beter gaan verstaan. En in theologisch opzicht
zijn de gnostieken de wegwijzers geweest voor de kerkelijke denkers.
Zij schreven al commentaren, en vormden theologische termen en
begrippen, zij voerden een canon van het Nieuwe Testament en
geloofsbelijdenissen in, toen de kerk daaraan nog niet dacht. En juist
haar tegenstand tegen de Gnostiek heeft de kerk in dezen tot navolging
geprikkeld.
7. DE KRITIEK
VAN MARCION EN HET MONTANISME
Leven van Marcion
Marcion was een welvarende reder uit de stad Sinope aan de Zwarte Zee.
Maar hij trok weg uit zijn vaderstad, om het nieuwe inzicht dat hij in
de Evangelieboodschap ontvangen had, in de kerk te verbreiden. Doch de
kerk erkende zijn inzicht niet. In 144 werd hij door de gemeente van
Rome uitgestoten. Marcion was een vurige geest en een groot
organisator. Hij stichtte een nieuwe kerk, die zich snel uitbreidde en
na enkele tientallen jaren in uitgebreidheid en sterkte maar weinig bij
de “katholieke” achterstond. De voorstelling, dat
er in de eerste eeuwen één grote ongedeelde kerk
was, is dus onjuist. Pas de druk van de staat die zulk een kerk wenste,
kon deze tegenkerk sinds de vijfde eeuw langzaam doen verdwijnen.
Marcion, de merkwaardigste figuur die de oude kerk heeft voortgebracht,
heeft haar ook het zwaarst bedreigd.
Motieven
Marcion ontdekte Paulus weer. Dat is zijn grote verdienste
geweest in een tijd waarin men het Evangelie algemeen als een
nieuwe en hogere wet beschouwde. Hij verstond weer, dat het Evangelie
juist de opheffing der wet is. De vergeten betekenis der
rechtvaardiging door het geloof alleen, werd door Marcion weer op de
voorgrond gesteld. Zijn arbeid bedoelde een Paulus-réveil in
een tijd dat de kerk in het moralisme dreigde onder te gaan.
Behalve door deze ontdekking werd zijn theologie ook door persoonlijke
ervaring gevormd. Hij ging gebukt onder de laagheid, onvolmaaktheid en
onbegrijpelijkheid der wereld. De vraag kwelde hem: hoe kan de
almachtige en goede Vader van Jezus Christus zulk een wereld geschapen
hebben? Hij meende nu in het Oude Testament als schepper een anderen
God te vinden: grillig, wreed, bekrompen en niet almachtig. En hij
concludeerde: de onvolmaakte God van het Oude Testament en deze
onvolmaakte wereld horen bijeen als schepper en schepping. Maar Jezus
openbaart een anderen God. In deze conclusie werd hij gesterkt door
zijn afkeer van de vaak gewrongen allegorie, waardoor de
kerkelijke leiders het Oude Testament bij het Nieuwe trachtten aan te
passen.
Ook de Gnostiek heeft Marcion beïnvloed. Die scheidde immers
ook Oude en Nieuwe Testament, schepper en verlosser. Toch is Marcion
allerminst een gnosticus. Hij is een geheel zelfstandig denker. En het
ging hem niet om een geheime kennis boven het geloof der gemeente, maar
om een publieke kritiek op de dwaling van het kerkvolk. Daarom was de
botsing zoo heftig en de wonde zoo diep en langdurig.
Leer
Zijn leer was deze: De wereld is geschapen door den God die zich in het
Oude Testament heeft geopenbaard. Die God is niet slecht, maar
minderwaardig. Hij wil het goede, maar is niet bij machte het door te
zetten. Hij wil rechtvaardig zijn, maar wordt daardoor wreed. Hij heeft
aan zijn wereld met goede bedoeling de wet gegeven. Maar om die wet te
handhaven, eist hij strenge vergelding van elk vergrijp. “Oog
om oog entand om tand” is zijn beginsel. Zoo wordt deze
minderwaardige God tegenover zijn minderwaardige wereld
noodzakelijkerwijze een onbarmhartige rechter.
Toen is Jezus gekomen en heeft in de bergrede een betere gerechtigheid
gebracht, niet van wraak en vergelding, maar van
barmhartigheid en vergeving. Daaruit is duidelijk dat Jezus
niet door den God van het Oude Testament werd gezonden, maar door een
vreemden en tot nu toe onbekenden, den hoogste en ware God.
Hoewel deze God met de mensen niets te maken had, kreeg Hij medelijden
en zond Zijn zoon om ze van het juk van hun schepper te bevrijden.
Natuurlijk bleef Jezus verre van de lage lichamelijkheid. In het jaar
28 daalde hij in een schijnlichaam op aarde neder. De Schepper-God
voelde zich bedreigd en wist Jezus te doen kruisigen. Maar zo vergreep
de God der rechtvaardigheid zich aan Jezus, en moet nu volgens zijn
eigen regel der vergelding, als straf afstand doen van ieder die in
Jezus gelooft. Zo iemand is door zijn geloof rechtvaardig en erfgenaam
der zaligheid. Geloven is: breken met den Schepper-God en zich
volstrekt overgeven aan de liefde van den hoogste God. Dat brengt dus
mijding der schepping mee, strenge ascese: kastijding, geen vlees of
wijn, geen geslachtsverkeer. Van een wederkomst van Christus of een
lichamelijke opstanding kan geen sprake zijn.
Een stelsel kan men deze gedachten niet noemen. Ze vormen geen sluitend
geheel en zitten vol tegenspraken en onklaarheden. Deze bewijzen dat
Marcions visie een persoonlijke ontdekking was, geen intellectuele
constructie. Maar ze zijn ook een teken van het dwaalspoor
waarop Marcion zich bevond. Achter de paulinische tegenstelling tussen
wet en Evangelie verschijnt bij hem telkens het heidens dualisme van
stof en geest. Want Marcion wilde zijn paulinisme gnostisch funderen.
Bij deze vormgeving zakte zijn bijbels inzicht af tot een heidense
kosmologie; alleen niet consequent. De vraag bleef open: is de God der
wet een lagere God of een boze tegen-god? Zijn leerlingen hebben daarop
verschillende antwoorden gegeven.
De gronddwaling was deze: door de paulinische spanning tussen wet en
Evangelie te verklaren uit een twee-godendom, hief Marcion deze
spanning op. Zijn z.g.n. “overspannen paulinisme”
is in werkelijkheid spanningloosheid. Dat de God der wet nochtans de
God der genade is, dat was het wonder waar Paulus uit leefde.
Alleen tegen de achtergrond van het recht kan er sprake zijn van
genade. Wie beide scheidt, raakt steeds verder van het Evangelie af.
Het is dan ook geen wonder, maar een onmiddellijk gevolg van deze
scheiding, dat Marcion, die tegen de wet voor de genade opkwam, in
wettelijkheid zijn tegenstanders nog heeft overtroffen. Als schepping
en wet samenvallen, dan is de genade een vlucht uit de schepping.
Vandaar Marcions strenge en negatieve ascese.
Canon
Het beste bewijs, hoever dit hem uit de bijbelse banen bracht, is het
verhaal van zijn canonvorming. Evenals de gnostieken, maar
waarschijnlijk nog eerder dan dezen, voelde Marcion er behoefte aan, in
de verschillende geschriften over Jezus een scheiding aan te brengen
tussen de gezaghebbende en de niet-gezaghebbende, dus een
“canon” (regel, richtsnoer) vast te stellen.
Marcion heeft dus de grondslag gelegd voor het Nieuwe Testament als
omgrensde verzameling van boeken. Hij moest de behoefte daaraan wel
voelen, omdat hij vele geschriften over Jezus niet kon erkennen daar ze
met zijn leer in strijd waren. Hij meende dat Jezus’ leer
reeds door zijn eigen discipelen was misverstaan en
“verjoodst”. Alleen Paulus had den meester
begrepen. Daarom erkende Marcion alleen het Lucas-evangelie,
waarschijnlijk omdat dit hem het minst joods scheen en het nauwst bij
Paulus aansluitend in zijn vooropstellen van
Jezus’zondaarsliefde. En natuurlijk erkende hij alleen de
Paulus brieven (Timotheus, Titus en Hebreërs echter
niet). Maar hij kon niet ontkennen dat ook deze kleine groep
van zuivere geschriften al weer door toevoegingen en veranderingen
verjoodst was. Met de “zuivering” van de
overgeleverde tekst hebben hij en zijn leerlingen zich voortdurend
bezig gehouden. Deze arbeid op zichzelf was al een teken hoe
Marcions leer met de letter en daarom ook met de geest van Lucas en
Paulus in strijd was. Wie zich overtuigen wil van het feit dat het
Nieuwe Testament zich geheel op het Oude baseert, verdiepe zich eens in
de hopelooze pogingen die Marcion heeft gedaan om het van deze basis
los te maken.
Marcion en de kerk
Men heeft eens gezegd in verband met Marcion: slechts
één man in die tijd heeft Paulus begrepen, en die
heeft hem nog verkeerd begrepen. We kunnen vragen: zou Marcion zoo
radicaal op het dwaalspoor zijn geraakt, als in de kerk van zijn dagen
het juiste begrip voor Paulus’ blijde boodschap bewaard was
gebleven? Zijn leer is een zichzelf overschreeuwend protest
tegen de verwettelijking der kerkelijke leer en practijk. Gelukkig is
dit protest niet zonder uitwerking gebleven. De kerk heeft van
Marcion geleerd; niet alleen formeel door een tegencanon op te stellen;
maar ook materieel, door in de arbeid van haar beste theologen een
nieuw begrip te tonen voor de werkelijkheid van genade en
vergeving. Ze kon dit echter alleen zo, dat ze tegelijk Marcions eigen
leer beslist van de hand wees en fel bestreed. Terecht, want in de
strijd tegen de Gnostiek en tegen Marcion ging het er niet alleen om
dat de verlossing centraal zou worden gesteld, maar bovenal om de vraag
wat voor een verlossing de kerk had aan te zeggen. Marcion leerde dat
de ziel verlost werd van de lagere schepping. De Gnostiek leerde dat de
goddelijke vonk verlost werd uit de boze schepping. De kerk,
die vasthield aan de eenheid van Oude en Nieuwe Testament, leerde dat
de schepping een werk Gods is en naar haar geestelijke en stoffelijke
zijde door Hemzelf van de zonde wordt verlost.
Oorsprong van het
Montanisme
Naast de gnostische en marcionitische, had de kerk nog een derde aanval
te verduren. De tweede eeuw is wel een louteringstijd voor haar
geworden! De Gnostiek wilde haar verwereldlijken. Marcion daarentegen
wilde haar weer aan haar oorsprong herinneren. En dat laatste was, op
geheel andere wijze, ook de bedoeling van het Montanisme. Dat was een
opwekkingsbeweging die in het binnenland van
Klein-Azië ontstond, in 156 of volgens anderen in 172. Velen
gevoelden dat de kerk niet meer was wat ze eens was geweest. Waar waren
de machtige werkingen van den Geest gebleven? Profetie, extase en
glossolalie waren teruggetreden. Het vaste ambt en de organisatie was
nu alles. En het verlangend uitzien naar de komst van den bruidegom was
voorbij. De kerk had vaste voet gekregen in deze oude
bedeling. Ze had daarmee een compromis gesloten. De zedelijke
eisen en de praktijk der christenen waren heel wat lakser geworden.
Waar was de Geest gebleven? En toch had Christus de blijvende
tegenwoordigheid van den Paracleet, den Trooster, beloofd (Joh. 14:16).
Leer en geschiedenis
Toen trad Montanus op, en met hem twee profetessen: Priscilla en
Maximilla. Spreken in talen en extase tot bewusteloosheid toe
kenmerkten hun optreden en overtuigden hun hoorders er van,
dat de Geest hier werkte. Zij verkondigden dat de Paracleet nu gekomen
was en door hun mond sprak. Dat was het teken van de naderende
wederkomst, waarop ook de pest en oorlogen van die tijd al schenen te
wijzen. Alle ware gelovigen werden opgeroepen om bij het dorpje Pepuza
in Klein-Azië samen te komen om daar, van de aardse banden
bevrijd, te wachten op den Heer. Ze moesten zich houden aan de laatste
en hoogste openbaring, die van den Paracleet, welke door Montanus en de
profetessen werkte en hoge zedelijke eisen stelde: verbod van een
tweede huwelijk en liefst algemene onthouding, strenge vasten, een
gewillig en blijmoedig martelaarschap. Ook deze beweging
breidde zich snel uit. Ongeveer 200 deed ze haar intrede zelfs in
Noord-Afrika, waar de kerkvader Tertullianus zich bij haar aansloot.
Een eeuw later vormden de Montanisten nog een groote gemeenschap. Wel
trad spoedig een zekere matiging in; dit eindtijd-radicalisme was niet
op lange aardse duur berekend. Maar pas na Constantijn
stierven ze uit.
Kerk en secte
De houding der kerk was aanvankelijk aarzelend, ook die van den
bisschop van Rome. In deze tijd ontstonden de eerste officieele
vergaderingen van bisschoppen uit verschillende gemeenten: de synoden.
Deze trachtten in Klein-Azië het montanistisch gevaar te
keren. Maar de polemiek er tegen was lang niet zo gemakkelijk als tegen
de Gnostiek en Marcion, wat daaruit kan blijken dat een groep
anti-montanisten zelfs de johanneïsche geschriften
meenden te moeten verwerpen, waarop Montanus zich hoofdzakelijk beriep.
Toch heeft de kerk weldra in meerderheid het Montanisme beslist als
dwaling afgewezen.
Het Montanisme opent de lange rij van geestdrijvende
opwekkingsbewegingen, die bijna steeds een aanwijzing zijn
voor de verwereldlijking der officieele kerk. In zooverre was ook
Montanus’ oproep een heilzaam protest. De Geestdrift van de
eerste gemeente leefde er in. Maar de vormen waarin die zich uitte,
waren bedenkelijk. De kerk kon tenslotte niet anders dan afwijzen.
Montanus pretendeerde een nieuwe hogere openbaring te brengen na en
boven die van Jezus en de apostelen. In de afweer dezer
gedachte kwam de kerk tot het bewustzijn, dat de
openbaringstijd begrensd en afgesloten is. We hebben geen nieuw of
aanvullend Evangelie te verwachten. De kerk begreep ook dat de
spanning van deze geestdrift en
eindverwachting-op-korte-termijn op de duur niet is vol te
houden, tenzij men het isolement van het conventikel verkiest. Dat
wilde ze niet. Ze wilde kerk blijven en geen sekte worden. Door onder
de hoogspanning der eschatologische ethiek de kleine groep van ware
gelovigen te verzamelen, zou ze haar roeping als wereldzendingskerk
prijsgeven. En tenslotte: toen de geestdrijvérij de kerk
confronteerde met de consequentie van haar eigen wettelijkheid, is de
kerk daarvoor toch teruggedeinsd in het besef dat ze geen kerk van
volmaakten, maar van zondaren is en mag zijn, niet onder de wet maar
onder de genade. Ze had dit in deze tijd eerder en
consequenter dienen te bedenken. Maar de schrik voor het
Montanisme bewaard haar tenminste voor de wettische afgeslotenheid der
sekte.
8. DE WAPENEN
DER KERK
De zege der kerk
In de tweede helft der tweede eeuw zien we het wonder
gebeuren, dat de jonge en zwakke kerk de crisis doorstaat en
zich uit de greep der dwalingen bevrijdt. Ook dit kwaad heeft haar
moeten medewerken ten goede. Ze is nog dezelfde van honderd jaar terug,
en toch geheel anders. Het ongevormde en half bewuste van haar uitingen
heeft plaats gemaakt voor een klaar besef van haar wezen en taak,
gevolg van het onderkennen der dwalingen in haar midden. Dit klaardere
besef betekende tegelijk verdieping en ook wel wijziging, maar in
hoofdzaak een bewuste voortzetting van de oorspronkelijke
koers.
Dat is niet zonder hevige strijd gegaan. De kerk heeft, door de nood
gedrongen, wapenen gesmeed die zoowel de ketters buiten haar
grens dreven als ook het blijvende kenmerk van haar eigen wezen werden.
Naast het Oude Testament stelde ze een canon van Nieuw-Testamentische
geschriften; de belijdenis der dopelingen verhief ze tot beslissend
kenmerk van haar leer; de bisschop wees ze aan de kudde als opvolger
der apostelen en drager der waarheid aan. Zo maakte ze scheiding tussen
leer en dwaalleer. Hoe deze drie normen zijn opgesteld en in de kerk
zijn doorgevoerd, is grotendeels duister. De gemeenten van
Klein-Azië en die van Rome moeten daarbij een
overwegende rol hebben gespeeld. Het proces ligt hoofdzakelijk
tussen 150 en 200. In het Westen ging het sneller dan in het
Oosten. De Syrische kerk is wel een eeuw en langer achteraan gekomen.
Canon
Tot nog toe had de kerk maar één boek dat als
canon, als regel voor geloof en leven gold: het Oude Testament.
Natuurlijk had het woord van en over haar Heer geen minder gezag, maar
was juist centraal in haar geloof. Echter was dit gezag niet omlijnd.
Het gold voor alles wat als mondelinge en schriftelijke overlevering
aangaande Christus bekend stond. De eerste plaats namen daarbij de
evangeliën van Marcus, Lucas en Mattheus in, die alle drie uit
de eerste eeuw stammen. Later verscheen het Johannes
evangelie, dat opviel door zijn andere schakering. Maar daarmee was het
niet uit. We wezen al op de bloei der apokriefe
evangeliënlectuur, die aan de nieuwsgierigheid en fantasie der
lezers de stof moest bieden welke de oudere evangeliën niet
gaven. En dat was niet de enige oorzaak der voortgaande
evangeliënfabricage. In gnostische kringen gaf men
onder namen van apostelen evangelieverhalen uit, waarin een gnostische
Jezus optrad, om te bewijzen dat de gnostiek het eigenlijke christendom
was. Dat moest een hopeloze verwarring stichten. Marcion trok omgekeerd
een zeer kleine canonische kring en verwierp al wat daar
buiten viel als vervalsing.
Wilde de kerk iets tegen de Gnosis en Marcion beginnen, dan moest ze
allereerst tegenover hen haar eigen antwoord stellen op de vraag, welke
boeken de echte overlevering aangaande haar Heer behelsden. Het proces
der kerkelijke canonvorming was reeds in volle gang; de geestelijke
strijd heeft de schifting slechts verhaast. Als norm bij deze schifting
gold de al of niet apostolische herkomst der boeken. Alleen de
apostelen en hun onmiddellijke leerlingen konden als
betrouwbare getuigen en ontwijfelbare dragers van den Geest gelden. Op
grond daarvan stond het reeds ongeveer 150 in kerkelijke kringen vast,
dat alleen de ons bekende vier evangeliën canoniek zijn.
Uitteraard genoten de brieven van Paulus, die voor de leiding der
gemeenten zoo belangrijk waren, een gelijk gezag. Alle ons
bekende werden gecanoniseerd. En natuurlijk ook het verhaal van den
Paulus leerling Lucas over de normatieve “Handelingen der
Apostelen”. Van de vele
“openbaringen” kon alleen die van Johannes
erkenning vinden, en ook dat ging niet zonder moeite. Over de algemene
zendbrieven heeft nog enkele eeuwen onzekerheid geheert. I1 Petrus en 1
en 2 Johannes werden algemeen als apostolisch erkend. Maar van
de andere werd dat door velen bestreden. Hebreeën
vond in het Westen lange tijd geen erkenning, daar deze brief niet van
een apostel was. In het Oosten echter wel, omdat men hem daar voor
paulinisch hield. Omgekeerd werden ook andere boeken, b.v. de
“Herder van Hermas” in verschillende gemeenten als
canoniek erkend. Het duurde nog tot ongeveer 380, voor de meerderheid
der kerk het over onze 27 canonieke boeken eens was. Maar de hoofdzaak
van de canon stond ongeveer 200 vast.
Dit was een beslissing van grote draagwijdte. De kerk sprak daarmee uit
wat o.a. de strijd tegen het Montanisme haar had geleerd, dat de
openbaringstijd met het Nieuwe Testament afgesloten is. Elke
nieuwe Geestesuiting zal zich door haar overeenstemming met de
canon moeten legitimeren. De kerk buigt zich onder een hoger
gezag. Het is niet zo, als wel van roomse zijde wordt voorgesteld, dat
de kerk het Nieuwe Testament geschapen heeft en er dus met haar gezag
boven staat. Ze deed.niets anders dan in de verwarring van de tijd het
gezag erkennen, dat er ook vóór haar erkenning al
was en dat haar steeds had geleid. Welbeschouwd sluit de erkenning van
de canon dus elk eigen gezag der kerkelijke overlevering uit. En ook
deze erkenning blijft als menselijke daad in beginsel voor
herziening vatbaar. Luther en Calvijn hebben de
nieuw-testamentische canon weer kritisch bekeken. Maar overal waar de
kerk leeft, is men het eens over het bestaan en de inhoud van de
nieuw-testamentische canon. En van daaruit is men het over de omvang
ook telkens weer eens geworden.
Belijdenis
Naast het hoofdwapen van de canon was in de strijd tegen de ketters een
hulpwapen nodig. Normatief is alleen het apostolische. Maar ook de
gnostische evangeliën en handelingen droegen klinkende
apostelnamen. Wie maakt dan uit wat werkelijk apostolisch is? Dat kan
alleen de inhoud beslissen. Een korte samenvatting van het
geloof was onontbeerlijk, wilde de gemeente niet door alle
wind van leer worden meegevoerd. Gelukkig bestonden zulke
samenvattingen al. Bij de doop moest de dopeling zijn geloof uitspreken
in den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, overeenkomstig Matth.
28:19. Er bestonden daartoe verschillende min of meer uitgegroeide
formule’s. De oudste belijdenis echter had alleen op Christus
betrekking: “Jezus is Heer” (1 Kor. 12:3). Deze
werd ook in allerlei vorm uitgebouwd, zoals Rom. 1:3 en 4, Phil. 2:5-11
e.a. al bewijzen. De verschillende heilsfeiten werden in volgorde aan
deze formule gekoppeld en vormden ongeveer 100 al een enigermate vast
verband. Niet lang daarna werd deze heilsfeiten reeks ingeschakeld in
de trinitarische doopbelijdenis, en deze laatste werd met een
aanhangsel uitgebreid. Onze zgn. twaalf artikelen zijn het
eindresultaat dezer ontwikkeling. Hun huidige vorm stamt uit
de vijfde eeuw, maar de hoofdzaak er van bestond als doopbelijdenis der
gemeente van Rome al in de tweede helft der tweede eeuw. De formulering
bleef in onderdelen nog eeuwen lang veranderlijk. Maar de structuur en
inhoud stonden al vroeg vast. Deze doopbelijdenis vond in het gehele
Westen ingang. In het Oosten bleven de formuleringen veel langer
uiteenlopen. Tenslotte heeft zich daar de zgn. geloofsbelijdenis van
Nicaea doorgezet, die met Nicaea niet heeft te maken, maar in het
midden der vierde eeuw is opgekomen. Deze verschillende, maar in opbouw
en hoofdzaak overeenstemmende belijdenissen waren dus
organisch gegroeid als samenvattingen van het geloof. De
strijd tegen de Gnostiek en Marcion heeft op de formulering geen of
bijna geen invloed gehad. Toch bleek de belijdenis in dit opzicht zeer
bruikbaar. Dat “God de Vader” ook
“schepper des hemels en der aarde” is, raakte
immers een diepgaand verschilpunt. En de opsomming der
heilsfeiten sloot vanzelf de opvatting veler ketters uit, als
zou Christus slechts een schijnlichaam hebben gehad en niet werkelijk
in het vlees zijn gekomen. Zo werd de doopbelijdenis een
middel om de scheidslijn tussen de kerk en haar tegenstanders zichtbaar
te maken. Wel bestond het gevaar, dat dit hulpwapen het wapen van de
canon zou willen vervangen en dat de rijkdom der Schrift door deze
korte belijdenis zou worden verengd. De sporen zijn er van. Maar in het
algemeen zag men deze belijdenis in levend verband met de bijbel. Als
samenvatting daarvan werd ze ook daarnaar uitgelegd. Spoedig gold ze
voor rechtstreeks van de apostelen afkomstig. Vandaar de naam
“apostolische geloofsbelijdenis”.
Merkwaardig is, dat deze belijdenis zoozeer de werkelijke hoofdzaak
samenvat en juist geheel zwijgt over datgene wat voor de
meeste gemeenteleden op de voorgrond moet hebben gestaan: het moralisme
en sacramentsrealisme. Datzelfde geldt voor de canon: geen
enkel geschrift is opgenomen dat de tijdgeest weerspiegelt, en de
grootste plaats kreeg de nauwelijks begrepen Paulus! Deze feiten
stemmen wel tot nadenken. Door het wonder van de leiding des Heiligen
Geestes heeft de kerk der tweede eeuw dingen volvoerd, die ver boven
haar eigen kracht gingen. Zo werd het haar geschonken, beslissingen van
boventijdelijke aard te vellen ten behoeve van alle volgende geslachten.
Apostolische successie
Een derde wapen bleek nog nodig. Wie kon met werkelijk gezag de beide
genoemde normen vaststellen, en wie kon ze na de vaststelling op de
juiste wijze geldend maken en toepassen? Canon en belijdenis zijn op
zichzelf dode dingen. Levende mensen zijn nodig om hun gezag te
verwerkelijken. Zo kwamen de leidende figuren der kerk er toe,
om te midden van de verwarring, opgeroepen door de pretenties der
ketterse leeraars en profeten, de gemeente te wijzen op den
wettig gekozen bisschop als degene aan wie men zich in alle onzekerheid
te houden had. De eenhoofdige gemeenteleiding had zich reeds in wijde
omvang doorgezet. En het was een feit, dat de meeste bisschoppen niet
toegankelijk waren voor de nieuwe leringen. Uit praktisch-pastorale
overwegingen is het dus begrijpelijk, dat het parool werd uitgegeven:
houdt u aan den bisschop, want hij heeft de waarheid. Maar daar bleef
het niet bij. De na-apostolische tijd had den bisschop al bedenkelijk
hoog boven het kerkvolk verheven; en deze noodlottige ontwikkeling
schreed nu verder voort. Het praktische parool werd tot goddelijk gebod
verheven. In de tweede helft der tweede eeuw zien we deze voorstelling
opduiken: de apostelen hebben overal bisschoppen als hun opvolgers
aangesteld en wel overal slechts één bisschop.
(We zagen al, dat dit historisch onjuist is). Die bisschop heeft bij
zijn dood een wettig gekozen opvolger gehad, die ook weer, enz. Nu
garandeert de wettige opvolging het bezit der waarheid. Met het
bisschopsambt wordt het bezit der waarheid overgedragen. Dat is het
dogma der “apostolische successie.” Daarmee heeft
de kerk een noodlottige grens overschreden. Het betekent, dat
naast de canon een tweede instantie met goddelijk gezag wordt bekleed.
Naast het hoofdwapen van het Woordgetuigenis treedt als hulpwapen de
mens. Nu is het onvermijdelijk, dat dit hulpwapen tot
hoofdwapen wordt en de canon van zijn plaats dringt. Waar immers zo
óver de bisschop gesproken wordt, kan de in de Schrift
sprekende Heer niet meer in vrijmacht zijn gezag ook boven den bisschop
uit en tegen hem in tot gelding brengen, maar wordt de bisschop de
normatieve uitlegger der Schrift. Hij schuift zich door de leer der
successie tussen Christus en diens gemeente in. Niet geloof in
Christus, maar gehoorzaamheid aan den bisschop wordt nu beslissend. De
gemeente is onmondig, en de Schrift is onduidelijk. Het roomse
begrip van priesterschap en kerk is daar.
Hoe kwam men er toe, dit hulpwapen door de successie-redenering tot
hoofdwapen te verheffen, in tegenspraak met de daad der canoniseering?
Omdat men er geen vertrouwen in had, dat de levende Heer door zijn
Geest aan het canoniek getuigenis kracht en gezag kon bijzetten. Want
de gemeente was zo zwak en de dwaling was zo sterk. De kerk
had zich terecht van de openbaringstijd afgegrensd, maar
durfde nu de ruimte van haar eigen tijd niet zonder de steun van een
zichtbaar gezag te doorschrijden. Hoewel de canon de belofte
van haar Heer belichaamde: “Ik ben met u, al de
dagen”. Van nu af geldt in de kerk en het gezag van Christus
in zijn Woord en haar eigen gezag in haar bisschoppen. Dat moet op een
botsing uitlopen. De Hervorming koos het eerste gezag en verwierp
daarom het tweede; de roomse kerk verklaarde haar eigen gezag
tot dat van Christus zelf in de leer der pauselijke onfeilbaarheid.
Resultaat
De
kerk heeft de crisis doorstaan. De winst was groot. Ze is gered voor de
acute verwereldlijking, en ze heeft haar belijdenis helderder leren
verstaan. Maar uit angst voor de verwereldlijking gaf ze zich over aan
de verwettelijking. De waarheid werd gered, maar de vrijheid der kerk,
dat is de vrijheid van het Woord in de kerk, werd door menselijk gezag
gebonden. En daar alle mensen ijdelheid zijn, moet dat op de duur ook
tot binding der waarheid voeren. Toch zal het vervolg bewijzen, dat
geen menselijk gezag de vrijheid van het Woord werkelijk binden kan.
Want Christus houdt ook dwars door alle dwaling heen, zijn kerk in
stand.
9. DE
OUD-KATHOLIEKE KERK
Met deze naam plegen we de kerk aan te duiden zoals ze bestond in de
tijd na de overwinning van de innerlijke crisis der tweede eeuw, en
voor het uiteengaan van de oosterse en de westerse kerk. De
“oud-katholieke kerk” staat dus in tegenstelling
tot de latere rooms-katholieke en grieks-katholieke kerk. Zij is hun
gemeenschappelijke voorvorm. De Grieksche kerk is het dichtst bij deze
voorvorm gebleven, de roomse kerk is doorgegroeid. Aanknoopend aan wat
we over de kerk in de na-apostolische tijd opmerkten, tekenen
we in dit hoofdstuk de blijvende grondlijnen der oude kerk zoals die
tussen 180 en 300 voor goed zichtbaar worden. Het zal blijken dat ook
de kiem van de -latere tegenstelling oost-west er in deze tijd al is.
Eeredienst
Bij vergelijking met de na-apostolische periode valt het op, hoe de
eredienst steeds meer gestempeld wordt door de geest der heidense
omgeving. De officieele staatsoffers werden beschouwd als een
verdienstelijke prestatie, die de goden noopte ook van hun kant
welwillendheid te betonen; de cultus was hier dus een handelszaak met
de goden. Heel anders was het in de vele mysteriën der
oosterse goden. Daar deelde de godheid zelf op magische wijze via
geheimzinnige riten en symbolen het eeuwigheidsleven aan zijn
vereerders mede. Beide elementen, het verdienstelijke en het magische
(waartegen de oudtestamentische profeten zich reeds hadden
gekeerd!), beginnen nu de oud-christelijke eredienst te beheersen. We
zagen al dat de term “offer” het eerste, en de
avondmaalswoorden het tweede element in de hand werkten. Nu gaan deze
heidense gedachten zich op de bodem der kerk ontplooien. Het
hoogtepunt van de dienst is het ogenblik waarop de priester in
het dankgebed door aanroeping van de Heiligen Geest het wonder
bewerkstelligt, dat brood en wijn veranderen in het lichaam en het
bloed van Christus. De theologische interpretatie van dit feit
had nog veel speelruimte. Maar het gewone gemeentelid dacht zich dit
magisch-realistisch. En nu komt de gedachte op: dit offer van den
priester is Gode aangenaam, het heeft een verzoenende werking. Zo wordt
God gunstig gestemd. Dat betekende een nieuwe versterking van
het ambtsgezag. De bisschop is niet alleen als opvolger van de
apostelen de drager van de ware leer, hij is ook in letterlijke zin de
opvolger der hogepriesters uit het Oude Testament, zoals de
presbyters van de priesters, en de diakenen van de levieten.
“Priester” wordt nu een gangbare term in
de kerk. De geestelijkheid, vooral de bisschop is de middelaar tussen
God en de onmondige gemeente. Het algemeen priesterschap der gelovigen
heeft in de oude kerk een kort leven gehad.
Het avondmaal is gave Gods en offer der gemeente. De gave wordt
magisch opgevat, het offer als verdienstelijke prestatie. In
het Oosten bleef men het avondmaal overwegend als gave zien, in het
Westen schoof zich de offergedachte steeds meer naar voren. Zoals de
apostolische successie een nieuwe tegenwoordigheid van Christus had
geschapen naast de tegenwoordigheid in het Woord, zoo werd het
avondmaal een nieuw offer van Christus, naast het offer dat op
Golgotha eens voor al was geschied.
Met de doop is het op overeenkomstige wijze gegaan. Van zichtbaar woord
der vergeving werd hij tot drager van magische duivelbannende krachten.
Maar na de doop is de mens op eigen heiligheid en goede werken
aangewezen. Om het risico dat dit meebrengt, bestond de
neiging om de doop uit te stellen. Anderzijds begunstigde dit magisch
karakter juist de kinderdoop, die omstreeks 150 al moet hebben
bestaan. Het is niet te zeggen of de kinderdoop al in de
nieuw-testamentische tijd bestond. De oudste beweegredenen er
toe kennen we niet.
In de tweede eeuw begon zich ook het kerkelijk jaar te ontwikkelen.
Pasen en Pinksteren werden naar het voorbeeld der joden van
ouds gevierd, nu met nieuwe inhoud. In het oosten vierde men sinds de
vierde eeuw ook het Epiphaniasfeest (6 Januari; geboorte en doop van
Jezus en bruiloft te Kana). Het Kerstfeest stamt uit het Rome van de
vierde eeuw, waar het het heidense midwinterfeest verving en vanwaar
het zich in de gehele kerk wist door te zetten.
Tucht
Terwijl ten aanzien van de eredienst de lijnen uit de eerste tijd
werden doorgetrokken, heeft de oud-katholieke kerk op pastoraal terrein
met een tot nog toe in deze scherpte ongekend probleem te worstelen
gekregen, dat van de kerkelijke tucht. Hoe meer de kerk vat kreeg op de
wereld, des te meer vat kreeg de wereld op de kerk. De tegenstelling
uit de eerste tijd tussen de heilsgemeente van de eindtijd en de boze
wereld die ten ondergang gaat, verzwakte. De mijding week voor een min
of meer voorzichtig compromis. Theorie en praktijk dekten elkaar niet
meer. Het wachten op Christus’ komst duurde zolang. Men moest
verder leven; er moest dus een zekere verhouding tot de wereld gevonden
worden. Vele nieuwe christenen bleven in hun heidense beroepen (spec.
soldaten). Met de welgestelde bekeerlingen deed ook de weelde haar
intrede in de kerk. Tertullianus, die omstreeks 200 het standpunt der
absolute mijding innam, had lang niet al zijn geloofsgenoten
mee. Wel werd de oude gestrengheid als een hogere trap gezien en bij de
geestelijkheid en in de stand der asceten min of meer bewaard. Er ging
zich tweeërlei moraal aftekenen. In het Oosten valt
de neiging tot wereldvlucht in ascese en bespiegeling op. Het meer
praktische Westen bezon zich op de vraag hoe het geloof in het
dagelijkse leven bewaard kon blijven.
Het probleem der tucht is in het Westen uitgevochten. Het Montanisme
had de oude zuiverheid willen herstellen en de kerk daarvoor desnoods
tot een kleine kudde willen doen inkrimpen. Dit was afgewezen. Maar men
kon evenmin in de kerk allen en alles toelaatbaar achten. Want de doop
werd beschouwd als de handeling waardoor de vroegere zonden eens voor
al werden afgewassen. Nadien mocht de Christen in geen zware zonden
meer vallen, zoo hij de doopgenade niet wilde verspelen. Lichte zonden
kon men boeten door gebed, vasten en aalmoezen. Maar wie een der drie
doodzonden had gedaan (ontucht, moord, afval van het geloof), voor dien
was in de kerk geen plaats meer. Dat was de oude strenge opvatting. Hoe
meer de kerk groeide, des te moeilijker kon die worden volgehouden.
Gevallen van ontucht b.v. kwamen veelvuldig voor. Moest zoo
iemand nu onherroepelijk aan het heidendom worden
prijsgegeven? Want dat was het gevolg: zulk een veroordeelde keerde
meestal voorgoed de rug aan de kerk toe en was dan dus zeker verloren.
Wie waagde deze verantwoordelijkheid op zich te nemen? De beslissende
stap werd gedaan door den bisschop van Rome, Calixtus, die
verkondigde dat hij als bisschop bevoegd was de zonde der ontucht te
vergeven, zij ‘t ook onder zeer zware
boete-verplichtingen. Hij grondde dit welbewust op een nieuw
kerkbegrip: de kerk is niet de heilige gemeente, maar de akker waarop
koren en kaf tezamen opgroeien, de ark van Noach, die reine en onreine
dieren herbergt. Daarmee plaatste de kerk zich dieper in de
gevallen mensheid, om velen te kunnen winnen en behouden. Voor haar
grootte was het een winst, voor haar gehalte een verlies. In Rome
scheidde de presbyter Hippolytus met een grote groep zich af van
Calixtus’ wereldse kerk. Maar aan Calixtus’
opvatting behoorde de toekomst. Ze betekende tegelijk de hoogste
verheffing van den bisschop. Niet alleen is hij door de
apostolische successie de ware leraar en in de eucharistie de
sacramentele middelaar, maar nu ook degene, die in Christus’
plaats de gewetens kan binden en ontbinden (Joh. 20:21-23). Eenmaal op
deze weg, moest men voort. Toen in de heftige vervolgingen na 250 velen
afvielen en later weer terug wilden, werd ook voor de doodzonde van de
afval de vergeving opengesteld. De bisschoppen Cyprianus van Carthago
en Cornelius van Rome namen beiden deze beslissing. Weer
botsten “rekkelijken” en
“preciesen”. In 251 scheidde de presbyter
Novatianus te Rome zich af en stichtte een kerk, welke weldra algemeen
verbreid was. De “zuiveren” noemden ze zich, omdat
ze bedrijvers van een doodzonde niet in hun midden duldden. En ook zij
waren in de oude kerk nog niet de laatste opvolgers van de Montanisten.
Het ideaal der zuivere kerk botste voortdurend tegen dat der katholieke
kerk. Maar opvallend is, dat het ideaal der zuiverheid in elke volgende
generatie lager werd gesteld.
Men moet toegeven dat binnen het kader der oude christenheid het gelijk
aan de kant der strenge sekten was. Als het waar is dat na de doop de
goede werken beslissen over het bewaren van de christenstand, dan mag
de kerk niets toegeven. Maar de katholieke leiders, wat ook verder hun
motieven waren, hadden er een besef van dat de bijbelse genadeprediking
nog wat anders is dan dit onbuigzame moralisme. Er wordt aan de
vergeving ruimte toegekend over heel het christenleven, ook na de doop.
Vergeleken met de na-apostolische tijd schijnt dat een stap naar de
bijbel toe. Maar het moralisme blijft de beheersende factor,
de vergeving heeft slechts een aanvullende functie. En ze
verwerkelijkt zich niet in de ontmoeting van den zondaar met
het Woord door den Geest, maar in zijn ontmoeting met den
bisschoppelijke middelaar en door de verdienstelijke prestatie
der boetedoeningen.
Organisatie
Het centrum der kerkelijke organisatie is de figuur van den bisschop
die, zoals we zagen, en op het gebied der leer en op dat van de
eredienst en op dat van de tucht ver boven de onmondige gemeente
verheven werd. De handelende, lerende en belijdende kerk valt steeds
meer samen met het getal van haar bisschoppen. Wordt er een nieuwe
gekozen, dan ligt de beslissing bij de bisschoppen uit de omgeving,
zonder wier wijding de nieuw-gekozene geen opvolger der apostelen kan
zijn. De gemeente kan alleen door acclamatie instemming betuigen. Een
steeds groter wordende stoet van lagere geestelijken omstuwt
de vertegenwoordiger van Christus. Naast de presbyters en diakenen ook
subdiakenen, duivelbezweerders (exorcisten), voorlezers enz.
Gewoonlijk werden in de dorpen geen bisschoppen gewijd. Elke stad,
groot of klein, had één bisschop, aan wie tevens
de gehele omgeving onderworpen was. De gewone pastorale leiding in de
dorpen berustte bij presbyters en diakenen.
Het wijdere organisatorische verband der kerk is langzaam gegroeid en
droeg nog lange tijd geen officieel karakter. De hechte band van het
gemeenschappelijk geloof temidden van de ongelovige wereld
maakte dat overbodig. Maar vanaf 250 hadden er regelmatig provinciale
synoden plaats. Daar het christendom zich meestal vanuit de provinciale
hoofdstad (metropolis) had verbreid, lag het voor de hand dat in deze
moederstad de synoden vergaderden en dat de plaatselijke bisschop
(metropoliet) voorzitter was. De metropolieten kregen in liet
Westen later de naam “aartsbisschop”
(archi-episcopus). Zoo kwam er ook tussen de bisschoppen een hoger en
lager, maar voorlopig was dat nog slechts een onderscheid in aanzien.
En ook de synoden bezaten tegenover de afzonderlijke bisschoppen en hun
gemeenten geen hoger gezag dat zich langs organisatorische weg kon
doorzetten. Immers werd elke wettige bisschop geacht den Heilige Geest
te hebben. Natuurlijk had om die reden een eenstemmig genomen
synodebesluit een hoog moreel gezag. Maar bij onenigheid onder de
bisschoppen was er geen instantie, die de beslissende
uitspraak kon doen. De synodale en hiërarchische
organisatie-vormen zijn van veel later tijd.
Naast de synoden en de metropolieten hadden een bijzonder moreel gezag
in de hele kerk de bisschoppen van die steden die voor een groot gebied
de bakermat der zending waren geweest (Carthago, Lyon e.a.); en vooral
de bisschoppen van de grote centra waar de apostelen zelf of hun
onmiddellijke leerlingen hadden gewerkt: Jeruzalem,
Antiochië, Alexandrië, Rome. Van deze steden bleef
voor zeer grote gebieden de kerkelijke leiding uitgaan. Maar
ook hier ging het om patriarchale, niet om organisatorische
banden.
De bisschop van Rome
Onder deze moedergemeenten nam Rome nog weer een heel bijzondere plaats
in. Ook al omdat in deze hoofdstad van het rijk de grootste en meest
welgestelde christengemeente zich bevond. Maar de doorslag gaf
het feit, dat in Rome de beide grootste apostelen hadden gewerkt en als
martelaren waren gestorven: Petrus en Paulus. Dat feit gaf aan hun
opvolgers, de bisschoppen van Rome, een ongeëvenaard gewicht.
En ze waren zich daarvan over ‘t algemeen maar al te
zeer bewust. De meesten van hen muntten uit door begaafdheid
en wilskracht en lieten geen gelegenheid ongebruikt om hun
positie in de wereldkerk te versterken. Bisschop Victor
verbrak aan het eind der tweede eeuwde gemeenschap met de
Klein-Aziatische gemeenten omdat ze zijn opvatting inzake de paasdatum
niet wilden volgen. Dat werd echter door zijn gezaghebbende
collega’s streng afgekeurd. De bisschop van Rome gold als
eerste onder zijn gelijken. Maar van een
juridisch-organisatorisch gezag over de heele kerk was
voorlopig nog geen sprake. Dat bleek nogmaals duidelijk toen bisschop
Stefanus in 255, nu naar aanleiding van de strijd over de ketterdoop,
zijn beslissing aan de hele kerk wilde op leggen. Hij beriep
zich daartoe reeds op Matth. 16:18. Maar zijn invloedrijke
collega’s wezen dat beroep beslist af en Stefanus heeft zijn
wil niet kunnen doorzetten. Het moreel gezag der gemeente van Rome is
bijna zo oud als haar bestaan; maar de regeermacht van den paus heeft
pas veel later en dan nog maar in een deel der kerk erkenning gevonden.
Cyprianus
De centrale figuur van deze oud-katholieke kerk, en in ‘t
bijzonder van haar westerse vorm, is geweest Cyprianus, bisschop van
Carthago. Hij was een welgesteld redenaar geweest, die als volwassene
tot de christelijke kerk overging. Zeer kort na zijn overgang, in 248,
werd hij al bisschop. Tien jaar later stierf hij, maar deze korte tijd
was voldoende voor hem, om gewichtige denkbeelden en beslissingen voor
de gehele kerk door te zetten. In 249, toen Decius keizer werd, begon
de eerste stelselmatige uitroeiing van de leiders der kerk. Niet uit
lafheid, maar uit herderlijke overwegingen verborg Cyprianus zich en
bleef door een tussenpersoon en door briefwisseling, van zijn
schuilplaats uit, zijn gemeente leiden. Onder de harde vervolging
werden velen afvallig, die later weer in de kerk wilden worden
opgenomen. De “belijders” (confessores,
die martelingen doorstaan hadden en in bijzondere mate met den Geest
begaafd geacht werden) maakten van hun gezag gebruik om voor de
berouwvolle afvalligen op spoedig en gemakkelijk herstel aan te
dringen. Cyprianus keurde dat af, doch de presbyters, die hem zijn ambt
benijdden, werkten hem tegen en waren op de hand der belijders. Maar
Cyprianus gaf niet toe en betoogde dat geen belijders noch andere
geestelijke mensen, maar alleen de bisschoppen als opvolgers der
apostelen het recht van afsnijding en wederopneming bezitten.
Bij zijn terugkeer zette hij met steun van synoden zijn opvatting door
en gaf regels voor de tucht, die een wijze combinatie van mildheid en
strengheid waren; na een zware boetetijd mochten de afvalligen
terugkeren. De tegenpartij stelde een mildere tegenbisschop
aan: Zelfs Cornelius, de bisschop van Rome, aarzelde wie van beiden hij
erkennen moest, tot hij zwichtte voor een brief van Cyprianus.
Terzelfder tijd trad in Rome de
“strengere” tegenbisschop Novatianus op, wiens
aanhangers in Carthago een derden bisschop aanstelden! Cyprianus liet
zich niet van zijn stuk brengen en trok tussen de milde en strenge
oppositie door, de richtlijnen der katholieke boete-practijk. Zijn
gezag steeg voortdurend. Zelfs uit Spanje en Gallië kwam men
hem over vragen van kerkpraktijk raadplegen. In 255 werd hij in een
nieuwe strijd gemengd. Stefanus, de bisschop van Rome, verbood, dat
ketters, die overkwamen tot de kerk, nog eens zouden worden gedoopt.
Cyprianus echter stond de oude omgekeerde praktijk voor. Van hem is
immers het woord “buiten de kerk is geen
zaligheid”. Stefanus eiste onderwerping aan zijn opvatting.
Hij fundeerde dit op het primaat van Rome. Cyprianus weigerde en beriep
zich op het beginsel dat alle bisschoppen van gelijke rang zijn. Het
beroep op Mattheus 16:18 erkende hij niet; de figuur van Petrus
fundeert geen primaat van Rome, maar symboliseert de eenheid aller
bisschoppen en der gehele kerk. Hier begon de strijd tussen curialisten
en episcopalisten, die de roomse kerk eeuwenlang heeft bezig gehouden.
