Herinneringen
De Christelijke Vervolging begon bij Jezus zelf. Hij werd tijdens zijn berechting ronduit gevraagd: "Bent u de messias, de Zoon van de Gezegende?" Jezus liet geen ruimte voor twijfel - Zijn eerste woorden waren "Dat ben ik". De religieuze elite in Jeruzalem wist wat Jezus hiermee zei - Het was ontzettend duidelijk voor hen dat Hij beweerde dat Hij God was. Daarom werd Jezus voor de misdaad van godslastering aan een Romeins kruis ter dood veroordeeld en werd Hij zo de eerste martelaar voor wat later de Christelijke Kerk zou worden.
Hoewel Christelijke vervolging in de 21e eeuw nog steeds doorgaat, is de stem van de martelaar nog steeds het meest treffende bewijs dat het leven, de dood en de wederopstanding van Jezus Christus geen door de mens verzonnen bedrog was dat door een groep discipelen in elkaar zou zijn gezet. Omdat de apostelen en velen onder de vroege discipelen ooggetuigen waren van het leven van Jezus, was hun verhaal niet slechts gebaseerd op een religieus geloof, maar op feitelijke historische gebeurtenissen.Historie
der martelaren
Adrianus
Haemstedius
Historie der martelaren die, om de getuigenis der evangelische waarheid, hun bloed gestort hebben, van Christus onze Zaligmaker af tot het jaar 1655.
Voorrede aan de christelijke lezer
Het lijden van Jezus Christus onze Zaligmaker
Johannes de Doper onthoofd, en zijn hoofd aan de
overspelige Herodias gebracht
Stefanus, de diaken, gestenigd
Jakobus, de zoon van Zebedeüs, onthoofd
Jakobus, de zoon van Alfeüs, doodgeslagen
Marcus, de Evangelist, buiten Alexandrië
gesleept om verbrand te worden, en onderweg gestorven
De tien bloedige vervolgingen van de Christenen
onder de Heidense keizers van Rome
De eerste vervolging van de christenen onder
keizer Nero
Simon Petrus gekruisigd te Rome, onder keizer Nero
Paulus van Tarsen te Rome onthoofd onder keizer
Nero
Andreas, de Apostel te Patris, in Achaje gekruisigd
Filippus, de Apostel, te Hiërapolis
gemarteld
Bartholomeüs de Apostel, in
Albanië in Armenië gekruisigd en de huid afgestroopt
Thomas, de Apostel, in Indië door de
wilden vermoord
Mattheüs, de Apostel en Evangelist
De Apostelen Simon Zelotes en Judas Alpheus
Johannes, de Apostel en Evangelist
Sommigen van de zeventig Discipelen en andere
medereizigers der apostelen
De tweede vervolging van de christenen onder
keizer Domitianus
Timotheüs, een leerling van Paulus
De derde vervolging van de christenen onder keizer
Trajanus
Simeon, bisschop van Jeruzalem
Ignatius, bisschop van Antiochië
De vierde vervolging van de christenen onder
keizer Antoninus
Attalus, Blandina, Ponticus en nog een ander
De vijfde vervolging van de christenen onder
keizer Septimeus Severus
De zesde vervolging van de christenen onder keizer
Maximinus
De zevende vervolging van de christenen onder
keizer Decius
Alexander, opziener van de gemeente te Jeruzalem
Babylas, opziener der gemeente te
Antiochië
Metranus en vele anderen te Alexandrië
De achtste vervolging van de christenen onder de
keizers Valerianus en Gallienus
Cyprianus, bisschop te Karthago
De negende vervolging van de christenen onder
keizer Aurelianus
Laurentius, de diaken, te Rome op een rooster
verbrand
Het eerste jaar van de vervolging
Petrus, Dorotheüs en Gorgoneüs
Het tweede jaar van de vervolging
Het derde jaar van de vervolging
Het vierde jaar van de vervolging
Het vijfde jaar van de vervolging
Het zesde jaar van de vervolging
Het zevende jaar van de vervolging
Het achtste jaar van de vervolging
Het negende jaar van de vervolging
Het tiende en laatste jaar van de vervolging
De Christenen verkrijgen vrede in het Romeinse rijk
De verdeling van het Romeinse rijk en de oorsprong
van de Antichrist
Arnulph, Aartsbisschop te Lyon
Petrus van Bruis en Henricus van Toulouse
Vijf en dertig burgers te Mainz
Twee honderd vier en twintig personen verbrand
Gerardus Segareill en Dolcinus van Novari
Rogier Acton ridder, Johan Brown edelman en Jan
Beverley, in Engeland, opgehangen en daarna verbrand
Johannes Husz te Konstanz verbrand
Ulrich van Vahendres en Hendrik Raadgever
Wenceslaus, pastoor te Arnostowitz, met nog acht
anderen verbrand
Vier en twintig burgers te Leitmeritz verdronken
Wenceslaus Swets, Inartinus Loquis, Procopius
Jednooky
Petrus Clarcke, Engels priester
Dr. Johannes de Vesalia, of Wesel
Een edelman van Kandia of Kreta
Hieronymus Savonarola, Dominico de Piscia en
Sylvester
Een vrouw verbrand in Engeland, en hoe de
kanselier werd omgebracht door een stier
De opkomst van Mr. Maarten Luther
Hendrik Voes en Johannes van Essen, twee
Augustijner monniken, te Brussel verbrand
Nicolaus, een Augustijner monnik, van Antwerpen
Gaspar Tauber en Georgius, een boekbinder
Geschiedenis van de getrouwe martelaar van Jezus
Christus, Johannes Pistorius, van Woerden
M. Pet. Spengler, pastoor te Brisgau
Nicolaas Wieretenarz en Clara, zijn huishoudster,
in Bohemen verbrand
Martha Porzicz te Praag verbrand
Een glasblazer en een riemsnijder
Mr. Jakob Keyser, bijgenaarnd Schlosser
Petrus Flysteden en Adolf Clarenbach
Jakobus Baynham en Richard Bayfield
Vier mannen te 's Hertogenbosch gedood
Denys Bryon en Hieronymus Vindocin levend verbrand
Verscheidene martelaars te Parijs
Cowbrig, te Oxford levend verbrand
Vijf martelaren in Schotland verbrand
Wilhelmus Tyndall te Vilvoorde verbrand
Jan Lambert, ook genoemd Nicholson
Vijf martelaren in Schotland verbrand
Thomas Cromwell, graaf
te Essex
Catharina, de vrouw van een raadsheer te Krakau,
verbrand
Twee christenen te Gent verbrand en twee vrouwen
levend begraven
Aymont de la Voye, regent van groot Saintefois, in
Agenois, boven Dordogne
Hector Remy en zijn vrouw Mathinette du Huisset
Claudius de Schilder, een goudsmid
Een boekverkoper te Avignon verbrand, met een
Bijbel op zijn borst gebonden
Geerte Stelmees en Neeltje Claas
De bewoners van Mirandola en Cabriëra
Maarten Huerblok, Jan de Bock, Nicolaas van der
Poele en de vrouw van Jan de Bock
Marion, de vrouw van Adriaan, kleermaker te Doornik
Vier martelaren uit Schotland verbrand
Eusinas, ook Driander genaamd, een Spanjaard
Anna Asker, Jan Lacels,
Jan Adlams en Nicolaas
Belenian
Veertien burgers te Meaux, in Brie verbrand
De vrouw van Bygaerden en haar zoon
Een en dertig personen te Valladolid gestrafd
Mr Florentius Venot te Parijs verbrand
Een kleermaker te Parijs voor de koning van
Frankrijk in het verhoor gebracht en daarna verbrand
De marteling van Mr. Nikolaas, in Henegouwen
Maria, de vrouw van Augustijn, de barbier
Johannes Godeau en Gabriël Beraudin
Jan van der Put, de geneesheer genaamd
Gillot Vivier, Michiel le Fèvre,
Jacques le Fèvre, Amna le Fèvre en
Mechaëlla de Caignoncle
Jan van Ostende, bijgenaamd Tromken
Vervolging, te Brugge, in Vlaanderen
Johannes Mollius en een Perugiaanse wever
Steven le Roy en Pieter Dinocheau
Jan Filleul en Juliaan Leveille
Jan Vernou, Guyraud Tauran, Autonius Laborie,
Bertrand Bataille en Jan
Trigalet
Engelse martelaren in het jaar 1555
Thomas Causton en Thomas Higbed
Johannes Laurentius en Willem Digel
Johannes Cardmaker en
Johannes Warne
Hunfroy Middleton en Nikolaas Scheterden
Robert Samuel en enige anderen
Robert Glover en enige anderen
Nicolaas Ridley en Hugo Latimer
Hier volgt de geschiedenis van de martelaren in
het algemeen in het jaar 1556
Robert Oguier, zijn vrouw en beide zonen
Johanna, de moeder, en haar jongste zoon Maarten
Oguier
Laurens, de schoenmaker, en Jan Fasseau
Engelse martelaren in het jaar 1556
Agnes Potten en Johanna Trunchfield
Christoffel Lyster, Jan Mace, Jan Spenser, Simon
Joyne, Richard Nicols en Jan Hamoud
Rugo Laverocke, een kreupele en Jan Apprice, een
blinde
Katharina Cawehes en haar beide dochters en haar
dochters kind
De martelaren in het jaar 1557
Mr. Philibert Hamelijn en enige anderen
Joriaan Simonsz en Clement Dirkz
Een grote en zware vervolging van de kerk van
Christus te Parijs in het jaar 1557
Nicolaas le Cene en Pieter Gabart
Franciscus Rebezus en Frederick Danville
Engelse martelaren in het jaar 1557
Richard Woodman, met nog negen anderen, vier
vrouwen en vijf mannen, verbrand
Geschiedenis van de martelaren in het jaar 1558
George Tardif, Nicolaas Guilotet, Jan Caillou en
Nicolaas van Jeuvife
Een zware vervolging van de gelovigen te
Valladolid, in Spanje, in het jaar 1558
Renatus du Seau en Jan Almarie
Engelse martelaars in het jaar 1558
Willem Fetty, een kind van acht jaren
Verscheidene gelovige christenen in Engeland
De martelaren in het jaar 1579
Adriaan de schilder en Hendrik Bockhalt kleermaker
Cornelis Halewijn en Herman Jansz
Nicolaas Ballon en Nicolaas Guenon
Isabella Vaenia, Maria
Viroësia, Cornelia en
Bohorquia
Ferdinandus van St. Jan en Morsillius
Jan van Leon en Ferdinandus van Valladolid
Dr. Johannes Egidius en Dr. Constantinus Pontius
Antonius de Richend, heer van Mouvans
Martin Rousseau, Gillis le Cotart en Philips Parmentier
Christiaan de Quekere, Mr. Jakob Dieussart en
Janneken Salomes
Verscheidene martelaren in Frankrijk
Pieter Annood en Daniël Galland
Een groot aantal gelovigen, om de belijdenis van
het heilig Evangelie, in Calabrie omgebracht
De benarde toestand der kerk van Christus in de
Nederlanden
Thomas Watelet, uit het land van Luik
Autonius Caron, Reinholdina Fransz en enigeanderen
Franciscus Varlut en Alexander Daycke
De la Faye, Jan Greffin en de beambte van Pontoise
Farresier, Pieter Bonnet en enige anderen
Christoffel Fabritius en Olivier de Bock
Paulus Millet, bijgenaamd de Ridder
Julius Guirlanda en Antonius Ricetto.
Franciscus Sefra en mr. Franciscus Spinola
Maarten Bayaert, Glaude du Flot, Jan Dautricourt
en Noël Tournemine
Mailgaert de Hongere, dienaar des Woord
Jan Goris en Joris van der Assche
Guido de Bray en Peregrin de la Grange, dienaren des Woords
Pieter Mon, Wonter Oensel en Gerrit N.
Vervolgingen in West-Vlaanderen van dat jaar
Pieter van Keulen en Betteken, zijn dienstmaagd
Cristoffel Gauderijn, Jan Liebaert, Willem van
Spiere en Tanneken Baerts
Heynzoon Adriaansz., Barend van Utrecht en Jan
Heymen
Schoblandt Barthelsz, Hans van Hues en Joris Coomans
Mr. Cornelis de Lesenne en Mr. Carel van Oudenaarde
Gillis Annike, Jan Annike en Louis Mieulen
Weyn Oekers en haar dienstmaagd
Een kort verhaal aangaan de vele christenen, die
te Doornik en te Valenciennes werden omgebracht
Enige gelovigen omgebracht in het hertogdom Limburg
Nicolaas Croquet, Filippus en Richard de Gastines,
vader en zoon
Marcus de Lannoy en Jan le Grand
Gerard Moyart en Pieter de Meulen
Arend Dierixsz. Vos, Sybrand Jansz., Adriaan
Jansz. en Wouter Simonsz.
Gestreng schrijven van de graaf van Megen aan de
graaf van Arnhem
Hendrik Alertsz. Schouten, deurwaarder te Mechelen
Gaspar de Coligny, admiraal van Frankrijk
Moord van de edellieden des Konings van Navarre en
van de Prins van Condé
De Predikanten Buyrette, Horeen Desgorris
De luitenant Taverny en zijn zuster
Marturin Lussaut, zijn vrouw, zoon en dienstbode
Philippe le Doux en zijn vrouw
De Pluimgraaf des Konings en zijn vrouw
De weduwe van Gastines de Jonge en anderen
De moord van de Hervormden te Meaux, in Brie
De vervolging van de gelovigen te Troyes, in
Champagne
De verschrikkelijke moord van de gelovigen te Lyon
Besluit over de moord aan de hervormden in
Frankrijk
Arnoud de Croos Mielfiel de Seeldraaier
Joos de Jonge, Quirijn de Palme en Rogier Joosten
De verschrikkelijke moord door de pausoezinden aan
de hervormden in Valtellitia
Onmenselijke wreedheid door de pausgezinde Ieren
gepleegd aan de hervormde christenen in Ierland
Korte geloofsbelijdenis der hervormde gemeenten in
Piëmont
Aan alle eerbaren, wijzen en edelen heren, overheden, bestuurders, stadhouders en Staten in onze Nederlanden, van Brabant, Gelderland, Vlaanderen, Bolland, Zeeland, Friesland, enz., wensen wij een godzalige voorzienigheid om het volk te regeren, te onderhouden en te leiden tot zaligheid, vrede, eendracht en voorspoed, van God onze hemelse Vader, door Jezus Christus, Zijn welbeminde Zoon, onze enige Zaligmaker. Amen.
Rom. 13, vs. 4. 1 Petr. 2, vs. 14.
De overheid moet Gods woord kennen. Pred. 10, vs. 16. |
Eerbare, wijze heren, die Gods dienaren bent, tot
prijs en bescherming der goeden en wraak en straf der bozen. De
almachtige God heeft u in deze wereld verkozen, om hoofden te zijn van
het volk. Daar nu het lichaam niet ziet, noch riekt, noch smaakt, noch
verstand bezit als het hoofd bedorven is; zo is het ook niet mogelijk,
dat een gemeente goed geregeerd en in goede orde gehouden wordt,
wanneer de hoofden verstandeloos en onwetend zijn, want een
onverstandig vorst zal zijn volk verwoesten. Daarom verkoos Mozes, om het Israëlitische
volk te regeren, bejaarde wijze mannen, die de Heere vreesden, de
waarheid bezaten en de gierigheid haatten. Zonder de vrees des Heeren
toch is er geen wijsheid, zonder de kennis der waarheid en
gerechtigheid kan men niet goed oordelen, en de gierigheid verblindt de
ogen der wijzen. |
Deut. 17, vs. 18, 19. |
Doch, om hiertoe te geraken, is het nodig de raad
van de heiligen Profeet Mozes aan te nemen, die leert, het boek der wet
iedere dag des levens te lezen, opdat zij God de Heere mogen leren
vrezen, en zijn woorden en plechtigheden, in de wet geboden,
onderhouden. |
Joz. 1, vs. 7, 8. |
Aldus sprak ook de Heere tot de vorst zijns volks,
Jozua: "Wees sterk en heb goede moed, dat gij onderhoudt en doet de
gehele wet, welke Mozes mijn knecht u geboden heeft, en wijk daarvan
niet, ter rechter noch ter linkerhand, opdat gij verstandelijk handelt,
in alles wat gij doet. Dat het boek der wet niet wijke van uw mond,
maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles,
wat daarin geschreven is; want alsdan zult gij uw wegen voorspoedig
maken, en alsdan zult gij verstandelijk handelen." |
Gods Woord eist de bevordering van
Zijn rijk. |
Derhalve is het openbaar, dat de wet des Heeren
bijzonder en vooral eist Gods naam te heiligen en Zijn Rijk uit te
breiden. Daartoe behoren de overheden hun grootste naarstigheid te
besteden, willen zij Gods dienaren zijn en blijven. Is het iedere
christen bevolen, de bekommeringen van het tijdelijke leven te laten
varen en Gods Rijk en Zijn gerechtigheid te bevorderen; hoeveel temeer
betaamt dit een christelijke overheid. |
Voorbeelden van hen, die de
godsdienst bevorderen. |
Daarvan vindt men een voorbeeld van hen, in de
heilige aartsvaders, Abraham, Izak en Jakob, ja reeds voor hen in
Henoch. Welk een godzalige vorst David was, om de ware godsdienst te
bevorderen getuigt de bijbelse geschiedenis overvloedig. Doch vooral
hebben wij een goed voorbeeld voor alle vorsten van onze tijd in koning
Hizkia; want, gelijk het in zijn tijd gesteld was met het uitverkoren
volk des Heeren in Israël, zo is het ook thans met de
christenen: zij maakten beelden, zij verzonnen vreemde godsdiensten
buiten Gods Woord, en brandden wierook voor de koperen slang. De
godsdienst was verbannen, de tempel des Heeren was gesloten. |
2 Kon. 18, vs. 4. |
Doch de godzalige vorst vernielde nu de beelden,
wierp de hoogten en bossen om, en verbrak de koperen slang, die Mozes
gemaakt had. Hij opende het huis des Heeren, en richtte de ware
godsdienst weer op. |
2 Kron. 30, vs. 1. |
Ja, wat meer is, zelfs buiten zijn koninkrijk, wat
alleen Judea was, zond hij boden en leraars tot het koninkrijk van
Israël, die daar predikten, dat zij zich bekeren zouden tot de
ware godsdienst, doch zij werden door velen bespot en beschimpt. Dit
deed ook voor hem Josafat in Judea, waarvoor hij door de Heere gezegend
werd. |
2 Kron. 23, vs. 4, enz. 2 Kon. 34,
vs. 3, enz. |
Zulk een godzaligheid zag men ook in Josia, die een
opvolger was n de regering van de beide koningen Manasse en Ammon, die
altaren oprichtten voor de afgoden, en de hemellichamen vereerden en
aanbaden. Het wetboek was verloren gegaan, en de kinderen werden in het
vuur geofferd. Doch Josia roeide al hun afgoderijen uit, bracht de
Heilige Schrift aan het licht, en liet die voor al het volk in het Huis
des Heeren lezen. |
Van onze tijden. |
Op soortgelijke wijze ging het ook in deze tijden
onder de christenen; zij riepen beelden, altaren, offeranden en vreemde
godsdiensten buiten Gods Woord in het leven. Van het avondmaal, dat ons
bevolen is te houden tot een gedachtenis van de dood van Christus,
maakten zij een afgod, brandden er wierook en fakkels voor; de ware
godsdienst was verbannen, Gods Woord mocht men niet prediken, de tempel
was er voor gesloten; het wetboek der heilige Schrift te lezen was
verboden. Men achtte Gods Woord als bedrog en vergif. Als de Heere
enige godzalige vorsten verwekte, die predikers uitzonden, om de ware
godsdienst te onderwijzen, en het volk van hun dwalingen te genezen,
zoals God de vrome koning van Engeland, Eduard de zesde, en enige
Duitse vorsten verwekt bad, werden de predikers beschimpt, belasterd,
gevangen genomen en gedood. |
Men verbood het Woord des Heeren te
onderzoeken. |
O gij, goede heren, slaat hierop acht! omdat het
wetboek aan uw handen is ontvallen, de Bijbel in een hoek ligt, en Gods
Woord niet wordt onderzocht, daarom wordt het volk slecht geregeerd, de
rechtvaardige verdrukt, en de onrechtvaardigheid ten hoogste verheven;
daarom vervalt de gemeente tot velerlei dwalingen en sekten; want de
opzieners zijn blind, en de herders stomme bonden, die niet blaffen
kunnen, en er is geen wetenschap bij hen. |
Jes. 56, vs. 10. Jes. 1, vs. 2, 3. |
Terecht mocht de Heere zich over zijn volk
beklagen, en roepen over het onverstand der lompe onwetendheid: "Hoort
gij, hemelen, en neemt ter oren, gij aarde! wat de Heere spreekt! Ik
heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij
overtreden. Een os kent zijn bezitter, en een ezel de kribbe zijns
heren, maar Israël heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet.
|
Jes. 30, vs. 9, 10, 11. |
Zij tergen Mij tot gramschap, de leugenachtige
spruiten, die de wet Gods niet willen horen, die daar zeggen tot de
zieners: Ziet niet, en tot de schouwers: Schouwt ons bedriegerijen.
Wijkt af van de weg, maakt u van de baan; laat de Heilige
Israëls van ons afhouden!" |
De onwetendheid heeft onkunde als
gevolg. |
Door zulke onwetende blindheid en onkunde komt het,
dat er zoveel onwetendheid onschuldig bloed wordt vergoten, en dat de
rechtvaardigen vervolging en verdrukking lijden. Want hoe kunnen de
rechters naar waarheid oordelen, die deze zaken niet verstaan? En hoe
zouden zij die kunnen verstaan, als zij de Schrift niet onderzoeken,
waarin het recht en de gerechtigheid wordt verklaard? Maar zij haten
het licht, omdat zij in de duisternis verkeren. Zij vervolgen de
waarheid, omdat zij door de leugens verblind zijn. |
Joh. 15, vs. 21, en 16, vs. 3. Luk.
23, vs. 34. 1 Kor. 2, vs. 8. |
"Dit zullen zij u doen," zegt de Heere, "omdat zij
noch de Vader noch Mij gekend hebben." Hij bad ook voor zijn
vervolgers, toen Hij zei: "want zij weten niet, wat zij doen." Want,
indien de vorsten dezer wereld de wetenschap bezaten, en niet
verstandeloos waren, zo zouden zij de Heere der heerlijkheid niet
gekruisigd hebben." Zo was het van het begin van de wereld, en zal het
duren tot het einde dat de duistere, blinde en onwetende wereld de
gelovige kinderen des lichts vervolgde, en vervolgen zal. Christus en
al de leden van Christus zijn enkel licht, leven en waarheid; en de
wereld en allen, die Christus niet recht kennen, zijn enkel duisternis,
dood en ijdelheid. Als nu het licht in de duisternis schijnt, zijn alle
nachtraven, vleermuizen en nachtuilen in beroering, want zij kunnen het
licht niet verdragen. |
Joh. 3, vs. 19.
Joh. 7, vs. 7. |
Daarom zegt Christus: "Dit is het oordeel, dat het
licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever
gehad dan het licht, want hun werken waren boos." En wederom: "De
wereld haat Mij, omdat Ik van dezelve getuig, dat haar werken boos
zijn." Zo is het ook met de christenen, als zij de zonden aan het licht
brengen en bestraffen: als zij de ijdelheid en de leugen uitroeien door
de waarheid, dan stelt de gehele wereld zich te weer, en ieder brengt
hout aan, om zulke ketters te verbranden, want zij spreken en leven
tegen de gehele wereld, omdat de gehele wereld zich tegen de waarheid
en gerechtigheid verzet. |
Boek der wijsheid, h. 2. |
Dit heeft ons de wijze man zeer juist
afgeschilderd, waar hij de bozen laat zeggen: Wij willen de
rechtvaardige onderdrukken, want hij is ons onnut en tegen al onze
werken; hij verwijt ons, dat wij tegen de wet zondigen, en beschuldigt
ons, dat wij tegen de tucht handelen; hij geeft zich uit, dat hij de
wetenschap van God bezit, en noemt zich een Zoon van God, hij bestraft
ons voornemen en opzet, hij is ons zeer lastig om te zien, want zijn
leven is zeer verschillend van de anderen, en hij verandert zijn wegen;
wij worden door hem gehouden voor beuzelaars, en hij wacht zich voor
onze wegen als voor onreinheid, en het slechtste der rechtvaardigen
roemt hij hoog, en beroemt zich, dat hij God tot een Vader heeft, enz.
Met verdriet en moeite willen wij hem onderzoeken, en zijn lijdzaamheid
beproeven; wij willen hem met een schandelijken dood veroordelen, en zo
kan hij denken aan zijn woorden. Dit hebben de boze lieden gedacht, en
zij hebben gedwaald, want hun boosheid heeft hun hart verblind. |
De predikers van de waarheid worden
altijd vervolgd. 1 Kon. 22, vs. 24, 27. Jes. 36, vs. 23. Dan. 6, vs.
16. Amos 7, vs. 12. |
Denkt er toch over na, gij christelijke heren,
welke onwetendheid en blindheid gij bewijst, hoe men tegen hen opstaat,
hen vervolgt en doodt, die het waarachtige licht van het goddelijke
Woord verkondigen, en de wetenschap en de kennis van God onderwijzen.
Daarom kreeg Micha kinnebakslagen, werd in de gevangenis geworpen, met
het brood der bedruktheid gevoed en met water der benauwdheid gedrenkt;
daarom werden de boeken van de Profeet Jeremia verbrand, en hij in een
put van slijk en modder geworpen; daarom werd Daniël geworpen
in een leeuwenkuil, de Profeet Amos door de priester van Bethel als een
oproermaker voor de koning Jerobeam beschuldigd, en verboden te
prediken in de heerlijkheid en het gesticht van de koning; daarom
hebben Johannes de Doper, Christus en zijn Apostelen hun bloed gestort;
om deze redenen werden de heilige leraars, door de tirannie der
heidenen en pausgezinden verdreven, vermoord en verbrand, en als
onwaardig geoordeeld de wereld te bewonen. |
Matth. 10, vs. 16. |
Deze zijn de getuigen en martelaren, van welke
Christus spreekt, als Hij hen uitzendt als lammeren en schapen onder de
wolven; waar zij overgeleverd, geslagen en gedood zouden worden, de
koningen, vorsten en heidenen tot een getuigenis, waarom zij ook
getuigen of martelaren genoemd worden. Ja, niet alleen hebben enige
verstandeloze en verblinde vorsten de leraars en predikanten van het
goddelijk Woord omgebracht, maar ook hen steeds vervolgd, die Gods
Woord gehoorzaam en onderdanig waren; opdat al het bloed, van Abels
tijden af tot het einde der wereld toe vergoten, op hun hoofd zou
komen, en van hun handen geëist worden. |
Tot de gelovige heren. |
Daarom bid ik u, o gij heren en overheden van het
volk Gods, weest voorzichtig in uw oordelen; onderzoekt de zaken, voor
gij het vonnis velt. Wacht u een vonnis over een zaak uit te spreken,
die gij niet zelf onderzocht en goed hebt leren kennen. Ziet niet
langer door de ogen van anderen, opdat de blinde leidslieden u niet in
een put der verderfenis storten. |
Joh. 19, vs. 7. |
Wanneer de Schriftgeleerden en Farizeeën
zeggen: "Volgens onze wet moet Hij sterven. Hij is een ketter; wij
hebben Hem onderzocht; indien Hij geen boosdoener ware, zouden wij Hem
u niet hebben overgeleverd;" weest dan niet onredelijker dan de
heidense Pilatus was, en gij zult hun dikwerf ten antwoord geven: "wij
vinden geen oorzaak des doods in hem; neemt en oordeelt hem naar uw
wetten." Ik weet en het is bekend, dat er velen onder u
zijn, wiens ogen door Gods Woord zijn verlicht, zodat zij maar al te
goed weten, dat de christenen ten onrechte door de zogenaamde
geestelijkheid beschuldigd, en voor ketters en oproermakers gescholden
worden. Zij weten, dat zij om de gerechtigheid lijden, en wegens de
waarheid hun bloed storten. Maar uit vrees, dat ook zij door de
geestelijkheid als ketters geacht en beschuldigd zouden worden, durven
zij de beleden waarheid niet belijden, en de gerechtigheid voorstaan of
beschermen. De een zegt: "Ik wil de bijen niet tergen, noch de slapende
honden wakker maken." Anderen zeggen: "Wij kunnen niet alleen dansen,
dit moet gemeenschappelijk geschieden," en intussen worden de
rechtvaardigen omgebracht. Och, mijn heren, openbaarde en beleed ieder,
naar de kennis, die hij van God ontvangen heeft, de waarheid, de
priestermacht zou spoedig in rook verdwijnen. Maar nu ieder
terugtreedt, bevlekt gij uw handen met het onschuldig bloed, dat
vergoten wordt. Want, indien gij u beijverd had, zoudt gij voor de
Heere onschuldig zijn, al had dit niet plaats volgens uw verlangen. |
Voorbeelden van hen, die de
onschuldigen helpen. Gen. 37, vs. 29. 2 Kon. 18, vs. 4. Jer. 38, vs. 8,
9, vs. 7. |
Och, of gij de vrome mannen navolgde, die hun leven
stelden als een muur voor het Huis des Heeren, en de rechtvaardigen en
onschuldigen zochten te verlossen uit de macht van hen, die hen
verdrukten, zoals Ruben de onschuldige Jozef zocht te verlossen uit de
handen der bloeddorstige broeders; zoals Obadja, de hofmeester van de
koning Achab, toen Izebel, de koningin, de Profeten des Heeren doodde,
hen bij vijftig tegelijk verbergde, spijzigde en onderhield. Zo ging
ook Ebed-melech, de moor, tot Zedekia, de koning en verzocht hem
vriendelijk om de Profeet des Heeren te verlossen. Ja, ook een vrouw
waagde het, voor het volk des Heeren, de koning Ahasveros te bidden met
gevaar van haar leven. En zouden dit de mannen niet durven doen?
Waarlijk, dat zou te beklagen zijn! |
Luk. 19, vs. 17. Matth. 10, vs. 40,
41. |
Denkt toch eens, o gij dienaren van God, aan de
heerlijke beloften, die u de Zoon van God doet, wanneer gij uw dienst
getrouw waarneemt, hetwelk bestaat in de goede tegen de onderdrukkers
te beschermen. "Wel, gij goede dienstknecht," zal Hij zeggen, "omdat
gij in het minste getrouw zijt geweest, zo heb macht over tien steden."
"Gaat in, in de vreugde uws Heeren," zegt Hij met een heerlijke
belofte, tot hen, die zijn volk ontvangen en bijstaan. "Die u ontvangt,
ontvangt Mij," zegt Hij, "Die een Profeet ontvangt in de naam eens
Profeten, zal het loon eens Profeten ontvangen; en die een
rechtvaardige ontvangt in de naam eens rechtvaardigen, zal het loon
eens rechtvaardigen ontvangen. En, zo wie één van
deze kleinen te drinken geeft, alleen een beker koud waters, in de naam
eens discipels, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn loon geenszins
verliezen." Wat zal hij dan doen als gij de rechtvaardige uit de macht
der bozen en bloeddorstigen verlost? |
Luk. 12, vs. 42, 45. |
Ziet, de Heere heeft u over zijn Huis gesteld,
omdat voor te staan en te verzorgen. Zalig bent gij, als Hij bij zijn
komst u aldus bevindt. Maar, als gij in uw hart zegt "De Heere;
vertoeft te komen," en gij begint uw mededienstknechten te verdrukken,
en de lust van uw hart op te volgen; dan zal voorwaar de Heere komen op
de dag, waarin gij Hem niet verwacht, en zal u in stukken houwen, en uw
deel zetten met de ontrouwen; want een dienaar, die de wil zijns Heeren
kent, en die niet wil volbrengen, en niet naar zijn wil gedaan heeft,
zal met vele slagen geslagen worden; en die veel gegeven is, van die
zal ook veel geëist worden. Denkt daarover toch na! |
Tot de onwetenden, Joh. 16, vs. 2.
2 Thess. 2, vs. 10, 11. |
Ten anderen. Zij, die door onwetendheid kwaad en
boos zijn, en menen God een dienst te doen, wanneer zij iemand om Gods
Woord doden en verbranden, deze volgen juist de voetstappen van hun
voorouders, en zullen ook hun loon ontvangen. Tot zulk een val moesten
zij komen, omdat zij de liefde tot de waarheid niet hebben ontvangen
tot hun zaligheid. Daarom zendt de almachtige God hun krachtige
dwalingen toe, opdat zij de leugens zouden geloven, en zij allen
geoordeeld worden, die de waarheid niet hebben geloofd, maar de
ongerechtigheid beschermd. Waarlijk, die de tirannie van Farao
navolgen, Gods woorden ongehoorzaam zijn, en het volk des Heeren met
geweld onderdrukken, zullen ook door de krachtige hand des Heeren in de
wateren der verderfenis verzinken en vergaan. |
Voorbeelden van de straf van de
vervolgers. |
Is het ooit gebeurd, dat zulke bloeddorstige lieden
zonder een vreselijke dood deze wereld hebben verlaten? Waarlijk,
zelden of nooit geschiedt dit, als ons oude en nieuwe geschiedenissen
betuigen. Denkt aan Kaïns dood tot op onze tijden; ten allen
tijde was God een wreker van het bloed zijner uitverkorenen, dat om
wraak roept voor zijn oren. Hoe geweldig heeft de Heere zo vele
machtige koningen vernield, die zijn volk, dat Hij uit Egypte bracht,
wilden verdrukken. Hoe schandelijk zijn de koningen opgehangen en
verwurgd! |
1 Sam. 31, vs. 4. |
Welk een verschrikkelijk einde had de boze koning
Saul, nadat hij David zo vaak had vervolgd, en de priesters des Heeren
met het zwaard gedood, heeft hij eindelijk met zijn eigen zwaard zich
van het leven beroofd. Jerobeam, de koning, door God over
Israël gesteld, versloeg de Heere met zijn gehele geslacht,
omdat hij de leraars, de profeten des Heeren verdreef, en een valse
godsdienst voor het volk in het leven had geroepen. |
1 Kon. 22, vs. 34, 38. 2 Kon. 9, vs. 33, 35. 2 Kon. 26, vs. 7. Judith 13, vs. 10. De voetstappen van Antiochus worden
door onze koningen gevolgd, 1 Makk. 1. |
Achab, de koning, werd doorschoten, en de honden
lekten zijn bloed, omdat hij de onschuldige Naboth ten onrechte door de
rechters liet doden, en niet hoorde naar de Profeten des Heeren.
Izebel, zijn vrouw, werd uit het venster geworpen, brak de hals, en
werd door de bonden verslonden, omdat zij de Profeten van God en alle
Godvruchtige mannen verdreef en vermoordde. Om dezelfde reden werd
Zedekia blind in de Babylonische ballingschap, en Holofernus
schandelijk door een vrouw verslagen; ja, ook Antiochus, de koning, die
een duidelijk voorbeeld is voor de vorsten en koningen in onze tijden,
wiens voetstappen zij allen navolgen; want door zijn bevel dwong hij
Gods volk de heidense gewoonten en wetten te onderhouden, en Gods bevel
te overtreden, en stelde kettermeesters en onderzoekers aan in alle
steden, die het volk daartoe dwongen. Hij liet de boeken, de
Testamenten des Heeren in stukken snijden en verbranden. Wie
Testamenten des Heeren bezat, en volgens zijn Woord wilde leven, werd
op bevel des konings gedood. Deze werd door de Heere met zulk een
weemoed en droefheid van het hart getroffen, dat hij aan de gevolgen
daarvan stierf. In onze tijden mag men zich hieraan wel voor goed
spiegelen. Let hierop toch, want Gods hand is ook nu niet verkort, om
de wreedheid der tirannen te straffen, en het bloed zijner martelaren
te wreken. |
Christenen worden ketters en
oproermakers genoemd. |
Zegt iemand soms: “Ja dat deden de
goddelozen aan de kinderen Gods; maar nu vervolgt men niemand dan
oproerige ketters, sektemakers, en hen die het volk verleiden." Och, gij vrome heren, let toch eens op de aard en
de natuur van de satan, die zich toch dagelijks als een God opwerpt, en
zijn macht verheffen wil, opdat hij God en zijn heerlijkheid zou
verduisteren en teniet doen. Wie zijn toch de ketters? Zij, die de
woorden des Heeren navolgen, of zij, die daartegen opstaan en die
onderdrukken? Die de boosheid bestraffen en haten, of die verdedigen en
navolgen? Oordeelt nu zelf, wie de ketters zijn. |
Joh. 5, vs. 39.
Matth. 28,
vs. 19. |
Christus beveelt de christenen de Schrift te
onderzoeken, waarin zij het eeuwige leven zullen vinden. Hij beveelt de
predikanten te prediken volgens zijn bevel. Dit te doen wordt verboden
en ketterij genoemd; die volgens zijn bevel prediken en de valsheid
bestraffen, heten verleiders en oproermakers, die men niet kan
uitstaan. Zij, die de sacramenten naar het bevel des Heeren Jezus
Christus uitdelen en ontvangen, worden valse leraars, sektemakers, en
sacramentschenders genoemd door hen, die de sacramenten van Christus
vervalsen, schenden of vernietigen. Christus heeft bevolen, dat allen
uit één kelk moeten drinken, en, die dat doen
willen, heten ketters, want de priesters verbieden dat. Zij, die de
heidense afgoderij van houten en stenen beelden te aanbidden, aan te
roepen, te verlichten en te vereren volgens Gods Woord verbieden, noemt
men beeldstormers en verachters van heiligen bij dit overspelig en
afgodisch geslacht. Daarentegen heten zij, die de afgoden oprichten,
heilige christenen. |
Jes. 5, vs. 20. Amos 7, vs. 10. 1 Kon. 18, vs. 17. Luk. 23, vs. 2. Matth. 26, vs.
61. Hand. 24, vs. 5. |
Ziet aldus weet de duivel het blaadje door zijn
handlangers om te keren. Wee u, wee u, die het kwade goed noemt, en het
goede kwaad, die het licht duisternis acht, en de duisternis licht.
Gelijk Amazia, de priester van Bethel, liet volk tot afgoderij
verleidde, zo beschuldigt men de prediker des Heeren, dat hij oproerig
is jegens de koning, en beweert, dat het land zijn prediking niet
verdragen kan, en hij uit het land moet verbannen worden. Elia werd als
een oproermaker door de koning Achab gescholden, omdat hij de
Baälpriesters wegens hun afgoderij bestrafte. Christus zelf
werd door de geestelijkheid bij de wereldlijke overheid als een
oproermaker aangeklaagd, en gezegd, dat Hij het volk beroerde van
Galilea af tot hiertoe; dat Hij verbood de keizer schatting te geven,
en dat Hij de tempel wilde verbreken. Paulus werd door de Joodse
priesters voor de Romeinse rechter als een oproermaker en voorstander
der sekten beschuldigd. Het moet de christenen gaan, zoals het
Christus, de Apostelen en Profeten ging. Zouden de discipelen beter
zijn dan de Meester? Dat kan niet. Let er op en ziet, of de eigenlijke
ketters niet altijd de godzaligen hebben vervolgd. Waar vindt men, dat
de valse profeten en valse leraars door de wereld vervolgd werden? Is
het ooit gezien of gehoord? Neen, toch niet, want de wereld bemint
altijd het hare; zij scheidt, vervloekt, doodt en verbrandt, wat door
Christus is uitverkoren, want dat is niet van de wereld. Zo werden
Christus en zijn leerlingen door die wereld als ketters, verleiders en
oproermakers gehouden, en de verleiders, ketters, en die tegen de Heere
oproerig waren, werden door de wereld christenen genoemd. Daarom, gij christelijke heren en overheden van het
volk, let niet op het geroep en geschreeuw van het volk, op de klachten
van de geestelijkheid, die altijd tegen Christus en zijn heilig Woord
opstonden, en bekreunt u ook niet om de gewoonte of het algemeen
gebruik en de loop der wereld van de tijd der voorouders af; want deze
zouden u allen bedriegen. Maar let op het onvervalste Woord des Heeren,
dat een licht voor uw voet zal zijn, opdat gij in de duisternis niet
struikelt. Weest niet langer onwetend in goddelijke zaken, opdat gij de
onschuldigen kunt beschermen tegen hun overweldigers. |
Christus wordt vervolgd in zijn
dienaars. Hand. 9, vs. 5. Zach. 2, vs. 8. Ps. 105, vs. 15. |
Bedenkt, dat, wanneer gij Gods dienaren voor u
hebt, dat Christus zelf voor u staat, en door u wordt veroordeeld, en
dat Hij tot u zegt: Waarom vervolgt gij Mij? Het is u hard de verzenen
tegen de prikkels te slaan. Aangaande deze zijn uitverkorenen zegt Hij
toch: Die u aanraakt, raakt de appel mijner ogen aan. Hij vermaant u
door te zeggen: Tast mijn gezalfden niet aan, en weest niet wreed
jegens mijn Profeten. Het is een grote wreedheid en een verschrikkelijke
ondankbaarheid om hen te onderdrukken, die hun bezittingen en leven
wagen, om u van de weg der verderfenis tot het eeuwige leven te voeren;
aldus beloont gij het goede met het kwade. Dit zijn immers geen
bewijzen van ware mensen, nog veel minder van christenen. Daarom bid ik
u, en vermaan u door onze Heere Jezus Christus, door wiens bloed gij
van de tirannie des duivels verlost bent, u te wachten van uw handen te
bevlekken met het bloed der rechtvaardigen. Doet u het, de hand des
Heeren is nu opgeheven om zulke onrechtvaardige wreedheid en wrede
onrechtvaardigheid te straffen. Verstout gij u, de godzaligen te
verdrijven en uit te roeien, zo zult gij allen vergaan. |
Gen. 7. Gen. 19. |
Toen Noach in de ark ging, rees de verderfelijke
watervloed over alles, wat leven ontvangen had. Toen de godvrezende Lot
met zijn dochters uit Sodom vertrok, kon men niet anders dan zwavel en
vuurregen van de Heere verwachten, om alle bozen te verteren. Daarom,
ziet toe, gij bent in uw eigen licht, gij verderft uzelf. |
Jes. 1, vs. 9. Gen. 3, vs. 15. 2 Thess. 2, vs.
8. Spr. 21, vs. 20. Hand. 3, vs. 17. |
Want zo de Heere u geen zaad nalaat, dan zult gij
als Sodom en Gomorra door Gods toorn worden verslonden. Wilt gij de
slang helpen in Christus’ hielen te bijten, dan zal uw hoofd
in stukken geslagen worden. Wilt gij de antichrist op zijn zetel
verheffen, dan zal Christus u met het zwaard van zijn Woord vernielen,
en tot een voetbank zijner voeten maken. Tegen God geldt toch raad noch
geweld. Nu, welaan, ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt,
zoals al uw voorvaders de Profeten en Apostelen hebben omgebracht, maar
bekeert u nog, en laat af van het vergieten van het onschuldig bloed,
en de Heere, die rijk is in barmhartigheid, zal zich uwer ontfermen, en
met geopende armen ontvangen. Volgt het voorbeeld van de koning
Manasse; beweent uw zonden, en de Heere zal u genadig zijn. Want Hij
wil de dood van de zondaar niet, maar dat hij zich bekeert en leeft.
Wanneer gij het boze laat varen, en u bekeert, zal de Heere een licht
laten opgaan in uw harten, en de zon der gerechtigheid overal laten
schijnen. In vreugde zult gij uw leven doorbrengen, en in vrede uw volk
regeren. Het volk zal de wet des Heeren leren, en zij zullen de vrees
Gods voor ogen hebben. O, gelukkig volk, dat dit ten deel valt, die de
Heere voor hun God houden. O zalige overheden, die het wetboek en de
Testamenten des Heeren steeds in de hand hebben, en zich daarin oefenen
dag en nacht. Want zij zullen de wil des Heeren erkennen, en hun volk
in rechtvaardigheid regeren. |
Jes. 11, vs. 9. |
Dan zal niemand gewond of gedood worden op de
heilige berg van God; want de aarde zal vervuld worden van de kennis
des Heeren. De almachtige, en barmhartige God, de Vader van onze Heere
Jezus Christus, verlichte eenmaal door zijn Heilige Geest de duistere
ogen en blinde harten, en vooral die van de overheid, opdat zij zien
mogen in wie zij gestoken hebben, en de Heere der heerlijkheid en de
Koning aller koningen belijden, zijn naam heiligen, zijn gemeente
beschermen, en alzo hun poorten openen, om de Koning der heerlijkheid
te ontvangen. Amen. |
Antwerpen, in het jaar onzes Heeren 1559.
Adrianus Haemstedius
Beminde, goedgunstige lezer, het is genoeg bekend,
dat de gelovigen der eerste kerk, naar de voorzegging van de Heere
Jezus Christus, aan vele en zware beproevingen waren onderworpen, want
zelfs de Apostelen van Christus hadden uit de Joden en Heidenen tot
vijanden, die in deze wereld, volgens het oordeel der mensen, de
geleerdste, machtigste en uitnemendste waren, die hen met alle macht en
wreedheid vervolgden, en eindelijk doodden en ombrachten. Doch van de
apostolische tijd ontstond er nog veel grotere tirannie, toen de
Romeinse keizers al hun macht aanwendden, om het ware geloof en de
christelijke kerk, die over de gehelen aardbodem zich begonnen uit te
breiden, uit te roeien. Men leest ook, dat zij tot de tijd van
Constantijn de Grote, gedurende drie eeuwen, geen wreedheden nalieten
te plegen, om het geloof uit te blussen. Zij toch beroofden de
christenen niet alleen van wereldse eer, staat en waardigheid, maar de
christenen werden ook onthoofd, opgehangen, verdronken, verbrand, de
wilden dieren voorgeworpen, en allerlei martelingen werden hun
aangedaan. Ja, de wilde stomme dieren waren soms barmhartiger dan de
tirannen, zodat zij vele gelovigen spaarden, en de beulen verscheurden
en verslonden. In één woord, de wreedheid was in
die tijden zo buitengewoon, dat er ten tijde van Diocletianus geen
grote stad was, waarin niet iedere dag bijna honderd gelovigen werden
gedood. De geschiedschrijvers hebben zelfs aangetekend. dat er eens in
één maand zeventien duizend christenen werden
omgebracht. Doch onder deze verschrikkelijke vervolgingen ondervond men
ook de vertroosting, dat wanneer de christenen dikwerf in onreine
kwalijk riekende gevangenissen lagen, zij door andere broeders niet
vergeten, maar door hen getroost, versterkt en van spijs in de
gevangenis voorzien werden; of, indien hun dit door een
gevangenbewaarder niet werd toegestaan, schreven en zonden zij hun
enige troostrijke brieven; ook hielpen en sterkten zij hen in hun
heilige voornemens met hun openbare en bijzondere gebeden.