In 1870 heeft de geest van Stefanus het voorgoed gewonnen. Maar tegen
Cyprianus nog niet. Het werd een prestige-kwestie die Stefanus oploste
door de gemeenschap met Cyprianus te verbreken. Maar Cyprianus en zijn
vele medestanders bleven onwrikbaar. De strijd eindigde toen Stefanus
in 256 stierf. Kort daarop brak ook in Carthago een nieuwe vervolging
uit. Nu onttrok Cyprianus zich niet meer. Hij werd gevangengenomen en
bleef standvastig in zijn belijdenis. De gemeente volgde hem
naar de plaats der terechtstelling, uitroepend: “wij
willen met hem sterven!” Zo werd hij in 258 onthoofd.
In deze tien jaar van worsteling werden enkele belangrijke geschriften
geboren. Zo “De gevallenen”, dat
Cyprianus’ tuchtpractijk fundeert. En “Werk en
Aalmoezen”, dat ontstellend duidelijk aantoont hoe
vlak moralistisch het Christenleven in deze tijd werd gezien:
boete en aalmoezen zijn nodig en hebben een bepaalde
verdienste voor God, waardoor men zich vergeving en loon kan verwerven.
Het hoofdwerk van Cyprianus is: “De eenheid der
kerk”, dat klassiek mag heten voor deze tijd. Daar wordt
geponeerd: “de kerk bestaat in den bisschop”,
“men kan God niet tot Vader hebben als men de kerk niet tot
moeder heeft”; de kerk is de zichtbare eenheid der
bisschoppen die als opvolgers der apostelen het heil voor de leken
bemiddelen.
Slotsom
Cyprianus is een typisch westerse figuur. Het Westen, waar de
Romeinsche geest heerste, was praktisch en juridisch. Hier werd de
hechte kerkelijke organisatie gesmeed die de vervolgingen zou
doorstaan. De geest van het Grieksche Oosten was speculatief en
mystisch. Daar zouden in de volgende eeuwen de grote beslissingen over
het dogma vallen.
Maar voor beide delen betekende deze tijd een beslissende verschuiving.
De oude kerk als Geestesgemeenschap rondom het Woord is voorgoed
voorbij. In de stormen der ketterij werd ze beveiligd door
haar te verlagen tot een. gemeenschap van onmondigen rondom den
bisschop. De vrijheid van het Woord werd vervangen door het ambtelijk
gegarandeerd waarheidsbezit. En de werking van den Geest werd
gebonden aan de correcte apostolische opvolging. Scherp en
raak formuleerde Tertullianus: “De kerk is de som der
bisschoppen!”
10. DE OUDE
THEOLOGIE
De apologeten
Pas in de tweede eeuw kan er sprake zijn van theologie. Natuurlijk
kunnen we Paulus een groot theoloog noemen en liggen er in de
geschriften uit de na-apostolische tijd vele bouwstenen voor
theologische bezinning. Maar dan komt deze direct uit de praktijk van
zending en zielszorg op. Eerst de hoon van het heidendom en de
dwaalleer der Gnostiek noopten tot een bewuste en stelselmatige
bezinning op de inhoud en het doel der in Christus en in het
Oude Testament geschonken openbaring. Het is dan ook niet
verwonderlijk, dat de apologeten de eerste theologen zijn geweest. Als
apologeten moesten ze tegelijk theologen zijn; daarom droeg de vrucht
van hun denken het duidelijke stempel der
“Vermittlungstheologie”.
Reeds in de na-apostolische tijd moesten we een bedenkelijke onbewuste
aanpassing van het Evangelie aan de moralistisch-rationalistische
tijdgeest constateren. Deze aanpassing was in meer bewuste zin het
program der apologeten. Tegen alle haat, misverstand en verachting der
wereld in wilden ze bewijzen dat het Evangelie de hoogste en
enig-ware vervulling is van de idealen van de Griekse geest. De
nadenkende heidenen van die dagen zochten ernstig naar kennis van de
hogere wereld. En de algemeen verbreide gedachten daarover
waren deze: er is een eeuwige Geest die oneindig ver boven
deze stoffelijke en vergankelijke wereld verheven is. Hij kan met deze
wereld niet rechtstreeks in verbinding staan, maar slechts door middel
van tussenwezens. En als voornaamste tussenwezen gold de Logos.
Het Logos-begrip
We zagen hoe Philo dit begrip had gehanteerd. Omstreeks 150 was dat het
centrale begrip van het godsdienstig-wijsgeerig denken. Er waren heel
wat speculaties over de verhouding God-Logos-wereld. De Logos is een
wezen dat noch God noch wereld is, de brug tussen geest en stof, het
instrument waarmee God de wereld schiep.
En nu ligt de grote betekenis der apologeten voor de theologie hierin,
dat ze dezen Griekse Logos vereenzelvigden met het
“Woord” uit Johannes 1:1, waar in het Grieks ook
“logos” staat. Ze roepen dus aan de wereld toe: Ons
geloof is niet onredelijk. Uw “Logos” staat ook bij
ons in het middelpunt. En gij speculeert slechts over hem
zonder zekerheid of ge wel juist van hem denkt. Maar nu is deze Logos
in menselijke gedaante op aarde verschenen. Dat is te bewijzen; want
zijn levensgang was stap voor stap de vervulling van voorspellingen die
hebreeuwse profeten eeuwen te voren hadden gedaan. Daarom bestaat er
sinds Christus’ verschijning niet slechts speculatie maar
absolute zekerheid over de verhouding van God en wereld. Alleen bij
ons, christenen, is het redelijk fundament te vinden voor uw
wereldbeschouwing!
Achter dit besef van meerderheid zat een diep geloof in de beslissende
betekenis van het Evangelie. Het was een koene greep om het
filosofisch Logos-begrip voor het christendom te annexeren. Maar was
het alleen winst? Men knoopte niet alleen apologetisch bij den
Griekschen Logos aan, maar vereenzelvigde die in volle theologische
ernst met het Woord uit Johannes 1; en wel zoo, dat men
Johannes’ “Woord” vulde met de
filosofische inhoud van “Logos”. Daarom is
deze vereenzelviging de invalspoort geworden voor de
ideeën van de tijdgeest, en de grondslag voor een voortdurend
misverstaan van de bijbel, waar al de theologische problemen der eerste
eeuwen toe te herleiden zijn. Want het “Woord” in
Johannes 1 is iets radicaal anders dan de Griekse Logos. Het gaat er
daar om, van Christus duidelijk te maken dat hij geen schepsel maar de
Schepper is, bij God en zelf God. Hij was het Scheppingswoord
(“in den beginne”) waarmee God de wereld
tot aanzijn riep. Maar in de toenmalige wijsbegeerte ging het er juist
om, een brug tussen God en de wereld te slaan en daarom alle nadruk er
op te leggen dat de Logos een lager wezen is dan God, een soort
halfgod. Als men dat ook in Joh. 1 gaat lezen, dan wordt de
christelijke openbaring een algemene theorie over God en
wereld, die met de heidense theorieën kan concurreren. En dan
moest men die theorie wel zo verstaan, dat in Jezus niet God zelf, maar
een halfgoddelijk tussenwezen op aarde was verschenen. Dat is
sinds de apologeten lang de gangbare rechtzinnige leer
geweest. Maar niemand durfde die consequent door te voeren. Dat verbood
de bijbel. Na een reeks dogmatische conflicten die hun hoogtepunt
bereikten in de ariaanse strijd, is het langzamerhand tot een zuivering
van het logosbegrip gekomen.
Hun theologie
Nog een enkel woord over de apologetische theologie zelf. Haar
hoofdzaak is de volgende. God heeft in de tijd met het oog op de
wereldschepping een persoonlijk wezen in het aanzijn geroepen,
den Logos, door wie Hij alles gemaakt heeft. De mens die zelf deel had
aan den Logos, is echter misleid door de demonen en daarom in onkunde,
veelgodendom en zedeloosheid verstrikt. Om den mens weer op het goede
pad te brengen, verscheen de Logos zelf in menselijke gedaante. De
vervulling der voorspelling en de wonderen zijn er het onomstotelijke
bewijs van. Zo ontmaskerde Christus het bedrog der demonen,
verkondigde de ware leer over God en wereld en over het
komende gericht en wees de weg tot een Gode behaaglijke levenswandel.
Deze wordt in de kerk beoefend; daarbuiten zijn wel “zaden
van den Logos” (vooral bij Plato), maar men blijft er steken
in de dwaling. De mens heeft een vrije wil en kan zich met behulp van
Christus’ leer en voorbeeld uit de greep der demonen
bevrijden.
Men ziet: het logosbegrip wreekt zich in de hele uitwerking. Als in
Christus slechts een halfgod verschijnt, kan deze geen
verzoener en verlosser, slechts leraar en voorbeeld zijn. De
heilsfeiten spelen bijna geen rol. De genade staat in de schaduw. De
filosofie levert de inhoud, de openbaring slechts de feiten
die de inhoud als echt fundeeren. Hier is filosofisch
moralisme en rationalisme in christelijk gewaad. Ook hier is het
christendom verwereldlijkt, net zoo goed als bij de gnostici. Maar de
laatsten zijn als ketters uitgeworpen, de apologeten nooit. En
dat niet alleen omdat hun geloof vaak veel dieper en bijbelser was dan
de theologische vormgeving die ze aan de tegenstanders meenden te
moeten voorzetten (vooral van Justinus moeten we dat zeggen) maar
bovenal omdat deze mensen zich wilden richten naar de regel der kerk en
begeerden niets anders daarnaast of daarboven te weten, in
tegenstelling tot de Gnostiek. Hun afstand van het Evangelie was hun
zelf niet bewust. Algemeen werd de boodschap der kerk door de kerk op
deze wijze in meerdere of mindere mate misverstaan.
Gelukkig is het daar niet bij gebleven. De kerk heeft ook iets geleerd
door de Gnostiek en door Marcion. In haar moralisme was de genade
verschrompeld. Dat de openbaring allereerst verlossing is in
de volste zin, daar wezen de ketters op dwalende wijze heen. Zo wezen
ze de kerk terug naar Paulus en Johannes.
Irenaeus
Kort na de tijd der apologeten zien we hoe de theologie een nieuwe en
bijbelser wending neemt in het denken van Irenaeus, den eersten groten
theoloog. Hij stamde uit Klein-Azië, dat een eigen
kerkelijke traditie bezat, meer mystisch dan moralistisch (Johannes,
Ignatius, Polycarpus). Hij woonde in Lyon, waar veel
Kleinaziaten heentrokken, en werd daar in 178 bisschop. Hij
was een der figuren welke de wapens tegen de Gnostiek smeedden. Zijn
theologie is iets geheel nieuws na de apologeten, al zal hij wel
voorgangers hebben gehad. De hoofdlijnen zijn deze: Adam en in hem heel
de mensheid was bestemd voor de onsterfelijkheid. Door de zondeval
laadde de mens de vloek der vergankelijkheid op zich. Doch God zond
Zijn Zoon, het Woord, die door menselijk vlees aan te nemen, de
menselijke natuur verenigde met de verlossende kracht der Godheid en
haar zoo de onsterfelijkheid teruggaf. Hij was de tweede Adam. Hij
bewees de gehoorzaamheid die de eerste Adam had nagelaten en gaf in
zijn opstanding het onderpand van onze herstelde toekomst. De Heilige
Geest geeft ons in doop en avondmaal deel aan de gave der
onsterfelijkheid. Al wie de mensgewordene in het geloof schouwt,
ontvangt het eeuwige leven. De centrale gedachte is het
“alles tot één vergaderen in
Christus” (Ef. 1:10), de hereniging van de
goddelijke en menselijke wereld die door de zonde gescheiden
waren. God is mens geworden opdat de mens het goddelijk leven der
onsterfelijkheid zou weder ontvangen.
Hier is een geheel andere geest dan in de beschouwingen der apologeten.
Het gaat hier niet om Jezus’ woorden en daden als van een
leraar en voorbeeld, maar om Hem zelf, den menscgewordene, in
heel zijn wezen. Centraal is de verlossing die zich in de daad
der menswording heeft voltrokken. Het mystische van Johannes
en het kosmische van Paulus zijn hier verbonden. Maar de
rechtvaardiging door het geloof speelt geen rol; het kruis van Christus
heeft ook geen centrale plaats. Niet de tegenstelling zonde-genade
beheerscht deze theologie, maar de tegenstelling tussen het gevolg der
zonde: de vergankelijkheid en het gevolg der genade: de
heiligmaking en onsterfelijkhëid. In het denken van
Irenaeus vinden we reeds de grondvorm der gehele oosterse theologie die
vanaf Ignatius over Irenaeus en Athanasius tot heden toe dezelfde is
gebleven.
Tertullianus
Een jonger tijdgenoot van Irenaeus was Tertullianus. De eerste was een
waardig bisschop, de tweede een heftig advocaat uit Carthago,
wiens litteraire arbeid (verder weten we heel weinig van hem) ongeveer
van 195 tot 220 valt. Tertullianus was een leerling van Irenaeus, maar
zijn juridische geest kon diens eigenlijke gedachten niet
opnemen en verwerken. Zijn eigen theologie gelijkt nog in veel
op die van de apologeten. Daarom ligt zijn grote betekenis elders. Vele
theologische termen zijn van hem afkomstig. Woorden als
“voldoening”, “verdienste”,
“drie-éénheid”,
“erfzonde” zijn door hem het eerst gebruikt. En
zijn formules voor de drie-éénheid
(“één wezen, drie personen”)
en voor de naturen van Christus (“twee naturen,
één persoon”) hebben zich later
algemeen doorgezet. Zoals bij Irenaeus de grondvorm van de oosterse
theologie tevoorschijn komt, zoo bij Tertullianus die der westerse. Hij
dacht zich de verhouding van God en mens allereerst als een
rechtsverhouding, gegrond op de begrippen wet, straf,
voldoening, verdienste. Binnen dat kader kreeg het kruis als
voldoeningsdaad een grote nadruk. Deze vormgeving is in de westerse
theologie gebleven; Cyprianus heeft haar praktisch toegepast,
Augustinus mystisch verdiept. Irenaeus en Tertullianus openen de
eigenlijke geschiedenis van theologie en dogma. De mystische resp. de
moralistische lijn, die we in de na-apostolische tijd al opmerkten, zet
zich bij hen voort. Maar ook in de logosleer vertegenwoordigen ze twee
stromingen.
Tertullianus heeft de apologetische opvatting van den Logos als een
lagere god breed uitgewerkt. Aan deze vergriekste vorm der theologie
behoorde de naaste toekomst. Bij Irenaeus vinden we den Logos in de
zuivere betekenis van Joh. 1. Daarvoor zou eenmaal Athanasius de strijd
opnemen. Ook hun beider naturenleer is teken van het komende: Irenaeus
legt al de nadruk op de eenheid van het goddelijke en menselijke in
Christus en ziet de goddelijke natuur als beheersend. Tertullianus
stelt de tweeheid voorop en ziet de menselijke natuur veelmeer
zelfstandig. Dat is reeds het verschil tussen de twee scholen der
vijfde eeuw.
Irenaeus en Tertullianus wilden met hun theologie slechts uitdrukking
geven aan het geloof der gemeente, zooals zij dat verstonden, tegen de
uitholling daarvan door de gnostische theosofie. Vooral door
hun arbeid groeide het inzicht dat de Gnostiek buitenchristelijk was.
Maar al werd de Gnostiek uitgeroeid, de motieven waaruit ze was
voortgekomen, bleven levend. De macht van de heersende wijsbegeerte was
te sterk. We zien dan ook, hoe zich kort na 200 van de stad
Alexandrië uit, een nieuwe theologie baanbreekt die
even kerkelijk wil zijn als die van Irenaeus (dus uitgaande
van canon, belijdenis en ambt) en tegelijk even wijsgerig en
“modern” als de Gnostiek. Dat is de theologie van
Clemens en Origenes.
Clemens
Alexandrië, de stad van Philo en Valentinus, was het
brandpunt der wijsgerige cultuur. Al langer hadden daar
ontwikkelde christenen gezocht naar een verzoening van de
bijbelinhoud en de nieuwere filosofie. Maar Clemens is de eerste van
wie we een duidelijk beeld hebben. Hij was een diep, zelfstandig denker
en een voortreffelijk schrijver. Zijn werkzaamheid valt van ongeveer
190 tot ongeveer 215. Zijn godsdienstwijsgeerig stelsel sluit bij de
apologeten aan. Maar hun grieksch-christelijke visie is bij
Clemens verwijd en verdiept. De wereld is bezield door den Logos, den
drager van alle redelijk-zedelijke krachten. De Logos voedt de mensheid
op tot de gemeenschap met God, langs de weg der trapsgewijze
openbaring: in het wijsgerig denken, in de leiding met het volk
Israël, tenslotte in de persoonlijke openbaring in Jezus
Christus. Clemens voelde de afstand tussen zijn wijsgerige
ideeën en het geloof der gemeente. Daarom greep hij terug op
de gnostische tegenstelling tussen
“geloovenden” en “wetenden”.
Alleen wilde hij er slechts een verschil van graad en
zedelijke kracht in zien. De gelovenden leggen zich bij het
geopenbaarde neer, de wetenden stijgen in navolging van Christus tot de
volkomen vrijheid van de vleeselijke banden en tot de zalige
gemeenschap met God. Het christelijk ideaal van Clemens lijkt veel meer
op den zelfgenoegzamen wijze uit de stoicijnsche filosofie, dan op den
begenadigden zondaar uit de bijbel. Maar alleen in deze vorm kon het
“barbaarse” christendom ook de denkende
geesten gaan boeien.
Origenes
De eenheid van openbaring en wijsbegeerte, die Clemens voor ogen
zweefde, werd op geniale wijze verwerkelijkt in het denken van
Origenes. Ook hij was een Alexandrijn en leefde van 185 tot 254. Hij is
naast Augustinus het grootste genie der oude kerk en een der
aller grootsten uit de laat-antieke cultuur. In 202 stierf
zijn vader als martelaar en de 17-jarige had gaarne zijn lot gedeeld.
Maar een rijke dame zorgde dat hij zich verder ontwikkelen kon en
weldra had de vroegrijpe jongeling een grote naam als leraar in
allerlei takken van wetenschap. Zijn werkkracht was
ongeëvenaard. Men spreekt van 6ooo geschriften van zijn hand.
Hij legde zich vooral toe op bijbeluitleg en filosofie. Diep onderging
hij de invloed der nieuwere platonische wijsbegeerte, waarvan
Alexandrië de bakermat was. Zijn leven was uiterst sober; in
zijn ackese ging hij zover, dat hij Matth. 19:12 letterlijk opvolgde.
Wegens een conflict met zijn bisschop vertrok hij naar Caesarea waar
hij zijn school voortzette. Zijn roem ging door heel de beschaafde
wereld. Zelfs werd hij naar het keizerlijk hof ontboden. Toen
de vervolgingen weer uitbraken werd ook hij wreed gefolterd. Maar hij
bleef standvastig en doden wilde men hem niet. Toch is hij niet lang
daarna aan de gevolgen der martelingen bezweken.
Preken, commentaren, tekstcritische onderzoekingen en grote en kleine
verhandelingen schreef hij in menigte, vaak als neerslag van zijn
colleges. Zijn bekendste werken die we nog bezitten, zijn de apologie
“Tegen Celsus” en het boek
“Grondbeginselen”. Dit laatste is de eerste
dogmatiek der christelijke kerk.
Origenes wilde een christelijke wetenschap bieden die als alomvattende
wereldverklaring gelijkwaardig naast en zelfs boven de systemen der
toenmalige wijsbegeerte zou staan. Dit stelsel moest uit de
bijbel worden opgebouwd. De eenvoudige geloovige vindt het
daar niet. Hij heeft met zijn geringere bevatting genoeg aan de
letterlijke opvatting van de bijbelinhoud. Maar de
“wetende” steekt af naar de diepte en graaft met
behulp der allegorische uitlegging de verborgen wijsheid uit
de Schrift. Origenes is de grootmeester der allegorie. B.v. de ark van
Noach is de ziel der geheiligden; de lengte, breedte en hoogte er van
zijn geloof, hoop en liefde; de reine dieren stellen de hogere
vermogens voor, de onreine de lagere, noodzakelijke doch gevaarlijke
driften enz. Het gebruik der allegorie bij de bijbeluitlegging
is er bijna steeds een teken van, dat de uitlegger de bijbel aan zijn
eigen gedachten wil onderwerpen.
Zijn Stelsel
Met behulp der allegorie heeft Origenes uit de bijbel een machtig
stelsel opgebouwd. Oorsprong en doel van alle leven is de eeuwige
Vader, uit wie de schepselen door een reeks van eeuwige geboorten
(emanaties) tot aanzijn komen. De eerstgeborene is de Logos, het
beginsel aller redelijkheid, die van de schepping uit gezien God, van
den waren God uit gezien een schepsel is. Uit den Logos of Zoon komt de
Heilige Geest voort, het beginsel der heiliging. Deze Geest opent de
reeks der lagere geestelijke wezens, die naast de goddelijke natuur ook
een vrije wil hebben ontvangen. Deze wil hebben ze misbruikt door zich
van God af te keren. Als straf daarvoor en tevens als loutering zijn ze
daarom in de kerker der lichamelijkheid geketend. De engelen, die het
minst diep gevallen zijn, ontvingen sterlichamen. De demonen vielen het
diepst en wonen in de buitenste duisternis. Tussen hen in ligt de
wereld der mensen. De engelen strijden om dezen omhoog, de
duivelen om hen omlaag te trekken. Tot redding van de wereld verbond de
Logos zich met de enige ziel die niet gevallen was en verscheen in
menselijke gedaante op aarde. Hij bracht het heil voor alle graden van
geloof en kennis. De gelovige ziet in hem den verzoener en
verlosser, de wetende den verheven leraar die hij in zedelijkheid en
ascese navolgt. De hoogste trap wordt bereikt als de ziel van de mensen
op dezelfde wijze met den Logos verbonden wordt als de ziel
van Jezus en zoo de vergoddelijking bereikt. Het historische is voor
den wetende slechts omhulsel en zinnebeeld. Wie vleugels heeft, heeft
geen krukken meer nodig. Wie op aarde den Logos niet heeft leren
navolgen, komt in de hel. Maar dat is slechts een tijdelijke
louteringsplaats. Want de geesten hebben goddelijke natuur en kunnen
niet eeuwig verloren gaan. Het eind is de wederoprichting aller dingen.
Ook de duivelen zullen zalig worden. Als allen tot God zijn
teruggekeerd, zal de geschiedenis van val en verlossing weer beginnen.
Zoo herhaalt het werelddrama zich in eeuwige wederkeer.
Beoordeeling
Hoe sober deze aanduiding ook moest zijn, de lezer gevoelt toch dat we
hier voor een grootse gedachtewereld staan. Hoe meer men er in
doordringt, des te dieper wordt de eerbied voor de machtige synthese
van christelijke en Grieksche motieven die hier bereikt is. Eenerzijds
is er geen theoloog Griekscher en filosofischer, andererzijds is
Origenes oo kals kenner en aanwender van bijbelse motieven en
gedachten ongeëvenaard. Hij is een even groot
biblicist als platonist. Hij heeft de vorm geschapen waarin het
Evangelie ook op de grootste heidense denkers de bekoring ener
machtige wijsheid moest uitoefenen.
Maar: deze synthese is voltrokken op de wankele basis der allegorie.
Daarom is ze slechts schijn, evenzeer als die der Gnostiek. In
Origenes is de kerk nog geen eeuw na de Gnostici op hetzelfde punt
gekomen als dezen, zij het ook in veel bijbelser en voorzichtiger vorm.
Maar ook van Origenes’ theologie moet gezegd worden: dit is
de platonische tijdgeest in christelijk gewaad. Het historische
christendom is slechts grondslag en zinnebeeld voor de eeuwige
geschiedenis van God en de ziel. De overeenstemming tussen Origenes en
zijn grote tijdgenoot Plotinus, den schepper van het
neoplatonisme, is ook aan hun leerlingen al opgevallen. Alle
onbijbelsche leerstukken bij Origenes zijn van dit grondfeit
slechts een symptoom: het ontbreken van een grens tussen
Schepper en schepsel, de eeuwigheid der schepping, de voor-stoffelijke
val, de beheersende tegenstelling tussen stof en geest, de verwerping
der toekomstverwachting, de toekomstige zaligheid aller schepselen.
Invloed
Het heeft lang geduurd eer de kerk dat besefte. Pas in 399 volgde een
veroordeling van Origenes. En tot vandaag toe staat onmiskenbaar het
stempel van zijn grote geest op de oosters orthodoxe
theologie. Deze is ondanks Irenaeus en Athanasius nooit van Origenes
losgekomen. In zijn eigen tijd en de daarop volgende periode beheerste
zijn theologie grotendeels het leven der oosterse kerk. Juist aan zulk
een speculatieve opvatting der openbaring had men daar behoefte. De
christelijke kerk begon in deze streken bedenkelijk op een
filosofische school te gelijken. Zelfs werden de Openbaring van
Johannes en de realistische toekomstverwachting als
onchristelijk bestreden. Het Origenisme werd als de theologie der
verlichting beschouwd. De meeste oosterse bisschoppen hingen
haar aan, zij het ook meestal in een vervlakte vorm, waarbij datgene
verworpen werd wat al te duidelijk met de bijbel in strijd was: de
eeuwige schepping, de voor-stoffelijke val, de onlichamelijke
opstanding. Dat was echter een afslijping, geen loutering. In de
gemeenten drong deze speculatie lang niet algemeen door en stuitte vaak
zelfs op verzet. Maar onder de leiders gold deze
verwereldlijkte theologie als de opperste rechtzinnigheid.
De voornaamste vrucht van Origenes’ arbeid was wel, dat de
door de apologeten en Tertullianus gepropageerde logosleer zich nu
algemeen als de zuivere leer wist door te zetten. We zagen dat deze
leer de oorsprong was van de Grieksche ideeën in het
kerkelijke denken. Ook in die tijd werd dat door meerderen beseft. De
leer dat in Jezus een half-goddelijk wezen, de Logos, verschenen is,
stuitte hier en daar op heftige tegenstand. Van de geschriften dezer
tegenstanders is weinig of niets meer over. Daar heeft de kerk wel voor
gezorgd. Toch kunnen we ons van hun ideeën wel enig beeld
vormen.
De tegenstanders van de
logosleer
De tegenstanders dachten aldus: als Jezus de verschijning van den Logos
is, dan is hij óf niet de verschijning van den waren God
óf er zijn twee goden. Beide opvattingen worden
door de bijbel uitgesloten. De aanhangers van de logosleer hebben dit
bezwaar nooit bevredigend kunnen weerleggen. De tegenstanders sloegen
bij hun christologie dus geheel andere wegen in. Een der bekendste was
de bisschop van Antiochië, Paulus van Samósata, die
in 268 door twee synoden is afgezet. Hij vatte het goddelijke in Jezus
op als een onpersoonlijke kracht, die in den historische Jezus als in
een tempel woonde. Jezus was met God niet verbonden door een
wezenseenheid maar door een in verzoeking en strijd verdiepte
wilseenheid. Zijn rang van Zoon Gods is de hoogste vorm der goddelijke
inspiratie die b.v. ook in de profeten werkte. Deze opvatting
heeft veel weg van wat wij kennen als de vrijzinnige christologie. In
deze vorm kon het geheel eigene van Jezus tegenover alle andere mensen,
waar het Nieuwe Testament van uitgaat, niet tot zijn recht komen.
Paulus werd afgezet omdat hij er van beschuldigd werd, Jezus tot een
gewoon mens te maken.
Een schijnbaar zuiverder weg sloeg Sabellius in, die omstreeks 220 in
Rome werkte. Volgens hem was Jezus de verschijning van den enige God
zelf. Vader, Zoon en Geest zijn drie namen, energieën,
“maskers”, van het ene goddelijke Wezen, dat zich
achtereenvolgens als de scheppende Vader, de verlossende Zoon
en de levendmakende Geest openbaart. Het “God was in
Christus” wordt door Sabellius in volle ernst genomen. Maar
nu wordt het goddelijke tot een onpersoonlijk iets achter zijn
openbaringsmaskers. Of God zinkt in Christus’
verschijning weg in lijden en vergankelijkheid. Het Nieuwe Testament
onderscheidt te duidelijk den Vader en den Zoon als twee gelijktijdige
onderscheiden subjecten, dan dat deze theologische denkvorm zich in de
kerk heeft kunnen doorzetten.
Met deze en dergelijke tegenstanders voor ogen, verstaan we waarom de
logosleer in de loop der derde eeuw het aureool der rechtzinnigheid
wist te verwerven. Ook haar tegenstanders waren immers op een
dwaalspoor en daar maakten de voorstanders gretig gebruik van.
Bovendien waren de laatsten over het algemeen litterair veel begaafder
en ze polemiseerden in het besef dat hun opvatting en niet die der
tegenstanders strookte met de geest des tijds. Vooral echter waren ze
zich bewust, bijbelse waarden te verdedigen: tegen Paulus van Samosata
en zijn geestverwanten de wezensgelijkheid van God en Christus, tegen
Sabellius en de zijnen het onderscheid tussen beiden. Zoo scheen de
logosleer de hogere eenheid van de eenzijdigheden van haar bestrijders.
En toch waren met dat al de rechtmatige bezwaren der
bestrijders niet weerlegd. Als Jezus een op aarde verschenen
half-god is, waar blijft dan de eenheid Gods? En de goddelijkheid van
Jezus? Hoe kan zulk een wezen ons ooit met God verzoenen en tot God
terugbrengen? Zodra deze vragen binnen het Origenisme ernstig werden
gesteld, zou moeten blijken welk der twee tegenstrijdige componenten de
sterkste was: zijn bijbelse fundeering of zijn platonische inhoud. In
het begin der vierde eeuw zou de beslissing vallen, in de ariaanse
strijd.
11. DE OUDE
KERK ALS LEVENSGEMEENSCHAP
Eén zijde van de oud-katholieke kerk is in de voorgaande
hoofdstukken slechts terloops ter sprake gekomen, en wordt in de boeken
over kerkgeschiedenis in het algemeen te stiefmoederlijk
behandeld. We bedoelen de wijze waarop de christenen het eigene van hun
geloof bewezen in de omgang met elkander en met de heidenen. Misschien
leren we daarin de echtheid en de levende kracht van het oude
christendom, alle verwereldlijking ten spijt, nog het beste
kennen. Want het gewone leven is daarvoor de beste toetssteen. En juist
in deze tijd, toen de gemeente nog een vervolgde of tenminste
verdachte minderheid in een heidense wereld was, kwam de
eigensoortigheid van haar leven klaarder aan de dag dan ooit nadien.
Bij alle zonde en zwakheid, die haar ook toen heeft aangekleefd, is
toch Paulus’ woord op haar van toepassing geweest:
“Onstraffelijk in het midden van een krom en verdraaid
geslacht, onder welke gij schijnt als lichten in de wereld”
(Phil. 2:15).
Het zedelijke peil
In een maatschappij waarop de schildering uit Romeinen 1 maar
al te zeer van toepassing was, onderscheidden de christenen zich door
hun reinheid en eerlijkheid. Alle seksuele verkeer buiten het huwelijk
gold voor hen als volstrekt verboden; en daarmee natuurlijk ook de
veelvuldig voorkomende zonden van abortus, homoseksualiteit en
het te vondeling leggen van kinderen. In de handel en in hun
omgang met de heidenen hadden ze een afkeer van bedrog en leugen - een
opvallend verschijnsel. Ook toen de grenzen tussen kerk en wereld
verflauwden, bleef de christelijke zedelijkheid zich scherp van de
heidense onderscheiden. Wel waren er in die tijd ook vele edele
heidenen, die volgens ongeveer dezelfde zedelijke normen
wilden leven als de christenen. Maar dat streven bleef beperkt tot
enkelingen. De christelijke kerk is de enige gemeenschap
geweest, die met haar boodschap van verlossing, oordeel en eeuwig leven
de massa des volks tot andere zedelijke maatstaven heeft gebracht, en
die ook de onontwikkelden heeft geleerd “filosofisch te
leven”, zoals dat toen heette. Terecht hebben de
christenen telkens naar dit opmerkelijke feit verwezen, om de
waarheid en kracht van het Evangelie te illustreren. En ook heidense
denkers hebben de betekenis van dit feit erkend.
Het gezinsleven
Het huwelijk en het gezin waren bij de christenen zeer in ere, ook al
werd de ongehuwde staat door velen hoger gewaardeerd. Daardoor gold een
huwelijk zonder seksueel verkeer als heiliger, en werd in elk geval een
tweede huwelijk als minder gepast beschouwd. Huwelijken van
leden der gemeente met heidenen werden natuurlijk afgekeurd,
al kwamen ze toch vaak voor. De vrouw werd geeerd; ook in het
kerkelijke leven speelde ze een wel beperkte, maar toch belangrijke
rol. Van de echtgenoten werden trouw en liefde gevraagd. Echtscheiding
was verboden. Het doel van het huwelijk werd gezien in het voortbrengen
van kinderen. De kinderen moesten in het christelijk geloof en in
eerbied voor hun ouders worden opgevoed. Het gezin werd
beschouwd als een godsdienstige eenheid. Deze opvatting gold
natuurlijk niet, als een lid van een gezin om zijn christelijk geloof
met de andere leden in conflict kwam. Dan moest men de breuk aandurven,
en gold de regel: “wie vader of moeder liefheeft boven mij,
is mijn niet waardig”.
Het bezit
Het bezit is een leen van God. Daarom werd het particuliere bezit in de
gemeente erkend. Maar het moet dan ook in dienst van God worden
besteed. De christen moet zich onderscheiden door eenvoud en soberheid
in zijn kleding, zijn eten en zijn huisraad. De weelde beschouwde men
met argwaan. Ze trekt den mens immers zoo gemakkelijk af van de
betrachting der geestelijke dingen. Wat men over heeft, geve men aan
degenen, die te weinig hebben. Het is de eer der gemeente
geweest, dat niemand in haar midden armoe behoefde te lijden. Opvallend
bij dit alles is, dat men de kloof tussen armoede en rijkdom nooit
heeft beschouwd als een maatschappelijke ongerechtigheid,
waartegen de kerk zich om des Evangelies wil te keren had. De
mensen, niet de toestanden, waren het voorwerp der christelijke
leefregels.
De slavernij
Dat geldt ook voor de slavernij. Het kwam bij de christenen
niet op, dat deze instelling zelf verkeerd zou zijn. Ook christenen
hielden slaven. En de christelijke slaven werden tot
gehoorzaamheid, eerlijkheid en geduld jegens hun meesters
vermaand. Maar van de christelijke heren werd geëist, dat ze
hun slaven, vooral natuurlijk hun christelijke slaven,
menselijk zouden behandelen. En we kunnen wel aannemen, dat de
behandeling door de christelijke meesters in het algemeen
gunstig afstak bij de grote wreedheid, die de heidenen meestal jegens
hun slaven aan de dag legden. Maar het geweldige nieuwe was, dat in de
gemeente zelf geen grens tussen heren en slaven werd erkend.
“In Christus is noch dienstbare noch vrije”. De
christelijke slaven en slavinnen werden behandeld als de broeders en
zusters van hun vrije geloofsgenoten, ja ook van hun
christelijke meesters en vrouwen. Geen wonder, dat het Evangelie juist
op de slaven een grote aantrekkingskracht heeft uitgeoefend.
Soms werden ze door hun meesters vrijgelaten, vaak werden ze door
geloofsgenoten losgekocht. Ook stonden alle kerkelijke ambten voor
hen.open. Zo waren de krachten werkzaam, die op de duur bij dieper
nadenken, tot opheffing van het instituut der slavernij
moesten voeren.
Het openbare leven
Het was voor een ernstige christen moeilijk, om zich in het openbare
leven te bewegen. Want dit leven was bijna onlosmakelijk met de
heidense religie verbonden. Bij staatsfeesten, maar ook bij
familiesamenkomsten, werden offers gebracht, die den christen het
meedoen bijna onmogelijk maakten. Aan vele vormen van ontspanning kon
hij niet deelnemen. Gladiatorenspelen, dierengevechten,
worstelwedstrijden, wedrennen, dansen, toneelspelen enz. - bij dit
alles speelden naast de afgoderij ook de wreedheid en wellust zulk een
rol, dat een oprecht christen er zich niet kon vertonen. Om diezelfde
reden waren ook allerlei beroepen voor hem onaanvaardbaar, b.v.
gladiator, toneelspeler, soldaat, en alle vormen van staatsdienst, daar
ze het mee doen met de offers noodzakelijk maakten. De
militaire dienst was voor den christen verboden, niet alleen wegens
zijn samenhang met bloedvergieten en oorlog, maar ook om zijn
verband met de afgoderij (eed, militaire ceremoniën). Daarom
verlieten vele soldaten de dienst, als ze christen werden.
Maar er waren er ook velen die bleven, en hun aantal werd steeds
groter. Langzamerhand ging men in het leger hun gewoonten ontzien. Ook
op andere terreinen stonden “rekkelijken” en
“preciezen” tegenover elkaar. Lang niet ieder stond
even afwijzend tegenover het openbare leven als b.v.
Tertullianus. En naarmate de christenen zich er meer in
bewogen, hield men meer rekening met hun gewoonten.
Liefdadigheid
Van de heerlijkste zijde leren we de oude gemeente kennen, als
we letten op haar bewonderenswaardige werk der barmhartigheid. Meestal
in de dienst werden op de tafel des Heren de milde gaven der gelovigen
neergelegd, die dan door de diakenen werden verdeeld. Behalve tot
ondersteuning der ambtsdragers, werd het geld gebruikt voor
hulp aan armen, weduwen, wezen, ouden, onvolwaardigen en gevangenen.
Als een arme werken kon, hielp de gemeente hem aan werk. Geloofsgenoten
die van elders kwamen of op de doorreis waren, konden rekenen op
hartelijkheid en gastvrijheid. Armen ontvingen een gepaste
begrafenis. Gevangenen werden opgezocht, van eten voorzien en,
als dat mogelijk was, vrijgekocht. De gemeente van Rome had omstreeks
250 niet minder dan1500 ondersteunden! Wanneer men bedenkt dat het
aantal welgestelden onder de christenen in deze tijd in
verhouding nog klein was, begrijpt men op welk een hoog peil de
offervaardigheid stond. Maar ook aan de heidenen bewezen de christenen
barmhartigheid. Bij volksrampen waren ze door hun opoffering en
hulpvaardigheid een lichtend voorbeeld temidden van het algemene
egoïsme. Ook onderling hielpen de gemeenten elkander. Vooral
in de oudste tijd, toen er nog geen officieel kerkverband bestond,
stonden ze elkander met raad en troost bij. Vervolgde, verarmde of
getroffen gemeenten werden door de andere ondersteund, ook als ze
elkaar in het geheel niet kenden. Geen wonder dat de onderlinge liefde
der christenen algemeen bekend was, en dat de heidenen plachten uit te
roepen: “Zie, hoe zij elkander liefhebben!”
Verpleging van zieken en uitwerping van duivelen
Een bijzondere vorm van barmhartigheid was de ziekenzorg. Reeds in de
oudste tijden was deze onder leiding van den bisschop georganiseerd.
Voor de verpleging maakten de “weduwen” zich
verdienstelijk, over wie reeds 1 Tim. 5 spreekt. Daaruit is in de
oosterse kerk het instituut van de diaconessen gegroeid. Maar vooral
bij de diakenen berustte de zorg voor de zieken, en zij hebben zich in
het algemeen voortreffelijk van hun taak gekweten.
In de ziekte werkt de duivel, maar vooral in de bezetenheid. In deze
tijd, waarin het geloof aan demonische machten veel sterker leefde dan
tegenwoordig, kwam bezetenheid veelvuldig voor.
Christus’ belofte (Marc. 16:17) is toen aan zijn gemeente
vervuld. De vermelding van Jezus’ naam en daden, gepaard met
het gebed, bleek de macht te bezitten om de duivelse kwelling
van de lijders te verjagen. De duivelbezwering geschiedde aanvankelijk
door mensen, die deze bijzondere gave des Geestes bezaten (exorcisten).
Later werd en verwerd de bezwering tot een beroep, waarin uit de aard
der zaak veel zwendel voorkwam. Dat neemt niet weg, dat deze gave in de
oude kerk werkelijk voorkwam.
Door al deze dingen bewees de kerk dat ze een eigensoortige
levensgemeenschap was, die een anderen Heer diende en andere
wetten volgde dan haar omgeving. En het is zeker dat deze
eigensoortigheid (die de keerzijde was van haar gehoorzaamheid aan
Christus) niet alleen de achterdocht en ergernis der wereld heeft
opgewekt, maar ook en nog meer een geweldige
aantrekkingskracht heeft uitgeoefend en voor een groot deel de
oorzaak is geworden van de snelle uitbreiding der gemeente.
Dat spreekt te meer, daar zending in onze zin des woords toen niet
bestond. Meer dan in haar leer en eredienst heeft de oude kerk in haar
daad en leven het wezen van het Evangelie aan de wereld geopenbaard.
Ondanks haar dwalingen, was de kracht des Heiligen Geestes in haar
werkzaam. Daardoor is juist van haar leven der liefde een wervende en
zegenende invloed tot haar heidense omgeving uitgegaan.
12.
KERK EN WERELD: DE GROOTE OMKEER
Uitbreiding
Vooral in de derde eeuw heeft de kerk zich zeer snel
uitgebreid. Dat was geen resultaat van georganiseerde
zendingsarbeid, maar ging haast ongemerkt. De christenen
moesten in hun omgeving wel opvallen, niet alleen door hun ergerlijke
afwijzing van de oude godsdienst, maar ook door hun zedelijk leven, hun
broederlijke liefde en hun moedige doodsverachting. Dat wekte eerbied
en de wil tot aansluiting. Omstreeks 180 waren er overal
rondom de Middellandse Zee christelijke gemeenten. Terzelfder
tijd drong het Evangelie door in Germanië,
Brittannië, Spanje en Armenië. In de volgende eeuw
ook in het Donaugebied, Perzië en Indië. De
christenen vormden een sterke minderheid in het rijk. De meesten
behoorden tot de lagere standen der stadsbevolking. En het zwaartepunt
der kerk lag nog steeds in het Oosten, vooral in Klein-Azië.
De groeiende kerk betekende tegelijk een groeiend politiek probleem.
Het massale rijk immers vormde noch nationaal noch cultureel een
eenheid. Het dreigde uit elkaar te vallen zoo geen bovenpolitieke
godsdienstige macht alle burgers tesamen bond. De alom levende gedachte
dat alle goden slechts namen zijn voor de ene godheid en dat deze zich
ook in den keizer openbaart, vormde een welkome grondslag voor een
algemene staatsgodsdienst: één God,
één Rijk, één keizer. Maar
de kerk vormde een staat in de staat. Ze trad op met de pretentie, dat
alleen zij den waren God kende en aanbad. Ze weigerde zich in de
algemene godsdienst te laten inschakelen. We zagen reeds dat
de staat haar lange tijd tamelijk wel haar eigen gang liet gaan,
ondanks incidentele vervolgingen. Maar de toestand van het rijk werd
steeds hachelijker. Blijkbaar bleef ondanks alle goede wil, de toorn
der goden er op rusten. De enige verklaring hiervoor scheen het feit,
dat een grote en hecht georganiseerde groep burgers hardnekkig weigerde
de voorgeschreven offers te brengen. Er schenen maar twee
mogelijkheden te zijn: of gelijkschakeling of vernietiging der
kerk. Haar onverdraagzaamheid en aanspraak op absoluutheid
moest gebroken worden.
Nieuwe vervolgingen
Dat is het doel geweest van de vervolgingen sinds keizer Decius
(250-251). Deze verschilden principieel van alle vroegere. Het ging er
nu niet meer om, het patriotisme van een groep te toetsen, maar de
gunst der goden te herkrijgen en de toekomst van de staat te
verzekeren. De vervolgingen strekten zich nu over het geheele rijk uit.
Ook alle leeken werden voor de offerplicht gesteld. Het
behoeft niet te verwonderen dat -groote scharen afvielen of tegen
betaling een bewijs van den ambtenaar kregen, dat ze geofferd
hadden(!). Opmerkelijker is, dat zoovelen ondanks ondraaglijke
martelingen bleven weigeren. De vervolging is gestrand op deze kern der
kerk, of liever: op de trouw waarmee Christus de zijnen in
alle aanvechting vasthield. Daar bestond geen middel tegen. Om
dezelfde reden mislukte de vervolging onder Valerianus (257-258). Ook
nu was het alleen de kerk, die er bij won. Weldra meldden de stroomen
van berouwvolle afvalligen zich weer aan haar poorten, haar geloofsmoed
was gelouterd en verdiept, en in de nu volgende tijd van rust groeide
ze als nooit te voren en drong het Evangelie veel meer dan vroeger ook
aan het hof, in het leger en in de hoogere standen binnen.
Met dat al werd het probleem kerk-staat al nijpender. Steeds
duidelijker bleek dat er maar twee mogelijkheden waren: óf
de staat vernietigt de kerk óf hij wordt een christelijke
staat. Langs de eerste weg heeft Diocletianus het nog eenmaal
tevergeefs gepoogd; Constantijn de Groote ging de tweede weg en schonk
zoo aan staat en kerk beide een nieuwe toekomst.
Diocletianus
De vervolgingen onder Diocletianus en zijn opvolgers (303-311) worden
in heel de kerkgeschiedenis hoogstens door die in Rusland
geëvenaard. In naam van de godsdienstige en politieke
rijkseenheid werden ontelbaren verbannen, gefolterd, verminkt of
gedood. Het is de zwaarste vuurproef der kerk geworden. Maar ze is niet
ondergegaan. Dezelfde kerk, die in haar cultus en leer reeds zozeer
voor de geest der wereld was gezwicht, heeft niet versaagd op het punt
van de offerdwang, het punt, waar God haar haar tegenstelling
met de wereld duidelijk te zien gaf. Bij alle kritiek op de oude kerk
mogen we dit nooit vergeten. Galerius, de opvolger van Diocletianus,
zag op zijn sterfbed het vruchteloze der vervolging in en
beval deze te staken (311). Maar in de nu volgende strijd om
de troonopvolging werd dit nog niet algemeen doorgevoerd.
Constantijn
Het beslissende ogenblik voor de kerk brak aan in 312, toen de jonge
Constantijn zijn mededinger Maxentius bij Rome versloeg en daardoor
heer van het Westen werd. Kort daarop wist zijn zwager Licinius de
macht over het Oosten aan zich te trekken. Beiden vaardigden in 313 het
besluit van Milaan uit, waarbij de kerk onbeperkte vrijheid van
godsdienst ontving en zelfs de teruggave of vergoeding van het
afgenomen bezit. Dit besluit had wereldhistorische betekenis.
Officieele vrijheid had de kerk nog nooit gehad.
En na deze bloedige vervolging en gezien de behoefte van de staat aan
godsdienstige eenheid en steun, betekende dit nog veel meer. Van nu af
gaat de staat in de onoverwinbare kerk de garant voor zijn eigen
bestaan zoeken. De ontwikkeling is niet meer tegen te houden;
het loopt op de staatskerk uit. De omkeer is plotseling, maar logisch.
Als de tegenstander te machtig is om vernietigd te worden,
maakt men hem tot vriend. En ook de kerk zelf met haar aanspraak op
absoluutheid, kan niet berusten in vrijheid zonder meer. De vrijheid
werd weldra begunstiging (erfrecht, geld voor kerkbouw, zondagswet);
vooral toen Constantijn in 324 Licinius versloeg en alleenheerser werd.
Stuk voor stuk werden de symptomen van het officieele heidendom
afgeschaft en het eind was de proclamatie van de staatskerk door keizer
Theodosius in 380.
Hoe kwam Constantijn tot deze plotselinge wending in de rijkspolitiek?
De kerk heeft hem hierom hoog verheerlijkt en de oorzaak gezocht in
zijn vroomheid en godsvrucht. Bekend is het verhaal dat hij vlak voor
de slag tegen Maxentius een lichtend kruis in de lucht zag met
daaromheen de woorden: “overwin hierdoor”. Maar de
waarheid van dit verhaal is hoogst twijfelachtig. Geen wonder dat er
een geheel andere beschouwing opkwam, die in Constantijn
alleen maar een berekenend politicus zag, die de kerk alleen om eigen
voordeel begunstigde. De uitingen van zijn christelijke
overtuiging zouden dan alleen maar zijn huichelarij bewijzen. Maar ook
deze beschouwing is in strijd met de ons bekende feiten. Integendeel,
alles wijst er op, dat Constantijn omstreeks 312 een overtuigd christen
is geworden. Hij kwam uit een christelijk gezin, met eigen ogen had hij
de onoverwinbaarheid van den God der christenen gezien tijdens de
vervolgingen, aan dezen God schreef hij zijn militaire
successen toe. Hij was met een sterk voorzienigheidsgeloof en
roepingsbewustzijn vervuld. Hij wist zich een middel in Gods hand om
Zijn plan uit te voeren en Zijn kerk te verheffen. Wel liet hij zich
pas op zijn sterfbed dopen, maar dat deden zeer velen, uitgaande van de
gedachte, dat bij de doop slechts de voorafgaande zonden
worden vergeven. En zijn wreedheden en karakterfouten bewijzen niet dat
hij een huichelaar was, maar dat leer en leven - zoals in elk
christenleven - elkaar lang niet altijd dekten. Maar hoe Constantijn
ook persoonlijk tegenover het Evangelie stond - zijn daad heeft voor de
kerk verstrekkende betekenis gehad. Een nieuwe tijd is aangebroken. En
deze tijd duurt nog voort. Eerst de laatste jaren laten ons
verschijnselen zien, die de vraag wettigen of deze tijd misschien aan
het aflopen is en de begunstigde kerk weer de vervolgde kerk zal worden.
13. DE
STAATSKERK
De verchristelijkte wereld
We merkten al op dat het in het wezen der kerk ligt op
gesloten dat staatkundige vrijheid op zichzelf voor haar niet het
laatste kan zijn. Ze wil het gezag der openbaring ook in staat en
maatschappij doen gelden. Dat strookte met de wens van Constantijn, die
een nauwe band tussen kerk en rijk beoogde. Daartoe bond hij de strijd
aan allereerst tegen de christelijke gemeenschappen buiten de
katholieke kerk: Marcionieten, Montanisten, Novatianen enz. Het doel
werd eerst na lange jaren en nog slechts gedeeltelijk bereikt. Het
heidendom liet hij wijselijk voorlopig nog begaan. Hij wist
dat een onmerkbare kerstening meer bereikt dan dwang.
Deze wijsheid ontbrak aan zijn zonen, die hem opvolgden. Dezen lieten
de tempels sluiten en verboden de offers. Van de uitvoering schijnt
niet veel te zijn gekomen. Het heidendom was nog te taai. Deze
maatregelen betekenden een uiterlijke, aan het wezen der kerk
vreemde hulp om haar geestelijk gezag aan de maatschappij op
te leggen. De reactie bleef niet uit. In het werk van keizer Julianus
(361-363) trachtte de hoogste vorm van het heidens godsdienstig denken,
het neo-platonisme, de rol terug te winnen die de kerk haar ontnomen
had, de rol van leidsvrouwe der rijkscultuur.
Julianus was christelijk opgevoed, maar filosofie en litteratuur hadden
bij hem een romantische geestdrift gewekt voor de wereld der heidense
cultuur. Hij wilde, Plato’s ideaal verwerkelijken, een staat
van wijzen stichten. Oorspronkelijk was hij nog verdraagzaam jegens de
kerk, maar de tijd voor zulk een houding was voorbij. In een steeds
bitterder strijd trachtte deze idealist het studeerkamerproduct van een
heidens-humanistische tegenkerk tot leven te brengen. De grote massa
begreep hem niet, de christenen haatten hem. Hij leefde een eeuw te
laat. Hij stierf tijdens een overmoedig aangevangen veldtocht tegen de
Perzen. De loop der dingen was niet te stuiten. In 380 vaardigde
Theodosius de Grote met zijn medekeizer een godsdienstedict uit,
waarbij alle onderdanen des rijks verplicht waren het
katholiek geloof aan de drieëenheid in overeenstemming met de
bisschoppen van Rome en Alexandrië aan te hangen. De
rechtzinnigheid wordt staatsplicht en heidendom een politiek vergrijp.
De toestand van 80 jaar tevoren is precies omgekeerd! Maar tot grote
schade van het geestelijk gezag der kerk, dat door zulke wetten niet
gesteund maar geschonden wordt. Het geloof is geen staatszaak. Een
kerk, die meer wil zijn dan begunstigde kerk, wil in werkelijkheid
minder.
Tempelbestormingen waren het gevolg. Het heidendom moest zich uit de
openbaarheid terugtrekken, zonder echter te verdwijnen. Ondanks alles
bleef het christendom slechts een dun vernis. Alleen op het gebied van
milddadigheid en barmhartigheid droeg het schone vruchten. Voor de
verchristelijking der wereld heeft de staatskerk weinig betekend.
Helaas zooveel te meer voor de verwereldlijking van het christendom.
Na Theodosius’ dood viel het rijk in een oostelijke en
westelijke helft uiteen. Het Westen werd in de vijfde eeuw (definitief
486) een prooi der invallende germanen. Het werd in een reeks germaanse
staten opgelost. Het Oosten wist zich veel langer te handhaven.
Justinianus (527-565), de organisator van het recht en de bouwer van de
Hagia-Sophia-kerk, voltooide de staatskerk: de kerk is volledig aan den
keizer als haar hoofd onderworpen en ontvangt tegelijk als zijn
dienares hoge eer (byzantinisme, caesaropapisme). Na zijn dood
brokkelde het rijk af, tot de machtige stortvloed van de Islam in de
zevende en achtste eeuw het tot een nietig stuk rondom Constantinopel
beperkte. De Mohammedanen duldden meestal het christendom.
Desondanks bleven van de machtige staatskerk slechts kleine resten
over. Door aardse macht kan de kerk noch vernietigd noch in het leven
gehouden worden.
De verwereldlijkte kerk
Terwijl de nieuwe band tussen kerk en staat voor de christianisering
van het openbare leven slechts weinig betekend heeft, betekende ze een
zware verzoeking voor de kerk zelf, die maar al te gretig het
oppertoezicht van den keizer in haar eigen zaken erkende in ruil voor
gunst en aanzien. Vroeger was het christen-worden een daad van moed, nu
werd het voor velen een zaak van berekening. De weg naar eer en hoge
ambten ging niet meer langs het keizer-altaar maar langs het doopvont.
De kerk wilde en kon de stroom van nieuwe leden niet weigeren, maar ze
kon hen ook niet op slag bekeren. Integendeel: wanneer de
wereld kerks wordt, betekent dit dat de kerk werelds wordt. Sinds 313
staan de kerkdeuren wijd open voor de natuurlijke heidensche
levensbeseffen en hun uitdrukkingsvormen, die nu christelijk vermomd
blijven voortleven.
Het minste is nog de pracht en praal die zich steeds breder maakt, ook
in het officieele leven der kerk: luxueuze ambtskleeding, kaarsen,
wierook, weidse architectuur, plechtige processies. Erger is de
grof-realistische wijze waarop de heilige voorwerpen, vooral de
sacramenten, worden beschouwd. Dit heidendom was al ouder in
de kerk maar woekerde nu steeds verder door.
En vooral: nu begint de verering van heiligen, engelen en Maria, van
beelden en reliquieën. Ook hier bood het verleden wel
aanknoping, maar de onbijbelse grensoverschrijding wordt nu pas ten
volle zichtbaar. De gedoopte heiden heeft zijn vele goden voor dit en
voor dat verloren; maar in de kerk krijgt hij ze terug in de vorm van
heiligen en engelen. Zijn verering van beelden en heilige
voorwerpen kan hij daar in iets andere vorm voortzetten. De feestdagen
der oude goden en helden blijven bestaan, maar worden nu aan heiligen
gewijd. De vérering van vrouwelijke godheden wordt
op Maria overgedragen. Naast het feit dat zij de “moeder
Gods” mag heten en daarin de reddende antipode van Eva
schijnt, zoals Christus het van Adam is, heeft het erotisch
sentiment van de Astarte en Venusdienst haar verering spoedig
tot hoge bloei gebracht. Alles tezamen genomen heeft bij de
verbroedering van kerk en wereld de laatste zich krachtiger getoond dan
de eerste.
Een ander gevolg was dat naast de openbare kerkelijke boete, die onder
de nieuwe omstandigheden praktisch een publieke vernedering werd, nu de
private biecht opkwam en de boete langzaamaan verdrong. De biecht kan
uiteraard een veel breder terrein bestrijken en veel dieper werken dan
de boete.
Organisatie
De kerk moest de steun van de staat worden. Daartoe was een krachtige
kerkelijke leiding nodig. Zooiets bestond tot nu toe
nauwelijks. Alle bisschoppen hadden in beginsel even groot gezag. Nu
plaatst de keizer zich aan het hoofd, als de hoogste rechter en
wetgever. Voor beslissingen, die de gehele kerk raken, roept hij uit
alle delen van het rijk het oecumenisch concilie samen. Constantijn
heeft dat in 325 voor het eerst gedaan. De keizer zorgde voor het
uitvoeren der besluiten. Ook de provinciale synoden kregen in
deze nieuwe situatie steeds meer de allure’s van hogere
besturen, in plaats van meerdere vergaderingen, zoals ze tot
nog toe waren. De oude kerk was een geestelijke eenheid van
gelijke gemeenten en bisschoppen. De staatskerk wordt een
centraal georganiseerd rechtsinstituut. Natuurlijk ging alles
niet ineens. Maar het was voor den bisschop van Rome een goede tijd om
in het Westen zijn gezag te verstevigen. En in het Oosten gingen de
patriarchen van de grote steden zich steeds meer als hoogste
kerkleiders gedragen. De dogmatische strijd uit deze eeuwen is voor een
groot deel een concurrentiestrijd geweest tussen de patriarchen van
Constantinopel en Alexandrië.
Het Monnikendom
Christelijke asceten, die zich bijzondere lasten oplegden, letterlijke
vervulling van Jezus’ eisen over de navolging, zijn
er altijd geweest. Maar het was een meer individueel
verschijnsel, en zulke mensen bleven in de gemeente. Pas omstreeks 300
komt in Egypte het verschijnsel op van de eremieten of anachoreten: de
kluizenaars, zoals de beroemde Antonius, die in de woestijn de
verleidingen der wereld ontvluchten. Spoedig begonnen ze in
kolonies samen te leven; en omstreeks 320 ving een zekere Pachomius
aan, dit samenleven aan vaste en overal geldende regels te binden. Zo
ontstonden in Egypte de kloosters. Deze nieuwe vorm der christelijke
ascese breidde zich in het Oosten zeer snel uit, en sinds 370 ook in
het Westen. En tot vandaag toe is het kloosterleven een verschijnsel
van grote christelijke en culturele betekenis gebleven.
De kloosterbewoners doen afstand van luxe, bezit en huwelijk, om door
een leven van vasten en onthouden zich te beter te kunnen wijden aan
gebed, contemplatie, godsdienstoefening en Schriftstudie.
Betekende dit oorspronkelijk een vlucht uit de wereld, lang is dat zoo
niet gebleven. De band tussen kerk en klooster werd steeds nauwer
aangehaald. Het voorbeeld van de monniken en nonnen leidde
vaak tot verdieping der volksvroomheid. Zij hebben het
liturgisch leven verrijkt, theologische invloed geoefend,
filantropisch en cultureel werk verricht. De hoge vlucht van het
kloosterleven is een teken van de zuigkracht der wereld in de
kerk; tegelijk echter hebben de kloosters een dam tegen de
verwereldlijking opgeworpen. De monniken en nonnen werden de
kernen en voorbeelden der kerk, de stoottroepen in de strijd, die de
gemeente met de boze geesten te voeren heeft.
Er zit ook een andere kant aan. In de meer beschouwelijke oosterse kerk
heeft het monnikenleven zijn heidense wortel nooit verloochend. Deze
ascese is te platonisch; ze gaat uit van de tegenstelling tussen
lichaam en geest, van een onbijbels dualisme. Daarom is niet het leven
des geloofs, maar de van het geschapen leven afgewende mystiek
en speculatie voor haar de hoogste vroomheidsvorm. In het Westen
daarentegen is het monnikendom onlosmakelijk verbonden met de gedachte
dat deze bijzondere toewijding een bijzondere
verdienstelijkheid meebrengt. Door deze verdiensteleer wordt alle
monnikenwerk een verijdeling van het kruis van Christus. Zo wordt de
zonde veruitwendigd en daartegenover in eigen werk de vrede met God
gezocht. Luther, die zijn zondige aard aan de maatstaf van de bijbel
had leren meten, moest door het monnikenleven wel tot vertwijfeling
komen. Ook is dit zogenaamde hogere leven vaak in zijn
tegendeel omgeslagen, tot een leven van luiheid, zatheid en
onkuisheid. Het leven midden in de geschapen en gevallen wereld met
bezit en huwelijk is niet alleen een verzoeking, maar kan ook een
bewaring betekenen. Overigens hebben juist de westerse
kloosters, waar men minder de bespiegeling dan de arbeid zocht, voor de
theologie en voor de cultuur een onschatbare betekenis gehad,
die we verderop telkens zullen moeten vermelden. Over het monnikenwezen
is geen eenduidig oordeel te vellen. In zijn bestaan en
toestand is het een symptoom van het leven der kerk; daarom heeft het
zoowel aan het evangelisch bestand der kerk deel als aan haar dwalingen.
14. DE STRIJD
OVER DE WEZENSEENHEID VAN DEN VADER EN DEN ZOON
De bekering der kerk
De ontwikkeling der kerkelijke theologie is ten allen tijde
vreemdsoortig geweest. Zoals het leven van den individuele christen
niet is een rechtlijnig voortschrijdende heiligmaking maar daarin
bestaat, dat hij telkens weer uit de afdwaling en ongehoorzaamheid
teruggeroepen wordt tot het Woord, zo is ook de kerk in haar kennis van
het heil niet trapsgewijze opgestegen, maar tot de ware kennis telkens
weer uit de dwaling teruggeroepen. Haar hoogtepunten waren de
tijden harer bekering. Omdat de Geest in haar woont, zijn haar zulke
tijden telkens weer geschonken. In meerdere of mindere mate belichamen
de figuren van Irenaeus, Athanasius, Augustinus, Luther en Calvijn
zulke hoogtijden der bekering. De vierde eeuw is in theologisch opzicht
zo’n tijd geweest. De geest van Origenes beheerste
de kerk, die een wijsgerige school was geworden, de hoedster van de
meest redelijke wereldbeschouwing. Jezus bekleedde daarin de
plaats van een op aarde verschenen halfgod, den
“Logos”, den “tweeden God”. We
hebben dat eerder besproken.
Men zou nu denken dat de overwinning van Constantijn, die in zovele
opzichten de poort openzette voor de verwereldlijking der kerk, ook de
alzijdige zege van dit kerkelijk modernisme zou brengen. De tijd was er
rijp voor. Daarom is het een wonder in onze ogen, dat juist het
omgekeerde gebeurde. Deze tijd bracht de grote afbraak van het
Origenisme en op het centrale punt de breuk van de theologie met het
grieksch-wijsgeerig denken. Een bevredigende verklaring is
daarvoor niet te geven. Het is een genadig teken van de waarheid, dat
de Heer ook midden in de verzoekingen Zijn kerk vasthoudt en leidt.
Telkens trekt zich het geloof op één beslissend
punt samen, op de houding tegenover het keizeroffer of een bepaalde
formule of wat ook: en telkens ook wordt er midden in de dwaling een
gehoorzame kerk gevonden.
Arius en Alexander
De alexandrijnse presbyter Arius geraakte in het jaar 318 met zijn
bisschop in conflict om zijn krasse uitspraken over Christus. Als
wijsgerig en bijbels geschoold man verwierp hij alle veelgodendom. En
hij begreep dat het gangbare origenistische spreken over den
“tweeden God”, den halfgod, een
tegenspraak in zichzelf is. Als er maar
één God is, dan is Jezus óf die God
zelf (maar die gedachte verwierp hij als wijsgerig ongerijmd)
óf hij is niet God, dus een schepsel. Een tussenweg
is er niet. Daarom leerde hij als consequent monotheïst, dat
de Zoon een schepsel is, wel het hoogste schepsel en de
eerstgeborene aller creatuur, maar die toch als geworden aan onze zijde
staat en niet aan de zijde van den ongeworden God. Dit hoogste schepsel
is als leraar en voorbeeld op aarde verschenen, waarna hij
goddelijke eer ontving als loon op zijn vrijwillige
gehoorzaamheid in het aardse leven. Arius poogt nog, dit schepsel te
tooien met de bijbelse namen van den Zoon, maar zijn leer wordt daar
niet beter van. Integendeel: dat brengt hem tenslotte nog in
de richting van het tweegodendom, die hij juist wilde
vermijden.
De bisschop van Alexandrië, Alexander geheten, gevoelde
evenals velen met hem, dat de leer van Arius de opheffing van het
Evangelie betekende. Als Christus slechts een schepsel is, dan
kan zijn menswording nooit een werkelijke openbaring en verlossing Gods
betekenen. Tegelijk gevoelde hij het dwingende van het alternatief: als
er één God is, dan is Jezus deze God of een
schepsel. Alexander koos nu beslist het eerste en greep in zijn
bestrijding.van Arius terug op de beteekenis van
“Logos” in Johannes 1 en bij Irenaeus. De Logos is
niet een tussenwezen tussen God en de wereld, maar “bij God
en zelf God”. Hij is als de Zoon volstrekt
één met den Vader. Daarom kan hij in zijn
menswording ons tot God verlossen. Toch handhaafde Alexander, dat de
Vader en de Zoon twee wezens zijn, en zoo stond hij bloot aan het
verwijt dat hij een tweegodendom leerde of, alhoewel hij dat ontkende,
dat hij in het spoor van Sabellius ging. Maar ondanks de
onduidelijkheid, was het bijbels geheimenis van Jezus de Zoon van God
in Alexanders formulering oneindig veel dichter benaderd dan in de
spitsvondige constructies van Arius.
Het concilie van Nicaea
Dit conflict betekende de crisis van het Origenisme. Daarom breidde het
zich snel uit door de oostelijke kerk. De strijd voor of tegen Arius
werd zo heftig, dat hij ook Constantijns aandacht trok. De keizer had
in zijn plan een hechte eensgezinde kerk nodig, en trachtte
dus de twistenden te verzoenen. Toen hij inzag dat het geschil veel
dieper ging dan hij eerst had aangenomen, besloot hij een
concilie bijeen te roepen uit alle delen des rijks, om door middel
daarvan het geschil op te lossen en de kerkelijke
éénheid te consolideeren. De concilies
zijn een door de kerk gaarne aanvaarde keizerlijke uitvinding
geweest; en daarmee tevens de instrumenten der keizerlijke kerkpolitiek.
In het noordwesten van Klein-Azië, in de stad Nicaea, kwam in
325 het concilie tezamen. Er waren 250 tot 300 deelnemers. Aan de
tactiek van den keizer en zijn raadgevers is het kunststuk te danken,
dat daar een formule werd gevonden die allen min of meer bevredigde,
waardoor na de veroordeling van Arius en een enkelen
medestander, de strijd beslecht scheen. Allen werden het er namelijk
over eens, dat de Zoon “homo-ousios” is met den
Vader. Strikt genomen beteekende dit woord “van hetzelfde
wezen”, maar Constantijn wist het te hanteren als een
alzijdig interpreteerbare formule, waar tenslotte ieder zijn
eigen gedachten in kon terugvinden. Het drukte slechts uit, zo
verzekerde de keizer, dat de Zoon met den Vader verwant is.
Dat had ook Arius nog wel kunnen onderschrijven! Maar het ging om rust
en eenheid. En daarvoor was zowel een vage formule als Arius’
veroordeling nodig. Nicaea belichaamt waarlijk niet de fiere belijdende
kerk, zoals men het zich graag voorstelt. Daar regeerde het compromis.
En toch: dit kwade heeft moeten medewerken ten goede. De
homo-ousiosformule, bedoeld als slaapmiddel der kerk, is jaren
daarna in de handen van Athanasius het dynamiet geworden dat de
grieksch-christelijke synthese verbrijzelde. Dit ledige woord
heeft tenslotte de kracht van zijn oorspronkelijke inhoud aan
de geesten weten op te leggen, en is zo tegen de bedoeling der
uitvinders in, de klare belijdenis der kerk geworden over den Zoon Gods.
De strijd van Athanasius
Maar voorlopig was het zover nog niet. Toch was de Athanasiusstrijd met
Nicaea ook niet beëindigd. Want het ging helaas niet alleen om
waarheid; het was ook een strijd om macht. De leider der
links-origenisten was Eusebius van Nicomedië, een groot vriend
van Arius, die weldra bisschop van Constantinopel werd. Zijn strijd
tegen den bisschop van Alexandrië was tegelijk een strijd om
de vraag, wie de leidende patriarch zou worden in het oostelijk deel
der kerk. Deze vraag werd de enige inzet van de strijd, toen de jonge
energieke Athanasius in 328 Alexander als bisschop van
Alexandrië opvolgde. Eusebius en de zijnen hadden er alles op
gezet, om hem door de laagste leugen en laster bij den keizer verdacht
te maken. Eindelijk bereikten ze hun doel. In 335 werd Athanasius naar
Trier verbannen. Van toen af is zijn leven een dramatische
aaneenschakeling van verbanning, terugkeer en vlucht geweest. Ook hem
was persoonlijke eerzucht allerminst vreemd. Maar tegelijk zat de zaak
der wezenseenheid van den Vader en den Zoon hem hoog, en met bitterheid
zag hij hoe door zijn persoonlijke nederlaag ook deze zaak door de
ariaanse ketterij werd neergeslagen. Heel zijn onbuigzame
persoonlijkheid heeft hij in een jarenlange uitzichtloze
strijd ingezet, om met machtige ééntonigheid deze
waarheid in zijn hartstochtelijke pamfletten aan de kerk in te hameren:
dat de Zoon geen schepsel is, ook geen halfgod of tweede God, maar dat
Hij in alle dingen volkomen met den Vader één is
en dat zij samen in deze eenheid de enige God zijn. Heel zijn arbeid
stond in dienst van deze éne gedachte. Een bepaalde formule
had hij niet; de verdachte term “homo-ousios”
vermeed hij voorlopig. Het ging hem ook niet om abstracties, maar om de
waarheid dat wij in de menswording van den Zoon door Godzelf
tot Godzelf verlost worden.
Door zijn beslist optreden werd achter de concurrentiestrijd de
beginselstrijd weer zichtbaar. Rome schaarde zich aan zijn
zijde, maar de tegenstanders waren machtig en veel. Na 340
komt een eindelooze reeks van synode’s, een vaak met de
kleinste middelen gevoerde strijd der beide richtingen. Het
dieptepunt was de tijd toen Constantijns ariaansche zoon Constantius
alleenheerser was (353-361). Athanasius was gevlucht; ook Rome gaf
onder politieke druk toe. Constantius drong aan de kerk de
formule op, dat de Zoon is “gelijkend op”
(homoios) den Vader. En dat verschilde in deze situatie niet
veel van de leer der nieuw-arianen, die proclameerden dat de
Zoon “niet-gelijkend op” (an-homoios) den Vader is.
De zaak waar Alexander voor gestreden had, de vooronderstelling van het
bijbels verlossingsevangelie, scheen verloren.
Maar in dit dieptepunt werd een nieuwe wending geboren. Allereerst
greep Athanasius nu terug naar het homo-ousios, en stelde dit in zijn
eigenlijke betekenis als beslissing der kerk te Nicaea, tegenover de
dwaalleer zijner tegenstanders. Hij kwam op voor de strikte betekenis:
de Zoon is van hetzelfde wezen met den Vader, beider wezen is identiek.
Wel erkende hij dat er ook een onderscheid tussen Vader en Zoon is,
maar hij had geen woord om de twee-heid te karakteriseren. Alles kwam
hem op de eenheid aan. Zoo moest hij de verdenking van Sabellianisme op
zich laden, maar dat wees hij nadrukkelijk af. Alleen: hij
stond aan de grens van het mysterie. De tweeheid erkennende, kwam hij
met alle hartstocht voor de eenheid op. Geen evenwichtige formule kon
het mysterie der tweeheid-en-eenheid omvatten.
Terzelfder tijd werd een groep der Origenisten, die het altijd
allereerst om de tweeheid te doen was, steeds meer afgeschrikt door het
radicalisme hunner geestverwanten. Want ze wilden de tweeheid
allerminst als een scheiding opgevat zien. Ze kregen steeds
meer begrip voor Athanasius’ strijd voor de eenheid van Vader
en Zoon. Hij was hun echter te radicaal. Dus smeedden ze een nieuwe
formule: Vader en Zoon zijn “homoi-ousios”,
“van een gelijk wezen”. Het zijn twee
zelfstandigheden, doch geheel wezensgelijk. Strikt genomen,
betekende dit van Athanasius’ inzicht uit, een stap terug. Nu
kwam de eenheid Gods weer in gevaar. De tweeheid van God en den Logos
werd weer op origenistische wijze het uitgangspunt, en de eenheid het
onformuleerbare mysterie. Maar deze zgn.
“NieuwNicaeners” hadden veel geleerd. Ze
trachtten alles te vermijden wat den Zoon weer een lagere God kon doen
schijnen. Doch ze wilden de niceaanse orthodoxie
wetenschappelijk funderen. Van een andere kant komende,
bedoelden ze hetzelfde als Athanasius. Zij kwamen van de drieheid tot
de eenheid, Athanasius omgekeerd. Uit hun kring stamt het schone woord:
“Zodra ik de eenheid zie, word ik door de drieheid omschenen;
zodra ik de drieheid onderscheid, wordt ik tot de eenheid
teruggevoerd” (Gregorius van Nazianze). Zo kon het
wonder zich voltrekken, dat de Athanasianen en de
Nieuw-Nicaeners, toen ze door Constantius’ dood uit de
gemeenschappelijke druk bevrijd waren, op de synode van
Alexandrië in 362 elkaar de hand reikten. Het diepgaande
verschil ontging Athanasius niet. Maar hij erkende dat het toch om
dezelfde zaak ging; het beste bewijs dat het hem niet om
formule’s maar om de daardoor uitgedrukte
werkelijkheid ging. Van af dat ogenblik vormen deze
theologieën in hun twee-eenheid het getuigenis van de
ongrijpbaarheid van het mysterie. In deze beide vormen wordt met
verschillend accent de drieheid in de eenheid en de eenheid in de
drieheid geloofd.
We wisselden reeds het woord “tweeheid” door
“drieheid” af. Want in de loop van de strijd had
Athanasius de consequentie uit zijn inzicht getrokken en
begrepen, dat het “homo-ousios” ook gold voor den
Heiligen Geest, die tot nog in de theologie een zeer onzekere plaats
had gehad, nog lager dan de Zoon. Maar wanneer de Heilige Geest ons tot
de gemeenschap met God brengt, moet Hij, evenals de Zoon, de
éne God zijn. De Nieuw-Nicaeners trokken uit hun eigen
Logosleer een dergelijke consequentie. Dit stuitte
aanvankelijk op heftige tegenstand, evenals het verbond van
362. Ariaanse keizerpolitiek, conservatisme en radicalisme
bemoeilijkten de weg naar de nieuwe toekomst. Maar toen de
anti-ariaansche Theodosius de Groote in 379 keizer werd, veranderde ook
dit geheel.
De afsluiting van de in 318 begonnen strijd kwam op de grote oosterse
synode van Constantinopel (381), die later als oecumenisch concilie
werd beschouwd. Het “homo-ousios” waarmee de. kerk
te Nicaea onbedoeld op de oplossing van haar strijd had
vooruitgegrepen, werd nu met klaarder inzicht bekrachtigd. En ook de
Heilige Geest werd hier als één in wezen met den
Vader beleden. De Arianen en daarmee verwante groepen werden
veroordeeld. Hun leer verloor spoedig zijn invloed. Alleen onder de
bekeerde germaanse volken vond ze enige eeuwen lang een
wijkplaats.
De kerkelijke
drie-eenheidsleer
De strijd en het lijden van Athanasius en zijn medestanders
zijn niet tevergeefs geweest. Daardoor is aan de kerk de weg naar een
volledige vergrieksing van haar boodschap voorgoed afgesneden.
Duidelijk werd uitgesproken, dat Christus de Zoon van God met
het half-goddelijk tussenwezen der Griekse wijsbegeerte niets van doen
heeft. Het ging niet om kleine spitsvondige verschillen en dode
formule’s, maar hierom: of het in de kerk gelden zal dat er
één God is en dat wij door Hemzelf tot Zijn
gemeenschap worden verlost. En dat Evangelie heeft zich tegen alle
tegenstand in, doorgezet.
Toch liet ook Constantinopel nog twee benaderingen van het mysterie
open: de athanasiaansche en de nieuw-nicaensche. De laatste opvatting
beheerste de Oosterse kerk sindsdien. Zij kon zich moeilijk geheel van
een grieks-wijsgerige aanpak vrijmaken. Daarom bleef ze van de drieheid
uit naar de eenheid toe denken. De Vader wordt dan toch weer de
eigenlijke ongeworden God; de Zoon en de Geest zijn de
geworden, dus lagere zelfstandigheden. Daarom ontkent de oosterse kerk
dat de Geest ook van den Zoon uitgaat; dat zou een vernedering van den
Geest onder den Zoon betekenen. Het Westen bleef meer athanasiaans
denken, van de eenheid uit naar de drieheid toe. De drie zijnswijzen
tezamen zijn de ééne God. Van een hoger en lager
is geen sprake meer; de Geest gaat dus uit van Vader en Zoon.
Augustinus heeft dat scherp geformuleerd, en deze geest beheerst de
zgn. “geloofsbelijdenis van Athanasius” die uit het
Westen stamt, uit de zesde eeuw.
De westerse kerk bleef meer dan de oosterse eenvoudig en bijbels voor
het mysterie staan. De oosterse kerk die de drieheid in de eenheid
bevredigend wilde formuleren, kan zich moeilijk tegen een driegodenleer
beschermen. Maar in beide formuleringen is het, drieëenig
geheimenis der genade van onzen Here Jezus Christus, en van de liefde
Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes bewaard.
15. DE STRIJD
OVER DE TWEE NATUREN VAN CHRISTUS
Het wezen van de strijd
Toen in de vierde eeuw na een lange strijd de wezenseenheid
van den Zoon met den Vader algemeen-kerkelijke belijdenis was geworden,
was daarmee het geheimenis onzer verlossing toch nog maar van
één zijde belicht. Zeker hangt de verlossing
daarvan af, dat Jezus Christus waarachtig God is. Maar niet minder van
de waarheid dat deze waarachtige God ook waarachtig mens is geworden,
ons vlees en bloed heeft aangenomen opdat Hij, geheel tot ons komende,
ons geheel tot God kon terugbrengen. Daarom moest nu de vraag rijzen:
in hoeverre heeft de Zoon Gods onze menselijke natuur aangenomen, en
hoe hebben we ons de verbinding tussen zijn goddelijke en zijn
menselijke natuur te denken?
Over deze vragen is de theologie in de vijfde eeuw gaan nadenken. De
meningsverschillen die daaruit voortvloeiden, hebben gedurende twee en
een halve eeuw veler gemoed beroerd, en in de eenheid der oosterse kerk
een breuk geslagen, die nog niet geheeld is. Zulke diepgaande gevolgen
had de strijd van Athanasius met zijn tegenstanders niet gehad. En ook
in andere opzichten is er groot verschil tussen deze beide
worstelingen. De strijd over de naturen van Christus was nog veel meer
een concurrentiestrijd tussen de patriarchen van
Constantinopel en Alexandrië. (Van deze strijd was reeds de
beroemde redenaar Johannes Chrysostomus, patriarch van Constantinopel,
door zijn verbanning en zijn dood in 407 het slachtoffer geworden).
Daarmee is niet gezegd, dat de beginselstrijd slechts een
voorwendsel was. Men was zich van weerszijden juist sterk
bewust, te strijden voor de eer van Christus en voor het heil der kerk.
Maar voor het gevoel dezer mannen was Gods zaak onlosmakelijk aan hun
zaak verbonden. Hun eigen overwinning op den rivaal betekende tegelijk
Gods overwinning op de ketters.
Ook het verloop van deze strijd was anders. Nu ging het er niet om, in
heilige eenzijdigheid de waarheid te handhaven tegen het afdingen en
verdoezelen door de tegenstanders. Nu ging het er om, in
voorzichtige formuleringen de gulden middenweg te zoeken
tussen twee tegengestelde eenzijdige meningen door. Daarom is het ook
moeilijker hier telkens weer de hoofdzaak te ontdekken in de steeds
fijnere onderscheidingen en de steeds spitsvondiger formuleringen.
Apollinaris
Reeds in het midden der vierde eeuw was er een man, Apollinaris van
Laodicea, die dit nieuwe probleem ontdekte, terwijl de eerste
strijd nog volop gaande was. Hij stelde zich de verbinding der twee
naturen in Christus aldus voor: de Zoon heeft een menselijk lichaam en
een menselijke ziel aangenomen, maar in plaats van de menselijke geest
(hij bedoelde daarmee, wat wij “het ik” noemen)
trad bij Christus het Woord. Deze leer werd in 381 op de reeds genoemde
synode van Constantinopel veroordeeld. Hoewel de kerkelijke leiders
zelf niet wisten hoe het geheimenis der God-menselijkheid moest worden
gedacht, toch wezen ze Apollinaris’ opvatting
beslist af. Want ze beseften dat daarin de volledige en waarachtige
mensheid van Christus niet tot haar recht kwam. En als de Zoon van God
niet volledig en waarachtig mens was geworden, had Hij de mensen niet
met God kunnen verenigen.
Nestorius en Cyrillus
In heel zijn omvang werd dit probleem eerst gesteld, toen de patriarch
van Constantinopel, Nestorius, in 428 zijn bezwaren uitsprak tegen de
betiteling van Maria als “moeder Gods”.
Hij grondde dat op de volgende leer der twee naturen. Als Christus en
geheel God en geheel mens is, dan kan deze tweeheid niet tegelijk als
een eenheid worden gedacht. Het Woord Gods woonde in Jezus als in een
tempel, zodat het eeuwige Woord en de vrije veranderlijke
persoonlijkheid van Jezus twee bleven. Sommige daden van
Christus gelden van het Woord (b.v. de wonderen), andere van den mens
Jezus (b.v. het lijden en sterven). Zoals het Woord Gods in de harten
van alle vrome mensen woont, zo, alleen nog voller, woonde het in
Jezus. Tussen het Woord en Jezus bestond geen wezenseenheid, maar een
wilseenheid, die in het leven van Jezus steeds inniger werd, een
eenheid in de liefde, als van man en vrouw in het huwelijk. Voor
Nestorius en de zijnen, de zgn. antiocheensche school, kwam alles aan
op de volle menselijkheid en op de zuivere scheiding der twee
naturen. Maar zo kon van een werkelijke eenheid, van een menscwording
van God, geen sprake meer zijn. Zo werd Christus gedeeld in een
goddelijke en een menselijke persoon. Bij alle verschil was
Nestorius’ dwaling in wezen dezelfde als die van Paulus van
Samosata.
Voor Nestorius’ tegenstander, patriarch Cyrillus van
Alexandrië, kwam omgekeerd alles op de eenheid der beide
naturen aan en op de voorrang der goddelijke natuur. Hij kon echter
deze beide waarheden niet vasthouden, zonder tegen zijn wil aan de
menselijke natuur te kort te doen. De Zoon Gods, zeide hij, sloeg de
menselijke natuur om zich heen als een kleed. De (onpersoonlijke!)
menselijke natuur is in de goddelijke opgegaan als een melkdruppel in
de oceaan. We zijn hier niet ver uit de buurt van Apollinaris.
Maar in de strijd tegen Nestorius kwam Cyrillus terecht voor de eenheid
van den mensgeworden Verlosser op. Met behulp van den bisschop
te Rome wist Cyrillus te bewerken dat in 431 op het concilie te Efeze
de leer van Nestorius veroordeeld werd.
De beslissing van
Chalcedon
In 448 ontbrandde de strijd opnieuw, toen in de leringen van een
zekeren Eutyches de consequenties van Cyrillus opvatting voor de dag
kwamen. Eutyches verkondigde de opvatting, dat Christus slechts
ééne natuur had, en dat het menschelijke daarin
zoo van het goddelijke was doordrongen, dat het nog slechts in schijn
onze menselijkheid was. De patriarch van Alexandrië,
Dioscurus, steunde Eutyches en wist met behulp zijner gewapende
monnikenbenden op de zgn. “roverssynode” van Efeze
(449) aan deze opvatting geldigheid te verschaffen.
Maar nu koos de bisschop van Rome, Leo I, de andere zijde. Hij wees een
middenweg, waarbij het mysterie onopgelost bleef, maar in zijn
onoplosbaarheid erkend en geformuleerd werd.
Toen in 450 weer een krachtige keizer de troon beklom, vond deze in
Leo’s opvatting het middel zoowel om de macht van
Alexandrië neer te slaan als om een nieuwe eenheid te
scheppen. In 451 kwamen zeshonderd bisschoppen in Chalcedon tezamen op
het grootste concilie der oude kerk. De meesten stonden aan
Dioscurus’ zijde, maar de keizerlijke druk was
onweerstaanbaar. Men leerde niet langer met de Alexandrijnen
één natuur, noch met de Antiocheners twee
personen in Christus; maar “twee naturen in
één persoon”. En deze beide naturen
zijn “onvermengd en onveranderd” (tegen Eutyches),
“ongedeeld en ongescheiden” (tegen Nestorius).
Dit was geen oplossing van het vraagstuk. Maar ziende op de beide
éénzijdige richtingen die elk op hare
wijze aan het mysterie afbreuk deden, kon de kerk te Chalcedon niets
beters doen dan dit mysterie zuiver en evenwichtig omschrijvend, te
benaderen. Minder mocht en meer kon ze niet doen, of de gewraakte
eenzijdigheden zouden zijn teruggekeerd. De waarheid was hier als een
smal pad tussen twee kloven. En al is de wijze waarop dit besluit tot
stand kwam niet kerkelijk-wettig te noemen, aan de juistheid van het
besluit doet dat niet af. Weer eens had de Heer der kerk de menselijke
verwarring en verkeerde bedoeling gebruikt om met behulp daarvan
datgene tot stand te brengen, wat Zijn kerk nodig had. De
formule van Chalcedon beschermde het mysterie van de
Vleeswording van het Woords tegen alle
“verklaring”, die slechts verbastering of
verkrachting betekende.
De scheuring der oosterse
kerk
Maar Chalcedon betekende lang niet het einde van de strijd. De
Egyptenaren en Syriërs weigerden er zich bij neer te leggen,
niet het minst omdat hun nationale besef tegen de keizerlijke druk in
opstand kwam. De keizers en de patriarchen van Constantinopel trachtten
hen met allerlei compromisformules te winnen. Dit heeft geen
succes gehad, omdat het dogmatische conflict steeds meer het
voorwendsel werd waarachter zich het nationale besef verschanste. Wel
was het gevolg dezer politiek dat de westerse kerk, die aan
Leo’s leer vast hield, steeds meer van het aarzelende Oosten
vervreemdde. In Constantinopel wilde men Rome en
Alexandrië tegelijk te vriend houden,maar men verloor beide.
Eerst scheidde zich de perzische kerk af, die Nestorius’ leer
aannam. In de vijfde eeuw werd de kerkelijke gemeenschap met
Constantinopel ook verbroken door de armeneense, syrische, egyptische
(koptische) en abessijnse kerk, die alle de leer van Cyrillus over de
ééne natuur, het monophysitisme, aanvaardden. De
herenigingspogingen duurden voort zonder succes; de problemen
en formule’s werden steeds spitsvondiger. Met dat al
vervreemdde de theologie steeds meer van de eenvoud van het Woord Gods.
Toen de strijd eindigde (692) waren de provincies waarover al deze
pogingen waren aangewend, reeds in de handen der
Mohammèdanen gevallen.
Sindsdien zijn deze kerken onder de druk van de Islam ineen
geschrompeld, en geen herleving heeft dat proces onderbroken. Alleen de
perzische kerk heeft algemener belang gekregen door haar zendingsarbeid
tot in China toe en doordat haar bemiddeling de griekse wetenschap aan
de Arabieren en via hen aan Europa overleverde. Maar de algemene indruk
van dit eenmaal bloeiende kerkerf werd weldra: verstarring,
traditionalisme, vormendienst.
16. DE
OOSTERS-ORTHODOXE KERK
Oost en West
Telkens hadden we in het voorgaande gelegenheid om te wijzen op het
verschil tussen de oosterse en westerse helft der kerk, dat steeds
duidelijker naar voren kwam. Voor een deel hangt dit verschil met de
natuurlijke geaardheid samen. In de westerse kerk stond de daad in het
middelpunt. Daar ontwikkelde zich de leer van de verdienstelijkheid der
goede werken, de boetepraktijk en de organisatie. Ook het heil werd
daar overwegend gezien als een daad van God. Daarom viel de nadruk op
Christus’ daad in zijn kruisdood. In de oosterse kerk stond
de beschouwing in het middelpunt, het schouwen Gods (de mystiek) en de
beschouwing der waarheid (het dogma). Daar werd het dogma en het
monnikendom geboren. Daar bloeiden ascese, mystiek en wijsgerige
theologie. Ook het heil werd daar beschouwd als een nieuwe zijnswijze.
Deze is tot stand gekomen in de centrale heilsfeiten van menswording en
opstanding.
Als de strijd over de twee naturen beëindigd is, heeft de
oosterse kerk in hoofdzaak reeds de vorm en inhoud die haar nog steeds
kenmerken. De westerse kerk is zich blijven ontwikkelen. De oosterse is
op dit punt blijven staan. De band met het Westen werd steeds losser.
We wezen al op enkele dogmatische verschillen. Toch kwam de officieele
breuk pas in 1054. Van dat jaar af is de wereldkerk in tweeën
gescheurd. En een hereniging is niet te verwachten zolang het
grote struikelblok: de heerschappij en onfeilbaarheid van den
paus niet uit de weg is geruimd.
Toestand der oosterse kerk
De oosterhe kerk houdt vast aan de oud-christelijke opvatting
dat alle bisschoppen gelijk in rang zijn. Onfeilbaarheid is
alleen het voorrecht der gehele kerk die, door den Geest geleid, ook
ondanks de dwalingen van afzonderlijke synode’s en
bisschoppen tot erkenning der waarheid komt. Norm is de Schrift en de
overlevering, vooral de zeven grote concilies, waarvan het laatste in
787 te Nicaea werd gehouden. Een alomvattende organisatie, zoals de
roomse kerk, heeft de oosterse niet. Ze bestaat uit de
landskerken van Rusland en de Balkanstaten, door patriarchen
of synoden bestuurd, en uit kleinere groepen daarbuiten. De band der
liefde tot het gemeenschappelijk geloof houdt ze tezamen. Ze noemen
zich “orthodoxe” of
“grieks-katholieke” kerk.
De leidende kerk was die in Rusland. Maar deze is door de
bolsjewistische vervolgingen organisatorisch bijna vernietigd. Toch is
het geloof daardoor bij velen vaak juist opgeleefd en zo blijft de kerk
in wezen ook daar bestaan. (Noot. Met de val van de muur en de
ineenstorting van het communisme is de Russisch orthodoxe kerk weer
vrij geworden)
Om haar onbeweeglijkheid door de eeuwen heen maakt de oosterse kerk op
ons een starre indruk, nog versterkt door het feit dat het grote
kenmerk der kerk: de zendingsdrang, bij haar zo weinig
ontwikkeld is. Dat is bedenkelijk, al is het uit de omstandigheden
verklaarbaar. Maar al is deze kerk star, dood is ze allerminst. Door
haar deelname aan de oecumenische beweging is ze in het Westen
de laatste jaren meer bekend geworden; en ze heeft ons verrast met de
schatten die ze de eeuwen door heeft bewaard. Ze
vertegenwoordigt naast de roomse en protestantse kerken een geheel
eigen type.
Haar wezen
De grondslag van haar leven is het besef van de tegenstelling
tussen hemel en aarde, God en mens, onsterfelijkheid en
sterfelijkheid. Diep leeft in haar het besef der
vergankelijkheid, dat een pessimistische levenskijk oproept.
Maar centraal is het geheel andere besef dat de gescheiden werelden van
hemel en aarde één zijn geworden in het oogenblik
van Christus’ menswording, toen de Onsterfelijke
zelf sterfelijkheid aandeed. Daardoor is nu de sterfelijke wereld in
kiem der onsterfelijkheid deelachtig geworden. Dat werd openbaar toen
Christus, door zijn dood de dood overwinnende, uit het graf opstond.
Pasen is het hoogfeest der orthodoxe kerk. Dan wordt het besef der
vergankelijkheid overstemd door een uitbundige vreugde over
het nieuwe leven dat aangebroken is. In de opstanding is niet alleen de
mensheid in kiem onsterfelijk geworden, maar ook heel de natuur
geheiligd en verheerlijkt. En dit nieuwe leven is niet alleen
kiem en belofte. Het heeft zich voortgezet en is werkelijk tegenwoordig
in Christus’ lichaam: de kerk. En het hart van de kerk is
haar eredienst, de eucharistische liturgie. Daarin voltrekt zich
telkens weer de vereniging van hemel en aarde. Deze zekerheid
geeft aan de oosterse eredienst haar machtige bekoring. De
geschilderde beelden (ikonen), de wierook, de gewaden, bovenal
het wonderschone gezang moeten de deelnemers het besef geven
dat ze hier op aarde reeds in de hemel zijn. Dat is niet alleen
zinnebeeldig bedoeld. In het kerkelijk jaar en in elke dienst
op zichzelf wordt de werkelijkheid van menswording, dood en opstanding
niet maar herdacht, maar herhaald. Deze werkelijkheid is opnieuw
tegenwoordig, even zeker als ook brood en wijn Christus’
eigen lichaam en bloed worden. De eredienst is
één groot sacramenteel drama. De priester is
Christus, de diakenen zijn de discipelen en de engelen, de toeschouwers
zijn de tijdgenooten van het heilsgebeuren. In elke dienst vindt plaats
de “opvoering” van Christus’ komst als
Evangelieprediker, van zijn intocht in Jeruzalem, zijn
begrafenis en zijn opstanding. Het middelpunt is de
eucharistie, die als geneesmiddel der onsterfelijkheid de
genietenden deel geeft aan het eeuwige leven.