En aangezien God wilde, dat ook de gedachtenis van
zijn heilige martelaren onder de mensen in waarde zou gehouden worden,
droegen de vroegere christenen niet alleen zorg voor hun gevangen
medebroeders in het leven; maar ook, wanneer zij om de naam van Jezus
Christus waren gedood, werd de gedachtenis van deze martelaren ook in
ere gebonden, omdat zij vast geloofden, dat de zalige martelaren uit
dit ellendig tranendal naar het eeuwige en onsterfelijke leven verreisd
en waarlijk wedergeboren waren; en ook, om zich en hun medegelovigen
door zulk een gedachtenis tot gelijke standvastigheid op te wekken.
Opdat ook de geschiedenissen der martelaren niet in vergetelheid zouden
geraken, waren er ook, die deze schriftelijk te boek stelden, zoals
men, onder andere, leest, dat Keizer Constantijn, op verzoek van
Eusebius, bisschop van Cesarea, naar alle delen der wereld mannen zond,
en de namen van de martelaren alsook de tijd van hun lijden liet
optekenen, alsmede onder wie, op welke wijze en in welke plaatsen zij
hadden geleden. Te beklagen is het echter, dat, wat de eerste
christenen tot opwekking der standvastigheid diende, dit door de
nakomelingen in schandelijke afgoderij werd veranderd.
Doch, wat zullen wij zeggen van de verschrikkelijke
vervolgingen, die toen en later hebben plaats gehad? Het aantal der
vroegere martelaren was zeer groot; maar wie kan het veel grotere getal
van onze martelaren berekenen? De vroegere martelaren werden gruwelijk
gepijnigd en gedood, maar welke tong kan uitspreken, of welke pen kan
beschrijven met welke vreselijke barbaarse en onmenselijke martelingen,
zoals onthoofden, verdrinken, ophangen, levend begraven, langzaam in
het vuur roosteren, tot as verbranden en dergelijke wrede doodstraffen
de martelaren in later tijd werden omgebracht? En daarom verdienen zij
geen geringen lof, die zich benaarstigden de gedachtenis van onze
martelaren onder de mensen levendig te houden. Vooral voegt het ons
Nederlanders, hen zeer te danken, die de namen der martelaren, als ook
de tijd wanneer en de plaatsen, waar zij gepijnigd werden, de
martelingen, die hun werden aangedaan en dergelijke omstandigheden
meer, tot een eeuwige gedachtenis van hun standvastigheid beschreven en
de nakomelingen nagelaten hebben.
En, aangezien het bloed der martelaren zo
overvloedig bijna als water, niet alleen in de Nederlanden, maar ook in
het gehele christelijke rijk vloeide, zijn in dit boek niet alleen de
martelaren in Nederland opgenomen, maar ook verscheidene andere
martelaren, die in Engeland, Frankrijk, Spanje, Italië, en
andere landen, om de belijdenis der waarheid leden, er bijgevoegd; doch
niet allen, slechts de voornaamste; ook niet met alle bijzonderheden,
zoals die in de Engelse, Franse en andere martelaarsboeken beschreven
staan; want dit alles zou niet in één deel
opgenomen kunnen worden, maar alleen het voornaamste wat er bij hun
martelingen plaats had.
Daar vroeger dit Nederlandse martelaarsboek in drie
delen was uitgegeven, hebben wij daarvan nu één
deel gemaakt, en iedere martelaar naar volgorde beschreven, en wel op
behoorlijken tijd en plaats. Zo veel ons mogelijk was, hebben wij er
ook op gelet of iemand hunner in het een of in het andere gedeelte van
het jaar gemarteld werd, en dit ook naar volgorde geschikt. Wij hebben
ook verzwegen zulke geschiedenissen, die wij zagen dat op twee of drie
verscheidene plaatsen werden verhaald, en wel soms met dezelfde namen,
soms met een kleine verandering; en hebben ons daarbij aan de
uitvoerigste gehouden.
Deze laatste druk is ook met verscheidene schone en
gedenkwaardige geschiedenissen, die vroeger in het Nederlandse
Martelaarsboek niet waren opgenomen, vermeerderd, zoals bijvoorbeeld:
Bij de moord te Parijs hebben wij ook gevoegd de moord, die in die
tijd, om dezelfde redenen, in andere provinciën en steden van
Frankrijk, als te Angers, Rouaan, Bordeaux en andere plaatsen tegen de
Hervormden plaats had; ook de moord die in 1620 in Valtellina aan de
Hervormden geschiedde, en meer andere geschiedenissen van bijzondere
gelovigen tot het jaar 1633; alsmede de onmenselijke en ongehoorde
wreedheid gepleegd jegens de Hervormde christenen in het koninkrijk
Ierland, in het jaar 1641, alsmede de verschrikkelijke moord aan de
Waldenzen in Piëmont in het jaar 1655.
De Verhandeling over de hovaardij en opgeblazen
oppermacht der Pausen het eerst in de Engelse taal geschreven door de
eerwaarden dienaar van Jezus Christus, Johannes Foxus, en daarna in
onze Nederlandse taal overgebracht door H. Hexam, hebben wij laten
voorafgaan, die ons toont, hoe al de bloedige vervolgingen der
gelovigen in de volgende eeuwen ontstaan zijn, tot op deze dag. Daarin
wordt ons levendig voor ogen gesteld, hoe de eerste getrouwe
bisschoppen van Gods Kerk in verloop van tijd al erger en erger werden,
en hoe zij langzamerhand als van zeer goede onderdanen der keizers en
koningen, geworden zijn heren en heerschappijvoerders over koningen en
koninkrijken, die in de tempel Gods als een God zitten, zichzelf
vertonende dat zij God zijn;" zoals dit door de Heilige Geest vooruit
gezien, en ons in de Heilige Schrift voorzegd en geopenbaard is." En
aangezien de getrouwe bisschoppen en vrome getuigen van Jezus Christus
de hoogmoed van deze bedorven bisschoppen niet konden verdragen, noch
voor het hoofd der kerk, waarvoor zij zich uitgaven, zoals de pausen
nog doen, wilden erkennen, maar veel meer voor de waren antichrist, die
zich tegen Christus verheft, en derhalve ook hun menselijke vonden en
instellingen niet wilden goedkeuren noch aannemen, daarom hebben vele
martelaren hun bloed laten vergieten; daardoor is de gehele wereld in
beroering gebracht; daardoor heeft zich de Babylonische hoer tot nog
toe dronken gemaakt niet het bloed der vrome martelaren daardoor is het
aantal van hen, "die gedood waren om het Woord Gods en om het
getuigenis” dat zij zo groot en ontelbaar geworden, dat het
door niemand ter wereld kan worden berekend, waarom ook de namen van
vele duizenden martelaren in dit boek niet konden worden opgenomen, die
echter in de hemel, in het boek des levens, geschreven zijn.
Wij bidden daarom de christelijke lezer, deze onze
genomen moeite ten goede te willen aannemen, en die zo tot nut te
maken, opdat het mag medewerken tot grootmaking van Gods heiligen naam
en eer, tot stichting van de naasten, versterking in het geloof en tot
zaligheid der zielen. Amen.
In het twee en veertigste jaar van de regering van
Augustus, de tweede Romeinse keizer, is Jezus Christus, de enige Zoon
van de levende en almachtige God, door de kracht des Heilige Geestes
ontvangen en geboren uit de maagd Maria, en waarachtig mens geworden
uit het zaad van David naar het vlees, gelijk Hij tevoren de vaderen
was beloofd, om het menselijke geslacht met Zijn Vader te verzoenen, en
van zonde, dood, duivel en verdoemenis te verlossen door de onbevlekte
offerande Zijns lichaams. Zijn ontvangenis te Nazareth en Zijn geboorte
te Bethlehem is zeer wonderbaar en goddelijk geweest; en, naardien Hij
om onzentwil onder de wet geworden is, om ons van de slavernij der wet
te verlossen, is hij besneden, en in de tempel de Heere voorgesteld;
ook is Hij toegenomen in wijsheid, in grootte en in genade bij God en
de mensen. Maar, aangezien door het gerucht van de komst der Wijzen,
Herodes en geheel Jeruzalem beroerd waren over Zijn geboorte, hebben
zij Hem terstond vervolgd en, om Hem te doden, de Bethlehemitische
kinderen wreed vermoord; maar Christus is (door de waarschuwing van de
Engel) met Zijn ouders naar Egypte gevlucht, en daar gebleven tot
áèn (lood van Herodes. Toen Hij onder de regering
van Archelaus wederkeerde naar Nazareth, was Hij Zijn moeder en
vermeenden vader onderdanig. Verder zich met Zijn ouders begevende naar
de feesten te Jeruzalem, heeft Hij op Zijn twaalfde jaar een heerlijk
bewijs van Zijn Godheid getoond onder de geleerden der wet, en heeft
voorts een gewoon leven geleid, Zich met timmeren bezig gehouden onder
Zijn vermeende vader Jozef, tot het dertigste jaar Zijns levens.
In het dertigste jaar Zijns levens, toen Tiberius,
de derde keizer van Rome, regeerde, is Hij aan Israël
geopenbaard, en door God Zijn Vader in het openbaar door de doop en de
zalving des Heilige Geestes tot onze groten Profeet, Hogepriester en
eeuwige Koning gewijd, dat is tot onze ware Messias en Zaligmaker.
En, om dit ambt ten onze beste te kunnen bedienen,
heeft Hij Zich begeven tot vasten en bidden, waarin Hij is verzocht is
geweest van de satan; maar hem krachtig overwinnende, heeft Hij het
leraarsambt bediend met zulk een macht, volkomenheid en aangenaamheid,
dat zelfs Zijn vijanden zich daarover verwonderden en zich ontzetten.
Zijn hemelse leer en de wil Zijns Vaders heeft Hij
in Zijn eigen persoon, door Zijn goddelijke kracht, met zulk een
overvloed van wonderen bevestigd en versterkt, dat zelfs de redeloze
schepselen daarover bewogen en alle mensen verwonderd waren.
Hij heeft de kerk van God Zijn Vader hervormd en
gezuiverd, alle dwalingen en vervalsingen van de wet verbeterd, de
boosheden der mensen bestraft en de verdrukkers der waarheid gestadig
overwonnen. Hij heeft Zich ook discipelen verzameld, en een kerk of
geestelijk rijk opgericht. In Zijn leven heeft Hij onstraffelijk en
onbevlekt gewandeld, opdat Hij de wet voor ons zou kunnen volbrengen,
gelijk van de waren Messias werd vereist, en door de reine beesten in
de offeranden is afgebeeld.
Hij was de schoonste en heerlijkste onder alle
mensen; in voorkomen, gedaante en zeden aldus gesteld, dat Hij
wonderlijk was en aangenaam boven alle schepselen, Welke de Engelen
hebben begeerd te aanschouwen.
In één woord, in alles was
Hij vol wijsheid, ernst en heerlijkheid; ja de kracht Zijner Godheid
was vaak glansrijk en te aanschouwen in Zijn menselijk lichaam.
Maar om onzentwil is Hij integendeel geweest de
allerverachtste en onwaardigste, een worm en geen mens, omdat Zijn
gehele leven één gedurig lijden is geweest, opdat
Hij ons door Zijn lijden zou heiligen; want wat hij heeft geleden van
de ondankbare Joden, Schriftgeleerden, Farizeeën en vele
andere Goddeloze mensen, en hoe menigerlei benauwdheden, gevaren en
zwarigheden Hij voornamelijk gedurende de tijd van drie jaren heeft
uitgestaan en verdragen, is met geen woorden uit te spreken, noch pen
te beschrijven.
Doch men moet onderscheid maken tussen Hem en de
martelaren, wier dood, hoewel kostelijk in de ogen des Heeren, niet tot
verlossing van iemand strekt, maar om te bewijzen de volstandigheid van
hun geloof en de vervulling der broederschap; want Christus heeft de
pers alleen getreden, omdat Hij heeft geleden en gesmaakt de toorn Gods
en de gramschap der hel, welke alle martelaren in het allerminst niet
konden bedenken, laat staan lijden en dragen.
De kerkleeraars zeggen wel, dat het bloed der
martelaren het zaad der kerk is, maar niet de verzoening der kerk. En,
als zij gezegd worden de overblijfselen van het lijden van Christus te
vervullen, dan is dit niet zo te verstaan, dat aan het lijden van
Christus iets zou hebben ontbroken, maar dat zij Zijn voorbeeld
navolgen, en alzo is Hij nog lijdende in Zijn heiligen. Want, zoveel de
verzoening der kerk aangaat, zij is alleen verlost en gezuiverd door
het dierbaar bloed van Christus Jezus, de Zoon Gods.
Voorts, benevens de verzoening in alle Christus, zo
dient ons ook Zijn lijden tot een voorbeeld om na te volgen; want Hij
is als onze Heere en opperste Hoofd ons voorgegaan, opdat wij, onder
Zijn banier strijdende, door Hem zouden verkrijgen de volle overwinning
tot onze zaligheid. Maar Hij is alzo niet de eerste onder alle
martelaren, in deze tijd, onder keizer Tiberius; want het Lam Christus
is van het begin der wereld aan geslacht, zodat Hij is de eerste en als
het Hoofd der martelaren voor Abel en al de profeten, die ooit om des
Heeren wil hebben geleden; maar eigenlijk heeft Hij in de volheid des
tijd alle dingen door Zijn dood volbracht.
Ten laatste, nadat Hij het Heilige Avondmaal voor
de Zijnen tot een gedachtenis van Zijn dood en verzegeling van hun
zaligheid had ingesteld, is Hij van Zijn eigen discipel Judas verraden,
en van een grote schare, uit gezonden door de Overpriesters,
Schriftgeleerden en Ouderlingen van het volk, gewapend met zwaarden en
stokken, gevangen genomen en gebonden.
Deze brachten hem eerst naar Annas, die Hem daarna
gebonden zond naar Kajafas de hogepriester, waar de Schriftgeleerden en
Ouderlingen vergaderd waren.
Voor deze Joodse raad is Hij vals beschuldigd, dat
Hij gezegd had, dat Hij de stoffelijke tempel van Jeruzalem, die met
handen gemaakt was, zou afbreken. en in drie dagen een anderen, zonder
handen gemaakt, opbouwen. Daar heeft men ook verklaard, dat Hij een
Godslasteraar was, omdat Hij Zich Gods Zoon had genoemd. Daar hebben
enigen Hem in Zijn heilig aangezicht gespogen en met vuisten geslagen;
anderen hebben Hem kinnebakslagen gegeven en gezegd: profeteer ons
Christus, wie is het, die U geslagen heeft?"
Deze Joodse raad Hem, des doods schuldig geoordeeld
hebbende, is Hij door tien aan de wereldlijken rechter Pontius Pilatus
overgeleverd, met verzoek, dat Hij zou gekruisigd worden. Pilatus,
wetende, dat de Joden Hem uit nijd hadden overgeleverd zocht alle
middelen om Hem los te laten, en betuigde dat Hij, na naarstig
onderzoek van alles, geen schuld in Hem vond; maar, ziende, dat Hij
hierdoor bij hen niets vorderde en dat zij desniettegenstaande bleven
roepen: "Kruis Hem, kruis Hem," en hem dreigden met de ongenade des
keizers, zo heeft hij (nadat hij zijn handen met water gewassen en
betuigd had, dat hij onschuldig was aan het bloed van deze
Rechtvaardige, en de Heere Jezus had gegeseld) Hem aan de
krijgsknechten overgeleverd om gekruisigd te worden.
Deze hebben Hem, in het rechthuis nemende,
ontkleed, een purperen mantel aangedaan, een doornenkroon op het hoofd
gezet, een rietstok in Zijn rechterhand gegeven, en, op hun
knieën voor Hem neervallende, bespot, zeggende: wees gegroet,
gij Koning der Joden;" en op Hem gespogen hebbende, hebben zij Hem met
een rietstok op het hoofd geslagen, daarna de mantel afgedaan, en
wederom Zijn eigen klederen aangetrokken, en aldus uitgeleid om
gekruisigd te worden.
Eindelijk werd hij naakt tussen twee moordenaars
gehangen,Zijn handen en voeten doornageld en aan het kruis gehecht.
Onder vreselijke smarten des lichaams en der ziel, in de uiterste
benauwdheid, om onzer zonden wil, uitroepende: mijn God, Mijn God,
waarom hebt Gij Mij verlaten," is Hij gestorven, terwijl Hij Zijn ziel
met vertrouwen in de handen van God Zijn Vader beval, in de leeftijd
van drie en dertig jaren, omtrent het achttiende jaar der regering van
Tiberius, de derde keizer van Rome.
De Heere Jezus Christus is na Zijn dood door Jozef
van Arimathea en Nicodemus op eervolle wijze ter aarde besteld en
begraven, en ten derde dag als de eersteling dergenen, die ontslapen
zijn, opgestaan uit de doden, tot eeuwige onsterfelijkheid. Na veertig
dagen is Hij openlijk voor de ogen Zijner Apostelen naar de hemel
gevaren, en gezeten aan de rechterhand Gods, om op de jongste dag
vandaar terug te komen, teneinde te oordelen de levenden en de doden,
en Zijn gelovigen op te wekken, en met lichaam en ziel over te brengen
in het eeuwige leven.
[JAAR 32.]
Johannes, bijgenaamd de Doper, uit de stam van
Aäron, een zoon van de priester Zacharias en zijn vrouw
Elisabeth, naar het bevel van de Engel aldus genaamd, werd geboren ten
tijde van de koning Herodes, en wel op een wonderbare wijze, toen zijn
ouders op hogen leeftijd gekomen waren, en is van zijn geboorte aan
vervuld geweest met de Heilige Geest.
Toen hij nu omtrent dertig jaren oud was, (ongeveer
een half jaar voor de Heere Christus Zijn Profetisch ambt begon) in het
vijftiende jaar der regering van de keizer Tiberius, toen Pontius
Pilatus stadhouder was, ten tijde van de Hogepriesters Annas en
Kajafas, is hij van God geroepen en gezonden om te prediken de doop der
bekering tot vergeving der zonden, en als een Engel of bode voor het
aangezicht van Christus de weg te bereiden voor de Messias, en het hart
der vaderen te bekeren tot de kinderen.
Aangaande de heerlijkheid van deze man had de Engel
des Heeren gezegd, dat velen zich over zijn geboorte zouden verblijden,
dat hij groot zou zijn voor de Heere, om voor Hem te bereiden een
toegerust volk, en (zoals niet alleen de Profeten, maar ook Zacharias
van hem door de Geest des Allerhoogste had voorgezegd) om Zijn volk
kennis der zaligheid te geven, in vergeving van hun zonden.
Als Johannes nu van God aldus was geroepen en
gezonden, om van het licht van Christus te getuigen, kwam hij aan de
Jordaan bij Salim en elders, terwijl hij doopte en leerde. Hij bezat
een uitnemende geest en verstand; en velen kwamen er om van.hem gedoopt
te worden en naar zijn leer te horen, onder wie vele geveinsden en boze
mensen, wien hij ernstig de waarheid zei, bestrafte en vermaande tot
bekering. De arme zondaars, tollenaars, krijgslieden en anderen heeft
hij met groten ijver onderwezen en getroost in de weg der zaligheid.
Toen hij met zijn werk begon, kwam Christus aan de
Jordaan en Deze verzocht door hem gedoopt te worden, hetwelk hij eerst
uit nederigheid en met een goede bedoeling weigerde; maar Christus
overtuigde hem, dat zulks nodig was, zodat hij Hem dan ook doopte en
dadelijk van Christus getuigde dat Hij het Lam Gods en de Bruidegom
Zijner kerk, ware Messias, Wiens schoenen hij niet waardig was Hem na
te dragen.
Aangezien Johannes doopte en leerde onder een zeer
groten toeloop van volk, waren er velen die twijfelden, of hij zelf
niet de Messias was, welke eer hij echter van zich afgewezen en
Christus, Wien zij alleen toekwam, gegeven heeft. De Farizeeën
en Joden hebben toen hun gezanten tot hem gezonden, om hem te vragen
naai, zijn roeping, zending en gezag, omdat hij de Evangelische leer
verkondigde, en nochtans de Christus niet was. Hij heeft hun echter zo
geantwoord, dat zij bedremmeld en beschaamd heengingen. Toen nu
Johannes (die zeer ijverig, was,) vele leerlingen maakte, en die leerde
vasten en bidden en hij van zijn werk zich met loffelijke ijver kweet,
won hij in grote mate het vertrouwen, aanzien en gezag bij alle mensen,
zelfs bij de koning Herodes Antipas, die hem in waarde hield en graag
hoorde. Maar deze koning had zich aan een goddeloze daad schuldig
gemaakt, door namelijk zijn eigen vrouw, de dochter van Aretas, de
koning van Arabië, te verstoten, en de vrouw van zijn broeder
Filippus, nog bij het leven van haren man, tot zich te nemen, terwijl
zijn broeder reeds enige kinderen bij haar had verwekt. Dit kon
Johannes overeenkomstig zijn ambt niet verduren, noch verdragen, en
zonder vrees voor ondank of geweld heeft hij hem openlijk over deze
bloedschande bestraft. Doch, daar de goddelozen niet willen bestraft
worden, zo haatte hij hem, en zocht een aanleiding om hem te doden. En
aangezien velen dachten, dat hij de Messias was, waardoor de toeloop
van het volk dagelijks groter werd, zo heeft Herodes Johannes (onder de
naam van oproermaker) laten gevangen nemen en overbrengen in de kerker
Machaerus.
Intussen heeft Johannes zijn werkzaamheden niet
gestaakt, en zelfs uit Zijn gevangenis enige van zijn discipelen tot
Christus gezonden, om hen en anderen door Christus, leer en wonderen
van de waarheid van Diens toekomst te verzekeren, gelijk ook heeft
plaats gehad.
De Heere Christus heeft niet alleen toen, maar ook
later bij herhaling een goede getuigenis gegeven van zijn leer,
standvastigheid, zijn doop, en gesproken van zijn klederen, eten en
drinken, in één woord, dat hij in alles was de
ware, geestelijke Elia, een brandende kaars, de grootste Profeet onder
hen, die van vrouwen geboren waren. Dat hij geen tekenen deed, was
misschien wel daarom, opdat men niet menen zou, dat hij de Christus was.
Maar de goddeloze en ontuchtige Herodias, nog niet
tevreden, dat Johannes gevangen zat, legde hem lagen, om hem zo
mogelijk te laten doden, doch dit gelukte haar niet, want Herodes
vreesde Johannes. Doch op de verjaardag van Herodes gaf deze aan zijn
hovelingen een luisterrijken maaltijd, waarbij het dochtertje van
Herodias, ten genoegen van al deze lichtzinnige lieden, zeer mooi
danste. Herodes beschonken zijnde, vond daarin zulk een beha gen, dat
hij het met ede bezwoer, haar alles te zullen geven, wat zij begeerde.
Nu had Herodias gelegenheid zich op Johannes te wreken, en raadde haar
dochter aan, van Herodes te vragen, dat haar terstond het hoofd van
Johannes de Doper in een schotel zou gebracht worden. Herodes, dit
horende, was zeer bedroefd; maar om zijn lichtvaardig gezworen eed te
houden, en om (zogenaamd) zijn woord niet te breken tegenover zijn
hovelingen, stond hij haar verzoek toe; liever zijn zondigen eed
houdende, dan die te breken, waarmee hij echter zich zo niet zou
bezondigd hebben. De scherprechter werd nu naar de gevangenis gezonden,
en deze beeft Johannes zonder enig rechterlijk vonnis onthoofd, terwijl
het hoofd van deze Profeet, tot een bewijs van hun wreedheid, ten spot
en schouwspel van deze goddeloze lieden, ja tot een getuigenis van de
barbaarsheid van hen allen in een schotel gebracht werd. Alzo hebben
zij hem, onder toelating van de Voorzienigheid Gods vervolgd, gelijk
zij begeerden.
De wrede Herodias wenste wel, dat
Johannes’ lichaam onbegraven op het veld weggeworpen en door
de dieren verslonden zou worden, opdat men te minder aan hem als ook
aan haar overspel zou denken, doch zijn leerlingen hebben zijn lichaam
weggenomen en begraven.
Dit geschiedde omtrent het jaar 32 na de geboorte
van Christus, en zijn lijk is te Sebaste in Palestina bewaard gebleven
tot de tijd van Julianus. Toen is zijn gebeente door de vijanden der
waarheid verbrand en de as in de wind verstrooid. Maar de Heere heeft
de dood van deze man in Herodes, Herodias en haar dochter (zoals de
geschiedenis getuigt) zeer zwaar gestraft.
[JAAR 34.]
Stefanus, wiens naam vertaald wil zeggen "kroon"
was, naar de mening van Doretheüs, een van de zeventig
leerlingen van Christus, hoewel Eusebius zegt, dat men niet juist
beschreven vindt, vanwaar hij was, en of hij een Jood was of een Griek
(gelijk het laatste uit zijn naam schijnt te volgen) is niet met
zekerheid bekend. Zo weet men ook niet, waar hij is geboren en wie zijn
ouders zijn geweest. Lukas verhaalt, Hand. 6 vs. 5, dat hij de eerste
was van de zeven diakenen, een man vol des geloofs en des Heilige
Geestes; en nadat hij door de Apostelen met oplegging der handen in
zijn dienst was bevestigd, is hij ook begaafd geweest met krachten en
wonderdaden, en deed grote tekenen onder het volk.
Hij was zeer geleerd en welsprekend. Misschien
behoorde hij vroeger tot de sekte der Libertijnen, die met anderen met
hem twistten; maar zij konden de wijsheid en de Geest, door welke hij
sprak, niet weerstaan, zodat zij, volgens hun oude aard, met vele valse
getuigen teen hem opstonden onder het volk oproer verwekten en hem
beschuldigden, dat hij lasterlijke woorden had gesproken tegen de wet
en de tempel, en dat hij betuigd had, dat Jezus van Nazareth die plaats
zou verbreken, en de zeden veranderen,die Mozes hun had overgeleverd.
Om dit alles werd Hij gevangen genomen, en, in de raad gebracht,
terwijl zij zagen dat zijn aangezicht blonk als van een Engel. Hoe hij
zich heeft verontschuldigd, Christus' eer gehandhaafd en de waarheid
verdedigd, blijkt uit de welsprekende en belangrijke redevoering, die
hij gehouden heeft voor de gehelen Joodse raad te Jeruzalem, gelijk wij
zien Hand. 7, waarin hij het gehele Oude Testament, de wet en de
Profeten doorliep, en eindelijk alles toepaste op Jezus Christus, Die
het einde der wet is lot rechtvaardigmaking voor een iegelijk, die
gelooft, hen bestraffende, dat zij de Profeten hadden gedood, die
tevoren verkondigd hadden de komst des Rechtvaardigen van Wie zij nu
verraders en moordenaars geworden waren.
Toen zij dit hoorden, barstten hun harten en
knarsten zij de tanden tegen hem; maar hij, vol zijnde des Heilige
Geestes, en de ogen houdende naar de hemel, zag de heerlijkheid Gods en
Jezus staande ter rechterhand Gods, Die hem van de zaligheid verzekerde
en versterkte in zijn lijden, terwijl Stefanus zei: "Ziet, ik, zie de
hemelen geopend, en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods."
Maar zij, roepende met grote stem, stopten hun oren, vielen eendrachtig
op hem aan, wierpen hem de stad uit en stenigden hem. Maar de stenen
waren hem als beken der zoetigheid. Met een grote stem riep hij: Heere,
"reken hun deze zonde niet toe;" en, terwijl hij op de knieën
neerviel, zei hij: ",Heere Jezus, ontvang mijn geest."
Alzo is Stefanus ontslapen in de Heere in het jaar
34 na de geboorte van Christus, zijnde het negentiende jaar van de
regering van Tiberius, in het zevende jaar na de doop van Christus,
hetwelk het acht en dertigste jaars zijns ouderdoms was. Enige
godvruchtige mannen begroeven hem, en hieven over hem een grote
rouwklacht aan.
[JAAR 45.]
Jakobus, de zoon van Zebedeüs en Salome,
genaamd de grote, ter onderscheiding van Jakobus, de zoon van Alfeus,
niet omdat hij ouder of voornamer was dan de andere, maar omdat hij
voor hem was geroepen tot een discipel van Christus. Hij was een
visser, die, gehoorzaam aan Christus, alles verliet en Christus is
nagevolgd. Met anderen werd hij geruime tijd in het Apostelambt
onderwezen, totdat hij ordelijk daartoe werd uitgezonden onder de
Joden, toegerust met gaven om tekenen en wonderen te doen; en wegens
zijn uitnemende gaven werd hij een van de drie Boanerges, dat is, zonen
des donders, genaamd. Bij alle niet openbare handelingen van Christus
was hij tegenwoordig, zoals bij het opwekken van het dochtertje van
Jaïrus, alsook bij de verheerlijking van Christus op de berg,
en in de hof van Gethsemané.
Daar hij zich hierop schijnt verhovaardigd te
hebben, heeft hij zich boven zijn medeapostelen zoeken te verhellen,
zodat zijn moeder aan Christus verzocht, of haar beide zonen, van wie
hij er een was, in zijn koninkrijk zouden zitten, de een aan zijn
rechter, en de andere aan zijn linkerhand. Christus heeft echter dit
verzoek bestraft, toen Hij zei: "Gijlieden weet niet, wat gij begeert;
kunt gij de drinkbeker drinken, die Ik drinken zal, en met de doop
gedoopt worden, waarmee Ik gedoopt wordt? En als hij en zijn broeder
Johannes zich daarop lichtvaardig hadden beroemd, heeft Christus hun
voorzegd, dat zij Zijn drinkbeker wel zouden drinken, en met de doop,
waarmee Hij gedoopt werd, gedoopt zouden worden, maar dat het zitten
aan Zijn rechter- aan Zijn linkerhand bij Hem niet stond te geven, maar
dat het zal gegeven worden, aan wie het bereid is van Zijn Vader. Na
Christus' dood heeft hij zich bij de andere Apostelen gevoegd, om ook
getuige te zijn van Zijn lijden, dood en opstanding, en om in de
veertig dagen na Zijn opstanding, onderwezen te worden in de dingen van
Zijn koninkrijk. Na de hemelvaart van Christus bleef hij te Jeruzalem,
en, toen hij ook daar de Heilige Geest ontvangen had, predikte hij het
Evangelie in Judea en Samaria. Vandaar is hij (zoals sommigen verhalen)
naar Spanje gegaan; maar, daar weinig vrucht op zijn werk
ondervindende, is hij naar het Joodse land teruggekeerd, waar hij, naar
men zegt, te doen had met Hermogenes, een tovenaar, en vele wonderen
gedaan heeft. Abdias, bisschop van Babylonië, en anderen
verhalen vele dingen van hem, die wij echter, omdat zij zeer
fabelachtig zijn, verzwijgen.
Deze Apostel heeft niet langer geleefd dan tot
omtrent het vierde jaar der regering van Claudius, toen Agabus een
hongersnood over de gehele wereld had voorzegd. Toen heeft deze keizer
aan Herodes Agrippa bevolen de kerk van Christus te verdrukken. Om het
volk te behagen, sloeg deze koning zijn bloedige handen aan deze
Apostel, heeft hem even voor het Paasfeest in de gevangenis gezet en
daarna ter dood veroordeeld, zodat hij te Jeruzalem met het zwaard
gedood is in het jaar 45 na Christus' geboorte. Clemens verhaalt, dat
de scherprechter toen deze zijn onschuld zag, tot het christendom
bekeerd en ook met hem gestorven is.
[JAAR 63.]
Jakobus, de zoon Alfeüs en van Maria de
zuster van Christus' moeder, werd de Kleine genoemd, ter onderscheiding
van Jakobus, de zoon van Zebedeüs en broeder van Johannes. Hij
werd de broeder des Heeren genoemd, dat is, zijn neef, naar Hebreeuwse
wijze, en had nog andere broeders, als Judas, Thaddeüs, Simon
en Joses.
Deze Jakobus is door Christus, na behoorlijk
onderwijs, tot Apostel aangesteld, toegerust met gaven, en uitgezonden
ten dienste der Joden, waarvan hij zich tot Christus' dood zeer goed
gekweten heeft. Daarom is hij ook met anderen uitgezonden om het
Evangelie te verkondigen, hetwelk hij gedaan heeft onder de Joden tot
de dood van Stefanus. En, ofschoon Petrus, Jakobus en Johannes, zijn
broeder, de bijzondere Apostelen waren, zo is deze na de dood van
Jakobus voor een van de drie pilaren der kerk gehouden geworden.
De Apostelen hebben hem verkozen tot een eerste
opziener der moeder van alle kerken, namelijk Jeruzalem, van welke het
woord des Heeren zou uitgaan, en wel terstond na de dood van Christus.
Gedurende dertig jaren heeft hij deze dienst
getrouw waargenomen, en bracht er velen tot het waarachtig geloof, niet
alleen door de zuivere leer van Christus (door deze inzonderheid), maar
ook door zijn heilig leven, waarom hij de Rechtvaardige is genoemd. Hij
was zeer verstandig en heilig, ook in kleding, spijs, en drank, een
rechte Nazireeër, en bad dagelijks voor Gods kerk en de
algemene welvaart.
Deze Apostel heeft een zendbrief geschreven tot
vertroosting van de twaalf stammen, die in de verstrooiing waren, in al
hun lijden en tegenspoed, waarin hij voornamelijk het
rechtvaardigmakende, in daden zich openbarende geloof en andere
heilzame en christelijke leringen behandelt. Maar, daar de hardnekkige
Joden zijn heilzame leer niet langer konden verdragen, heeft Ananias,
de hogepriester, een stout en wreed jonge man, hem voor de rechters
gedaagd om hem te dwingen, dat hij zou loochenen, dat Jezus de Christus
is, en het geloof te verzaken in de Zoon van God en in de kracht Zijner
opstanding. Om die reden stelden hem de Schriftgeleerden en
Farizeeën op het dak van de tempel, ten tijde van het
Paasfeest, om voor het gehele volk zijn geloof af te zwelen; maar, toen
hij daar voor het volk stond, beleed hij met de grotere vrijmoedigheid,
dat Jezus is de Christus. de beloofde Messias, de Zoon van God, onze
Zaligmaker, en dat Hij als Zoon des mensen gezeten is aan de
rechterhand Gods, vanwaar Hij zal komen op de wolken van de hemel, om
te oordelen de levenden en de doden. Over deze vrijmoedige belijdenis
van Jakobus prees het gehele volk God, roepende: Hosanna, de Zoon
Davids!" Maar de harten van de Overpriesters, Schriftgeleerden en
Farizeeën barstten van nijd, en enige van hen klommen op het
dak, en stieten hem van boven neer en stenigden hem. Die val deed hem
echter niet dadelijk sterven, doch wel de een breken; en, op de
knieën liggende, bad hij nog voor hen, die hem stenigden,
zeggende: Heere, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen."
En, toen een van de priesters nog voor zijn leven wilde bidden,
zeggende: Wat doet gijlieden toch! houd op met stenigen, want deze
rechtvaardige bidt voor ons," heeft een dergenen, die daar tegenwoordig
waren, hem met een volderstok een slag aan de slaap van het hoofd
gegeven, zodat hij stierf, en hij werd in de nabijheid van de tempel
begraven. Dit geschiedde in het jaar 63 onzes Heeren, in het 96ste jaar
zijns ouderdoms, in het zevende jaar der regering van Nero, toen het
stadhouderschap onbezet was, tussen de dood van Festus, en de komst van
zijn opvolger Albinus.
[JAAR 63 OF 64.]
Barnabas of Barsabas, een man vol des Heilige
Geestes, die genaamd was Jozef of Joses, met de bijnaam Justus was een
Leviet van Cyprus, die de Apostelen genoemd hebben Barnabas, dat is een
zoon der vertroosting, zoals hij dat in zijn leven aan de armen heeft
bewezen. Hij wordt ook gehouden voor een van de zeventig discipelen van
Christus. Wegens de vele namen, die hij draagt, kennen wij zijn
vermaardheid en aanzien, die hij ook in alles heeft betoond, want hij
heeft Paulus na zijn bekering bij de Apostelen ingeleid. En, als het
woord Gods te Antiochië door enige Cyprische en Cyrenische
mannen aan de Grieken werd gepredikt, is hij door de Apostelen daarheen
gezonden, om deze zaak te onderzoeken; en, toen hij alles naar waarheid
bevond heeft hij hen, als een Apostel, in de Christelijke waarheid
bevestigd en versterkt.
Daarna ging hij naar Tarsen, om Paulus te zoeken,
en bracht hem te Antiochië, waar zij een geheel jaar bleven en
het volk leerden. Toen de hongersnood uitbrak ten tijde van keizer
Claudius, heeft hij en Paulus een goede handreiking overgebracht aan de
broeders, die in Judea woonden. Vandaar keerde hij weer naar
Antiochië, waar hij door het bevel van de Heilige Geest werd
uitgezonden, om in vele landen het Evangelie te prediken, waar hij, om
zijn welsprekendheid, dikwijls het woord heeft gevoerd. Te
Antiochië was een grote twist ontstaan over de
noodzakelijkheid van de besnijdenis, en nu reisde hij met Paulus naar
Jeruzalem naar de Apostelen en Ouderlingen, die daar over deze zaak
elkaar geraadpleegd, en samen een besluit genomen hebben. Vervolgens
hebben zij dit besluit, in gezelschap van Judas en Silas, overgebracht
naar Antiochië, waardoor er een einde aan deze twist kwam.
Daarna hielden zij zich enige tijd te Antiochië op, en, toen
zij weer op reis zouden gaan, om de gemeenten onder de heidenen nog
eens te bezoeken en in het geloof te versterken, ontstond er twist
onder hen beiden, en wel om Johannes Marcus, die hen vroeger op reis
naar de heidenen had vergezeld, maar te Pamphylië was
teruggekeerd, en zich aan het werk onder de heidenen had onttrokken,
waarom Paulus het niet goed achtte Johannes Marcus weer mee te nemen.
Hierdoor ontstond er een verbittering tussen de twee getrouwe dienaren
van Christus, zodat zij van elkaar scheidden. Paulus nam Silas met zich
en doorreisde met hem Syrië en Cilicië de gemeenten
versterkende. Nu nam Barnabas Johannes Marcus mee, voer met hem naar
Cyprus, en volbracht het werk, dat hem was opgelegd, gelijk
Hiëronymus met lof van hem heeft getuigd.
Toen hij later op het eiland Cyprus terugkwam,
moest hij daar de martelaarskroon dragen, want te Salamis, een grote
stad op Cyprus, die thans Famagusta heet, gekomen zijnde, om de
gemeente daar in het geloof te versterken, werd hij door een Joodse
tovenaar zeer kwalijk bejegend. Deze ruide de Joden en het gehele volk
tegen hem op, zodat zij hem in een oproer gevangen namen, en tot de
rechter wilden brengen; maar, uit vrees, dat de rechter zijn onschuld
zou bemerken, en hem loslaten, hebben zij hem (na hem eerst schandelijk
mishandeld te hebben) een touw om de bals gedaan, buiten de stad
gesleept en daar verbrand. Alzo is deze trouwe dienaar van Christus in
zijn vaderland met de martelaarskroon vereerd en zalig in de Heere
ontslapen, en wel korte tijd nadat Jakobus de Rechtvaardige te
Jeruzalem was gedood, niet lang voor de dood van Petrus en Paulus, ten
tijde van keizer Nero, doch voor de afkondiging en het bevel van de
eerste heidense vervolging plaats had.
[JAAR 64].
De Evangelist Marcus wordt algemeen gehouden voor
Johannes, bijgenaamd Marcus, een man uit de besnijdenis en neef van
Barnabas, wiens moeder Maria heette, en een zeer godzalige vrouw was,
die haar woning te Jeruzalem leende tot de samenkomsten der Christenen.
Hij was eerst verkozen tot een dienaar van Paulus en Barnabas; maar op
de reis naar Pamphylië keerde hij weer naar Jeruzalem terug.
Om hem (zoals wij in het leven van Barnabas verhaald hebben) ontstond
er een verbittering tussen Paulus en Barnabas, zodat zij van elkaar
scheidden, en Paulus Silas meenam op reis en Barnabas deze Marcus.
Maar, toen deze twist geëindigd, en de zaak bijgelegd was,
beval Paulus uit zijn gevangenis deze Marcus der gemeente van Colosse
aan, en verzocht, dat zij hem ontvangen zouden als een medearbeider in
het koninkrijk Gods; en gebood ook Timotheüs, dat hij Marcus
zou meenemen en bij hem brengen, omdat hij hem zeer nuttig was tot de
dienst. Hij heeft ook bij Paulus in de gevangenis vertoefd, en hem
grote en getrouwe hulp en bijstand in zijn gevangenschap bewezen.
Petrus noemt Marcus ook zijn zoon, zonder twijfel, omdat hij hem voor,
Christus had gewonnen, of omdat hij zijn leerling, tolk en schrijver
was; want het Evangelie heeft hij, op verzoek van de gelovige broeders
te Rome geschreven, na de dood van Simon de tovenaar, op last en bevel
van Petrus, volgens de mededelingen, die hij aangaande Christus uit
Petrus' mond had ontvangen, zoals ook Hiëronymus getuigt, als
hij zegt: Marcus, een leerling van Petrus, daartoe van de
broeders te Rome verzocht zijnde, naar hetgeen hij Petrus had horen
verhalen, heeft een kort Evangelie geschreven, hetwelk Petrus na het
gezien te hebben, heeft goedgekeurd en aan de gemeente op zijn woord
gelezen, gegeven.
Daarna is Markus door Petrus naar Egypte gezonden, en, terwijl hij zijn reis nam over Aquila de hoofdstad van Friol, heeft hij daar velen tot het geloof gebracht en Hermagoras tot een herder over die gemeente achter gelaten. Vervolgens reisde hij naar Afrika, en heeft in Lybië, Marmorika, Ammonika, Pentapolis allerwegen het Evangelie verkondigd, en vertoefde enige jaren te Alexandrië, dat hij tot zijn woonplaats genomen heeft.
Aangaande zijn dood schrijft Hiëronymus
alleen, dat hij te Alexandrië gestorven en begraven is, in het
achtste jaar van de regering van Nero, het vier en zestigste na de
geboorte van onze Zaligmaker, en dat Anianus daarin zijn plaats
opziener geworden is. Gelasius beweert, dat hij als martelaar is
gestorven. "Marcus", zegt hij, "door Petrus naar Egypte gezonden
zijnde, heeft het woord der waarheid daar trouw gepredikt, en zijn
getuigenis met zijn bloed heerlijk bezegeld." Met dit bericht stemmen
ook alle oude en nieuwe Griekse en Latijnse martelaars boeken overeen.
De geschiedenis meldt verder, dat, toen Marcus in
het achtste jaar der regering van Nero op het Paasfeest gedachtenis
vierde van het bitter lijden en sterven van Christus, de heidense
priesters met al het volk hem overvallen, en met baken en touwen, die
zij om zijn lichaam hadden geslagen, uit de vergaderplaats getrokken,
en langs de straten tot buiten de stad gesleept hebben, zodat het
merendeel van zijn vlees aan de scherpe stenen is blijven hangen, en
zijn bloed op de grond werd vergoten, totdat hij, onder het uitspreken
van de laatste woorden van onze Zaligmaker, zijn geest in de handen van
de Heere overgaf, uitroepende: “Heere, in uw handen beveel ik
mijn Geest!"
Volgens de getuigenis van keizer Trajanus, heeft
Nero te Rome zo loffelijk geregeerd, als ooit enige keizer tevoren. In
de aanvang van zijn regering was hij zachtmoedig, en zo afkerig van
mensenbloed, zelfs op wettige wijze, te vergieten, dat hij wenste niet
te kunnen schrijven, als hem verzocht werd het doodsvonnis te
ondertekenen van enige oproermakers. Na vijf jaren aldus geregeerd te
hebben, is hij daarna als aan de duivel overgegeven en verkocht, om
alle boosheid en schandelijkheid gierig te bedrijven, zo zelfs dat het
scheen, alsof de duivel lichamelijk in hem woonde, want deze zijn
meester leerde hem in de eerste plaats zijn toverkunst door Simon de
tovenaar, de eerstgeboren zoon des duivels, die voor de raad te Rome,
om Nero de keizer te behagen, een beeld heeft opgericht met het
opschrift: Aan Simon de heiligen God. Zijn duivels leermeester, die een
leugenaar en mensenmoorder van de beginne is geweest, heeft hem tot
alle gruwelijke lusten aangezet, zodat hij wenste een wereldbrand en
een afbeelding van de brand van Troje, benevens de plaats, waar hij in
het lichaam van zijn moeder gelegen had, te zien. Om van zijn
onkuisheid te zwijgen, heeft hij zijn moordlust het eerst aan zijn
broeder Britannicus geopenbaard, die hij heeft laten vergeven. Het
lichaam van zijn eigen moeder Agrippina, die hem, door het toedienen
van vergif aan haar man Claudius, het keizerrijk bezorgde, heeft hij
later opengesneden. Octavia, zijn wettige huisvrouw, heeft hij met het
zwaard laten ombrengen, omdat zij geen kinderen ter wereld bracht; en
Poppea, zijn bijzit, tot vrouw genomen hebbende, heeft hij, terwijl zij
in vergevorderde staat van zwangerschap verkeerde, dood geschopt.