Zo ontvangt de enkeling de eeuwigheidskrachten. Hij moet ook zelf met
zijn vrije wil medewerken tot het grote doel: de
“vergoddelijking”. Dat woord bedoelt ongeveer
hetzelfde als de woorden “heiligmaking” en
“heerlijkmaking” in de westerse theologie.
De Godmenselijke vereniging in Christus moet zich in de gelovigen
voortzetten. Dit geloof is daarom in zijn wezen mystiek. Het hoogste is
het schouwen Gods. De werken treden geheel op de achtergrond, of
liever: zijn van geheel andere aard dan in de westerse kerk. Ze bestaan
in een alomvattende liefde tot het geschapene, inzonderheid tot het
verachte, het lijdende, ook het schuldige. En daarmee gepaard een diepe
deemoed, niet alleen tegenover God maar ook tegenover de mensen. Deze
sluit ook beslist elke gedachte aan enige verdienstelijkheid
der werken uit.
Uit deze enkele aanduidingen is reeds zichtbaar hoezeer het werk van
den grote orthodoxe schrijver Dostojewsky door de geest van zijn kerk
is bezield.
De oosterse kerk en wij
Het is een tere zaak, om van de bijbel uit, onze houding tegenover deze
geheel eigen wereld te vinden. De westerse roomse kerk kunnen
we veel beter begrijpen en daarom haar leer ook beslist afwijzen. Hier
is het anders. De oosterse kerk heeft (nog?) geen hervorming
doorgemaakt. Ze is nooit zo scherp voor de keus gesteld als de roomse
kerk. Daarom is ze veelszins onbewuster, onbevangener en opener. Door
de oecumenische beweging worden steeds nauwere banden gelegd tussen
haar en de arglicaanse en oud-katholieke kerk. In haar
verwerpen van de pauselijke onfeilbaarheid en van de verdienstelijkheid
der goede werken staat ze naast het protestantisme. Maar door
haar buigen onder de overlevering heeft ze zeer veel, ook veel
dwalingen, met de roomse kerk gemeen. Veel in deze kerk kunnen we
bewonderen, maar we kunnen het niet overnemen. Daarvoor is de
geestelijke atmosfeer te zeer verschillend.
Vooral het alles doordringend besef van de werkelijkheid der verlossing
en van de inwoning van de Geest betekent een ernstige vraag aan ons
vaak zo abstracte geloof. Maar dan kunnen we toch ook de indruk niet
verdringen dat in dit besef een groot stuk vooruitgrijpen zit op een
heerlijkheid die nog toekomst is. De oosterse kerk schijnt ons minder
in geloof dan wel in aanschouwen te willen wandelen. Is haar cultus en
mystiek niet eer een vlucht uit de kilheid der wereld, terwijl God ons
toch juist daar Zijn belofte aanbiedt als een bewijs der zaken
die men niet ziet? Geen wonder dat de grond der vergankelijkheid: de
schuld, en de grond der onvergankelijkheid: de rechtvaardiging
door het geloof, in de oosterse kerk geheel op de achtergrond zijn
gedrongen. De hoge nuchtere blijdschap van het Evangelie der
genade is ingebouwd in een bedwelmend schone liturgische
wereld, die behalve een brug naar de bijbel nog meer een muur
voor de bijbel is. Meer kunnen we niet zeggen.
17. AUGUSTINUS
EN ZIJN TIJD
Hieronymus en Ambrosius
Nu richten we onze blik weer naar de westerse kerk, die voorbestemd was
om de draagster der toekomstige kerkelijke en zelfs culturele
ontwikkeling te worden. Na Tertullianus had ze wel veel energieke en
praktische leiders opgeleverd, maar geen grote theologen. Haar bloei
kwam pas laat, maar toen ook des te rijker. In het midden der vierde
eeuw drong de oosterse theologie en het monnikendom, vooral door de
invloed van Athanasius, ook in het Westen door. Deze krachten wekten de
theologische bezinning. Zo ontstond een eigen theologie waarin de
griekse bespiegeling en de romeinse zin voor de praktijk tot een nieuwe
eenheid verbonden, en kort daarop ook door een herleving van
Paulus’ zonde- en genadeleer verrijkt en verdiept werden.
Onder de dragers van dit nieuwe denken traden in de tweede helft der
vierde eeuw vooral Hieronymus en Ambrosius naar voren. Hieronymus werd
in de voorname kringen van het Westen de grote propagandist voor het
kloosterleven. Zijn grote geleerdheid stelde hem in staat de
noodzakelijke latijnse bijbelvertaling tot stand te brengen.
Hij gebruikte de oudere vertalingen daarbij. Zijn werk was aanvullend,
omwerkend en vervangend. Zoo ontstond de zgn. Vulgata (= algemeen
verbreid). Dit werk van Hieronymus is in verbeterde vorm nog
gezaghebbend in de roomse kerk. Ambrosius was een voornaam romein, die
toen hij zich nog op de doop voorbereidde reeds tot bisschop gekozen
werd te Milaan. Hij bekleedde daar het hoge ambt van stadhouder, dat
hij opgaf om zijn roeping te volgen. Als theoloog werd hij de
bemiddelaar tussen het Oosten en het Westen. Zeer veel heeft
hij gedaan voor het kerkgezang. Verscheidene van zijn schone hymnen
zijn nog algemeen verbreid. Alleen is het bekende “Wij loven
U, o God, wij prijzen Uwen naam” ten onrechte aan hem
toegeschreven. Het grootst was Ambrosius als bisschop. Toen
keizer Theodosius de Grote ergens in toorn een bloedbad had laten
aanrichten, wist Ambrosius, de bisschop der keizerlijke
residentie, hem tot openbare boete voor die daad te bewegen. Ook als
redenaar was hij beroemd.
Augustinus
Maar torenhoog boven deze beide mannen rijst de figuur van Augustinus
uit. Men heeft Ambrosius wel het karakter genoemd, Hieronymus het
talent, Augustinus het genie. Augustinus’ invloed rijkt tot
vandaag toe. Deze grootste kerkvader der oudheid mag tegelijk, na
Paulus, de grootste figuur van heel de kerk worden genoemd. Ondanks
deze grootheid is er ook geen te noemen, die ons in zijn menselijkheid
vertrouwder is. Augustinus is de eerste mens uit heel de oudheid, van
wie we weten hoe zijn persoonlijk zieleleven voor hemzelf het voorwerp
van waarneming en nadenken werd; de eerste mens over wiens
ontwikkeling en zielsconflicten we een meer dan vage kennis
hebben. Het begrip “persoonlijkheid” in moderne zin
krijgt bij hem het eerst leven. Hij is daarom vaak de eerste
moderne mens genoemd. Maar met die uitdrukking moeten we voorzichtig
zijn. Men denkt dan aan zijn
“Belijdenissen”, waarin hij zijn leven tot
aan zijn bekering voor God biecht. Dat de persoonlijkheid
ván Augustinus daar zoo in het volle licht komt, is omdat
hij in dit boek met schuldbelijdenis en lofprijzing voor Gods
aan gezicht treedt. Het gaat niet om zijn persoon op zichzelf.
Hij heeft zijn persoonlijkheid ontdekt, omdat hij den heiligen en
genadige God leerde kennen. De beroemde woorden aan het begin vormen
het thema van heel het boek: “Gij hebt ons tot U geschapen,
en onrustig is ons hart, totdat het ruste in U”. De
persoonlijkheidsverering van de moderne tijd is een
verwereldlijking en omkering van wat zich bij Augustinus baan
brak.
Zijn leven
Vooral aan de hand der “Belijdenissen”
(Confessiones) willen we nu een korte schets van zijn bewogen leven
geven. Hij werd geboren in 354, in Thagaste (Noord-Afrika).
Zijn vader was nog een heiden, zijn moeder Monnica een innig vrome
christin. Kort na zijn zestiende jaar ging hij naar de hoofdstad
Carthago, om voor rhetor (redenaar, advocaat)te studeren. Hier begonnen
de donkere jaren, waarin het hem allermeest om het genot ging. Toen hij
achttien jaar was had hij al een zoon, bij een meisje met wie hij
gedurende veertien jaar in een vaste verhouding heeft geleefd. Toen hij
negentien was, bracht het lezen van Cicero’s wijsgerige
geschrift “Hortensius” hem enigermate tot
bezinning. Meer dan het lichtzinnig genot zoekt hij van nu af de
waarheid. Maar de bijbel bevredigt hem niet; die is te primitief en
barbaars geschreven. Hij vindt zijn heil bij het Manicheïsme,
een perzische vorm van Gnostiek, zeer ascetisch en dualistisch, een
fantastisch mengsel van heidense en christelijke
ideeën. Monnica is diep bedroefd, als ze haar zoon op deze
dwaalweg ziet. Maar een bisschop troost haar: “het
is onmogelijk dat een zoon, om wie zoveel geweend wordt, verloren
gaat”.
Na beëindiging der studie vestigde Augustinus zich als leraar
in de welsprekendheid te Carthago. Negen jaar lang bleef hij
Manicheër. Maar dit stelsel liet te veel vragen onopgelost.
Toen hij tenslotte daarover kon spreken met den leider van het
Manicheïsme, Faustus, bekende deze eerlijk daartoe niet de
nodige ontwikkeling te hebben. Dat brengt de breuk. Tegelijk besluit
Augustinus naar Rome te gaan, waar hij als leraar een betere werkkring
hoopt te vinden. Monnica wil hem niet laten gaan, maar hij maakt zich
met list van haar af en zeilt in de nacht weg.
Rome stelt hem teleur. Hij wordt er ziek. En de waarheidsvraag blijft
hem kwellen. De bijbel verwerpt hij nog; het is een belachelijke leer,
dat God mens zou zijn geworden. Augustinus wordt aanhanger van de
ideeën der zgn. Academici, die zeggen dat men aan alles
twijfelen moet, omdat de mens nooit de waarheid kan kennen. Een
benoeming tot leraar der welsprekendheid te Milaan maakt aan
zijn kort verblijf in Rome een einde. Twijfel, eerzucht en genot vullen
zijn leven. Maar in Milaan komt hij met Ambrosius in aanraking. Hij
gaat geregeld bij hem naar de kerk, bekoord door de vorm zijner
welsprekendheid. Ongewild dringt ook iets van de inhoud tot hem door.
Hij bemerkt dat vele tegenwerpingen der Manicheërs tegen de
kerk geen steek houden. Maar zelf blijft hij nog twijfelaar, al
begint het geloof in een God weer door te breken. Graag had
hij in zijn zielenood eens met Ambrosius gesproken, maar er
doet zich geen gelegenheid voor.
Monnica reist haar zoon naar Milaan achterna. Ze is diep dankbaar, dat
hij met het Manicheïsme gebroken heeft. En de omgang met
Ambrosius wordt voor haar een grote steun. Intussen verlooft Augustinus
zich, op aanraden van zijn omgeving. Hij moet nu de vrouw
wegzenden met wie hij zolang heeft samengeleefd. Maar zijn nieuwe
verloofde is nog te jong. Daarom neemt hij voor de twee jaar die hij
nog wachten moet, weer een andere!
Een omkeer in zijn leven brengt dan de studie der nieuw-platonische
wijsbegeerte. Van de leringen der Manicheërs en der
Academici uit gezien, had deze wijsbegeerte een grote overeenkomst met
het christendom. Zo verzoent deze lectuur hem met veel wat hem
aanstoot deed nemen aan de bijbel. Hij gaat nu ook Paulus lezen. En
naast de overeenkomst wordt hem ook het verschil tussen de Platonisten
en de bijbel steeds duidelijker: wat daar een schone gedachte blijft,
is werkelijkheid geworden in Christus’ menswording; en
tegenover de hoogmoed der wijsbegeerte staat de deemoed der
christelijke belijdenis.
Het zoeken naar de waarheid maakt nu plaats voor de blijde zekerheid
van het gevonden hebben. De waarheid is er; nu moet het leven nog
komen. Hij beseft dat hij moet breken met zijn verkeerde verhouding, ja
met het huwelijksleven in het algemeen. Daar deinst hij nog voor terug.
Maar op een dag krijgen hij en zijn vrienden bezoek van een kennis, die
geestdriftig vertelt van het Egyptische kloosterleven en van twee hoge
ambtenaren in Trier, die voor zulk een leven van hun positie afstand
hadden gedaan. Augustinus is beschaamd en verward. Als het bezoek weg
is, snelt hij in een ontzaglijke tweestrijd het huis uit en de tuin in.
Daar hoort hij hoe in een naburig huis een kinderstem op zingende toon
roept “Neem en lees! Neem en lees!”. Meteen grijpt
hij het boek met Paulus’ brieven. Het eerste wat hij leest is
Romeinen 13:13 en 14. Nu is de beslissing gevallen. Met enkele vrienden
trekt hij zich terug op een landgoed, waar hij zich in overpeinzing en
gebed voorbereidt op de doop, die Pasen 387 aan hem wordt bediend.
Groot is de vreugde van Monnica. Samen gaan ze met enkele vrienden
terug naar Afrika. Maar Monnica sterft als ze nog in Italië
zijn. Hier eindigt de diepontroerende biecht der
“Belijdenissen”.
In zijn geboorteplaats gaat Augustinus met zijn vrienden op een klein
landgoed wonen. Vasten, bidden en schrijven is daar zijn
voornaamste werk. Hij ziet dat als het ideaal voor zijn verdere leven.
Maar Gods plan was een heel ander. De gemeente in het numidische
kuststadje Hippo Regius begeert hem als presbyter. Hij volgt deze
roeping en wordt daar in 395 bisschop. Tot zijn dood toe is hij daar
gebleven, en van deze uithoek uit is hij door zijn preken, brieven,
geschriften en synodale arbeid de algemeen erkende leider der westerse
kerk geworden. Hij stierf in 430, omringd door wandteksten uit de
boetepsalmen, terwijl de stad belegerd werd door de Vandalen, die een
jaar te voren Afrika waren binnengevallen.
Aard en ontwikkeling van
zijn denken
Het is onmogelijk, om in kort bestek Augustinus alzijdig te belichten.
De machtige veelzijdigheid van zijn geest, die ons uit zijn geschriften
in schitterende taal tegemoet treedt, brengt den lezer voortdurend weer
tot de hoogste bewondering. Daarbij komt, dat hij zich ook na zijn
bekering is blijven ontwikkelen. Het is duidelijk te zien dat hij door
de platonische wijs begeerte tot de bijbel is gekomen. De
platonische aanvat der dingen is hem heel zijn leven bij gebleven. Maar
zijn gestadige bijbelstudie en zijn bisschoppelijke praktijk
drongen dit Platonisme steeds meer op de achtergrond. Die ontwikkeling
is duidelijk in zijn geschriften waar te nemen. De filosoof
wordt bisschop; de bespiegeling wordt zielszorg. Van den enkeling keert
zijn denken zich tot de kerk; van de gemeenschap tussen God en de Hem
gelijkende ziel tot de genade Gods aan de gevallen wereld, van de
harmonie der schepping tot de disharmonie der zonde.
Maar als achtergrond bleef de eerste fase van zijn denken heel zijn
leven door bestaan. Ze wordt getypeerd door zijn beroemde uitspraak:
“God en de ziel begeer ik te kennen. Niets meer? Volstrekt
niets.” God is het hoogste absolute zijn, die uit het niets
de wereld schiep, welke als mengsel van zijn en niet-zijn de
veranderlijkheid aan zich heeft. Bij de ziel is deze
veranderlijkheid de keuze-vrijheid van de wil. Door zich op
het hoogste zijn te richten, verkrijgt de ziel haar bestendig
geluk. Maar in hoogmoed heeft ze zich van God losgemaakt. Zoo bestond
haar val in een vermindering van haar zijn. Sinds Adams val is er een
schaduw over de wereld gevallen. Met het oog op de scheppingsharmonie
kan Augustinus soms zeer optimistisch over de wereld spreken. Maar de
schaduw der zonde is voor zijn oog steeds dieper geworden. Toch heeft
dit Platonisme, waar hij spreekt over de gemeenschap van de
verloste ziel met God, aan zijn denken blijvend een diepe mystieke
gloed gegeven. God als het hoogste zijn is de bron der gelukzaligheid.
En het geluksverlangen der ziel wordt door geen werelds goed, slechts
door de “genieting Gods” verzadigd. “Het
is mij goed God aan te hangen”, deze eindeloos aangehaalde
psalmtekst (Psalm 73:28) is Augustinus’ lievelingswoord. Zijn
mystiek is dan ook zeker niet minder door de Psalmen en Paulus dan door
het Platonisme gevoed. En de toegang tot deze mystieke genieting wordt
alleen gevonden als de zoekende enkeling zich onderwerpt aan het gezag
der kerk. Die brengt hem in aanraking met de deemoed van den Zoon Gods
in de dienstknechtsgestalte zijner aardse vernedering. In de
aanschouwing van Jezus leert de mens zijn natuurlijke hoogmoed
af te leggen die hem van God verwijderd houdt. De weg der nederigheid
is de weg tot God.
Over de kerk tegen de
Donatisten
Dit schijnt alles zeer individualistisch. Toch is dezelfde Augustinus
de man geweest, die het katholieke (niet het roomse!) kerkbegrip ten
einde toe heeft doorgedacht. De toestand in Afrika noopte hem daartoe.
Daar was al een eeuw lang een afgescheiden kerk, die der zogenaamde
Donatisten, welke zelfs groter was dan de katholieke. De oorzaken der
afscheiding waren persoonlijke onenigheden. Maar de tegenkerk had
afrikaans-nationale en revolutionnaire trekken gekregen. Ze doet soms
aan de latere wederdopers denken. In Augustinus’
tijd vond ze haar kracht daarin, dat ze het sekte-ideaal der
Montanisten en Novatianen nog eens verdedigde tegen de wereldkerk die
maar rijp en groen opnam. Toch waren haar eisen al gematigder dan die
der vroegere sekten. Ze erkende slechts daar de ware kerk, waar de
sacramenten bediend werden door bisschoppen die geen doodzonde
(ontucht of afval) hadden gepleegd. De heiligheid der kerk moet
tenminste in dit negatieve kenmerk aan de personen zichtbaar
zijn. De katholieke kerk stond niet op dit standpunt, waardoor
naar de donatistische opvatting, haars acramentsbediening krachteloos
werd. Wie van katholiek Donatist werd moest nogmaals worden gedoopt.
Augustinus heeft door zijn geschriften en vooral op de grote disputatie
te Carthago in 411 de macht dezer tegenkerk gebroken. Deze secte - zoo
betoogde hij - is tot Afrika beperkt, mist dus de eenheid en
algemeenheid der katholieke kerk. De belofte Gods aan Abraham (Gen.
12:3b) is alleen aan deze laatste kerk in vervulling gegaan. En dit
verschil gaat diep: de eenheid en algemeenheid is gegrond in de liefde
tot de broederen, maar de sekte ontstaat uit hoogmoed en strijdlust. De
grootste der genadegaven, de liefde, wordt hier gemist. Daarom wordt in
haar midden de werking der genadegaven verstikt. De heiligheid der kerk
ligt niet in de personen. Heilig is ze omdat ze een gemeenschap is
rondom de heilige gaven van Woord en sacramenten. De heiligheid is dus
niet subjectief, maar objectief. De lijn van Calixtus en Cyprianus is
door Augustinus tot het einde doorgetrokken. Het is onvermijdelijk dat
er ook goddelozen en schijnchristenen in de kerk zijn. De Heer heeft
gewild dat onkruid en tarwe tezamen zouden opwassen tot de dag des
gerichts. Wel moet er tucht worden geoefend. Maar deze “is
niet het ijzer van den wondenden vijand, doch van den opererenden
geneesheer”. De kerk werkt opvoedend. Niet de wet
der heiligheid regeert daar, maar het Evangelie der nederbuigende
genade. Beslister dan al zijn voorgangers heeft Augustinus afgerekend
met het sekte-ideaal. Zo alleen kwam de weg vrij voor de wereldroeping
der kerk, als ze het waagde met haar boodschap midden tussen de zwakken
en dwalenden te gaan staan. Augustinus stond tegenover de sekte zo
afwijzend, dat hij met een beroep op het “dwingt ze om in te
gaan” zelfs de overheid te hulp riep, om de Donatisten te
“bekeren”. Met deze grensoverschrijding is hij
helaas een voorloper der middeleeuwse inquisitie geworden.
Hier past ook een enkel woord over Augustinus’
avondmaalsleer. Van de magische opvatting, die zoo verbreid was in de
oude kerk, zijn bij hem slechts enkele sporen te vinden. Hij stelde het
sacrament in een nieuw licht door het “een zichtbaar
woord” te noemen. En hij maakte een scherp
onderscheid tussen het teken en hetgeen betekend wordt. Het
avondmaal betekent het lichaam van Christus als de gemeenschap der
gelovigen met Hem en met elkander. Van een verandering van brood en
wijn weet hij niets. Daarmee staat de grootste kerkvader afwijzend
tegenover het grootste leerstuk der roomse kerk. In het spoor van zijn
geestelijke avondmaalsopvatting is later vooral Calvijn verder
gegaan.
Over de genade tegen de
Pelagianen
De wonderlijke leiding Gods in zijn leven had Augustinus bij het licht
vooral van Paulus doen zien dat het geloof geen werk van den mens, maar
een genadegave Gods is. Hij was de eerste kerkvader die ernst maakte
met de werkelijkheid der uitverkiezing.
Vóór hem had men tegenover de heidense
noodlotsleer altijd op de verantwoordelijkheid en vrijheid van den mens
eenzijdig nadruk gelegd. De gangbare opvattingen b.v. over de
verdienstelijkheid der goede werken, en dus ook het
monnikendom waren gegrond op de leer van de vrije wil.
Daarom kon tegenspraak niet uitblijven. De britse monnik Pelagius
opperde in Rome openlijk zijn bezwaren tegen het schone woord uit de
“Belijdenissen”: “geef wat Gij beveelt,
en beveel dan wat Gij wilt”. Hij en zijn medestanders
ontwikkelden geheel tegengestelde gedachten. Wij beginnen
allen in dezelfde toestand als Adam in het paradijs. Erfzonde
bestaat niet. De zonden zijn afzonderlijke daden die de natuur
niet aantasten. De lichamelijke dood is geen straf, maar een natuurlijk
feit. Zondeloosheid is mogelijk. Adams val betekende alleen een slecht
voorbeeld voor zijn nakomelingen. De deugd, waardoor we de
zaligheid verdienen, is een zaak van onze vrije wil. De genade bestaat
daarin dat we een vrije wil hebben, en verder in de leringen van het
Oude Testament, en in de leer en het voorbeeld van Jezus. Van een
innerlijk werkende genade is bij hem geen sprake.
Deze beschouwingen zijn nauwelijks meer christelijk te noemen. Ze doen
denken aan het negentiendeeeuwse modernisme in zijn oppervlakkigste
vorm. Hier spreken mensen die van de draagwijdte van het bijbelse woord
“zonde” zelfs geen vermoeden hebben.
Geen wonder dat de kerk in 418 op Augustinus’ aandringen deze
leer algemeen verwierp. Augustinus zelf ontwikkelde tegenover
hen de leer der erfzonde. De verdorvenheid der natuur
openbaart zich in de geslachtslust, waardoor de besmetting zich
voortplant. Toch hield hij tegelijk aan de eigen schuld en
verantwoordelijkheid van Adams nakomelingen vast. Hij raakte daarmee
aan de diepste dingen die het Woord Gods over den mens openbaart,
zonder de opgeroepen tegenstellingen te kunnen verzoenen. Tegenover het
donker der erfzonde krijgt het wonder der genade de centrale plaats,
die het in de oude kerk zo zelden had ontvangen. Toch is deze
genade niet zozeer een verhouding Gods tot den mens als wel
een kracht in den mens, een ingegoten geestelijk iets. Dat is de roomse
genadeopvatting gebleven. Pas Luther heeft er radicaal mee
gebroken.
Heel het proces van het geloof, dat door de liefde werkt, is goddelijke
uitverkiezende genade. Dit proces in zijn geheel is de
voortschrijdende rechtvaardigmaking van den zondaar. De
verdiensten van den mens zijn ook gaven Gods. Niemand heeft volkomen
zekerheid, dat hij tot het vaste getal der uitverkorenen behoort. Dat
kan eerst blijken als het leven afgesloten is, uit de volharding der
heiligen. In hun aardse leven worden ze in vreze deemoedig gehouden. Ze
moeten zich beijveren, in goede werken de vruchten hunner
verkiezing te betonen.
Met het uitspreken van deze inzichten heeft Augustinus aan de westerse
theologie voor eeuwen lang haar taak gewezen. Sommige uitspraken
klinken ons rooms, andere doen sterk aan Calvijn denken. De roomsen en
de hervormers hebben zijn inzichten naar verschillende kant omgebogen
en uitgewerkt. Beiden en geen van beiden kunnen zich op hem beroepen.
Tijdens zijn leven werd er al tegenspraak luid. Het monnikendom kan
niet verdragen dat de genade alles is. En waar blijft zo de
algemeenheid van het heilsaanbod en de verantwoordelijkheid van den
mens? Een groep monniken uit het zuiden van Gallië (Frankrijk)
stelde er een andere opvatting tegenover. We noemen hen Semi
(half)-pelagianen. Ze zochten een tussenweg tussen Augustinus en
Pelagius. De mens is noch dood noch gezond, maar ziek. De vrije wil is
door Adams val verzwakt, daarom moet deze om het heil te verkrijgen,
door de genade worden gesteund. De genade is een innerlijke kracht, die
aan elk wordt aangeboden. Het hangt van onze vrije wil af, of we er ons
voor openstellen. De zaligheid is de vrucht van een samenwerking tussen
God en mens. God helpt, wie zichzelf helpt. Deze Semi-pelagianen wilden
het geheimenis van uitverkiezing, algemeen heilsaanbod en
verantwoordelijkheid oplossen. Maar hun verklaring komt neer op een
verkleining, ja op een opheffing van het wonder der genade. De
genade wordt aan menselijke voorwaarden gebonden, en bij den mens ligt
de beslissing. Het is een constructie van buitenstaanders. Een
mens die zich als gevallen zondaar door de genade gegrepen weet, kan
dit krachteloze tussen standpunt niet innemen.
Deze strijd begon in 429, en ging na Augustinus’ dood verder.
Het geijkte moralisme der westerse kerk was in de crisis geworpen. Het
werd gehavend en verzwakt, doch niet vernietigd. In 529 kwam
er op de synode van Orange een voorlopig einde aan de strijd. Het
semi-pelagianisme werd daar veroordeeld, zonder dat
Augustinus’ motieven voluit werden overgenomen. Aan
de genade werd niet alleen de samenwerking, maar ook het beslissend
initiatief toegeschreven. Tegelijk echter werd verklaard, dat de vrije
wil door de erfzonde slechts verzwakt is. En over de uitverkiezing werd
gezwegen. Het geheel leek meer op semi-pelagianisme dan op
Augustinisme. Daarmee was de weg gebaand, die de roomse kerk
sindsdien opgegaan is. Haar officieele genadeleer staat dicht
bij de semipelagiaanse. Augustinus is steeds meer aan kant
geschoven. Eerst met Luther en Calvijn kon de diepte van zijn
genadeleer zich weer, en nu in gelouterde vorm, in de kerk laten gelden.
De Staat Gods
Op nog weer andere wijze leren we Augustinus kennen in zijn beroemde
werk “De Civitate Dei”, te vertalen als
“De Stad Gods” of “De Staat
Gods”. Dit is het hoofdwerk van zijn tweede periode (hij
heeft er dertien jaar aan gewerkt), zoals de
“Belijdenissen” van zijn eersteperiode. De
aanleiding tot het schrijven was de val van Rome, dat in 410 door de
West-Gothen werd ingenomen. Het romeinse zelfbewustzijn kreeg daardoor
een geweldige slag. Er werd een schuldige gezocht, en de heidense
bevolking des rijks zag deze in de heersende kerk. Waren we de oude
romeinse staatsgoden maar blijven vereren! Nu komt de straf over ons!
“De Godsstaat” is bedoeld als een grootse apologie,
om deze redenering te ontzenuwen. Maar het boek is nog veel breder
uitgegroeid, tot een schildering van de twee staten, die van God en die
van den duivel, die van de deemoed en die van de hoogmoed. Nu treden ze
aan het licht in de tegenstelling tussen het Romeinsche Rijk en de
kerk. De wereldrijken, inzonderheid Rome, zijn “roversbenden
in het groot”, gegrond op hoogmoed, onrecht en eigenliefde.
Opgaan, blinken en verzinken is hun eeuwig lot. De staat Gods echter is
geen troosteloze herhaling van ondergang, maar de pelgrimstocht der
verkorenen naar de eeuwige heerlijkheid. De tegenstelling van kerk en
staat is hier zoo scherp mogelijk.
Toch stelt Augustinus zich ook een andere mogelijkheid voor: wanneer de
staat zich beperkt tot de zorg voor aardse rechtvaardigheid en vrede,
kan hij dienstbaar worden aan de staat Gods. Dat kan alleen als de
staat zich aan de ware godsdienst onderwerpt. In de middeleeuwen heeft
men die weg trachten te bewandelen.
In dit boek gaf Augustinus ook een nieuwe opvatting van het
duizendjarige rijk, waarover het boek Openbaring spreekt. Hij
verwierp deze gedachte niet, zoals Origenes en de zijnen; hij
vatte dit rijk ook niet op als een aardse toekomst van zinnelijke
genietingen, zoals de oude kerk algemeen had gedaan. Hij meende dat dit
rijk met de komst van Christus en de geboorte der kerk was aangebroken.
Nu heersen de heiligen (Opb. 20:4 en 6), d.w.z. de bisschoppen oefenen
de sleutelmacht uit, de macht der vergeving en der uitbanning. Men ziet
dat naast de geheel onroomsche felle tegenstelling der beide rijken,
tegelijk de wereldlijke heerserspositie der kerk reeds is voorgetekend.
Daardoor heeft dit werk in de middeleeuwen een diepe invloed
uitgeoefend. En zijn conceptie van de geschiedenis als de worsteling
der beide rijken is een blijvend bezit der kerk geworden.
Augustinus’
beteekenis en invloed
Zoals de oosterse kerk in de figuur van Athanasius voor de
verwereldlijking gered werd, zoo de westerse kerk in de figuur van
Augustinus. Paulus’ verkondiging van zonde en genade, van
verkiezing en vergeving, heeft door Augustinus een breuk geslagen in
het westerse moralisme. Toen de oude cultuur ineenstortte en de kerk
een nieuwe tijd inging, kwamen in Augustinus’ geschriften de
krachten tot openbaring die aan de kerk zoowel de samenhang met het
verleden waarborgden als ook de wegen wezen voor de toekomst. De
middeleeuwen zijn van één zijde gezien, een
uitwerking van Augustinus’ begrip van kerk en staat.
Anderzijds heeft de roomse kerk de middeleeuwen en nog langer nodig
gehad, om het dynamiet van Augustinus’ denken onschadelijk te
maken en zijn Paulus verkondiging in de oude leer van vrije wil, goede
werken en verdiensten in te passen. Door zijn avondmaalsleer is de
veranderingsleer der roomse kerk pas eeuwen later officieel vastgesteld
(in 1215). De tegenstromingen tegen de wereldkerk in de
middeleeuwen zijn veelal door Augustinus geïnspireerd. Luther
en Calvijn hebben zijn strijd tegen het moralisme overgenomen en tot
een einde gebracht. Scholastiek en mystiek, Rome en de reformatie - elk
is door één zijde van zijn geest gegrepen en
heeft een deel der door hem gestelde taken uitgewerkt.
Augustinus heeft het katholicisme zoo ver mogelijk naar de
bijbel omgebogen. Op de duur moest het óf weer terugbuigen
óf breken. Het eerste is vooral het werk geweest van Thomas
van Aquino, het laatste van de Hervormers.
18. DE
OUD-CHRISTELIJKE KUNST
Als we onder christelijke kunst meer verstaan dan een kunst die met
christelijke motieven werkt, dan is het zeer de vraag of we
daarvan in de eerste eeuwen mogen spreken. De christelijke
catacombenkunst is een vorm der laat-antieke kunst. De verleiding is
groot om in haar een nieuw beginsel te ontdekken, dat de voorbode is
van een nieuwe tijd. Maar dat is te ver gezocht. Wel vertoont deze
kunst de duidelijke teekenen van het vergeestelijkingsproces,
dat de oude cultuur in deze eeuwen doormaakte. Doch dat is niet
uitsluitend christelijk. Het christelijk besef kiest vanzelf die reeds
bestaande uitingswijzen, die er het meest mee in overeenstemming zijn.
Er is hier dus wel een verband tussen christendom en kunst, maar het is
meer indirect en verborgen.
Catacomben
De christenen, evenals de joden, deden niet mee met het
algemeen-heidense gebruik der lijkverbranding. De verwachting
van de wederopstanding des vleses hield hen daarvan terug. In vele
steden maakten ze daarom onderaardse begraafplaatsen.
De beroemdste en best bewaarde zijn die in Rome. De voornamere
grafkamers lagen aan onderling verbonden gangen, in welker
wanden ontelbare eenvoudige graven werden gemaakt. Zelfs
maakte men meerdere verdiepingen onder elkander. Zoo ontstond hier een
kilometers lange dodenstad. Deze onderaardse kerkhoven noemen we
“catacomben”. Vanaf omstreeks 100 tot omstreeks 400
zijn ze in gebruik geweest. Dat de christenen hier vergaderden en zich
schuil hielden in dagen van vervolging, is onjuist. Het
spraakgebruik om een vervolgde kerk als “kerk in de
catacomben” aan te duiden, dienen we te vermijden.
De grafkamers der catacomben, speciaal hun plafonds, zijn de plaatsen
waar we de oudste christelijke schilderingen vinden. Deze zijn anders
dan we in zulk een omgeving zouden verwachten. Geen plechtig sombere
symboliek of iets dat de dood en de vergankelijkheid in het
middelpunt plaatst; maar juist omgekeerd: een luchtige speelse
ornamentiek van bloemen, vogels en figuren. Lijnen en kleuren moeten de
indruk geven, dat hier geen graftombe is, maar een paradijsachtig
priëel. Dat streven is geen willekeur, maar de uitdrukking van
een machtige overtuiging: deze plaats des doods is het paradijs, de
plaats van opstanding en leven! Aan dit opstandingsgeloof zijn
ook de schilderingen dienstbaar. We zien taferelen uit het Oude en
Nieuwe Testament, die alle de gedachte aan redding uit de dood
oproepen: Noach in de ark, Daniël in de leeuwenkuil, Jona en
de vis, de opstanding van Lazarus. Het water dat Mozes uit de steenrots
slaat en de wonderbare spijziging herinneren aan de verkwikkingen die
den gelovige in het eeuwige leven wachten. De ziel van den
gestorvene is uitgebeeld als een biddende figuur. We zien den
goeden Herder, die deze ziel in de vorm van een lam naar het leven
draagt. Ook eigen christelijke symbolen ontbreken niet: de
broodkorf, de vis (Grieks: ichthus, de beginletters van
“Jezus Christus Gods Zoon Zaligmaker”). Heel deze
kunst, vaak primitief en gebruikmakend van de heidense vormen, is
daarom zo echt en oorspronkelijk, omdat ze een machtige belijdenis
midden in de dodenstad is: ik geloof de opstanding des vleeses en een
eeuwig leven!
Basilieken
Een weinig later is de kerkbouw zich gaan ontwikkelen. Waarschijnlijk
werden pas sinds het eind der tweede eeuw kerken gebouwd, die eerst
zeer eenvoudig waren. Pas een eeuw later gaat zich iets van een eigen
stijl ontwikkelen. Na de overwinning van Constantijn kan deze
stijl zich vol ontplooien. Deze oudste kerkvorm heet de
basilica. De grondvorm is een lange rechthoek. Aan de ene
korte zijde is de ingang. Recht tegenover de ingang is in de korte
zijde een uitbouw, de apsis geheten. Daar zijn de zetels voor den
bisschop en de presbyters. Voor de uitbouw staat de avondmaalstafel.
Later komt tussen apsis en schip een dwarsbeuk (transept), die soms
buiten de breedte van het schip uitsteekt. Van buiten hebben deze
kerken weinig bekoorlijks. Van binnen is er alle zorg aan besteed. Niet
de heiligheid der antieke tempels, maar de gewijde intimiteit van de
gemeentelijke samenkomst heerst hier. Meestal zijn er ter weerszijden
van het hoofdschip zijschepen. Het licht valt door hoge ramen. De apsis
en de muren werden steeds rijkelijker met schilderingen en
mozaïeken gesierd. In Rome en Ravenna zijn in gewijzigde vorm
nog basilieken uit de vierde en vijfde eeuw te vinden. De basiliek is
de grondvorm geworden voor de westerse kerkbouw.
Latere ontwikkeling
Later kwam naast de basiliekstijl ook de koepel- of
centraalbouw op. De beroemdste onder deze ronde of
veel hoekige kerken is de kerk der “Heilige
Wijsheid” (Hagia Sophia, Aya Sofia) in Constantinopel, onder
Justinianus gebouwd. Deze bestaat nog, maar is nu een moskee. De
rondbouw heeft zich vooral in de oosterse kerk (Rusland) ingeburgerd.
De catacombenkunst werd voortgezet in de schilderingen,
mozaïeken en graftomben der kerken. Ze bewijzen dat de
kerkelijke kunst zich steeds hoger ontwikkelde. Treffend worden
personen en handelingen uitgebeeld. De kunst is er op berekend om
indruk te maken. Toch is bij het voortschrijden der
ontwikkeling de verwereldlijking der kunst niet te miskennen.
De pracht wordt steeds opvallender. De triomferende wereldkerk spreekt
hier haar welbehagen uit over het bezit van de schatten der aarde. De
uitbeelding van lichamen en houdingen wordt steeds meer een doel op
zichzelf. Het dienende en heenwijzende der oudere belijdende kunst
verdwijnt. De verwereldlijking der kerk betekende in haar
kunst een verzinnelijking. De overeenkomst met de algemene
kerkontwikkeling is wel heel duidelijk! En als de oosterse kerk en
theologie in de zesde eeuw gaan verstarren, zien we datzelfde
ook in de kunst. Diepte en leven wijkt uit de voorstellingen om plaats
te maken voor een magische en ascetische onbewogenheid. Het
Westen is in de kunst sterk afhankelijk gebleven van het Oosten. Pas
toen na de volksverhuizing het contact steeds losser werd, ging de
westerse kerk eigen wegen. Maar het zou nog eeuwen duren, voor ze een
eigen grootse kunst kon voortbrengen.
19. DE NIEUWE
WEG DER WESTERSCHE KERK
De Volksverhuizing
In
de tijd van 400 tot 600 is het aangezicht der beschaafde
wereld grondig veranderd en haar middelpunt bezig zich langzaam te
verplaatsen in noordwestelijke richting. De dragers dezer ontwikkeling
waren de Germaanse stammen. Al eeuwenlang bedreigden ze de
rijksgrenzen. Nu werden ze opgejaagd door de woeste horden der
Hunnen, die van Midden-Azië uit, zich een weg baanden door
Europa. Noodgedwongen vielen de Germaanse legers het rijk
binnen, dat de oorlog ontwend en voor hen weerloos was. Het
oostelijke rijksdeel wist zich nog te handhaven, maar de
West-Gothen (afkomstig van de Donau-mond) vestigden hun heerschappij in
Spanje, de Vandalen (uit Midden-Duitsland) in Noord-Afrika, de
Bourgondiërs (uit Noord-Duitsland) in het gebied van
de Rhone en Sadne, en de belangrijkste stam, die der Oost-Gothen (van
de Zwarte Zee) stichtte een rijk in Italië, waar ze onder
Theodorik den Groote (489-526) een vrij hoge cultuur en de grootste
politieke macht in het Westen ontwikkelde. Ook toen het Hunnengevaar
was afgenomen, keerde de oude toestand niet terug. Het west-romeinse
rijk bestond niet meer.
Ook voor de kerk was dit alles van ingrijpende betekenis. Deze
Germaanse stammen waren overwegend ariaans. Want in het midden der
vierde eeuw, juist toen de leer van Arius hoogtij vierde,
waren de West-Gothen door hun zendeling en bisschop Wulfila (van wiens
gotische bijbelvertaling nog brokstukken over zijn) met het christendom
in ariaanse vorm in aanraking gekomen. Door hun bemiddeling
werden ook de andere Germaanse stammen gechristianiseerd. Daardoor
stonden nu in het oude westerse rijk de nieuwe ariaanse heersers en de
oude katholieke bevolking tegenover elkaar. De verhouding was soms
vreedzaam, maar meestal gespannen.
Het Pausdom ontstaat
Uit politiek oogpunt zag het er voor de katholieke kerk dus niet
rooskleurig uit. Toch is dit de tijd waarin de grondslag gelegd werd
voor haar latere machtspositie. Het pausdom ontstond, d.w.z. de
opperheerschappij van den bisschop van Rome over zijn ambtgenoten en
hun gezagsgebieden. Vroeger zagen we al, dat de bisschoppen van Rome
het daarop reeds in de tweede eeuw aanstuurden.
Jezus’woord tot Petrus (Mattheus 16:18 v.) werd reeds in de
derde eeuw als steun aangevoerd. Maar de aanspraken werden toen door de
kerk niet erkend. De bisschop van Rome had een bijzonder zedelijk
gezag onder zijn ambtsbroeders, als eerste onder zijns
gelijken. Maar meer niet. De mogelijkheid om ook rechtsgezag te krijgen
werd groter, toen de keizers in Constantinopel gingen wonen. Daardoor
steeg in het Westen het aanzien van de roomse stoel. Maar nu het Westen
politiek uiteenvalt, wordt de opvolger van Petrus de belichaming niet
alleen van de kerkelijke, maar van heel de geestelijke eenheid
die de bewoners der bezette gebieden verbindt. Voor het gevoel
der mensen neemt de kerk de functie van het rijk over, en de bisschop
van Rome de functie van den keizer. Het lag geheel in de lijn van Rome
om deze wending uit te buiten. Sinds het eind van de vijfde eeuw voert
deze bisschop de exclusieve titel “Papa” (= Vader,
paus). Hij gevoelt zich het van God geroepen hoofd der kerk.
Geestelijke motieven hebben daarbij maar een ondergeschikte rol
gespeeld. Hoe zou men anders op de gedachte komen om Mattheus
16:18 ook op hen toe te passen, die na Petrus het opzicht hadden over
de kudde van Rome? Niets in de tekst rechtvaardigt deze gedachtesprong.
Toen de lust tot heersen bij den hoofdstedelijke bisschop weerklank
vond in de gezagsbehoefte der mensen in een verwarde tijd - toen
ontstond het pausdom. Dat was vooral te danken aan bisschop Leo I,
bijgenaamd de Grote (440-461), dien we den eersten paus kunnen noemen.
Hij verdiepte het beroep op Mattheus 16; de paus is Christus’
stedehouder en staat boven de bisschoppen. Zelfs is hij eigenlijk al
aan de leer der pauselijke onfeilbaarheid toe. Zijn
beslissende invloed op de kerkelijke leer der twee naturen van
Christus hebben we al besproken. Midden in de
staatsverbrokkeling smeedde hij het Westen kerkelijk hecht
aaneen. In Spanje, NoordAfrika en Zuid-Gallië wist
hij zijn rechtsgezag te vestigen. Tegenover de indringende legers nam
hij een flinke en besliste houding aan. Hij was groot als theoloog en
als prediker, maar vooral als kerkvorst en staatsman. Juist een figuur
zoals de kerk in deze tijden nodig had.
De Germanen worden
katholiek
Toch bleef de toestand der katholieke kerk moeilijk onder de
ariaanse heersers. Pas in de zesde eeuw begon dat te veranderen. Het
rijk der heidense Franken, dat in hoofdzaak België en een deel
van Nederland omvatte, breidde zich onder zijn oorlogszuchtige koning
Chlodovech machtig uit. Weldra strekte het zich ook over het grootste
deel van Gallië uit, dat daarom de naam Frankrijk kreeg. De
katholieke Galliërs hadden alle reden tot vrees. Maar
de heiden Chlodovech liet zich katholiek dopen in 496 (of 507), en die
daad werd het begin van een nieuwe toekomst voor de kerk. Terecht is
deze daad om zijn draagwijdte al door de tijdgenoten met Constantijns
bekering vergeleken. Wat bewoog den barbaarse perser tot zijn stap? En
waarom werd hij niet ariaans, gelijk de andere
germanen-heersers? De echte motieven zijn door legenden
omsluierd. Waarschijnlijk gaf de doorslag het besef, dat de
God der oude, hoger staande cultuurvolken machtiger was dan de
Frankische goden. En ariaan werd hij niet, omdat hij wel zag hoe de
tegenstelling ariaans-katholiek de andere Germaanse rijken verzwakte.
De overwinnaar nam de godsdienst der overwonnenen aan. Langzaam maar
zeker, zonder dwang, volgde het volk zijn koning hierin na.
Voor de katholieke kerk was dit feit van verstrekkende betekenis, want
Frankrijk was het land der toekomst. Voor het pauselijk gezag was deze
bekering nog geen winst, want de Frankische kerk werd, evenals alle
Germaanse kerken, een landskerk, waarin de koning een beslissende
invloed had en geen rechtsgezag van over de landsgrens werd erkend.
Inmiddels waren ook de Bourgondiërs gekatholiseerd. En toen
het Oost-Romeinse rijk de macht der Vandalen en Oost-Gothen vernietigde
(534 resp. 553) was het ariaanse gevaar al ten halve geweken. Maar in
568 veroverden de Longobarden (uit Hongarije) een groot deel van
Italië. Deze wilde stam was deels ariaans deels heidens. De
pausen van deze tijd voelden zich machteloos tussen de ariaanse druk en
de Oost-Romeinse kerkbeheersing.
Gregorius de Groote
De man, onder door wie de balans voorgoed omsloeg ten gunste
van een katholieke pauselijk geleide kerk in het Westen, was
Gregorius de Groote (590-604), afstammeling van een oud Romeins
heersersgeslacht. Door zijn verbindingen met koningin
Theodelinde der Longobarden, die reeds katholiek was, wist hij de
katholisering der Longobarden te bevorderen en zijn gezag in hun gebied
te vestigen. Datzelfde geschiedde bij de West-Gothen in Spanje. Ook
onder de Franken wist hij het pauselijk aanzien te vergroten.
Gregorius was de eerste die de betekenis der jonge Germaanse volken
voor de toekomst der kerk besefte. De katholisering der heersers bracht
een vermenging met de onderworpenen mee en dus een versterking der
kerkelijke macht en eenheid. Alleen bleef de Germaanse vorm
der landskerken een hinderlijke belemmering voor de pauselijke
heerszucht. Gregorius was ook de man die het initiatief nam
tot de zending onder de Angelsaksers. Dit gewichtige feit bespreken we
verderop nog. Voeg hier nog bij dat door zijn strijd met den Patriarch
van Constantinopel de band met de oosterse kerk zeer los werd; dan zien
we onder hem zich duidelijk de nieuwe oriëntatie der westerse
kerk voltrekken. Ook de aanspraak van den paus op wereldlijke macht
treedt bij hem voor ‘t eerst aan het licht. Door
vermeerdering en goede organisatie van het grote grondbezit der
gemeente van Rome legde Gregorius de grondslag voor de pauselijke
kerkelijke staat. En waar de Longobarden niet heersten, gedroeg hij
zich praktisch als machthebber over Italië.