Seneca, zijn getrouwe leermeester, heeft hij een ader doen openen en
alzo laten doodbloeden.
Hij al deze boosheden was hij de eerste, die de
algemene en openbare bevelen tegen de Christenen door de gehele wereld
heeft laten afkondigen, met het doel om die in alle landen door het
vuur, het zwaard en op andere wijze te vervolgen, hetgeen Tertullianus
de raad van Rome openlijk verweet, zeggende: "Leest uw eigen
geschiedenis, waar gij vinden zult, dat Nero de eerste is geweest, die
tegen deze sekte (te weten der Christenen), die toen te Rome het
talrijkst was, gewoed heeft. Maar wij beroemen ons ook tegelijk op een
zodanigen eerste bewerker van onze veroordeling, want die hem kent
weet, dat het een grote zaak is door hem veroordeeld te zijn." Op een
andere plaats zegt dezelfde Tertullianus: "Nero is de eerste geweest,
die het toenemend christendom te Rome met bloed heeft
gemengd.” De inhoud van het bevel luidde aldus: “Zo
wie bekent, dat hij een Christen is, zal als een verklaard vijand van
het menselijk geslacht, zonder zich nader te mogen verdedigen, met de
dood gestraft worden."
De reden, waarom Nero de Christenen zo wreed heeft
vervolgd, was niet gelegen in de schuld of misdaden der Christenen
zelf, maar vond zijn aanleiding in een groten brand, die enige dagen
achtereen heeft gewoed, waardoor het grootste gedeelte van die schone
stad is vernield. Toen namelijk Nero zag, dat de Romeinen hierover zeer
verbolgen waren, verspreidde hij het gerucht, dat de Christenen dit
hadden gedaan, hoewel hij zelf de brand gesticht, en met vreugde van de
hoge toren buiten de stad had aanschouwd, daar hij een voorstelling
wenste te hebben van de brand te Troje, en het voornemen had een nieuwe
stad te bouwen, en die naar zijn naam te laten noemen. Hierop is toen
een hevige en wrede vervolging tegen de Christenen uitgebroken, niet
alleen te Rome, maar ook in andere streken en landen, die voortduurde
tot zijn dood.
Wie de eerste martelaars in deze vervolging geweest
zijn, werd in de geschiedboeken of andere geschriften niet gemeld, doch
wij stellen ons tevreden, dat hun namen geschreven zijn in het boek des
levens. Daarom echter is hun roem in Christus niet kleiner, daar de
heidenen zelf gedrongen werden een goede getuigenis van hen af te
leggen, en openlijk hebben bekend, dat het niet wegens de brand was,
maar alleen uit haat dat de Christenen zo wreed vervolgd zijn. Van deze
valse beschuldiging door Nero aangaande de Christenen, zet Tacitus:
“Nero, om de beschuldiging van brandstichting van zich te
werpen, heeft hen, die het volk Christenen noemt, daarvan aangeklaagd
en met vreselijke straffen gemarteld. Deze naam is afkomstig van
Christus, die in de tijd van Tiberius’ regering, door de
landvoogd Pontius Pilatus, in het openbaar is gedood. Die nu beleden,
dat zij Christenen waren, en later zijn van deze een grote groep
ontdekt, zijn eerst gevangen genomen, en vervolgens veroordeeld, niet
zozeer wegens de brand, als uit haat, die het menselijke geslacht hun
toedroeg. Het ombrengen ging gepaard met veelvoudige bespotting. Men
wikkelde hen in huiden van wilde dieren, liet hen door honden
verscheuren, of aan kruisen nagelen, of op brandstapels verteren, zo
zelfs, dat zij ’s nachts als brandende lichten de
toeschouwers moesten dienen." Tacitus erkent dan voldoende, dat
Christenen aan brand geen schuld hadden, doch dat zij onder
beschuldiging daarvan, hebben moeten lijden.
Nu zullen wij vervolgen met de mededeling van de
voorbeelden van de Apostelen en anderen, die onder de wrede bloedhond
voor de goddelijke waarheid hun bloed hebben gestort.
Simon, de zoon van Jona en broeder van Andreas,
geboren te Bethsaida in Galilea, was een visser van beroep, die zijn
huis en woonplaats had te Kapernaüm bij de moeder van zijn
vrouw. Door zijn broeder Andreas, die een leerling van Johannes de
Doper was, werd hij het eerst tot Christus gebracht, en spoedig daarna
met zijn broeder van de zee geroepen, om een visser der mensen te
worden. Toen Christus hem uitzond tot de verloren schapen van het huis
Israëls, gaf Hij hem de naam van Cefas of Petrus. Van Christus
genoot hij een uitnemend onderwijs en is in Diens school derwijze
toegenomen., dat hij als het ware de mond of woordvoerder van al de
Apostelen is geworden. Voornamelijk was hij de vrijmoedigste in het
vragen en antwoorden, als ook de meest ijverende voor Christus, om Hem
zijn liefde en trouw te bewijzen, hoewel hij zijn ijver dikwerf zeer
onnadenkend en zonder kennis betoonde, zoals hij ook daarover dikwijls
door zijn Meester is bestraft geworden; nochtans beminde Christus hem
niet minder dan de anderen, en was hij bij Hem in grote achting en
aanzien. Hij was een van de drie Boanerges, dat is, zonen des donders,
en met Jacobus en Johannes getuige van Christus’
verheerlijking op de berg. In de volgorde der namen komt hij in de
eerste plaats voor, niet om het hoofd te zijn of heerschappij te hebben
boven de anderen, want dit heeft Christus hun allen met duidelijke
woorden en Zijn voorbeeld verboden, maar om hem te eren als de
aanzienlijkste onder hen. Hij werd gebonden voor een pilaar der kerk,
doch hij niet alleen, want de anderen waren het ook. Hem waren de
sleutels van het koninkrijk beloofd, maar, toen die werden gegeven,
ontving hij geen meerder gezag dan de anderen. Christus beval hem wel
Zijn schapen te hoeden, maar hem niet alleen, want de anderen werd dit
ook opgedragen. Hij heeft ook nooit enige heerschappij over de anderen
gevoerd, maar zich graag aan het oordeel van anderen onderworpen; ja
hij heeft zich door de Apostelen laten uitzenden en geleiden, zelfs
bestraffen, wanneer hij niet goed handelde.
Hoewel hij de stoutste was in zich te beroemen met
Christus te willen lijden, en de zwakste toen de strijd begon, nochtans
heeft hij daarna met grote vrijmoedigheid het woord gevoerd tot de
menigte. Door de kracht van de Heilige Geest was hij zodanig versterkt,
dat hij voor niemand, hoe groot ook en machtig naar de wereld, heeft
gevreesd; en bijzonder vrijmoedig betoonde hij zich in het bestraffen
van zondaren. Rijke vruchten heeft zijn werk gedragen, zo zelfs, dat
hij wel eens enige duizenden mensen tegelijk tot het geloof heeft
gebracht. Zijn leer heeft hij ook met tekenen, zoals Christus beloofd
had, bekrachtigd, als aan de kreupele, Ananias en Saffira, Eneas,
Tabitha en anderen. De wil des Heeren tot de roeping der heidenen werd
hem van de hemel geopenbaard. En, daar hij eigenlijk een Apostel was
der Joden, heeft zijn arbeid zich krachtig onder de besnijdenis betoond.
Wel heeft de Heere Christus aan Petrus diens dood
voorzegd, maar hij heeft eerst veel om Christus' wil geleden. Te
Jeruzalem, waar hij van de waarheid van Christus op krachtige wijze
getuigenis aflegde, is hij met Johannes gevangen genomen en voor de
Joodse raad gebracht, die hen scherp heeft bedreigd, dat zij niet meer
in de naam van Jezus zouden spreken of leren.
Daaraan hebben zij echter geen gehoor gegeven, maar
antwoordden hun: "Oordeelt gij, of het recht is voor God, ulieden meer
te horen dan God?”
Terwijl Petrus weer gevangen genomen was met de
andere Apostelen, zijn zij ‘s nachts op wonderdadige wijze
door de Engel, die de gevangenis opende, eruit geleid.
Daarna zijn zij andermaal gevangen genomen, en door
de Joodse raad gegeseld, en met het bevel, dat zij niet meer zouden
spreken in de naam van Jezus, heeft men hen laten gaan, terwijl zij
verblijd waren, dat zij waren waardig geweest, om Zijns naams wil
smaadheid te lijden.
Daarna liet Herodes Petrus te Jeruzalem in de
gevangenis zetten, met het voornemen om hem na het Paasfeest te doden,
zoals hij Jakobus, de broeder van Johannes, om het volk te behagen, had
gedaan, doch God heeft hem ‘s nachts van zijn ketenen en uit
de sterk gebouwde gevangenis verlost.
Petrus is ook te Antiochië geweest, en
heeft daar de gemeente Gods gesticht. Toen hij daarna in het Joodse
land was teruggekeerd, heeft hij een grote strijd gehad met Simon de
tovenaar. Ook heeft hij Babylon bezocht, en wel Babylon in
Assyrië, welke stad vroeger de zetel des rijks was. Want,
aangezien Petrus een Jood was en een Apostel der Joden, zo bezocht hij
op zijn reizen zijn volk van welke velen, na de Babylonische
ballingschap, in die Oosterse landen woonachtig waren, en heeft van
daar ook geschreven aan de Joden, die verstrooid waren in Pontus,
Galatië, Cappadocië, Azië en
Bithynië.
Wel hebben enige leraars uit de Roomse kerk, onder
wie ook is de Jezuïet Bellarminus, beweerd, dat door dit
Babylon, van waar Petrus zijn eerste zendbrief geschreven heeft, Rome
zou moeten verstaan worden, omdat in de Openbaring van Johannes
dikwijls Rome Babylon wordt genaamd, opdat zij Petrus alzo tot bisschop
van Rome zouden kunnen maken. Men moet echter niet vergeten, dat hij
Petrus niet het minste wordt gevonden, waaruit kan blijken, dat hij van
Rome spreekt; want hij maakt alleen melding van Babylon, zonder enige
bijvoeging, waarom het duidelijk is, dat hij van het eigenlijke Babylon
spreekt, en er geen andere stad mee bedoelt. Ten anderen, wanneer
Petrus uit Rome zijn zendbrief had geschreven, waarom zou hij dan Rome
niet hebben genoemd? Paulus heeft verscheidene zend brieven uit Rome
geschreven, en toch noemt hij Rome geen Babylon. Vervolgens, indien
Petrus gewild had, dat zij, aan wie hij schreef, weten zouden, waar hij
was, zo had hij liever de eigen dan een anderen naam moeten schrijven.
En dat hij dit ook heeft willen doen, blijkt daaruit, dat hij uit
Babylon de groetenis doet. Eindelijk, wanneer Petrus deze brief uit
Rome had geschreven aan de gemeenten in Azië, dat zou het niet
waarschijnlijk zijn, dat hij de gemeenten in Griekenland,
Illyrië en Thracië, die daar tussen lagen, zou hebben
vergeten.
Maar, zo wij het van het eigenlijke Babylon
verstaan, dan is er overeenstemming. Want niets is meer gepast dan dat
de Apostel, terwijl hij zich te Babylon ophield, zorg droeg voor de
gemeenten in Azië, die dichter bij Babylon lagen dan de
gemeenten in Europa, die zover vandaar verwijderd waren.
De bewering van de Roomse kerk, dat Petrus te Rome
bisschop zou geweest zijn, kan uit de Heilige Schrift niet bewezen
worden, aangezien Petrus daarvan in zijn zendbrieven geen melding
maakt, evenmin Paulus, noch Lukas, die de Handelingen der Apostelen en
hun reizen met vlijt heeft te boek gesteld. Veel minder zou kan er
worden bewezen, dat hij daar vijf en twintig jaren zou hebben gewoond
en onder Nero gekruisigd zou zijn. In de brief aan de
Galatiërs, hoofdst. 2, vs. 7, leest men, dat aan Petrus door
God was toebetrouwd het Evangelie der besnijdenis en aan Paulus dat der
voorhuid; dat is, dat hij het Evangelie zou verkondigen aan de Joden en
Paulus aan de heidenen. Zou dan Petrus jaren lang tegen het bevel van
God gehandeld en zich vijf en twintig jaren onder de heidenen gehouden
hebben, en het tegendeel hebben gedaan van hetgeen hem bevolen was? Dat
zij verre van zulk een heilig Apostel!
Enige van de Roomse kerk zeggen, dat Petrus in het
tweede jaar der regering van keizer Claudius te Rome kwam, anderen in
het derde en wederom anderen in het vierde, ofschoon in Hand. 1,5
staat, dat Petrus de kerkvergadering te Jeruzalem bijgewoond heeft, die
gehouden werd in het zesde jaar van Claudius' regering, en het
achttiende jaar na Christus' hemelvaart, gelijk te zien is in het
eerste en tweede hoofdstuk van de brief aan de Galatiërs zoals
ook Hiëronymus die daarover geschreven heeft, mede getuigt.
Opmerkelijk is het, dat Petrus vroeger niet te Rome
geweest was, want in de Handelingen der Apostelen worden vele schone
leringen en wenken verhaald, die Petrus intussen gegeven heeft, en,
ware nu ook Petrus in die tijd te Rome geweest, dan zou Lukas dat ook
niet met stilzwijgen zijn voorbijgegaan. De pausgezinden, en onder hen
Bellarminus, zeggen dat hij na zijn verblijf te Rome zeven jaren te
Antiochië zou vertoefd hebben, maar men moet hem dan ook tijd
geven, om het Evangelie te prediken in Pontus, Cappadocié,
Azië en Bithynïe, zoals daarvan Origenes en Euseblus
getuigen. Daartoe heeft hij acht, negen of meer jaren nodig gehad, want
de vijf jaren, die zij daarvoor berekenen, zijn niet voldoende om in
deze uitgebreide en machtige landen het Evangelie te verkondigen. Als
men nu, zoals het behoort, deze jaren samen telt, zal men bevinden, dat
Petrus langer heeft geleefd dan Nero, en hoe heeft dan Nero Petrus te
Rome kunnen laten kruisigen.
Daarenboven, toen Paulus te Rome kwam, zijn hem
zoals Lukas schrijft, Hand. vs. 15, de Christenen tegemoet gekomen.
Indien Petrus toen ook te Rome was geweest, dan zou deze hem, zonder
twijfel, ook zijn tegemoet gekomen, en Lukas zou dit niet verzwegen
hebben.
Aan het slot van de brief, die Paulus aan de
Romeinen schreef, liet hij vele Christenen groeten, die in naam,
bediening en allerlei deugden minder geschat kunnen worden dan Petrus,
en hem noemt hij niet. Zeer onbetamelijk zou het geweest zijn, indien
hij zo’n voornaam persoon zou hebben verzwegen, indien deze
toen te Rome was geweest. Dat hij voor die tijd te Rome is geweest,
blijkt evenmin, daar Paulus, die hun geloof zo roemt, zulk een Apostel,
wanneer hij daar de grond van het geloof had gelegd, niet zou hebben
verzwegen, want hij is gewoon hun vooral te gedenken, door wie de
gemeenten het eerst werden gesticht, zoals uit zijn brieven aan de
Filippenzen, Corinthiërs, Colossensen en anderen blijkt.
Duidelijk is het dus, dat het niet mogelijk is, dat Petrus vijf en
twintig jaren te Rome als bisschop zou hebben verkeerd.
En, hoewel Eusebius, op gezag van Origenes
verhaalt, dat Petrus, nadat hij de Joden, die in Pontus,
Gatatië, Bithynië, Cappadocië en
Azié verstrooid waren, het woord Gods had gepredikt,
eindelijk ook te Rome is gekomen, en daar door Nero tot de kruisdood
veroordeeld, en met het hoofd naar beneden is gekruisigd, omdat hij
alzo begeerde te lijden, aangezien hij zichzelf niet waardig achtte zo
aan het kruis te hangen als de Zoon van God zijn Zaligmaker geleden
had; zo besluit nochtans Hiëronymus en Lyra, en niet
ongevoegelijk, uit de woorden van Christus, Matt. 23, vs. 31, dat hij
niet te Rome maar te Jeruzalem is gekruisigd. Doch hierover laten wij
de verstandige lezer zelf oordelen, en hem kiezen, wat hij het beste
keurt; want, naar onze mening, is het voor de pausgezinden van even
weinig belang, dat hij te Rome, als voor ons, dat hij te Jeruzalem is
gedood.
[JAAR 63.]
Paulus, die ook Saulus genaamd werd, was van
afkomst een Hebreeër uit de Hebreeën, uit het
geslacht van Israël, van de stam van Benjamin. Wie zijn ouders
geweest zijn, blijkt niet. Toen de Romeinen hun woonplaats hadden
verwoest, begaven zij zich naar de vermaarde stad Tarsen in
Cilicië, waar Paulus is geboren. Hij was naarstig onderwezen
in de vaderlijke wet door de wijzen Gamaliël, in de kennis
waarvan hij heeft uitgemunt boven velen van zijn leeftijd in zijn
geslacht. Onberispelijk heeft hij naar de Joodse wet geleefd. Hij was
een Farizeeër en een vurig vervolger en verdrukker van de
gemeente Gods, zo zelfs, dat hij een welbehagen had aan de dood van
Stefanus, en de klederen bewaarde dergenen, die hem doodden. Na de dood
van die martelaar verwoestte Paulus de gemeenten te Jeruzalem, zelfs
tot Damaskus, bij welke stad, blazende nog dreiging en moord tegen de
volgelingen des Heeren, hij door Christus uit de hemel snel met een
licht is omschenen, ter aarde geworpen en met blindheid geslagen, en
alzo krachtig, niet van mensen, noch dooi, mensen, maar door de Heere
Zelf geroepen, om een uitverkoren vat te zijn, en Zijn naam te dragen
voor de heidenen, en de koningen en de kinderen Israëls. Na
drie dagen werd hij door Ananias, tot wie hij te Damaskus door de Heere
was gezonden, wederom ziende gemaakt, gedoopt, de handen opgelegd en
vervuld met de Heilige Geest, terwijl hij terstond Christus predikte in
de Synagoge, betuigende, dat Hij de Zoon van God was.
Enige tijd hierna zei de Geest tot de Profeten en
Leraars der gemeente te Antiochië: "Zondert mij af, beiden,
Barnabas en Saulus, tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb;" en zij
werden door de Heilige Geest uitgezonden.
Aan deze Paulus waren allerlei geestelijke gaven
geschonken, zoals om de geesten te onderscheiden, de gave der profetie,
der tongen, en hij bezat ongewone krachten, gave der onthouding, van
uitnemende openbaringen, zo zelfs, dat hij in de derde hemel is
opgetrokken geweest, en daar gehoord heeft onuitsprekelijke woorden,
die de mens niet geoorloofd zijn te spreken. Maar, opdat hij zich door
de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, heeft de Heere
hem een engel van de satan als een scherpe doorn in het vlees gegeven,
die hem met vuisten zou slaan, opdat hij zich niet zou verheffen. Die
heeft hem ook menigmaal verhinderd hier of daar heen te reizen, om het
Evangelie te prediken, zodat hem, gelijk hij zelf betuigt, de listen
des duivels niet onbekend waren.
Daarenboven was hij nog versierd met vele
christelijke deugden van getrouwheid en een zeer goed geweten aangaande
zijn dienst, had een vaderlijke zorg voor al de gemeenten en een
hartelijke liefde tot haar, tot zijn eigen verbanning, ja zelfs tot de
dood toe. Hij was mild van hart; en vreemd aan gierigheid, arbeidde hij
liever met zijn eigen handen, daar hij van handwerk een tentenmaker
was, opdat hij de zwakke gemeenten niet zou bezwaren. Hij toonde zich
trouwhartig jegens de arme gemeenten, door die van de aalmoezen der
rijken getrouw te verzorgen. Met al deze geestelijke gaven en
christelijke deugden was deze Apostel zo nederig, en had zulk een klein
gevoel van zichzelf, dat hij, zijn vorigen toestand voor zijn bekering
bedenkende, en de Heere dankende voor Zijn genade en barmhartigheid aan
hem bewezen, menigmaal bekend heeft, dat hij niet waardig was een
Apostel genaamd te worden, hoewel hij in geen ding minder was dan de
uitnemendste der Apostelen, ja, door de genade Gods, die met hem was,
overvloediger gearbeid had dan zij allen.
Wat hij op zes verschillende reizen, gedurende de
tijd van bijna dertig jaren, geleden heeft, toen hij vertoefde in
Judea, Syrië, Azië, Macedonië, Griekenland,
Italië en elders, is duidelijk te lezen in de Schriften des
Nieuwe Testaments en andere geschiedboeken. Terstond na zijn bekering
en doop predikte hij Christus in de Synagoge binnen Damaskus en,ging
vervolgens naar Arabië. Toen hij naar Damaskus terugkeerde, en
daar de waarheid moedig beleed en mannelijk verdedigde, hebben de Joden
hem lagen gelegd zo zelfs, dat de poorten bewaakt werden en de
stadhouder van de koning Aretas hem wilde gevangen nemen. Doch de
gemeenteleden lieten hem ‘s nachts in een mand over de muur,
en hij ontkwam alzo aan zijn handen en kwam te Jeruzalem bij de
Apostelen.
Terwijl hij met vrijmoedigheid sprak in de naam van
de Heere Jezus, en zijn woord ook richtte tegen de Griekse Joden,
wilden zij hem daarom doden. Toen dit bij de broeders bekend werd,
hebben zij hem naai, Cesarea geleid, vanwaar hij zijn tweede reis begon
in Syrië en Cilicië en keerde later naar Jeruzalem
terug.
Vandaar deed hij zijn derde reis naar
Antiochië en ging op bevel van God naar Seleucië, en
Cyprus, en kwam te Paphos, waar hij de stadhouder, Sergius Paulus heeft
bekeerd. Vandaar kwam hij te Perge, een stad in Pamphylië, en
daarna te Antiochië, een stad in Pisidië, waar de
Joden tegen hem en Barnabas oproer verwekt hebben, zo zelfs, dat de
heidenen hen uit hun landpalen hebben geworpen. Vandaar kwamen zij te
Iconië, waar de Joden de heidenen tegen hen opruiden, en ben
wilden smaden en stenigen, zodat zij vluchtten naai de de steden van
Lycaonië, namelijk Lystre en Derbe, waar ook de Joden van
Antiochië en lconië het volk tegen Paulus opzetten,
zodat de schare Paulus heeft gestenigd en buiten de stad gesleept,
menende, dat hij dood was. Tot zichzelf gekomen zijnde, ging hij de
volgende dag met Barnabas naar Derbe, en, nadat zij in die stad het
Evangelie verkondigd en vele discipelen gemaakt hadden, keerden zij
weer naar naar Lystre, lconië en Antiochië, en
versterkten daar de zielen der gemeenteleden en vermaanden ben, dat zij
zouden blijven in het geloof. Pisidië doorreisd hebbende,
kwamen zij te Pamphylië, en, toen zij te Perge het Evangelie
verkondigd hadden, vertrokken zij. naar Attalië, en scheepten
vandaar af naar Antiochië. Toen zij daar waren en de gemeenten
samen geroepen hadden, verhaalden zij welke grote dingen God door en
met ben gedaan had, en dat Hij de heidenen de deur van het geloof had
geopend, en verkeerden daar een geruime tijd met de gemeenteleden.
Terwijl Paulus en Barnabas daar waren, ontstond er een twist tegen
sommigen, die van Judea gekomen waren over de noodzakelijkheid der
besnijdenis. Men kwam overeen, dat Paulus en Barnabas en enige anderen
uit ben naar de Apostelen en Ouderlingen zouden gaan te Jeruzalem, om
over dit verschil samen te spreken. Daar geraakte men het met de
Apostelen en Ouderlingen over dit verschilpunt eens, zodat zij, in
gezelschap van Judas bijgenaamd Barnabas, en Silas, die voorgangers
waren onder de broeders, met brieven gezonden werden naar
Antiochië, waar zij de vrede in de gemeente herstelden.
Vandaar ging Paulus met Barnabas voor de vierde
maal op reis teneinde de broeders in elke stad te bezoeken waar zij het
Evangelie verkondigd hadden, en naar hun toestand te vernemen. Er
ontstond echter een verschil tussen Paulus en Barnabas over Johannes,
bijgenaamd Marcus, en Paulus verliet Barnabas, nam Silas mee en vertrok
naar Syrië en Cilicië, de gemeenten versterkende, en
kwam te Derbe en Lystre, waar hij Timotheüs aan zich verbond,
met hem door Phrygië en Galatië reisde en eindelijk
te Troas kwam. Hier werd hij door een gezicht vermaand naar
Macedonië te reizen, en kwam, verscheidene plaatsen doorreisd
hebbende, te Filippi, de voornaamste stad van Macedonië, waar
hij en Silas, op bevel der hoofdmannen werden gegeseld en daarna in de
gevangenis geworpen, met bevel aan de stokbewaarder dat hij hen goed
verzekerd zon bewaren. Door goddelijke kracht werden de deuren der
gevangenis geopend, hun boeien losgemaakt, en zij vervolgens door de
stokbewaarder, die gelovig was geworden, naai, buiten geleid. Deze wies
hen van de striemen, en werd met al de zijn gedoopt. Nadat hij hun
spijs had voorgezet, en zij door de hoofdmannen uit de gevangenis waren
geleid, daar dezen vernomen hadden, dat de Apostelen Romeinen waren,
hebben zij op hun verzoek de stad verlaten. Eindelijk, na vele steden
te zijn doorgegaan, kwamen zij te Thessalonika, waar Paulus veel volk
bekeerde. De Joden echter, met enige boze mannen uit de marktboeven
gemene zaak gemaakt hebbende, beroerden de stad tegen hen, zodat de
broeders Paulus en Silas ‘s nachts naar Berea zonden, waar
men de prediking des Evangelies met alle toegenegenheid ontving. De
Joden van Thessalonika kwamen ook daar, en bewogen de scharen tegen
hen. Terstond brachten de broeders Paulus naar de zee, en kwam hij te
Athene, waar hij in strijd geraakte met de Epicureïsche
Stoïsche wijsgeren, die hem hielden voor een klapper en
verkondiger van vreemde goden, en hem op de gerechtplaats brachten,
waar hij zich met een welsprekende redevoering verdedigde. Vandaar
vertrok hij naar Korinthe, waar hij enige tijd met prediken bezig was.
Hij wilde vandaar vluchten, aangezien hij daar tegenstand en lastering
ondervond; maar werd door de Heere in een gezicht vermaand te blijven.
Later brachten de Joden hem voor de rechterstoel van de stadhouder
Gallio, die hen, na hem gehoord te hebben, liet gaan, en Paulus reisde
weer naar Jeruzalem.
Zijn vijfde reis ondernam Paulus van daarnaar
Antiochië, en nadat hij daar enige tijd vertoefd had,
doorreisde hij vervolgens het land van Galatië, en
Phrygië, en versterkte al de gemeenteleden. Van daar ging hij
naar Efeze, waar hij gedurende drie jaren met gezegende vrucht, des
daags en ‘s nachts, heeft gepredikt en er velen bekeerde, en
onder ben die ook hun duivelse boeken hebben verbrand. Het schijnt, dat
hij omtrent deze tijd, onder de stadhouder Hiëronymus, volgens
heidense wijze, heeft gevochten tegen de wilde beesten en die
overwonnen heeft. Na het grote oproer, dat Demetrius, een zilversmid,
om de godin Diana tegen Paulus had verwekt, vertrok de Apostel naar
Macedonië, en, nadat hij de gemeenteleden daar met vele
redenen had vermaand, kwam hij in Griekenland. Toen de Joden hem daar
tegenstonden, was hij voornemens naar Syrië te varen, maar
veranderde zijn reisplan, en keerde weer naar Macedonië terug.
Eindelijk kwam hij, na vele steden doorreisd en hier en daar gepredikt
te hebben, te Cesarea, waar de Profeet Agabus hem zijn gevangenneming
voorzegde, waarbij hij echter getroost en tevreden was. Toen hij op het
pinksterfeest te Jeruzalem kwam, raadde Jakobus hem aan, dat hij zich
met enige Joden naar de wet zou heiligen. Ofschoon hij dit deed,
verwekten de Joden van Azië een oproer tegen hem, zodat de
schare hem greep, buiten de tempel sleepte en zocht te doden. Doch,
toen zij de overste zagen met de hoofdmannen over honderd en de
krijgslieden, hielden zij op hem te slaan. De overste greep hem, beval
dat men hem met twee ketenen zou boeien, en onderzocht, wat hij gedaan
had. Terwijl de Joden in de grootste wanorde schreeuwden en tierden, zo
zelfs, dat men in het rumoer de woorden niet onderscheiden kon, werd
hij in de legerplaats gebracht, waar Paulus zich naar behoren heeft
verdedigd. Maar de Joden, die de waarheid van Paulus woorden niet
konden verdragen, riepen: "Weg van de aarde met zulk een, want het is
niet behoorlijk, dat hij leeft!" Vervolgens beval de overste, dat men
hem met geselen zou onderzoeken, teneinde te weten, waarom de Joden
zijnentwege alzo schreeuwden. Toen zij hem met riemen uitrekten, om hem
tot bekentenis te dwingen, beriep Paulus zich op het Romeinse
burgerrecht, waarop terstond de geseling gestaakt werd, en Paulus van
zijn boeien ontslagen. De volgende dag werd hij voor de gehele Joodse
raad gebracht, waar hij zich weer met Gods Woord verdedigde. Toen in
deze vergadering de hogepriester Ananias bevel gaf aan degenen, die bij
Paulus stonden, om hem op de mond te slaan, bestrafte Paulus hem, omdat
hij een gevangen en onveroordeeld mens tegen de wet gebood te slaan.
Terwijl het oproer al groter werd, vreesde de
overste, dat Paulus door hen zou gedood worden, en liet hem daarom door
het krijgsvolk vandaar naar de legerplaats overbrengen. De volgende dag
spanden veertig Joden tegen Paulus samen, en verbonden zich met een
eed, dat zij niet eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden
hebben gedood. Toen Paulus van deze samenzwering door de zoon van zijn
zuster onderricht was, gaf hij door hem daarvan aan de overste kennis.
Deze wist dit te voorkomen, door Paulus onder een gewapend geleide te
doen overbrengen naar Cesarea, waar hij hem behouden overleverde aan de
landvoogd Felix, met bijvoeging van brieven, die voldoende waren om
Paulus onschuld te bewijzen. Op deze wijze maakte hij zich gereed tot
de zesde reis van Jeruzalem naar Italië.
Toen de Stadhouder Felix de brief gelezen had,
bewaarde hij Paulus in het raadhuis, om hem daarna, in de
tegenwoordigheid der Joden, die hem beschuldigden, in het verhoor te
nemen, hetgeen vijf dagen na zijn komst plaats had. De hogepriester
Ananias, met de gehele Joodse raad, beschuldigde hem door de tolk
Tertullus, dat hij degene was, die overal onder al de Joden oproer
verwekte, dat hij de tempel had ontheiligd, en een opperste voorstander
was van de sekte der Nazarenen. Met Gods Woord en een gepaste rede
heeft Paulus zich van deze valse beschuldigingen zodanig gezuiverd, dat
Felix hem bewaarde tot de komst van Lysias, de overste, en vergunde
Paulus intussen verlichting van zijn boeien, en beval dat niemand van
de zijnen zou verhinderd worden om hem te dienen of hem te bezoeken.
Toen enige dagen daarna Felix met Drusilla, zijn
vrouw, daar gekomen was, werd Paulus daar weer ontboden, die in hun
tegenwoordigheid over het geloof in Christus sprak. En, als Paulus
sprak over rechtvaardigheid, matigheid en het toekomend oordeel, werd
Felix zeer bevreesd, en zei tot Paulus, dat hij voor ditmaal zou heen
gaan, en dat hij hem te gelegener tijd, weer zou laten roepen. Om de
Joden gunst te bewijzen, hield Felix Paulus gevangen. Toen Porcius
Festus in Felix' plaats gekomen was, reisde de nieuwe landvoogd, drie
dagen na zijn aankomst, naar Jeruzalem, waar de hogepriester en de
voornaamste van de Joden hem verzochten, ja, baden, dat hij Paulus naar
Jeruzalem zou laten overbrengen, terwijl zij van plan waren Paulus
onder weg te doden. Festus belette dit echter, en vond het beter, dat
de Joden zelf van Jeruzalem naar Cesarea zouden reizen, om Paulus daar
te beschuldigen, als hij van iets onbehoorlijks kou aangeklaagd worden,
zoals dan ook na verloop van enige dagen plaats had. Terwijl Paulus
daar voor de rechterstoel van Festus gebracht was, heeft hij zich met
bondige redenen tegen al de beschuldigingen van de Joden mannelijk
verdedigd. Om de Joden gunst te bewijzen, vroeg Festus Paulus, of hij
naar Jeruzalem wilde gaan, om daar voor hem over deze dingen geoordeeld
te worden. Doch Paulus beriep zich op de keizer, daar hij liever in de
handen der heidenen dan in die der Joden wilde vallen. Festus en de
leden van de raad berustten er in, dat Paulus zich op de keizer
beroepen had. Toen intussen koning Agrippa daar gekomen was, heeft
Festus hem de gehele zaak van Paulus verhaald en hem tevens
verontschuldigd. Agrippa verlangde Paulus te horen, en toen Paulus voor
hen gebracht werd, hield hij zulk een voortreffelijke redevoering, dat
wel Festus uitriep, dat de grote geleerdheid van Paulus hem tot
razernij bracht, maar de koning tot hem zei: "Gij beweegt mij bijna een
Christen te worden," en samen betuigden zij, dat hij niets gedaan had,
wat des doods of der gevangenis waardig was, en dat hij zou losgelaten
kunnen worden, zo hij zich niet had beroepen op de keizer.
Toen de tijd gekomen was, dat Paulus en de andere
gevangenen naar Italië zouden afvaren, werden zij aan Julius
de hoofdman over honderd overgeleverd, en na vele gevaren en
moeilijkheden doorworsteld te hebben, zijn zij eindelijk in zulk een
ellendigen toestand geraakt, dat zij veertien dagen hebben doorleefd
zonder voedsel, en, toen zij vreesden, dat zij schipbreuk zouden
lijden, wilden de krijgslieden Paulus en de andere gevangenen doden,
maar de hoofdman, die Paulus wilde behouden, heeft dit verhinderd.
Niettegenstaande zij schipbreuk leden, zijn zij
allen ongedeerd op het eiland Melite of Malta aangekomen. Na drie
maanden daar vertoefd te hebben, reisde Paulus naar Rome, waar hij door
de broeders met blijdschap werd ontvangen, terwijl de hoofdman de
gevangenen overleverde aan de overste van het leger. Aan Paulus werd
vergund op zichzelf te wonen meteen krijgsknecht, die hem bewaarde,
waar hij na drie dagen zich voor de voornaamste van de Joden heeft
verantwoord over zijn boeien, gevangenneming en beroep op de keizer.
Gedurende twee jaren bleef hij in een eigen gehuurde woning, ontving
allen, die tot hem kwamen, predikte het Koninkrijk Gods en leerde van
de Heere Jezus Christus met alle vrijmoedigheid onverhinderd.
Hij zelf heeft gezegd, dat deze gevangenschap in
grote mate gediend heeft tot bevordering van het Evangelie, en dat de
waarheid daardoor gekomen is tot in het keizerlijke hof. Toen keizer
Nero de brieven van Festus ontvangen had, heeft hij Paulus voor de
eerste maal bij hem ontboden, die zich tegen de beschuldigingen van de
Joden derwijze, door 's Heeren hulp, heeft verdedigd, (ofschoon zij hem
allen in deze zijn eerste verantwoording verlieten), dat hij uit de
muil van de leeuw, te weten van Nero, verlost werd.
Toen Paulus nu andermaal voor keizer Nero zou
gesteld worden, was hij van zijn aanstaanden dood niet onwetend, zoals
hij aan Timotheüs aldus schrijft: ik word nu tot een dankoffer
geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. Ik heb de goede
strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb het geloof
behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke
mij de Heere,de rechtvaardig Rechter, in die dag geven zal, en niet
alleen mij, maar ook allen, die Zijn verschijning hebben liefgehad."
Hij werd door keizer Nero veroordeeld om met het zwaard gedood te
worden, zoals ook plaats had in het laatst van diens regering (volgens
de berekening van Jozef Scaliger) in het 63e jaar na de geboorte van
onze Zaligmaker, zeven jaren, nadat Paulus gevangen te Rome was
gebracht.
Andreas, de zoon van Jona, een broeder van Petrus,
geboren te Bethsaïda in Galilea, was eerst een discipel van
Johannes de Doper. Daar hij ouder was dan Petrus, en het eerst Christus
leerde kennen, heeft hij zijn broeder tot Christus, de waren Messias
gebracht. Van beroep was hij een visser; maar Christus, Die hem riep,
beloofde hem een visser der mensen te zullen maken. Omdat hij de Heere
vurig navolgde, en onderwezen was in Diens leer, wandel en wonderen,
heeft Deze hem tot een Apostel aangesteld, welke bediening hij met de
anderen onder de Joden getrouw heeft waargenomen. Hij stond ook in
grote achting bij de Heere, daar het schijnt, dat hij een meer vrijen
toegang had tot Christus dan Filippus. Verder, ofschoon hij in
zwakheid, evenals de andere Apostelen, gevallen is, door zijn Meester
te verlaten, heeft hij zich toch weer bij zijn medebroeders gevoegd.
En, toen hij opnieuw het bevel ontvangen had tot de bediening van het
Evangelie, en voornamelijk, nadat hij, gelijk de anderen, op de
Pinksterdag met de Heilige Geest was vervuld, heeft hij het Evangelie
met ijver onder de heidenen gepredikt. Op zijn reizen heeft hij in vele
landen gepredikt, zoals in Pontus, Galatië en
Bittiynië.
Hij kwam ook in de omstreken van Antropophage,
daarna in Scythië, en bereisde ook de noordelijke en
zuidelijke landen, kwam zelfs tot in de omstreken van Byzantium en trok
ook naar Thracië, Macedonië, Thessalië en
Achaje, en predikte overal Christus, waardoor hij velen tot het geloof
in Christus heeft gebracht. De leer van Christus, zijn Meester, heeft
hij ook versierd en bekrachtigd met vele wonderen; maar, aangezien deze
door sommigen op meer of minder fabelachtige wijze zijn beschreven,
zullen wij die laten voor hetgeen zij zijn.
Toen hij eindelijk naar de wil van de eeuwige God,
zijn loop had volbracht, heeft Aegeas, de stadhouder van Edessa, hem op
bevel van de Romeinse raad in de stad Patris, in Achaje, laten
kruisigen.
Hij onderging de marteldood, niet alleen omdat hij
de christelijke waarheid voorstond, en de afgoderij der heidenen
bestrafte, maar omdat hij Maximilla, de vrouw van de gouverneur, en
diens broeder Stratocles bekeerde. De dood aan het kruis te sterven
achtte hij om Christus' wil gelukkig, en alzo heeft hij met grote
blijdschap en begeerte zijn ziel in de handen van God, zijn hemelse
Vader bevolen, en aldus zijn leven geëindigd, zoals de
geschiedenis getuigt.
Filippus, geboren te Bethsaïda, in
Galilea, de stad van Petrus en Andreas, had een vrouw en een dochter,
die zeer goed van leven waren. Hij werd door Christus gevonden, Die hem
beval Hem als discipel te volgen, hetgeen hij zo getrouw deed, dat,
toen hij Nathanaël vond, die ook tot Christus heeft gebracht,
terwijl hij betuigde, dat hij Die gevonden had, van Welke Mozes en de
Profeten geschreven hadden, namelijk Jezus van Nazareth, de waren
Messias. Van toen af heeft Filippus Christus steeds gevolgd,
luisterende naar Zijn prediking en heeft Zijn wonderen gezien, totdat
hij bekwaam was tot de dienst van het heilige Woord Gods, zodat
Christus hem tot een Apostel heeft aangesteld en als zodanig heeft
uitgezonden, om het Evangelie te prediken onder de Joden, wat hij,
gelijk de anderen, met ijver heeft verricht.
Bij de Heere stond hij ook in groot aanzien; want
bij het heerlijke wonder van de spijziging der vijf duizend mensen
heeft Christus, om hem te beproeven, met hem ook daarover gesproken.
Voor de Grieken, die Christus begeerden te zien ging hij tot Christus.
Verder, toen hij nog niet volmaakt was in het geloof in Christus, heeft
Christus hem onderwezen in het geloof aan God, in het aangezicht van
Jezus Christus, door Wie wij de Vader aanschouwen.
Deze vrome en godzalige Apostel heeft de Heere
vergezeld tot aan Zijn lijden, en, toen de Apostelen, na Christus'
verrijzenis verstrooid waren, hield hij zich bij zijn medebroederen op,
totdat zij, na Christus' hemelvaart, de Heilige Geest hadden ontvangen.
Na de verdeling van de landen predikte hij
gedurende enige jaren in Seythië, waar hij vele gemeenten
gesticht heeft. En, aangezien hij bijzonder in Syrië en in het
noorden van Azië reisde, en daarin vele steden de grondslagen
van het geloof legde, kwam hij eindelijk in Phrygië, waar hij
in de stad Hiërapolis en elders vele wonderen deed. De
Ebionieten echter en anderen, die hardnekkig in hun afgoderij
voortgingen, hebben hem gevangen genomen, met het hoofd aan een pilaar
vastgemaakt en gestenigd, en alzo is hij in de Heere ontslapen, en
daarna in de genoemde stad Hiërapolis begraven.
Bartholomeüs, een zoon van
Tholomeüs, gelijk zijn naam aanduidt, was een
Galileër, evenals de andere Apostelen, en ook een visser,
volgens de mening van Theodoretus. In de Heilige Schrift lezen wij niet
veel omtrent hem, dan alleen dat hij tot Apostel geroepen is, om met de
anderen het Evangelie te verkondigen in Judea en Galilea, aan de
verloren schapen van het huis Israëls. Na Christus, opstanding
werd hij in zijn Apostelambt bevestigd, en heeft met de elven de
Heilige Geest ontvangen, zoals Christus beloofd had.
Nadat de Apostelen uit elkander gegaan waren, heeft
hij zijn Apostelambt het eerst bediend in Lycaonië, daarna ook
in Syrië en in de bovenste delen van Azië, vervolgens
ook in Indië, waar Pantenus, leraar te Alexandrië,
die daar bijna honderd jaren later kwam, het Evangelie van
Mattheüs (dat Bartholomeüs daar gebracht en waaruit
hij de Indianen in hun moedertaal onderwezen had) gevonden en dat
meegenomen heeft. Eindelijk heeft hij het Evangelie ook in
Groot-Armenië verbreid, en daar te Albana, de hoofdstad en
koninklijke zetel van dat koninkrijk, Polemus of Palemonius, de broeder
van de koning Astyages, met zijn vrouw, twee zonen en een dochter, tot
het geloof gebracht en twaalf steden uit de stikdonkere duisternis der
onwetendheid, waarin zij de duivel door de afgod Astharoth dienden,
verlost, en verlicht met de kennis van Jezus Christus, de Heere. Dit
verdroot de afgodische duivelpriesters zeer, en zij klaagden daarover
aan de koning Astyages, die de Apostel Bartholomeüs liet
gevangen nemen, en voor hem brengen. Toen Bartholomeüs voor de
koning stond, verweet deze hem, dat hij zijn broeder verleid en de
godsdienst in zijn land aan het wankelen had gebracht, en bedreigde
hem, indien hij niet ophield Christus te prediken, en langer weigerde
zijn goden te offeren, dat hij hem zou laten doden. Op deze,
beschuldiging antwoordde Bartholomeüs, dat hij zijn broeder
niet verleid, maar, ten goede bekeerd, en in zijn land de ware
godsdienst gepredikt had, en bereid was daarvoor liever zijn getuigenis
met zijn bloed te bezegelen, dan in het minst schipbreuk in zijn geloof
en geweten te lijden. Om deze vrijmoedige belijdenis werd hij door de
koning veroordeeld, om eerst op de gruwelijkste wijze gepijnigd, met
stokken geslagen, daarna met het hoofd naar beneden aan een kruis
gehangen, levend het vel afgestroopt en daarenboven het hoofd. met een
bijl afgehouwen te worden. En alzo is hij met Christus, zijn Heere
verenigd.
Thomas, genaamd Didymus, dat is tweeling, was
geboren in Galilea, en van beroep, zoals het schijnt, een visser.
Aangaande zijn ouders vindt men niets, en evenmin van de tijd, waarop
hij bekeerd is, bij de Evangelisten beschreven, dan alleen van zijn
roeping tot het Apostelambt. Zijn vurige liefde, die hij Christus
toedroeg, zien wij vooral, toen hij zijn medeapostelen vermaande om op
te gaan naar Jeruzalem en ook met Christus te sterven. Maar hij had
toen nog niet gestreden tot de dood, en aangaande het doel van
Christus' dood verkeerde hij nog in onwetendheid, waarom hij met de
anderen de Heere heeft verlaten. Toen Christus zich aan de Apostelen
openbaarde, was hij niet tegenwoordig; en, aangezien hij hen niet
geloofde, tenzij hij zelf Christus zag en kon betasten, heeft de Heere
zich ook aan hem geopenbaard en zijn ongeloof bestraft. Als hij
Christus zag, geloofde hij aan de opstanding van de Heere, beleed Hem
als zijn Meester, en aanbad Hem als zijn Heere en God. Met de anderen
ontving hij een nieuw bevel tot de dienst van het evangelie onder de
heidenen.