Gregorius’ persoonlijkheid heeft ook een geheel andere zijde.
Hij heeft het kloosterleven sterk bevorderd. Benedictus van Nursia had
de grondslag gelegd voor de organisatie van het westerse
kloosterleven, door armoede, kuisheid en gehoorzaamheid als
voorwaarden te stellen. Het was zijn werk dat de ascese gematigd werd
door landarbeid, armenzorg en onderwijs, later ook door studie
en het overschrijven van handschriften. Dat was hoogst belangrijk. Zoo
werden de kloosters de plaatsen waar in deze overgangstijd de oude
culturele waarden gered en de jonge volken veredeld werden. De kerk en
het klooster vormden samen de brug die de samenhang van de oude en
nieuwe tijd waarborgde. Ook deze ontwikkeling is voor een groot deel
aan de rusteloze werkzaamheid van Gregorius te danken. In de derde
plaats ligt zijn betekenis op theologisch terrein. Maar deze betekenis
is weinig roemvol. Augustinus heeft het vulgaire katholicisme naar de
bijbel omgebogen; Augustinus’ leerling Gregorius heeft zijn
leer naar het vulgaire katholicisme teruggebogen en zoo krachteloos
gemaakt. Alleen in Gregorius’ vertolking kreeg het
Augustinisme invloed. De zaligheid is de vrucht van samenwerking tussen
Gods genade en des mensen verdienstelijke werken en
boetedoeningen. Het besef dat de mens met zijn bijdrage in dit leven
niet klaar komt, bewoog Gregorius er toe, het bestaan van een vagevuur
te verkondigen en deze leer voorgoed in de kerk in te voeren. De genade
Gods wordt vooral verkregen door het avondmaal dat een herhaling is van
het offer van Golgotha (het misoffer) en daarom een tovermiddel van de
eerste rang. Van geloof in Gods genade is hier eigenlijk geen
sprake meer. De mens moet immers zelf medewerken, en kan daarom slechts
met een mengeling van vrees en hoop zijn toekomstig lot tegemoet zien.
Als surrogaat voor het geloof treedt hier het bijgeloof op. Verhalen
over engelen, relikwieën en wonderen spelen een grote rol.
Magie, mirakel en menselijke verdienste zijn de grondpijlers van
Gregorius’ godsdienst. De woorden doen nog vaak aan
Augustinus denken, maar de geest is een tegengestelde.
We stonden wat uitvoeriger bij Gregorius’ gedachten stil,
omdat ze voor heel de middeleeuwse kerk, ja voor de roomse kerk tot
vandaag toe, van grondleggende betekenis zijn geworden. Magische genade
en verdienstelijke werken, wereldbeheersing en wereldmijding -
deze motieven van Gregorius hebben de toekomstige wereldkerk
gestempeld. Als er één figuur is die de overgang
van de katholieke naar de roomse kerk markeert, dan is het Gregorius.
Het is de geest van Cyprianus, maar op veel lager plan. Het schijnt wel
dat Augustinus tevergeefs heeft geleerd.
Toch heeft God ook dit werk gebruikt in Zijn plan. Deze maar half
evangelische krachten hebben de brug geslagen tussen
christendom en Germanendom. De kerk paste zich aan bij de lage en grove
begrippen der overwinnaars, en werd door deze aanpassing hun beheersers
en opvoedster. Ze kreeg een kans als nooit voordien of nadien.
Van indringster in het oude rijk werd ze leidster der nieuwe volken. Ze
heeft deze kans gebruikt - hoe dan ook. En de zegenrijke
gevolgen zullen we niet ontkennen.
De stortvloed van de Islam
In dezelfde tijd dat de westerse kerk ongekende kansen krijgt,
verdwijnt de oosterse kerk van het wereldtoneel. Haar leidende rol van
eeuwen is nu uitgespeeld. Ook zij heeft haar
“Germanenstorm” doorleefd, maar met omgekeerde
uitwerking. Zij heeft de nieuwe krachten niet onder haar
leiding kunnen stellen, maar ze is er zelf onder bezweken. De Arabische
profeet Mohammed werd de verkondiger van een nieuwe godsdienst, waarin
heidense, joodse en christelijke bestanddelen waren samengesmolten en
waarvan de dragende idee was de vestiging van een nieuwe wereldorde
onder Gods heerschappij. “Er is geen God dan Allah, en
Mohammed is zijn profeet”. Deze waarheid moet de mens
geloven. Door dit geloof en door goede werken kan men in het
wereldgericht bestaan. Allah is een noodlotsmacht, die zijn vereerders
als willoozen voor zich opeist om door middel van de heilige oorlog
zijn heerschappij alom te vestigen. Deze oppervlakkige leringen bleken
nochtans een felle kracht te bezitten en maakten in de harten der
Arabieren een ongeëvenaard fanatisme wakker. De leer van de
Islam (= overgave) werd te vuur en te zwaard gepredikt, met
onbegrijpelijk succes. Mohammed stierf in 632. Ongeveer 700 strekte het
rijk van de Islam zich uit van de Kaukasus tot de Pyreneeën,
en omklemde het als een reuzentang de christenvolken. Van het
Oost-Romeinse rijk bleef bijna alleen Griekenland over. Wat betekende
deze stortvloed voor de machtige en eerwaarde kerken van het Oosten? De
behandeling was verschillend, maar de mogelijkheid tot voortbestaan was
hun allerminst ontnomen. Des te beschamender is het feit dat
hun glorie in een ommezien voor verkwijning plaats maakte. Waarom ging
het hier zoo geheel anders dan in het Westen? We kunnen vele redenen
opnoemen. Een belangrijke rol zal wel de overtuiging van den
natuurlijken mens hebben gespeeld, dat God en de waarheid aan
de zijde van het sterkste leger staan. Maar de hoofdzaak is toch wel
dit: deze kerken hadden al lang de band met het leven verloren. In
mystieke daadloosheid en spitsvondig begrippenspel cirkelde hun leven
en denken rondom de heilige liturgie. Geen zendingsdrang, geen
verantwoordelijkheidsbesef tegenover leven en wereld doorbrak
hun liturgisch-mystieke afgeslotenheid. Tegenover de ethische
eenvoud en kracht van de Islam waren ze machteloos. Daarom was de
toekomst aan de westerse kerk, omdat deze bij al haar dwalingen toch
wist dat ze van Godswege een woord voor de wereld had., Alleen een kerk
met zendingsdrang heeft toekomst.
20. DE ZENDING
IN EUROPA
Tot nu toe hebben we niet opzettelijk over de zending gesproken. Dat
komt doordat de uitbreiding der kerk in de eerste eeuwen maar zeer ten
dele van opzettelijke aard was. Het christendom verbreidde zich vooral
door de bestaand: verbindingen tussen de mensen en de volkeren. En in
zooverre er bewuste zendingsarbeid geschiedde, weten we daarvan toch
weinig of niets. Nu wordt dat anders. Vooral de westerse kerk, vrijer
van de staat en actiever dan haar oosterse zuster, is de
zendingsroeping in praktijk gaan brengen. Het mag een wonder heten dat
de westerse kerk niet met het westerse rijk is ondergegaan, maar juist
in de volkerenchaos tot een bewuste zendingshouding kwam.
Gedragen door de monniken en later georganiseerd door de
pausen, legt dit werk waarvan wij nog leven, een machtig getuigenis af
van de kracht des Geestes.
Ierland
Met gulden letters staat in het boek der zendingsgeschiedenis
de naam der Ierse kerk geschreven. Deze gemeen schap in de
uithoek der volkerenwereld is de bakermat der Europese zending geweest.
Men zegt dat een Kelt, een zekere Patrick, in 432 het Evangelie heeft
gebracht aan de daar wonende Scoten. Een bloeiende kerk ontstond, van
een hoogst eigen aard. De leiding van het kerkelijk leven berustte bij
de kloosters, die over heel dit “eiland der
heiligen” verspreid waren. Een der monniken was bisschop,
maar had slechts een organisatorische taak. De abt van het
klooster was de geestelijke leider der omgeving. In de kloosters
heerste een zeer strenge ascese, die in de vorm van de toen nog
ongewone oorbiecht en van een nauwgezette volkstucht haar
invloed over heel het volk deed gelden. Vele monniken waren
hoog ontwikkeld en hielden zich met het lezen en overschrijven
der kerkvaders bezig. In deze kloosters werden de schatten der oudheid
voor de middeleeuwen bewaard. Maar het merkwaardigste was dat vele
monniken wegtrokken om ver van hun vaderland hun verdere leven door te
brengen. Dat was een vorm van ascese. Zij hadden net als Abraham het
woord gehoord: Ga uit uw land en uit uw maagschap! Zendingsdrang was
dus niet het eerste motief. Toch kon het niet anders of deze
zwervers-om-Christus’-wil moesten in den vreemde
getuigen van hun Heer worden. Zoo werden ze zendelingen tegen
wil en dank.
De Ierse monniken zwermden wijd uit, zelfs tot Italië en tot
IJsland toe. Zoo werd één van hen, Columba, in
563 de zendeling van Schotland. En de profetische figuur van de
geweldige boeteprediker Columba den jongere (Columbanus), die
omstreeks 6oo leefde, oefende haar invloed van het Kanaal tot aan de
Apennijnen. Ook in Zuid-West-Duitsland leeft nog de herinnering aan de
Ieren voort. Doch hun ascetisch ideaal was niet alleen de grond, maar
ook de grens van hun zendingswerk. Er stond geen groot plan achter. Om
organisatie bekommerden ze zich niet. En aan verband met den
paus dachten ze in het geheel niet. Die had voor hen slechts een
zedelijk gezag. Zij legden het fundament. Een ander moest er op
voortbouwen.
Engeland
Dat werk was voor de Engelse kerk weggelegd. In de vijfde en zesde eeuw
waren daar de heidense Nagelen, Schakers en Juten (uit Denemarken en
Noord-West-Duitsland) binnen gedrongen en hadden de oude
Keltische kerk in het bergland teruggedreven. Paus Gregorius
de Groote hoorde van hun bestaan en besloot hun het Evangelie te doen
verkondigen. Hoe hij tot dit besluit kwam, weten we niet. Maar het is
van verstrekkende betekenis geworden. Was dit niet gebeurd,
dan zoude kerk in Europa ten minste voor lange tijd zonder
verband met den paus hebben bestaan. Het is niet
waarschijnlijk dat Gregorius dit alles reeds heeft voorzien.
Maar wij hebben achteraf geen reden, de gevolgen van zijn daad te
betreuren. Pas de centrale leiding van Rome heeft het zendingswerk
hecht en duurzaam gemaakt.
In 496 zond Gregorius den abt Augustinus met 40 monniken naar
Engeland. Ze hadden de opdracht zich aan te passen bij de
omgeving en de oude godsdienstige gebruiken voorzichtig met een nieuwe
inhoud te vullen. Dat is nog steeds de roomse zendingsmethode.
Augustinus had aanvankelijk veel succes. Maar later trad een
heidense reactie in. En ook hier kwamen de Ierse monniken, die zelfs
het leeuwenaandeel hebben gehad aan de kerstening van
Engeland. Toch liep de onvermijdelijke botsing tussen de leren en de
Italianen ten gunste der laatsten af. In de loop der zevende eeuw
volgden de verschillende stammen vrijwillig het besluit hunner
koningen door het Evangelie te omhelzen en zich aan den paus te
onderwerpen. In korte tijd ontstond hier een bloeiende kerk,
die haar afkomst niet verloochende. Een vurige verering voor
Rome en een nauwe band aan Italië ging hier gepaard met het
beste van de Ierse geest: een hoge kloostercultuur, volkstucht en
zendingsdrang. Dit laatste verrast het meest: nauwelijks is deze kerk
ontstaan, of ze wordt zelf de belangrijkste zendingskerk voor
het vasteland.
Willibrord
Het eerst richtte het Angelsaksische zendingswerk zich tot het rijk der
Friezen, die toen het grootste deel van Nederland bewoonden.
In 690 landde Willibrord hier. In 696 werd hij door den paus tot
aartsbisschop van Utrecht gewijd, waarbij hij de nieuwe naam Clemens
kreeg. In die tijd bedreigde het rijk der gekerstende Franken dat der
heidense Friezen. De Frankische machtssfeer steunde en begrensde
Willibrords werk. In de gebieden ten oosten en ten noorden van de
Zuiderzee kon hij daarom geen voet krijgen. Maar in het midden
en zuiden van Nederland droeg zijn werk blijvende vrucht. Echternach
was zijn centrum. Hij arbeidde met taaie volharding en ongebroken
ijver. Zoo is hij de apostel van Nederland geworden. Overigens weten we
weinig van hem af. In 739 is hij gestorven. Zoo heeft Nederland het
Evangelie uit de handen der Engelse kerk ontvangen.
Bonifatius
Willibrords jongere medewerker Bonifatius zette het werk voort. De
leiding der pausen, die hij zocht en waaraan hij zich gewillig
onderwierp, maakte hem meer nog tot organisator dan tot zendeling. Het
eerste nodige was de consolidering van het werk dat vooral de leren in
Duitsland hadden verricht. In Hessen, Thuringen en Beieren heeft
Bonifatius de kerkelijke organisatie geschapen. Een daad
werkelijk meeleven uit Engeland ondersteunde hem. Het werk werd
begunstigd door de toestand waarin de Germaanse religie
verkeerde. De invloed der Romeinen en der volksverhuizing had
de oude verbanden losgemaakt en daarmee ook de godsdienstige
fundamenten ondergraven. Naast het oude geloof in de albezieldheid der
natuur slopen vreemde, zelfs christelijke invloeden binnen;
ook een afmattende twijfel en noodlotsgeloof, het besef der
“godenschemering” en het gevoel dat een nieuwe tijd
in aantocht was. Dat bespoedigde de bekering der Germanen, wanneer
Bonifatius en zijn medestanders hun de onmacht van hun goden bewezen en
hen door de voorspiegeling van een hemels loon en de dreiging met de
helse straffen, voor een nieuwe zedenleer toegankelijk
maakten. Toch kan Bonifatius niet, zoals welgebeurt, “de
apostel der Duitsers” heten. Daarvoor was hij te veel
organisator en daarvoor hadden de Ieren al’ te veel gedaan.
Van 741-747 werd Bonifatius door de Frankische heersers gebruikt om hun
vervallen kerk te reorganiseren. Door tegenwerking gelukte dat maar
gedeeltelijk. En het pauselijk rechtsgezag kon hij er niet vestigen. Na
747 beperkte hij zich tot zijn aartsbisdom Mainz. Al te klein dunkt
zijn werk ons dan. Maar toen hij bijna tachtig jaar was, had hij nog de
moed tot zijn jeugdliefde terug te keren en het zendingswerk onder de
Noord-Friezen weer op te nemen. Dit had succes. Maar 5 Juni 754 kwam
het plotselinge einde, toen heidense overvallers hem bij Dokkum
vermoordden. Zijn laatste woorden “weest dapper en vreest
niet”, kenmerken zijn leven. Een oorspronkelijke geest was
hij niet. De eer van een groot deel van zijn werk komt toe aan zijn
opdrachtgevers, de pausen. Maar hij was een groot karakter.
Hij deed wat gedaan moest worden met dat plichtsbesef en die
taaiheid, die heel de Angelsaksische zending kenmerkte.
Nog een kenmerk dezer zending was, dat ze niet wilde dwingen maar
overtuigen. Ze droeg een persoonlijk en overredend karakter. Ze richtte
zich allereerst tot de leidende personen, omdat hun overgang vaak in
beginsel die van het gehele volk betekende. Dat lag aan het
wezen van het Germaanse stamverband. Maar dwang was dat niet. Ook de
politieke steun van het Frankenrijk betekende niet meer dan een
uiterlijke hulp. Het is in het algemeen beslist onwaar om te zeggen dat
het christendom aan de Germanen opgedrongen is.
De Zending onder Karel
den Groote
Een betrekkelijk recht heeft deze bewering slechts, als we op de tijd
van Karel den Groote letten. Zijn verovering van Noord-Friesland bracht
de kerstening van dit land mee. Toen bleef nog een Germaanse stam in
dit gebied heidens: de Saksers, die Noord-West-Duitsland bewoonden. Ook
onder hen vond het christendom vrijwillige aanhangers. Maar de
heftige haat van deze rooversstam tegen het christelijke Frankenrijk,
dat hun vrijheid bedreigde, bond hen als geheel nauwer aan hun
heidendom. Karel kon deze bedreigers van zijn grenzen hun gang niet
laten gaan. Telkens laaide onder hun vorst Widukind hun verzet op;
telkens werd het weer verbroken. Het bloedbad dat Karel te Verden (bij
Bremen) onder 4000 gevangen Saksers liet aanrichten, strekt hem niet
tot eer. Maar met de zending had dat niets te maken. Wel hingen deze
dingen voor het besef van beide partijen zoo samen, dat Widukind zich
liet dopen, toen hij in 785 zijn verzet opgaf. En Karel meende hun het
christendom als een juk te moeten opleggen. Het heidendom was bij
doodstraf verboden! Dit ging rechtstreeks tegen het wezen van het
geloof in. Maar het was een uitzondering, en niet het werk van
zendelingen doch van een staatsman. Karels hofgeleerde Alcuinus keurde
het openlijk af. Des te merkwaardiger is het feit, dat juist bij de
Saksers het christendom zulk een innige verbinding met de volksaard
heeft aangegaan.
Het christendom der
Germanen
Er is daarom geen reden, de verbinding van het Evangelie met het
Germaanse ras tot iets onnatuurlijks te stempelen. Ook voor de
Germaanse ziel is dit Evangelie een ergernis en een dwaasheid, evenals
voor de joodse en de Romeinse ziel. Maar dat ligt dieper dan ras en
bloed. Van deze diepste tegenstand is bij de Germanen veel minder naar
buiten gekomen dan bij de Joden. En dat ze het Evangelie in Germaanse
vormen hebben opgevangen, ligt op hetzelfde vlak als wat ook
de Grieken en Romeinen hadden gedaan. De Germaanse christenen dachten
niet speculatief als de Grieken, noch juridisch als de
Romeinen, maar in de vormen van eer, trouw en strijd. In de doop sluit
de volgeling een trouwverbond met den grote leidsman Christus, den
sterken strijder tegen den satan. Christus is meer de koning dan de
verlosser. Wel is hij gestorven, maar slechts om zijn zege ook over de
hel te kunnen vestigen. Dit trouwverbond houdt wederzijdse
verplichtingen in: genade en verdienste. En de genade is
veelszins magie, waar de mens door allerlei middelen en formules over
beschikken kan. Het treffendste document van dit Germaanse christendom
is de oudsaksische Evangeliënharmonie, de zgn.
“Heliand” (negende eeuw). Dit christendom is veel
primitiever en barbaarser dan het Griekse en Romeinse, maar staat
overigens onder dezelfde dubbelzinnigheid van vertolking en
verbastering van het Evangelie tegelijk te zijn. De Kerk moet tegen
deze dubbelzinnigheid in haar verstaan van Gods Woord duurzaam
strijden. Maar ze zal haar niet afleggen voor ze in de nieuwe wereld is
ingegaan.
De verdere kerstening van
Europa
We hebben het gevoel dat het beslissende zendingswerk in de zesde tot
achtste eeuw gedaan is en dat het daarna nog maar een kwestie van tijd
is. De Scandinavische landen zijn pas ongeveer 1000 gekerstend.
Voordien ging het grootste deel van de Slavische stammen over, die in
Oost-Duitsland, Oostenrijk, de Balkanen Rusland waren
binnengedrongen. Daar heeft ook de oosterse kerk haar aandeel in gehad.
De gebroeders Constantinus (Cyrillus) en Methodius heten
“de apostelen der Slaven”. Ze werkten vooral in het
huidige Tsjecho-Slowakije en Hongarije. Door hun bijbelvertaling en het
voor die tijd revolutionaire gebruik van de volkstaal in de liturgie
(het zgn. kerkslavisch) schiepen ze een echt Slavisch-nationale
kerkvorm. Toch stelden ze hun gebieden onder rooms gezag. Bulgarije
sloot zich bij de oosterse kerk aan. En toen vorst Wladimir de Grote
van Rusland met een prinses uit Constantinopel trouwde, liet hij zich
dopen (987) en dwong zijn volk het christendom aan te nemen. De
Russische kerk kreeg een eigen aard; de mystieke toets der Griekse
vroomheid werd daar vernieuwd en verdiept. Zoo werd de
Slavische wereld kerkelijk in tweeën gedeeld. De
laatste Europese volkeren werden gekerstend in de veertiende eeuw:
Litouwen en Lapland.
Zoo blijkt de kerk “uit alle geslacht en natie” te
zijn. Geboren onder de joden, werd ze in het Westen gevormd door de
Romeinen, in het Oosten door de Grieken. Nu hebben de Germanen het werk
der Romeinen overgenomen en de Slaven het werk der Grieken.
Maar bij alle verschillen blijft het de éne kerk. Deze
zendingsdrang en zendingsvrucht is bij al het al-te-menselijke
dat zich ook hier openbaart, een wonderwerk Gods. Als Hij werkt, kan
niemand het keren. En ook: hier zien we de ontzaglijke geestelijke
kracht, die een kerk ontwikkelen kan welke zich van haar
goddelijke zendingsroeping bewust is.
21. DE KERK IN
HET RIJK VAN KAREL DE GROTE
Vóór
Karel
We keren nu tot het rijk der Franken terug. Want door dit rijk en zijn
kerk zijn de grondslagen gelegd voor de christelijke cultuur van
Europa. Van verstrekkende betekenis in dit verband was de
overwinning, die de Frankenleider Karel Martel in 732 bij Poitiers en
Tours op de binnendringende volgelingen van Mohammed behaalde. Daardoor
werd de zegegang van de Islam in West-Europa gestuit en ons
werelddeel voor een christelijke toekomst bewaard. Ook de paus besefte
steeds meer, dat het Frankenrijk het bolwerk was dat de kerk in de
politieke stormen moest beveiligen. Toen de verhouding tot het
oostelijke rijk steeds slechter werd en de dreiging der
Longobarden aanhield, zocht de paus zijn steun bij de Franken. Niet bij
de koningen, die geen gezag meer hadden, maar bij de
beheerders der koninklijke goederen, de zgn. hofmeiers, uit het
geslacht der Karolingers, die de praktische machthebbers
waren. Het bondgenootschap voltrok zich in deze bedenkelijke vorm, dar
de paus er zijn goddelijke goedkeuring aan hechtte, dat de
koning geheel ter zijde werd geschoven en dat de hofmeiers nu
het erfelijke koningschap ontvingen. Daarmee sanctioneerde de paus dus
een revolutie. In ruil werden de bongobarden door de Franken
gedwongen, aanzienlijke gebieden aan den paus af te staan.
Daardoor ontstond in 756 de kerkelijke staat. .
Onder Karel
Het toppunt der Frankische macht werd bereikt onder Karel den Grote.
Hij regeerde van 768-814. Door veroveringen wist hij zijn rijk zoo ver
uit te breiden, dat het zich uitstrekte van de Ebro tot de
Elbe, en van het Kanaal tot ver in Italië. Rome was een
Frankische stad geworden. Het is van de grootste betekenis
geweest, dat het cultureel nog ongevormde West-Europa, vlak
voor het zijn grote rol ging spelen, door dezen krachtige
christenkeizer tot een eenheid werd gebracht en een
gemeenschappelijk stempel ontving. Karel heeft de gemeenschappelijke
geestesgeschiedenis der Europese volken gefundeerd.
West-Europa werd één machtig lichaam, waarvan de
kerk de ziel was. De kerk; niet de paus. Nog steeds was de Frankische
kerk een staatskerk. Koning Karel respecteerde den paus als
drager der apostolische overlevering en als den eersten burger
van zijn rijk. Maar de macht over de kerk hield hij geheel in eigen
hand. Dat is voor de kerk een grote zegen geweest. Deze verhouding van
staat en kerk strookte weliswaar niet met de vrijheid tegenover de
staat, waar de kerk krachtens haar opdracht recht op heeft. En
terzelfder tijd leidde eenzelfde verhouding in het Oost-Romeinse rijk
er toe, dat de kerk het werktuig in de hand der machthebbers was. Maar
in Frankenland was dat niet het geval. Blijkbaar geeft de persoon van
den gezagsdrager de doorslag, en niet de officiële verhouding
waarin staat en kerk staan. Want Karel voelde zich ook als koning
allereerst lid der kerk. Hij wist zich een tweede David. Het ideaal van
een universele West-Europese theocratie zweefde hem voor. Wat
Theodosius de Grote niet had kunnen volvoeren in het vanouds heidense
rijk, dat werd een werkelijkheid onder de nog onontwikkelde,
pas bekeerde Germaanse volkeren. Het onder Bonifatius begonnen herstel
der gedesorganiseerde kerk werd door Karel krachtiger hand genomen. Hij
benoemde de bisschoppen. Hij deelde de bisdommen in parochies
in. Hij schiep eenheid in de liturgie en bracht het preken in de
volkstaal tot eer. Hij bevorderde de oorbiecht.
Het monnikendom werd door hem geactiveerd; van de kloosterlijke ascese
had hij een afkeer. Karel bevorderde het schoolwezen, maar zorgde
vooral voor de hoognodige ontwikkeling der geestelijkheid.
Zijn eigenlijke doel was: de antieke cultuur en de Germaanse aard te
verenigen onder de leiding van het christendom. De hofschool was het
middelpunt van deze beweging. Van overal werden de geleerden gehaald.
De Engelsman Alcuinus was de theoloog van het hof en van het rijk. Er
werd naar een zuivere geloofsopvatting gestreefd; daarom werd vooral
tegen het bijgeloof gestreden. Toen de oosterse kerk in 787 te
Nicaea officieel en zelfs in overeenstemming met den paus het recht
vaststelde om de beelden te vereren, liet Karel in geschrifte en op een
grote synode deze ketterij verwerpen. Daar mag politiek achter
hebben gezeten; maar zeker ook een nuchtere Bijbelse instelling
tegenover het mystieke streven der oosterlingen. In elk geval
is het feit daar, dat een man die geen officiële
kerkleider was, hier de juiste beslissing heeft geveld in
tegenstelling tot de officiële leiders.
Toen Karel in 800 tijdens het kerstfeest te Rome vertoefde, drukte de
toenmalige paus hem plotseling de keizerskroon op, daarmee uitsprekende
dat Karel de wettige opvolger der west-romeinse keizers en de gelijke
van de Oost-Romeinse heersers was. Wat de paus tot dit gebaar
bewoog, is duister. Wilde hij slechts zijn dankbaarheid
bewijzen, of zich ‘de meerdere van den wereldlijken heerser
toonen? Voor Karel kwam dit gebaar onverwachts en misschien tegen zijn
zin; maar het is wel zeker dat de nieuwe waardigheid met zijn eigen
idealen strookte. Zoowel de pausen als de keizers konden deze
gebeurtenis later ten eigen bate aanhalen. Het is alsof de idealen van
de politieke heerschappij over de kerk en van de kerkelijke
heerschappij over de politiek elkaar hier nog ontmoeten, voor ze de
strijd op leven en dood zullen beginnen.
Na Karel
Na Karel ging het snel bergafwaarts. Het rijk werd voortdurend
geteisterd door de aanvallen der Noormannen, der Saracenen en der
Hongaren. In 843 viel het in drie stukken uiteen: Frankrijk,
Duitsland en daartussen het rijk van Lotharingen, Bourgondië
en Italië. De kerk die eenheid nodig had, kon deze niet meer
bij de staat vinden. Geen wonder dus, dat er nu in de kerk een sterke
stroming ontstond om vrij te worden van de politieke
afhankelijkheid en onder het rechtsgezag van den paus te komen. De
staatskerk van Karel den Grote was voorbij. De pausen gedroegen zich al
vrijer, al waren ze nog niet machtig genoeg om de hun gunstige situatie
geheel uit te buiten. Als een profetie van de toekomst verheft zich
onder hen de krachtige gestalte van Nicolaas I (858-867), dien
“tweeden Elia”. Hij wist de pauselijke stoel voor
een ogenblik tot het middelpunt van het Rijk te maken. Eigenlijk
proclameerde hij de kerkelijke en politieke almacht van den
paus (de keizer als leenman van den paus). Hij kon lang niet bereiken
wat hij wilde: hij was nog gebonden door het Germaanse
landskerkenstelsel. Maar hij wees de weg die zijn opvolgers met taaie
volharding zouden gaan. Ook ontstonden in deze gistingstijd een reeks
“documenten” die ten doel hadden de vrijheid der
kerk en de macht van den paus en de bisschoppen historisch te bewijzen.
In de reformatietijd is ontdekt, dat deze documenten groten
deels vals of vervalst zijn. Maar de pausen hebben er zich met succes
van bediend. Het is merkwaardig dat de eis van den paus om vrij te zijn
tegenover de staat vanaf het begin gepaard gaat met de pretentie om te
heersen over de staat. Daar kan een stuk theocratisch roepingsbesef in
steken, in de geest van Augustinus’ “Staat
Gods”. Maar in deze bepaalde vorm was het toch veeleer een
bewijs, hoe door en door verwereldlijkt de stedehouders van
Christus waren.
Geestelijk is de negende eeuw, vooral in haar eerste helft, lang niet
onbelangrijk geweest. De wetenschappelijke opleving onder
Karel heeft zich nog voortgezet, hoewel kloosterlijk en theologisch
verengd. Iets van de geest van Augustinus werd weer over de kerk
vaardig en kwam met de geest van diens leerling Gregorius den Grote in
botsing. Tegenover de gangbare misoffertheorie vond de geestelijke
avondmaalsleer, en tegenover de vrije wil en de verdiensten vond de
verkiezende genade weer vurige verdedigers. De onder Karel begonnen
strijd tegen het bijgeloof, tegen de verering van heiligen, beelden en
relikwieën werd voortgezet. Er gaat een reformatorische
ritseling door de theologie van deze tijd. Maar deze geest was niet
opgewassen tegen het bondgenootschap van Gregoriaansche
ketterij en germaansch bijgeloof. Nog een eenling moeten wij
noemen: Johan nes Scotus Eriugena, den
pantheïstischen mysticus, die de platonische mystiek in
christelijk gewaad in de west-europeesche kerk heeft
geïntroduceerd. De tijd voor zijn ideeën is
pas later gekomen, maar toen zijn ze een groote rol gaan spelen. Ze
behooren niet in de kerk thuis, maar hadden reeds sinds Origenes een
duurzame verzoeking voor haar beteekend.
Omstreeks 900 bereikten kerk, staat en cultuur hun dieptepunt. Er was
geen krachtige leiding meer. In Frankrijk werden kerk en kloostergoed
een buit van de adel. In Duitschland verzwakten de stamhertogen het
centrale koningsschap. De kerk was nog niet sterk genoeg om in de
algemeene verbrokkeling staande te blijven. Het treurigste
beeld boden de pausen, die geheel in de macht van Rome’s adel
geraakten. De pauselijke waardigheid werd door de grootste deugnieten
bekleed. De naam “pornocratie” voor deze tijd in de
pausengeschiedenis is treffend en spreekt voor zichzelf.
Blijkbaar konden de paus en de kerk nog niet buiten een krachtige
staatssteun
22. DE STRIJD
TUSSCHEN PAUS EN KEIZER
Om de universele
theocratie
Het ideaal van Karel den Grote: één West-Europees
rijk onder de leiding der kerk en zo onder de heerschappij van
het Woord Gods, een universele theocratie; dit ideaal heeft de
politieke worstelingen ook der volgende eeuwen bepaald. Deze
samenlevingsvorm stond als ideaal vast. De inzet der politieke
worstelingen was de vraag, wie de leiding van deze
theocratische gemeenschap hebben zou. Zou het de koning-keizer
van Duitsland zijn, de erfgenaam van het krachtigste deel van Karels
rijk? Of zou het de paus zijn, die als hoofd der kerk ook het
opperhoofd der wereld beweerde te zijn? Voor het middeleeuwse
bewustzijn betekende het stellen van deze vraag haar beantwoording. De
eerbied voor de kerk en haar leiding, als voor goddelijke machten,
leefde zoo diep en algemeen, dat men zich op de hoogste plaats ter
wereld slechts Christus’ stedehouder kon voorstellen. En de
paus heeft zijn kans grondig uitgebuit. Zijn geestelijk gezag bracht
hem ook de macht over de koninkrijken der wereld; maar het was een
wereldse macht, die met een waarachtig geestelijk gezag niet kon
samengaan.
Otto I
Het Duitse rijk was gebouwd op de verschillende stamhertogen,
die in de tiende eeuw het koningschap bedreigden en het rijk
versplinterden. De machtige keizer Otto I, de Grote (936-973), zag in,
dat op hen geen rijkseenheid kon worden gebouwd. Hij verlaagde ze dus
tot ambtenaren en legde de regeringsmacht der rijksonderdelen in de
handen der bisschoppen en der abten. Deze mensen waren betrouwbaar en
hadden uiteraard naast het rijksbelang geen belangen van de eigen
dynastie te verdedigen. Tot op de tijd van Napoleon heeft deze
vreemde combinatie vorst-bisschop in Duitsland bestaan. Politiek was
Otto’s daad zeer gelukkig: de bisschoppen werden de zuilen
van een hechte rijksregering. Maar kerkelijk was de zaak
allerbedenkelijkst. Natuurlijk benoemde de Duitse koning van
nu af zelf de bisschoppen, waarbij het politieke belang de
eerste rol speelde. En de herdersstaf laat zich moeilijk met het zwaard
verbinden; óf het geestelijk dienen óf het
politieke heersen moet er bij te kort komen. Meestal kwam het eerste
dan te kort. Het werd een verwereldlijking van het opzienersambt.
Om dit nieuwe regeringsbeginsel had Otto ook belang bij een krachtig
pauselijk gezag onder Duitse voogdij. De Duitse koningen beseften dat
ze op politieke gronden belang hadden bij een krachtig pausdom. Eerst
de droeve ervaring leerde hen, dat ze er nog veel meer schade van
hadden. Otto heeft, bij de vervallen toestand van de pauselijke stoel,
ten deze zijn idealen maar zeer gedeeltelijk kunnen verwerkelijken.
De cluniacenzische
hervorming
De vernieuwing van het pausdom en van heel de kerk kwam van elders.
Omstreeks het midden der tiende eeuw, in een tijd van uiterlijke druk
en innerlijk verval, ontwaakte het besef dat het verdorven
kloosterwezen weer nieuw op de oude beginselen moest worden opgebouwd.
Het middelpunt der hervormingsbeweging werd het klooster van
Cluny in Bourgondië. Van daar breidde “de
cluniacenzische hervorming” zich over Frankrijk en
Italië en in mindere mate ook over Duitsland en Engeland uit.
Het programma van deze beweging eiste dat de kloosters
rechtstreeks onder den paus zouden staan, dat ze vrij zouden zijn van
alle niet-kerkelijke heerschappij van koning of adel en dat de monniken
strenge tucht en een verdiepte vroomheid zouden beoefenen.
Sinds de elfde eeuw kreeg deze beweging ook een machtige invloed op de
geestelijkheid. Ook daar ontstond een streven om wantoestanden weg te
nemen. Hier kreeg het cluniacenzische ideaal de tweevoudige vorm van
strijd tegen de simonie en tegen het nicolaïtisme.
“Simonie” is genoemd naar Simon den Tovenaar, die
van de apostelen tegen een geldsom den Heiligen Geest wilde ontvangen
(Hand. 8:18). Het werd nu de afkeurende naam voor de veel
verbreide praktijk dat een kerkelijk ambt ten behoeve van
stoffelijk gewin werd vergeven, wat meestal geschiedde wanneer
het benoemingsrecht in de handen van wereldlijke personen lag.
“Nicolaïtisme” is ontleend aan de vage
aanduiding van de sekte der Nicolaïeten (Opb. 2:6),
als wier zonde de ontucht werd voorgesteld. Het werd de naam niet
alleen voor de misstand dat een priester in een onwettige verhouding
met een vrouw leefde, maar ook voor de gehuwde staat van een priester.
Beide kwam veel voor. Simonie en nicolaïtisme streden tegen
het kerkelijke recht, welks doorvoering het ideaal der
hervormingspartij was. Met dit programma had de cluniacenzische
hervorming zich al ver van haar oorspronkelijk geestelijk-kloosterlijk
ideaal verwijderd, en was ze ingeschakeld in de pauselijk-kerkelijke
wereldpolitiek.
Het pausdom hersteld
Ook de keizers kwamen onder invloed van deze partij. Hun regeringsvorm
deed hen naar een sterke kerk verlangen en verscheidene van hen hadden
ook, afgezien van de politiek, wel begrip voor wat de kerk nodig had.
De grote keizer Hendrik I paste de hervormingsbeginselen toe op het
pausdom, dat nog steeds in simonie, bedrog en moord verzonken lag. Drie
gelijktijdige (!) pausen zette hij af en benoemde een nieuwe. Daarmee
begon de herleving van het pausdom (1046, synode van Sutri).
Weldra beklom een energiek man de roomse stoel: Leo IX wist het gezag
van den paus alom te herstellen en schiep uit de geestelijkheid van
Rome en omgeving het college van kardinalen, dat als de pauselijke
generale staf in de kerkelijke politiek zulk een belangrijke rol is
gaan spelen.
Nu gevoelde het pausdom zich sterk genoeg om zich tegen zijn weldoener,
den Duitse koning, te keren. Want de hervormingspartij ging steeds
verder in haar eisen. Het begrip “simonie” werd zoo
opgevat, dat het alle verlening van kerkelijke ambten door leken
(lekeninvestituur) omvatte. De benoeming der Duitse
bisschoppen door den keizer viel er dus ook onder. Maar de keizer die
dit recht prijs gaf, vernietigde de grondslagen van het
rijksgebouw. Geen van beide partijen kon hier toegeven. Aan het hoofd
der hervormingspartij stond de onbuigzame kardinaal Hildebrand, die in
1059 de pauskeuze aan de kardinalen trok en de invloed van den keizer
daarbij uitschakelde. De tijd was gunstig, want in 1056 had de
zesjarige Hendrik IV de troon beklommen, en zijn zwakke voogden konden
zijn belangen niet verdedigen.
Gregorius VII en Hendrik
IV
Onvermijdelijk werd de strijd, toen de machtige Hildebrand in
1073 paus werd onder de naam Gregorius VII. Hij is een der
allergrootste pausen geweest, die het theocratische ideaal het
duidelijkst belichaamde. Drie grondgedachten droegen al zijn werk: 1.
de paus is volstrekt onafhankelijk van enige andere macht ter wereld;
2. de paus is de onbeperkte heer der kerk; 3. de paus is de heer der
wereld, die ook het wereldlijk gezag verleent: het staatsgezag ontvangt
zijn gezag van het pauselijk gezag, zoals de maan van de zon. Min of
meer duidelijk hadden deze ideeën ook aan Leo I, Gregorius den
Grote, Nicolaas I en aan vele anderen voor hun ogen gezweefd. Maar
niemand heeft zo onverbiddelijk de verwerkelijking van deze
ideeën nagejaagd. Hij gevoelde zich daarbij in dienst der
gerechtigheid. Ook lage middelen heeft hij niet geschuwd.
“Vervloekt zij, die zijn zwaard van het bloed
onthoudt” (Jer. 48:10) was een geliefd woord van hem.
Op een synode liet Gregorius in 1075 de lekeninvestituur verbieden.
Voor Hendrik IV was dit natuurlijk onaannemelijk. Hij liet Gregorius
door zijn Duitse bisschoppen afzetten. De paus, die met de Duitse
vorsten samenspeelde, sprak toen over Hendrik de ban uit,
verklaarde hem voor afgezet en ontsloeg zijn onderdanen van hun eed van
trouw. En zoo groot was zijn gezag, dat heel de christelijke wereld
zich nu vol ontzetting van den gevloekte koning afkeerde. Hendrik zag
in, dat alle mogelijkheden hem afgesneden waren en besloot tot
een snelle en opzienbarende daad. In de zeer strenge winter van 1077
trok hij met zijn gemalin en enkele vrienden de Alpen over. Na een
uitputtende tocht verscheen hij barrevoets en in het kleed van den
boeteling voor de poorten van het kasteel Canossa in
Noord-Italië, waar de paus op dat ogenblik vertoefde.
Na een aarzeling van drie dagen verhoorde de paus zijn bede en ontsloeg
hem van de ban.
Welke beweegredenen liggen aan dit wereldberoemde toneel ten grondslag
en wat is de zin er van? Voor Hendrik moet de bedoeling van deze
noodsprong allereerst zijn geweest om van den politieke
tegenstander in hoger beroep te gaan bij den priester, die geen
boeteling mag verstoten. En het strekt Gregorius tot eer, dat na een
heftige tweestrijd de priester in hem het van den politicus heeft
gewonnen. Toch hield hij ook toen een slag om de arm (de afzetting werd
niet teruggenomen) en kort na Canossa werd de priester weer geheel de
politicus. Maar toen was het te laat. Voor het besef van het Duitse
volk was de ban nu gebroken. Hendrik herwon zienderogen zijn macht en
de tegenstand van Gregorius had nu het gevolg, dat de paus zijn eigen
aanzien op het spel zette. Het is daarom niet gemakkelijk te zeggen,
wie te Canossa de overwinnaar was. Gregorius scheen daar te triomferen,
maar het werkelijke voordeel was voor Hendrik. In 1084 liet hij zich na
een geslaagde veldtocht tegen Rome door een eigengekozen paus tot
keizer kronen. Wel keerde Gregorius nog eens naar Rome terug, maar de
volkswoede tegen dezen onverzettelijke rustverstoorder was zoo groot,
dat hij bij zijn vrienden de Noormannen in ballingschap ging. Zijn
laatste woorden waren: “Ik heb de gerechtigheid liefgehad en
het onrecht gehaat; daarom sterf ik in ballingschap!”
De voorlopige oplossing
Zijn opvolgers zetten de strijd tegen de lekeninvestituur voort. Maar
de pretentie der wereldheerschappij, die Gregorius zooveel vijanden had
bezorgd, lieten ze voorlopig rusten. In de litteratuur kwam de
onderscheiding op tussen de kerkelijke investituur met ring en staf en
de koninklijke met de scepter. Op deze grondslag bleek in Frankrijk en
Engeland een oplossing mogelijk. En ook in Duitsland kwam het daar ten
slotte toe. In 1122 werd bij het concordaat van Worms bepaald, dat de
geestelijken uit de diocese den bisschop zouden kiezen, maar
dat de koning het recht had, hem onwelgevallige te weigeren. Dat was
een compromis, waarbij niemand overwinnaar was. Maar het was toch een
stap op de weg naar de vrijheid en heerschappij der kerk. Toch was het
ideaal nog niet bereikt en het einde van de strijd nog niet gekomen.
Juist omdat onze menselijke sympathie in deze worsteling zoo
gemakkelijk de zijde van den Duitse koning kiest, moeten we
uitdrukkelijk vaststellen, dat de paus hier streed voor de
wettige zaak van de volstrekte onafhankelijkheid der kerk
tegenover de wereldlijke machthebbers. De eis dezer vrijheid behoort
ten allen tijde tot haar wezen. Dat de pausen direct verder gingen en
zodra ze vrij waren van de wereldlijke macht, zelf over die macht
wilden heersen, dat had ook zijn wettige beweegreden. Het Woord Gods
heeft een imperialistische, theocratische tendens. Augustinus had in
zijn “Staat Gods” deze dingen reeds min of meer
uitgesproken. Maar hier begint dan ook de zonde der pauselijke
politiek: zij vereenzelvigde de heerschappij van het Woord Gods met de
politieke macht van een mens. Dat ligt in het wezen van het pausdom,
dat immers de overdracht van Christus’ heerschappij op een
mens tot grondslag heeft. Dat deze binding van het Woord Gods de
oer-zonde was, werd in deze tijd nog niet beseft. De paus scheen Gods
zaak te verdedigen. De keizer verdedigde slechts zijn eigen belangen.
Daarom moest de paus het winnen.
Maar als het den paus werkelijk om de heerschappij van Christus door
Woord en Geest te doen geweest was, dan zou zijn strijd heel wat
geestelijker en deemoediger gestreden zijn. Dan was er zelfs
geen mogelijkheid geweest om den priester tegen den politicus uit te
spelen. Maar het besef van een geestelijke opdracht, hoe echt ook, werd
in de praktijk gedegradeerd tot een voorwendsel voor zuiver wereldse
aanspraken. Wanneer Gods heerschappij zoo zonder rest opgaat in die van
een zondig mens, gaat ze onder. Hier was de grens naar het
antichristelijke overschreden. De tijd was niet ver meer, dat brede
groepen deze dingen weer van de Heilige Schrift uit gingen beoordelen.
23. DE
KRUISTOCHTEN
Met dit onderwerp raken we schijnbaar een geheel andere zijde van de
middeleeuwse kerk dan toen we over de strijd tussen paus en keizer
handelden. En toch werden beide geschiedenissen door dezelfde
beginselen gedragen. De kruistochten waren, van het standpunt der
pausen uit bezien, een middel om hun macht ook over de oosterse kerk en
de mohammedaanse wereld uit te breiden. En dat de paus het van den
keizer moest winnen, berustte op het besef der massa, dat aan de
geestelijke krachten bij de vorming en leiding van het leven de eerste
rol toekomt. Datzelfde ideaal van een geestelijke wereldorde deed
geslacht na geslacht naar het Oosten trekken, om tegen de ongelovigen
te strijden. Het kruistochtideaal is de vorm geweest, waarin voor vele
geslachten der middeleeuwen het hoogste zedelijke idealisme was
belichaamd.
Voorgeschiedenis en
beweegredenen
Omstreeks 1070o waren Palestina, Syrië en Klein-Azië
in handen gevallen van de veroveringszuchtige stammen der Turken, die
sindsdien eeuwenlang een bedreiging voor de Europese cultuur zijn
geweest. De pelgrims, die de heilige plaatsen bezochten, werden telkens
door de Turken lastig gevallen. Ze beklaagden zich bij den paus. Ook de
Oost-Romeinse keizer voelde zich bedreigd en vroeg door bemiddeling van
den paus om westerse hulp. Gregorius VII had al kruistocht-plannen.
Maar pas in later laaide een algemeene geestdrift voor de heilige
oorlog op, nadat paus Urbanus II ter gelegenheid van een synode te
Clermont in de open lucht voor een ontzaglijke menigte een
bezielende toespraak had gehouden. “God wil het!”
was het antwoord uit duizenden monden. Men wilde het heilige graf
bevrijden en de ongelovigen neerwerpen. Jezus’
woord: “zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene
zichzelf en neme zijn kruis op en volge mij” vond in het
kruistochtplan voor talloze zijn concrete toepassing. Bezielde
kruistochtpredikers, vooral de befaamde Petrus van Amiens,
gaven de pauselijke oproep door. Vooral uit Frankrijk namen
zeer velen het kruis aan. Was dit alles heilige geestdrift? Natuurlijk
speelden wereldse beweegredenen evenzeer hun rol: zucht naar avontuur,
verovering en rijkdom; vlucht uit lastige verhoudingen in het
eigen land; ook begeerte naar volkomen aflaat van zonden, die door den
paus als loon op de deelname was gesteld. Bij den paus zelf speelde de
begeerte om zijn heerschappij ook over het Oosten uit te breiden, een
grote rol. Toch zouden de moderne geschiedschrijvers goed doen, als ze
deze wereldse bijmotieven niet zoo eenzijdig naar voren schoven. Want
veel belangrijker is het feit, dat een dergelijke omvattende beweging
voor een geestelijk ideaal in de moderne wereld ondenkbaar is. Daar
schept alleen het eigenbelang nog machtige bewegingen. Het is een
heerlijk voorrecht van de middeleeuwen geweest, dat de geestelijke
krachten toen veel onmiddellijker het leven beheersten. Daar steekt het
moderne leven droevig bij af. Toch willen we niet vergeten dat
de kruistochten praktisch veroveringstochten waren. Zendingsdrang zat
er geheel niet achter. Eerder een goed stuk Europese
expansiezucht. Maar de stuwing gaf het gevoel, dat men een
heilige oorlog voerde.
Het verloop
Het mag een wonder heten, dat de eerste kruistocht succes had. Want men
was onvoldoende gewapend en volslagen onbekend met de verhoudingen in
het Oosten. Heel het plan maakt een fantastische en roekeloze indruk.
Maar geestdrift en haat vergoedden veel. Een deel van
Klein-Azië werd veroverd en aan den keizer van
Constantinopel afgestaan. Ook de kuststreken van
Syrië en Palestina werden veroverd en tot Latijnse
staten gevormd. In 1099 viel Jeruzalem. Na een wreed bloedbad op de
bevolking trok het psalmen-zingende leger naar het heilige graf, om God
daar voor Zijn hulp te danken. De edele Godfried van Bouillon had daar
de leiding, als “beschermer van het heilige graf”.
In het algemeen moesten de ongelovigen wel een lage indruk krijgen van
Christus’ kerk. Bloeddorst, zedeloosheid en onderlinge twist
kenmerkten zeer vele kruisvaarders.
Toen het rijk van Edessa viel, maakte Bernhard van Clairvaux vurig
propaganda voor een tweede kruistocht. Deze werd van 1147-1149
gehouden, maar mislukte voor Damascus.
De herovering van Jeruzalem door Saladin in 1187 was het sein voor de
derde kruistocht (1189-1192), die evenmin succes had. Hierbij kwam de
grijze keizer Frederik Barbarossa om het leven.
De vierde kruistocht (1202-1204) droeg een heel ander karakter. Dit was
eigenlijk geen kruistocht, want het ging nu tegen den keizer van
Constantinopel. Het kruisleger was door diens vijanden daartoe
uitgenodigd en diende met deze actie de handelsbelangen van
Venetië. Zoo werd in Constantinopel het “Latijnse
keizerrijk” opgericht en tevens de Latijnse kerkvorm
ingevoerd. Dat heeft de haat tussen Oost en West slechts
vergroot. In 1261 heroverde de keizer zijn hoofdstad weer.
Maar het oostelijke rijk was hierdoor in zijn weerstand tegen de Islam
verzwakt. Deze kruistocht had dus het tegengestelde van zijn
bedoeling bewerkt! Toen de volwassenen niet meer wilden, werd
in 12 12 zoowaar een kinderkruistocht georganiseerd. Had Jezus niet
gezegd: “Laat de kindertrens tot mij komen en verhindert ze
niet”? Geen dezer onvolwassenen is in Palestina gekomen. De
meesten werden de prooi van de honger en van slavenhandelaars. Succes
had alleen de zesde kruistocht onder keizer Frederik II (1228-1229),
die langs diplomatieke weg gedaan wist te krijgen, dat de sultan hem
Jeruzalem, Bethlehem, Nazareth en de kuststreek afstond. In 1244 viel
Jeruzalem weer. En ondanks de kruistochten van den idealistische Franse
koning Lodewijk den Heilige, gingen de Latijnse staten in het Oosten
één voor één onder. De
verovering van Akko door de Mohammedanen in 1291 geldt als het slot der
kruistochten.
De gevolgen
Zoo is het politieke resultaat van minstens acht grootscheepse
ondernemingen wel heel pover geweest. Alle inspanning schijnt
vruchteloos geweest te zijn. Maar al werd het gestelde doel niet
duurzaam bereikt, de kruistochten hebben vele onbedoelde
gevolgen gehad, die voor het kerkelijke en culturele leven van
Europa van de grootste betekenis zijn geworden. Men kwam in aanraking
met een nieuwe en veelszins hogere cultuur; dat betekende een machtige
verwijding van de horizon. Tevens brachten de tochten een
grote opbloei van de handel, vooral in Frankrijk en Italië. De
steden gaan zich ontwikkelen. En met de steden komt de derde
stand op; het burgerdom ontstaat.
Ook kerkelijk hadden de kruistochten allerlei gevolgen. Men ontdekte,
dat ook onder de heidenen hoogstaande mensen en gedachten te vinden
waren. Zoo werd in bepaalde kringen twijfel gewekt aan de
absoluutheid van het christelijk geloof. Het bezoek aan de heilige
plaatsen gaf een sterke indruk van Jezus’ mensheid en van
zijn nederigheid, die zoo schril afstak tegen de pracht van zijn kerk.
Zoo ontstond een nieuwe Christus-devotie, die ons in het volgende
hoofdstuk nog zal bezighouden. Deze aanschouwelijkheid van
Jezus’ leven gaf echter ook de stoot tot een grote
zwendelarij met relikwieën.
Tijdens de kruistochten ontstonden ook de zgn. ridderorden. Deze
adellijke bonden verenigden het ideaal van monnik en ridder.
De leden verplichtten zich behalve tot armoede, kuisheid en
gehoorzaamheid, ook tot de strijd tegen de ongelovigen en in het
bijzonder de gewapende bescherming der pelgrims. De oudste
zijn de overwegend Franse Johannieter- en Tempelierenorde (beide
omstreeks 1120). De “Duitse orde” (1190) is in de
dertiende eeuw bekend geworden door haar verovering en kolonisering van
het tegenwoordige Oost-Pruisen. Het militaire ging in de orden steeds
meer overwegen. Op de duur werden ze rechtstreeks onder den paus
staande keurtroepen.
24. BERNHARD
VAN CLAIRVAUX EN ZIJN TIJD
Reactie op de
verwereldlijking
Als een rode draad gaat door het kerkelijk gebeuren der middeleeuwen
het theocratisch ideaal, dat de kerk sinds Constantijn had voor ogen
had gezweefd, dat in het rijk van Karel den Grote een voorlopige
verwerkelijking had gevonden en dat nu in de vorm van een
volstrekte pauselijk-kerkelijke heerschappij over West-Europa
werd nagestreefd. Maar wat heel de kerkgeschiedenis bewijst,
werd ook hier openbaar: als de kerk macht over de wereld krijgt, krijgt
de wereld nog meer macht over de kerk. De pausen waren veldheren en
politici geworden. En in de cluniacenzische hervormingsbewegingwas het
geestelijke doel steeds meer schuil gegaan achter luxe en aardse macht.
Ook nu was de kerk echter niet volledig aan de verzoekingen prijs
gegeven. Aan het eind der elfde eeuw kwam een zuiverende
vloedgolf op. Weer ging het initiatief van de Franse kloosters uit. De
orden ontstonden. Van een moederklooster uit werden dochterkloosters
gesticht, die zich verbonden tot het volgen van een
gemeenschappelijke strenge regel en die onder één
bestuur stonden. Een der eerste en bekendste orden is die der
Kartuizers. Zeer streng en daarom oorspronkelijk zeer klein was de orde
der Cisterciënzers, genoemd naar het Bourgondische klooster
Citeaux. Bij dit nieuwe kloosterideaal ging het er om, het
monnikenleven uit de verwereldlijking te bevrijden. De
culturele bemoeienis moest plaats maken voor zeer strenge ascese. Alle
luxe moest worden vermeden. Ook de kloosterkerken werden zoo
simpel mogelijk gebouwd. In een tijd dat de kerk politieke doeleinden
najaagde, werd haar in de nieuwe kloosterbewegingen een zuiver
religieus ideaal voorgehouden.
Bernhards leven
Wereldbetekenis kreeg dit ideaal pas door den grote cistercienzischen
monnik Bernhard van Clairvaux (1091-1153). In dezen jongen
Bourgondische ridder ontbrandde een hevige hartstocht voor het
monniksideaal. Met vele door hem beïnvloede familieleden trad
hij toe tot het strengste klooster van zijn tijd, dat van Citeaux.
Reeds op vier-en-twintigjarige leeftijd werd hij abt van het
dochterklooster Clairvaux, dat in een woeste streek werd
gesticht. Onder zijn leiding was de streek weldra onherkenbaar
in haar voordeel veranderd. Toen hij stierf, telde zijn
klooster zevenhonderd monniken en honderdzestig dochterkloosters.
Bernhard was allereerst asceet. Zijn lichaam werd verteerd door zijn
strenge onthouding. Maar in dat lichaam huisde een vurige geest. Hij
had een ongeëvenaarde invloed op zijn medemensen door zijn
machtige redenaarsgave. Weldra ging de roep van zijn
heiligheid en zeggingskracht door heel de kerk. Hoge ambten werden hem
aangeboden. Het volk van Milaan smeekte hem, hun aartsbisschop te
worden. Maar hij wees alles af, omdat hij zijn armoede-ideaal trouw
wilde blijven. Vanzelfsprekend was dit zijn optreden een kritiek op de
toenmalige kerk van weelde en macht. En met zijn machtig woord
veroordeelde hij de veruitwendiging en verwereldlijking des
levens bij paus en geestelijkheid. Toch betekende dat allerminst een
kritiek op het theocratisch ideaal zelf. De oer-zonde van dit ideaal,
namelijk de vereenzelviging van de heerschappij Gods met die der
kerkvorsten, besefte hij zelf niet. Tenslotte was Bernhard een
conservatieve geest. Hij streed alleen tegen uitwassen. Het kan ons dan
ook niet verwonderen, gezien de theocratische levensorde der
middeleeuwen, dat juist deze geestelijke mens een vooraanstaande plaats
innam in het politieke leven van zijn tijd. Deze eenheid van ascese en
activiteit is typisch middeleeuws. Meermalen trad hij op als
vredestichter tussen vorsten. We hoorden al, hoe zijn vlammende woorden
de wereld tot de tweede kruistocht bewogen. De mislukking
daarvan heeft aan zijn gezag veel afbreuk gedaan. Ook greep hij in,
toen er twee pretendenten voor de pauselijke stoel waren. Het is
duister waarom hij juist voor den onwettig gekozene heeft geijverd. Hij
wist hem ook werkelijk algemene erkenning te verschaffen.
En toen zijn leerling Eugenius III paus werd, onderrichtte hij hem op
diens eigen verzoek in een werk “De
zelfbeschouwing”, waarin hij wees op de gevaren en misstanden
aan het pauselijk ambt verbonden. In het algemeen is Bernhards publieke
arbeid niet zeer gelukkig en vruchtdragend geweest. Belangrijker is de
symbolische zin er van: een uitgeteerde monnik is de geestelijke
leidsman en ongekroonde heerser van zijn tijd.
De nieuwe vroomheidsvorm
Zijn eigenlijke en blijvende betekenis ligt op het gebied der
innerlijke vroomheid. We kunnen hem wel den schepper noemen
van een nieuwe vroomheidsvorm. In de Germaanse geloofsvorm overwogen
van meetaf, zoals we zagen, het besef van Jezus als den strijdende en
overwinnende leider en van den gelovige als zijn soldaat en volgeling.
Eeuwenlang zag men Jezus op de afstand van den heersende koning. Zelfs
in de afbeeldingen van den gekruisigde valt het koninklijk-tronende op.
Dit Jezus-beeld correspondeerde met de toenmalige vorm van het
theocratisch besef. Het was moeilijk voor het geloof, een
persoonlijke verhouding te vinden tot dezen starren heerser. Maar door
de kruistochten werd dat geheel anders. Jezus’ lijdende
menselijkheid ging spreken, eerst door de herinneringen in het heilige
land, vervolgens ook door de evangelie-verhalen. Jezus’
gestalte ging leven. Dat betekende een geweldige stap vooruit.
Tegenover dezen Jezus was een persoonlijke verhouding mogelijk. De
betrachting van zijn lijdende liefde wekte schuldbesef, bekering,
deemoed, navolging.
Bernhard is de man geweest, door wiens prediking dit nieuwe Jezus-beeld
voor duizenden werkelijkheid is geworden. De mens - zoo stelt hij het
voor - moet beginnen zich te verdiepen in het beeld van den lijdende
Jezus. Hij zal daardoor tot berouw, deemoed, geduld en wederliefde
worden opgewekt. Daardoor zal de begeerte in hem groeien,
dezen Jezus na te volgen en diens armoede en lijden te delen. Zoo voert
de deemoed tot navolging. En de navolging voert tenslotte tot
de hoogste trap: de onmiddellijke aanraking met
Jezus’ goddelijkheid. In dit hoogst genot is Christus de
bruidegom en de ziel de bruid. Deze “kus des monds”
(Hooglied 1:2) is echter een zeldzaamheid. Beroemd zijn Bernhards
preken over het Hooglied. Maar de hoofdlijn van zijn vroomheid
is niet deze bruidsmystiek, doch de devotie tot Jezus. Jesaja 53 leidde
hem daarbij. Ons lied “O, hoofd bedekt met wonden”
is uit zijn geest geboren. De gedachte aan menselijke verdienste blijft
daarbij geheel op de achtergrond. Ja, meer dan eens wordt Bernhard
zelfs de vertolker der rechtvaardigheid door het geloof alleen.
“Heel mijn verdienste bestaat in de ontferming
Gods”, zegt hij. Toch is dit niet in de radicale zin van
Luther gemeend. Maar het is geen wonder dat Luther dezen
“Augustinus der middeleeuwen” hoog heeft vereerd.
Het is verwarrend, deze nieuwe vroomheidsvorm mystiek te noemen. Van
een (on-Bijbelse!) één-wording van God en de ziel
is hier geen sprake. Zelfs, ondanks de voorliefde voor het Hooglied,
niet van een zwoel-erotische sfeer, zoals we die naderhand in
een bepaalde soort nonnenvroomheid en in de uitwassen van het
piëtisme aantreffen. Ook is Bernhard niet zoo
individualistisch als hij lijkt; hij weet zeer wel, dat de
eigenlijke bruid van Christus niet de enkeling, maar de kerk
is. Daarmee is niet ontkend, dat al deze gevaren dreigden en onder
Bernhards volgelingen ook werkelijkheid werden. De nadruk op
Jezus’ armoede als ons voorbeeld moest ook leiden tot een al
te wettische opvatting van na-volgen als nadoen. Alleen dan
kon deze vroomheidsvorm zuiver blijven, wanneer ze ervaring des
gelóófs wilde zijn en dit geloof zijn bron en
middelpunt bleef. Maar de beslissende betekenis van het geloof ging in
de middeleeuwen tussen de sacramentsgenade, de navolging en de goede
werken te lor.
Arnold van Pressie
Tegen wil en dank gaf Bernhard met zijn prediking het voorspel voor een
aantal op het verworden theocratische ideaal. Zijn tijdgenoot Arnold
van Pressie, die vooral te Rome werkte, ging tot die aanval over. Deze
profetische boeteprediker ging nog een beslissende stap verder dan
Bernhard en stelde de eis, dat Jezus’ armoede de
leéfregel der kerk moest worden. Op voorgang der apostelen
moet zij afzien van aards bezit en macht. Arnold bestreed niet alleen
de uitwassen der kerkelijke heerschappij, maar hij verwierp deze in
haar geheel. De paus liet hem ter dood brengen. Maar weldra zou de
leuze der apostolische armoede over een breed terrein de grondslagen
der theocratie ondermijnen.
25. HOOGTEPUNT
EN KEERPUNT DER PAUSELIJKE HEERSCHAPPIJ
De theocratische aandrift, zo typerend voor de middeleeuwen, moet in de
kerk van Christus steeds dan werkzaam worden, wanneer die kerk uit de
verdedigingshouding tot volle bewegingsvrijheid verlost wordt. Als het
goed is, herinnert ze zich dan, dat ze een woord heeft voor de wereld,
een woord, dat Gods koningschap (theocratie) over alle
levensverhoudingen proclameert. Sinds Constantijn en vooral sinds
Theodosius zagen we de kerk op die weg. In het rijk van Karel den Grote
werd van een theocratische levensorde meer verwerkelijkt dan
ooit te voren. Het ideaal, dat toen oplichtte, bleef heel de
middeleeuwen door wenken. Maar de hoofdvraag werd, wie in deze
theocratische levensorde de leider zou zijn: de paus of de Duitse
keizer. Deze vraagstelling bewees, dat men niet meer op de juiste weg
was. Want theocratie is de heerschappij Gods door Zijn Woord en Geest.
Waar die gezocht wordt, valt alle menselijke leiderschap weg.
Aanvankelijk werd dat niet beseft. De paus was immers
Christus’ stedehouder; mitsdien moesten theocratie en
pausheerschappij een en hetzelfde zijn, meende men. Maar toen deze
heerschappij zich tussen 1150 en 1250 ten volle kon ontplooien, bleek
de Heilige Schrift nog voldoende macht te hebben om veler ogen
te openen voor het feit, dat hier slechts een karikatuur der theocratie
was bereikt; ook al besefte men meestal niet, dat de grondfout lag in
de leer van het pauselijke stedehouderschap. In plaats van de
heerschappij Gods door Woord en Geest kwam de heerschappij van
een mens door geweld en list, een mens, die aan de duivelse
influistering “Gij zult als God zijn” onomwonden
gehoor gaf. Als het er niet meer om gaat, dat Christus de wereld wint,
maar dat de kerk en haar heersers de wereld gewinnen, dan moet het slot
zijn, dat de kerk en haar heersers door de wereld overwonnen worden.
Dat is ook in de middeleeuwen gebeurd. Steeds meerderen gingen het
zien. Daarom werd het hoogtepunt tegelijk een keerpunt.
Frederik I Barbarossa
Dit hoogtepunt kon alleen in de strijd tegen de Duitse keizers worden
bereikt. Want het compromis te Worms van 1122 was maar een voorlopig
einde. Nadat het keizerschap en het pausdom beide in de eerste helft
der twaalfde eeuw weinig macht konden ontwikkelen, herkregen
beide kort na 1150 hun kracht. De wereld was de monnikenheerschappij
van Bernhard moede, sinds de mislukking van de tweede kruistocht. Velen
ademden op, toen in 1152 een edele, krachtige keizer opstond uit het
geslacht der Hohenstaufen: Frederik I, bijgenaamd
“Barbarossa” (roodbaard). De periode der monniken
scheen door een periode der ridders te worden afgelost. Frederiks
ideaal was Karel de Grote. Hij was niet van plan, aan de pauselijke
leiband te lopen. Wel schikte hij er zich in om volgens de gewoonte bij
zijn bezoek aan den paus hem maarschalks- (= stalknechts-)diensten te
bewijzen bij het bestijgen van zijn paard; maar in grote dingen gaf hij
niets toe. In 1159 kreeg hij in Alexander III een volwaardige
tegenstander. Frederik trachtte hem door het stellen van tegenpausen
uit de macht te dringen. Maar in 1177 erkende hij hem tenslotte. In
zijn eigen rijk wist hij echter over de kerk zijn gezag wel te laten
gelden. Alexander was een machtig man. Hij dwong zelfs den Engelse
koning om zich op het graf van Thomas Becket, den aartsbisschop van
Canterbury, aan de geesel-boete te onderwerpen, omdat de koning dezen
pauselijke tegenstander van een nationale kerk had laten vermoorden.
Toen Alexander in 1181 stierf, keerden de kansen. Door huwelijk wist
Barbarossa het koninkrijk van Zuid-Italië en Sicilië
aan zijn geslacht te trekken. Zoo werd de kerkelijke staat ingesloten.
In 1190 verdronk de edele Barbarossa op een kruistocht. Maar onder zijn
zoon Hendrik VI (1190-1197) was het rijk der Hohenstaufen
machtiger dan ooit. De wereldlijke macht van den paus was zeer gedaald.
Innocentius III
Doch ineens keerde de kans weer. Hendrik VI stierf plotseling.
Fr ontbrandde een strijd om de troonopvolging. Terzelfder tijd besteeg
de grootste der politieke pausen de stoel van Petrus: Innocentius III
(1198-1216). Zijn werk werd de bekroning van de taaie arbeid zijner
grote voorgangers, als Leo I, Gregorius I, Nicolaas I en Gregorius VII.
Het is opvallend hoe al deze pausen in hun optreden op elkander lijken.
Hetzelfde tweevoudige ideaal drijft hen allen: de vrijheid der kerk van
de aardse machten en de heerschappij der kerk over de aardse machten.
In Innocentius’ tijd werd dit ideaal werkelijkheid.
Tegelijk steeg bij hem het pauselijk zelfbewustzijn tot een
bijna waanzinnige hoogte. Van hem is het woord, dat de paus
“minder is dan God, maar groter dan een mens”, niet
alleen de stedehouder van Petrus, maar van Christus en God zelf. Dat
sluit natuurlijk zijn onfeilbaarheid in. Heel de wereld behoort aan God
en dus aan den paus. Alle vorsten zijn leenmannen van den
paus. Innocentius was een jurist en politicus, een echte
heersersfiguur: geen theoloog, laat staan een herder in de geest van
Joh. 21:15-17. Onder de (misschien onbewuste) vermomming van
goddelijke idealen leefde hij zijn onbegrensde machtswil uit.
En toch heeft diezelfde man een boek geschreven over
“De wereldverachting”. Deze dubbelheid is
typisch middeleeuws.
Zijn enorme successen zijn behalve aan zijn genie, aan de bijzonder
gunstige constellatie te danken. Hij wist het koninkrijk van
Zuid-Italië weer van het Duitse rijk los te maken en zich daar
als leenheer te doen erkennen. De omsingeling van de kerkelijke staat
was verbroken. In Duitsland speelde hij de kroonpretendenten tegen
elkaar uit en kreeg zoo allerlei concessies, waardoor het
concordaat van Worms ten gunste van den paus aan kant werd gezet. In
Engeland zette hij koning Johan bijgenaamd “zonder
land” af, en gaf hem toen zijn rijk als pauselijk leengoed
terug. De koning van Frankrijk werd gedwongen zijn verstoten vrouw
terug te nemen. Op dergelijke wijze trad Innocentius ook in Spanje,
Portugal, Hongarije, Denemarken, Polen e.a. op. Door handig de
landen en vorsten tegen elkaar uit te spelen, vermeerderde hij
voortdurend zijn eigen macht. Onder zijn pontificaat vond ook de vierde
kruistocht plaats, als gevolg waarvan in het Oosten het Latijnse
keizerrijk en dus ook de pauselijke heerschappij werd opgericht. Het
scheen dat ook de oosterse kerk zich onder Rome zou buigen. Tenslotte
voerde Innocentius een hardvochtige en onverbiddelijke strijd
tegen de ketters, die in het volgende hoofdstuk ter sprake komt.
Het vierde lateraanse
concilie
Innocentius’ regering werd indrukwekkend afgesloten door de
vierde oecumenische lateraanse synode van 1215. Hier waren meer dan
tweeduizend deelnemers. Toch was ze niet oecumenisch, want de oosterse
kerk ontbrak. En een synode is het ook nauwelijks te noemen; men
betuigde slechts instemming met wat de paus dicteerde.
Intussen is de inhoud der besluiten belangrijk genoeg. Behalve
maatregelen tegen de ketters en ten behoeve der kruistochten, werd
vastgesteld, dat elk gelovige minstens eenmaal per jaar moet biechten.
De geheime oorbiecht, die in de vierde eeuw in de oosterse kerk de
openbare boete ging vervangen, was via de Ierse kerk naar West-Europa
gebracht en door Karel den Grote sterk bevorderd. Nu werd ze verplicht.
Dat betekende een grote macht van de geestelijkheid over het kerkvolk.
Ook werd verboden om nieuwe monniksorden te stichten zonder goedkeuring
van den paus. Daarmee kwam deze gewichtige tak van kerkelijke dienst
onder directe pauselijke controle.
De belangrijkste synode-daad was de vaststelling van het dogma der
transsubstantiatie. Men sprak dus als goddelijke waarheid uit, dat
brood en wijn bij het avondmaal (de mis) op het ogenblik dat de
priester Christus’ instellingswoorden herhaalt, wel
hun vorm behouden, maar wat hun substantie betreft in de
substantie van het werkelijke lichaam en bloed van Christus veranderen
(trans-substantiëeren). Eigenlijk was deze opvatting al eeuwen
lang de gangbare. Haar wortels liggen in de magische denkwijze der
eerste eeuwen. Ze scheen de beste verklaring van het
avondmaalsgeheimenis. Maar vooral Augustinus had dit
geheimenis anders, veel spiritueler benaderd. En steeds weer, ook in de
middeleeuwen, vond hij navolgers. Nu, in 1215, is zijn opvatting in de
roomse kerk eens en voorgoed uitgeschakeld ten gunste der
realistische avondmaalsleer. Pas in het protestantisme krijgt
Augustinus een nieuwe kans.
Het is niet zonder zin, dat het transsubstantiatie-dogma op het
hoogtepunt der pauselijke heerschappij werd afgekondigd. Beide wortelen
immers in dezelfde grondidee der roomse kerk: de vermenging van het
goddelijke en het aardse. De vleeswording des Woords zet zich voort
zoowel in de figuur van den paus als in het sacrament. Praktisch
betekent dat een vergoddelijking van het vlees. Het protestantisme
staat daartegen alleen dan sterk, als het zich streng aan het
“eens voor al” der vleeswording houdt (Hebr. 9:26).
Ook binnen de kerk is en blijft de paus van ma af de onbeperkte
heerser. Hij is de opperste rechter en bestuurder. Hij maakt de wetten
en kan ze ook weer buiten werking stellen. Hij beschikt over een
machtige organisatie met een leger van ambtenaren, tot welke rang ook
de bisschoppen zijn afgedaald. Weldra wordt de stoel van
Petrus ook de grootste bankinstelling ter wereld. De simonie, bij de
wereldlijke heersers bestreden, tiert hier welig. We zijn ongemerkt wel
ver van de toestanden der oude kerk afgeraakt! Steeds
meerderen gingen dat ontdekken.
Frederik II
Het jaar 1215, het hoogtepunt, werd tegelijk het keerpunt. In dat jaar
hielp Innocentius zijn pleegzoon Frederik uit Zuid-Italië, op
de Duitse troon. Maar hij bleek zich niet als de gewillige leenman van
den paus te willen gedragen. Een nieuwe strijd om de macht ontbrandde,
waarbij aan de pauselijke kant alle geestelijke beweegredenen
onzichtbaar waren geworden. Toen Frederik II een zelfstandige figuur
bleek, ging het er voor de pausen om, zijn rijk, dat weer de kerkelijke
staat omsloot, te vernietigen. Overal in Duitsland en Italië
voerden de pausgezinden (Guelfen) en de keizersgezinden
(Ghibellijnen) een verbitterde strijd. De kerkelijke ban werd in dienst
gesteld van ‘s pausen landhonger. Zeer belangrijk was de
strijdschriftenoorlog, die met dit alles gepaard ging. De paus
beschuldigde er Frederik van, dat hij Mozes, Jezus en Mohammed
“de drie grootste bedriegers” zou hebben genoemd.
Dat is niet bewezen. Maar zeker is, dat Frederik een vrijgeest was
zonder innerlijke band aan het christelijk geloof. Van zijn
kant betoogde hij, dat het geestelijke en het wereldlijke regiment
gescheiden moeten blijven. De paus is de antichrist en de draak uit het
boek Openbaring. De kerk moet afzien van wereldlijke macht en tot de
apostolische armoede terugkeren. Deze gedachten vonden in steeds
bredere kringen ingang. Hoe groter de wereldlijke macht der pausen
werd, des te meer slonk de godsdienstige eerbied voor Petrus’
opvolgers. Na Frederiks dood (1250) schonk de paus het koninkrijk van
Zuid-Italië en Sicilië aan den broer van den fransen
koning. De laatste der Hohenstaufen stierf op het Franse schavot. Het
Duitse rijk verbrokkelde steeds meer. De paus scheen
overwinnaar, maar zijn aanzien was sterk gedaald. En van nu af aan kwam
Rome ook steeds meer onder Franse invloed.
26. HET
ARMOEDE-IDEAAL BUITEN EN BINNEN DE KERK
De ascese in de vorm der armoede heeft de kerk van de oudste tijden af
bekoord. Naast de ongehuwde staat was de armoede immers het
sprekendste teken van een geheel aan God toegewijd leven. Toch
is de gemeente bij dit ideaal nooit een wereld-ontvluchtende sekte
geworden. Dat heeft velen verbaasd. Maar het ligt in het wezen van het
Evangelie. De wereldvlucht is immers geen doel in zichzelf, maar staat
in de dienst der verkondiging van het Woord Gods. De volgeling van
Christus moet zich uit de omarming der wereld losmaken om die
wereld in de greep van het Evangelie te kunnen vatten. Zo stond reeds
in Mattheus 10 de armoede (vs 9 v.) in dienst van de proclamatie der
theocratie (vs. 7). Maar toen dit theocratisch ideaal in de
middeleeuwen verbasterde tot een schoon vermomde werelddienst,
kun zijn tegenpool: de ascese, evenmin haar zuiverheid behouden. En
Bernhards kritiek, die de grondfout niet zag, had slechts een beperkte
louterende betekenis.
Katharen en Waldenzen
Een radicalere weg werd sinds 1100 door verschillende groepen van
ketters ingeslagen. Zij wilden volstrekte terugkeer der kerk tot de
apostolische armoede, onder prijsgave der theocratische aspiraties: de
ascetische pool zonder de theocratische tegenpool. In deze
tegenpool op zichzelf zochten ze de oerzonde der kerk. Reeds zagen we
deze overtuiging in Arnold van Pressie belichaamd. Maar
terzelfder tijd droegen bredere kringen in Zuid-Frankrijk en
Noord-Italië op verschillende wijzen deze overtuiging uit. De
oudste groep was die er Albigenzen of Katharen (reinen,
“ketters”), die een machtige tegenkerk vormden in
de twaalfde eeuw. Hun leer was een product van gnostische en
manicheese invloeden, die via de Balkan langs allerlei wegen naar
Zuid-West-Europa waren doorgedrongen. Ze leerden, dat de ziel een stuk
der godheid is, maar dat de stoffelijke wereld het werk van den duivel
is. De zaligheid wordt dus alleen bereikt door een volstrekt breken met
die wereld. De gewone “gelovigen”zijn daar nog niet
aan toe.
Maar de “volmaakten”, die de
“geestesdoop” hebben ontvangen, doen
afstand van huwelijk en bezit, ja nemen vaak, om verdere
besmetting te vermijden, de vrijwillige hongerdood op zich. We
begrijpen de bekoring, die in een verwereldlijkte tijd van dit strenge
dualisme uitging en waartegen ook de prediking van Bernhard van
Clairvaux machteloos was. Maar christelijk is deze leer allerminst.
Niet in de stoffelijkheid op zichzelf ligt de zonde; dat is een
miskenning der schepping. Hier herleefde het marcionistische
en manicheese tweegodendom.
Geheel anders staat het met de grote sekte der Waldenzen of
“armen van Lyon”. De Lyonneese koopman Petrus
Waldes werd door de evangelische geboden en Mattheus 10 zoo getroffen,
dat hij zijn levensdoel zag in een armoedig en zwervend leven naar de
trant der apostelen, om overal de mensen tot bekering op te roepen. In
1177 stichtte hij een vereniging van gelijkgezinde lekenpredikers.
Ondanks verbod en excommunicatie door den paus, breidde de beweging
zich in Zuid-Frankrijk en Noord-Italië onder allerlei namen
snel uit. Haar aanhangers zwoeren de wereld af, ze verwierpen eed en
oorlog en trokken twee aan twee boetepredikend door het land. Hun grote
verdienste is, dat ze zich strikt aan de bijbel wilden houden en de
kennis er van onder het volk verbreidden. Hun Bijbels standpunt deed
hen allerlei roomse gebruiken en ideeën (zielemissen,
vagevuur, aflaat) verwerpen. Tot vandaag toe bestaan ze nog in
Italië, nu als een kerkgemeenschap. Toch kunnen we hen
bezwaarlijk voorlopers der hervorming noemen. Wat we over de verhouding
der Montanisten en Novatianen tot de oude kerk zeiden, geldt ook hier.
In de wettische opvatting van het Evangelie kwamen ze met hun
tegenstanders overeen. Het ging om de goede werken der apostolische
navolging, die als een letterlijk na-doen werd opgevat. Het verschil
met de kerk lag in een meer of minder. Pas vanuit een nieuw verstaan
van het evangelisch middelpunt der vrije genade kon de roomse dwaalleer
in het hart worden getroffen. Maar ook in deze wettische vorm
vertegenwoordigden de Waldenzen een echt Bijbels protest en waren ze
een bewijs, dat de Heer zijn verwereldlijkte kerk niet had losgelaten.
De kerkelijke bestrijding
De houding der kerk was weinig verheffend. Toen de ketters niet te
overreden waren, drongen de pausen bij de vorsten op staatsstraffen
tegen de ketterij aan. Deze bestrijdingswijze miskende het
geestelijk karakter van geloof en ongeloof; toch is ze in de kerk
helaas vaak toegepast. Innocentius III wist een kruis tocht
tegen de Albigenzen te ontketenen. Van 1209-1229 hebben de
gruwzame Albigenzen-oorlogen gewoed. Het parool was:
“Slaat allen dood! De Heer weet wie de zijnen
zijn”. Het concilie van 1215 stelde kettervervolging als
koningsplicht vast. In Duitsland en Frankrijk werd op ketterij de
doodstraf gesteld. En in 1232 werd de inquisitie, die wrede
“geheime dienst” van den paus, als blijvende
organisatie ingericht. Onnoemelijke wreedheden zijn het gevolg van deze
maatregelen geweest. Toch werd de kritiek der
“ketters” niet gesmoord.
Gelukkig had de bestrijding ook op edeler wijze plaats. Het is een
geliefkoosd middel van Rome, om den tegenstander te overwinnen
door zijn ideaal op kerkelijke wijze over te nemen. Dat gebeurde ook
nu. Binnen de kerk herleefde het strenge armoede-ideaal in de vorm der
zgn. bedelorden. De kerk bewees daarmee aan de ketters, dat
haar theocratische aspiratie de strenge ascese niet uitsloot. Blijkbaar
lag de fout der kerk dus niet in het dàt, maar in het
hòe van deze aspiratie. De kerk begreep, dat ze op de weg
der ketters een van de wereld afgesloten sekte zou worden. Dat wilde en
kon ze niet. Door de bedelorden nam ze de sekte-idealen in de ruimte
der wereldkerk op. Deze monnikenorden onderscheidden zich van alle
vroegere, doordat ze ook als organisaties generlei bezit hadden. De
leden volgden consequent het arme leven van Jezus en van de apostelen
na. Ze leefden van de gaven der bevolking. Daarmee hing samen, dat ze
niet in de eenzaamheid op het platteland leefden, maar hun activiteit
van prediking en zielszorg ‘in de opkomende steden
ontwikkelden. Ze waren streng centraal georganiseerd en vormden door
hun ongebonden levenswijze een makkelijk hanteerbaar werktuig
in de hand der pausen.
Franciscus en zijn orde
De meest karakteristieke bedelorde is die der Franciscanen of
“mindere broeders” (Ordo Fratrum Minorum,
aangeduid als O. F. M.). Ze is genoemd naar Giovanni
Bernardone, bijgenaamd Franciscus, die in 1182 in het
noord-italiaanse Assisi geboren werd. In zijn jeugd was hij vol van
eerzucht en wereldse vreugden, en droomde hij van ridderidealen.
Plotseling kwam de omkeer. Vol berouw wijdde hij zich nu aan het
herstel van vervallen kapellen. Totdat hij in een kapel
Jezus’ rede uit Mattheus 10 hoorde. Nu besloot hij tot een
leven van boeteprediking, in armoede en omzwerving (1208). Zelf noemt
hij dat het huwelijk met zijn bruid de armoede. Verscheidene
vrienden sloten zich bij hem aan. Spoedig werd een regel
vastgesteld, die in 1210 door Innocentius III werd bekrachtigd.
Merkwaardig is de sterke zendingsdrang der groep. Men ging
naar Marokko, Spanje, Syrië; en Franciscus zelf in 1219 naar
Egypte, om sultan Al Kamil te bekeren. Het waren goedbedoelde maar
kinderlijke pogingen, die zonder succes bleven.
De groep bleef niet geheel zoals Franciscus haar had bedoeld. De paus
wilde haar anders. In 1223 kwam de definitieve, streng gecentraliseerde
organisatie tot stand. Het werken voor het levensonderhoud werd door
het bedelen vervangen. Ook vervingen vaste woonplaatsen steeds meer het
zwervende leven. Dat was tegen Franciscus’ bedoeling in, maar
hij kon de gang van zaken niet meer keren.
Er gaat een wonderlijke bekoring van zijn gestalte uit. Anders dan bij
Bernhard van Clairvaux, betekende de navolging van Christus bij dezen
“troubadour Gods” geen lijden en wereldmijding,
maar juist een allesbeheersend gevoel van vreugde. Dit gevoel ontsprong
aan de betrachting van Christus’ lijden en aan de beschouwing
van de natuur, die voor Franciscus een spiegel Gods was. Alle
schepselen waren zijn vrienden. Hij sprak tot de bloemen en met de
vogels. Beroemd is zijn lied aan “broeder zon”
In 1224 ontving hij een visioen, na afloop waarvan hij de
wonde-teekenen (stigmata) van Christus in zijn lichaam droeg. Meestal
wordt dit verhaal als legende verworpen. Maar een bevredigende
verklaring werd nog niet gevonden. En de parapsychologie heeft ons
voorzichtiger gemaakt in ons oordeel over zulke verhalen. In 1226
stierf Franciscus van Assisi. Met zijn kinderlijke, blijde en echte
vroomheid is hij een der lichtendste gestalten uit de kerkgeschiedenis.
De Franciscaner orde was bij het volk zeer gezien. Ze legde zich vooral
toe op prediking en zielszorg, later ook op de wetenschap. Reeds in
1212 stichtte Clara Sciffi uit Assisi een vrouwelijke tak der orde, de
Clarissen genaamd. Ook ontstonden verenigingen van leken, die zooveel
mogelijk de Franciscaanse regels wilden houden. Dit werd de
“derde orde” (Tertiarii), die weldra bij meer orden
voorkwam. Typisch voor de dertiende eeuw is, dat nu ook het
opkomend burgerdom door de ascetische idealen wordt aangegrepen. Ook
bij de Waldenzen en Katharen zagen we dat. Een dergelijke
lekenbeweging, speciaal onder de vrouwen, werd die der Begijnen.
Andere bedelorden
Even
belangrijk als die van Franciscus, is de orde der Dominicanen of
Predikheren (Ordo Praedicatorum, afgekort O. P.). Ze werd in
1216 gesticht door den Spanjaard Dominicus. Van 1220 af was ze
een bedelorde. Haar doel was in het bijzonder de weerlegging en
onderwerping der ketters. Ze hebben zich een twijfelachtige roem
verworven als leiders der inquisitie. Verder bewogen ze zich vooral op
het gebied van prediking en theologie, waarop ze nog steeds een
vooraanstaande plaats innemen. De grootste theoloog der
middeleeuwen, Thomas van Aquino, was een Dominicaan. De andere
bedelorden, die in deze tijd ontstonden (Karmelieten, Augustijner
Eremieten), zijn van niet zoo groot belang.
De orden en de Zending
Een afzonderlijke vermelding verdient de zendingsarbeid der
Franciscanen en Dominicanen. Het is waarlijk hun schuld niet, dat deze
arbeid niet een grootse nieuwe fase in het zendingswerk geworden is.
Zij begrepen, dat de kruistochten niet het enige antwoord der kerk aan
de Islam mochten zijn. Franciscus’ mislukte pogingbij Al
Kamil heeft hen niet afgeschrikt. Maar wel werd er nu voor een betere
wetenschappelijke voorbereiding gezorgd. Het Oosters Instituut der
Dominicanen in Spanje beoogde de bekering van joden en Mohammedanen. De
belangrijkste figuur op dit gebied was Raymond Lullus, die officieel
tot geen van beide orden behoorde. Op zijn geboorte eiland
Mallorca stichtte hij een zendingsschool. Hij schreef verschillende
boeken en maakte grote reizen, om de Mohammedanen door
verstandelijke betogen van de waarheid des Evangelies te
overtuigen. In 1316 werd hij te Algiers gestenigd. Veel vrucht had al
deze toegewijde arbeid niet.
De eerste helft der dertiende eeuw was ook de tijd van de grote
Mongolenstorm. Christelijk Europa hield de woeste horden van
Dzjengis Khan toen niet alleen met de wapenen tegen (1241, bij
Liegnitz), maar trachtte hen ook te bekeren, vooral door middel der
Franciscanen. Onder den kleinzoon van Dzjengis Khan, die het
christendom goed gezind was, wisten ze in China vaste voet te
krijgen (eind der 13e eeuw). Een ogenblik scheen het, alsof dit werk
grote vrucht zou opleveren. Maar toen in 1368 Peking door de Chinezen
werd heroverd en het rijk weer gesloten werd, bleef er bijna niets van
over.
De latere ontwikkeling
Als we zeggen dat de kerk zelf het armoede-ideaal der ketters heeft
overgenomen, mogen we toch de ontwikkeling van dit ideaal in de kerk
niet vergeten. Weldra bleek, dat de pauselijke heerschappij de strenge
handhaving er van niet verdragen kon. De orden moesten immers
dienstbaar worden aan de pauselijke idealen van aardse macht en bezit.
Een felle strijd ontbrandde tussen degenen die Franciscus’
ideaal, in zijn testament neergelegd, ten volle wilden
verwerkelijken, en de medestanders der pausen, die op
“aanpassing” uit waren. De pausen
verklaarden n.l., dat het testament niet geheel verbindend was, dat de
orde wel bezit mocht hebben en door derden geld mocht doen inzamelen.
Daarmee werd de oorspronkelijke bedoeling prijsgegeven. De
“strengen” verzetten zich, maar werden door de
pausen heftig vervolgd. Zoo werden ze in buitenkerkelijke banen
gedrongen. Onder hen vond het “Joachimisme” (naar
abt Joachim van Floris, gestorven in 1202) veel aanhang: in
1260 zou, na het rijk van den Vader en van den Zoon, nu het rijk van
den Geest aanbreken; de verwereldlijkte kerk zou dan tot de
oudchristelijke toestanden terugkeren. Deze opvatting verbond
zich met de ghibellijnsche overtuiging, dat de paus de antichrist is.
En terzelfder tijd predikten de “Apostelbroeders”,
dat met de hoer van Babylon in het boek Openbaring de kerk van Rome
bedoeld is. Binnen de kerk werd het armoede-ideaal overal
“aangepast”.
Zoo kwamen ascese en theocratie toch weer tegenover elkaar te staan.
Het “geen aardse macht begeren wij”, dat juist de
voorwaarde is voor alle theocratisch besef, moest met de vervalsing van
dit besef in de pauselijke heerschappij in botsing komen. De pauselijke
kerk heeft zich door de roepstemmen van buiten en van binnen
niet tot bekering laten manen.
27. DE
ONTWAKENDE TEGENSTAND TEGEN DE PAUSELIJKE HEERSCHAPPIJ
Er ligt een onmiskenbare tragiek in de pauselijke tactiek.
Petrus’ middeleeuwse opvolgers hebben al hun kracht
ingezet tot onderwerping der Duitse keizers, dus juist van die figuren,
die hun de meeste steun hadden kunnen bieden in de leiding der
theocratie, als de pausen hen maar in hun eigen waarde hadden
geëerbiedigd. Maar zoo blind was Rome’s
machtsbegeerte, dat de paus om hem, die zijn vriend had kunnen
zijn, te vernietigen, zelfs de hulp inriep van hem, die
onafwendbaar zijn vijand moest worden: den koning van Frankrijk. Want
de keizer en de paus hadden het universele en theocratische besef
gemeen. Maar de koning van Frankrijk werd steeds meer het zinnebeeld en
de drijfkracht van het nieuwe nationale bewustzijn, dat zich
in West-Europa begon te roeren. Het
pauselijk-theocratische en het
monarchaal-democratische, het universele en het nationale moesten in
botsing komen. De paus haalde het Trojaanse paard binnen, toen hij de
Fransen te hulp riep om de Hohenstaufen te vernietigen.
De nederlaag van
Bonifatius VIII
Bij de strijd, die nu uitbrak, moeten we voorgrond en
achtergrond onderscheiden. De voorgrond was de onenigheid
tussen Philips IV den Schoon, van Frankrijk, een sluw en energiek
vorst, en paus Bonifatius VIII (1294-1303), over het recht van de staat
om van de geestelijkheid en de kloosters belasting te heffen.
De paus matigde zich uitsluitend dit recht aan. De achtergrond
was de vraag of de natie en de vorst naast de kerk en den paus een
eigen recht bezitten. Bonifatius VIII gedroeg zich alsof het nog de
tijd van Innocentius III was. In zijn befaamde bul “Unam
sanctam” (1302) herhaalde hij de pauselijke aanspraken op
wereldheerschappij in de meest krasse vorm. De paus heeft twee zwaarden
ontvangen (Luc. 22:38), het geestelijke en het wereldlijke. De
volstrekte onderwerping aan den paus is voor ieder nodig om zalig te
worden. Spoedig zou de paus bemerken, dat deze theorie niet meer met de
werkelijkheid overeenstemde. Terwijl hij de ban over Philips IV
voorbereidde, werd hij door een gewapende Franse bende overrompeld en
gevangen genomen. Dat was een stout stuk, maar het werkte bevrijdend.
De paus stortte van de machtshoogte, waarop hij zichzelf had geplaatst.
Wel werd hij bevrijd, maar hij stierf kort daarop aan de doorgestane
emoties (1303).
De pausen in Avignon
Van dat ogenblik af kwamen de pausen onder Franse invloed en druk. In
1309 verlegde de paus zijn zetel naar het stadje Avignon, dat in de
Franse invloedssfeer lag. Hier hebben de pausen hun
“babylonische ballingschap” doorgebracht
(1309-1377). Paus Clemens V werd gedwongen een ketterproces tegen
Bonifatius VIII te beginnen, al zag de koning tenslotte van een
veroordeling af. Diezelfde paus moest in 1312 meehelpen om de rijke
Tempelierenorde op te heffen, wier macht een gevaar voor den koning
was. Op financieel gebied is deze “ballingschap”
voor de pausen van beslissende betekenis geworden. Sinds de
kruistochten voltrok zich langzaam maar zeker de overgang van de
goedereneconomie naar de geldeconomie. Bij de pauselijke stoel werd dat
te rechter tijd ingezien; zodat het pauselijk hof zich in de
avignonsche tijd tot de eerste geldmacht van Europa ontwikkel
de. Van alles en nog wat werd belasting geheven, met de ban als stok
achter de deur. Een geliefd middel van den paus was, allerlei
kerkelijke rechten voor zichzelf te“reserveren” en
daaruit geld te slaan. Dat de kerkelijke organisatie en rechtspraak
daardoor ernstig gestoord werd, deed er minder toe. In de nu volgende
eeuwen houden de klachten niet op over de onverzadelijke
gelddorst van den Heiligen Vader.