Korte tijd na de opstanding van Christus zond hij
Thaddeüs naar de koning Abgarus. Daar hem de
Evangeliebediening in Parthië, Indië,
Ethiopië en vele andere landen, zoals Hiëronymus
getuigt, ten deel was gevallen, heeft hij vele landen doorreisd. Het
schijnt echter, dat hij er tegen opzag om naar de Moren en woeste
volken van Indië te gaan; maar door gezichten van God werd hij
gesterkt om dit werk op zich te nemen, en was bedeeld met kracht om
wonderen te doen, waardoor zijn dienst bij die lieden zeer vruchtbaar
was, en hij er velen tot God heeft bekeerd.
Aangaande het uiteinde van Thomas is het verhaal
het meest waarschijnlijk, dat hij in Calamina, een stad in
Oost-Indië, (waar Hieronymus ook zegt, dat hij ontslapen is)
de gruwelijke afgoderij van die heidenen, welke het beeld der zon
aanbaden, uitgeroeid heeft, zodat hij de duivel zelf, door de kracht
van God, zou gedwongen hebben, het beeld te vernielen. Over deze daad
werd hij door de afgodische priesters hij hun koning aangeklaagd, en
deze veroordeelde hem, dat hij eerst met gloeiende platen gepijnigd en
daarna in een gloeiende oven verbrand moest worden. Toen de afgodische
priesters, voor de oven staande, zagen, dat het vuur hem niet deerde,
hebben zij hem met lansen en spiesen of speren, terwijl hij in de oven
lag, de zijde doorstoken; en aldus was hij gelijkvormig aan zijn Heere
Christus, Die hij tot de dood toe volstandig heeft beleden, en rust
alzo van zijn arbeid in de genoemde stad Calamina.
Mattheüs, anders gezegd Levi, de zoon van
Alfeüs, was een tollenaar te Kapernaüm, een
betrekking, die bij de Joden veracht was, daar zij zich aan vreemde
vorsten geen tol of schatting schuldig kenden. En, ofschoon het niet
ongeoorloofd was tol of schatting te nemen, wanneer men maar niet te
veel nam, zo gingen toch de tollenaars zich hierin dikwijls te buiten
en werden daarom van de vromen vermeden, waarom ook de afgesnedenen van
de gemeente bij dezulken worden vergeleken.
Toen hij in deze oneerlijke betrekking werkzaam
was, heeft Christus Zich in genade over hem ontfermd, en hem bevolen
als Zijn discipel te volgen. Door de kracht des Heiligen Geestes gaf
hij hieraan gehoor, verliet zijn tolhuis, bereidde een groten maaltijd,
en nodigde zijn medetollenaars daaraan, om alzo naar behoren afscheid
van tien te nemen, en hun gelegenheid te geven om Christus ook aan te
nemen, gelijk hij gedaan had. Hierna verliet Mattheüs terstond
alles, en volgde Christus met groten ijver na, en na Christus'
onderwijs ontvangen te hebben, werd hij onder de Apostelen opgenomen,
welk Apostelambt hij tot Christus' dood onder de joden bediend heeft
Bij zijn uitzending om te prediken onder de
heidenen werd hem Ethiopië of Morenland aangewezen. Eer hij
echter het Joodse land verliet schreef hij, onder voorlichting des
Heilige Geestes, zijn Evangelie in de Hebreeuwse taal en heeft hun dit
meegedeeld.
Door zijn prediking en het doen van wonderen is hij
in Ethiopië met vrucht werkzaam geweest, waar hij ook na zijn
dood zijn Evangelie voor de nakomelingschap in geschrift heeft
nagelaten, waaruit klaar te zien is, welk geloof hij voorstond,
namelijk van Jezus Christus, waarachtig God en mens, Die voor ons
gekruisigd is.
De geschiedenissen getuigen, dat deze Apostel
terstond, nadat de gelovige koning Aeglippus gestorven was, door zijn
opvolger Hytacus, een ongelovige heiden, vervolgd werd, en dat hij hem
op zekere tijd, toen hij in de tempel aan de gemeente het Evangelie
verkondigde, heeft laten grijpen en in de hoofdstad van
Ethiopië, Naddaver, heeft laten onthoofden. Daar werd hij ook
begraven, zoals Venantius Forturatus getuigt, die voor duizend jaren
leefde, als hij zegt: "De verheven stad Naddaver zal ons, te weten, op
de jongste dag, die voortreffelijke Apostel Mattheüs
teruggeven.
Simon de Kananieter of Zelotes, dat is, ijveraar
bijgenaamd, de zoon van Alféüs en de broeder van
Jakobus, Joses en Judas, een neef van Christus, een van de twaalven en
tegelijk met de anderen tot Apostel aangesteld, eerst der Joden en
daarna der heidenen, heeft ook gelijk de anderen op de Pinksterdag de
Heilige Geest ontvangen, waardoor hij ook bekwaam werd gemaakt om een
Apostel van Christus, zelfs onder de heidenen te zijn.
Toen de Apostelen uit elkaar gingen, kwam hij in
Egypte, en heeft daar geruime lijd het Evangelie gepredikt, totdat hij
naar Perzië ging, waar hij zijn broeder Judas vond. Zij bleven
daarin de bediening van het Apostelambt volstandig bij elkaar, totdat
zij de goddelijke waarheid met hun bloed hebben bezegeld. Nicephorus
schrijft, dat Simon niet alleen in Egypte, maar ook in Afrika, Cyrene,
Lybië en op de eilanden van Groot-Brittanië het
Evangelie des Koninkrijks gepredikt heeft.
Judas Alfeüs, niet die bijgenaamd wordt
Iscarioth, maar die getrouwe Apostel, bijgenaamd Thaddeüs, dat
is belijder, en broeder van Lebbeüs, Jakobus de kleine en
Simon, was ook tot een dienstknecht en Apostel geroepen van Jezus
Christus, Wiens neef hij ook was, evenals Jakobus en Simon. In het
Evangelie wordt van hem niet gesproken, maar alleen gewag gemaakt van
een vraag, die hij de Heere Christus deed, zeggende: “Heere,
wat is het dat Gij U aan ons zult openbaren en niet aan de
wereld?” Deze heeft ook een korte en troostrijke brief aan de
gelovigen geschreven en nagelaten, die echter gestreng is voor de
ongelovigen. Of deze Judas die Thaddeüs is, die door Thomas
naar Abgarus te Edessa, gelijk men meent, is gezonden om de koning van
zijn kwaal te genezen, en tot Christus te bekeren, dan of hij een ander
van de zeventig discipelen is geweest, daarover kan men Eusebius en
andere schrijvers raadplegen. Deze Judas heeft, toen de Apostelen de
wereld met de prediking van het evangelie hebben bedeeld,
Mesopotamië en Pontus bezocht, waar hij geruime tijd alleen
het Evangelie heeft verkondigd; daarna vertoefde hij met zijn broeder
Simon in Perzië, en heeft daar de wijzen bekeerd, de
onwetenden onderwezen, en door de kracht van de Heilige Geest de
duivelse kunsten teniet gedaan, en de dusgenaamde godsspraken en
wonderen van hun afgoden als leugens ten toon gesteld en doen ophouden,
en alzo door de godsdienst van Christus de valse afgodendienst der
heidenen te schande gemaakt en vernietigd. Toen de heidense
duivelspriesters zagen, dat daardoor hun gewin schade leed, hebben zij
tegen deze getrouwe dienaars van Christus een groot oproer verwekt, hen
daarin overvallen en omgebracht. Welke marteldood zij echter ondergaan
hebben, kan, bij gebrek aan berichten, niet gemeld worden.
Matthias was tijdens Christus omwandeling in het
vlees een van Zijn zeventig discipelen. Kort na de hemelvaart van
Christus werd hij benevens Barnabas in de gemeente te Jeruzalem door de
Apostelen aan de Heere voorgesteld, teneinde door Hem, door het lot,
als uit de hemel tot een Apostel aangenomen te worden, terwijl de
gehele schaar van honderd twintig mensen over hen beiden God aanriepen,
zeggende: “Gij Heere, Gij Kenner der harten van allen, wijs
van deze twee een aan, die Gij uitverkoren hebt, om te ontvangen het
lot dezer bediening en des Apostelschaps, waarvan Judas afgeweken is,
dat hij heen ging in zijn eigen plaats. En zij wierpen hun loten, en
het lot viel op Matthias, en hij werd met gemene toestemming tot de elf
Apostelen gekozen." Met de anderen ontving hij mede op de Pinksterdag
de Heilige Geest, waardoor hij als van de hemel bevestigd werd in zijn
Apostelambt. Kort daarna werd hij ook met de elven gegeseld en mede
waardig geacht voor de naam van Jezus Christus smaadheid te lijden.
Nadat de Apostelen uit elkaar gegaan waren is deze
Matthias (volgens het gevoelen van Hieronymus) naar een ander gedeelte
van Ethiopië of Morenland vertrokken, waar niemand van de
andere Apostelen geweest is, en wel zeer diep het land in tot aan de
uiterste grenzen, waar de inham was van de haven of de rivier Asphar en
Hyssus, waar de onwetendste en meest barbaarse mensen gevonden worden.
Onder deze in allerdiepste duisternis der onwetendheid gezeten mensen
is het heilrijke licht van het evangelie door de dienst van deze
Apostel opgegaan. Nadat hij daar vele zielen voor Christus gewonnen
had, is hij (volgens de getuigenis der geschiedenissen) weergekeerd
naar Judea, Galilea en Samarië, en wel, nadat door de
verstrooiing van de Apostelen de Joden schier verstoken waren van allen
apostolische dienst.
Omtrent de dood of het martelaarschap van Matthias
bestaat niet veel zekerheid, zegt Mantuannus, en hij betwijfelt het, of
hij in vrede tot God opgenomen is, en zijn eigen dood gestorven, dan of
hij, omdat hij aan de afgod Jupiter niet wilde offeren, met een bijl
onthoofd is door de heidenen. Anderen zeggen, dat hij, om de lastering,
die zij voorgaven, dat hij uitgesproken had tegen God, tegen Mozes en
de wet, en het christelijk geloof weigerde te verzaken, door de
Hogepriester van de Joden veroordeeld is om eerst aan het kruis
gehangen en gestenigd en daarna met een bijl onthoofd te worden.
Wij zullen hier ook laten volgen de geschiedenis
van den Evangelist Lukas en van de Apostel en Evangelist Johannes,
hoewel men meent, dat Lukas onder Domitianus en Johannes onder Trajanus
gestorven is. Wij volgen deze orde, opdat men het leven en de dood van
de Evangelisten en Apostelen achtereenvolgens zal kunnen lezen.
Lukas was een Syriër van
Antiochië, een geleerd medicijnmeester en daarom ook zeer
ervaren in de heidense wijsbegeerte. De Heere heeft hem echter willen
gebruiken tot een medicijnmeester der zielen, tot welk einde hij ons
twee heerlijke boeken als geestelijke artsenijboeken heeft nagelaten,
en wel vooreerst zijn Evangelie, dat hij beschreven heeft uit der) mond
van hen, die het van de Heere Jezus Christus zelf hebben gehoord.
Daarom kan hij niet een der zeventig discipelen zijn geweest, noch een
van ben, die met Kleopas op de wee, was naar Emmaüs. Hij was
alleen een leerling van Apostelen en in het bijzonder van Paulus, tot
in het vierde jaar der regering van keizer Nero. Paulus schijnt hem
bekeerd te hebben te Antiochië, in het jaar 38 na Christus,
toen hij van Thebe daar gekomen was. Omtrent zijn ouders wordt nergens
iets vermeld, en het schijnt, dat hij geen vrouw gehad heeft.
Hiëronymus meent, dat jij vroeger een proseliet was, die voor
het aannemen der christelijke leer de joodse godsdienst beleed, en alzo
een nakomeling van de Joden, wat niet onwaarschijnlijk is. Hij was zeer
ervaren in de Griekse taal, wat genoegzaam blijkt uit de buitengewoon
goede stijl en de spreekwijzen, die in zijn geschriften kunnen
opgemerkt worden. Hij was geen Apostel maar een metgezel der Apostelen,
die dezelfde dienst met hen te vervullen had, en verscheidene landen,
en steden heeft doorreisd. Op bijna al de reizen van Paulus was hij
diens medehelper, waarom hij ook die reizen in goede orde en met grote
naarstigheid heeft beschreven. Toen Paulus bijna van alles was
verlaten, heeft Lukas hem bijgestaan in zijn gevangenschap te Rome.
Nadat hij zijn dienst getrouw heeft vervuld, is hij te
Bithynië gestorven in het 81e jaar zijns ouderdoms. Anderen
zeggen, dat hij in Griekenland predikende, aan een olijfboom is
opgehangen en alzo in de Heere is ontslapen.
[JAAR 101.]
Johannes, de zoon van Zebedeüs, en broeder
van Jakobus de grote, was geboren te Nazareth in Galilea. Van beroep
was hij een visser. Toen hij met zijn vader en broeder bezig was de
netten in het schip te vermaken, werd hij door Christus geroepen, en
verliet toen beide, het schip en zijn vader, en is met zijn broeder
Jakobus Jezus nagevolgd. Na behoorlijk onderwezen en toegenomen te zijn
in de kennis van God en Christus Zijn zoon, door Zijn leer en wonderen,
werd hij aangesteld tot een Apostel. De Heere Jezus beminde hem
bijzonder, hij lag in Zijn schoot, en heeft Jezus ook zeer lief gehad.
Toen de Heere zei, dat een van hen Hem zou verraden, vraagde hij met
bekommering, wie het was, Hij was een van de drie Boanerges, dat is
zonen des donders. Met Hem was hij getuige van de verborgen dingen
Zijns Vaders, op de heiligen berg, bij het opwekken van
Jaïrus' dochtertje en in de hof. Met grote naarstigheid heeft
hij het Evangelie met de anderen onder de Joden gepredikt, en ijverde
zelfs dermate voor de eer van Christus, dat hij uit onverstand wenste,
dat het vuur van de hemel de Samaritanen zou verslinden, omdat zij de
Heere verwierpen. Hij heeft zich ook, buiten gevaar zijnde, beroemd de
lijdensbeker van Christus te kunnen drinken. Hoewel hij met anderen,
volgens Christus' voorzegging, enigermate in het geloof verzwakt was,
heeft hij zich toch zeer kloek gedragen, want hij was niet alleen
tijdens Christus' lijden in het huis van Kajafas de Hogepriester, maar
stond ook bij het kruis van Christus, waar Christus hem de zorg voor
zijn moeder aanbeval, die hij ook tot zich genomen heeft.
Hij was zeer verlangend naar Christus' opstanding;
en, hoewel hem die niet terstond is geopenbaard, toen hij naar het graf
liep, heeft Christus nochtans Zich verscheidene malen aan hem vertoond,
en hem een nieuw bevel gegeven aangaande het Apostelambt. Bij de
discipelen bleef hij, totdat zij de Heilige Geest hadden ontvangen, en
predikte toen het Evangelie en deed wonderen te Jeruzalem, waarom hij
in de gevangenis werd geworpen en veel heeft moeten lijden, doch tot
zijn blijdschap.
Met Petrus werd hij ook gezonden naar Samaria; en
na vele jaren, toen Timotheüs gestorven was, predikte hij in
Azië en in het bijzonder in de stad Efeze, waar hij ook vele
wonderen gedaan, ja sommigen uit de dood opgewekt heeft. In de
vervolging onder keizer Domitianus werd hij gevangen genomen en naar
Rome gebracht, waar hij (zoals sommigen zeggen) in een vat kokende olie
werd geworpen, waaruit hij echter ongeschonden opstond. Vervolgens is
hij gebannen naar het eiland Patmos, gelegen in de Aegeïsche
zee, waar hij vele gezichten gehad en beschreven heeft aan de zeven
voornaamste gemeenten in Klein-Azië, benevens enige heerlijke
brieven. Na de dood van Domitianus, toen Nerva regeerde, is hij naar
Efeze teruggekeerd en wel in het jaar 99 na Christus' geboorte, waar
hij opziener was over de gemeenten in Azië.
Met de ketters Ebion en Gerinthus had hij veel te
doen. Toen hij Ebion op zekere tijd in een bad vond, vluchtte hij, uit
vrees dat het huis tot straf van die ketter op hem vallen zou. Wegens
hun ketterij schreef hij vooral zijn Evangelie, waarin hij bovenal de
godheid van Christus behandelt, welke door de ketters geloochend werd.
Om de naam van Christus heeft hij veel geleden en
zelfs vergif gedronken, zonder dat, volgens de belofte van Christus,
hem dit schade deed. Eindelijk is hij, na de verwoesting van Jeruzalem
te hebben beleefd, ten tijde van de regering van keizer Trajanus, in
vrede gestorven, in het 68ste jaar na Christus' dood. Om al de
vervolgingen en het lijden, dat hij heeft verduurd, wordt hij gehouden
voor een martelaar des Heeren Jezus Christus. Dit grote licht rust alzo
in Azië.
Prochorus, een van de zeven eerste diakenen, neef
van Stefanus en metgezel van Johannes de Apostel, was opziener van de
gemeente te Bithynië, heeft daarna te Antiochië
geleden en is daar gestorven.
Nikanor, ook een van de zeven diakenen, is ook om
de christelijke waarheid ter dood gebracht.
Desgelijks Parmenas, ook een der zeven diakenen,
Olympus was met Paulus te Rome gevangen.
Onesiforus, een leerling van Paulus, die (zoals
sommigen zeggen) bisschop is geweest van Colophon, of, volgens anderen
van Coronia, is met Porphyrius, zijn mededienstknecht, aan de
Hellespont, op bevel van de stadhouder Adrianus, eerst wreed gegeseld
en daarna aan wilde paarden gebonden,en alzo dood gesleept of
verscheurd.
Karpus, een leerling van Paulus, die hem tot
opziener van de gemeente te Troas had aangesteld, is daar om het
christelijk geloof omgebracht.
Trofimus, een leerling van Paulus, is om de
waarheid van Christus onthoofd.
Apollinaris, een leerling van Petrus, is te Ravenna
gedood, en wel in het derde jaar der regering van Vespasianus.
Maternus en Egistus, behorende, tot de zeventig
discipelen, zijn in Duitsland, tegelijk met Marianus, de diaken, om het
geloof gedood.
Hermagot was door Petrus tot opziener der gemeente
te Aquila aangesteld, heeft onder Nero geleden.
Onesimus, Dionysius, de Areopagiter, en meer
anderen, zijn voor de goddelijke waarheid gestorven.
Domitianus, als ware hij een erfgenaam van de haat
tegen Gods volk en de bitterheid van Nero, gaat met de tweede
vervolging tegen de Christenen voort. In deze vervolging, die
verscheidene jaren geduurd heeft, zijn, volgens de beschrijving,
omgebracht de navolgende personen:
Timotheüs was geboren te Lystre, in
Lycaonië. Zijn vader was een Griek, maar zijn moeder Eunice en
zijn grootmoeder Lois waren gelovige joodse vrouwen. door wie hij van
zijn jeugd aan was onderwezen in de Heilige Schrift. Toen Paulus te
Lystre en Iconië een goede getuigenis omtrent hem had horen
afleggen, nam hij hem aan tot een leerling en metgezel in de dienst van
het Evangelie onder de heidenen, en liet hem tevoren besnijden, en wel
om der Joden wil, die in die plaats waren, want allen wisten, dat zijn
vader een Griek was.
Boven alle anderen van zijn metgezellen heeft
Paulus deze leerling bemind, en noemt hem zijn oprechte zoon in het
geloof. In zijn afwezigheid heeft Paulus hem ook naar vele plaatsen
gezonden en zijn dienst daar gebruikt, om, als hem vertegenwoordigende,
alles te doen tot opbouwing der gemeente van Christus, waarvan hij zich
zeer getrouw gekweten heeft, zodat Paulus hem achtte als een
Evangelist. Nadat Paulus hem tot bisschop of opziener der gemeente te
Efeze had geordend en aangesteld, schreef hij enige bijzondere brieven
aan hem, waarin hij hem onder andere vermaant, om wakker te zijn in
alles, verdrukking te lijden, het werk van een Evangelist te doen en te
waken, dat men van zijn dienst ten volle verzekerd zij, en hem te
bejegenen, zoals het betaamt. Omdat hij de afgoderij van Diana had
bestraft, is hij onder de regering van keizer Domitianus door de
onwetende heidenen gestenigd, en heeft alzo zijn loop volbracht.
De geschiedenissen verhalen, dat ook verder zijn
omgebracht:
In Frankrijk, Lucianus, bisschop van Bellovaco.
Maximianus en Julianus, ouderlingen.
Nicasius, bisschop van Rouaan.
Quirinus, ouderling.
Scubiculus, diaken.
Patientia, een maagd.
In Italië, Romulus, bisschop van Fesula en
anderen op meer andere plaatsen.
Men meent ook, dat in deze tijd is omgebracht in de
stad Pergamus, zekere Antipas, een getrouw getuige van Jezus Christus,
van wie gesproken wordt Openb. 2, vs. 13.
Marsilius Glabrio, die in het vorige jaar
stadhouder van Rome was, en op mannelijke wijze een leeuw overwonnen
had, waarmee hij veroordeeld was geworden te vechten, werd mede gedood.
De reden, waarom men hem en vele anderen doodde, was, gelijk Dion
Niceüs schrijft, dat zij zich aanstelden als Joden, zoals in
die tijden de Christenen door de heidenen genoemd werden, aangezien de
Christenen uit de Joden afkomstig waren. Men kan het er daarom voor
houden, dat Glabrio en anderen in die lijd hebben moeten lijden om de
naam van Christus en het oprechte geloof.
De derde vervolging tegen de Christenen is begonnen
op bevel van keizer Trajanus, opgehitst door Mamertinus, stadhouder te
Rome, en Tarquinus, overste van de heidense afgoderijen. De
afgodendienaars brachten ook geld op, en gaven schatting om de
Christenen te vervolgen en uit te roeien, alles onder het voorwendsel,
lat zij onwillig waren om de goden te aanbidden en met offeranden te
vereren, en dat zij vijanden van hen en van de Romeinse republiek waren.
Onder de martelaren in deze tijd zijn de
voornaamste:
[Jaar 109]
Simeon, een zoon van Kleopas, die gehouden wordt
voor een neef des Heeren, omdat hij een zoon was van de broeder van
Jozef, Christus’ pleegvader. Hij was uit de stam van Juda en
derhalve van het koninklijke geslacht van David. Deze Simeon was een
vroom dienaar van God, die de Heere Christus ook heeft gezien en
gehoord, zoals uit zijn hogen ouderdom wel op te maken is. Mogelijk
behoorde hij ook wel tot de zeventig discipelen, die de gemeente Gods
door prediking en lering met gehoorzaamheid hebben zoeken uit te
breiden, totdat hij na de dood van Jakobus de jongere, op gezag van de
Apostelen, in de dienst werd aangesteld en wel tot bisschop en opziener
in de gemeente te Jeruzalem, omtrent het jaar 61 na Christus' geboorte.
Dit ambt heeft hij zeer lang bediend, en met zulk een getrouwheid, dat
hij om de waarheid van Christus vele en zware pijnigingen heeft
geleden. Gelijk men onder de keizers Vespasianus en Domitianus het
koninklijk geslacht van David heeft zoeken uit te roeien, alzo
geschiedde het ook, dat onder de derde vervolging ten tijde van keizer
Trajanus deze Simeon door de ongelovige heidenen werd beschuldigd, niet
alleen dat hij behoorde tot het koninklijk geslacht van David, maar ook
dat hij een Christen was. Hierom werd hij gevangen genomen en aan
Atticus, stadhouder te Jeruzalem, overgeleverd, die hem vele dagen
achtereen met scherpe roeden dermate liet geselen, dat ieder, die het
zag ook de rechter zelf zich over hem moesten erbarmen en verwonderen,
hoe zulk een hoog bejaard man van 120 jaren een zodanige onlijdelijke
marteling, had kunnen uitstaan. Toen hij in zijn belijdenis even
volstandig volhardde, is hij zijn Heere, Die hij beleed, in het lijden
gelijkvormig geworden, en werd door Atticus veroordeeld omgekruisigd te
worden, in het 11e jaar der regering van Trajanus of 109 jaar na Chr.
Ignatius, een leerling van Johannes, de Apostel. en
een navolger van Petrus en Evodus in de dienst der gemeente van
Christus te Antiochië in Syrië, was een zeer
godvruchtig man, getrouw en naarstig in zijn bediening. Toen hij
vernam, dat keizer Trajanus na zijn overwinningen, die hij behaald had
op de volken van Dacië, Armenië, Assyrië en
andere Oosterse rijken, de afgoden te Antiochië openlijk
dankte en grote offeranden bracht, alsof zij hem met deze overwinningen
begunstigd hadden, ondernam hij het, de keizer daarover te bestraffen,
ja (zoals Nicephorus verhaalt) zelfs openlijk in de tempel. De keizer
was hierover zeer gebelgd, en liet Ignatius gevangen nemen, doch in
Antiochië zelf niet straffen, en wel omdat hij bevreesd was
voor oproer, aangezien deze bisschop daarin groot aanzien was; maar hij
hhet hem, vergezeld van tien soldaten, gebonden naar Rome voeren, om
hem daar zijn straf te doen ondergaan. Op weg daarheen zijnde, heeft
hij aan verscheidene gemeenten vele troostbrieven geschreven, zoals aan
die van Smyrna, Efese, Filadelfia, Tralles, Magnesia, Tharsen, Filippi,
en in het bijzonder aan de gemeente van Christus te Rome; welke brief
hij voor zijn komst daarheen zond, waarin hij onder andere verklaart,
dat het zijn begeerte en verlangen was, om het christelijk geloof met
zijn bloed te bevestigen.
Zijn eigen woorden luiden aldus: “Van
Syrië af naar Rome reizende, te water en te land, bij dag en
nacht, vecht ik met wilde beesten, zeer nauw tussen tien luipaarden
gebonden, die, inderdaad, hoe meer ik hen streel en grotere vriendschap
bewijs, des te wreder en wreveliger jegens mij worden. Doch door hun
wreedheid en pijnigingen, die zij mij dagelijks aandoen, word ik meer
en meer geoefend en geleerd, maar daardoor ben ik niet rechtvaardig.
Och dat ik reeds bij de beesten ware, die gereed zijn mij te
verscheuren! Ik hoop, dat ik ze binnenkort zal vinden, zoals ik ze
wens, te weten, wreed genoeg om mij ten spoedigste te vernielen. Willen
zij mij niet aantasten en verscheuren, dan zal ik hen vriendelijk
lokken, opdat zij mij niet verschonen, zoals zij reeds enige Christenen
verschoond hebben; maar dat zij mij met haast in stukken scheuren en
verteren. indien zij nog blijven weigeren, zal ik hen tergen en
aanporren. Vergeeft mij, dat ik zo spreek. Ik weet, wat mij nodig en
bevorderlijk is; na begin ik eerst een discipel van Christus te worden.
Ik acht zichtbare noch onzichtbare dingen, waaraan de wereld zich
vergaapt. Het is mij genoeg, als ik Christus maar mag deelachtig
worden. Laat vrij de duivel en boze mensen mij allerlei pijn en smarten
aandoen, met vuur, met kruisigen, met het worstelen tegen de beesten,
met verstrooiing van mijn ledematen en het geraamte van mijn lichaam,
ja met verplettering en verbrijzeling mijns gehelen lichaams; ik acht
dit alles zeer weinig, mits ik alleen Jezus Christus geniete. Alleen,
bidt voor mij, opdat mij innerlijke en uiterlijke kracht gegeven worde,
om dit niet alleen te spreken of te schrijven, maar ook om het na te
komen en te kunnen lijden, opdat ik niet alleen een Christen genaamd
maar ook bevonden mag worden.
Toen hij te Rome kwam, werd hij door de soldaten
aan de stadhouder overgeleverd, met de brieven van de keizer, waarin
zijn vonnis geschreven stond. Enige tijd werd hij daar bewaard tot op
zekere feestdag van de Romeinen, op welke dag de stadhouder hem naar
het bevel des keizers, in de kampplaats liet voorbrengen. Nadat hij
door vele pijnigingen van het christelijk geloof niet afvallig kon
gemaakt worden, heeft men hem aan de leeuwen voorgeworpen, door welke
hij terstond zeer gretig werd verslonden. Van hem wordt verhaald, dat
toen hij aan de leeuwen werd overgegeven, om door hen verslonden te
worden, en in het perk hoorde brullen, zei: “Ik ben het koren
des Heeren, ik word door de tanden der beesten gemalen en gekneed,
opdat ik in Christus een rein brood worde.” Alzo is deze
getrouwe bloedgetuige van Christus zalig ontslapen in het jaar onzes
Heeren 109, in het 11e jaar der regering van keizer Trajanus.
Omstreeks deze tijd werd ook, om de naam van
Christus, omgebracht, zekere Publius, opziener der gemeente in Athene,
een goed en vroom man, benevens vele anderen.
Zosimus, Rufus en anderen werden, om de
christelijke godsdienst, ter dood gebracht en wet in de stad Filippi,
in Macedonië.
Op bevel van keizer Trajanus, werd de 26sten
Oktober van het tijdelijke leven beroofd Evarestus, opziener van de
gemeente te Rome.
Hermes, stadhouder van Rome, met zijn vrouw en
kinderen, benevens nog 1250 mensen, werden levend om Gods Woord in
gloeiende ovens verbrand.
Spoedig daarna ondergingen hetzelfde lot Zeno, een
Romeins edelman, en 40,203 mensen. Eveneens werden Enstachius en zijn
vrouw te Rome om de naam van Christus omgebracht.
Justus en Pastor zijn, om dezelfde reden, in de
Spaanse stad Complutum genaamd van het leven beroofd.
Tiberianus, stadhouder van Palestina, schreef aan
keizer Trajanus, dat hij niet machtig was de Christenen wegens hun
grote menigte uit te roeien. Toen gebood de keizer, dat men de
vervolging zou staken.
Men zegt ook, dat omstreeks deze tijd om het
christelijk geloof omgebracht is, en wel na vele smarten en pijnen te
hebben geleden, Phocas, bisschop van Pontus.
Bovendien zijn om de naam van Christus nog
verscheidene personen gedood, zoals in Italië, te Brescia,
Faustina en Jobita. Te Messina, op Sicilië, ondergingen de
dood Eleutherus en zijn moeder Anthia, en meer anderen in verscheidene
andere plaatsen.
Te Tivoli, in Italië, werden ter dood
gebracht Getulicus, een leraar, en Symphorosa met haar zeven zonen; zo
ook zijn Cerealis en Amantius, in dezelfde stad, om de naam van
Christus gedood.
Saphyra, een maagd te Antiochië, en
Sabina, een weduwe van Valentin, zijn te Rome om dezelfde reden gedood.
De 5e januari werd, om de christelijke godsdienst,
het leven ontnomen aan Telesphorus, opziener van de gemeente te Rome.
[JAAR 144.]
Ptolomeüs, een vroom en godzalig man, die
zijn vrouw tot het christelijk geloof had gebracht, werd om de waarheid
van Christus gevangen genomen. Toen hem gevraagd werd, of hij een
Christen was, beleed hij, de waarheid liefhebbende, het terstond; want
hij, die verzaakt, wat hij is, acht strafbaar te zijn, wat hij
verzaakt. Om deze belijdenis werd hij in de kerker geworpen, en
vertoefde daarin zo lang, totdat hij geheel vermagerd was, terwijl hij
ten laatste aan de rechter Urbicus werd overgeleverd, die hem terstond
daarna om de christelijke waarheid liet doden.
Er was ook een Christen, Lucius genaamd. Toen deze
hoorde, dat zo onverdiend en lichtvaardig het vonnis over
Ptolomeüs was geveld, zei hij tot Urbicius, de rechter: "Wat
beweegt u toch, dat gij zulk een ter dood veroordeelt, die geen
overspeler, vrouwenschender, doodslager, moordenaar, noch rover, of
dergelijk misdadiger is, maar die alleen belijdt, dat hij een Christen
is? O Urbicius, dat is iets, wat de goede keizer, zijn wijzen zoon, of
eerbare raad niet aangenaam is, en tot eer verstrekt." Zonder meer te
vragen zei Urbicius: "Mij dunkt, dat gij ook een Christen bent?" En
toen Lucius daarop antwoordde: Ja, dat ben ik voorzeker," veroordeelde
hij hem ook ter dood. Daarop hernam Lucius: “Ik dank u, dat
gij mij van zulk een boze heer verlost, en mij tot God zendt, de
allerbeste Vader en Koning over alles." Dit geschiedde te
Alexandrië, in Egypte, omtrent het jaar onzes Heeren 144, waar
ook in diezelfden tijd met hem nog vele anderen werden gedood.
Niettegenstaande de hevige vervolgingen, nam het
aantal Christenen overal toe, zodat Justinus met recht van hen zegt,
dat de Christenen vreemdelingen waren, en toch de plaatsen, steden,
eilanden, kastelen, enz. der heidenen bewoonden, ja ook zelfs het
keizerlijk paleis en de raad, waren binnen gedrongen, hun alleen de
tempels als afgodshuizen overlatende. Plinius de tweede, stadhouder in
Bithynië, ziende, dat daar de christelijke godsdienst meer en
meer aanhangers kreeg en de overhand nam in weerwil van de zware en
bloedige vervolgingen, zo zelfs, dat alle afgodstempels bijna leeg en
verlaten waren, werd hij ontroerd over de menigte der Christenen, en
maakte zwarigheid om die allen te straffen. Hij schreef daarover
brieven aan de keizer, en vroeg raad, wat hem, zoals de zaken nu waren,
te doen stond.
In deze brieven vraagt Plinius niet alleen raad in
deze moeilijke en verwarde zaak, maar beproeft ook de keizer (naar het
schijnt) te bewegen om de vervolging te doen ophouden, en zegt, dat de
Christenen nergens anders in schuldig werden bevonden. dan dat zij
gewoon waren op zekere bestemde dag, voor de dageraad, bijeen te komen,
en met elkaar Christus, als hun God, lofzangen te zingen, dat zij zich
onderling met een eed verbinden generlei kwade daden te plegen, zich te
onthouden van dieverij, doodslag en overspel te begaan, hun geloof te
verzaken, en niet te loochenen, wat hun in bewaring was gegeven. Dat
als zij zulks gedaan hadden, zij dan gewoon waren te vertrekken, en
weer te vergaderen om hun nooddruft te nemen in het algemeen, zonder
iemand te hinderen of letsel te doen, en zij zich gedragen volgens zijn
bevel." Betreffende de grote menigte der Christenen in die landen,
voegt hij er bij: Volgens mijn mening is de zaak wel waardig om uw raad
daarover in te winnen, en wel vooral om de grote menigte van hen, wie
het gevaar boven het hoofd hangt. Velen, van elke leeftijd en van
allerlei stand, zo mannen als vrouwen zijn in gevaar of zullen er in
komen, aangezien niet alleen in de steden, maar ook in de dorpen en
gehuchten de besmetting van dit bijgeloof verspreid is.
Op dit schrijven antwoordde keizer Trajanus onder
andere het volgende: "Men zal zodanige lieden niet laten opzoeken, en,
indien zij aangebracht en aangeklaagd worden, moet men hen in dit geval
straffen, onder deze bepaling nochtans, dat zij, die ontkennen Christen
te zijn, en dit met de daad tonen, te weten, door het aanroepen van
onze goden, hoewel zij voor het toekomende verdacht zijn, om hun berouw
en boetvaardigheid vergiffenis erlangen. Tertullianus bestrijdt dit
antwoord van de keizer zeer, als indruisend tegen recht en rede,
terwijl hij uitroept: “O vonnis, dat.alleen uit verlegenheid
zo verward is! Hij wil niet, dat men naar hen zoeken zal, omdat zij
onschuldig zijn, en toch beveelt hij, dat men hen als schuldigen zal
straffen." Hoewel door deze brieven het vuur der vervolging werd
uitgeblust, toch hield daarom de vervolging niet geheel op.
Hierna schreef ook Justinus, de wijsgeer, twee
verdedigingsgeschriften voor de Christenen, het een aan de Senaat van
Rome, het andere aan keizer Antonius en zijn opvolgers, alsmede aan de
gehele burgerij te Rome. Aan het slot van zijn schrijven zegt hij met
vrijmoedigheid en welsprekende woorden: Dit zeggen wij u vooraf, dat
gij het aanstaande oordeel van God geenszins zult ontgaan, indien gij
in de goddeloosheid volhardt. Wij zullen niet ophouden te bidden wat
God aangenaam is en behaagt, opdat de waarheid worde geloofd en de
overhand behoudt."
Op deze verdedigingsgeschriften volgde een heerlijk
schrijven van keizer Antoninus, hetwelk te vinden is bij Eusebius het
vierde boek, hoofdstuk 13. Melito zegt bij dezelfde Eusebius te vinden,
dat Antoninus Pius in het algemeen ten gunst van de Christenen in alle
landen geschreven heeft, en voornamelijk aan de bewoners van Larissa,
Thessalonica en Athene.
Wij willen hier nog bijvoegen, om daarmee de
geschiedenis van deze derde vervolging te besluiten, enige
voortreffelijke woorden van dezelfde Justinus, uit zijn samenspraak met
Tryphonus waar hij met levendige kleuren de standvastigheid der
Christenen in die tijd afschildert.
Inderdaad, dat niemand macht heeft om ons die in
Jezus geloven, te verschrikken of te beteugelen, dit blijkt dagelijks.
Wanneer wij gedood, gekruisigd, aan de dieren voorgeworpen, aan het
vuur en andere pijnigingen overgegeven worden, wijken wij toch niet van
onze belijdenis; maar hoe wreder men tegen ons woedt, zoveel temeer
beoefenen wij de godsdienst en het geloof in Jezus; het is met ons niet
anders dan of iemand door snoeien een wijngaard opwekte tot
vruchtbaarheid. Want de wijngaard, door God en onze Zaligmaker Christus
geplant, is Zijn volk."
De vierde vervolging tegen de Christenen barstte
uit ten tijde van keizer Antoninus. Er kon geen pijniging, straf, of
ombrengen, zo groot, zo wreed, zo onverbiddelijk voor de boze mensen,
door de tirannen, de werktuigen des duivels, bedacht, aangewend en
volvoerd worden, of men meende, dat de Christenen, als vervloekte
mensen als vijanden van het rijk, als oorzaak van alle ongelukken,
duizendmaal meer verdiend hadden. In het openbaar bespot, levenslang
opgesloten, gevangen, gegeseld, gestenigd, geworgd, gehangen, onthoofd,
verbrand te worden, werd niet voldoende geacht. In deze tijd begon men
de arme Christenen met gloeiende platen tot de dood toe te bestrijken,
met gloeiende tangen het vlees van het lichaam te trekken, met ijzeren
stoelen over een klein vuur te plaatsen, in ijzeren pannen te
verschroeien, in nauwe netten gesloten de wilden stieren voor te
werpen, teneinde door deze al spelende en spottende met de hoornen in
de lucht gesmeten te worden. Dit alles ging gepaard met een andere
barbaarsheid, namelijk, dat men de lichamen dergenen, die omgebracht
werden, de honden voorwierp, waarbij men wachters plaatste, opdat deze
lijken door de gelovige Christenen niet weggehaald en begraven zouden
worden. Onder de regering van deze keizer zijn de navolgende Christenen
wegens hun christelijke godsdienst, ter dood gebracht.
[JAAR 168.]
Justinus, een zoon van Priscus Bacchus was geboren
te Neapolis, in Palestina, en wel uit Griekse ouders. Hij was een
geleerd wijsgeer, zeer ervaren in alle wetenschappen der heidenen. Deze
hoorde, dat de Christenen boven alles werden beschuldigd, dat zij in
hun vergaderingen zich aan schandelijkheden schuldig maakten. En toch
zag hij, dat zij met grote volharding de dood onbevreesd tegen gingen,
waaruit hij besloot, dat het niet mogelijk was, dat zulke mensen een
zodanig slecht leven zouden leiden, aangezien boosdoeners geen hoop op
een beter leven kunnen hebben, maar schrikken voor de dood. Na een
naarstig onderzoek van de Heilige Schrift, verliet hij dan ook het
heidendom, en nam de christelijke godsdienst aan. Hij maakte zulke
vorderingen in de kennis van die godsdienst, dat hij leraar werd van
het Evangelie, en het christelijk geloof kloekmoedig beschermde met
schrijven, en zelfs verdedigingsgeschriften aan de keizer zond, om de
Christenen te verontschuldigen van de lasteringen, waarmee zij werden
bezwaard. Hij wekte ook vele mensen tot het martelaarschap op. Dikwerf
redetwistte hij met een onbeschaamde wijsgeer, Crescens genaamd, maar
overwon hem menigmalen en maakte hem beschaamd. Deze wijsgeer vatte
daarover zulk een dodelijke haat tegen Justinus op, dat hij hem in zijn
hart de dood had gezworen. Van die tijd af aan hield hij dan ook niet
op hem lagen te leggen en als Christen aan te klagen, totdat hij als
met Justinus' bloed zijn dorst gelest had, gelijk Tatianus, een
leerling van Justinus, in zijn redevoering tegen de Grieken of heidenen
over hem klaagt, dat hij niet alleen Justinus, maar ook hem naar het
leven had gestaan, omdat zij hem en zijns gelijken, als wulpse dieren
en bedrieglijke wijsgeren, in het openbaar hadden bestraft. Justinus
werd op zijn aanklacht gevangen genomen, en, daar hij kloekmoedig
weigerde het Christendom af te zweren, werd hij eindelijk door de
President Rusticus ter dood veroordeeld, en, na vooraf gegeseld te
zijn, met de bijl onthoofd, omtrent het jaar onzes Heeren 168.
[JAAR 174.]
Alvorens de christelijke gemeente te Smyrna in
haren brief aan de gemeenten van Jezus Christus in Pontus, van
Polycarpus' martelaarschap melding maakt, verhaalt zij in het algemeen,
hoe groot en gruwelijk de vervolging der vijanden was jegens andere
martelaren, die voor Polycarpus geleden, en welke grote standvastigheid
in het verdragen van allerlei pijnigingen deze martelaren aan de dag
gelegd hebben. Betreffende deze wreedheid, waarmee men de Christenen
pijnigde, schrijven zij aldus: "Alle omstanders waren getuigen, dat het
vlees der bloedgetuigen van Christus door verscheidene geselingen en
slagen tot in de binnenste aderen en allerdiepste zenuwen werd
losgerukt en vaneen gescheurd, zodat men hun ingewanden en verborgen
delen des lichaams zag bewegen; ja dat er dan scherven van gebroken
potten, zeeschelpen, ja voetangels op de grond werden gestrooid, en
daarover de reeds gemartelde Christenen met hun verscheurde lichamen,
gesleept en vertreden werden. Wanneer de dus misvormde Christenen,
wegens de aangedane pijnigingen, bijna waren gestorven, of nauwelijks
meer adem konden halen, werden zij aan de wilde dieren voorgeworpen, om
verscheurd te worden. Allen, die deze treurspelen zagen, en het
aanschouwden, hoe onmenselijk de Christenen werden mishandeld, en met
welk een geduld die martelaren dat verdroegen, waren daarover zeer
verwonderd en ontzet.
Onder deze was een, Germanicus genaamd, die door
Gods genade versterkt, de natuurlijke en aangeboren zwakheid zijns
gemoeds, welke de lichamelijke dood zeer vreest, zo krachtig overwon,
dat hij, wegens zijn bijzondere standvastigheid, voor een der
voortreffelijkste martelaren te houden is. Toen de stadhouder hem zocht
wijs te maken en te overreden, dat hij toch de bloei van zijn leven in
aanmerking zou nemen en met zichzelf erbarming hebben zou, verachtte
Germanicus die raad, en hield zijn jong leven niet dierbaar voor zijn
Heere Jezus Christus, maar trok terstond, zonder dralen, de wilde
dieren, die gereed en losgelaten waren, naar zijn lichaam toe, en
hitste hen als het ware op, alsof het hem zou gespeten hebben, wanneer
zij nog vertoefden om hem te verslinden, teneinde alzo te eerder van
het lichaam der zonde verlost te mogen worden, tot grote verwondering
van al het volk. Met grote standvastigheid had hij aldus zijn leven
veil voor de goddelijke waarheid, en stierf te Smyrna, in
Klein-Azië, omtrent het jaar van Christus' geboorte 174.
Meliton, opziener van de gemeente van Christus te
Sardis, een stad in Lybië, was een geleerd, welsprekend en met
de Heilige Geest begaafd man. Hij schreef een apologie of verdediging
van de christelijke godsdienst, en zond die aan keizer Antoninus. Ook
Claudius Apollinaris, opziener der. gemeente te Hiërapolis,
een stad in Azië, deed het zelfde, zoals ook daarna
Athenagoras, een wijsgeer te Athene, en een geleerd en godvruchtig man.
Toen keizer M. Antoninus de Marcomannen overwonnen
had, voerde hij oorlog tegen de Quaden. Met zijn leger in hun land
vallende, werd hij dapper aangevallen, en, na een hevige strijd, met
zijn volk ingesloten in een plaats tussen het gebergte, waar groot
gebrek was aan water, terwijl zij veel van de hitte te lijden hadden.
Gedurende vijf dagen verkeerden zij daarin groten nood, zodat zijn
volk, door de hitte en van de dorst schier versmacht, in moedeloosheid
ieder hunner zijn goden tevergeefs aanriep. In die ogenblikken deed
zich een afdeling Christenen op, die ingeschreven waren in zeker groot
leger, Melitana genaamd. Deze bogen met een vast geloof de
knieën voor de enige, eeuwige en waarachtige God. En, toen zij
hun vurige gebeden voor de nood van de vorst en hen allen uitgestort
hadden, werden zij terstond, en wel geheel onverwacht en tot ieders
verwondering, met twee weldaden gezegend, een overvloedige regen in hun
midden, waardoor het leger zeer werd gelaafd, terwijl boven de hoofden
der vijanden hevige en langdurige bliksemstralen en donderslagen zich
ontlasttten, waardoor zij verdreven en verstrooid werden.