Zoo zwak als de pausen tegenover Frankrijk waren, zoo bitter bleven ze
het verzwakte Duitse keizerschap vervolgen. Keizer Lodewijk de Beier
heeft nog veel van hen te lijden gehad. Maar de keurvorsten hadden
genoeg van deze inmenging. In 1338 bepaalden ze, dat de door hen
gekozen koning geen pauselijke goedkeuring nodig heeft. Deze koning is
ook vanzelf keizer, en de keizerlijke macht stamt alleen en
onmiddellijk van God. Dat waren revolutionaire ideeën, die een
nieuwe tijd aankondigden.
De litteraire strijd
Niet minder duidelijk kwamen deze ideeën naar voren in de
geschriften uit de veertiende eeuw, die zich tegen de pauselijke
aanspraken richtten. Daar is allereerst Dante, de dichter van de
onsterfelijke “Goddelijke Comedie”, die in zijn
werk “De Monarchie”(geschreven tussen 1310 en 1320)
betoogt, dat de staat een zelfstandige goddelijke roeping heeft naast
de kerk. Van grote oorspronkelijkheid en durf,
getuigt het geschrift “Verdediger des vredes”
(Defensor Pacis), in 1324 geschreven door den Lombardische dokter
Marsilius van Paduaen den Franse geleerde Johan van Jandun. De
grondslag hunner beschouwingen is het beginsel der
volkssoevereiniteit, iets geheel nieuws voor de middeleeuwen. De staat
wordt gedragen door het volk. De vorst is de uitvoerder van de
volkswil. Dat beginsel geldt ook voor de kerk, die niet
hiërarchisch maar democratisch moet worden geordend. De kerk
is de gemeenschap aller gelovigen en wordt door het concilie
vertegenwoordigd. De hiërarchie, het pausdom inbegrepen, heeft
geen principiële betekenis. Ook de kerk moet
“volks” worden beschouwd; de staat heeft
voor haar uitwendige belangen te zorgen. Pas drie eeuwen later zouden
deze gedachten actueel worden. Ze waren te radicaal om hun eigen tijd
te beïnvloeden. Ook miskenden ze het eigen recht der kerk en
van het theocratisch ideaal. Van grote praktische betekenis
werden de gedachten van Willem van Occam, den belangrijksten
theoloog van zijn tijd. Hij ziet in de kerk en de staat twee van elkaar
onafhankelijke machten. Er is geen hoger of lager in hun verhouding.
Maar in geval van nood, als een van beide tekort schiet in zijn taak,
moet de ander die taak overnemen. De kerk is de gemeenschap der
gelovigen, niet de hiërarchie. Deze, ook het pausdom, heeft
slechts betekenis zoolang ze nuttig werkzaam is.
Deze nieuwe gedachten, die de pauselijke wereldheerschappij theoretisch
en praktisch ondergroeven, waren juist en noodzakelijk. Het verschil
tussen kerk en staat moest duidelijk worden, al was het alleen maar om
de kerk tot haar geestelijke taak terug te roepen. Maar dit waren
overgangsgedachten. Ze moesten uitlopen op de vraag naar een
nieuwe positieve verhouding der beide machten. Dat was voorlopig niet
dringend. Jammer genoeg is Luther, die in meer dan
één opzicht een volgeling van Occam was, bij
diens ideeën over de scheiding en het noodrecht blijven staan.
De wortels van de lutherse staatsleer liggen in de veertiende eeuw. Pas
het Calvinisme is boven deze vraagstelling uitgegaan, en tot een nieuw
begrip voor de theocratische consequenties van het Woord Gods gekomen.
Dante
Een afzonderlijke vermelding verdient het machtigste dicht
werk, dat de middeleeuwen hebben voortgebracht: de
“Goddelijke Comedie” van Dante Alighieri
(1256-1321) uit Florence. Dit werk van den grote ghibellijn is - naast
alles wat het verder is - een treffende spiegel der ideeën en
idealen van zijn tijd. Het werk beschrijft een visionaire reis van den
dichter door de hel, het vagevuur en de hemel. Telkens vindt hij
daarbij gelegenheid, de toestanden van zijn tijd aan te roeren. Dante
treurt over de aardse macht der kerk, welker oorsprong men in
de middeleeuwen (historisch ten onrechte, maar wezenlijk terecht) van
Constantijn afleidde. De vereniging van zwaard en herders staf
heeft beide slecht gemaakt. Aan het slot van “Het
Vagevuur” wordt het ontaarde pausdom als een hoer
voorgesteld. Dante’s hoop is gericht op den nieuwgekozen
keizer Hendrik VII (1308-1313), die een betere tijd zal brengen voor
kerk en staat. Die verwachting is door de plotselinge dood des keizers
verijdeld. Maar in zijn dichtwerk leeft die hoop nog. Ten onrechte: het
universele keizerschap had evenzeer afgedaan als de universele
pausheerschappij. De toekomst behoorde aan de nationale
machten, vooral Frankrijk. Maar van den Franse koning heeft de
idealistische Dante zich beslist afgekeerd. Hij is immers de wrede
reus, die de hoer mishandelt (1303!) en haar in het woud
sleurt (Avignon!).
Het scherpst is de negentiende zang van “De Hel”.
In de derde hellekrocht verkeren de simonisten, “die Gods
wondergaven voor goud en zilver roofzuchtig
prijsgeven”. Hun lichamen staan omgekeerd in gaten in de
grond, waar slechts hun benen gedeeltelijk uitsteken. Daar ziet Dante
paus Nicolaas III. Beneden den ongelukkige bevinden zich zijn
simonistische voorgangers, en zelf voorspelt hij, dat hij straks zal
zinken om voor zijn opvolgers Bonifatius VIII en Clemens V plaats te
maken! Dante vraagt hem: Heeft Jezus soms van Petrus geld
geëist in ruil voor de sleutelmacht? Slechts eerbied
voor uw ambt weerhoudt mij, hardere woorden over uw hebzucht te
spreken. Gij herders zijt de grote hoer, die Johannes zag (Opb. 17).
“Gij schiep u goud en zilver tot uw god”. Had
Constantijn den pausen toch nooit bezit en macht gegeven!
Een kerk, waar zulke profetische stemmen nog gehoor vinden, is ondanks
alle afval niet verloren.
Het grote Schisma
In 1377 werd de pauselijke stoel weer naar Rome verplaatst.
Maar toen de nieuwgekozen Urbanus VI in 1378 niet precies deed wat de
Franse kardinalen wilden, werd een tegenpaus gekozen, die zich weer in
Avignon vestigde. Daarmee begon het zoogenaamde “grote
westerse schisma” (= scheuring), dat van 1378 tot 1415
duurde. Gedurende al deze tijd had de kerk twee hoofden,
één te Rome en één te
Avignon. De christenheid was verscheurd. Een deel koos voor Avignon,
vooral Frankrijk. En een deel koos voor Rome, vooral Duitsland en
Engeland. De beide pausen deden hun tegenstanders in de ban, zodat dus
heel de kerk onder de banvloek lag! Erger was, dat hierdoor de
verzekerdheid der gelovigen grondig geschokt werd. Als
gehoorzaamheid aan den paus heilsnoodzakelijk is, wie kan dan
in zulke omstandigheden zeker zijn van zijn zaligheid? De
twijfel aan het goddelijk gezag van den paus kwam op. Aan zijn aanzien
werd onnoemelijke schade gedaan. Maar het schisma had ook positieve
gevolgen. Het ideaal der ene kerk maakte steeds meer plaats voor de
nationale kerkidee. En velen gingen nadenken over wat de kerk is en wat
de paus behoort te zijn.
De roep om hervorming
Zoo maakte het schisma de roep wakker om een
“hervorming der kerk in hoofd en leden”.
Dat parool werd uitgegeven door de universiteit van Parijs, die als
internationaal centrum zich geroepen voelde om in de
verwarring leiding te geven. De roep vond in brede kringen gehoor. Maar
langs welke weg moest de hervorming worden bereikt? Onder de vele
voorslagen kreeg het voorstel om een concilie te houden, de overhand.
Dit voorstel werd uit de nood van de tijd geboren; als het pausdom
versaagt, moet het concilie de kerk redden. Reeds Philips de Schone en
Lodewijk de Beier hadden op zulk een concilie aangedrongen. Het
voorstel was ook in de geest van die tijd, waarin het
democratische beginsel zich tegen het autocratische opmaakte.
Tegelijk riep het een nog onopgelost vraagstuk wakker: ligt de
beslissende leiding der kerk bij den paus of bij een concilie? In de
oude kerk had het concilie de voorrang, in de latere praktijk de paus.
In de vijftiende eeuw zou deze vraag principieel worden uitgevochten.
Zoo werd de pauselijke heerschappij in de wereld aangetast door de
nationale gedachte, en in de kerk door de conciliaire gedachte.
Werkelijk kwam in 1409 in Pisa een concilie bijeen. Daar werden de
beide pausen afgezet en een nieuwe gekozen. Maar de beide eersten namen
daarmee geen genoegen, met het gevolg dat er van nu af ....
drie pausen waren! Zoo vergrootte dit concilie de verwarring,
in plaats van haar op teheffen.
De concilies van Constanz
en Bazel
Een nieuw concilie was nodig. Het kwam op initiatief van den Duitse
koning Sigmund te Constanz samen, van 1414-1418. Het hoofddoel was de
opheffing van het schisma en de reformatie der kerk. De pausen hadden
vele aanhangers meegebracht. Om hun bedoeling te verijdelen werd een
tot nog toe ongekende wijze van stemmen ingevoerd: volgens naties. De
Duitse, Franse, Engelse, Italiaanse en Spaanse natie, benevens het
kardinalencollege, hadden elk een stem. Dat was een revolutionaire
werk wijze, maar geheel in de geest van de tijd. Zo verbonden
de conciliaire en de nationale idee zich tegen de pauselijke
heerschappij, “het curialisme” geheten.
Aanvankelijk was Constanz een succes. Het schisma werd
opgeheven. Een paus trad vrijwillig af, de beide anderen
werden van hun macht beroofd. Zelfs werd deze beginselverklaring
afgelegd: een wettig concilie heeft zijn gezag rechtstreeks van
Christus; en ieder gelovige, zelfs de paus, moet zich aan zijn
uitspraken over geloof en leven onderwerpen.
Dat betekende de (slechts tijdelijke) zege van het conciliarisme over
het curialisme. Men wilde op gezette tijden concilies laten houden.
Helaas mislukten verdere hervormingsplannen door de onenigheid
der naties. Een nieuwe paus werd gekozen: Martinus V. Maar zijn nieuwe
ambt maakte hem tot een aanhanger der curialistische ideeën.
Het gelukte hem, een einde aan het concilie te maken. Hij stelde de
naties tevreden, door met verscheidene er van afzonderlijke en
verschillende concordaten met hervormingsbepalingen te
sluiten. De figuur van het concordaat, later zulk een belangrijk
element in de pauselijke politiek, treedt hier voor het eerst op. Van
de uitvoering er van is echter niet overal evenveel terechtgekomen. De
hussietische woelingen, die in het volgende hoofdstuk ter sprake komen,
noopten den paus, toch weer een concilie bijeen te roepen. Het kwam te
Bazel samen, en heeft niet minder dan achttien jaren zitting gehad
(1431-1449). Het begin was goed. Martinus’ opvolger, Eugenius
IV, die de vergadering spoedig weer wilde opheffen, moest zich
schikken. Er werd besloten, allerlei onrechtmatige pauselijke inkomsten
af te schaffen, ja zelfs de kerk om te vormen tot een constitutionele
monarchie, waarin het concilie de wetgevende macht zou hebben.
Nu vond de paus in zijn bedreigde positie een schoon voorwendsel om het
concilie naar Italië te verplaatsen: de Grieken, door de
Turken bedreigd, boden een vereniging met de westerse kerk aan, in ruil
voor militaire steun. Doch slechts de curialistische minderheid volgde
hem, eerst naar Ferrara, toen naar Florence. Daar kwam de eenheid met
de oosterse kerk tot stand - maar alleen op papier. Intussen verspeelde
de Bazelse meerderheid haar kansen door haar ongematigde
optreden: Eugenius werd afgezet, een tegenpaus werd gekozen. De meeste
staten bleven eerst neutraal en schaarden zich toen aan
Eugenius’ zijde. Zoo verloor het concilie zijn gezag en ging
in 1449 als een nachtkaars uit.
De nationale kerken
Wie had nu gewonnen? Het conciliarisme was kennelijk de verliezer. Maar
ook her pausdom verloor bij dit alles steeds meer zijn wereldlijke en
kerkelijke macht. De werkelijke winnaars waren de nationale
staten, die vooral na Bazel hun voogdij over de kerk vestigden. Het
oude landskerkendom, dat in de eerste helft der middeleeuwen door de
pauselijke eenheidskerk werd teruggedrongen, maakte zich weer van de
verzwakte en bedorven kerk meester. De universele kerk loste zich op in
een verzameling van nationale kerken. Engeland heeft al van de
veertiende eeuw af en tot vandaag toe een nationaal gebonden kerk. In
Frankrijk werden de hervormingsbepalingen van Bazel, nationaal
verscherpt, ingevoerd. De koning kreeg daar grote zeggenschap over
bestuur, rechtspraak en belasting. Ook het jonge Spaanse koninkrijk
kende de staatskerk; deze staat was streng kerkelijk, getuige
de instelling der wrede “spaanse inquisitie”, uit
onze tachtigjarige oorlog maar al te bekend.
Alleen in het verzwakte Duitse rijk wist de paus deze gang van zaken
tegen te houden. Het bleef bij uitstek het land, dat door Rome werd
uitgezogen. Toch zette het nationale beginsel zich ook hier vast, maar
in de afzonderlijke landen, welker vorsten grotere of kleinere rechten
van de pausen wisten te bedingen. Dit Duitse
“landskerkendom” bestond bij Luthers optreden. Het
heeft in hoge mate de structuur en uitbreiding van het Lutheranisme
bepaald.
Onze gevolgtrekking moet zijn: “de hervorming der kerk in
hoofd en leden” is niet van het conciliarisme uitgegaan. Niet
de kerk, alleen de staten hebben daarbij gewonnen. Want de wortel van
het kerkelijke kwaad werd niet gezien. Men streed alleen tegen de
uitwassen. Een radicale herordening der kerk volgens het Woord
Gods was nodig. Maar dan moest eerst dat Woord weer nieuw worden
verstaan in zijn oordelende en hervormende macht. Dit verstaan
kon door geen concilies en programma’s worden vervangen.
Het pausdom na
de concilies
De pausen hebben alle waarschuwingen in de wind geslagen en zijn doof
gebleven voor de roepstem der hervormingsbeweging. Hun houding was in
de vijftiende eeuw niet minder werelds dan in de voorgaande eeuwen.
Alleen op een andere manier. Met hun wereldheerschappij was het gedaan.
Slechts hun eigen kerkelijke staat liet nog speelruimte voor hun
machtswellust. De paus werd één der vele
Italiaanse vorsten, die hun stadstaat bestuurden. Niet alleen werd de
pauselijke politiek daardoor kleiner, maar ook verdween nu de laatste
rest der oude theocratische motieven. De pausen leven nu voor hun eigen
macht en voor de verrijking van hun verwanten, zelfs van hun kinderen
(nepotisme). In weelde, zelfzucht en zedeloosheid doen sommige niet
onder voor de andere Italiaanse vorsten. Het conciliarisme is door Pius
II en Leo X veroordeeld: de paus is het hoofd der bisschoppen; een
beroep op een concilie is ketterij. De beruchtste paus is Alexander VI
Borgia (1492-1503), met zijn niet minder beruchte kinderen Lucrezia en
Cesare Borgia. De ergste goddeloosheid werd aan het hof te Rome
bedreven. Geld, geweld, vergif en ontucht beheersten het leven daar.
Zoo diep als toen is het pausdom nooit gezonken.
De Italiaanse schrijver Boccaccio vertelde in de veertiende eeuw al het
verhaal van een jood, die door een reis naar Rome tot het
christendom bekeerd werd, omdat .... hij zich het voortbestaan der kerk
onder zulk een goddeloze leiding slechts als een wonder Gods kon
verklaren!
Alle hoop op een herstel der kerk scheen nu afgesneden. Vele
goedbedoelde pogingen van haar leden waren mislukt. Maar als de mensen
geen uitkomst meer weten - dan komt Gods tijd.
28.
“VOORLOOPERS DER HERVORMING”
In de twaalfde en dertiende eeuw zagen we een tweevoudige tegenstand
tegen het kerkelijk verval opkomen: de Waldenzen en Katharen buiten, de
bedelorden binnen de kerk. Een dergelijk beeld geven de veertiende en
vijftiende eeuw, al heeft de tegenstand dan een bredere aanhang en een
breder programma. Binnen de kerk wordt het doel der bedelorden
overgenomen door de conciliaristische beweging. En buiten de
officiële kerk wordt het waldenzische protest voortgezet door
enkele profetische figuren, onder wie Wiclif de grootste is.
“Voorlopers der Hervorming” heten deze figuren
meestal. Maar we zullen die benaming tussen aanhalingstekens moeten
zetten. Want ze roept verkeerde gedachtegangen op. De nieuwe ontdekking
van het Evangelie, die Luthers kracht uitmaakte, was nog niet
het bezit van deze mannen. Vergeleken met Luther behoren ze
nog tot de middeleeuwen, al zijn het grensfiguren. De
vooronderstellingen van hun protest zijn nog veelszins
middeleeuws. Veel aan het vervallen huis der kerk hebben ze radicaal
afgebroken en vernieuwd. Maar er moest een geheel nieuw huis worden
gebouwd, als men zich volkomen aan het Bijbels bestek wilde houden. Dat
heeft pas Luther gedaan. Maar zij zijn zijn wegbereiders geweest door
de bijbel weer geheel en alleen als maatstaf te nemen en vandaar uit op
allerlei kerkelijke gebruiken een onbevreesde kritiek te leveren. Hun
werk en invloed is in deze eeuwen een moedgevend teken van de leiding
van de Geest, die ook een vervallen kerk niet verlaat.
Wiclif
In het Engeland der veertiende eeuw heerste een groeiend nationaal
verzet tegen de pauselijke heerschappij, die de levensrechten
van het Engelse volk beknotte. De scherpste woordvoerder van dit verzet
werd in de zeventiger jaren John Wiclif, professor te Oxford. Zoo
verklaarde hij het Engelse kerkegoed voor staatseigendom. Maar de grond
van die overtuiging was bij hem niet zoozeer nationalistisch als wel
(vooral later) godsdienstig. Die grond was het armoede-ideaal: de kerk
behoort geen wereldlijk bezit te hebben; dit komt aan de staat toe. Het
armoede-ideaal en het nationalistisch protest gingen in deze tijden
vaker een verbond aan, vooral bij de strengere Franciscanen (Occam). Zo
verdiepte Wiclif het nationale protest. Weer eens werkte
Mattheus 10 als dynamiet onder het kerkehuis. Wiclif besefte, dat het
hierbij niet kon blijven. Hij ging over tot de uitzending van
bezitslooze rondreizende boetepredikers (Lollarden). En de
bron van zijn kritiek moest voor allen toegankelijk zijn.
Daarom vertaalde hij, in samenwerking met anderen, de bijbel in het
Engels. Steeds verder ging hij. Zelfs viel hij de zinnelijke
avondmaalsopvatting der transsubstantiatie als afgodisch aan. Tenslotte
bracht zijn gehoorzaamheid aan de bijbel hem tot een aanval over de
hele linie: op de hiërarchie, de monniksorden, de heiligen- en
relikwieënverering, het pausdom en nog veel meer. In den paus
zag hij den antichrist. De kerk is niet de hiërarchie, maar de
gemeenschap der uitverkorenen, waarin elk gelovige priester is. Wiclif
doet aan Waldes denken. Hij belichaamt het meest bijbelsch-radicale
protest tegen de middeleeuwse kerk. Aanvankelijk beschermde de
gunst van adel en volk hem tegen zijn pauselijke belagers.
Toen hij steeds verder ging, moest hij van zijn leerstoel in Oxford
afstand doen. Maar hij bleef onaangetast tot zijn dood toe (1384).
Echter werden zijn volgelingen, de Lollharden, in het begin der
vijftiende eeuw hard vervolgd en bijna uitgeroeid.
Hus en de Hussieten
De rijkste vruchten zou Wiclifs leer elders dragen: in Bohemen, dat
door betrekkingen tussen de wederzijdse koningshuizen met Engeland
verbonden was. Daardoor studeerde een aantal Tsjechen te Oxford. Zij
brachten Wiclifs leer over naar de universiteit van Praag, waar de
professor en prediker Johannes Hus (1369-1415) de grootste verkondiger
van deze leer werd. Hij miste Wiclifs oorspronkelijkheid: hele stukken
in zijn geschriften zijn eenvoudig van Willy overgeschreven.
‘Hij miste ook Cyclisch radicaliteit; aan de
transsubstantiatie hield hij vast. Niet in de inhoud, maar in de vorm
lag het eigene. Hus bezat een machtig redenaarstalent, waardoor hij een
meeslepende invloed op de massa uitoefende. Het begon aan de
universiteit. Weldra ging een groot deel van Praag mee. De pauselijke
bemoeienis, de ban over Hus en het interdict over Praag hielpen niet.
Alleen werden nu heel Bohemen en Moravië gegrepen door de
nieuwe leer, die zich met het nationaal-tsjechische verzet tegen de
rijke Duitsers en de kerk verbond.
Koning Sigmund, die graag vrede wilde stichten, haalde Hus onder
belofte van zijn koninklijke bescherming over, om naar het concilie te
Constanz te gaan, voor een godsdienstgesprek met zijn tegenstanders.
Maar daar werd Hus spoedig gevangen genomen en gemarteld. De koning was
verontwaardigd, maar zijn bemoeiingen baatten niet. Tegenover
een ketter behoefde men zijn beloften niet te houden! Sigmund wilde
zijn concilie niet laten mislukken en zwichtte. Ondanks eindeloos
verhoor en wrede folteringen bleef Hus sterk en weigerde elke
herroeping. Op zijn verjaardag, 6 juli 1415, werd hij verbrand. Een
klein jaar later werd dit lot gedeeld door zijn vriend Hieronymus van
Praag. Deze feiten waren erger voor het concilie dan voor de twee
mannen: hierdoor sneed men zich de weg naar een echt Bijbelse
hervorming af. In de halfslachtige ideeën van Constanz zat
geen toekomst.
Hus’ dood was niet het einde, maar pas recht het begin.
Sindsdien begon het in Bohemen te gisten; maar toen Sigmund,
“de moordenaar van Hus”, ook daar koning werd
(1419), begonnen de schrikwekkende hussietenoorlogen, die tot
1436 hebben geduurd. Het ging tegen den koning en de kerk. Een deel van
Hus’ volgelingen was gematigd. Hun voornaamste eis was, dat
aan de leken het avondmaal onder beide vormen zou worden uitgereikt.
Gewoonte was, dat ze slechts het brood ontvingen. Niet de wijn, wegens
het gevaar, dat van het bloed van Christus bij het gebruik enkele
druppels konden verloren gaan. De Hussieten achtten dit in strijd met
“Gods Wet”, zoals ze de bijbel noemden. De radicale
partij wilde zelfs alles afschaffen, wat niet uitdrukkelijk in Gods Wet
werd geboden. Deze groep kreeg de militaire leiding. Moordend en
brandend trokken ze door het land, vooral de kloosters verwoestend.
Wonderlijke apocalyptische en communistische denkbeelden
vermengden zich met hun hervormingsijver. Ze
gevoelden zich de werktuigen van het goddelijk gericht en wilden een
nieuwe theocratie oprichten. In hun overspannen idealisme en wrede
methoden doen ze aan de latere Wederdopers denken. Weldra richtten ze
zich ook tegen de nabuurlanden. Geweld baatte niet tegen dit
onoverwinnelijke leger. Vooral hierom kwam het concilie van Bazel tot
stand. Voor het eerst moest de kerk met ketters in onderhandeling
treden. In loon voorde onderwerping zouden de Hussieten niet veel meer
krijgen dan het gebruik van de beker bij het avondmaal. De
onderhandelingen mislukten. Na veel strijd ontstond naast de roomse
kerk in Bohemen een gematigde hussietische kerk met erkende rechten. De
kracht der radicalen slonk snel. Ze bleven in kleine groepen voortleven
en kwamen later onder protestantse invloed.
Savonarola
Meer plaatselijk beperkt bleef de invloed van den derden
“voorloper”, den dominicaner monnik Girolamo
Savonarola (1452-1498) uit Florence. Maar het korte optreden
van dezen Johannes den Doper was indrukwekkend. Onder zijn invloed werd
het heersersgeslacht der Medici uit Florence verdreven. Als
boeteprediker riep hij de lichtzinnige stad tot bekering op. Al het
wereldse moest verdwijnen. Jezus moest koning van Florence
worden. Door prediking en politiemacht oefende Savonarola zijn
heerschappij uit. Hij voorspelde, dat de kerk door zware oordelen heen
tot heerlijke vernieuwing zou komen. Steeds heftiger aanvallen richtte
hij tegen den goddeloze paus Alexander VI. Deze wist tenslotte, in
verbond met Savonarola’s vele vijanden en met het volk, dat
zijn strengheid weldra moede was, zijn heerschappij te breken. De grote
boeteprediker werd opgehangen en verbrand.
Kracht en zwakheid der
voorlopers
De kracht van deze mannen was, dat ze zich tegenover de verwereldlijkte
kerk geheel en alleen terugtrokken op de bijbel, die ze bij voorkeur
“Gods Wet” noemden. Savonarola deed het slechts op
het gebied des levens, Wiclif en Hus ook op dat der leer. Het moest aan
velen duidelijk worden, hoever de kerk van deze wet was afgeweken. Zoo
werd de bodem voor de grote kerkhervorming toebereid. Maar dit
oprichten van “Gods Wet” was tegelijk hun
zwakheid. Evenals hun tegenstanders zagen ze in het Evangelie
allereerst een wet, een reeks geboden. De tegenstanders vatten die wet
licht, zij zelf zwaar op. Dit was een voorlaatste tegenstelling. Beide
partijen waren bevangen door de gronddwaling, die in de na-apostolische
tijd was opgekomen: dat God allereerst iets van ons vraagt, het
wettische christendom. Bij dit uitgangspunt moet het in een
volkskerk altijd weer komen tot een wereldse aanpassing der wet aan de
krachten en begeerten van den natuurlijken mens. Pas wanneer de wet en
de goede werken hun voorrang moeten afstaan aan het Evangelie van
genade en geloof, krijgt de bijbel weer macht over de kerken wordt er
iets werkelijk nieuws geboren.
29.
RENAISSANCE EN HUMANISME
Het protest tegen de vervalste vorm van theocratie, dat het pausdom aan
de kerk en aan de wereld had willen opleggen, was tot nog toe
hoofdzakelijk een kerkelijk protest geweest. Strijdende tegen
de karikatuur, tastte men naar de echte heerschappij van Christus en
van Gods Wet over kerk en wereld. Er was ook een nationaal protest,
maar dat verbond zich op allerlei wijze met kerkelijke beweegredenen en
was nergens kerkvijandig. Maar in de veertiende en vijftiende eeuw
groeide een beweging, die vaak onbewust tegen de theocratische
denkwijze in het algemeen in verzet kwam. Dit verzet was niet meer
kerkelijk, maar de strijd van het onsterfelijke heidendom
tegen het beslag, dat Gods Woord op den mens wil leggen. Hier maakte
zich een geest los, die de kerk sinds Constantijn aan banden had
trachten te leggen. Officieel was dat vrijwel gelukt. De heidense
driften van het menselijk hart hadden in de middeleeuwen slechts in
godsdienstige vermomming een beheersende rol kunnen spelen. Denk b.v.
aan de pauselijke heerszucht. Nu wordt deze oude en altijd nieuwe geest
zich weer van zijn eigen recht bewust.
In Italië
In de veertiende eeuw ontwikkelde zich in Italië een nieuwe
levensvorm. De gezagsdragers van de oude levensvorm verloren
het eerst hier hun invloed: de keizer tengevolge der
pauselijke macht, daarna de paus tengevolge van de
ballingschap en het schisma. Zoo werden vooral in Noord-Italië
de steden tot machtsmiddelpunten. Deze steden waren sinds de
kruistochten door de handel op het Oosten tot buitengewone bloei
gekomen. Hier kwam de burgerstand tot welvaart, zelfbewustheid en
macht. Op zulk een voedingsbodem kreeg de enkeling met zijn vrijheid en
durf een ongekende kans.
In de dichtkunst vertolkte Petrarca (1304-1374) de nieuwe levensstijl:
de enkele persoonlijkheid is zichzelf tot maatstaf en middelpunt. De
mens is de maat aller dingen; hij heeft in wezen geen gezag boven zich.
Deze houding werd gevoed door de Romeinse, later ook door de Griekse
dichters. Zij waren niet onbekend geweest, maar nu pas vonden ze
weerklank en werden ze innerlijk toegeëigend.
Tegenover de theocratie ontwaakte de lust van den mens om
zichzelf genoeg te zijn. Tegenover de ascese ontwaakte het welbehagen
aan deze wereld met haar oneindige mogelijkheden, aan de natuur met
haar schoonheid. We noemen deze ontwaking gewoonlijk
“de renaissance” (wedergeboorte). Florence en later
Rome waren haar centra.
Ook op politiek terrein schiep de renaissance nieuwe vormen. Sterke
heerserspersoonlijkheden wisten in de stadstaten de macht aan zich te
trekken. Ze kenden bij hun streven geen hoger gezag dan de
eigen machtswil.
Zoo werd de zelfgenoegzaamheid van den mens niet alleen geleerd, maar
ook geleefd. Naast heerszucht en weelde valt bij deze tirannen vaak ook
hun kunstlievendheid op. Beroemd is vooral het geslacht der Medici in
Florence.
In het bijzonder de wetenschap en de litteratuur ondervonden de invloed
der renaissance. Op deze terreinen noemen we de nieuwe beweging meestal
“humanisme” (menselijkheid; bedoeld is: de
beschaving, verkregen door de oude cultuur). Hier werd de
voor-christelijke beschaving der Grieken en Romeinen in haar eigen
waarde ontdekt. De kerk heeft als schatbewaarster der oude
cultuur afgedaan. “Terug tot de bronnen” is de leus
van het humanisme. Dat betekende een teruggrijpen zoowel op het oudste
christendom als op het oude heidendom. Ook de kerkgeschiedenis werd
kritisch bekeken. “De schenking van Constantijn”
(donatio Constantini), het document waarop de pausen zich steeds hadden
beroepen om te bewijzen dat reeds Constantijn aan de kerk
wereldlijk bezit had gegeven, werd als een vervalsing ontmaskerd.
Toch was de renaissance niet bewust kerkvijandig. Naïveteit en
bange zelfzucht waren daarvan vaak de oorzaken. Met zijn hart stond men
meestal buiten het Evangelie, welks oordelend en verlossend
gezag immers alle menselijke zelfgenoegzaamheid uitsluit. Waar de
renaissance ook een religieuze vorm aannam, was dit de vorm van het
nieuw-platonisme, dat we als de verzoeking van de kerk der eerste
eeuwen leerden kennen. Maar hoe weinig men wederzijds de draagwijdte
der nieuwe beweging onderkende, blijkt uit het feit, dat vele
hoge geestelijken en verscheidene pausen zich erbij aansloten. Dit vond
mede zijn oorzaak in de verwereldlijking der kerk.
In Duitsland
Sinds 1450 kreeg de nieuwe beweging voet in een tweede land: Duitsland.
Toch droeg ze hier van meet af een ander karakter dan in
Italië. Hier bleef ze veel meer een beweging alleen op het
terrein van wetenschap en litteratuur, zonder een eigen heidense
levensvorm te scheppen. Haar betekenis was hoofdzakelijk formeel.
Daar om bracht ze geen afkeer van de kerk, maar wel een sterk
hervormingsstreven mee. We spreken in Duitsland dan ook niet
van renaissance” alleen van humanisme. De beroemdste humanist
hier was Reuchlin, die de grondslag legde voor de moderne beoefening
van het Grieks en Hebreeuws. Het Hebreeuws was in de middeleeuwen zoo
goed als onbekend. Reuchlin verschafte de middelen om de
bijbel weer in de oorspronkelijke talen te lezen. Men wilde
immers terug tot de bronnen.
Erasmus
Maar de beroemdste humanist was een Nederlander. Nederland speelde
direct een belangrijke rol in de humanistische beweging. De Latijnse
school te Deventer was al vroeg een centrum van de studie der antieken.
En in 1469 werd bij Gouda geboren Desiderius Erasmus, de grootste
geleerde van zijn tijd. Hij bezocht Benige tijd de school te Deventer.
Zijn ongeëvenaarde roem maakte het hem mogelijk, het
onafhankelijke leven van een geleerde te leiden, hoog vereerd zelfs
door vorsten en kerkelijke gezagsdragers. Hoewel Rotterdam zijn
vaderstad was, heeft hij ook in Italië, Engeland,
België en Zwitserland gewoond. In 1536 is hij te Bazel
gestorven. Bij hem werd het humanisme verbreed en verdiept tot een
eigensoortige levenshouding, die toch binnen kerkelijke banen
bleef. Ze was een samensmelting van grieks-romeinse en evangelische
waarden.
We mogen Erasmus wel den vader van het vrijzinnig christendom noemen.
Het Evangelie is voor hem de verheven zedenleer, die we vooral in de
bergrede vinden. Jezus is onze hoogste leraar en ons
voorbeeld. In hem is de volheid en voltooiing van al het ware en goede,
dat reeds bij de heidenen te vinden is. Erasmus maakte daarbij gebruik
van de logosleer, op de wijze der oud-christelijke apologeten. Deze
opvatting van het Evangelie deed hem met bittere spot over allerlei
kerkelijke voorstellingen en inrichtingen spreken. Toch heeft Erasmus
zich niet bij de hervorming aangesloten. Hij was een vijand van alle
revolutie en radicalisme. Naar zijn mening moest de kerk langzamerhand
van de humanistische geest doordrongen worden en zoo tot haar
oorspronkelijke zuiverheid terugkeren. En verderop zullen we zien, dat
zijn verschil met Luther veel meer omvatte dan alleen de methode van
hervorming.
Een grote dienst heeft Erasmus aan de kerk bewezen door in 1516 voor
het eerst een uitgave van het Nieuwe Testament in het Grieks te
bezorgen. Voordien kende men eigenlijk alleen de Latijnse vertaling, de
Vulgata. Luther heeft zijn bijbelvertaling op Erasmus’
uitgave gebaseerd.
Renaissance en Reformatie
Reeds scheen het humanisme in heel de Duitse beschaving de overhand te
krijgen, gesteund door de pas uitgevonden boekdrukkunst, toen de grote
kerkhervorming, de reformatie van Luther en zijn medestanders
zich baan brak.
In welke verhouding moet men deze beide bewegingen zien? Zoowel van
vrijzinnige als van rooms-katholieke zijde stelt men de renaissance en
de reformatie graag als verwante bewegingen voor. Dat is onhoudbaar. De
renaissance betekende de geboorte van den modernen mens, die geen gezag
wil erkennen boven zijn eigen geestelijke vermogens. De reformatie
betekende de wederoprichting van het gezag van Gods Woord. Deze twee
levenshoudingen sluiten elkaar uit. De reformatie is meer verwant aan
de hervormingsbewegingen binnen de middeleeuwse kerk - vooral aan
Wiclif, maar zelfs aan het conciliarisme - dan aan de renaissance. Maar
wel hadden de beide bewegingen bij tegenstelling in het wezen,
overeenkomst in de uiterlijke verschijning. Op tegengestelde
gronden predikten beide de bevrijding van het middeleeuwse kerkgezag.
Luther schreef “Over de vrijheid van den
christenmens”. Maar als twee hetzelfde zeggen, is
het nog niet hetzelfde. Meer betekenis heeft de gemeenschappelijke
leus: terug tot de bronnen. De hervormers konden hun winst doen met het
wetenschappelijke werk van Reuchlin, Erasmus en anderen. Ook de kritiek
op vele kerkelijke misstanden hadden ze gemeen. En voor vele humanisten
betekenden deze dingen meer dan de heidense achtergrond, die ze zelf
noch bedoelden noch zagen. Daardoor kon bij velen een dieper gaande
sympathie met de hervorming ontstaan. Maar sinds de pennenstrijd tussen
Luther en Erasmus hebben de beide bewegingen als geheel zich van elkaar
afgewend. De reformatie heeft van het formele humanisme geprofiteerd;
maar ze heeft de geest der renaissance beslist afgewezen.
De renaissance is na een korte bloei, door de reformatie uit het
strijdperk der historische krachten verdrongen. De geest der kerk won
het. Pas in de achttiende eeuw brak de levenshouding van de menselijke
zelfgenoegzaamheid zich voorgoed baan. Dan wordt een nieuw
tijdperk ingeluid, waarin de kerk langzaam maar zeker wordt
teruggedrongen naar de positie uit de tijd voor Constantijn.
30. DE
MIDDELEEUWSE THEOLOGIE
Het thema
Toen de Grieken en Romeinen het christendom aannamen, stonden ze reeds
lang op een hoog beschavingspeil. In de strijd met hun heidense en
ketterse rijksgenoten stelden ze hun denkvermogen, hun
begrippen en formules in dienst van het Evangelie. Zoo groeide een min
of meer volledig stelsel van theologische begrippen, waarin de
besluiten van Nicaea en Chalcedon de kern vormden. Geheel anders in de
middeleeuwen. Met de oude beschaving namen de pasbekeerde volken ook de
inhoud der theologie als een gezaghebbend stuk der overlevering aan. In
de oudheid groeide de theologie uit de kerk op. In de middeleeuwen
groeide de kerk naast de theologie op. Voorlopig was de kerk nog
innerlijk vreemd aan deze theologie. Maar naarmate ook onder de jonge
volken zich het begripmatig denken ontwikkelde, moest dat anders
worden. In de tijd van Karel den Grote en zijn opvolgers ging men de
theologische erfenis eens verkennen. Voorlopig bleef het bij een
kritiekloos herhalen van het overgeleverde. Maar omstreeks het jaar
rooo werd dat anders. Met de opkomst van het vrije
schoolwezen, waaruit later de universiteiten voortkwamen,
ontstond er ook een zelfstandige schoolwetenschap. Vandaar de naam
“scholastiek” voor de middeleeuwse theologie.
Aan het scheppen van nieuwe leerstukken had deze jonge wetenschap geen
behoefte. Zij stond immers niet in de strijdhouding tegen heidenen en
ketters, zoals haar grieks-romeinse voorgangster. En de inhoud
der theologie was immers door de overlevering bepaald. De behoefte der
nieuwe theologie was, zich dit overgeleverde geheel innerlijk toe te
eigenen en het te ordenen tot een logisch stelsel, dat het redelijk
inzicht bevredigde. Zij geloofde, dat het door de voorvaderen aanvaarde
Evangelie niet toevallig deze inhoud had, maar dat deze inhoud
zijn goddelijkheid juist daarin bewees, dat hij geheel strookte met de
eisen van het redelijk denken. Zoo is de verhouding van openbaring en
rede het thema geworden, waarmee de middeleeuwen in eeuwenlange
denkworsteling in het reine hebben trachten te komen. Voor het verstaan
der openbaring liet men zich vooral door Augustinus leiden. Het
logische denken leerde men uit de “Logica”, het
enige werk van den grote Griekse wijsgeer Aristoteles, dat men in de
vroege middeleeuwen kende.
Anselmus
De eerste theoloog van groot formaat was Anselmus,
aartsbisschop van Canterbury (1033-1109). Zijn leus was: ik
geloof, opdat ik begrijpen moge (credo ut intelligam). Zoo
stelde hij bewijzen op voor het bestaan van God. Het bekendst is hij
geworden door zijn verhandeling“Waarom werd God
mens?” (cur Deus homo?). Daarin trachtte hij de menswording
en dood van Christus als redelijk noodzakelijk te bewijzen.
Daar God zowel rechtvaardig als barmhartig is, moet Hij van de mens een
eeuwige straf voor diens zonde eisen en kan Hij toch niet willen, dat
de mens zelf die straf ondergaat. Daarom is het noodzakelijk, dat God
zelf als mens op aarde komt en de straf draagt. Deze gedachtegang heeft
in de kerk tot vandaag toe een grote rol gespeeld. Ook in
Zondag 5 en 6 van de Heidelbergse Catechismus vinden we hem terug. Vaak
heeft men van deze verzoeningsleer een karikatuur gemaakt. Anselmus
wilde slechts voor den eerst-gelovende een bewijs-achteraf
geven. Het wezen der zonde, Christus’ werk en de vergeving
kwamen bij hem beter tot hun recht dan vaak in de oude theologie het
geval was. Maar ook is waar, dat deze redelijke constructie
het wonder verkleint en vermenselijkt. Gods gedachten zijn
hoger dan de onze; dat heeft de scholastiek langzaamaan geleerd.
Wanneer we deze constructie als een beeld voor Christus’ werk
beschouwen en ons van haar zeer betrekkelijke betekenis bewust
blijven, heeft ze nog elementen van waarde.
Abaelardus
Dat de verhouding van geloof en rede niet zoo harmonisch was als
Anselmus meende, werd openbaar in de arbeid van den tweeden grote
scholasticus, Petrus Abaelardus (1079-1142), beroemd om zijn
romantische liefde voor Heloise, met wie hij pas in een
gemeenschappelijke grafkist blijvend verenigd werd. Zijn leus
was: eerst begrijpen, dan geloven (nihil credendum nisi prius
intellectum). In zijn boek “Ja en neen” legde hij
de grondslag voor de scholastische methode, door allerlei
tegenstrijdige uitspraken uit de gezaghebbende overlevering tegenover
elkaar te stellen, niet (zoals men wel gemeend heeft) om als vrijgeest
het geloof te ondermijnen, maar met het doel om deze
tegenstellingen logisch te vereffenen en zoo tot een
redelijker geloofsvorm te komen. Zoo stelde hij echter de logica als
norm boven het geloof en miskende de eigenaard der
geloofskennis. Bernhard van Clairvaux, die van deze kritische methode
gevaar voor het kerkgezag duchtte, achtervolgde Abaelardus jaren lang,
tot hij zich aan zijn tegenstanders onderwierp. Bernhard heeft de
ontwakende theologie sterk geremd. Eigenlijk achtte hij haar onnodig;
daarom zag hij er spoedig gevaren in.
Bij Abaelardus’ leerlingen werd meer nadruk gelegd op zijn
positieve bedoeling dan op zijn kritische aanloop. Omstreeks
1150 vond de eerste periode der scholastiek haar afsluiting in het werk
van Abaelardus’ leerling Petrus Lombardus, wiens dogmatiek de
grondslag werd voor de colleges van de grote scholastici uit de tweede
periode.
De bloeitijd
De dertiende eeuw, het hoogtepunt der kerkelijke macht, was ook de
bloeitijd der scholastiek. Nu ontstonden de universiteiten, waarvan
Bologna (alleen voor het recht), Parijs en Oxford de oudste zijn. De
pas gestichte bedelorden wierpen zich met grote energie op de
theologische vraagstukken. De wedijverende scholen der Dominicanen en
der Franciscanen hadden hun leerstoelen in Parijs en Oxford. Maar de
sterkste stoot tot nieuwe bezinning betekende de ontdekking
der volledige werken van Aristoteles, die men door bemiddeling der
Arabieren in Spanje ontving. Voor het eerst maakten de middeleeuwen
kennis met een logisch gesloten en heel de werkelijkheid omvattende
wereldbeschouwing, die niet op de bodem der openbaring was
gegroeid, maar vrucht was van het natuurlijk redelijk denken. Dit
denken, tot nu toe slechts formeel gehanteerd, kreeg nu een eigen
inhoud. En de nieuwe taak der scholastiek werd: Augustinus’
theologie en Aristoteles’ filosofie te verbinden tot
één groots, hemel en aarde omspannend stelsel.
Het thema der vroege scholastiek werd nu op hoger plan herhaald en
voortgezet. Gemakkelijk was dat niet. Aristoteles was geen christen. In
zijn stelsel was geen plaats voorzonde en genade, voor openbaring en
geloof. De dominicaan Albertus Magnus (omstreeks 1250)
verchristelijkte Aristoteles en maakte hem pasklaar als onderbouw en
vormbeginsel der theologie. Dat ging niet zonderombuiging der
oorspronkelijke gedachten. Maar dat zag men niet, daar men vast
overtuigd was van de harmonie tussen rede en openbaring.
Thomas van Aquino
De grootmeester der scholastiek werd Albertus’ leerling
Thomas van Aquino (1225-1274), die vooral te Parijs leerde. In zijn
systeem is het grootst mogelijke evenwicht bereikt tussen de
uiteenlopende elementen, die de scholastiek trachtte te verbinden: rede
en openbaring, bijbel en overlevering, Aristoteles en Augustinus.
Thomas ziet de werkelijkheid verdeeld in twee verdiepingen. De onderste
verdieping wordt gevormd door het natuurlijke leven, dat door de rede
wordt gekend, en waar de rede ook al tot een natuurlijke Godskennis
leidt. Dit leven streeft naar God als zijn doel, en is daarom in
zichzelf onvolledig. Het wordt aangevuld en voleindigd door het
bovennatuurlijke leven der genade. Bekend is Thomas’
woord: “De genade heft de natuur niet op, maar volmaakt
haar”. Het geloof is de daad van het door God verlichte
verstand, waardoor de rede ook de in Schrift en overlevering
geopenbaarde bovennatuurlijke waarheden toestemt. Deze waarheden zijn
gedeeltelijk redelijk, gedeeltelijk bovenredelijk (b.v. de
drieëenheidsleer), maar ook dan niet onredelijk: Men ziet, dat
Thomas al voorzichtiger is dan de theologen der vroege scholastiek. Hij
onderscheidt de terreinen van rede en openbaring scherp. Hij ziet er
van af, de denknoodzakelijkheid der openbaring te bewijzen.
Het is al genoeg, wanneer haar denkmogelijkheid wordt aangetoond. Door
de zondeval hebben we ons deelgenootschap aan de
bovennatuurlijke wereld verloren. Door Christus’ werk wordt
deze gemeenschap hersteld. Zijn verlossende macht zet zich voort in de
sacramenten, waardoor aan de mensen de krachten van het
bovennatuurlijke leven worden medegedeeld. De zoo in beginsel
herstelde wereld vormt een rangorde van op elkaar aangelegde
levenskringen, die hun uiteindelijke doel in God vinden. Eerst
door de overkoepeling der genade kan het natuurlijke leven goed
functioneren. Uit deze gedachten volgt Thomas’ streng
pauselijke staatsopvatting. De staat behoort tot het
natuurlijke leven en kan zijn taak slechts dan goed vervullen,
als hij zich laat leiden door het bovennatuurlijke instituut der kerk,
welks hoofd de paus is. Als een machtige gotische dom rijst dit
harmonische gedachtengeheel op. Thomas is misschien wel de scherpste en
meest stelselmatige denker van heel de christelijke kerk. “De
droom van die tijd, om godsdienst en wetenschap tot een eenheid samen
te vatten, scheen in Thomas in vervulling te gaan”. In 1879
heeft paus Leo XIII zijn stelsel tot de normale theologie der
rooms-katholieke kerk verheven. Zijn redelijke argumenteertrant en zijn
tegen elkaar uitwegen van tegengestelde gedachten zijn kenmerkend voor
heel het roomse denken.