Door dit wonder werd het gemoed van de keizer
dermate getroffen, dat hij van die tijd aan de Christenen gunstiger
behandelde, ja, zelfs in brieven, die hij aan verscheidene stadhouders
zond, beleed, dat hij door het gebed der Christenen de overwinning
verkregen bad, en aan het bovengenoemde leger de naam gaf van het
bliksemende."
Was de vervolging van de Christenen onder M.
Antoninus geëindigd, onder keizer Commodus duurde de vrede
voort, en wel omdat hij zonder twijfel nog aan het buitengewone wonder
dacht, hier boven verhaald, dat zijn vader tot meedogendheid jegens de
Christenen had opgewekt; maar ook omdat hij een bijzit had, Marcia
genaamd, die de Christenen een goed hart toedroeg. In het begin der
regering van Commodus hadden dus de Christenen vrede, maar dit duurde
niet lang.
In weerwil van die vrede, worden toch door sommigen
als martelaren in het begin van zijn regering gehouden en genoemd:
Vincentius, Eusebius, Peregunus en Potentianus, leraars, als ook
Julius, een raadsheer te Rome.
In deze tijd werd ook in de stad Smyrna gevangen
genomen Polycarpus, een leerling van de Apostel Johannes, die Johannes
zelf het woord had horen verkondigen, en die met hen had omgegaan, die
de Heere Christus hadden gezien, en door Johannes was aangesteld tot
een opziener van de gemeente der genoemde stad Smyrna.
De stadhouder Filippus vermaande hem, dat hij, zijn
ouderdom in aanmerking nemende, zou zweren bij de goden des keizers en
Christus vloeken. Met grote vrijmoedigheid antwoordde hij echter:
“Zes en tachtig jaren heb ik mijn Heere Christus gediend, en
hij heeft mij nimmer enig kwaad gedaan; hoe zou ik mijn Koning kunnen
vloeken, die mij behouden heeft?" Toen de stadhouder hem dreigde met de
wilde dieren, als hij van zijn voornemen geen afstand deed en zich
bekeerde, antwoordde Polycarpus: laat hen voorkomen, want mijn besluit
is onveranderlijk, wij kunnen ons door bedreigingen niet bekeren van
het goede, tot het kwade, beter ware het, dat zij zich tot het goede
bekeerden, die in hun boosheid volharden."
Vervolgens zei de stadhouder: houdt gij nog vol?
Als gij de wilde dieren veracht, zal ik u door vuur laten verbranden."
“Gij dreigt mij met vuur," dus hernam Polycarpus, "dat in een
ogenblik ontstoken en weer uitgeblust wordt, want gij weet niet van het
eeuwige vuur, dat de bozen treffen zal in de dag des oordeels. Wat
vertoeft u nog? Doe aan mij, wat gij van beide goedvindt."
Toen nu het volk zijn dood eiste, werd hij door de
stadhouder overgeleverd om verbrand te worden. Als nu het hout van alle
kanten voor de brandstapel was aangebracht, waarbij vooral de Joden,
volgens hun gewoonte zich beijverden, en men hem met nagels aan een
paal wilde hechten, zei hij: laat mij zoals ik ben. Die mij kracht
gegeven heeft om de pijn van het vuur te verdragen, zal mij ook helpen
om op deze brandstap te blijven. Daarop werd hij slechts gebonden. Toen
hij met vrijmoedigheid tot God gebeden had en het vuur hem niet deerde,
aangezien dit, tot ieders verwondering, onder en rondom hem uitbarstte,
zonder hem nochtans te verteren, werd hij eindelijk doorstoken, waarbij
het bloed zo overvloedig uit zijn lichaam vloeide, dat het vuur
daardoor werd uitgedoofd.
Felicitas, een weduwe, geboren te Rome, werd in
haar vaderstad, om Gods Woord, met haar zeven zonen omgebracht.
[JAAR 179.]
In die tijd ontstond te Lyon en te Vienne in
Frankrijk een grote beroerte, wegens het wrede geweld, dat men de
Christenen aandeed. De huizen en woningen werden verboden, daarna ook
het gebruik der baden en later zelfs van de straat. Dit ging zelfs zo
ver, dat men hen in het geheim noch openbaar duidde. Desgelijks werden
er velen gevangen genomen en gepijnigd, zodat zij veel hebben moeten
lijden.
Vetius Epagathus, een vroom Christen, en hoewel van
jeugdige leeftijd, toch christelijk van leven, en een geacht edelman,
die de wreedheid zag, welke men de Christenen aandeed, verlangde, door
een ijverige geest bezield, van de rechter, dat men hem wilde aanhoren
in hetgeen hij ten gunst van de goede burgers in het midden wilde
brengen; dat zij namelijk niets kwaads bedreven, en zich niet in de
strikken der ongerechtigheid lieten vangen. Toen hij echter geen gehoor
kon krijgen, vroeg de rechter hem alleen, of hij een Christen was. En,
toen hij dit openlijk en vrijmoedig beleed, zei de rechter:
“Dan zult gij met de gevangenen meegaan als een voorspraak
van de Christenen." Zo werd hij dan ook met de heilige leraar
Zacharias, die als een goed herder voor zijn schapen streed, gevangen
weggeleid en eindelijk gedood in het jaar onzes Heeren 179.
Er werd ook gevangen genomen een diaken uit de stad
Vienne, Sanctus genaamd. Men pijnigde hem op zeer onmenselijke wijze,
teneinde van hem te weten te komen, of de Christenen zich aan zulke
gruwelijke handelingen schuldig maakten, als waarvan men hen
beschuldigde. Maar, aangezien hij zeer door God versterkt werd,
verachtte hij al de pijnigingen, welke zij hem aandeden, dermate, dat
hij niet bekende, wie hij was, noch uit welk geslacht, uit welk land of
hoe hij heette. Toen men hem onder de pijnigingen omtrent alles
ondervroeg, antwoordde hij niets anders dan dat hij een Christen was.
“Dit is mijn naam," zei hij, ja ik ben in het geheel niet
anders dan een Christen." Om deze reden koelden de tirannen hun wraak
dermate aan hem, dat zij zijn buik en andere gevoelige plaatsen van
zijn lichaam met gloeiende ijzeren platen belegden, zodat zijn vlees
verbrandde en van het lichaam viel. Toen deze heilige martelaar dus
standvastig bleef, werd hij in zeer mismaakte toestand in de gevangenis
geworpen, terwijl later deze vrome getuige, na vele en gruwelijke
pijnigingen, andermaal werd voorgebracht, en om de getuigenis van
Christus onthoofd.
Attalus en Blandina gevangen genomen zijnde, werden
zeer dikwijls en vreselijk gepijnigd, opdat zij Christus zouden
verloochenen en zekere verzonnen boze daden van de Christenen bekennen.
Na zware pijnigingen te hebben uitgestaan, zette men hen weer in de
gevangenis.
In deze tijd is onder de Christenen het bijgeloof,
om sommige spijzen uit te zonderen, in zwang gekomen. Men achtte het
toen niet ongeoorloofd, (zoals men nu doet) op zekere dagen vlees te
eten, want dit is later eerst verordend, toen de Antichrist dit begon
te verbieden; maar sommigen onthielden zich van het gebruik van vlees,
omdat zij meenden, dat hun vleselijke lusten daardoor temeer zouden
onderdrukt en bedwongen worden. Later dachten sommigen, dat het een
heilige verrichting was, (naar hun mening) Gode aangenaam, en zo werd
het ten laatste een verbod. Juist in deze tijd zat er een ander
Christen met Attalus en Blandina gevangen, die zich zeer sober behielp,
en geen wijn en vlees gebruikte. Nu openbaarde God aan Attalus, dat hij
deze mens aanzeggen moest, dat hij zich van dagelijkse spijs moest
bedienen, opdat anderen zijn voorbeeld daarin niet zouden navolgen,
aangezien eenvoudige mensen licht konden menen, dat het bijzondere
gebruik van spijs een aanbevelenswaardige godsvrucht was. Attalus
deelde deze openbaring aan deze mens en andere gevangenen mee, die er
aan gehoorzaamden, terwijl de anderen er door geleerd en versterkt
werden.
Na Attalus en de anderen zware en onlijdelijke
pijnigingen te hebben aangedaan, werd de eerste voor de wilde dieren
geworpen, ofschoon hij een Romeins burger was, die men, volgens het
bevel des keizers, had behoren te onthoofden. Maar toen de wilde dieren
het lichaam van de martelaren niet aanroerden, liet de rechter hen
andermaal op velerlei wijze pijnigen, en werden zij zelfs op ijzeren
stoelen boven het vuur geplaatst. Toen nu Attalus op de stoel zat, en
men bezig was hem te binden, zei hij tot het volk: ziel, dit is nu
mensen eten (de Christenen werden ook beschuldigd, dat zij kinderen
aten) wat gijlieden doet; wij eten geen mensenvlees, en bedrijven ook
geen wandaden." Als zij hem vroegen hoe God heette, antwoordde hij:
“Waar er velen zijn, daar worden zij met namen onderscheiden;
maar, aangezien er slechts één God is, heeft Hij
geen naam nodig." Eindelijk werd Attalus met de anderen in het perk
onthalsd.
Nadat deze omgebracht waren, werden Blandina en
Ponticus een jongeling van 15 jaren, andermaal voorgebracht. Toen men
hun gebood, dat zij hij de afgoden zouden zweren, antwoordden zij, dat
de afgoden niets zijn, en dat zij daarom bij hen niet zweren konden.
Als zij en vele anderen zich tegen de afgoderij verklaarden en die
verfoeiden, werden zij weer op de vreselijkste wijze gepijnigd, zo
zelfs, dat Ponticus onder de martelingen de geest gaf. Nadat Blandina
van de morgen tot de avond dermate was gemarteld, dat haar gehele
lichaam vaneen gescheurd en als aan stukken gereten was, zo zelfs, dat
haar pijnigers door vermoeidheid ter aarde vielen, en bekenden, dat zij
geen pijnigingen en martelingen meer konden uitdenken, die haar
gevoelig moesten aandoen, riep zij niets anders dan: “Ik ben
een Christin, en door ons wordt niets kwaads of onbehoorlijks gedaan.
Eindelijk werd zij in een net gewikkeld en de stieren voorgeworpen.
Deze wierpen haar herhaalde malen met hun horens in de hoogte, totdat
zij haar ziel Gode opofferde, in het jaar onzes Heeren 179.
[JAAR 179].
Photinus, bisschop of leraar te Lyon, een man van
ruim negentigjarige ouderdom, en zwak van lichaam, werd voor de
rechterstoel van het volk gebracht. Zijn vijanden schreeuwden verward
door elkaar, en zeiden, dat hij Christus zelf was. Op de vraag van de
president, wie de God der christenen was, antwoordde hij: "Wanneer gij
het waardig bent, zult gij het weten." Als wilde dieren vielen zij toen
op hem aan, en martelden hem met slaan, schoppen, trekken, stoten,
trappen enz. dermate dat hij twee dagen daarna overleed. In het jaar
179 na Christus' geboorte zijn te Lyon en te Vienne, omstreeks dezelfde
tijd, waarin Photinus stierf, nog ter dood gebracht, Zacharias, een
ouderling, Maturus, Alexander, een dokter, en Alcibiades.
In deze tijd werden ook vele anderen op wrede wijze
vervolgd en gedood, zij werden aan de honden voorgeworpen, men verbood
hen te begraven, en de as van hun verbrande lichamen werd in het water
geworpen, opdat zij, naar hun mening, geen deel zouden hebben aan de
opstanding, waarop de gelovigen hopen. God intussen, gaf aan Zijn volk
moed en stond hen bij, zodat zij geen vrees hadden voor de tirannie.
[JAAR 188]
Apollonius, een raadsheer te Rome, was een man, die
wel verdient genoemd te worden, daar hij zich voor de belijdenis des
christelijken geloofs gewillig in de dood heeft overgegeven, zonder in
het minst in aanmerking te nemen de staat, waarin hij verkeerde, en de
waardigheid, die hij bekleedde. Toen hij door zijn slaaf was
aangeklaagd, dat hij een Christen was, en de senaat van Rome hem dwong
om rekenschap van zijn geloof te geven, legde hij een
verdedigingsgeschrift van zijn geloof over, en las het, gelijk sommigen
zeggen, aan de senaat voor. En, hoewel de Christenen nu vrede hadden,
zo beweren sommigen, dat de senaat hiertoe gedrongen werd door zekere
wet, die beval, dat men een Christen, die aangeklaagd was, en bij zijn
belijdenis bleef volharden, niet mocht vrijlaten. Maar ook om aan de
anderen kant het bevel van Antoninus te volbrengen, liet de senaat
eerst de aanklager de benen breken. Dit geschiedde onder de regering
van keizer Commodus te Rome, in het jaar onzes Heeren 188.
De vijfde vervolging van de Christenen barstte uit
in het tiende jaar der regering van keizer Severus. De aanleiding tot
deze vervolging was, dat de eerrovers en lasteraars allerlei valse
beschuldigingen uitstrooiden jegens de Christenen, namelijk, dat zij
oproerige lieden waren, die zich jegens de keizerlijke majesteit
misdroegen, doodslagers, tempelrovers, bloedschenders, die in hun
samenkomsten de kaarsen uitbliezen en zich aan allerlei ontucht en
ondeugd overgaven, kindermoordenaars, menseneters insgelijks, dat zij
een ezelskop als God vereerden, maar bovenal dat zij de goden
verachtten, en dat daarom vanwege hen ongeluk en rampen de mensen was
overkomen.
De hevigste vervolging had plaats, nadat Eusebius
en Tertullianus in Afrika hun geschriften hadden opgesteld.
Een grote menigte Christenen werd naar
Alexandrië, in Egypte, gebracht, waar zij om de naam van
Christus op velerlei wijzen gedood werden.
Tot de voornaamste martelaren van die tijd behoren
de navolgende.
Onder deze hevige vervolging werden vele vrome
Christenen om de christelijke godsdienst onder de grootste pijnigingen
ter dood gebracht. Onder deze was ook Leonidas, de vader van de
geleerden Origenes, een man van zeventig jaren. Toen hij in de
gevangenis zat, vermaande hem Origenes, die toen slechts zeventien
jaren oud was, met een troostvolle brief tot volharding in zijn lijden,
en dat hij zich niet moest bekommeren om zijn vrouw, Origenes' moeder,
en haar zeven jeugdige kinderen, van welke hij de oudste was. Leonidas,
aldus door zijn zoon tot volharding opgewekt, en bovenal versterkt door
de bijzondere bijstand des Heilige Geestes, werd, omdat hij verstandig
bleef, om de belijdenis van Christus, te Alexandrië onthoofd,
in het tiende jaar der regering van Severus, toen Letus in die stad van
Egypte stadhouder was, terwijl al zijn bezittingen ten behoeve van de
schatkamer des keizers werden verbeurd verklaard.
Te die tijde onderwees Origenes zijn leerlingen zo
krachtig in het geloof, dat later velen hun leven voor de christelijke
godsdienst hebben overgegeven. Onder deze waren de eerste Plutarchus,
twee mannen, waarschijnlijk gebroeders, Sereni genaamd en Hero. Toen
Plutarchus naar de strafplaats werd geleid, om gedood te worden, was
Origenes aan zijn zijde om hem te troosten, waarom hij voorzeker door
de woedende schare zou doodgeslagen zijn geworden, zo de goddelijke
Voorzienigheid hem niet had beschermd.
Irenaeus, geboren te Smyrna of daaromtrent, in
Azië, was, onder Photinus de bisschop, ouderling te Lyon, in
Frankrijk. Hij was een godzalig, en geleerd en zeer verstandig man,
daar hij in zijn jeugd een leerling was van Polycarpus, bisschop en
martteDlaar te Smyrna. Wegens zijn bekwaamheid en godzaligheid was hij
in Photinus' plaats gekomen. Hij was een naarstig beminnaar en navolger
van de leer van Christus, oprecht in zijn leven en zeer geacht bij alle
vermaarde personen van zijn tijd. Op bijzondere wijze bevorderde hij de
vrede der kerk, vooral in de twist, die ontstaan was, door Victor,
bisschop te Rome, over de tijd, wanneer het Paasfeest moest gevierd
worden.
Tengevolge van die twist werkte Victor mee, dat de
Oosterse gemeente zich van de Westerse hebben afgescheiden, waarover
Irenaeüs hem en zijn medestanders ernstig bestrafte. Hij heeft
enige goede boeken nagelaten, vooral tegen de ketters, die hij
manmoedig weerstond. Nadat hij gedurende geruime tijd de waarheid
voorstond en verdedigde, werd hij eindelijk onder de regering van
Severus te Lyon gedood, ofschoon het onzeker is, wanneer en welke dood
hij gestorven is.
In die tijd werd ook ter dood gebracht zekere
Rhaïs, een eerbare vrouw, alsmede Marcella en haar dochter
Potamiena. Toen over deze het vonnis des doods geveld was, bespotte het
gemene volk haar zeer, doch het werd door Basilides, die het vonnis
uitgesproken had, daarover bestraft, terwijl deze Basilides, door Gods
genade, het geloof in Christus omhelsde, ook daarna de marteldood
stierf.
De voornaamste stadhouders, die in die tijd de
Christenen het meest geplaagd hebben, waren, volgens Tertullianus:
Hilarianus, Vigellius, Claudius, Herminianus, Cecilins, Capella,
Vespronius; volgens Cyprianus, ook Demitrianus en volgens Eusebius, ook
Aquila. De meesten dezer werden, op onderscheiden wijzen, door Gods
hand gestraft, zoals onder anderen Claudius Herminianus, (zonder dat
anderen er mee besmet werden) met de pest, nadat hij vroeger geplaagd
was door schadelijk gewormte.
Voor zijn dood zei hij: “laat niemand dit
weten, opdat de Christenen zich niet verblijden."
Omtrent deze tijd schreef Septimius Florens
Tertullianus, geboren te Carthago in Egypte, een verdedigingsgeschrift
voor de Christenen tegen de heidenen, waarin hij al de lasteringen
weerlegt, welke men in die tijd de Christenen aandeed; hij toonde aan,
dat zij onschuldig waren en vervolgd werden, niet om enige boze
handelingen, maar alleen om hun naam als Christenen. Hij voegde er bij,
dat niettegenstaande de bitterheid der vervolging, hun godsdienst in
het minst niet leed of verzwakte, maar veel meer werd opgewekt en
gesteund. Onder andere zegt hij: “Ons aantal neemt toe, en
wij wassen aan, wanneer wij door u als gemaaid worden. Het bloed der
Christenen is als het zaad. Want wie is er onder ulieden, die dit ziet,
welke niet gedrongen wordt om te onderzoeken, welk een zaak het
Christendom toch zij? Wie is er, wanneer hij het onderzocht heeft, die
er niet toe overgaat? En als hij er zich bijgevoegd heeft, ook niet
wenst te lijden? Op soortgelijke wijze zegt dezelfde: deze sekte (dit
woord wordt hier gebruikt in een gunstige betekenis) zal nooit
uitgeroeid en vernietigd worden. Gelooft het toch, dat zij opgebouwd
wordt. al schijnt zij vernietigd te worden. Want een ieder, die deze
grote lijdzaamheid ziet van hen, welke hoe langer hoe meer geslagen
worden, wordt geprikkeld en aangevuurd om te onderzoeken, wat daarvan
de oorzaak is. En wanneer hij tot kennis der waarheid gekomen is, volgt
hij ook onverwijld de Christenen na."
M. Aurelius Severus, de zoon van Antoninus en neef
van de keizer Severus, was een vroom en oprecht vorst, zeer geleerd en
de geleerden gunstig. Zijn moeder Mammea was een zeer wijze vrouw, die
hij zeer eerde en wier wijze vermaningen hij volgde. Toen hij aan de
regering kwam, bestuurde hij de Republiek onder voorlichting van wijze
en verstandige mannen, onder welke vooral rechtsgeleerden waren. De
goddelozen, gierigaards, onrechtvaardigen en boosaardigen ontnam hij
alle openbare bedieningen. De soldaten hield hij onder goede tucht en
bestraffing. Op aanhitsing van Ulpianus was hij in het begin van zijn
regering de Christenen niet zeer gunstig, zodat sommigen van hen werden
omgebracht, zoals:
Agapitus, een jongeling van 15 jaren.
Calapodius, een ouderling.
Pammachius, een raadsheer te Rome.
Simplicius, een raadsheer.
Insgelijks de gebroeders Tiburtius en Valerianus;
verder Quiritius, Patritius en zijn moeder Julia.
Ook Cecilia en Martina, beiden maagden.
Later was de keizer de Christenen gunstiger, vooral
om zijn moeder, die de Christenen een goed hart toedroeg. Zij beschikte
ook de Christenen een plaats, waar zij hun godsdienstoefeningen konden
houden, en wilde zelfs ter ere van Christus een tempel bouwen, doch
werd daarin verhinderd. Men leest ook, dat, toen de Christenen zekere
plaats genomen hadden, om die tot de godsdienstoefeningen te gebruiken,
en de slachters der offeranden beweerden, dat die hun toekwam, de
keizer zei, dat hel beter ware, dat men op die plaats God, op welke
wijze dan ook, diende en eerde, dan dat zij door de onreinheid van de
dienaars der tempels besmet en verontreinigd werd.
M. Minucius Felix, een rechtsgeleerde te Rome, en
een zeer voortreffelijk en geleerd man, stelde een samenspraak op ten
gunste van de christelijke godsdienst, waaraan hij de naam gaf van
Octavius.
Lactantius getuigt aldus van hem:
“Minucius Felix was onder de rechtsgeleerden een man van hoog
aanzien, en zijn boek, dat de naam van zijn vriend Octavius draagt,
geeft de duidelijkste blijken welk een bekwaam dienaar der waarheid hij
zou geweest zijn, wanneer hij zich daaraan geheel en al had
overgegeven."
De zesde vervolging der Christenen brak uit onder
de regering van keizer Maximinus, een van nature zeer wreed mens, zo
jegens aanzienlijke personen, omdat hij van geringe afkomst was, als
jegens de dienaars van het Evangelie. Tot geluk van de Christenen
duurde deze vervolging niet lang, daar hij slechts twee jaren regeerde.
Aangezien deze keizer een hevige vijand was van de dienaars van het
evangelie, werden zij ook het eerst vervolgd, omdat zij leraars en
bewerkers waren, zoals men zei, van de christelijke godsdienst.
Men meende namelijk, dat, wanneer men deze
vervolgde en wegjoeg, de anderen te eerder hun godsdienst zouden laten
varen.
De kerkleraar Origenes schreef toen een brief,
teneinde de Christenen tot standvastigheid op te wekken, over het
martelaarschap, en droeg dit op aan Ambrosius, opziener der gemeente te
Milaan, en Protoctus, beide geleerde mannen in die tijd.
De geschiedenis zegt, dat onder zijn regering, om
de belijdenis der goddelijke waarheid gedood werd Fabianus, opziener
van de gemeente te Rome.
[JAAR 251.]
Omtrent het jaar onzes Heeren en Zaligmakers 251
ontstond er een zeer grote en wrede vervolging tegen de gelovige
Christenen, en wel onder de regering van keizer Decius, gewoonlijk de
zevende genaamd. Sommigen dachten dat hij deze vervolging beval uit
haat jegens keizer Filippus, die de christelijke godsdienst had
aangenomen. Maar Cyprianus, die in die tijd leefde, schrijft de
aanleiding tot deze vervolging aan de Christenen zelf toe. "Men moet
(zegt hij) het inzien en belijden, dat de grimmige en vernielende
benauwdheid, die onze kudde voor het merendeel verwoest heeft en nog
zonder ophouden verwoest, om onze zonden ons is overkomen, omdat wij de
weg des Heeren niet bewandelen, en de hemelse geboden ons tot onze
zaligheid gegeven, niet bewaren. Onze Heere heeft de wil Zijns Vaders
volbracht, en wij volbrengen de wil van onze Heere niet. Ieder onzer
benaarstigt zich om geld en goederen te vergaderen, de hovaardij na te
jagen; men maakt zich schuldig aan afgunst en tweedracht, verzaakt de
eenvoudigheid en verloochent de boze wereld alleen niet woorden en niet
met daden, behaagt zichzelf en mishaagt allen. Wij worden aldus
geslagen, gelijk wij verdienen; want welke plagen, welke slagen
verdienen wij niet?" etc.
En elders; indien men de oorzaak van de jammer en
het ongeluk kent, zal men gemakkelijk een geneesmiddel vinden voor de
wond. De Heere heeft Zijn huisgezin willen beproeven; en, aangezien de
langdurige vrede, de lering en tucht, die ons van de hemel gegeven
waren, bedorven had, zo heeft de hemelse straf het onmachtige, ja bijna
had ik gezegd het slapende geloof, wederopgewekt. En, daar wij door
onze zonden nog meer verdienden te lijden, heeft nochtans de
allerbarmhartigste Heere zo genadig met ons gehandeld, dat al wat er is
geschied, veeleer een bezoeking scheen dan een vervolging. Ieder
benaarstigde zich, om zijn bezittingen te vermeerderen, en men vergat
wat de gelovigen of de Christenen in de tijd der Apostelen. gedaan
hebben, of altijd behoorden te doen; men wendde, integendeel, alle
naarstigheid aan, om als door een onverzadigbare brand van gierigheid
de rijkdommen op te hopen en te vermeerderen. Onder de priesters vond
men geen behoorlijken ijver om God te dienen; onder de dienaars geen
oprecht geloof, in de werken geen barmhartigheid, in de zeden geen
tucht. Tot dusverre Cyprianus.
In deze bloedige vervolging werden vele Christenen,
uit de aanzienlijken en uit de lage stand, in vele landen en steden van
het gehele keizerrijk onder ongehoorde pijnigingen ter dood gebracht.
Alexander, opziener van de gemeente te Jeruzalem,
was een man, groot in aanzien en gezag. Hij was zeer begaafd en vreesde
de Heere bijzonder. Voor de waarheid van Christus leed hij veel, doch
God spaarde hem, en wel tot onder de regering van keizer Decius. Onder
diens regering werd hij, om de belijdenis van Christus, door de
stadhouder in Cesarea gevangen genomen en voor diens rechterstoel
gebracht. Door alle gelovigen werd hij daar op treffende wijze in
Christus geroemd, en wel bovenal om zijn vrijmoedige verantwoording
voor de naam van Christus. Daarom werd hij in ketenen geklonken, in de
gevangenis gezet, waar hij lang vertoefde, dikwijls voor de vierschaar
geroepen werd en telkens weer naar de gevangenis moest terugkeren.
Nadat hij deze ellendige mishandeling met lijdzaamheid verdroeg, en God
met de Apostelen dankte, dat Hij hem waardig achtte, om Zijns Naams wil
dit lijden uit te staan, offerde hij ten laatste, na veel smart en
lijden, zijn leven aan God op. Of hij door pijnigingen, of hongersnood,
of andere ellende in de gevangenis gestorven is, daaromtrent is niets
zekers bekend.
Babylas, bisschop of opziener van de gemeente te
Antiochië, was een voortreffelijk man (zegt Chrysostomus),
over wie ieder zich met recht mocht verwonderen, daar hij keizer Decius
belette in de vergaderingen der Christenen te komen, omdat hij niet
wilde, dat een wolf in het midden der schapen vallen zou. Hij werd
gevangen genomen en gedwongen de afgoden te offeren, doch weigerde dit.
Na zijn goede zaak verdedigd en verklaard te hebben, dat een herder
zijn schapen niet behoort te verlaten, dat hij de almachtige God niet
wilde verzaken, en tot valse goden de toevlucht nemen, werd hij om deze
belijdenis ter dood veroordeeld. Toen hij bereid was om te sterven, zei
hij: "Mijn ziel, ga tot uw rust, want de Heere heeft u aangezien." En
alzo werd hij onthoofd.
Alexandrië was als het ware de
schouwplaats van alle tirannie. Onder ben, die daarin die tijd om de
naam van Christus werden omgebracht, zijn de volgende wel de
voornaamste:
Metranus, een godvruchtig, bejaard man, die, om de
belijdenis van Christus, door het oproerige volk te Alexandrië
gevangen genomen werd, wilde men dwingen om godslasteringen uit te
spreken, dat is, om de naam van God te lasteren, en Zijn Gezalfde, de
Heere Jezus Christus, te verloochenen. Toen hij dit weigerde, sloeg men
hem met stokken over het gehele lichaam, terwijl zijn aangezicht met
scherpe rieten doorstoken werd. Toen hij aldus gepijnigd en gemarteld
was, werd,hij buiten de stad geworpen en ter dood gestenigd.
Daarna werd ook gegrepen zekere Cointha, een edele
en gelovige vrouw, die men in een afgodstempel bracht, voor de goden
plaatste en haar dwong om die te vereren. Maar, toen zij niet
verfoeiing van de afgoderij, zich daarvan afkeerde, bonden zij haar
voeten samen, en sleepten haar alzo door de straten van
Alexandrië, geselden haar met roeden, en drukten haar naakte
lichaam tegen draaiende molenstenen. Toen zij haar lang genoeg
gesleept, geslagen, gemarteld en door geselslagen haar lichaam vaneen
gereten en verscheurd hadden, en zij onder dit alles bijna bezweken
was, trokken zij naar de voorstad, waar zij haar met stenen wierpen en
daarmee bedekte.
Dit wreed en onstuimig volk sloeg ook de handen aan
Apollonia, een bejaarde, beroemde en christelijke maagd, en sloegen
haar met vuisten derwijze in het gezicht, dat zij al haar tanden uit de
mond verloor. Daarna brachten zij haar voor een vuur, en zeiden haar,
dat, wanneer zij aan hun goden niet wilde offeren en Christus vloeken,
zij daarin verbrand zou worden. Maar zij verkoos liever de pijniging
van het vuur, en het verlies van haar tijdelijk leven, dan Christus te
verzaken en haar ziel te verliezen om het tijdelijke leven te behouden.
Zo werd ook Serapion, geboren te Efese, uit zijn
huis gesleept en zijn lichaam door vele slagen vaneen gereten en bijna
van lid tot lid aan stukken gesneden. Na deze wrede mishandeling
wierpen zij hem bovendien van zekere hoge plaats naar beneden, zodat
hij in ellendige toestand stierf.
In die tijd werd ook een Julianus, bijgenaamd
Eunus, die ook de waarheid staande bleef. Door de tirannen werd hij op
een kameel gezet, en alzo door de stad gevoerd. Met scherpe roeden werd
hem het vlees van het lichaam gescheurd, en terwijl het woedende volk
hem met stenen wierp, werd hij eindelijk verbrand.
Voorts lezen wij nog van een kloek en dapper
ridder, Besas genaamd, die het volk bestrafte, omdat zij de dode
lichamen der martelaren bespotten. Door de woede van het volk werd hij
gevangen genomen, en, daar hij Christus standvastig beleed, levend
verbrand.
Wij willen ook niet zwijgen van Macarius van
Lybië, wie de rechter met vele redenen aanraadde, dat hij
Christus zou verloochenen. Maar, daar hij te sterker in zijn belijdenis
volhardde, werd hij levend verbrand.
Epimachus en Alexander hebben ook, na vele
pijnigingen, hun leven in het vuur moeten eindigen.
Aan het vrouwelijke geslacht heeft God evenzeer
Zijn kracht op wonderbare wijze betoond. Er waren namelijk, Ammonaria
en Mercuria, twee maagden, en Dionysia, een bejaarde vrouw, en nog een
andere Ammonaria, die ook, onder vele wrede pijnigingen, tot verzaking
van de christelijke godsdienst werden aangezocht. Zij gedroegen zich
daarbij evenwel zo standvastig, dat de vijanden Gods zich schaamden.
Niettegenstaande dit, liet de rechter ze onthoofden.
In deze vervolging werden ook opgebracht Cheremon,
bisschop te Nicopolis, een stad in Egypte, Heron, Arsinus, Isidorus,
alle drie Egyptenaars. Insgelijks Nemesius, Ammon, Zenon,
Ptolomeüs, Ingenuus, Theophilus, ook Scirion, een rentmeester
van een aanzienlijk man. Deze beval Scirion, dat hij de afgoden zou
offeren; maar, toen hij dit weigerde, zocht hij hem met harde woorden
en bedreigingen daartoe te dwingen. Maar toen hij daarmee bij hem niet
vorderde, en Scirion volstandig in zijn geloof volhardde, beproefde hij
met vleiende woorden hem daartoe te bewegen. Maar, toen hij zag, dat
hij onbeweeglijk bleef, nam hij een scherpe paal, en stootte hem
daarmee zo lang in zijn lichaam, totdat hij op wrede wijze vermoord was.
Zo wij alle martelaren wilden opsommen, die in alle
landen van het keizerrijk, onder de regering van deze tiran Decitis,
werden omgebracht, dit boek zou die allen nauwelijke kunnen bevatten.
Aangaande deze vervolging getuigt Nicephorus: dat het even moeilijk is,
al de martelaren aan te wijzen, als het zand van de zee te tellen."
De pijnigingen, waaronder de arme Christenen in die
tijd werden omgebracht, waren ontzettend hard. Gebannen, van zijn
bezittingen beroofd, tot werken in de mijn veroordeeld, gegeseld,
onthoofd, opgehangen te worden, werd gering en als niets geacht. Zij
werden met hete tarwe bestrooid, over een klein vuur geblakerd,
gestenigd, met scherpe pennen in het aangezicht, de ogen, ja het gehele
lichaam gestoken, langs de straten over harde keien en scherpe stenen
gesleept, tegen steenrotsen verpletterd, van hoge steile plaatsen
afgeworpen, de leden aan stukken gebroken, met kromme haken vaneen
gescheurd, op scherven van gebroken potten gewenteld, de wilden dieren
tot roof en spijs gegeven. Boven dit alles werden hun palen door de
lengte van het lichaam gedreven.
Zodanige pijnigingen maakten vele Christenen
bevreesd, zodat sommigen van hen afvallig werden, en schipbreuk leden
in hun geloof. Van deze hebben wet enige berouw gehad, maar velen zijn
verhard gebleven en rechtvaardig door God gestraft.
In de tijd, dat Cyprianus verbannen was, schreef
hij aan zijn medehelpers in het werk des Heeren en anderen, zeer
troostrijke brieven. Onder deze brieven is de laatste van zijn derde
boek zeer heerlijk, waarin men, onder andere, deze woorden leest: "De
straffen zijn voor de Christenen geen vervloekte dingen. De borst van
een Christen, die al zijn hoop op Christus heeft gevestigd, Die aan het
kruishout heeft gehangen, wordt door de knotsen niet verschrikt. De
boeten en straffen zijn als versierselen, en hechten de harten der
Christenen niet aan de zonde, maar maken die vrij bij de Heere. Het
lichaam der Christenen vindt bij het werk in de ijzermijnen geen genot
als op een bed, maar smaakt genot in de gemeenschap met Christus; de
leden, vermoeid door de arbeid, liggen wel uitgestrekt op de aarde,
maar het is geen pijn alzo met Christus te liggen; koud zijnde vinden
zij daar geen klederen, maar wie Christus aandoet en door Hem
overkleed, is, is overvloedig gekleed en versierd." En daarna: "God,
van boven neer ziende, is, in de belijdenis van zijn naam, aan de
gewilligen aangenaam; Hij helpt de strijdende, kroont de overwinnende,
vergeldende in ons, wat Hij zelf gedaan heeft en verheerlijkende wat
door Hem volbracht is."
Aangaande de straffen, die de vervolgers toen van
God zijn overkomen: schrijft dezelfde Cyprianus aldus: Wij zijn er
zeker van en het is gewis, dat wat wij lijden niet ongestraft blijft;
en hoe groter de zonde van de vervolging is, zoveel te duidelijker en
te zwaarder zal de straf zijn, voor de vervolging ons overkomen.
Wanneer ons niet overkomt, wat om die reden in vorige tijden geschied
is, zo zal, wat onlangs gebeurd is, ons genoegzaam tot lering kunnen
verstrekken, namelijk, dat de verdediging zo haastig volgde en met zulk
een grote spoed, zo hard en zwaar, met de val van koningen en prinsen,
met verlies van schatten en rijkdommen, met de afval en schade der
krijgslieden, en met vermindering der legers."
Valerianus en Gallienus waren in het begin van hun
regering de Christenen zeer gunstig, doch veranderde al spoedig, en
werden tot haat verleid door een Egyptische tovenaar; zodat zij daarna
de Christenen, door verschilende pijnigingen, tot afgoderij dwongen.
Lucius, opziener van de gemeente te Rome werd
omgebracht.
Cecilius Cyprianus, geboren in Afrika, werd eerst
opgevoed en onderwezen in 1 de vrije kunsten onder de heidenen. Toen
hij te Karthago onderwijs gaf in de welsprekendheid, werd hij met de
christelijke godsdienst bekendgemaakt door een maagd, Justina geheten,
en voornamelijk door een ouderling der Christenen. Men zegt, dat hij
een leerling was van Tertullianus, wiens geschriften hij met voorliefde
las. Hij nam zodanig toe in goddelijke wijsheid en verstand, dat hij
tot ouderling benoemd werd en later tot bisschop van Karthago, welke
betrekking hij lang bediend heeft, niet alleen tijdens het tamelijk
vreedzaam was, maar ook onder de regering van keizer Decius. In de tijd
der vervolging wist hij bijzonder de martelaren te vermanen en op te
wekken tot volharding met geschriften en woorden, naarmate hij daartoe
gelegenheid had. Soms werd hij gedwongen zijn volk te verlaten,
aangezien men hem dreigde de leeuwen te zullen voorwerpen; daarom
vluchtte hij soms liever voor enige tijd, om geen oproer onder het volk
te verwekken; temeer daar hij door God zelf wel eens vermaand werd zich
te verwijderen. Hij achtte het wel begeerlijk, om voor de goddelijke
waarheid te sterven, maar, terwijl hij vluchtte, wilde hij God toch
niet verzaken, en vermaande ook daartoe de zijnen. Na de vervolging van
Decius stond hij zijn gemeente weer getrouw terzijde, en had grote
moeite met hen die in de vervolging afvallig geworden waren; maar, uit
liefde tot barmhartigheid geneigd, nam hij die weer gewillig op. Op
bijzonder hevige wijze verzette hij zich tegen de ketterij, zodat hij
zelfs, uit ijver zonder verstand, beval, die te herdopen, die door de
ketters gedoopt waren, welk bevel hij echter later weer introk. Soms
werd hij verwaardigd met goddelijke openbaringen, zodat hij door een
profetische geest wreedheden voorzegde tot waarschuwing van zijn volk.
Kort voor zijn dood werd hij eindelijk naar Curubita, in
Lybië, in ballingschap gezonden, en wel op bevel van de
rechter Paternus ten tijde van de keizers Valerianus en Gallienus. De
rechter trachtte van hem te vernemen, waar de leraars der gemeenten
zich ophielden, doch hij wilde zulks hun niet meedelen. Twee jaren
verkeerde hij in ballingschap, terwijl hij deze als een gevangenschap
beschouwde. Zijn verbanning had plaats onder het blazen op de trompet
en met verbeurdverklaring van zijn bezittingen, hetwelk hij niet alle
anderen met het grootste geduld verdroeg. Niettegenstaande hij zijn
kudde in persoon moest verlaten, droeg hij toch bijzondere zorg voor
haar niet alleen met gedachte, wil en begeerte, zelfs in de grootste
vervolging, maar ook door het schrijven van vele hartelijke,
troostrijke brieven aan zijn vrienden, om die te versterken en te
vermanen tot getrouwheid en volharding. In één
woord, hij was zeer vermaard door zijn grote wijsheid en andere
heerlijke gaven, waarmee hij bedeeld was. In een brief geven Nemesius,
Felix, Victor en anderen de getuigenis aangaande hem, dat hij de
voornaamste was in de goede behandeling van zaken, de welsprekendste in
het spreken, de wijste in het redekavelen, de eenvoudigste in geduid,
de vrijgevigste in aalmoezen, de heiligste in onthouding, de nederigste
in de dienst, en de ootmoedigste in alle goede werken. Al deze eer, lof
en prijs werd hem door vele geleerde mannen gegeven.
Eindelijk werd hij door de rechter Galerius
Maximus, die in de plaats van Paternus gekomen was, ontboden, om door
hem ondervraagd te worden. Enige tijd vertoefde hij buiten de stad,
totdat hij door de rechter zou geroepen worden, maar eindelijk liet de
rechter hem halen en hem tot de volgende dag bewaren. Op de 14e
September werd hij voor de rechter gebracht, die hem verzocht, dat hij
aan de goden zou offeren. Cyprianus heeft tegen iedere marteling
geprotesteerd, aangezien hij zonder pijniging vrij en openlijk beleed,
dat hij een Christen was, en het hem daarom ongeoorloofd was dit te
doen. De rechter zei tot hem: “Bedenk u wel;" waarop hij
antwoordde: doe wat u bevolen is; want in een rechtvaardige zaak behoef
ik mij niet te bedenken." De rechter hernam: “Reeds geruime
tijd was gij een mens vol godslastering, en hebt u bewezen te zijn een
vijand van de Romeinse goden, en u verzet tegen de wetten en bevelen
van de heiligste vorsten." Cyprianus werd vervolgens veroordeeld om met
het zwaard gedood te worden; voor welk vonnis hij God dankte.
Toen men hem naar de gerechtsplaats heenleidde,
legde hij zijn bovenklederen af, sloot zijn ogen en bad met grote ijver
tot God. Gewillig boog hij het hoofd onder het zwaard en gaf zijn ziel
aan God over. Dit geschiedde in het jaar onzes Heeren 259.
In die tijd had er ook een grote vervolging plaats
te Alexandrië, waar het getal der gedoden zeer groot was.
Buiten de stad Cesaraea woonden, onder anderen, die vrome mannen,
Priscus, Malchus en Alexander. Deze werden als door goddelijk vuur van
het geloof ontstoken en beschuldigden elkaar van grote traagheid,
zeggende: aangezien er in de stad kronen des levens worden uitgedeeld,
hoe is het mogelijk dat wij nog zo traag en onverschillig zijn, om die
te verkrijgen?" Toen zij elkaar met deze woorden hadden opgewekt,
gingen zij haastig naar de stad, en bestraften daar de vervolgers van
de Christenen, omdat deze zoveel onschuldig bloed vergoten.
Om deze vrijmoedigheid werden zij aangehouden,
gevangen genomen en daarna aan de wilde dieren voorgeworpen.
Filippus, bisschop te Alexandrië, werd ook
met het zwaard gedood in deze vervolging.
In de stad Karthago werden eveneens honderd
Christenen om het geloof omgebracht.
In deze tijd werd ook Pontius, een diaken van
Cyprianus, in Frankrijk, gemarteld, en een groot aantal anderen meer in
meest alle oorden van het keizerrijk, zo door het vuur, het zwaard,
wilde dieren en vele andere pijnigingen, die maar te denken waren.
[JAAR 275.]
In het begin der regering van keizer Aurelianus
betoonde deze zich de Christenen zeer gunstig. Dit duurde echter niet
lang, daar hij door goddeloze raadslieden van mening veranderde, zodat
hij, in plaats van de Christenen gunst te bewijzen zoals vroeger,
dagelijks meer middelen bedacht, teneinde hen te onderdrukken en uit te
roeien. Toen hij zich daaraan overgaf, werd hij met zijn raadslieden
door de bliksem getroffen, en kort daarna door de hand van Manco Poris,
en de listen van zijn snelschrijver Innestheus omgebracht.
Tijdens zijn korte regering liet hij, om het
christelijk geloof, ombrengen zekere Felix, opziener van de gemeente te
Rome, en wel op de 30e Mei van het jaar onzes Heeren 275.
In de plaats van Aurelianus, werd door de senaat
als keizer verkozen Claudius Tacitus, een vroom man en zeer bekwaam om
landen en volken te besturen, die, toen hij de regering in handen had,
terstond overal de vervolging tegen de Christenen staakte; doch door
zijn spoedig overlijden heeft deze rust niet lang geduurd.
Op de 8e December werd omgebracht zekere
Eutychianus, bisschop te Rome.
In deze tijd verzette zich enige bewoners van
Frankrijk, meest boeren, die zich Bagaudes noemden, tegen het Romeinse
rijk, en wel onder aanvoering van Amandus en Elianu . Keizer
Diocletianus stelde toen als medekeizer aan zekere Maximianus
Pannonius, die hem vroeger in de oorlog volgde, en hem wegens zijn
goede handelingen zeer goed bekend was. Deze rustte zich terstond tot
de krijg tegen de bovengenoemde Bagaudes uit, en ontbood daartoe uit de
verschillende delen des rijks een zeer grote macht soldaten. Onder deze
was ook het Thebeisch regiment uit Syrië, dat door de bisschop
te Rome in de christelijke godsdienst meer en meer geoefend en
bevestigd was, als overste hebbende Mauritius en als banierdragers
Caudidus, Exsuperius, Innocentius, Victor, Constantinus en anderen.
Toen Maximianus met het hoofdleger over het gebergte in de stad
Octodurum (Martigny) gekomen was, wilde hij dat daar, eer hij de tocht
voor goed begon, plechtige offeranden zouden plaats hebben, waartoe hij
alle oversten en soldaten ontbood, die daar van het Oosten en Westen
bij elkaar waren, onder wie ook was het genoemde Thebeïsche
regiment, teneinde allen, na de gewone offerande, tegen de Bagaudes te
doen zweren en de eed van getrouwheid af te laten leggen. Toen het
genoemde regiment het gegeven bevel van Maximianus vernam, en afkeer
hebbende van alle afgoderij en bereid zijnde liever de dood te sterven
dan iets onbehoorlijks tegen hun geweten te doen, weigerden zij allen
eendrachtig tot de offerplechtigheden te komen, ja, weken zelfs, om
niet besmet te worden, door de afgoderij aan te zien, een weinig terug
naar het meer Lemanus, thans het meer van Genève genaamd,
tot aan de stad Agaunum. Maximianus beval, dat zij zouden terugkeren,
en zich bij de andere soldaten zouden voegen, doch Mauritius,
Exsuperius en anderen antwoordden uit aller naam, dat zij bereid waren
alles te doen en allerlei gevaren uit te staan tot nut van het
algemeen, maar dat zij vasthielden aan de belijdenis van het
christelijk geloof, en geen afgoderij konden dulden. Maximianus werd
daarover zo verstoord, dat hij tot algemene straf van dit regiment, bij
loting de tienden man liet onthoofden. Door de toespraak van Mauritius
in hun geloof versterkt, onderwierpen zich deze vrome soldaten met
lijdzaamheid aan hun lot. Nadat Mauritius de overgeblevenen tot
standvastigheid vermaand en opgewekt had, liet hij Maximianus andermaal
aanzeggen, dat hij en zijn soldaten bereid waren de wapenen te
gebruiken tot hulp en bescherming van de republiek, maar dat zij liever
wilden sterven, dan de waarachtige en levende God te verzaken, en zich
met de duivelse offeranden te verontreinigen. Toen Maximianus dit
hoorde, ontstak hij nog meer in toorn, en liet hij ten tweede male de
tienden man onthoofden, en toen hij zag, dat hij ook met deze wreedheid
de overigen niet kon bewegen, om naar Octodurum (Martigny) terug te
keren, maar allen standvastig bleven, zond hij naar hen het gehele
leger te voet en te paard, en liet hen bijna allen met hun overste
Mauritius omsingelen en ombrengen. Aldus hebben deze vrome kampvechters
voor het christelijk geloof hun bloed vergoten, en zijn zalig in de
Heere gestorven.
[JAAR 259.]
Marinus, een krijgsoverste en een man van hoge
geboorte en zeer rijk aan aardse goederen, werd in de stad Cesaraea in
Palestina tot grote waardigheid verheven. Een ander man daar benijdde
hem dit, en zei, dat Marinus geen hogere rang mocht bekleden, omdat hij
een Christen was. De rechter vroeg aan Marinus, of het zo was, wat deze
zei. En, toen hij dit met vrijmoedigheid bekende, gaf de rechter hem
drie uren tijd om zich te beraden, of hij aan de goden en aan de keizer
wilde offeren dan als een Christen gedood worden.
Toen hij de gerechtszaal verlaten had, nam
Theoternus, de bisschop uit die stad, hem bij de hand, en leidde hem
tot de Christenen in de tempel, waar hij hem met vele woorden in het
geloof versterkte. Eindelijk toonde hij hem een zwaard, dat hij gewoon
was aan zijn zijde te dragen, en ook het Evangelieboek, en vroeg hem
welk van beide hij koos en toen Marinus het Evangelieboek greep, zei
Theoternus tot hem: “Behoud wat gij verkoren hebt, mijn zoon,
en dit tegenwoordige leven verachtende, hoop op het eeuwige; ga
onversaagd en ontvang de kroon, die de Heere u bereid heeft."
Toen hij tot de vierschaar weergekeerd was, werd
hij terstond door de omroeper opgeëist, daar de lijd, die hem
gegeven werd om zich te bedenken, verstreken was. Voor de rechterstoel
staande, betoonde hij daar nog grotere ijver en vurigheid des geloofs
dan vroeger, en werd door de rechter overgegeven om onthoofd te worden.
Toen Marinus ter dood gebracht was, werd hij op de
strafplaats gevonden door Asterius, een Romeins raadsheer, wien de
keizer en al het volk zeer grote liefde toedroegen en die hoog bij hen
stond aangeschreven. Deze nam het dode lichaam van Marinus op de
schouders, bracht het van daar weg en nadat hij het in kostbaar linnen
had gewikkeld, legde hij het in een nieuw graf en begroef het. Maar
voor deze eer, welke hij de martelaar had aangedaan, ontving hij ook
spoedig daarna de martelaarskroon.
De 6de Augustus, in het jaar onzes Heeren 259 werd
ook, om de christelijke godsdienst, omgebracht Xystus, bisschop te Rome.
[JAAR 252.]
Toen Xystus, bisschop te Rome, uitgeleid werd om
gedood te worden, ontmoette hem Laurentius, een der voornaamste
diakenen van de gemeente te Rome, die hem aldus aansprak: "Waar gaat
gij heen, o vader, zonder uw zoon? waarheen priester, zonder uw
dienaar?" waarop Xystus antwoordde: Ik verlaat u niet, mijn zoon, gij
hebt zwaarder strijd te wachten voor het geloof; gij zult mij na drie
dagen volgen. Zo gij intussen iets bezit in deze schatkisten, deel het
de armen!" Uit die woorden maakte men op, dat hij een grote schat van
de gemeente in bewaring had, zodat hem door de stadhouder te Rome
bevolen werd, dat hij die te voorschijn moest brengen. Om al de
schatten bijeen te zoeken, verzocht hij drie dagen tijd, en bracht toen
alle arme, ellendige lieden, die van aalmoezen leefden, als: kreupelen,
blinden, en dergelijken samen, toonde deze de stadhouder, en verklaarde
dat deze de schatten en rijkdommen van de gemeente waren. De stadhouder
hield het er voor, dat men met hem spotte, en liet daarom Laurentius op
een rooster leggen, met een klein vuur er onder. Toen zijn lichaam aan
de een zijde geblakerd was, zei hij met grote vrijmoedigheid tot de
tiran: "Keer dat gedeelte van mijn lichaam, hetwelk gebraden is, om en
verteer het.” Zeker iemand bracht dit gezegde aldus in rijm:
Genoeg is
deze kant
Gebraden en geraakt.
Wend mij nu om en proef, tiran,
Of 't rauw of braen best smaakt.
Door de genadige versterking Gods waren hem de
kolen als rozen en als een verkoeling en verfrissing in zijn lijden. Na
voor het Romeinse rijk en zijn vijanden gebeden te hebben, ontsliep
hij, onder grote volharding, in de Heere, in het jaar onzes Heeren 252.
[JAAR 302.]
In het jaar 302 na Christus' geboorte, in het 19e
jaar der regering van keizer Diocletianus, gaf deze bevel tot een grote
en wrede vervolging van de Christenen. Van deze vervolging, die de
tiende genoemd wordt, zegt Sulpitius Severus het volgende: "Omtrent 50
jaren na hem (te weten keizer Valerianus), onder de regering van
Diocletianus en Maximinus, brak de allerhevigste vervolging uit, die
tien jaren achtereen Gods volk plaagde. In die tijd was genoegzaam de
gehele wereld besmet met het heilig bloed der martelaren, want men liep
als om strijd tot deze heerlijke en beroemde martelingen. Door op een
waardige en heerlijke wijze te sterven werd toen de eer, die een
martelaar toekomt, met grotere ijver gezocht, dan men nu, door
ongepaste en zondige eergierigheid gedreven, de bisschoppelijke ambten
najaagt. De wereld werd nooit door enige oorlog meer onderdrukt; nooit
hebben wij met groter triomf overwinningen behaald, dan toen wij door
tienjarige verdrukking en geweld toch niet konden overwonnen worden."
In deze vervolging werd Diocletianus ook aangezet
en geholpen door zijn mederegent Maximinus, een van nature hard, wreed,
ontrouw en ontuchtig men, die in alles de begeerte en de wil van
Diocletianus gehoorzaamde. Diocletianus woedde tegen de Christenen in
het Oosten, Maximinus tegen die in het Westen. Door geloofwaardige
schrijvers wordt over de oorzaken van deze vervolging verschillend
geoordeeld, doch het volgende als de voornaamste genoemd. Toen de
keizers, ofschoon zij heidenen en afgodendienaars waren, de Christenen
grote gunsten bewezen, en hen goed behandelden, zo zelfs dat zij niet
alleen voorname ambten en bedieningen kregen, maar hun ook de vrije
uitoefening van hun godsdienst toestonden, zodat men in verschillende
plaatsen bedehuizen en tempels bouwde; toen hebben de Christenen deze
vrijheid misbruikt, zodat de een de ander begon te haten en te
belasteren. Aan de ene kant bejegenden de bisschoppen en opzieners der
gemeenten, alle godsvrucht en deugd verzakende, elkaar met twist,
onenigheid, verkeerde ijver, eergierigheid en tirannische heerschappij;
aan de andere zijde was het volk zonder tucht of orde, en gaf zich ten
enenmale aan oproer en opstand over. Bovendien nam de zonde, die hoog
geklommen was, in het algemeen nog op grove wijze hand over hand toe.
Blijken van boetvaardigheid waren er niet te bespeuren, zodat God in
Zijn rechtvaardig oordeel, om Zijn volk tot een nieuw oprecht en
christelijk leven op te wekken, de gesel van zulk een harde, bittere en
gruwelijke vervolging moest gebruiken, opdat de godvruchtige met de
goddeloze wereld niet zou veroordeeld worden.
Aangezien het ook de bedoeling was van keizer
Diocletianus, om het roomse rijk tot de ouden bloei terug te brengen,
en daarom alle gewoonten en zeden, die in onbruik geraakt waren, weer
wilde invoeren, poogde hij ook het onderscheid te voorkomen en te doen
ophouden, dat hij in de godsdienst zag, en zocht vooral de godsdienst
der Christenen uit te roeien, daar deze de verschillende erediensten
der afgoden vervloekten en verwierpen. Onder hen, die de keizer tot de
vervolging ophitsten en hem daarin versterkten, waren vele wijsgeren en
drogredenaars, die door scherp hekelende boeken en vuilaardige
geschriften de keizer en alle vorsten en rechters tot geweld aandreven,
en de christelijke godsdienst bespotten, terwijl zij die aanklaagden,
dat hij nieuwigheden, valsheid en goddeloos bijgeloof bevorderde; zij
verhieven daarentegen de heidense godsdienst als de oudste en prezen de
dienst van de goden aan, daar deze met hun macht en majesteit de wereld
regeerden. Onder deze opruiers waren, behalve Apollonius, Porphyrius,
een wijsgeer, die van Jood Christen en van Christen een afvallige was
geworden, en zekere Hiërocles, een aanzienlijk man. Tegen
Porphyrius hebben de pen opgevat Methodius, bisschop te Tyrus, Eusebius
en Apollinaris; tegen Hiërocles dezelfde Eusebius; tegen
beiden en alle anderen van die geest Lactantius. De aanleiding om
keizer Diocletianus tegen de Christenen op te hitsen, namen de vijanden
der waarheid uit zekere brand in de stad Nicomedië (toen de
plaats waar de keizers zich ophielden), waardoor het paleis van de
keizer geheel vernield werd, van welke brand men de Christenen
beschuldigde. De keizer was daarover zeer verbolgen, en zonder nadenken
gelovende, wat de lasteraars daarvan uitstrooiden, meende hij nu reden
genoeg te hebben, en gaf in de maand Maart, in het 19e jaar zijner
regering een bevel, dat men door het gehele rijk alle bedehuizen der
Christenen moest verwoesten. De heidense stadhouders, die de gelovige
Christenen zeer haatten, volbrachten het uitgevaardigde bevel met allen
ijver, terwijl de grootste vernieling op Paasfeest plaats had.
Spoedig daarna werd er een ander bevel gegeven, en
wel dat alle boeken der Heilige Schrift moesten verbrand worden,
hetwelk op vele plaatsen, als ook te Nicomedië op de markt met
alle ijver plaats had. Voort ook bevolen, dat men alle Christenen, die
openbare bedieningen of enige ambten bekleedden, moest afzetten of hen
daarvan beroven; dat anderen, die, geen betrekking vervulden, tot
slavernij en dienstbaarheid moesten veroordeeld worden, tenzij zij de
christelijke godsdienst wilden afzweren, en de zeden en gewoonten
volgen van de heidense godsdienst.
Toen men op bovengenoemde wijze de woede niet meer
koelen kon, werd er op de markt te Nicomedië een derde besluit
aan een paal gespijkerd, dat zeer gestreng, hard en wreed was,
namelijk, om alle bedienaars van de godsdienst, en die enige invloed
uitoefenden op de gemeente van Christus, gevangen te nemen, en hen door
allerhande pijnigingen te dwingen aan de afgoden te offeren Zeker
edelman, Johannes genaamd, die door vurige ijver ontstoken werd, rukte
dit besluit van de paal en scheurde het in kleine stukken. Op bevel van
beide keizers, die toen te Nicomedië waren, werd hij met
buitengewone pijnigingen gemarteld, de huid afgestroopt en met zout en
edik overgoten, terwijl hij onder dit alles de naam van Christus tot
het laatste ogenblik zijns levens, met kloekmoedige stand vastigheid
beleed en zijn ziel Gode op zalige wijze toewijdde. Na zijn dood volgde
het ene vreselijke jammer het andere.
Aangaande het verbranden van de boeken der Heilige
Schrift, en van de plaatsen, waar de Christenen hun samenkomsten
hielden, zegt Arnobius onder andere: “ Waarom hebben onze
Schriften verdiend in het vuur geworpen te worden? Om welke reden heeft
men met zo vreselijk geweld de plaatsen onzer samenkomsten vernield,
waar de hoogste God wordt aangebeden, maar ook welvaart en vrede wordt
afgesmeekt voor alle overheden, legers, koningen, enz.?"
Wij zouden te uitvoerig worden in onze
mededelingen, indien wij de verschillende wijzen wilden beschrijven,
waarop, door het ingeven van de duivel, de Christenen in het bijzonder
in die tijd werden omgebracht. Slaan, geselen, met schrabbers, vijlen,
en met allerlei scherpe werktuigen de huid overal openen, waren slechts
de inleiding tot vreselijker pijnigingen, die de dood veroorzaakten,
zoals ophangen, onthoofden, verbranden en met volle schepen in de zee
verdrinken. Sommigen werden met gesmolten lood overgoten, anderen over
gloeiende kolen onder langzame pijnigingen verschroeid; van sommigen
werden de vingers van beide handen, tussen het vlees en de nagels, met
scherpe priemen en naalden doorboord. Omtrent anderen leest men, dat
zij geruime tijd naakt met dunne rijzen en loden platen geslagen, de
beren, leeuwen, luipaarden en andere dieren tot spijs voorgeworpen
werden. Deze dieren werden dikwijls ook opgehitst, maar hadden, door
Gods kracht, soms een afkeer daarvan, en keerden hun wreedheid tegen de
vijanden der waarheid. Vele Christenen werden ook aan bomen gebonden,
aan staken geplaatst, aan kruisen genageld, waaraan zij zo lang moesten
hangen, totdat zij van de honger bezweken. Weer anderen werden met het
hoofd neerwaarts gehangen, zelfs vrouwen aan het ene been), zodat zij
daardoor in een houding hingen, waarvan zich het eerbare oog met afkeer
moest afwenden. Daarna werden zij aan handen en voeten vastgemaakt aan
dikke takken van bomen, die van elkaar stonden, terwijl deze takken met
kracht werden teruggebogen en met touwen gebonden welke touwen dan
werden doorgesneden, waardoor de takken in hun vorige stand
terugsprongen en het lichaam in vele stukken gescheurd werd. Sommigen
werden in de rook van een langzaam brandend en vochtig vuur gesmoord;
velen, die men de neus, oren en handen hadden afgesneden had, liet men
heinde en ver in ellende ronddwalen, om andere onbekende Christenen
schrik aan te jagen. Deze vervolging heeft zich over een groot deel van
de aarde uitgestrekt, zoals over Azië, Afrika, Europa, en over
vele eilanden, voornamelijk over Sicilië, Lesbos en Samos. In
Nicomedië werden op het feest van Christus' geboorte, op bevel
van Maximinus, in een tempel enige duizenden Christenen verbrand. Een
stad in Phrygië, toen door de Christenen bewoond, werd
belegerd en met allen, die er in waren, verbrand. Vele andere steden
hebben ook, geen enkele uitgezonderd, de bittere beker van deze
vervolging moeten drinken; vooral was dit zo in Egypte: te Thebe en
Antinopolis; in Thracië: te Nicopolis; in Italië te
Aquila, waar al de Christenen vermoord werden, Florence, Bergamo,
Verona, Neapolis, Benevento, Venusia, in Gallië (Frankrijk):
te Marseille; in Duitsland: te Trier, waar Rictionaris in de vervolging
zo heftig en wreed geweest is, dat het vergoten bloed vele rivieren
rood kleurde; voorts in Duitsland: te Augusta, en ook ten dele in
Spanje, Brittannië, Zwitserland en andere landen.
Wij geven hier (teneinde de onmenselijke wreedheid
der heidenen jegens de Christenen te beter in het oog te doen vallen)
een bijzonder verhaal van sommige martelaren, die door
geschiedschrijvers genoemd en nader beschreven worden.
Petrus, een hofbeambte van keizer Diocletianus,
stond hij hem zeer in aanzien. Toen deze de wreedheid bestrafte, begaan
aan de edelman Johannes, van wie boven gesproken is, en hem met grote
droefheid over zijn martelingen beklaagde, werd hij gevangen genomen en
gedwongen de afgoden te offeren. Toen hij dit weigerde, werd hij
gegeseld, en zijn vlees verscheurd, teneinde hem door pijniging te
dwingen om te offeren. Toen hij standvastig bleef, overgoten zij zijn
verscheurd lichaam met edik en zout, en verschroeiden hem eindelijk aan
alle zijden op een rooster met een zwak vuur, totdat hij met
blijmoedigheid zijn geest in de handen van zijn hemelsel Vader overgaf.
Dorotheus en Gorgoneus, kamerheren van de keizer,
hadden genoemde Petrus in de christelijke godsdienst onderwezen. Toen
zij getuigen waren van de onmenselijke pijn, die Petrus leed, vroegen
zij de vorst: "waarom hij in Petrus de overtuiging van hun gemoed
strafte, die in hen allen leefde? Daarbij voegende: dit is ons geloof,
dit is onze godsdienst, dit is ons eendrachtig en gemeenschappelijk
gevoelen." Terstond liet de keizer deze vrome mannen, die hij vroeger
als zijn kinderen liefhad, martelen, en wel met schier dezelfde
pijnigingen als Petrus geleden had, en eindelijk werden zij opgehangen.
Nadat zij enige tijd waren begraven, werden hun lichamen weer
opgegraven en in de zee geworpen, bevreesd als men was, dat de
Christenen die als goden zouden vereren.
In die tijd werd ook, na een heerlijke afgelegde
belijdenis, onthoofd zekere Anthimus, bisschop te Nicomedië,
benevens nog een groot aantal gelovigen. Nicephorus schrijft, dat hij
eerst op de wreedste wijze werd geslagen, dat hem daarna met gloeiende
pennen de hielen werden doorboord, dat hij op gebroken potscherven werd
geworpen, gloeiende schoenen hem aan de voeten werden gedaan, het vlees
van het lichaam gescheurd, met brandende fakkels gezengd en eindelijk
onthoofd werd.
Dezelfde weg hebben ook bewandeld Tyrannion,
bisschop te Tyrus; Zenobius, te Sidon; Silvanus, te Gaza, alsmede
Pamphilius, over wien Eusebius een afzonderlijk boek heeft geschreven.
Toen Eustrathius, secretaris van een stadhouder,
die zeer bedreven was in de Griekse taal, de standvastigheid zag van de
martelaren, deed hij van de christelijke godsdienst, waarin hij tevoren
in het geheim onderwezen was, in het openbaar belijdenis, en verfoeide
alle heidense goddeloosheid. Hij werd daarom gevangen genomen, aan een
paal opgetrokken, jammerlijk geslagen, daarna aan verscheidene delen
van het lichaam met vuur gezengd en met zout en edik overgoten,
eindelijk met potscherven derwijze geschrabt en geraspt, dat het gehele
lichaam slechts één wond vertoonde. Door Gods
kracht genas hij weer, doch werd later naar de stad Sebastia gevoerd en
eindelijk met zijn vriend Orestus verbrand.
Onder hen, die in die tijd, om het christelijk
geloof werden omgebracht, worden nog vele anderen genoemd, als Agricola
en zijn dienaar Vitalis. Onder zovele martelingen, dat zelfs zijn
lichaam als geheel vaneen gereten was, gaf laatstgenoemde zijn ziel aan
God over. Agricola kon het uitstel, dat men hem gaf, niet langer
verdragen, aangezien hij zijn tijd in ledigheid moest doorbrengen,
terwijl hij vele deugden bezat en met groten ijver was bezield, en
daarom tot ergernis was van hen, aan wie hij was overgeleverd; zo werd
hij, zelf om zijn dood verzoekende, terwijl hij zijn vijanden moed
inboezemde, aan het kruis genageld.
Eulalia, een meisje van 13 jaren, uit Spanje
afkomstig, werd, omdat zij de stadhouder over de wreedheid, die hij de
Christenen aandeed, met meer vrijmoedigheid aansprak dan hij verdragen
wilde, naar de altaren der afgoden gesleept, opdat zij daar zou
offeren. Toen zij dit weigerde, werd zij levend verbrand. Haar strijd
heeft Prudentius in schone verzen afgemaald.
Toen Albanus, in Engeland, een vluchtenden Christen
huisvesting had verleend, en dit ter oor van de stadhouder was gekomen,
gaf hij zichzelf, verkleed en zich voordoende als de vluchtende
Christen, aan de vervolgers over, en werd, na een standvastige
belijdenis, en, omdat hij onwillig was de afgoden eer te bewijzen en
offers te brengen, met touwen gegeseld en onder grote blijdschap
onthoofd.
Te Alexandrië was ook een getrouw herder
en leidsman der kudde van Christus, Phileas genaamd. Hij was een edel
mens naar de wereld, maar bovenal was hij edel voor God. Aangezien hij
zeer ervaren was in de kennis der burgerlijke deugden, stond hij bij de
Romeinen in groot aanzien; maar bovenal blonk hij uit in de beste
wijsbegeerte, die van de christelijke godsdienst, zodat hij allen
overtrof, die voor hem daar bisschoppen waren. Daar hij vele
voortreffelijke vrienden onder de edelen had, vermaande de rechter hem
dikwerf, om afstand te doen van zijn christelijk geloof, vooral omdat
ook velen van zijn vrienden voor zijn behoud baden. Doch Phileas sloeg
daar geen acht op, versmaadde dit, en bleef volharden in de goddelijke
waarheid.
Bij hem stond een overste van een bende ruiters,
Philoromus genaamd, een voortreffelijk en aanzienlijk man. Toen deze
zag, dat Phileas omringd was van zijn wenende vrienden, en gekweld werd
door de hardheid des rechters, riep hij overluid, zeggende: "Waarom
stelt gij de standvastigheid van deze man tevergeefs op de proef?
Waarom wilt gij hem, die aan God gelovig is, ongelovig maken? Waarom
dwingt gij hem om God te verzaken, en de mensen te believen? Ziet u
niet, dat zijn oren uw woorden niet horen, en dat zijn ogen uw tranen
niet zien? Zou hij ook door tranen van aardse mensen bewogen kunnen
worden, wiens ogen de hemelse heerlijkheid zien en aanschouwen?" Toen
hij dit gezegd had, barstte de toorn van allen tegen hem los, en zij
begeerden, dat hij dezelfde straf als Phileas zou ondergaan. De rechter
willigde hun verzoek in, en liet beiden met het zwaard onthoofden.
Toen men vernam, dat Sebastianus, geboren te
Narbonne (Perpignan) in Frankrijk, een zeer vroom soldaat van de
voornaamste bende, en die bij keizer Diocletianus in groot aanzien
stond, niet alleen een Christen was, maar ook velen tot de christelijke
godsdienst bekeerde en in het geloof versterkte, ja, tot lijden en het
verkrijgen van de martelaarskroon aanmoedigde, werd hij op een zeer
uitgestrekt veld gebracht, en door de soldaten met pijlen doorschoten.
Adauctus, een Italiaan van aanzienlijke afkomst,
beroemd wegens zijn getrouwheid in het vervullen van zijn openbaar
ambt, dat hem van de keizer was opgedragen, onderging, toen hij met
anderen als een Christen was aangeklaagd, de dood met de grootste
kloekmoedigheid.
Vincentius, een Spanjaard, werd op bevel van
Dacianus, denstadhouder des keizers, met onuitsprekelijke en
onmenselijke wreedheid omgebracht. Vooreerst werd hij aan een paal
opgetrokken, en met zware gewichten aan de voeten zeer uitgerekt;
daarna werden hem vete pijnigingen aangedaan, en het gehele lichaam
werd met roskammen opengescheurd, voorts, op een rooster een klein vuur
gelegd zijnde, werd hem het lichaam met ijzeren baken geopend, met
gloeiende platen bestreken, en met zout besprengd. Toen hij eindelijk
in zulk een toestand weer in de gevangenis gebracht was, werd hij op
een hoop potscherven geworpen, en werden hem de voeten aan een zwaar
hout genageld, en alzo is hij, zonder hulp en troost van mensen, in God
ontslapen.
Georgius, van Cappadocië, iemand van zeer
jeugdigen leeftijd, die met de grootste vrijmoedigheid de afgoderij der
heidenen berispte, en de goddeloosheid van de keizers verfoeide, werd
gevangen genomen, met scherpe haken het lichaam opengescheurd, daarna
in hete kalk aan de hitte blootgesteld, vervolgens op de pijnbank
gemarteld, en al de leden des lichaams met de punten van messen
doorstoken, en eindelijk, nog met bewonderenswaardige standvastigheid
aan zijn belijdenis vasthoudende, onthoofd.
Toen Procopius, te Cesaraea, in Palestina, door
Diocletianus als bestuurder over zekere streken in het Oosten
aangesteld, alle gouden en zilveren afgodsbeelden, die hij, nog in
blindheid en ongeloof verkerende, voor zich had laten maken, en nu
verbroken, gesmolten, en de specie daarvan onder de armen verdeeld had,
werd hij, na veelvuldige pijnigingen, die men hem, zo op de pijnbank,
als met vuur, brandende fakkels, haken, de punten van messen en
verscheidene werktuigen had aangedaan, eindelijk met het zwaard gedood,
Cassianus, een onderwijzer te Imola, werd, toen hij
weigerde de afgoden offers te brengen, naakt, de handen op de rug
gebonden, aan zijn leerlingen overgegeven, die hem met scherpe priemen,
waarmee zij in tafelen van was de letters leerden griffelen, onder
grote spot en brooddronkenheid, over het gehele lichaam gestoken, en
alzo onder zware pijnigingen ter dood gebracht.
Omtrent Christophorus, uit Lycië, een man
van buitengewone lichaamslengte, wordt bericht, dat hij om de naam van
Christus, met ijzeren roeden geslagen, in de vlammen gezengd, met
pijlen doorschoten en eindelijk onthoofd werd.
Cyprianus, te Antiochië, die van zijn
vroegste jeugd door zijn ouders aan de duivel was toegewijd, en die
zelf zich lang in de toverkunst had geoefend, werd ten laatste tot
Christus bekeerd en door Anthimus gedoopt. Hij maakte in de
christelijke godsdienst zulke vorderingen, dat hij het ambt van diaken
en ouderling bekleedde, en een groot licht was in de gemeente te
Antiochië. Doch om het christelijk geloof heeft hij mee in
deze tijd op echt vrome wijze de dood ondergaan.
Toen Menas, een soldaat, uit Egypte afkomstig, zich
in de grootste hitte der vervolging naar de woestijn begeven had, waar
hij de tijd met vasten, waken en bidden doorbracht, kwam hij enige
dagen daarna in de stad Cotys, waar hij, bij gelegenheid van een zeker
schouwspel, voor al het volk in het openbaar beleed, dat hij een
Christen was. Toen dit aan de stadhouder Pyrrhus werd geboodschapt,
deed men hem zeer wrede pijnigingen aan en, terwijl hij alles met moed
en standvastigheid verdroeg, werd hij eindelijk onthoofd, gedurig
herhalende, wat Christus ons leert, Matth. 10, vs. 28: "Vreest niet
voor degenen, die het lichaam doden, en de ziel niet kunnen doden; maar
vreest veel meer, Hem, die beide, ziel en lichaam kan verderven in de
hel." Zo ook de woorden van de Apostel Paulus, Rom. 8, vs. 39: "Wie zal
ons scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heere?"
Dit zijn de voornaamste martelaren, die in dit jaar
voor de naam van Christus hun bloed vrijwillig gestort hebben.
De keizers, onderricht zijnde, dat de vervolging
van de Christenen voor hen niet veel vrucht droeg, en dat de
christelijke godsdienst, in plaats van teniet te gaan, door de moed en
de volharding van tien, die omgebracht weide, dagelijks meer en meer
toenam, bepaalde met onderling goedvinden, de Christenen niet meer niet
de dood te straffen, maar een anderen weg in te slaan. Zij lieten hen
nu het rechteroog uitsteken, de linker knieschijf met een brandijzer
verminken, en zonden hen alzo naar de mijnen, niet zozeer om te
arbeiden, als wel om daar aan een langdurige kwelling te worden
overgegeven.
Deze wreedheid noemden de tirannen een keizerlijke
gunst en genadige barmhartigheid. Doch ook daardoor hebben zij niet
veel teweeggebracht, en al hun bedoelingen waren tevergeefs; de satan
woedde door zijn werktuigen, maar Christus behield met de Zijnen de
overwinning.
In het tweede jaar van de vervolging worden in de
geschreven stukken aangenomen te zijn omgebracht, benevens ontelbare
anderen:
Timotheüs, te Gaza, die in een klein vuur
werd verbrand.
Agapius en Thecla, die aan de wilde dieren werden
voorgeworpen.
Euplius werd onthoofd.
De 26e april werd, met Claudius, Cyrenius en
Antonius, van het leven beroofd Marcellinus, bisschop te Rome, die,
door de martelingen der tirannen, uit menselijke zwakheid eerst
Christus had verloochend, doch die daarna tot berouw kwam.
De vervolging, tegen de arme Christenen
uitgebroken, was overal nog even zwaar, zo in de streken van het Oosten
als in die van het Westen.
In het Oosten had de stadhouder van de keizer te
Antiochië laten af kondigen, dat niemand Christus mocht
aanhangen op straf van gegeseld, onthoofd en gekruisigd te worden.
Wegens dit bevel vielen velen van hun geloof af, doch veertig moedige
en vrome jonge mannen deden zich als Christenen kennen, en beleden
Christus met buitengewone vrijmoedigheid. De stadhouder, tevergeefs
beproefd hebbende hen van hun belijdenis afvallig te maken, liet hen in
het koudste van de winter naakt in een poel werpen, en, omdat zij des
anderen daags nog leefden, tot as verbranden.
Een van deze Christenen, die nog zeer jong was,
werd uit erbarming aan zijn moeder terug gegeven. Doch met haar eigen
handen plaatste zij hem op de wagen, waarop de anderen lagen en
vermaande hem dat hij toch de zaligen loop met zijn medebroeders zou
voleindigen.
Gordius te Cesaraea, een bijzonder man, die in de
grootste hitte van de vervolging zich naar een woestijn begaf, beleed
eindelijk openlijk, toen er een volksfeest ter ere van Mars gehouden
werd, dat hij een Christen was. Als de stadhouder lang tevergeefs,
zelfs met vrienden en goede bekenden, gepoogd had, zo door smekingen
als bedreigingen, om hem van zijn voornemen af te brengen, werd hij ten
laatste levend verbrand.
Barlaäm, verdroeg met voorbeeldeloze
standvastigheid de geselingen, pijnigingen, alsmede velerlei
martelingen. Daarna bracht men een altaar van de afgoden, vulde zijn
rechterhand met wierook en hield die over het vuur, opdat hij door de
hitte de wierook in het vuur zou laten vallen, waardoor het ten minste
de schijn had alsof hij geofferd had. Maar veel liever liet hij zijn
hand verbranden, dan enig bewijs van afgoderij te tonen.
Toen keizer Galerius met de stadhouder Asclepiades
te Antiochië gekomen was, met de bedoeling en het voornemen om
alle inwoners te dwingen Christus te verloochenen, zond hij zijn
dienaars naar het huis waar de Christenen vergaderd waren, en wel om
hen gevangen te nemen. Romanus, een edelman, dit vernomen hebbende,
liep haastig naar de plaats waar de Christenen waren samen gekomen, en
maakte hen niet alleen met de komst en de bedoeling van de keizer
bekend, maar vermaande hen ook tot standvastigheid in het geloof. In
deze vergadering beloofden zij elkaar, mannen, vrouwen, jongen en
ouden, dat zij liever wilden sterven dan Christus verzaken. Toen de
keizer dit vernam, liet hij Romanus, als de bewerker van dit voornemen,
door de stadhouder uit de vergadering halen. Voor de stadhouder
gebracht, werd Romanus op deze wijze aangesproken: "Gij verwaand mens,
hoe durft gij het volk zo beroeren, dat het de goden en de keizerlijke
bevelen zo veracht? Gij maakt hun wijs, dat zij eer zullen behalen,
wanneer zij de goden bestormen, al worden zij allen, als de reuzen, met
het vuur gestraft. Als er vele burgers hun bloed zullen storten, hebt
gij dit schouwspel aangericht. Gij bent de oorzaak van hun dood; gij
bent de bewerker van al dit kwaad. Nu is het betamelijk, dat gij voor
alle anderen gepijnigd wordt, en dat gij aan uw lichaam zult
ondervinden wat gij anderen aangeraden hebt te lijden." Met grote
vrijmoedigheid antwoordde Romanus, dat hij bereid was voor allen, en
ook alleen te lijden, wat men hem ook mocht aandoen. Toen beval
Asclepiades, dat men hem aan de uitgerekte armen zou ophangen, en met
ijzeren haken het vlees van de benen scheuren. De beulen zeiden, dat
Romanus een edelman was, en dat men hem daarom op die wijze niet mocht
pijnigen. Nu gebood Asclepiades, dat men hem met loden riemen zou slaan.
Toen nu de martelaar voor de naam van Jezus
Christus aldus geslagen werd, dankte, en prees hij God, en zich daarna
omkerende, zei hij: vanwege onze geboorte zijn wij in geen dele edel te
noemen, maar de Christenheid vormt alleen edellieden. Wanneer wij goed
letten op onze oorsprong, dan zijn wij herkomstig uit de mond van de
eeuwigen, almachtige God. Wie Hem naar behoren dient, is voorzeker
edel; wie Hem ongehoorzaam is, is onedel. Die, die om Zijns naams wil
smarten lijdt, en de heerlijke tekenen der getuigenis van brand of vuur
in zijn lichaam tonen kan, wordt meerdere eer aangedaan. Daarom, hoe
meer gij, o boze tiran, aan mijn lichaam uw wreedheid toont, hoe edeler
en heerlijker gij mij maakt. Vrij mag gij mijn afkomst of geslacht
vergeten, want wat is al uw vergankelijke eer anders dan ijdele
dwaasheid? Dit ziet men immers, wanneer deze voorname stadhouders met
ontblote voeten voor een wagen lopen, waarop een grote steen vervoerd
wordt. Wie zou zijn slaven tot zulk een dwaasheid willen laten
gebruiken, gelijk gij u, vorsten, gebruiken laat? Ik schaam mij het te
zeggen; maar het is nodig, dat gij uw schande hoort, al zoudt gij ook
door wreedheid tot razernij vervallen. Gij beveelt mij, dat ik de
eeuwige, almachtige Vader en Zijn zoon Jezus Christus moet verzaken, en
dat ik met u moet vereren de menigte goden, mannen, vrouwen, kinderen
en zulk onnatuurlijk gespuis, met al het overspelig, onkuis geslacht,
dat een samenweefsel is van bedrog, hoererij, overspel, nijd,
wantrouwen en velerlei dieverij.
"Maar zeg mij toch eens, welke God wilt gij mij
bevelen te vereren? Apollo? Maar hoe kan men hem eren die zo onkuis met
jongens boeleert? Zal ik de godin Cybele een offer brengen? Maar dat
zal mij haar ontmande Gallus verbieden, die zij altijd om haar
schandelijke onkuisheid beschreit. Mogelijk zult gij mij bevelen tot de
altaar van Jupiter, de hoogste God, te gaan; maar indien hij zelf voor
u werd beschuldigd, het zou nodig zijn, Romeinse wetten in boeien
sloeg, naar de verordeningen van Julius. Zal ik Saturnus vereren, maar
dan zal Jupiter boos zijn, die zijn vader verdreven heeft. Mars zal het
niet gedogen, dat men Vulcanus ere bewijst, noch Juno dat men Hercules
aanbidt. Ik zwijg van de allerschandelijkste goden Faurus, Priapus en
dergelijke gedrochten. Moet men deze vereren, o goede man? Is het ook
betamelijk, dat zulken heilig genaamd worden? Is het niet belachelijk,
dat men met zulke oudwijfse dromen voor de dag komt, om die te vereren?
Verlangt gij, dat alle goden vereerd worden, waarom bidt gij dan zelf
de apen, bonden, ooievaars, de apis en het look niet aan, die de
Egyptenaren als goden achten? Maar als er geen schoner beeld is dan dat
van hout, ijzer of steen gemaakt is, dan moet de hamer de dank
ontvangen, die aan uw bespottelijke goden het aanzien gegeven heeft.
Het verwondert mij, dat gij ter ere van de beeldhouwer geen kerken en
altaren opgericht hebt, die immers de scheppers en makers van uw goden
zijn, en zonder welke uw goden geen beelden zouden bezeten hebben.
Arme, domme mensen, schaamt gij u niet, dat gij kosten en moeiten aan
zulke, dingen besteedt, en er koeien en kalveren aan offert. Aan
kinderen en dwazen kan ik het vergeven, dat zij dikwerf voor een
aangeklede stok bevreesd zijn, en alles heilig achten, wat hun dooi,
oude vrouwen wordt wijsgemaakt. Maar gij, geleerde en verstandige
mannen, die het wezen en de manier van leven en de natuur onderzoekt,
en zegt, dat gij alles weet, gij behoort immers het onderscheid te
kennen tussen de eeuwige en vergankelijke dingen tussen het schepsel en
de almachtige Schepper.
"De eeuwige God is een onbegrijpelijk wezen, dat
het verstand van alle mensen te boven gaat, dat onzienlijk buiten en
binnen ons alles vervult. Hij is zonder tijd, en bestaat niet voor
enige tijd, maar is altijd dezelfde; het waarachtig licht en de
oorsprong van het waarachtig licht. Zelf het licht zijnde, heeft Hij
Zijn licht uitgegoten, en dit licht is de eniggeboren Zoon, Die even
krachtig is en een met de Vader, de glans van het licht, Die alles uit
niet geschapen heeft en altijd onvermoeid onderhoudt. Door Zijn Woord
heeft hij de hemel, de aarde, de zee en al wat er in is gemaakt, zodat
de kracht des Vaders in het Woord begrepen is,
Deze God heeft Zijn tempel in des mensen hart,
waarin het onwankelbaar geloof priester is, en offert Hem, tot een
aangename offerande, eenvoudigheid, liefde, reinheid, een levende hoop,
mildheid en vlijt ten beste der behoeftigen. Dusdanig offer behaagt de
eeuwige, almachtige God. Wie dit verbiedt, verbiedt inderdaad een goed,
oprecht leven te leiden, en trekt de zinnen van de mens tot aardse
dingen. O voelbare blindheid! O vleselijke harten! Is het geen grote
dwaasheid, dat men goden acht, die op natuurlijke wijze geboren zijn?
En, wat de geest aangaat, in deze aardse dingen te zoeken? Wat
geschapen is, als de Schepper te aanbidden? Aan gesneden hout eer te
bewijzen en dat aan te roepen? Laat na, o rechter,laat na, zulke
schandelijke dingen aan de mannen te gebieden, die door het geloof en
de liefde van de almachtige God niet te dwingen zijn, en geen
pijnigingen vrezen."
Toen de stadhouder, en de rechter Asclepiades dit
hoorden, werden zij zeer toornig, en de stadhouder riep: "Help Jupiter!
deze booswicht staat hier tussen de beelden en de altaar, en hij
lastert de goden op zeer schandelijke wijze. Wat onze vaders zo vele
honderden jaren gediend hebben, zullen wij dat in onze tijd verwerpen?
Wie heeft ons toch deze nieuwe leraars beschikt? Wist men ook voor
duizend jaren van Christus te spreken? Daarom, offer de goden voor het
welzijn van de keizerlijke majesteit, en zo niet, gij zult het met uw
bloed boeten."
Romanus antwoordde: "Ik bid nooit iets anders voor
de keizer en zijn onderdanen, dan dat zij door de Heilige Geest mogen
worden wedergeboren, en door het geloof in Christus de duisternis der
afgoderij zullen verwerpen, en het licht der eeuwige heerlijkheid
aanschouwen. Dit bid ik, dat uw keizer eens mag aanschouwen, en ook
mijn keizer, als hij de mijn zijn wil. want, wanneer hij beveelt
boosheid te bedrijven, wil ik zulk een keizer niet gehoorzamen.
"Vertoeft gij nog, o dienaren," zei de rechter,
"doorsteekt zijn lichaam, opdat hij de ziel uitbraakt, die zo
lasterlijk tegen de vorst spreekt.” Met de grootste haast
volbrachten de dienaars het bevel, en sneden hem met messen recht en
dwars over het lichaam, zodat het bloed op de aarde droop en zijn
borstbeen ontbloot werd. "Wat gij snijdt, o rechter," zei Romanus,
"doet geen pijn, maar het smart mij, dat zulk een duisternis uw hart
bekneld houdt, en dat gij al het volk, dat hier rondom staat, met u
laat dwalen, omdat dit door deze onze pijnigingen zich laat terughouden
en vreest. Nog kan ik spreken, luistert toch allen; Christus, de glans
van de eeuwige Vader, God en Schepper van alle dingen, is mens
geworden, en belooft alleen hun, die in Hem geloven, zaligheid der
zielen. Wie in Hem gelooft, wordt behouden, wie niet in Hem gelooft,
moet na dit leven het eeuwige verderf lijden. Ik acht het niet, dat dit
lichaam vergaat, dat immers van nature bestemd is om te vergaan, maar
ik zie alleen op het loon dat de standvastige bereid is. 'Veracht, o
verstandige mensen, wat vergaat, en jaagt naar de toekomende
heerlijkheid, die eeuwig duren zal."
Toen Romanus het volk aldus aansprak en onderwees, beval de rechter, dat men hem de wangen zou opensnijden, "opdat hem," zei hij, "de spraak benomen worde." Terstond werd dit bevel door de beul volbracht. Doch Romanus zei, terwijl deze marteling aan hem volbracht was: “Ik behoorde u wel te danken, o rechter, dat gij mij zeer behulpzaam bent; want één mond was niet genoeg om de naam van Christus te verkondigen. Zie, gij opent mij vele monden, en elke mond spreekt de lof des Heeren uit."
Over zodanige standvastigheid werd de rechter
verbaasd, en beval het pijnigen te staken, en zei: “Ik zweer
bij het licht der zon, dat de dag van de nacht onderscheidt, de jaren
en tijden doet wisselen, dat ik u met vuur zal verbranden, en aan deze
uw hardnekkigheid een einde maken. Dit is immers een zonderlinge
verhardheid, zo hardnekkig vast te houden aan deze nieuwe leer; want
deze Christus is aan een galg gedood." Romanus zei: Ja dat is de dood,
waarvan onze zaligheid en verlossing komt. Maar zulk een sacrament en
verborgenheid is voor u onbegrijpelijk, die gij niet kunt of mag
verstaan; en Christus zegt ons, dat wij zulke parels niet voor de
zwijnen zullen werpen, opdat zij die met hun onreine voeten niet
vertreden.
"Maar, aangezien gij zulke verheven redenen niet
kunt begrijpen, laat het ons dan aan de natuurlijke eenvoudigheid
vragen, waarin geen verkeerdheid of dubbelzinnigheid gevonden wordt.
Geef ons een kind van zeven jaren, of jonger, dat nog geen gunst of
haat kent, en laat ons onderzoeken wat het kind daarvan zegt. De
rechter stond dit toe, en liet een kind uit het volk te voorschijn
brengen, en beval dat men hem zou ondervragen. “Jongske" dus
sprak Romanus het kind aan, "wat dunkt u, moet men Christus alleen
dienen en de Vader in Christus, of moet men vele andere goden
aanbidden?" Het kind begon te lachen en zei: Er is maar
één God, want Christus is waarachtig God, zo
behoort men. Hem alleen te dienen. Wij kinderen kennen niet vele
goden." De tiran verwonderde zich, toen hij dit hoorde, en schaamde
zich dit kind te straffen, maar kon het nochtans niet ongestraft laten
gaan. Eindelijk vroeg hij het kind, wie het dit geleerd had. Het kind
antwoordde hem: "Mijn moeder." "Breng de moeder hier," gebood
Asclepiades, opdat zij de straf zie van het kind, dat zij bedorven
heeft." Toen het hij het kind de klederen uittrekken en derwijze
geselen, dat ieder er hardzeer van had; maar de moeder zag het
onbewogen aan. Toen het kind aldus gepijnigd werd, riep het tot de
moeder om drinken. De moeder vertroostte het en zei: "Wees welgemoed,
mijn zoon, u is de fontein des levens bereid. Drink nu de kelk, die
zovele kinderen te Bethlehem gedronken hebben." Daarna beval
Asclepiades de rechter, dat men het kind in de gevangenis zou zetten,
en dat men Romanus andermaal zou pijnigen, en gebood, dat men een vuur
zou aanleggen, waarin men hem zo spoedig mogelijk moest verbranden.
Doch Romanus zei: Ik beroep mij op een hogere rechtbank; en ik beroep
mij over dit vonnis op Christus, niet uit vrees van te sterven, maar
opdat gij zoudt weten, dat gij met vonnis niets vermoogt." Daarop beval
de tiran dat men het kind zou onthoofden en Romanus verbranden.
Vervolgens droeg de moeder haar kind naar de gerichtsplaats en kuste
het. Terwijl de beul het kind onthoofdde, zong zij de Heere een
lofzang: "Kostelijk is in de ogen des Heeren de dood zijner
gunstgenoten."