Toch - ook de latere ontwikkeling der theologie bewees het - het
evenwicht, dat Thomas tussen allerlei gedachten had weten te
bereiken, was vaak ontstaan ten koste der gedachten zelf. De
werkelijkheid is niet zoo harmonisch als ze in Thomas’ denken
lijkt. Aristoteles’ stelsel kon onder de overkoepeling der
genade niet tot zijn recht komen. Erger was, dat de genade op
deze heidense onderbouw zich niet in haar Bijbelse volheid kon
ontplooien. De bijbel kent geen twee verdiepingen. De genade is geen
bovenbouw der natuur, maar een verzoening en herstel der gevallen
schepping. De zonde is niet slechts een gemis, waarbij onze
natuur bewaard blijft, maar een verkering van die natuur zelf. Het
geloof is veel meer dan een verstandelijk toestemmen. En de genezing
der schepping is niet zoozeer een gebeuren in deze bedeling door middel
der kerk, als wel een belofte aan de kerk voor de nieuwe bedeling. In
de bijbel gaat het lang niet zoo redelijk en harmonisch toe als bij
Thomas. Een protestant, die door de bijbel over zonde en genade
onderwezen is, zal zich in deze gedachtewereld nooit thuis voelen.
Duns Scotus
In de franciscaanse theologie leefden enigszins andere ideeën.
Haar grote vertegenwoordiger was de Engelsman Johannes Duns Scotus
(1265-1308). Zijn denken richtte zich niet zoozeer op de harmonie als
op de kritiek. Hij doorzag, dat rede en openbaring niet zulk
een schone eenheid vormen als Thomas nog had gedacht. De inhoud van
bijbel en kerkleer bestaat uit daden en ordeningen Gods, die nooit als
redelijk noodzakelijk kunnen worden beschouwd. God is immers de grote
Wil, die de dingen zoo heeft verordend, maar het ook heel anders had
kunnen willen. Duns wierp vele redelijke bewijzen voor de waarheid der
openbaring omver. Zijn vaste grond was de kerk, op wier gezag alleen
hij de openbaring aanvaardde. Duns is nog steeds de autoriteit der
Franciscanen. De roomse kerk als geheel stelt Thomas hoger, maar kan
ook Duns niet missen, die het op geen verstandelijk inzicht berustende
gezag der kerk zoo sterk naar voren brengt.
Occam
De laatste grote scholasticus was de Engelse Franciscaan Willem van
Occam (1280-1349), dien we al eerder vermeldden als een moedig
voorvechter voor het eigen recht van de staat en voor de christelijke
armoede. Hij ging nog een stap verder dan Duns. Bij Duns begon het
kunstige bouwsel der scholastiek bedenkelijke scheuren te vertonen; bij
Occam kwam het tot de volslagen breuk tussen rede en
openbaring. Occam bewijst, hoe vele bezwaren het verstand
tegen de openbaring hebben moet. Tegelijk is hij overtuigd, dat het
verstand nooit tot de ware werkelijkheid kan doordringen. Zijn spinsels
zijn een kunstig spel, dat Occam en zijn school met groot vernuft
speelde, maar dat ook aan het woord “scholastiek”
de bijsmaak van spitsvondigheid en haarkloverij bezorgde.
Occams tegen elkaar uitspelen van rede en openbaring grenst vaak aan
het aanhangen van een dubbele waarheid. Maar nog sterker dan Duns trekt
hij zich op de geopenbaarde wil Gods terug, die nauwelijks meer van
onredelijke willekeur verschilt. God had immers in zijn vrijheid
diefstal en echtbreuk evengoed kunnen gebieden als verbieden.
Als keerzijde van deze redenering kwamen bij Occam ook goed Bijbelse
gedachten naar voren. B.v.: het geloof is geen mystiek noch
verstandelijke aanvaarding; het gaat tegen de rede in, en bestaat in de
gehoorzame onderwerping aan het Woord Gods, dat in de Schrift tot ons
komt. Naast de Schrift hebben noch de kerk noch de paus een zelfstandig
gezag. Niet alleen in de staatsleer, maar ook in dit opzicht is Luther
door de occamistische theologie beïnvloed.
Na Occam verloor het scholastische denken zijn machtige vaart. De
verschillende scholen leefden naast elkaar voort, zonder
vruchtbare nieuwe ideeën. Toen kwam de renaissance, die voor
het dorre begrippenspel niet veel meer over had dan spot en verachting.
Men wilde van de scholastiek weg naar de bronnen: de bijbel en de
kerkvaders. En ook Aristoteles moest het ontgelden. Niet alleen Luther
wilde van diens heidense wijsheid niets weten; ook de renaissance
verloochende hem ten gunste van Plato.
De waarde der scholastiek
Een groot thema heeft het middeleeuwse denken eeuwenlang bezig
gehouden. Men wilde de waarheid van het Evangelie bevestigen door zijn
redelijkheid aan te toonen. De openbaring moest weerklank vinden in het
meest menselijke wat de mens heeft: zijn verstandelijk inzicht. Zoo
moest het uiterlijk aanvaarde ook innerlijk begrepen worden. Daarmee
hadden de jonge christenvolken zich een zinvolle en vruchtbare taak
gesteld. Daaraan wordt niets afgedaan door het feit, dat men ten slotte
heel ergens anders uitkwam dan waar men wilde komen. Integendeel, dat
pleit voor de echtheid en ernst van dit denken. Men begon te denken,
dat men de openbaring in haar geheel redelijk zou kunnen
doorlichten. Maar men eindigde met in te zien, dat de openbaring als
Gods werk tot een bovenmenselijke orde behoort, waar ook de rede een
vreemdeling is. Ze is slechts te verklaren uit Gods wil en kan alleen
op Gods gezag worden aanvaard. Het begon met Anselmus’
“credo ut intelligam”; het eindigde met het
“credo quia absurdum” (ik geloof omdat het absurd
is), waardoor Occams theologie gekenmerkt is. Op deze lange weg
verwierf de theologie zich een steeds dieper inzicht in de eigen aard
der openbaring en haar verhouding tot het
natuurlijk-menselijke. Het Evangelie blijft “het
dwaze der wereld” (1 Kor. 2:27), wel voor den mens, maar niet
naar den mensch. De roomse kerk, die altijd op verzoening der
tegenstellingen uit is, geeft de noodzaak der scholastieke ontwikkeling
niet gaarne toe. Zij ziet in Thomas het ideaal bereikt; de latere
ontwikkeling, vooral Occam, moet als een tijdelijke afdwaling
worden beschouwd. Maar men kan niet halverwege blijven staan;
ook de latere ontwikkeling is met het gestelde thema gegeven.
Scholastieken en
theocratie
Er bestaat een verborgen verband tussen denken en leven. De aandachtige
beschouwer kan zich niet onttrekken aan de indruk, dat er een samenhang
bestaat tussen het middeleeuwse werkelijkheidsprobleem: de verhouding
van kerk en wereld, en het denkprobleem: de verhouding van
openbaring en rede. Zoals de pauselijke kerk streefde naar een
theocratische eenheid van het geestelijke en natuurlijke leven, zoo
streefde de scholastiek naar een door de openbaring beheerste eenheid
van het natuurlijke en het bovennatuurlijke. Wat Innocentius
III op het gebied van de daad was, dat was Thomas op het gebied van het
denken. Maar in beide gevallen deed de eenheid aan het wezen der
verenigde machten geweld aan. Tegenover Bonifatius VIII ging de
nationale staat zijn recht opeisen. Bij Bonifatius’
tijdgenoot Duns Scotus begonnen openbaring en rede van elkaar te
vervreemden. Bij Occam, die inde Avignon-periode werkte, bezwijkt heel
de gedachteharmonie. En inde bloeitijd van zijn school bezwijkt ook de
levensharmonie van kerk en staat; het is de tijd van het conciliarisme,
de armoede-strijd, Wiclif en de nationale staten. Dat deze parallel
tussen het theocratisch en het scholastisch ideaal meer is dan een
geestrijk spel, kan ieder zien, die b.v. de staatsleer van Thomas met
die van Occam vergelijkt.
Genade en verdienste
De, scholastiek had niet alleen haar zelf gestelde thema. Ook van de
kerkvaders erfde ze problemen, waarmee ze in het reine moest komen. Het
verschil tussen Augustinus’ denken en de kerkelijke praktijk
moest ook haar opvallen: gaat het om uitverkiezing, genade en geloof,
of om sacramentele instorting, eigen werk en verdienste? Fijner en
voorzichtiger dan Gregorius I, is de scholastiek toch op zijn weg
doorgegaan en heeft getracht beide standpunten te verbinden.
Helaas, het betekende een steeds verder gaande verwijdering
van Augustinus en Paulus. De Franciscanen vooral legden grote nadruk op
de vrije wil en de menselijke verdiensten. Slechts door een enkele
theoretische onderscheiding verschilden ze van de vroegere
semi-pelagianen. Thomas en zijn school legden grotere nadruk
op de genade en wilden van menselijke verdiensten alleen in zeer
beperkte zin weten. Zij hielden zich meer aan Augustinus’
grondlijnen. Maar ook bij hen was van zijn geest weinig overgebleven.
Het Woord was van zijn kracht beroofd ten gunste der magisch opgevatte
sacramenten. De genade was niet, als in de bijbel, een persoonlijke
verhouding van God en mens, maar een door de sacramenten ingestorte
bovennatuurlijke krachtstof. De rechtvaardiging was een andere naam
geworden voor de sacramentele heiligmaking. De zondenvergeving had haar
centrale plaats in de heilsorde en eigenlijk heel haar betekenis
verloren. Want de vergeving vindt eerst plaats nadat de zonde door de
ingestorte genade gedelgd is. Het meeste van deze volstrekt
onevangelische gedachten is officiële roomse kerkleer
geworden. Alleen bij de “ketters” leefde een min of
meer bewust besef, hoever men van de Schrift was afgedwaald.
In de veertiende en vijftiende eeuw bereikte de verbastering van
Augustinus’ leer haar hoogtepunt. De menselijke verdienste
ontving een bijna pelagiaanse nadruk; de genade verloor bijna heel haar
geestelijk karakter en werd geheel magisch en uiterlijk opgevat. Het
scheen, dat Augustinus’ remmende invloed voorgoed uitgewerkt
was.
31.DE
MIDDELEEUWSCHE VROOMEID
Het persoonlijke geloof is een verborgen ding. De kerkgeschiedenis kan
er geen verslag van geven. Wat we kennen en beschrijven kunnen, zijn de
vormen waarin het zich uit. Als we daarop afgaan, bemerken we, dat
sinds de twaalfde eeuw de vroomheid meer persoonlijk van aard wordt.
Het lijkt wel of het Evangelie pas dan recht weerklank gaat vinden in
onze West-Europese volkerengemeenschap. Niet alleen voor de
geestelijkheid geldt dat. In stijgende mate gaan van de twaalfde tot de
vijftiende eeuw ook de leken een rol spelen in de geschiedenis der
vroomheid. Vaak werden ze daardoor tot ketters. Maar velen ook vonden
binnen de ruimte der kerk een hen bevredigende geloofsvorm. Op de grote
betekenis, die Bernhard van Clairvaux voor de persoonlijke vroomheid
had, hebben we al eerder gewezen. Bernhards vroomheidstype was de
persoonlijke gemeenschap met Christus in de deemoedige navolging van
diens lijden. Deze vorm is heel de middeleeuwen door blijven bestaan.
De mystiek
Maar tegelijk daarmee werd een andere vorm geboren, die in de kloosters
veel beoefening vond. We noemen haar: de mystiek. Behalve van de bijbel
en van Augustinus, leefde ze van platonische, dus heidense,
gedachten, die vooral Johannes Scotus Eriugena reeds in de negende eeuw
in verchristelijkte vorm verkondigd had. De grondovertuiging
der mystiek van alle tijden is, dat het diepste van ’s mensen
ziel een stuk der Godheid is, en dat de mens door een trapsgewijze
voortschrijdende verinnerlijking tot
één-wording met het goddelijke moet
geraken. Men bemerkt direct, dat dit het platonisch
pantheïsme is, dat voor de oude kerk (vooral Origenes en
Augustinus) een duurzame verzoeking is geweest. Dat het weer een rol in
de kerk kon gaan spelen, kwam doordat de kerk zelf reeds al te veel van
die geest had opgenomen. Het pantheïsme wist de grens tussen
God en mens uit. In de rooms-katholieke kerk was deze grens zoal niet
uitgewist, dan toch vaag geworden. Zij vermengde het goddelijke en het
menselijke in haar opvatting van het pausdom, van het kerkinstituut,
van de mis, van de bovennatuurlijke genadekrachten. Het geloof
was voor haar slechts het begin van het nieuwe leven. Het hoogtepunt is
een dergelijk doordringen van het menselijke met het goddelijke als ook
de platonische mystiek beoogde.
Zoo kan het ons niet verbazen, dat juist in de Duitse
Dominicanenkloosters bij de leerlingen van Thomas van Aquino
zelf, de mystiek in de veertiende eeuw haar hoogste bloei bereikte. De
kloosters langs de Rijn, vooral de vrouwenkloosters, waren centra der
mystiek. Uit deze kring is de grootste mysticus der middeleeuwen
voortgekomen: Meester Eckhart (ongeveer 1260-1327).
Eckhart en zijn school
Voor Eckhart is God het enige, in alles werkzame Zijn. De mens heeft in
de “zielegrond een “vonkje” van dat Zijn.
De zaligheid bestaat daarin, dat de ziel zich van haar eenheid met de
Godheid bewust wordt. Dat is de geboorte Gods in de ziel. Het middel
daartoe is de “gelatenheid”, het afsterven aan de
wereld. Langs de weg der boete (reiniging) en der doding van het eigen
ik in de navolging van Christus (verlichting), geraakt de mens tot het
hoogste: het opgaan in Gods wil en wezen (vereniging). Deze toestand is
tegelijk de bron voor een nieuw leven in liefde tot den naaste.
Uit deze weinige woorden kan men geen indruk krijgen van de kracht en
oorspronkelijkheid van Eckharts taal. Deze oorspronkelijkheid, gepaard
met het feit, dat we een deel van zijn werk in het Duits bezitten,
heeft vooral in de laatste jaren sommigen er toe verleid, Eckhart te
beschouwen als den profeet ‘van een Duitse, Germaanse,
“Noordse” vroomheid. Dat is een vergissing. Al
heeft de paus in 1329 een aantal uitspraken van Eckhart veroordeeld,
toch heeft de meester steeds een trouw zoon der kerk willen zijn. En
deze mystiek is een wijd verbreide vroomheidsvorm, die we zoowel bij de
Latijnse, als bij de noordse, zoowel bij de Germaanse als bij de
Semitische volken aantreffen. Het “Duitse” zit bij
Eckhart niet in de inhoud, maar in de vorm en de taal.
Toch gaat het ook niet aan, Eckhart als een rechtzinnig rooms-katholiek
te beschouwen. Binnen deze mystieke sfeer kan de persoon en het werk
van Christus nooit het middelpunt worden. Jezus is voor de ziel op haar
mystieke reis het wekkende en leidende voorbeeld. Het kerkinstituut en
zijn sacramenten spelen hierbij geen rol. Hoogstens komen ze als
opvoedingsmiddelen voor het beginstadium in aanmerking. Al
bood de leer en praktijk der kerk vele aanknopingspunten voor deze
mystiek, toch is het duidelijk, dat Eckharts gedachten zich telkens op
en zelfs over de rand van het pantheïsme bewegen.
Eckhart heeft school gemaakt. Maar zijn leerlingen hebben de gedachten
van den meester zooveel mogelijk verkerkelijkt. Beroemd waren de grote
prediker Johannes Tauler, de ascetische en tegelijk dichterlijke
Heinrich Seuse (Suso) en de systematicus van deze mystiek Johannes van
Ruysbroeck, die in en bij Brussel woonde, en in 1350 zijn
“Chierheit der gheesteleker Brulocht” schreef.
Deze mystiek bleef niet binnen de kloostermuren. In de tweede helft der
veertiende eeuw kreeg ze ook vat op de adel en burgerij, vooral in
Zuid-Duitsland. Vele ernstige zoekers vluchtten uit de
verworden kerk in de innerlijkheid. Naar Joh. 15S:14 noemden zij zich
“Godsvrienden”. Ze wilden de kerk trouw
blijven, al konden ze haar steunsels wel missen. We moeten ons deze
mystiek echter niet alleen als half of geheel pantheïstisch
denken. Vaak was ze onlosmakelijk verbonden met Bernhards
lijdensdevotie en (vooral in de nonnenkloosters) met zijn
bruidsmystiek. Daarin leven veel meer bijbelse elementen dan in de
zuivere mystiek.
Het meest consequent waren de “broeders en zusters van de
vrije geest”, die ook vooral in Zuid-Duitsland leefden. Hun
pantheïsme was bewust antikerkelijk. Met een beroep
op Eckhart verwierpen ze elke kerkelijke en sacramentele bemiddeling.
Want de mens is zelf God. Daarom kan hij niet zondigen. Deze ketterse
groep heeft het scherpst de afstand tussen het geloof der christelijke
kerk en de pantheïstische mystiek begrepen.
De moderne devotie
Nederland werd de bakermat van een nieuwe beweging, die het
middeleeuwse geloofsleven heeft bevrucht. De oorsprong lag bij den
lekenprediker Geert Grote (1340-1384) uit Deventer, die zich
na een plotselinge bekering, aan een nieuw leven in de navolging van
Christus wijdde en krachtig tegen de volkszonden predikte.
Rondom hem en zijn leerling Florens Radewijns vormde zich een
vriendenkring, die uitgroeide tot een vrije vereniging van
geestelijken en leken, welke zich zonder plechtige gelofte tot een
gemeenschappelijk leven verbonden. Hun onderhoud vonden ze
door arbeid, vooral door het overschrijven van boeken. Vanuit het
broederhuis in Deventer werden verscheidene dergelijke huizen
gesticht in Nederland en Duitsland. Zwolle werd een tweede middelpunt.
Een zuiver kloosterlijke zijtak van deze “broeders des
gemeenen levens” werden het klooster te Windesheim en de
daarbij aangesloten kloosters in Nederland en Duitsland. Ook
op de oudere kloosterorden werkte de beweging hervormend in.
De eigensoortige vroomheid van deze beweging noemt men “de
moderne devotie”. Geert Grote was een aanhanger van
Ruysbroeck. Toch onderscheidt deze vroomheid zich van de
mystiek. Ze weet zich gebonden aan de kerk en bij de navolging van
Christus gaat het haar vooral om het praktische en zedelijke. De
broeders des gemeenen levens hebben grote betekenis gehad voor de
zielszorg, en in mindere mate ook voor het scholen opvoedingswezen in
Nederland. We noemden de beroemde Latijnse school te Deventer al
eerder. De humanistische studiën vonden ingang bij de
broeders. Daarmee samenhangend legden ze sterke nadruk op het
volstrekte en uitsluitende gezag van de bijbel. Uit hun kring
kwam de beroemde en veelzijdige geleerde Wessel Gansfort, uit
Groningen (gest. 1489) voort, in wiens denken we deze trekken
terugvinden, gepaard met een scherpe kritiek op vele gebruiken. Deze
combinatie van Bijbelse gebondenheid, humanistische denkwijze
en praktisch-zedelijke instelling is typisch geworden voor de
Nederlandse vroomheid tot ver in de hervormingstijd. Erasmus is er het
grote voorbeeld van.
Uit deze kringen stamt ook het beroemdste stichtelijke geschrift der
middeleeuwen: “De navolging van Christus”
(De imitatione Christi), dat wordt toegeschreven aan Thomas van Kempen
(gest. 1471) uit het klooster op de Agnietenberg bij Zwolle.
De volksvroomheid
De boven geschetste bewegingen bereikten slechts een
betrekkelijk kleine groep, hoofdzakelijk monniken en
nonnen. Het gewone volk leefde in een geheel andere wereld.
Zonder veel nadenken onderwierp men zich aan het gezag der kerk, die
het leven van haar kinderen van stap tot stap met haar bovennatuurlijke
krachten sterkteen leidde.
De heilsmiddelen
Sinds de dertiende eeuw kende men zeven sacramenten: de doop, het
vormsel, de mis, de biecht, het huwelijk, het laatste oliesel en de
priesterwijding. Zij omspannen en vergezellen het leven van de wieg tot
het graf. Het middelpunt is het grote wonder van de mis, waar
Christus’ eigen lichaam en bloed telkens weer tot delging der
zonden geofferd wordt. Bijna even belangrijk is de biecht, die sinds
1215 verplicht is. Het was een machtig middel in de hand der
geestelijkheid tot volksopvoeding en volksbeheersing. Naast de mis en
de biecht moest de prediking wel op de achtergrond raken. Tot aan de
dertiende eeuw werd ze verwaarloosd. Toen trad er een aanmerkelijke
verbetering in, vooral dank zij de Franciscanen, die de volksprediking
ter hand namen. De grootste volksprediker der middeleeuwen was Berthold
van Regensburg (gest. 1272). Een spreekwoordelijke bekendheid heeft nog
steeds de Nederlandse prediker Johannes Brugman (gest. 1473 te
Nijmegen). De preek was er op uit, het zondegevoel op te
wekken, afkeer van de ketterij in te boezemen en vertrouwen te schenken
in de heilsmiddelen van de kerk. Inde vijftiende eeuw nam de betekenis
der preek nog toe. Ook werd de bijbel steeds meer verspreid, hoewel de
geestelijkheid daar onwelwillend tegenover stond, vooral sinds het
optreden van Wiclif. Toen in het midden der vijftiende eeuw de
boekdrukkunst werd uitgevonden, werd deze allereerst in dienst gesteld
van de bijbelverspreiding.
Maar de eigenlijke kanalen der bovennatuurlijke krachten waren de
sacramenten, vooral mis en biecht. Daarnaast kende men een
menigte heilige handelingen, die een dergelijke, zij ‘t ook
mindere, uitwerking hadden als de sacramenten (sacramentalia). Daartoe
behoorden vooral de priesterlijke zegeningen, die nergens mochten
ontbreken. Zoo weden koningskroning en huwelijk, huis en hof, voedsel,
wapens, akkers enz. in de magisch goddelijke sfeer getrokken. Het
wijwater gold als het grote tovermiddel. Nog moeten we de lange reeks
van feestdagen vermelden, verschillend naar land en streek. Op grote
feesten werden zinnebeeldige toneelspelen (mysteriespelen) opgevoerd,
waardoor geestelijke waarheden aan het volk werden ingeprent.
De voorwerpen van het
geloof
Op wie richtte zich nu het volksgeloof, dat door deze heilsmiddelen
werd gevoed? Men zou denken: op God en op Christus. Maar dezen stonden
voor het volksbewustzijn op een verre afstand. Christus werd allereerst
als de toornende rechter gezien. Zijn verlossende kracht werd
voor menselijk gebruik door de kerk in de sacramenten omgezet. Dat
belemmerde een rechtstreekse verhouding tot den Heiland. De eigenlijke
voorwerpen van liefde en aanbidding waren de heiligen. Hoewel de paus
zich de heiligspreking als recht had voorbehouden, was er een
grote menigte van deze halfgoden. Het onderscheid, dat de roomse
theologie maakte tussen hun verering en de aanbidding, die alleen God
toekomt, had voor de praktijk geen betekenis. Voor bijna elke daad,
nood, stand, stad of bedrijf was er een aparte heilige, op wiens of
wier bescherming men rekenen kon: Antonius voor de varkens, Gallus voor
de ganzen, Apollonia voor de kiespijn, Petronella voor de koorts, Anna
voor de mijnwerkers, Joris voor de ruiters enz.
Aan de spits van dit rijk der halfgoden staat Maria. Zij is meer dan de
heiligen. Slechts de drieëenige God is meer dan zij. Daar
Jezus vooral als de rechter werd gezien, droeg men zijn genadetaak op
Maria over. Naar haar ging heel de liefde der vrome middeleeuwers uit.
De kunst legt er een heerlijk getuigenis van af. Voor de ridderlijke
geest was de moeder-maagd het zinnebeeld van alle edele vrouwelijkheid.
Zij is de middelares, die met haar verdiensten en voorbeden bij God
voor de zondaren intreedt. Praktisch nam ze dezelfde plaats in als de
godinnen bij de heidenen. Hoe kon men het beeld der deemoedige Maria zo
vervormen? vraagt de lezer van Lucas 1 zich af. Maar volgens de roomse
opvatting maakt de genade den zondaar niet klein, maar juist groot voor
God. Maria, de meest begenadigde, is ook de goddelijkste der
mensen. Hier treft ons wel heel scherp de vermenging van het goddelijke
met het menselijke.
Met de heiligendienst hing de hoge verering samen voor lichaamsdelen
van heiligen of andere voorwerpen, die direct met hen in verband hadden
gestaan (relikwieën = overblijfselen). Dat dit grotendeels
zwendelarij was, spreekt vanzelf. De relikwieën werden gezien
als dragers van bijzondere genadekracht. Daardoor hadden ze
ook een hoge aflaat-waarde (zie beneden). Luthers landheer Frederik de
Wijze was een verwoed verzamelaar. Zijn duizenden
relikwieën vertegenwoordigden een aflaat voor talloze
vagevuur-jaren.
Leven onder de genade betekende voor den middeleeuwse vrome: leven te
midden van mirakelen. Het aantal wonderverhalen uit de middeleeuwen is
ontelbaar. Wonderen van heiligen, wonderen met relikwieën,
wonderen met het heilige bloed uit de mis - ze werden alle grif
geloofd. Zoo werden in de bedevaartsplaats Wilsnack mis-elementen
getoond, die bij de verbranding van de kerk ongedeerd waren
gebleven. De twijfel, die verscheidene uitten, werd gesmoord; want de
inkomsten van deze bezienswaardigheid waren hoog.
Niet alleen genadekrachten omringen den mens, maar ook de duivel is
daar dm hem te belagen. Het geloof aan den duivel verbond zich in de
middeleeuwen met allerlei oud-germaans bijgeloof. Zoo geloofde men, dat
er vrouwen en meisjes bestonden, die door den duivel behekst waren. De
officiële kerk heeft dat tot in de vijftiende eeuw als
bijgeloof verworpen. Maar Thomas van Aquino had als eerste aan
het heksengeloof een plaats gegeven in de kerkleer. En in de vijftiende
eeuw kreeg de opsporing van heksen haar plaats op het programma der
inquisitie. Twee inquisiteurs schreven zelfs een handleiding daarvoor:
“De Heksenhamer” (Malleus maleficarum, 1487), die
onder de zegen van den paus een zee van ellende tot gevolg heeft gehad.
Tot omstreeks 1700 heeft de heksenvervolging geduurd. In de
loop van die tijd zijn duizenden onschuldige vrouwen en meisjes
verbrand.
De uitingen van het geloof
Geloof
betekende allereerst een blindelings zich onderwerpen aan het
kerkgezag, ook al wist men van de inhoud der kerkleer weinig of niets
af. De meeste indruk maakte de prediking van het komende oordeel en van
de eeuwige hellestraffen. Veelvuldig zijn de verhalen over
middeleeuwers, die eerst een losbandig leven leidden, maar door een
plotselinge angst voor het gericht tot berouw over hun zonden en tot
een nieuw leven werden gebracht. Niet alleen bij enkelen valt dat op.
Soms greep zulk een besef hele volksmassa’s aan. Dat
geschiedde b.v. toen de oproep tot de kruistochten door Europa
weerklonk. En later vooral in de donkere jaren 1348-1351, toen de pest,
“de zwarte dood” overal woedde. Alom ontwaakte het
zondegevoel en de begeerte naar boete. Hele mensenmassa’s
trokken toen in alle landen van stad tot stad, terwijl ze zichzelf met
geselen sloegen. De officiële kerk heeft deze geselaartochten
veroordeeld.
De voornaamste geloofsuitingen waren de goede werken. Daardoor moest
men met de genade meewerken en zich voor God aangenaam maken. Tot de
goede werken behoorden: vasten, aalmoezen, gebeden, bedevaarten naar
heilige plaatsen, giften, kerkbouw, zelfmishandeling, in het klooster
gaan, enz. Het aalmoezen geven had tot gevolg, dat de middeleeuwse
maatschappij vooral in de laatste tijd een ontelbare menigte
bedelaars tot haar last had. Wat de bedevaarten betreft: deze groeiden
soms uit tot een massale trek naar heilige plaatsen, die bijzonder in
aanzien stonden.
De aflaat
Als we over de goede werken spreken, moeten we ook de aflaat vermelden.
Geen verschijnsel werpt zulk een fel licht op de roomse volksvroomheid
als dit. Ook is de aflaat belangrijk geworden als de aanleiding tot de
kerkhervorming.
De aflaat is ontstaan uit de biechtpraktijk. Na de zondebelijdenis en
zondevergeving moest men de ernst der boete bewijzen door zich
aan bepaalde
straffen te onderwerpen. Het was echter mogelijk, dat deze straf geheel
of gedeeltelijk werd kwijtgescholden op grond van bijzondere Gode
welgevallige daden van den boeteling. Zulk een kwijtschelding
heette aflaat. Die gewoonte was niet verwerpelijk, mits over de
toepassing van geval tot geval werd beslist. Maar bij de kruistochten
kreeg iedere deelnemer aflaat van boete-straffen, ja ook degene, die
een plaatsvervanger zond. Zoo werd de aflaat massaal en mechanisch,
losgemaakt van de gezindheid van den boeteling. Daar kwam bij, dat de
aflaat niet alleen voor de kerkelijke straffen geldig werd geacht, maar
ook voor de straffen in het vagevuur, waarvoor men grote angst had. En
vooral het feit dat de aflaat niet alleen werd verleend op grond van
een prestatie, maar ook tegen betaling van geld, betekende zijn
volslagen veruitwendiging. Als we denken aan de nooit gestilde
geldhonger van den paus en de geestelijkheid, spreekt het vanzelf, dat
de aflaat voor geld de hoofdzaak werd. Zoo ontstond een reusachtig
internationaal bedrijf van de aflaathandel. Vooral toen aangenomen
werd, dat men daardoor niet alleen zijn eigen vagevuur-jaren kon
bekorten (het totale aantal blijft op aarde onbekend), maar ook die van
zijn gestorven familie-leden. En door het nauwe verband van zonde en
straf, betekende de aflaat voor het volksbewustzijn ook
zondenvergeving. Wat men aan berouw te kort kwam, werd door het geld
weer goedgemaakt. Zoo werkte de aflaat de grootste lichtvaardigheid in
de hand. Wel heeft de kerk dat nooit officieel goedgekeurd, maar ze
liet de mensen toch in die waan. En wel keurden vele ernstige zonen der
kerk het aflaatmisbruik af, maar ze tastten het euvel niet in de wortel
aan.
Het allerergste was de wijze waarop de theologie de aflaat trachtte te
rechtvaardigen. Men redeneerde aldus: Jezus heeft door zijn werk
oneindige verdiensten verworven. De heiligen hebben meer
verdiensten dan ze nodig hadden om de zaligheid te beërven
(maar zie Lucas 17:10). Deze werken van Christus en van de heiligen
vormen samen “de schat der overtollige goede
werken”, die het bezit der gehele kerk is en door den paus
wordt beheerd. Op grond van dit “saldo” kan de paus
een aflaat-“cheque” afgeven aan hem wiens hemelse
rekening nog een tekort aan goede werken aanwijst. Sinds 1343 is dit
officiële kerkleer.
Bij de beschrijving van de aflaat vervalt men vanzelf in
financiële termen. Hier wordt op het verschrikkelijkst
openbaar, waartoe de evangelische geloofshouding was misvormd:
tot de verhouding van schuldeiser en schuldenaar. De vroomheid
is het zich beijveren om op de hemelse rekening af te betalen. Hier op
aarde komen de meesten daarmee niet klaar. Pas als het vagevuur de
rekening vereffend heeft, heeft de schuldenaar recht op de zaligheid.
Wat betekent het Evangelie der genade nu nog?
De algemene indruk der middeleeuwse vroomheid is weinig evangelisch.
Zoowel haar hoogste als haar laagste vormen grenzen aan het heidendom:
enerzijds aan het platonisch pantheïsme, anderzijds aan het
Romeinse en Germaanse veelgodendom. Zoo vinden we hier de
dubbelzijdigheid van het heidendom terug, dat vooral na Constantijn
zijn intrede deed in de kerk. Deze heeft er pas in de hervormingstijd
grondig mee afgerekend. Zoo vinden we in de middeleeuwse vroomheid
enerzijds de persoonlijke betrekking tussen God en den zondaar
opgeheven (mystiek), anderzijds tot een betrekking van werk en loon
misvormd (volksvroomheid). Maar waar blijft de Bijbelse betrekking van
genade en geloof? Ondanks Augustinus overstemde het heidendom het
christendom. Toch heeft het ook aan Bijbelse vroomheid niet ontbroken.
Bijna in elk hoofdstuk konden we er van gewagen. En vele
prachtige middeleeuwse liederen leggen er een onmiskenbaar getuigenis
van af. Toch moet men die vroomheid minstens zoozeer bij de ketters
zoeken als in de kerk. En ze was niet bij machte om de koopmansgeest
uit Gods huis te verdrijven. Maar voor hoevelen zij toch de
enige troost in leven en sterven is geweest - dat vermag de
geschiedvorser niet te beoordeelen.
32. DE
MIDDELEEUWSE KUNST
De kunst als toegepaste
theocratie
Van een aparte behandeling der middeleeuwse kunst, hoe schetsmatig ook,
moeten we afzien. Want bijna heel deze kunst is kerkelijke kunst. Ze
hangt geheel met de kerkgeschiedenis samen en is tegelijk een eigen
wereld, welker tekening buiten het raam der kerkgeschiedenis valt. Het
enige waarom het ons te doen kan zijn, is: iets van deze samenhang te
laten zien. Nu we de grote ontwikkelingslijnen van de middeleeuwse kerk
voor ons hebben, valt het niet moeilijk te ontdekken, hoe de kunst de
illustratie levert bij de verschillende fasen der ontwikkeling.
Reeds het feit zelf, dat de kunst van deze eeuwen geheel in dienst der
kerk staat, is typerend. Want dat was het ideaal op elk levensgebied:
het aardse in dienst van het eeuwige. Ook op de kunst werd dit
theocratisch ideaal toegepast. Het heilige gaf inhoud en bezieling aan
de schone vorm. Nergens komt dit ideaal zoo louter naar voren als in de
kunst. Hier leren we de middeleeuwen van hun heerlijkste zijde kennen.
Hier wordt het theocratisch besef door geen geneselijke machtswellust
vertroebeld.
Dit besef bepaalde ook de verhouding der verschillende kunsten. Voorop
ging de bouwkunst, want het kerkgebouw is de belangrijkste vorm, waarin
dit besef zich uiten kan. En aan de versiering der kerken werden de
beeldhouwkunst, de ornamentiek en de schilderkunst dienstbaar
gemaakt. Zelfs kleine en armoedige plaatsen bouwden prachtige kerken.
Vaak werd er geslachten lang aan gewerkt. Aan de eigen
woningen besteedde men op verre na niet die zorg. Maar aan het huis
Gods werd alle kunnen en liefde ten koste gelegd.
De romaanse stijl
Evenals op elk ander gebied, begon de middeleeuwse kerk, ook hier met
overname en nabootsing van het oude. Zoo werd de oud-kerkelijke
basiliek-bouw voortgezet. Maar reeds voor, Karel den Grote begon zich
uit het overgeleverde een nieuwe vorm te ontwikkelen, die we
“romaans” plegen te noemen. Het middelschip werd
voorbij het korte dwarsschip verlengd, waardoor de kruisvorm ontstond.
Het koor werd door nissen uitgebouwd. De torens kregen een beheersende
functie, vooral de toren boven het kruispunt. De vlakke zoldering werd
door een gewelf vervangen. Gewelf en ramen kregen ronde bogen. Het
centrum van de romaanse bouwstijl was Bourgondiër en de
verbreiding er van hing met de verbreiding der cluniacenzische
hervorming samen. Vanuit Frankrijk kwam deze stijl ook naar
Duitsland. Een beroemd voorbeeld is de abdijkerk van Maria-Laach. De
kathedralen van Mainz, Speyer en Worms zijn hoofdzakelijk in de
romaanse tijd ontstaan. Voorbeelden van overwegend romaanse
kerkbouw in Nederland zijn de O. L. Vrouwenkerk en de St. Servaaskerk
te Maastricht.
De romaanse stijl, die nog veelszins primitieve trekken draagt, is
sterk en monumentaal. Als massieve blokken staan de zware Godshuizen in
het landschap. Ze zijn de weerspiegeling van een jonge krachtige
cultuur, die door de eerbied voor het heilige gedragen wordt.
De Gotiek
Maar
het middeleeuwse kunnen had zijn top nog niet bereikt. Nog inniger zou
de verbinding van het schone met het heilige worden. In de tijd van
Bernhard van Clairvaux, toen de middeleeuwen tot rijpheid kwamen,
ontstond uit de romaanse de zgn. gotische stijl. (Het woord
“gotisch” in de betekenis van
“barbaars” is een latere afkeurende benaming uit de
renaissance-tijd). De massieve romaanse bouw wordt een levend
organisme. Er komt beweging in, zoowel van de hoofdingang naar het koor
als van de aarde naar de hemel. De hoofdingang wordt door twee torens
geflankeerd. Een laan van ranke pijlers verbindt ingang en koor.
Muurvlakte blijft bijna niet over. Alles wordt opengewerkt. De kleine
ronde ramen worden door lange spitse vervangen. Overal treedt
de spitse boog op; de verticale lijn domineert. Zoo wordt de illusie
geschapen van een. oneindige hoogte. Hemel en aarde ontmoeten
elkaar in deze hoge ruimten. De idee der aanbidding beheerst het
geheel. Hier is steen-geworden theocratie. Hier is de eenheid van het
geestelijke en het aardse uitgedrukt, die de wereldorde van Innocentius
III en het denken van Thomas van Aquino kenmerkte.
Niet alleen in de grootse opzet, ook in de met oneindig geduld
uitgewerkte details is de grondgedachte doorgevoerd. Vooral de
beelden van Christus, Maria en de heiligen, die de portalen en pijlers
sieren, zijn in dit opzicht sprekend. In deze tijd van de kruistochten
en van de ontdekking van Aristoteles, maakte de primitieve romaanse
uitbeelding plaats voor rijker menselijkheid, die haar hoogtepunt
bereikte in de klassieke individualiteit der Naumburgsche
koorfiguren. Merkwaardigerwijze waren dat geen heiligen meer, maar
aardse heersers. Toch - en dat is weer wezenlijk voor de bloeitijd der
middeleeuwen - deze rijke menselijkheid stond geheel in dienst der
aanbidding Gods, zoals de vorsten in dienst van den paus en Aristoteles
in dienst van de openbaring. Daarom staan de figuren ook niet vrij; ze
leunen tegen de muren en pilaren: de persoonlijkheid heeft
alleen betekenis binnen het geheel der theocratische levensorde. Daarom
behoeft het ons ook niet te verwonderen, dat we maar zelden de namen
kennen van de geniale kunstenaars der Gotiek. Het ging immers niet om
hen, maar om de aanbidding Gods, in wier dienst ze hun kunst hadden
gesteld.
Ook de Gotiek is van Franse afkomst. De eerste gotische kerk was de
abdijkerk van St. Denis (gebouwd 1140-1144), de beroemdste de
kathedraal van Reims, die het grote voorbeeld voor Duitsland
werd. Toch verwerkte Duitsland de Gotiek op eigen wijze, waarbij veel
meer romaanse elementen werden behouden. De heerlijkste vormen der
Duitse Gotiek zijn de domkerken van Straatsburg, Bamberg en Naumburg.
Veel meer van Frankrijk afhankelijk is de Keulse dom, waaraan van 1248
tot 1880 werd gebouwd. Ook vele grote Nederlandse kerken uit de
middeleeuwen zijn schone voorbeelden van de gotische
bouwtrant. De meeste zijn uit de veertiende, vijftiende en zelfs
zestiende eeuw. We noemen slechts: de oudste, de Dom te Utrecht
(begonnen 1254); de St. Janskerk te ‘s Hertogenbosch (14e en
15e eeuw); de Oude en Nieuwe Kerk te Amsterdam en de
gelijknamige kerken te Delft; de St. Pieters- en de Hooglandse
kerk te Leiden; .de St. Bavo te Haarlem; de Grote Kerk te den Haag,
Rotterdam, Groningen, Dordrecht.
De latere ontwikkeling
De
gotische stijl werd in de latere gotiek (1350-1500) op de spits
gedreven. De versiering werd overladen, het geheel steeds
dunner, spitser en weelderiger. Maar het leven gaat er uit. De vorm
bereikt zijn grens zonder door een nieuwe scheppende inhoud te worden
gedragen. Het geheel doet denken aan de scholastische haarkloverijen
uit de occamistische theologie.
Maar tegelijk (na 1400) kwam een nieuwe beweging op, vooral in
Duitsland en de Nederlanden. De mens wordt ontdekt in zijn eigen
waarde, portretkunst komt in ere, de intimiteit van het huis en de
sfeer van het landschap worden in hun schoonheid gezien (gebroeders van
Eyck, Roger van der Weyden e.a.). Ook is de kunstenaar geen naamloze
meer. Het natuurlijke leven maakt zich los uit het theocratische kader,
evenals in het nationalisme en in de renaissance. Ook Maria en de
heiligen worden als mensen van alle dag uitgebeeld. De renaissancekunst
in Italië gaat in dezelfde richting, maar aansluitend aan de
antieken. Het gaat daar niet meer om de aanbidding van het heilige,
maar om het genot van het schone op zichzelf. Niet langer op het
verhevene, maar op het natuurlijke is men uit. Het menselijke beeld
komt weer vrij te staan, net als in de oudheid. Het kerkgebouw streeft
niet meer boven zichzelf uit, maar wordt een in zichzelf rustende
eindigheid. En de kunst stelt zich niet langer alleen in dienst der
kerk, maar richt zich steeds meer op paleisbouw e.d. Zoo blijkt de
ontwikkeling der kunst een parallel en illustratie te vormen van de
ontwikkeling en ondergraving van het theocratisch ideaal.
Bestudeer ook eens:
Kerkgeschiedenis - Over de Geschiedenis van de Kerk
Kerkgeschiedenis - De Kerk in kaart gebracht
Geschiedenis van de Kerk in de eerste eeuw
Geschiedenis van de Kerk in de tweede eeuw
Geschiedenis van de Kerk in de derde eeuw
Geschiedenis van de Kerk in de vierde eeuw
Geschiedenis van de Kerk eerste tot twintigste eeuw
READ THE BOOK - THE BIBLE CHANGE YOUR LIFE
INFO: DE WEG - DE WAARHEID - HET LEVEN - FILM
Remember all victims of violence worldwide
DE WEG | DE WAARHEID | HET LEVEN | FILM | AUDIO
HOLYHOME.NL USE NO COOKIES - REPORT DEAD LINKS
Waard om te weten :
Een hartelijk welkom op de siteDeze pagina printen
Sitemap
Wie zoekt zal vinden
FAQ - HELP
Kerk
Zondag
Advent
Kerstfeest
Driekoningen
Vastentijd
Goede Vrijdag
Aswoensdag
Palmzondag
Palmpasen
De stille week
Witte donderdag
Stille zaterdag
Paaswake
Pasen - Paasfeest
Hemelvaartsdag
Pinksteren
Biddag
Dankdag
Avondmaal
Doop
Belijdenis
Oudjaarsdag
Nieuwjaarsdag
Sint Maarten
Sint Nicolaas
Halloween
Hervormingsdag
Dodenherdenking
Bevrijdingsdag
Koningsdag / Koninginnedag
Gebedsweek
Huwelijk
Begrafenis
Vakantie
Recreatie
Feest- en Gedenkdagen
Symbolen van herkenning
Leerzame antwoorden op levens- en geloofsvragen
Hebreeën 4:12 zegt: "Want levend en krachtig is het woord van God, en scherper dan een tweesnijdend zwaard: het dringt diep door tot waar ziel en geest, been en merg elkaar raken, en het is in staat de opvattingen en gedachten van het hart te ontleden". Lees eens: Het zwijgen van God
God heeft zoveel liefde voor de wereld, dat Hij Zijn enige Zoon heeft gegeven; zodat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft. Lees eens: God's Liefde
Schat onder handbereik
Bemoediging en troost
Bible-people - stories of famous men and women in the Bible
Bible-archaeology - archaeological evidence and the Bible
Bible-art - paintings and artworks of Bible events
Bible-top ten - ways to hell, films, heroes, villains, murders....
Bible-architecture - houses, palaces, fortresses
Women in the Bible - great women of the Bible
The Life of Jesus Christ - story, paintings, maps
Read more for Study Apocrypha, Historic Works
GELOOF EN LEVEN een
KLEINE HULP VOOR ONDERWEG
Wie zoekt zal vinden
Boeiende Series :
BijbelvertalingenBijbel en Kunst
Bijbels Prentenboek
Biblische Bildern
Encyclopedie
E-books en Pdf
Prachtige Bijbelse Schoolplaten
De Heilige Schrift
Het levende Woord van God
Aan de voeten van Jezus
Onder de Terebint
In de Wijngaard
De Bergrede
Gelijkenissen van Jezus
Oude Schoolplaten
De Zaligsprekingen van Jezus
Goede Vruchten
Geestesgaven
Tijd met Jezus
Film over Jezus
Barmhartigheid
Catechese lessen
Het Onze Vader
De Tien Geboden
Hoop en Verwachting
Bijzondere gebeurtenissen
De Bijbel is boeiend
Bijbelverhalen in beeld
Presentaties en Powerpoints
Bijbelse Onderwerpen
Vrede van God voor jou
Oude bijbel tegels
Informatie over alle kerken in Nederland: Kerkzoeker
Bible Study: The Bible alone!
L'étude biblique: Rien que la Bible!
Bibelstudium: Allein die Bibel!
Materiaal voor het Digibord
Werkbladen Bijbelverhalen Bijbellessen
OT Hebreeuws-Engels
NT Grieks-Engels
Naslagwerken
Belijdenissen
Een rijke bron
Missale Romanum + Afbeeldingen
Stripboek over Jezus
Christelijke Symbolen
Plaatjes Afbeeldingen Clipart
Evangelie op Postzegels
Harmonium Huisorgel
Godsdiensten en Religies
Herinnering aan Kerken
Christian Country Music
Muzikale ontspanning
Software voor Bijbelstudie
Hartverwarmende Klanken
Read and Hear the Holy Bible
Luisterbijbel
Bijbel voor Slechtzienden Begrippenlijst -1- -2-
Meer weten over de Psalmen, gezangen, liturgieën, belijdenisgeschriften: Catechismus, Dordtse Leerregels en veel andere informatie? . Kijk op: Online-bijbel.nl(What's good, use it)