Aan de andere zijde van het plein was een groot
vuur aangelegd, waarin pek en zwavel geworpen was, opdat het des te
beter zou branden, en Romanus werd aan een paal gebonden en in het vuur
geworpen. Onverwachts viel er een zware regenbui, die het vuur derwijze
uitbluste, dat het niet weer kon aangestoken worden. Toen men dit de
rechter berichtte, werd hij woedend en zei: "Hoe lang zal ons deze
tovenaar betoveren en bespotten? Al zou ik hem ook laten onthoofden, zo
zal het mes misschien ook zijn scherpte verliezen. Maar ik zal dit
onderzoeken door een deel zijns lichaams af te snijden."
Hij liet daarom de chirurgijn halen, die hem in de
eerste plaats de tong uit de keel moest snijden, “waarmee hij
zo schandelijk," zei de rechter, de goden en vorsten gelasterd heeft."
Romanus stak vrijwillig de tong uit, en liet haar, de grootste
standvastigheid aan de dag leggende, uitsnijden. Toen dit geschied was,
deed de rechter Romanus naar de afgoden brengen, opdat hij die ter ere
zou offeren, daar hij nu wist, dat hij tegen de goden geen lastering
kon uitspreken. Bij de rechterstoel werd een altaar opgericht, waarop
vuur, wierook en varkensvet ontstoken werden. Toen Romanus daar heen
geleid werd en al deze toebereidselen zag, blies hij er op, alsof hij
de duivel zag. Aselepiades lachte er om en zei: "Wel, kunt gij nu ook
de goden lasteren zoals gij vroeger gedaan hebt? Spreek op, nu mag gij
vrijmoedig spreken als u kunt." Rornanus zuchtte enige malen, begon
eindelijk te spreken en zei het volgende: “Hun, die Gods lof
verkondigen, zullen mond noch tong ontbreken. Men heeft geen tong
nodig, waar God, die aan hen kracht en geluid geeft, geprezen wordt. En
ofschoon gij Zijn macht niet kent, zo weet nu, dat Hij een Heere is,
Die over de natuur heerst, Die haar geschapen heeft; en deze kan Hij
verandering doen ondergaan, wanneer het Hem belieft. Op het water liep
Hij als op de vaste aarde, de blinden maakte Hij ziende, de doven
horende, de kreupelen wandelende; en, wat gij ook aan mij kunt zien, de
stomme sprekende. Dat dit geen fabelen zijn, ziet gij voor uw ogen aan
mij." De tiran verschrikte, en verbaasde zich over het wonder, en wist
niet, wat hij zeggen zou. Eindelijk verweet hij de chirurgijn, dat hij
in deze zaak bedrieglijk gehandeld had. Maar, toen de chirurgijn zich
verontschuldigde, en voorstelde om dit te onderzoeken, liet Asclepiades
de vromen getuige van Jezus Christus weer in de gevangenis werpen, waar
hij met een strop verwurgd werd. Op deze wijze eindigde Romanus
standvastig blijvende in de belijdenis van Christus, zijn leven.
Men vindt nog vermeld, dat in het derde jaar van de
vervolging gedood zijn, en wel te Cesaraea, zekere Lucius, een
jongeling van 20 jaren, die in de zee werd geworpen, voorts Dorothea,
een maagd, die onthoofd werd, eindelijk, Demetrius, die als landvoogd
een vervolger was, doch later een Christen en martelaar werd.
Wij wenden ons nu naar het Westen.
Te Rome werd op de 11e Februari om het christelijk
geloof onder vele pijnigingen eindelijk met het zwaard omgebracht
zekere Soteris, een zeer edele en schone maagd daar.
Agnes, een Romeins meisje van 13 jaren, onderging
om de naam van Christus, en wel onder de stadhouder te Rome,
Symphorianus genaamd, de marteldood.
Julitta, die de stadhouder des keizers aanklaagde,
omdat hij haar al haar bezittingen had ontnomen; doch zij werd door de
rechter als niet ontvankelijk in rechten verklaard, omdat zij weigerde
de goden des keizers te vereren. Men stelde haar voor, dat zij gehoord
zou worden wanneer zij de christelijke godsdienst wilde verzaken. Zij
verklaarde, dat zij liever al haar bezittingen, ja zelfs haar leven
verloor, dan God te lasteren. In weerwil dat enige vrienden en
vriendinnen haar tot afval zochten te bewegen, werd zij standvastig
blijvende, levend verbrand.
In de vervolging, door Diocletianus en Maximinus
begonnen, en die op buitengewoon wrede wijze plaats had, onderscheidde
zich vooral Calerius Maximianus, die haar op ontzettende wijze
voortzette. Door de stadhouders Peucetius, Quintianus, Theotecus en
anderen liet hij de Christenen zeer wreed mishandelen. Zij werden
levend verbrand, aan de wilde dieren voorgeworpen om vernield te
worden, aan kruisen genageld, in grote menigte in de zee verdronken,
met de hongerdood in de gevangenis gestraft, onthoofd, handen en voeten
afgehouwen en aldus in het leven gelaten, terwijl het genade moest
heten, wanneer zij in de grootste ellende bleven verkeren, en van al
hun bezittingen beroofd werden.
Onder anderen werden er omgebracht:
Silvanus, bisschop te Emesa, een stad bij Apamea,
in Syrië, werd, met vele anderen, aan de wilde dieren ter
verslinding voorgeworpen.
Januarius, bisschop te Benevento, Sosius, diaken
van de gemeente te Miseno, Proculus, diaken te Puzzoli, en Acutius
werden samen onthoofd.
Pelagia, een jonge dochter, werd in een gloeiende
oven gesmoord.
Theonas en zijn vriendinnen Cyrenia en Juliana,
werden op andere wijzen van het leven beroofd.
Aurelius Maxentius was keizer geworden, en
evenaarde zijn vader Herculius in wreedheid, zodat hij vele
voortreffelijke en aanzienlijke mannen van hun bezittingen en hun leven
beroofde. Nu en dan steeg zijn woede zo hoog dat hij een groot aantal
burgers te Rome aan zijn soldaten gaf, om als in een schouwspel door
ben vermoord te worden. Hij gaf zich in erge mate aan de wellust over,
en onderwierp vele eerbare vrouwen en jonge dochters, die hij met
kracht en geweld in zijn macht gekregen had, aan zijn bozen en
onverzadelijke wil, en zond die, na haar onteerd te hebben, weer naar
haar mannen of het ouderlijk huis. Hij gaf zich ook veel af met
allerlei soort van toverij en duivelse kunsten. In het begin van zijn
regering gaf dit dierlijk mens zich evenwel voor een Christen uit, en
gebood, dat men de vervolging van de Christenen zou staken, terwijl hij
nochtans geen middelen onbeproefd liet, om hen te kwellen en verdriet
aan te doen. In het 1e jaar van zijn regering stierven de marteldood
Theodosia, een maagd van omtrent 18 jaren die in de zee werd
verdronken, en Pamphilius, die na vele pijnigingen in de gevangenis van
het leven werd beroofd.
De geschiedenis meldt ons, dat in het 6e jaar van
de vervolging, om het christelijk geloof, werden omgebracht:
Antonius, kerkedienaar.
En die buiten kerkelijke dienst waren:
Paulus Zebinas, Germanus, Mennas en Hermogenus,
beiden stadhouders in Egypte.
Voorts, Victor, van Mauritanië, die,
terwijl hij werd weggeleid om te sterven, aan de soldaten opdroeg, om
Maximianus die de handen weer naar de keizerlijke kroon uitstak, aan te
zeggen, dat hij weldra zou sterven, wat ook gebeurde.
In dit jaar werden ook nog van het leven beroofd:
Valentina, te Cesarea, en Ennathas, beiden maagden;
zo ook Katharina, een jonge dochter te Alexandrië, die na vele
martelingen de 25e november werd onthoofd.
In het 71e jaar van de vervolging, aldus meldt men,
werden, om de naam van Christus, ter dood gebracht.
In Palestina, Pamphilius, kerkedienaar te Cesarea,
en twaalf anderen; zo ook Biblis, en Aquilina, een meisje van twaalf
jaren; voorts Fortunata, een maagd te Cesarea, en Procopius.
In Plirygië, en wel in de stad Laodicae:
Artemon, kerkedienaar, insgelijks Throphimus en Tholus.
In Illyrië: Quirinus, bisschop te Scesca.
In Pannonië te Spalato: Felix
In Thracië, in de stad Drusipara:
Alexander.
In Griekenland: Maximus, Quintilianus, Dada,
Theodorus, Oceanus, Ammianus, Julianus, Eusebius, Neon, Leontius,
Longianus en anderen.
Cyrus, een geneesheer in de stad
Alexandrië, en Johannes. een krijgsman, die zich enige tijd in
een verborgen plaats hadden opgehouden, vernamen dat Athanasia, een
christelijke vrouw, en haar drie dochters, Theoctiste, Theodora en
Eudoxia, wegens het geloof in groot gevaar en ongelegenheid verkeerden,
gingen tot haar, en vermaanden haar tot standvastigheid. Om deze daad
werden zij gevangen genomen, en, daar zij weigerden aan de afgoden te
offeren, allen tegelijk onthoofd.
De geschiedenis meldt ons, dat in dit jaar, om de
christelijke godsdienst, werden omgebracht:
In Egypte. Petrus, Nilusen Patermythius, die allen
verbrand werden.
Nog veertig anderen werden onthoofd.
In Phrygië, werd zekere stad met alle
inwoners, zowel bestuurders als onderdanen, die allen de christelijke
godsdienst beleden, en volgens Romeinse wijze aan de goden wilden
offeren, nadat zij rondom was ingesloten, door de Romeinen verbrand.
Een der voornaamste bewoners van deze stad was de hofmeester van de
keizer, Adactus genaamd, die zeer hoge posten bekleedde. Hij was zeer
standvastig, en als het hoofd en de leidsman van de anderen, ontving
hij met de overigen de kroon der martelaren.
In Syrië, in de stad Antiochië:
Antonius, kerkedienaar, Julianus, Anastasius en andere voortreffelijke
personen; voorts Martionilia en haar kind Celso, Euphrateisa, zeven
gebroeders en vele anderen.
In Bithynië, in de stad
Nicomedië: Bassilissa, een meisje van 9 jaren, die de smarten
van de slagen, het vuur en de wilde dieren doorstond, en, nadat zij
haar gebed tot God had opgezonden, haar ziel aan God offerde.
In Egypte werden Petrus, bisschop te
Alexandrië, Faustus, Didius, Ammonius, ouderlingen, benevens
vele andere bisschoppen, ten getale van drie honderd, om het
christelijk geloof, op de 28e november omgebracht.
“Isidorus Xenodochus verhaalde mij," zegt
Palladius, “een zeer merkwaardige geschiedenis, die hij
verklaarde uit de mond van de zaligen Antonius gehoord te hebben, van
een zeer schone jonge dochter, die ten tijde van keizer Maximianus,
toen hij de christelijke gemeente vervolgde, dienstbaar was bij een
wellustigen heer, die haar menigmalen, doch tevergeefs, tot ontucht
zocht te verleiden. Uit wraak gaf hij haar, onder vreselijke woede aan
de stadhouder te Alexandrië over, en beschuldigde haar, dat
zij een Christin was, daar zij om de vervolging en de pijnigingen, die
de keizer de Christenen aandeed, de keizers lasterde en vloekte. Hij
beloofde de stadhouder een grote som geld, indien hij haar bevreesd kon
maken, en zei: Als gij haar weet te overreden, zodat zij aan mijn wil
gehoorzaamt, bewaar haar dan en straf haar niet. Maar, indien zij hij
haar reinheid hardnekkig volhardt, straf haar dan met de dood, opdat
zij, in het leven blijvende, mijn onkuisheid niet verachte."
Toen deze standvastige dienstmaagd voor de
rechterstoel van de stadhouder gebracht was, werd zij met verschillende
werktuigen op onmenselijke wijze gepijnigd, doch zij bewaarde haar hart
tegen alle aanvechtingen des vleses en was onbeweeglijk als een rots.
Onder de pijnigingen, door de rechter uitgedacht om haar aan te doen,
was er een, die de andere in wreedheid te boven ging. Hij liet,
namelijk, een groten ketel met pek vullen, en een groot vuur daar onder
aanleggen, zodat het pek gloeiend heet werd en kookte. Vervolgens zei
de tiran: Ga heen, en wees aan de wil van uw meester onderdanig, of ik
zal u in de ketel met kokend pek laten werpen." Zij antwoordde daarop:
"Het zij ver, dat gij zulk een onrechtvaardig rechter zoudt zijn, om
mij te dwingen aan de wellust en de onkuisheid van mijn meester te
gehoorzamen." Om deze woorden vertoornde de rechter zich derwijze, dat
hij de beulen gebood, dat zij haar geheel moesten ontkleden en in de
ketel smoren. Tot een bewijs van haar moed, riep zij de rechter met
luide stem toe: “Ik bid u, zo lief gij de keizer hebt, die
gij met eerbied vreest, als het uw voornemen is, mij op deze wijze te
doden gebied dan, dat men mij niet terstond geheel, maar langzamerhand
in de ketel met kokend pek laat neerdalen, opdat gij zien mag hoe grote
lijdzaamheid mij Christus gegeven heeft, die gij niet kent." Men liet
haar dan ook zeer langzaam, gedurende een uur gedurig wat lager met de
voeten benedenwaarts in de ketel neer, en zij overleed eerst toen het
gloeiend pek haar mond bereikte.
Chrysogonus, een Romein en onderwijzer van een
edele Romeinse dochter, Anastasia genaamd, werd ook, om de christelijke
godsdienst, van het leven beroofd. Anastasia, die, tegen haren wil,
door haar ouders aan zekere Publius, een vijand van de christelijke
godsdienst, uitgehuwelijkt was, weigerde bij hem te blijven, reisde
naar Aquila, en onderging daar met nog vier andere maagden een
vreselijk lijden.
Anysia, een meisje te Thessalonika, uit rijke en
ook christelijke ouders geboren, werd daar in de tempel gedood, en wel
tijdens Maximianus door zeker bevel aan ieder vrijheid had gegeven de
Christenen, waar men die ook ontmoette, dood te slaan.
In deze stad bezegelde Demetrius, een
voortreffelijk en ijverig leraar, de waarheid van het evangelie met
zijn bloed.
Men leest ook nog, dat in het 9de jaar van de
vervolging omgebracht werden Theodorus, een bisschop, Philemon en
Cyrilla.
In het 10e jaar van de vervolging werden ook
onderscheiden personen, meest allen in het Oosten, omgebracht, wegens
het christelijk geloof.
Lucianus, een ouderling te Antiochië, was
een zeer godzalig, welsprekend en geleerd man en bovenal geoefend in de
Heilige Schrift. Te Nicomedië, waar keizer Maximianus en ook
de vorige Oosterse keizers hun verblijf hielden, werd hij door de
stadhouder gevankelijk binnen gebracht. Op uitstekende wijze
verantwoordde hij zich daar mondeling, en bezegelde later zijn geloof
met zijn bloed.
Toen hij voor de rechterstoel stond, vroeg de
rechter hem: "Lucianus, aangezien gij zulk een verstandig en wijs man
bent, waarom volgt gij dan de sekte, waarvan gij toch geen reden kunt
geven? Of indien gij er reden van geven kunt, laat ons die dan horen.
Toen men hem verlof gaf om te spreken, gaf hij van zijn geloof op de
volgende wijze rekenschap:
"Het is bekend, dat wij een God vereren, Die ons
door Christus verkondigd is, en door de Heilige Geest aan ons hart
verzegeld. Want, wij zijn door geen menselijke woorden, zoals gij
denkt, of door de gewoonten onzer voorouders tot dwaling gebracht. God
zelf is onze Leermeester. De godheid en Zijn hoge majesteit kunnen door
geen menselijk verstand begrepen worden, zo die niet door de kracht van
de goddelijke Geest en door de schriftmatige uitlegging van Zijn Woord
en van Zijn wijsheid verklaard worden. Ik beken gaarne, dat wij in
vroeger tijden gedwaald hebben, en beelden gediend, die wij met onze
eigen handen hadden gemaakt, denkende dat zij de hemel en de aarde
geschapen hadden; maar hun vergankelijkheid en de eer, die hun door ons
werd aangedaan, bewezen het ons geheel anders. De almachtige God, die
niet door mensenhanden gemaakt is, maar wiens maaksel wij zijn,
verdroot het zeer, dat de mensen zo dwaalden. Daarom zond Hij Zijn
eeuwige Wijsheid van de hemel in het vlees, opdat wij God zouden leren
kennen, en Hem, Die de hemel en de aarde geschapen heeft, niet in
voorwerpen door mensenhanden gemaakt, maar in de onzichtbare eeuwigheid
zouden zoeken. Deze heeft ons wetten en geboden voor het leven gegeven,
dat wij matig zouden zijn, in armoede ons verblijden, zachtmoedigheid,
geduld en eenvoudigheid van het hart zouden beminnen en leren lijden.
"Alles wat gij nu in woede aan ons doet, heeft Hij
Zelf voorzegd, dat ons zou overkomen; dat wij voor koningen zouden
worden geleid, voor rechterstoelen gesteld en als slachtvee zouden
gedood worden. Daarom heeft Hij ook, Die als het Woord en de Wijsheid
des Vaders onsterfelijk was, Zichzelf overgegeven in de dood, opdat Hij
ons in Zijn lichaam een voorbeeld van lijdzaamheid zou geven. In de
dood is Hij niet gebleven, maar ten derde dage weer uit de doden
opgestaan. Hij stierf niet, zoals de valse, leugenachtige
gerechtshandel van Pilatus zegt, waarin Hij van kwaad wordt
beschuldigd, maar onschuldig, onbevlekt en rein. Alleen daarom stierf
Hij, opdat Hij de dood door Zijn opstanding zou overwinnen. Wat ik zeg,
is niet in ’t geheim geschied, en het heeft geen getuigen van
node. Bijna het grootste gedeelte der wereld weet, dat het waarachtig
is, ja gehele steden, plaatsen en vlekken bekennen het. En, wilt gij
die nog niet geloven, roept de plaats, waar het geschied is, tot
getuige. Jeruzalem getuigt het en de gescheurde steenrots van Golgotha,
ook de grafspelonk, die zijn lichaam levend teruggaf. Of meent gij, dat
de aardse dingen niet voldoende zijn om het te staven, neemt dan de
hemel tot een getrouw getuige. De zon bekende het, die deze dingen op
de aarde door de goddelozen zag geschieden, en haar licht op aarde
verdonkerde. Zoekt in uw jaarboeken, en daarin zult gij vinden, dat,
ten tijde van Pilatus, toen Christus leed, het licht door de
verduistering der zon was geweken.
"Maar blijkt het nu, dat gij de getuigenis der
aarde, van de hemel en het bloed niet aanneemt in de dingen, waarvan
gij de waarheid door pijnigingen onderzoekt, hoe zult gij dan mijn
woorden en het bewijs er van geloven?"
Toen deze vrome martelaar met zulke woorden het
volk langs hoe meer tot zich begon te trekken, werd hij terstond in de
gevangenis geworpen, en daar, om geen opstand onder het volk te
verwekken, ter dood gebracht.
Pantaleon, een wijd beroemd geneesheer in de stad
Nicomedië en daarom door keizer Maximianus hoog
geëerd, beleed voor hem, dat hij een christen was, waarom hij
velerlei onmenselijke wreedheden, om de naam van Christus, moest
verduren. Toen hij door het werpen in een ketel niet gesmolten lood en
in het water met een zware steen aan de hals niet kon gedood worden,
noch door de wilde dieren, waarvoor hij geworpen werd, verscheurd, werd
hij eindelijk na vele voorafgaande martelingen, onthoofd. Op zijn
lijdensbaan had hij tot metgezellen Hermolaüs, een
voortreffelijk belijder van Christus, Hernippus en Hermocras, die op
gelijke wijze de martelaarskroon ontvingen.
Aan Eugenius, daar hij de goddeloosheid der
heidenen openlijk bestrafte, werd de tong uitgesneden, handen en voeten
werden afgehouwen, en alzo eindigde hij zijn aardse leven.
Auxentius, een diaken in de gemeente der Auracenen,
in Azië, werd onthoofd.
Maodatius werd bij de tenen opgehangen en met
gloeiende priemen doorboord, verder, met fakkels verbrand zijnde, van
het tijdelijke leven beroofd.
Juliana, een zeer schone maagd te
Nicomedië, die het huwelijk afsloeg met een raadsheer, Eleusus
genaamd, omdat hij een afgodendienaar was, werd ook, na verscheidene
martelingen om de naam van Christus ondergaan te hebben, om het leven
gebracht.
Fausta, een maagd te Cyrene, die van rijke ouders
geboren was, werd om haar christelijke belijdenis, door Eulasius, een
opziener van het paleis des keizers, gevangen genomen. Door haar
standvastigheid echter, zelfs temidden van vele zeer wrede martelingen,
bekeerde zij Eulasius tot Christus, en daarna ook de stadhouder
Maximinus. Later werden deze drie als martelaren omgebracht.
De geschiedenis maakt nog melding van zeer vele
martelaren, die, om de getuigenis van Jezus Christus, in deze wrede
vervolging door de Romeinse keizers op verschillende wijzen werden
omgebracht, en wel in onderscheiden landen en koninkrijken, die wij
echter, om niet in een te grote uitvoerigheid te vervallen, alle niet
zullen vermelden. Naar onze overtuiging zijn de boven beschreven
genoeg, om ieder de onmenselijke tirannie en wreedheid te tonen, door
de heidense keizers jegens de vrome christenen en oprechte belijders
der christelijke waarheid gepleegd.
Na de boven vermelden tijd genoten de christenen
weer rust door Constantijn, die de keizer en tiran Maxentius en zijn
gehele legermacht ten onderbracht en de christenen grote gunst bewees.
Licinius evenwel, zijn medebestuurder in het rijk, gaf zich gedurende
enige tijd wel voor een christen uit, maar legde later dit masker af,
en gaf zich in het openbaar aan afgoderij over. Hij vervolgde toen op
zeer wrede wijze de christenen, deed hun dagelijks geduchte pijnigingen
aan, en het hen op velerlei wijzen ter dood brengen. Maar de almachtige
God, Die de Zijn met ten enenmale verlaat, en de kwaden naar
verdiensten straft, bestuurde het, dat keizer Constantijn de
overwinning op hem behaalde, en hem eindelijk geheel ten onder bracht.
Keizer Constantijn, nu alleen keizer geworden zijnde, wendde terstond
alle middelen aan om het Rijk van Christus uit te breiden, en de
afgoderij, niet alleen, waar hij door zijn macht zulks doen kon, maar
ook hij alle andere vorsten en volken, uit te roeien.
In dezen tijd gingen de Indianen en de bewoners van
Armenië tot het Christendom over, terwijl ook de Perzen tot
Christus werden bekeerd. Maar, aangezien zulk een overgang zonder
vervolging en bloedstorting, in deze tijden niet goed kon plaats
hebben, zette de satan de wijzen, Magiërs genaamd, en Joden
tegen de christenen op, die met leugen, zoals hij vanouds gewoon is,
Simeon, een opziener der gemeenten te Seleucië en Ctesiphon,
bij de Tiger, bij de koning Sapores beschuldigde, dat hij een vriend
was van de Romeinse keizer en hem de geheimen van het rijk openbaarde.
Sapores, die aan de beschuldiging geloof sloeg, bezwaarde de christenen
met drukkende belasting en liet de godvruchtigen Simeon, in ketenen
geklonken, tot zich brengen. Toen nu Simeon binnen geleid was, en zich
onbevreesd aanstelde, gebood de koning hem, dat hij de zon zou
aanbidden, en beloofde hem, wanneer hij dit deed, met grote eer en
rijkdom te zullen overladen; maar, wanneer hij bleef weigeren, zou hij
en al de christenen gedood worden. Toen Simeon volstandig bleef, hield
hij hem gevangen, terwijl hij hoopte hem na verloop van tijd te buigen
en daartoe te bewegen.
Toen hij naar de gevangenis geleid werd, zag hem
Ustazades, de leermeester des konings, en toen opzichter over het
koninklijk paleis. Deze stond op en boog zich voor Simeon neer; doch
Simeon wendde zich met verachting van hem af, en wel omdat Ustazades
eenmaal christen geweest was, maar, toen hij met geweld was gegrepen,
zich voor de zon had neergebogen. Na deze bejegening weende Ustazades
zeer, en terwijl hij zijn prachtgewaad aflegde, trok hij rouwklederen
aan, en plaatste zich al zuchtende en wenende naast het paleis des
konings. "Och," zuchtte hij, "hoe zal God nu goed jegens mij zijn, die
ik verzaakt heb, nu Simeon, mijn goede vriend, mij niet wilde
toespreken, en met gramschap van mij geweken is”. Toen koning
Sapores dit vernam, liet hij hem roepen, en vroeg hem naar de oorzaak
van zijn droefheid, en onderzocht of er ook een ongeluk in zijn huis
had plaats gehad. Ustazades antwoordde: "O mijnheer koning, in mijn
aardse huis is geen ongeluk voorgevallen; maar voor hetgeen mij nu
wedervaren is, wenste ik wel, dat mij ander leed geschied ware! Ik
ween, omdat ik nog leef, daar ik reeds sedert lang had moeten gestorven
zijn, omdat ik op uw bevel, tegen mijn gemoed, de zon heb aangebeden.
Het is daarom billijk, dat ik sterf, want ik heb Christus verzaakt en u
bedrogen." Terwijl hij dit zei, zwoer hij bij de Schepper van de hemel
en der aarde, dat hij zijn belijdenis niet intrekken zou. Koning
Sapores verwonderde zich over de vrijmoedigheid van deze man, en
verbitterde jegens de christenen in hoge mate, alsof hij daardoor de
lieden als het ware had kunnen betoveren. Eindelijk, na veel smeken en
bidden, na schone beloften, en veel bedreigingen, beval de koning de
oude man, die hem en zijn vader zo lange tijd gediend had, te doden.
Toen Simeon dit vernam, dankte en loofde hij God daarvoor. De andere
dag liet de koning hem het hoofd afslaan; met hem werden nog honderd
anderen op dezelfde dag gedood. Simeon onderging zijn straf het laatst,
opdat hij de dood van de anderen zien zou. Hij versterkte hen met de
hoop op de toekomstige opstanding, en met het onvermengd genot der
godzaligheid, dat hij krachtig met de Schrift bewees, zeggende: "Alzo
te sterven is een waarachtig leven, maar God te verzaken is een gewisse
dood. Al worden wij ook door niemand gedood, wij moeten toch eens
sterven; want dit is het einde van allen, die geboren zijn en leven.
Daarna volgt de eeuwigheid, die voor ieder echter niet hetzelfde wezen
zal, want ieder ontvangt loon naar wat hij gedaan heeft, hetzij goed,
hetzij kwaad. Onder alle schatten is er geen beter of zaliger dan te
sterven voor de naam van God." Onder deze toespraak van Simeon,
waardoor hij de martelaren voor Christus' naam zeer in het geloof
versterkte, gingen zij moedig de dood te gemoed. Eindelijk kwam de beul
tot Simeon, Abedachaäla en Ananias, welke beiden ook met
Simeon gevangen genomen waren. Bij hen stond een man, Piscius genaamd,
die opziener was van het paleis des konings. Deze zag dat Ananias
beefde toen hij gedood zou worden, en zei tot hem: "0 gij oude man, doe
uw ogen een weinig toe en wees onversaagd, want terstond zult gij de
heerlijkheid van Christus zien. Toen hij dit zei, werd hij terstond
gevangen genomen, op wrede wijze hem de tong uitgesneden en gedood.
Zijn dochter werd evenzeer aangeklaagd, dat zij een christin was,
gevangen genomen en ter dood gebracht.
De geschiedenis meldt, dat daar op onderscheiden
wijzen, meer dan zestien duizend christenen werden omgebracht, zodat
keizer Constantijn hem in een uitvoerig schrijven op het hart drukte,
zulke wreedheden jegens de christenen te staken.
[JAAR 480.]
De christenkeizer Constantijn, zoon van Helena,
liet in het jaar 330 de stad Byzantium verfraaien en vergroten en naar
zijn naam noemen Constantinopel en nieuw Rome. Derwaarts bracht hij de
zetel van het Romeinse rijk over, en vestigde zich daar, hetgeen
aanleiding gegeven heeft tot de verdeling van het Romeinse rijk. De
opperkeizer had zijn zetel te Constantinopel, en werd keizer genaamd
van het Oosterse rijk; terwijl hij te Rome een medekeizer had, die men
keizer van het Westerse rijk noemde. Deze verdeling bleef voortbestaan
tot de tijd der koninklijke regering, zijnde het jaar 476 na Christus'
geboorte. Intussen waren sommige volken opgestaan en hadden zich
onafhankelijk gemaakt, zoals de Wandalen, Gothen, Franken, Longobarden
en Herulen, die de keizer van het Westerse rijk verdreven,
Italië en Rome overweldigden en innamen, zodat Zeno, keizer
van Constantinopel, de geweldigen Odoacer met zijn wapenen niet ten
onder kon brengen wegens de kracht, waarmee hij zich in het Romeinse
rijk staande hield. Rome noemde hij naar zijn naam Odoacria.
In deze tijd waren ook de bisschoppen niet
eensgezind onder elkaar, zij gedroegen zich zeer twistziek en oproerig,
terwijl de een de ander vervolgde en verdreef. Ieder van hen wilde de
voornaamste zijn. De les van Christus was vergeten, Matt. 20, vs. 26.
"Wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar." Zij waren
allen in erge mate aan eerzucht, overgegeven, waarvan het gevolg was,
dat er dwalingen .inslopen, en sekten, ketters, valse profeten en
verleiders opstonden. Wie zou gedacht hebben, dat het zout zo spoedig
smakeloos zou worden!
Men was er getuige van, dat Cyrillus, een geleerd
man en bisschop te Jeruzalem, twist kreeg met Achatius, bisschop te
Ceseraea, in Palestina. Lucius gebruikte geweld, om het bisdom van
Alexandrië in handen te krijgen. Ursinus benijdde Damaskus de
bisschop te Rome. Deze allen waren, als het ware voorlopers van de
grote Antichrist, wiens pad door deze verkeerdheden gebaand werd. De
sekten, die nu ontstonden, deden veel kwaad, en vooral de Arianen, die
vele vorsten en voorname personen tot hun sekte verleidden. Toen keizer
Valens, door de invloed van zijn vrour, een aanhanger der Arianen
geworden was, verdreef hij vele rechtzinnige bisschoppen, en onder die
Meletius van Antiochië, Eusebius van Samosata, Pelagius van
Laodicea, Barses van Edessa, Evagrius van Constantinopel. De vervolging
en de onderdrukking waren zwaar; nergens was men vrij, overal heerste
onuitsprekelijke benauwdheid. Toen de keizer te Antiochië
kwam, liet hij er velen doden. Van daar vertrok hij naar Edessa, en
terwijl hij daar vernam, dat meest al de inwoners een afkeer hadden van
het Ariaanse gevoelen, sprak hij daarover de stadhouder op hoogst
verbolgen wijze, onder het geven van slagen in het aangezicht, aan, en
vroeg, waarom hij dezulken niet uit de stad had verdreven. De
stadhouder, die de keizer wilde believen, en aan de anderen kant
evenwel niemand doden of vervolgen, gebood heimelijk, dat zich niemand
moest aanmelden om als martelaar te lijden. Doch dit baatte niet, want
de volgende dag liepen de moedige christenen in grote menigte naar de
tempel, om daar, wanneer dit geëist werd, gedood te worden.
Onder anderen kwam de stadhouder tegemoet een arme vrouw, met haar
zoontje aan de hand. Op de vraag van de stadhouder, waar zij zo haastig
naar toe liep, antwoordde zij: Naar de plaats, waar ik mijn ziel en die
van mijn zoon wil opofferen." Toen de stadhouder dit hoorde en zeer
ontsteld werd, deelde hij het aan de keizer mee, en zei, dat het een
wrede en onmenselijke zaak zou zijn, zulk een grote menigte, in zo
korte tijd, om te brengen. De keizer verwonderde zich hierover, en was
dermate bewogen, dat hij gebood zijn wreed bevel niet ten uitvoer te
brengen.
Toen nu, zoals verhaald, de onbeschaafde naties de
overhand verkregen, en vele landen en steden verwoestten, dat als een
zekere roede en straf van de almachtige God was aan te merken, begon de
Antichrist zich hoe langer hoe meer macht aan te machtigen. Tevoren was
er aangaande hem voorzegd, dat hij uit de bisschoppen of opzieners der
gemeenten zou voortkomen, zoals Paulus zegt, Hand. 20, vs. 30, en
Johannes in Zijn 1e brief, Hoofdst. 2, vs. 19. En wat door de Heilige
Geest voorzegd is, moet vervuld worden. Daarom willen wij dit uit de
oude geschiedenis wat nader meedelen.
Tijdens het bestuur van Odoacer te Rome, zoals wij
boven verhaald hebben, begon het verborgen werk van de Antichrist zich
te openbaren. In het jaar 480 namelijk, verzocht Acbatius, bisschop van
Constantinopel, aan Simplicius, bisschop te Rome, dat hij Petrus.
bisschop te Alexandrië, in de ban zou doen. Daaruit ontstonden
dadelijk twisten over de macht van de stoel te Rome, namelijk, of hij
de voornaamste was, en het Hoofd der bisschoppen, welke twisten lange
tijd onder de bisschoppen hebben geheerst. De andere bisschoppen,
opvolgers van Achatius, waren daarmee niet tevreden, maar begeerden,
dat men de bisschop van Constantinopel, waar de zetel des keizers was,
als de voornaamste en algemene bisschop zou erkennen.
Toen eindelijk Phocas door verraad en moord zich
meester van het keizerrijk gemaakt had, verlangde Bonifacius de derde,
dat de stoel te Rome de opperste zou genoemd worden boven alle
bisschoppen der gehele christenheid en het hoofd der gemeenten; wat hem
werd toegestaan en vergund.
Bedenk toch, van wie de pausen hun macht ontvangen
hebben, namelijk van zulk een, die keizer Mauritius,zijn heer en
meester, vermoord had. Tot die tijd placht men geen bisschoppen te Rome
in hun ambt te bevestigen dan alleen met de wil en de toestemming van
de keizer; van daar dat zij niets belangrijks tegen de keizer durfden
ondernemen. Maar zij rustten niet, totdat deze bevestiging was
afgeschaft, hetwelk in het jaar 670 plaats had. In deze tijd regeerde
Constantinus de vierde als keizer, die aan Benedictus de tweede,
bisschop te Rome, de vergunning gaf, dat, wie door de geestelijkheid en
het volk te Rome tot bisschop gekozen werd, door ieder als het hoofd en
de stedehouder van Christus zou erkend worden, zonder enige keizerlijke
aanstelling af te wachten. Na verloop van tijd gaf dit de bisschoppen
van Rome zulk een macht, dat hun invloed en gezag voor koningen en
keizers geducht geworden zijn.
Omtrent veertig jaren daarna, begonnen zij zich
tegen de keizer te verzetten en hun macht te tonen; want paus
Constantinus liet beelden schilderen in het portaal van de St.
Pieterskerk, waar keizer Philippicus en de Griekse bisschoppen zeer
tegen waren. Enige jaren later, namelijk in het jaar 726, gebeurde het,
dat Leo Isaurus de derde, keizer te Constantinopel, die zeer ervaren
was in de Heilige Schrift, een edict uitvaardigde, om alle beelden uit
de kerken van zijn rijk te weren, en beval dit zelfs aan Gregorius de
tweede, bisschop te Rome. Hierdoor maakte zich de vrome keizer zo
gehaat bij het Italiaanse volk, dat het hem een beeldstormer noemde, en
sommigen zelfs een anderen keizer wilden kiezen. Dit was ook niet naar
de zin van de bisschop te Rome, want de hooghartigheid der bisschoppen
in Italië kon zich met de keizer niet verstaan. Het volk werd
zelfs zo oproerig, dat Paulus, stadhouder des keizers, te Ravenna, met
zijn zoon door het volk gedood werd. Toen de keizer nog niet ophield om
het gebod Gods te gehoorzamen, dat Exod. 20, vs. 4 gebiedt: "Gij zult u
geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken," deed paus Gregorius
hem in de ban, en hitste de Longobarden tegen de keizer op, die tot nu
toe steeds een stadhouder te Ravenna hadden, en nu Ravenna belegerden
en met geweld innamen, en alzo de macht en heerschappij van de keizer
in Italië verbraken. Luitprand, koning der Longobarden, wilde
het gedeelte van Italië, dat aan het rijk van Constantinopel
was ontnomen, zelf bezitten, natuurlijk tegen de zin van de paus; hij
nam al de omliggende steden in, en belegerde eindelijk ook Rome. Hulp
en bijstand zocht de paus niet, zoals hij vroeger deed, hij de keizer,
daar hij hem wegens het verbod der beelden, in de ban gedaan had. Hij
zond nu boden tot Karel Martel, de opperhofmeester van het koninklijk
paleis in Frankrijk, en bad hem om bijstand voor Rome en de heilige
kerk. Karel voldeed daaraan, door Luitprand, die zijn vader en vriend
was, met vriendelijke woorden daarvan te doen afzien. Van die tijd af
werd het Romeinse rijk niet meer door de Grieken, maar door de Franken
beschermd.
Na de dood van Karel Martel, werd Pepijn, zijn
zoon, door de koning van Frankrijk, tot dezelfde eer en waardigheid
verheven; deze echter, geleid door zijn hooghartigheid, beraamde
middelen, waardoor hij het best Childerikus, zijn koning, uit het rijk
kon verdrijven. Hij verzocht dit aan het hoofd der kerk, namelijk de
paus, van wiens gunst, om de wil van zijn vader, hij zich verzekerd
durfde houden. Hij liet paus Zacharias vragen, wie meer waardig was
koning te zijn, hij, die alleen de titel droeg en het rijk met raad
noch daad kon helpen, of hij die al de zorgen van het rijk alleen
droeg. Paus Zacharias verstond deze slimme streek zeer goed, kende aan
Pepijn de koninklijke eer toe, en achtte hem waardiger koning van
Frankrijk te zijn, dan Childerikus. Pepijn werd alzo koning, en liet
Childerikus, zijn koning en heer, naar een klooster voeren. En, opdat
de Franken Pepijn niet als een ontrouwe en meinedige zouden verwerpen,
ontsloeg de paus hem van de eed, die hij aan zijn vorst had gezworen,
en gebood de Franken, dat zij hem als koning zouden gehoorzamen. Dit
geschiedde omtrent het jaar onzes Heeren, 753.
Toen Constantinus de vijfde, zoon van Leo, keizer
geworden was, riep hij te Constantinopel een kerkvergadering samen,
waarin uit de Griekse en Aziatische gemeenten driehonderd acht en
dertig bisschoppen verschenen, die onder andere ook spraken over het
maken, eren en aanbidden van beelden en overblijfselen van heilige
personen of zaken. Er werd uitgesproken, dat de verering en aanbidding
van beelden en overblijfselen van heilige zaken en personen loutere
afgoderij was, in strijd met Gods heilig Woord. Deze Synode of
kerkvergadering werd gehouden in het jaar onzes Heeren 755.
De keizer volgde zijn vader na met de beelden uit
de tempels te doen wegnemen, en zond het besluit van de kerkvergadering
aan de paus en gebood hem, dat hij de beelden zou doen wegruimen. De
paus verklaarde zich echter daartegen, en riep een andere
kerkvergadering samen te Rome, waarin besloten werd, dat men de beelden
van God, van onze Zaligmaker Jezus Christus, van de maagd Maria, van de
Apostelen, en van andere heiligen moest vereren, en dat hij, die deze
algemene gewoonte en het getrouw gebruik verachtte, en de beelden
wegnam en vernielde, buiten de gemeenschap der heilige kerk zou
gesloten worden.
Na de dood van de keizer werd zijn zoon, als
erfgenaam van het rijk, keizer van Constantinopel, onder de naam van
Leo de vierde. Tot echtgenote had hij een edele, schone en zeer kundige
vrouw, Irene genaamd, die hem een zoon schonk, Constantinus de zesde
geheten. Nadat Leo overleden was, eigende zij zich de regering toe,
omdat Constantinus nog te jong was om te regeren. Op verlangen van de
bisschop Theodorus liet zij het lijk van keizer Constantinus, haar
schoonvader, opgraven, in het openbaar verbranden en de as in zee
werpen, omdat hij in zijn leven de beelden had laten verwijderen, en de
versierselen in de kerken had laten wegnemen.
Zij riep ook een kerkvergadering samen te
Constantinopel, waarin voorzitter was de patriarch Tarasius, terwijl
daar ook tegenwoordig waren de gezanten van paus Adrianus, waar de zaak
der beelden op heftige wijze werd besproken. De patriarch en zijn
aanhangers waren voor het gebruik der beelden, en Basilius, bisschop te
Ancyra, en sommige anderen er tegen. Na veel getwist, geschreeuw en
oproer, van de zijde van het volk, ging de vergadering eindelijk
onverrichter zake uiteen.
Omtrent twee jaren later riep de keizerin Irene,
uit naam van haren zoon Constantinus, andermaal een kerkvergadering
bijeen te Nicea, waarin 350 bisschoppen verschenen. Eindelijk kreeg het
gebruik der beelden, op aandringen van paus Adrianus, de overhand, en
werden die in alle Griekse kerken weer ingevoerd en opgericht.
De wijze om die te vereren werd aldus beschreven:
God wordt
u door dit beeld geleerd,
Maar God zelf is het niet;
Aanschouw het toch, opdat gij eert
Met 't hart, wat u er in ziet.
Toen dit aldus besloten was, liet Irene bijna in
alle kerken beelden en schilderijen plaatsen, en hield niet eer op dit
bijgeloof te bevorderen, dan nadat haar zoon Constantinus zelf het
keizerrijk aanvaardde. Aangezien hij zijn vader in godzaligheid
navolgde, zo liet hij weer alles wegwerpen, verbreken en verbranden,
wat zijn moeder had opgericht.
Toen dit in de Griekse landen voorviel, werd ook
over het gebruik der beelden in Spanje druk gesproken. In de stad
Elvira, thans Granada genaamd, namelijk, werd een kerkvergadering
gehouden, waaraan negentien Spaanse bisschoppen en zes en dertig
priesters deelnamen. De voornaamste onder ben was, zegt men, zekere
Felix, bisschop te Aquitanië. Na vooraf gegane wijdlopige
behandeling werd besloten, de gelovigen te vermanen, dat zij alles in
het werk moesten stellen, om de beelden uit de huizen te weren; dat men
ook in de kerken geen schilderijen moest plaatsen, opdat niet aan de
wanden zou geschilderd worden, wat men vereerde en aanbad. Toen men dit
besluit te Rome vernam, deed de paus zijn best, dat men ook in
Duitsland zich niet tegen de beelden zou verklaren, waartoe hij zijn
gezanten daarheen afvaardigde. Niettegenstaande deze voorzorg, werd er
toch door koning Karel de Grote te Frankfort een kerkvergadering bijeen
geroepen, waarin verschenen twee honderd vijf bisschoppen, uit
Italië, Frankrijk, Duitsland en andere landen. Er werd
besloten, dat men de beelden niet moest vereren noch aanbidden, terwijl
ook tevens werd veroordeeld de Kerkvergadering ten tweede male gehouden
te Nyeala, daar men ontkende, dat zij algemeen was, en dat zij de naam
daarvan geenszins verdiende. Op deze wijze werd in die tijd de verering
en aanbidding van beelden verhinderd.
Omdat dit te Frankfort, in Duitsland, plaats had,
beging Irene te Constantinopel een wrede zaak. Daar zij zag, dat
verworpen en verstoord werd, wat zij met grote kosten en veel moeite
opgericht had, overviel zij, op raad en door verraad van sommige
pausgezinden, haren zoon de keizer op listige wijze, beroofde hem van
de regering, liet hem de ogen uitsteken en in een akelige gevangenis
werpen, terwijl hij niet lang daarna van hartzeer en smart stierf. Dit
overkwam hem alleen van die wreedaards, welke bij wilde dieren kunnen
vergeleken worden, omdat hij het gebod des Heeren, om de beelden neer
te werpen, gehoorzaamde. In die tijd zoals Eutropius verhaalt, was de
zon zeventien dagen achter elkaar verduisterd, en gaf haar schijnsel
niet, zodat de schepen op zee verdwaalde, terwijl ieder zei, dat dit
geschiedde omdat de keizer van zijn ogen was beroofd. Deze afgodische
lieden werden echter door dit wonder niet verschrikt, maar gingen in
hun boosheid voort. Dit geschiedde omstreeks het jaar van onze
Zaligmaker 797.
In deze onrustige tijd beging Leo de derde, paus te
Rome, een zeer stoute daad, en gaf de keizerlijke kroon van het
Romeinse rijk, die vroeger de keizer van Constantinopel toebehoorde,
aan de Fransen over, aangezien de bewoners van Constantinopel, om het
niet toelaten van beelden in de kerken, door de paus in de ban waren
gedaan. Men kan echter wel aannemen, dat deze verwisseling niet plaats
bad zonder toelating, van keizerin Irene, daar de paus graag een
huwelijk gesloten zag tussen Karel. de Grote en Irene. Dit zou ook
geschied zijn, zo het niet ware verhinderd door Betius, de raadsheer,
en Nicephorus, de veldheer der Grieken. Deze beschuldigden Irene, en
overwonnen haar, dat zij het rijk verraderlijk aan de Fransen wilde
afstaan, waarom zij te Lesbos gevangen genomen werd. De Grieken
verkozen Nicephorus tot keizer; doch door de Romeinen en in de
Westelijke landen werd hij niet als keizer erkend, terwijl deze koning
Karel de Grote tot zich riepen, hem tot keizer verklaarden, en
beweerden, dat hij door God was gekroond.
Ten gevolge der overgave van het keizerrijk aan de
Fransen door het bedrijf van de paus, ontstond er grote haat tussen de
Grieken en de Romeinen, waardoor de Saracenen en daarna de goddeloze
Turken zeer machtig werden. Want ofschoon de keizers van
Constantinopel, Nicephorus, Michaël en Leo met Karel
vriendschap zochten aan te knopen, vertrouwden de Grieken de Fransen
echter niet. De Fransen hielpen ook de Grieken niet, toen zij door de
Saracenen overvallen en onderdrukt werden, zorgende indien de Grieken
de overhand kregen, en geen andere vijanden hadden, dat zij hun macht
niet zouden aanwenden tegen de Fransen, teneinde het Romeinse rijk weer
in handen te krijgen. Uit haat, voortvloeiende uit grote eerzucht,
namen de Saracenen of Mohammedanen steden en landen in, en roeiden de
christelijke godsdienst uit, hetgeen plaats had omtrent het jaar 803.
Zulk een wond werd de christenen geslagen, terwijl zij, om de
afgoderij, door vreemde vorsten werden overweldigd, zoals voormaals de
Israëlieten wedervoer. Toen Karel door de paus in het rijk
bevestigd was, leverde hij hem alle landen (die vroeger aan zijn vader
waren afgestaan) over, en maakte met hem een vast verbond. Op deze
wijze verkreeg de Antichrist aan de een, en de Turk aan de andere
zijde, die beiden dodelijke vijanden der ware christenheid waren, meer
en meer macht en geweld.
[JAAR 900.]
In deze tijd, toen de rijkdom, de macht en het
geweld van de Antichrist dagelijks toenamen, kreeg ook het bijgeloof de
overhand, terwijl de ware godsdienst werd verdrukt en als met de voet
vertreden. Menig godvruchtig mens klaagde daarover op Jammerlijke
wijze, en zeer weinigen hebben zich daartegen verzet, want de tirannie
van de paus was zo groot, dat ieder hem ontzagen voor hem vreesde. Het
bijgeloof der monniken wies dagelijks aan, het aantal kloosters werd
hoe langer zo groter, de onderscheiding in kleding en van spijs en
drank achtte men heiligheid te zijn, als een onreine zaak werd de
priesters het huwelijk verboden, en men vereerde en aanhad de beelden
en de kruisen.
Teneinde zulke bijgelovigheden te verbreiden, had
ook de Antichrist zijn zendelingen in verscheidene landen. Tegen zulk
een zendeling, die, in de Duitse streken van het pauselijke rijk, met
geweld te werk ging en zijn leer opdrong, verzette zich een vroom
geleerd man, Adelbertus Gallus genaamd, die zich beijverde om tegen het
bijgeloof te schrijven en te waarschuwen. Men klaagde over hem te Rome,
en de paus deed Adelbertus in de ban, en liet hem in het klooster te
Fulda werpen, waarin hij bleef, totdat zijn lichaam geheel verteerd was.
Na de tijd van Karel de Grote, toen zijn kleinzoon
Karel de Kale, koning van Frankrijk, regeerde, ontstond ervoor het
eerst geschil omtrent het Avondmaal des Heeren; en wel daarover, of het
brood in vlees en de wijn in bloed veranderde. Om deze zaak werd later
veel onschuldig bloed der christenen vergoten, aangezien er een grote
en schandelijke afgoderij uit ontstond. De koning ondervroeg over dit
geschil een geleerden monnik, Bertram genaamd, die hem zeer christelijk
antwoordde, dat het brood op zinnebeeldige wijze Christus lichaam
genoemd wordt, zoals Christus zelf een wijnstok, en de Apostelen
wijnranken genoemd werden. Dit was ook het gevoelen van Johannes Scotus
(hij was in Schotland geboren), een wijsgeer, die dit te Parijs leerde
en in zijn geschriften verklaarde. In het jaar 900 vatte echter
Radbertus Paschasius de pen tegen dat gevoelen op, zodat sommigen te
Parijs en elders in Frankrijk het gevoelen van Paschasius waren
toegedaan, en anderen dat van Scotus. Maar de boosheid en het bijgeloof
kregen eindelijk de overhand. De bisschoppen, wier taak was om Gods
woord te onderzoeken en te onderwijzen, waren door eerzucht dermate
verblind, en beijverden zich zozeer om wereldlijke eer en heerlijkheid
te verkrijgen, dat de geestelijke belangen door hen niet geacht werden,
want zij lec,de er zich meer op toe hun rijk, dan dat van Christus uit
te breiden. Alzo schoot het verderfelijk onkruid op, terwijl zij zich
aan zorgeloosheid overgaven. Omstreeks het jaar 1020, toen aan deze
grove vleselijke tegenwoordigheid in het Avondmaal bijna door ieder
geloofd werd, zodat men meende, dat het brood en de wijn in het
sacrament veranderde in het lichaam en bloed van Christus, was er in
Frankrijk zekere Berengarius, die het tegendeel leerde en daartegen
schreef. Door de tirannie en het geweld van de paus echter, werd hij
gedwongen zijn gevoelen te herroepen, terwijl Berengarius zich later
zeer beklaagde, dat hij, door vrees en zwakheid, de waarheid verzaakt
had.
[JAAR 1130.]
Ofschoon onder alle bisschoppen een ieder zocht wat
het zijn was, en niet wat van Jezus Christus is, liet de Heere toch nog
enige overblijven, opdat de wereld niet als Sodom en Gomorra vergaan
zou. Arnulph, aartsbisschop te Lyon, een zeer vermaard man, bediende
het ambt eens bisschops zelf, dat is, hij predikte Gods Woord in de
overige delen van Frankrijk, Italië en zelfs eindelijk te
Rome. Hij bestrafte de zonden der wereld, en vooral hen, die zich
geestelijken noemden, en toch zo vleselijk in alle onkuisheid,
gierigheid en overdaad leefden, en niet minder hun grove dwalingen en
onkunde in de Heilige Schrift toonden. Om deze vrijmoedigheid lieten
hem de geestelijken gevangen nemen, en werd hij eindelijk opgehangen en
geworgd. Zo vervulden zij de maat hunner vaderen, opdat al het
onschuldig bloed van Abel af op hen kwam. Dit geschiedde in het jaar
van onze Zaligmaker 1130.
[Jaar 1135.]
Petrus van Bruis, vroeger priester, en zijn
leerling Henricus van Toulouse, gewezen monnik, waren om hun
geleerdheid door geheel Frankrijk bekend. Zoveel zij slechts konden,
berispten zij onophoudelijk de dwalingen, die in de kerk van Christus
waren ingeslopen, en spaarden daarbij groot noch klein. Zij noemden de
paus een vorst van Sodom, de stad Rome een moeder van alle
ongerechtigheid, gruwelen en vervloeking, en meest alle geestelijken
helse harpijen en grijpende wolven.
Zij leerden voorts, dat Christus’ lichaam
en bloed niet in de mis voor levenden en doden werden opgeofferd, en
ontkenden aldus de transsubstantiatie (* de verandering van het brood
en de wijn bij het Avondmaal in het lichaam en bloed van Christus).
Verder leerden zij, dat missen, geboden, aalmoezen
ten behoeve van de doden voor God niets anders waren dan goddeloosheid;
dat men de beelden,en het kruis niet alleen niet moest aanbidden. maar
ook niet in de kerken dulden; dat God meer bespot dan geëerd
werd door de kerkliederen en lofzangen der priesters; dat de aanroeping
van heiligen, beloften van reinheid, verbanningen, bedevaarten en
andere instellingen van de roomse kerk, alleen bijgelovigheden waren,
en vervloekt en zonder de minste kracht.
Petrus, Abt te Clugny, schreef tegen hen twee
brieven. Bernardas, zonder twijfel door hartstochten vervoerd zijnde,
schrijft veel kwaad van hen. Toen Petrus gedurende twintig jaren onder
een groten toeloop van mensen had gepredikt, werd hij eindelijk in de
stad S. Gilles in het openbaar verbrand, in het jaar onzes Heeren 1135.
Zijn leerling Henricus werd enige tijd daarna door
de gezant van de paus gegrepen en verborgen gehouden, zodat men niet
weet, wat hem wedervaren is.
Na de dood van beide mannen ontstond er een hevige
vervolging tegen allen, die hun leer aanhingen, van welke echter velen
met blijdschap de dood tegen gingen.
Ook op andere plaatsen verzetten zich vele geleerde
mannen tegen de transsubstantiatie, en verklaarden, dat in het heilige
Avondmaal het waarachtige lichaam van Christus niet tegenwoordig was,
onder welke waren een abt, Francus genaamd, en zeker geestelijke
Lesmoriensis, in Engeland, tegen wie zich Malachias, bisschop in
Ierland, verzette.
[JAAR 1140.]
In het jaar 1140 leefde er in Italië een
geleerd man, Arnold van Brescia, die de moed had te prediken, tegen de
macht en het gezag zo van de paus als andere geestelijken, waarom hij
door paus Innocentius in de ban werd gedaan en zeer vervolgd. Daarom
vluchtte Arnold naar Zwitserland en hield zich te Zürich op,
waar hij zolang bleef, totdat paus Innocentius gestorven was, terwijl
hij gedurende die tijd de burgers te Zürich met alle gruwelen
der pausgezinden bekend maakte, met dit gevolg, dat zij die niet meer
achtten, maar al hun vroom gebaar, eerbied en godsdienst bespotten. Wat
hij te Zürich teweeg bracht, daarover klaagde Guntherinus
Ligurinus, een vriend van de paus, zeggende: "Servat ad huc uvae gustum
gens illa Paterna," dat is: "Dit volk behoudt de smaak nog van de
druiven huns vaders."
Toen Arnold gedurende vijf jaren zich te
Zürich opgehouden had, keerde hij na de dood van paus
Innocentius, toen Eugenius paus geworden was, weer naar Rome terug. Ook
daar maakte hij het volk wakker, en bracht het in korte tijd door zijn
prediking en zijn onderwijs zo ver, dat zijn hoorders de hoogheid en
het geweld van de paus verachtten, en er niet veel eer meer aan
bewezen. Dit was de paus een doorn in het oog, waarom hij Arnold zijn
wraak wilde doen, gevoelen, maar het volk beschermde hem tegen zijn
geweld.
Na de dood van Eugenius, omstreeks het jaar 1154,
toen Adrianus de vierde tot paus verkozen was, wilde deze zich niet
laten wijden, en zijn waardigheid uitoefenen, of Arnold van Brescia
moest uit zijn ogen verwijderd zijn. De burgers van Rome verzetten zich
daartegen, en beschermden hem, waarom zij door de paus werden
verbannen, ofschoon zijn banvloek niet veel uitwerkte. De paus rustte
nochtans niet, voor hij Arnold in handen kreeg, want zo spoedig keizer
Frederik Barbarossa, over de Apennijnen door Toskane in Italië
en wel te Viterbo aankwam, ging de paus hem tegemoet, en verheugde zich
over zijn komst. Hij beklaagde zich bij de keizer, dat hij door de
burgers van Rome veracht werd, en wel ten gevolge van de prediking van
Arnold van Brescia, die een ketter was, en door hem was verbannen, maar
die nochtans door het volk werd geëerd en in de stad
beschermd. Aangezien keizer Frederik zeer vriendelijk door de paus
ontvangen werd, kwam hij te Rome, hetwelk echter de burgers zeer
mishaagde, daar zij niet veel goeds verwachtten van de vriendschap,
door hen beiden besloten. Korte tijd daarna liet dan ook de keizer,
Arnold, de vrome man gevangen nemen, en op verlangen van de paus
verbranden. Zijn as werd in de Tiber geworpen, opdat het volk die niet
zou verzamelen en als een soort van relikwie bewaren, aangezien zij met
al dergelijke afgodische bijgelovigheden door monniken en andere
dienaren van de Antichrist waren besmet. Deze Arnold was zo eenvoudig
in zijn leven, zo eerbaar en godzalig, dat ook zijn vijanden hem daarin
moesten prijzen.
De almachtige God nochtans, die een lankmoedig God
is, om tot boetvaardigheid op te wekken, is voor de onboetvaardigen en
bozen een geducht rechter, wat Hij bewees aan deze beide moorddadige
bloedvergieters, immers, de paus werd daarna door een mug verstikt, en
de keizer door zijn onechte zoon vergeven.
[JAAR 1160-1183.]
Omstreeks het jaar onzes Heeren 1160 leefde in de
stad Lyon een rijk en machtig burger en koopman, Petrus bijgenaamd naar
zijn geboorteplaats Waldus. Hij was in groot aanzien en daarenboven een
godsdienstig, wijs en verstandig man.
Terwijl deze op zekere tijd in gezelschap was van
vele achtenswaardige en voortreffelijke lieden, was hij ervan getuige,
dat een hunner eensklaps ter aarde stortte en de geest gaf. Hij
verschrikte daardoor, en dacht na over de onbestendigheid van het
tijdelijke leven. Hij begon dan ook acht te slaan op zijn zaken, de
Heilige Schrift met naarstigheid en aandacht te lezen, en zijn vrienden
en bekenden tot gelijken ijver te vermanen. Dagelijks onderwees hij
zijn huisgenoten uit Gods Woord, hield hun de voornaamste zaken van de
christelijke godsdienst voor, en betuigde daarbij tevens, op welke
wijze de roomse kerk de hemelse leer met vele dwalingen verduisterde en
het gewetens met ongehoorde instellingen belastte. Om deze zaak
bezochten vele godvruchtige lieden dagelijks zijn huis, en spraken met
hem over de godsdienst. Dit aantal groeide hoe langer zo meer aan, en
zij kregen weldra, naar Waldus de naam van Waldenzen, Vaudois.
Benevens vele geschriften van de beste en
waarheidlievende kerkvaders, had Waldus het Oude en Nieuwe Testament in
de Franse taal doen overzetten, en liet die vertaling ten bate zijner
toehoorders overschrijven.
Toen alles wat Waldus gedaan had ter ore kwam van
de aartsbisschop te Lyon en van de andere geestelijkheid, werd hem op
gestrenge wijze en onder bedreiging van zware straffen verboden, zijn
begonnen werk voort te zetten. Daarop gaf Waldus, die van geen enkele
dwaling op gezag der Heilige Schrift kon overtuigd worden, ten
antwoord, dat aan ieder bevolen was naar de stem van Jezus Christus te
horen, de Heilige Schrift te onderzoeken, en de afgoderij na te laten;
voorts, dat alle mensen priesters waren, dat het de huisvader
onbelemmerd vrij stond, zijn huisgezin in alle godsvrucht op te voeden,
dat ieder Christen verplicht was de heilzame bron, hem door God geopend
en aangewezen, te laten stromen door de onvruchtbare akker van zijn
naasten; verder dat hij, naar zijn beste weten, zonder de minste
opspraak leefde, en met zulke personen omging, die naarstig en gestadig
de Bijbelse Schriften lazen; dat het verbod onbillijk was, hem door de
kerkelijke personen voorgeschreven, dat men Gode meer moest gehoorzamen
dan de mensen.
De hoofdzaken der leer, die Waldus en zijn
leerlingen, benevens vele anderen, voorstonden, waren deze:
1. Dat in zaken van het geloof de Heilige Schrift
de meeste kracht en gezag had, dat men naar het richtsnoer van haar
alles moest beoordelen, en aannemen, wat daarmee overeenkwam, en
verwerpen, wat daarmee streed; dat men de geschriften der kerkvaders
niet verder behoefde goed te keuren, dan in zoverre zij met de Heilige
Schrift overeenstemden; dat ieder Christen niet alleen geestelijke,
maar ook gewoon lid haar niet alleen mocht, maar als een dure plicht
moest lezen, en trachten haar grondig te verstaan.
2. Dat er in de kerk van Christus maar twee
sacramenten waren: de Doop en het heilige Avondmaal; dat het genot van
brood en wijn zowel de leden der gemeenten als de geestelijken toekwam;
dat de missen in erge mate goddeloos waren; dat het dwaze razernij was
voor de doden te offeren.
3. Dat het vagevuur een menselijk verzinsel was,
aangezien de gelovigen terstond na hun sterven kwamen in het eeuwige
leven, en de ongelovigen in de eeuwige verdoemenis.
4. Dat het vereren en aanroepen van heiligen enkel
en alleen afgoderij was.
5. Dat de roomse kerk de boer van Babel was; dat
men niet verplicht was de paus en de bisschoppen te gehoorzamen,
aangezien zij niet anders waren dan de wolven van Christus' kudde; dat
de paus in het geheel geen macht had over andere gemeenten, en het
wereldlijk zwaard niet mocht gebruiken; dat het de gemeente van
Christus eigenlijk was, die luisterde naar de zuivere en onvervalste
stem van Christus; dat de sacramenten door Hem ingesteld, gebruikt
wordende, overal konden bediend worden, en aan geen bijzondere plaatsen
gebonden waren.
6. Dat de zware en onnodige beloften door mensen
waren uitgevonden om Sodom te voeden; dat zovele monnikenorden
karaktertrekken en merktekenen waren van het Beest; dat het
monnikenwezen een afschuwelijk dier was.
7. Dat zovele inwijdingen van kerken, gedenkdagen
van doden, zegeningen van schepselen, bedevaarten, vastendagen feesten,
gezangen en andere plechtigheden duivelse uitvindingen waren.
8. Dat het huwelijk eerlijk en de priesters nodig
was, enz.
Vele vreemde en ongehoorde gevoelens heeft men bij
het bovenstaande gevoegd, die men ontleende aan de Gnostiken,
Manicheën, Adamiten, Katharen, Kathapbrygiërs,
Nikolaiten, enz. teneinde deze eenvoudige lieden bij ieder gehaat te
maken, hetwelk onder Gods toelating de geestelijken zo gelukte, dat zij
door hun toedoen overal verachte namen kregen. Behalve dat men hen
Vaudoisen, Lyonisten en Pauvres de Lyon, dat is armen van Lyon,
noemden, leden zij ook veel in Engeland. In Duitsland en Lijfland
schold men hen voor Lollarden, in Vlaanderen en Artois voor
Turlippijns; in Piemont en Dauphiné voor Chienards,
Caignards, Fretons, Dulans, in andere plaatsen voor Sabattisten, en wel
om velerlei oorzaken.
Toen de Waldenzen eerst opkwamen, bespeurden de
geestelijken, dat hun gezag door hen zeer werd ondermijnd. Zij
beproefden eerst, zoals reeds gezegd is, om Waldus door bedreigingen
bevreesd te maken; doch daar dit middel weinig baatte, verklaarden zij
hem en zijn leerlingen in een kerkvergadering te Rome voor ketters, en
beroofden hen van alle goederen, waarom zij armen van Lyon genoemd
werden. Sommigen werden gevangen genomen, onbarmhartig behandeld, in
het vuur, met het zwaard, in het water en op vele andere wijzen
omgebracht. Velen vluchtten hier en daar heen, en zetten zich neer in
Provenee, Piemont, Lombardie, verder in Apulia (een deel van Napels) en
Calabrië, ja, ook in Slavonië, Rusland en Boheme; in
welke landen zij langzamerhand zeer in aantal toenamen, zonder dat men
hen ooit heeft kunnen uitroeien, en geheel ten onder brengen. Aldus is
het licht, toen aan Waldus en de zijnen opgegaan, door Gods genade, dan
eens bij velen, dan weer bij weinigen, als van hand tot hand
overgebracht en bewaard, zodat het ook in onze dagen, niettegenstaande
de grote vervolgingen door Waldus en zijn aanhangers geleden, weer
velen tot grote verwondering, helder in de ogen straalt.
Zij, die meer verlangen te weten aangaande de
Waldenzen en hun vervolgingen, leze de Geschiedenis der Waldenzen,
beschreven door Paulus Perrin te Lyon.
In het jaar onzes Heeren 1180 werden er in
Frankrijk velen omgebracht en verbrand, die buiten twijfel tot Waldus'
leerlingen behoorden.
Omtrent het jaar 1183 werden er in Vlaanderen
velen, op bevel van de aartsbisschop te Reims, Guilermus, en van de
graaf Philippus, als ketters verbrand, onder welke zonder twijfel ook
aanhangers van Waldus zullen geweest zijn, zonder dat echter de
geschiedschrijver meedeelt van welke dwalingen zij beschuldigd werden.
De pausgezinden wilden niet alleen door moord en
doodslag de gelovigen uit de christenen uitroeien maar, omdat zij bij
het volk de schijn wilden aannemen daarvoor goede redenen te hebben, en
men niet menen zou, dat zij de waarheid vervolgden, verzonnen zij grote
leugens, en bedachten hatelijke namen, waarmee zij de gelovigen bij het
domme volk beschuldigden en verachtelijk maakten. In Frankrijk noemden
zij de christenen ketters, omdat zij het schandelijke leven der
pausgezinden bestraften, zich voor alle besmetting wachtten, en geen
gemeenschap niet de schandelijke werken der duisternis wilden hebben;
sommigen noemden hen ook Publikanen sommigen Patarinos.
In het Jaar 1210 werden te Parijs vier en twintig
getuigen der waarheid gedood, omdat zij zich verzetten tegen de valse
leer van de roomse Antichrist. In dezelfde stad werden in het volgende
jaar vier honderd mensen verbrand, die niet grote vrijmoedigheid hun
geloof in Christus Jezus beleden. Nog twintig anderen werden daar om
hun geloof, en standvastige belijdenis onthoofd, die allen de waarheid
met hun bloed bezegelden.
[JAAR 1212.]
In de Elzas waren vele vrome mensen, uit hoge en
lage stand, die aan de zuivere leer des Evangelies
vasthielden,dagelijks tegen de bijgelovigheden van de paus
waarschuwden, en leerden, dat men elke dag, zonder onderscheid, vlees
mocht eten: dat de mens zich met onmatige vis te eten zowel bezondigde
als met het eten van vlees; dat de gelovigen al wat geschapen was met
dankbaarheid mochten genieten; dat de huwelijke staat eerlijk was voor
alle mensen, en dat men daarom de priesters of andere mensen, die niet
behoorde te verbieden. Zij verwierpen ook de paus, omdat hij deze valse
leer voorschreef en onderwees.
Toen deze mensen standvastig vasthielden aan Gods
Woord, hingen zeer velen hen aan, terwijl zij van het een land leraars,
aalmoezen en andere noodwendige dingen naar het andere land zonden. De
paus en de bisschoppen deden hen in de ban en vervolgden hen; er werden
op één dag ongeveer honderd personen door de
bisschop van Straatsburg, op, bevel van de paus, verbrand, terwijl er
zeer velen door zware martelingen tot herroeping van hun gevoelens
werden gedwongen. Dit geschiedde omtrent het jaar 1212.
In het jaar 1214 zond paus Innocentius de Derde
zekere Coenraad van Marburg, een Jakobijner monnik, als geloofsrechter
naar Duitsland, ten einde naar het geloof der inwoners te onderzoeken,
en hen, die hij met enige nieuwe ketterij besmet vond, aan lijf en goed
te straffen. Dit ambt bediende hij gedurende 19 jaren met ongehoorde en
ongelofelijke wreedheid. Allen, die voor hem beschuldigd werden, liet
hij een gloeiend ijzer vasthouden, en wanneer zij zich daarmee
beschadigden werden zij, zonder verder enig onderzoek te ondergaan,
veroordeeld.
Bijna in dezelfde tijd werden ook 35 burgers te
Mainz, bij Bingen, om de Evangelische leer, gevangen genomen, en daar
door de pausgezinden wegens hun standvastige belijdenis, verbrand.
Om de belijdenis der waarheid werd ook, in dezelfde
tijd, de Prins van Armerijk door de geestelijkheid beschuldigd en
gevangen genomen. Daar hij onwankelbaar in de Christelijke leer bleef,
werd hij opgehangen en geworgd, terwijl de slotvrouw om dezelfde reden
gestenigd werd.
[JAAR 1218.]
In het jaar onzes Zaligmakers 1218 beschuldigden de
pausgezinden zekere Bargardus, te Erfurt in Duitsland, van ketterij.
Aangezien hij volstandig in de Evangelische leer bleef volharden, en
van het pauselijke bijgeloof niet wilde, werd hij verbrand.
Vier jaren daarna werd te Oxford, in Engeland, een
diaken om dezelfde reden tot de brandstapel veroordeeld.
In het bisdom Kamerijk betoonden de predikmonniken,
Dominicanen genaamd, groten ijver, om de gelovigen, die de gruwelen van
de Antichrist verwierpen, uit te roeien, zodat er dan ook sommigen, die
door hen van ketterij beschuldigd waren, werden verbrand.
In deze tijd werden de verderfelijke sekten der
bedelmonniken door de paus erkend en in hun orden bevestigd. Als vrome
dienaars van de Antichrist betoverden zij op vreemde manieren en in
zonderlinge kleding, onder lang gebeden, geveinsde armoede en velerlei
huichelarij, schier de gehele wereld. Onder de schijn van heiligheid
bedreven zij grote wreedheid jegens de onschuldige christenen, waarom
de paus hen in hun orde bevestigde en prees. Nadat de satan deze orde
in de wereld gebracht had, kreeg allerlei boosheid en geveinsdheid de
overhand, en de ware gerechtigheid, die ons de heilige Geest in de
Schrift leert, werd verbannen en verdreven, waardoor het rijk van de
Antichrist hoe langer zo geweldiger, en Christus en Diens heilig en
zaligmakend Woord verworpen werd.
[JAAR 1243.]
In het jaar onzes Heeren 1243 werden door de
bisschop van Narbonne op een kasteel niet ver van Toulouse gelegen
gevangen genomen 224 personen, die beschuldigd werden de ketterij der
Albigenzen, dat is, de ware christelijke godsdienst, aan te hangen; en,
aangezien zij in hun leer volhardden, werden zij allen verbrand.
[JAAR 1285.]
Omstreeks het jaar onzes Heeren 1285 leefden er
twee geleerde mannen, Gerardus Segarelli, van Parma, en Dolcinus van
Novari, in Lombardije, die in hun onderwijs zich met alle
vrijmoedigheid verklaarden tegen de misbruiken der zogenaamde
geestelijkheid. Door de geestelijkheid werden zij als ketters
beschuldigd en verbannen, en wel om de volgende redenen:
Dat het gebed Gode zo aangenaam is op een
ongewijde, als op een gewijde plaats.
Dat de paus de Antichrist was, en dat hij en zijn
geestelijken door God verworpen waren; dat hij en zijn kerk de hoer van
Babylon waren, zoals in de Openbaring geschreven staat.
Nadat zij geruime tijd onderwezen en gepredikt
hadden en zeer vele mensen, onder welke ook geleerde mannen hun
toevielen, zond de paus een apostolische gezant met zeer veel
krijgsvolk, die deze vrome christenen in het gebergte, waar zij bij
elkaar woonden, overvielen. Daar bevonden zich bijna zes duizend
personen, van welke enige door de koude, sommigen door de honger en
weer anderen met het zwaard verdrukt werden. Toen werd Doleinus met
zijn huisvrouw gevangen genomen. hun lichamen van lid tot lid
verscheurd, terwijl de stukken verbrand werden en de as in de lucht
geworpen.
Maar, hoezeer de Dominicanen of Predikmonniken zich
ook, als kettermeesters, beijverden, om de christenen uit te roeien, er
bleven echter nog vele vonkjes over, die later tot een groot vuur
werden, want het bloed der martelaren is een vruchtbaar zaad.
In deze tijd diende een predikmonnik aan keizer
Hendrik VII vergif in het sacrament des Avondmaals toe en vergaf hem.
[JAAR 1312.]
In het jaar 1312, de 15den Mei, werd te Parijs een
vrouw verbrand, die men voor een begijn hield, aangezien zij zich tegen
de mis en andere instellingen van de roomse kerk verklaarde.
[JAAR 1330.]
Omstreeks het jaar onzes Heeren 1330, leefde te
Heidelberg een Predikmonnik, Richard genaamd, die om de vrijmoedige
prediking van het Evangelie en het bestraffen van de misbruiken der
pausgezinden als een ketter werd veroordeeld.
Enige jaren tevoren werd een heremiet in Engeland
zeer vervolgd, omdat hij in het openbaar verkondigde, dat het geen
sacramentenwaren door Christus ingesteld, die men toen gewoonlijk in de
gemeenten gebruikte.
Johannes Aston, een zeer geleerd man, van Oxford,
werd, omdat hij leerde dat het brood in het Avondmaal onveranderd
bleef. door Aan aartsbisschop van Canterbury als een ketter in de
gevangenis geworpen.
Omstreeks het jaar 1340 woonde te Herbipoli Mr.
Coenraad Haer. Voor de bisschop van Würtzburg beleed hij, dat
hij gedurende vier en twintig jaren niet anders geloofd en de leden
zijner gemeente geleerd had, dan dat de mis geenszins een offerande
voor de zonden was, en dat zij levenden noch doden baatte. Hij zei ook,
dat het geld, dat de stervenden de monniken en priesters beschikten, om
missen te doen voor hun zielen, niets anders was dan diefstal en
kerkroof, hetwelk zij aan de armen op oneerlijke wijze ontroofden. Hij
voegde er bij, dat, al bezat hij een zak dukaten, hij er niet een zou
willen geven om missen voor zich te laten doen. Eindelijk beleed hij
voor dezelfde bisschop, dat hij meende, dat het volk daarom van de
missen te horen zulk een afkeer had, omdat hij zo dikwerf daartegen
gewaarschuwd en het volk zulke gevoelens van de mis ingeplant had.
Om deze belijdenis, die bij voor de bisschop
aflegde, werd hij als een ketter in de gevangenis geworpen, doch, welke
dood hij stierf, vindt men niet beschreven.
[JAAR 1387.]
Toen de wereld geheel tot dwaling en bijna tot
tastbare afgoderij vervallen, en er als in verzonken was, verwekte God,
onze Hemelse Vader, in het koninkrijk Engeland godvruchtige, vrome
mannen, die de waarheid weer aan het licht brachten.
Onder deze was de voornaamste Johannes Wicklef,
dokter en Hoogleraar in de godgeleerdheid en leraar in de gemeente te
Lutterworth, in het bisdom Lincoln. Aan de Hogeschool te Oxford hield
hij zich bezig met de uitlegging van en het onderwijs in de Heilige
Schrift. Hij, die de waarheid onvervalst, zuiver en klaar kende, wist
ook de verborgenheden en geveinsdheid te ontdekken en te verdrijven.
Maar de verblinden konden de glans van het Evangelie niet verdragen,
zodat al spoedig de monniken, en onder deze in het bijzonder een
Karmelieter, Johannes Reningannus, tegen hem opstonden. Toen hij over
het sacrament des altaars, zoals men het toen noemde, begon te spreken,
en hij zijn onderwijs verklaarde, dat het zijn voornemen alleen was, de
afgoderij, die hierin zeer groot was, uit te roeien, en het recht
gebruik van het sacrament en de onvervalste godsdienst bloot te leggen,
schreeuwden allen, die met deze besmettelijke ziekte des bijgeloofs
besmet waren, en weigerden de hand van de medicijnmeester aan te nemen.
In het begin raasden en woedden de monniken, vooral de Franciscanen,
tegen hem, aangezien hun de buikspijs met de mis zou ontnomen worden;
daarom streden zij voor hun buik, die alleen hun God is, als vrome
krijgslieden. De bisschoppen begeerden, dat men dit geschil en deze
twist aan hun kennis en oordeel zou onderwerpen; maar, toen zij daarin
niet slaagden, behielpen zij zich met de pauselijke ban; want dit is
het wapen om de waarheid te bestrijden, en de vrijheid van geloof te
onderdrukken.
De artikelen, die Johannes Wicklef voorhield en
voorstond, waren onder andere deze:
1. Dat de Heilige Schrift in zaken van verschil
alleen gezag heeft.
2. Dat men alleen naar de oude leraars moest horen,
in zoverre hun leer met de Heilige Schrift overeen kwam, want er was
geen andere waarheid dan die in de Heilige Schrift is vervat.
3. Dat de opstellers en leraars der pauselijke
besluiten niet gehouden moesten worden voor getuigen der waarheid, maar
voor vijanden en verdervers.
4. Dat in het avondmaal des Heeren de blankheid en
de rondheid en andere kentekenen van het brood in geen dele zonder het
wezenlijke brood kunnen bestaan.
5. Dat de wezenlijke verandering in het sacrament
onverstandig en ongoddelijk door de priesters verzonnen was; want het
brood blijft brood en de natuur van de wijn verandert niet; dat beide
hetzelfde wezen en bestaan, die zij tevoren hadden, na sacrament te
zijn geworden, ook behielden.
Toen Wicklef dit met ijver onderwees, werd hij om
de waarheid zeer gehaat, zodat hij eindelijk, in het laatste jaar der
regering van koning Eduard de Derde, op het aandringen van de paus werd
gevangen genomen. Nadat de hertog van Lancaster en Hendrik
Perseüs hem bezocht hadden, liet men hem los, doch verbood hem
te prediken en te onderwijzen. Wicklef echter nam dit verbod niet in
acht, maar ging voort met al meer en meer te prediken en te
onderwijzen, wat de priesters, monniken en bisschoppen natuurlijk niet
konden verdragen, en riepen daarom weer een vergadering van geleerden
samen, waarbij ook Wicklef tegenwoordig was. In deze vergadering sprak
Wicklef andermaal over de christelijke waarheid, en bestrafte ook de
geldgierigheid en de hoogmoed van de gezamenlijke geestelijkheid,
zeggende: "Wanneer er enige giften door koningen of prinsen aan de
bedienaren der gemeente gegeven worden, dan moet men gedenken, dat dit
onder de voorwaarde geschiedt, opdat God daardoor worde geëerd
en de gemeente gesticht. Als men deze voorwaarde niet nakomt, zo moeten
de vorsten, ja zo moeten allen terugnemen, wat zij geschonken hadden,
welke zware ban men ook over hen uitspreekt. Indien de banbliksem van
de paus werkelijk kracht had om langs deze weg goederen en rijkdommen
te verkrijgen en te behouden, dan zou de geestelijkheid, die bijna
uitsluitend uit geldgierige mensen bestaat, eindelijk alle wereldse
rijkdommen in hun bezit hebben.
De paus mag van rechtswege en wettelijk bestraft en
berispt worden, zelfs door hen, die hem onderdanig zijn en onder zijn
macht staan; zowel leken als geestelijken mogen hem, als het tot
stichting der gemeente dienstig is. beschuldigen; want welk een heer
hij ook wezen mag, behoort hij zich nochtans te gedragen als een
broeder van de allergeringste. Aangezien hij zondigen kan gelijk andere
mensen, moet men hem ook broederlijk vermanen en bestraffen, terwijl
hij zodanige bestraffing gewillig en broederlijk behoort te ontvangen.
Vooral moet hij bestraft worden, wanneer hij enige schadelijke ketterij
of dwaling voorstelt of beschermt, opdat de christelijke gemeente het
kwaad zie, want ook in die zin heeft Paulus zich niet ontzien Petrus te
bestraffen.
Deze en dergelijke woorden hield hij der
vergadering voor; maar in die tijd werd er door hen niets tegen gedaan
of besloten. Later hield de aartsbisschop van Canterbury, met andere
bisschoppen, leraars en meesters, een samenkomst, waarin de artikelen
en leringen van Wicklef als ketters, en dus tot grote ergernis
strekkende, werden veroordeeld en verbannen.
Gedurende enige tijd week Wicklef als balling uit
Engeland; maar, aangezien er velen waren, die door hem het liefelijke
voedsel van het Evangelie genoten hadden, onder welke ook Edelen waren
en anderen, die in hoog aanzien stonden bij het koninklijke hof, werd
hij terug geroepen en ontsliep in de Heere, in zijn gemeente te
Lutterworth, in het jaar onzes Heeren 1387, in het laatst van de maand
December.
Een en veertig jaren na zijn dood werd zijn
stoffelijk overschot, op bevel van de paus, opgegraven, en tot poeder
en as verbrand, en de as in de rivier geworpen.
De verwaanden Antichrist was het niet genoeg, dat
hij met vervolgingen, pijnigingen, moorden en doodslag de gelovigen in
hun leven overviel en verdrukte, maar hij moest ook zijn tirannie,
boosheid en wreedheid aan de doden betonen.
[JAAR 1400.]
Omstreeks deze tijd was er in Engeland een priester
Willem Sautre genaamd. Onder het voorzitterschap van Thomas Arundel,
aartsbisschop van Canterbury, werd hij, door de provinciale
kerkvergadering der bisschoppen te Londen, wegens acht stellingen van
ketterij beschuldigd, en door die vergadering als ketter veroordeeld en
te Londen in het openbaar verbrand, in het jaar onzes Heeren 1400. Hij
wordt gehouden de eerste te zijn die na Wicklef in Engeland in het
openbaar werd omgebracht.
[JAAR 1407.]
Willem Thorpe aan de hogeschool te Oxford, in
Engeland tot meester in de vrije kunsten bevorderd, was een zeer
geleerd en godzalig man, die een zeer eenvoudig leven leidde. In de
verkondiging van het Evangelie betoonde hij grote vlijt en ijver, zodat
hij daarom later door Thomas Arundel, aartsbisschop van Canterbury, te
Londen gevangen genomen werd, in het jaar onzes Heeren 1397. Maar, toen
de aartsbisschop bij koning Richard de Tweede in ongenade was gevallen,
en door hem werd verdreven, werd Willem Thorpe door Robrecht Braybroke,
bisschop te Londen, op dringend verzoek van goede vrienden losgelaten.
Maar, aangezien hij niet naliet het onvervalste Woord Gods te
verkondigen, werd hij na tien jaren andermaal te Salopia gevangen
genomen, door de handlangers van de Antichrist te Canterbury gebracht,
en in de gevangenis zeer wreed behandeld. Eindelijk werd hij naar het
slot Saftwoden gevoerd, waar de bisschoppen hem ondervraagden en
onderzochten.
Vervolgens werd hij ontboden, om te verschijnen
voor de reeds genoemden aartsbisschop van Canterbury, Thomas Arundel,
die door Hendrik de Vierde, de volgende koning, in zijn aartsbisdom
hersteld, en daarenboven ook benoemd was tot eerste kanselier van het
koninkrijk en tot legaat van de roomsen stoet. In het jaar 1407 werd
hij derhalve van het slot Saltwoden terug gebracht, en door de
aartsbisschop ondervraagd, betreffende enige artikelen, die men zei,
dat Willem te Salopia zou gepredikt hebben, namelijk:
1. Dat in het sacrament des altaars, ook na de
consecratie, dat is, nadat de priester de kanon gelezen had, waarachtig
brood bleef.
2. Dat men de beelden niet behoorde aan te bidden
of enige eer te bewijzen.
3. Dat men geen bedevaarten behoorde te doen.
4. Dat de priesters geen bevoegdheid hadden, de
tienden zich toe te eigen, enz.
5. Dat men niet zweren moest, enz.
Hierop antwoordde Willem, dat hij te Salopia in
zijn predikatie. zich op de volgende wijze over het sacrament had
verklaard: “Terwijl," zei hij, "ik op de stoet stond en
predikte, gebeurde het, dat men de mis verrichtte, de schel klonk, en
men het brood zou opheffen; het volk, naar zijn gewoonte, liep met een
gedruis te hoop, en maakte een grote beweging en onrust in de gemeente,
want velen lieten de predikatie varen, en letten alleen op de mis. Toen
heb ik hen aldus toegesproken en gezegd: Gij broeders in Christus, de
levende kracht des sacraments, die in het geloof bestaat, is immers
veel krachtiger dan wat men met de ogen alleen ziet; daarom moest gij
veeleer hier blijven, en naar de zaligmakende predikatie van het
heilige Evangelie luisteren dan zulk een beweging te maken, alleen om
het schouwspel van de mis te zien: want door de predikatie van het
goddelijk Woord wordt het geloof beter geplant, vermeerderd en
versterkt."
Voorts zei hij: "Van het sacrament geloof en
onderwijs ik anders niet dan wat de heilige Evangelisten,
Mattheüs, Markus, Lukas en de heilige Apostel Paulus ons
beschrijven. De heilige Paulus, welke toch een voornaam leraar der
heilige kerk is, waar hij over het geloof aan dit sacrament spreekt,
noemt het brood. Hij zegt: “Het brood, dat wij breken, is dat
niet een gemeenschap des lichaams van Christus." Zo wordt het ook in uw
zielmissen, zelfs na de consecratie, en nadat de gebruikelijke woorden
daarover uitgesproken zijn, brood en wijn genoemd. En al de priesters
besluiten hun mis aldus: "O geeft toch, dat wat wij in de mond genoten
hebben, in reine harten (naar mij dunkt, is dit met waarachtig geloof)
mag ontvangen. De heilige Augustinus zegt ook, dat wat men in dit
sacrament ziet, brood is; maar wat men daardoor geniet met waar geloof,
het waarachtige lichaam van de Heere Christus is. Aldus leert ook
Fulgentius, een goed leraar der kerk, die waarlijk niet te verwerpen
is. Na de geboorte van Christus, heeft de kerk gedurende meer dan
duizend jaren een zodanig gevoelen van dit sacrament omhelsd, en zich
daarmee tevreden gesteld. Wat later, bij de loslating van de duivel,
door broeder Thomas Aquinas en andere dergelijke drogredenaars in de
kerk ingevoerd is, is toch niemand, naar ik meen, verplicht of kan er
toe gedwongen worden, te geloven. Uit de aan anderen ontleende meningen
en gevoelens van deze monnik, wil ik geenszins artikelen van het geloof
maken; men doe en richte met mij aan wat de genadige wil van de
almachtige God over mij beschikt."
Betreffende de verering der beelden zei hij, dat
men dit, zonder grote afgoderij en godslastering te bedrijven, niet
doen kon, aangezien de mens, het werk zijner handen aanbidt. "God wil
in geest en waarheid gediend zijn. Beelden werken niet op de geest."
Toen men hem van de wonderen sprak, zei hij:
“Ik ben er in mijn hart van overtuigd, dat dergelijke
wonderen en tekenen, die aan de beelden, om die te vereren en te
verheffen, toegeschreven worden, niet door God geschieden, terwijl die
toch door de mensen bezocht, en met kniebuigingen, offers, kaarsen en
lichten vereerd worden. Daarom ook verbrak Hiskia de koperen slang, die
nochtans op Gods bevel was opgericht. Augustinus, Gregorius,
Chrysostomus en vele anderen zeggen, dat de duivel met zulke
wondertekenen de harten der ongelovigen betoveren, verblinden en
bedriegen zal, en wel ter oorzaak van hun ongeloof. Zo ziet men ook,
dat het volk veel meer neiging toont, om dergelijke tekenen en wonderen
te zoeken, dan lust te openbaren om het zaligmakende Woord Gods te
horen en te geloven. Daarom heeft ook onze Verlosser de
Farizeeën, tot hun grote schande, bestraft, omdat zij tekenen
verzochten. Doch de gelovigen zal in deze zaak het levendmakend Woord
Gods genoeg zijn!"
Aangaande de bedevaarten, zei hij, dat alle mensen,
die God in geest en waarheid zoeken te dienen, zich vooral op
tweeërlei soort van bedevaarten moesten toeleggen, namelijk om
het Woord Gods te horen, en de werken der liefde jegens alle
behoeftigen te beoefenen. "Zulk werk en zodanige arbeid," zei hij,
“is Gode aangenaam en een welbehaaglijke bedevaart, want deze
eist God, en heeft Hij bevolen. Maar laat ons nu eens nagaan, wat de uw
met hun bedevaarten zoeken te verkrijgen. Onder zes honderd
bedevaartgangers vindt men er nauwelijks één, die
de geboden Gods kent, en recht weet, wat het christelijk geloof is, of
het Onze Vader" naar behoren bidden of uitspreken kan. Gewoonlijk
worden zij door vleselijke oorzaken geleid, om zulke bedevaarten te
ondernemen, namelijk om gezondheid des lichaams, goed gezelschap,
welvaart, voorspoed, overvloed, lust om zich dronken te drinken en
hoererij te plegen. Maar ach, wat vinden zulke lieden, nadat zij hun
geld verteerd en zich geheel afgemat hebben, anders dan doodsbeenderen
en stomme afgoden? Zou het hun niet goed zijn, te weten dat de Heilige
Geest dit voor ijdele en onnutte verrichtingen acht? Ware het niet
beter, dat zij daarheen gingen, waar zij leren kunnen alle ijdelheid te
verachten? Wat baat het, of zij al vele goederen samen brengen, zoals
dit waarlijk geschiedt, daar deze toch de gierige en geldzuchtige
priesters of der schandelijke, oneerbare vrouwen en hoeren ten deel
vallen? Ik zwijg er van, dat om die bedevaarten dikwerf vrouw en
kinderen gebrek moeten lijden, voor welke een christelijk huisvader
behoort zorg te dragen. Sommigen bedelen, anderen lenen, enkelen stelen
het geld, dat zij voor de reis nodig, hebben. Zo voeren zij ook een
muzikant mee, en zingen de schandelijkste en onbetamelijkste liedjes,
waardoor zij hun vleselijke lust zoeken bot te vieren. Wanneer zij dan
in hun woningen zijn terug gekomen, hebben zij niet anders dan
geveinsde en gruwelijke godslasteringen en vervloekte leugens
meegebracht.
Toen men beweerde, dat het goed was om muzikanten
te gebruiken, daar David zegt, dat men God op velerlei speeltuigen
loven moet, en dat men het gebruik van muzikanten niet in ongunstige,
maar in de beste zin moet opvatten, antwoordde Willem en zei: "Davids
gezegde moet men, volgens de gewone verklaring der oude leraars,
geestelijk verstaan, zoals ook Paulus bedoelt, waar hij zegt, dat zulks
reeds in vroegere tijden op zinnebeeldige wijze gebeurd is; wij moeten
ons daarom met naarstigheid wachten, dat wij niet alleen aan de letter
blijven hangen, waardoor wij het niet goed verstaan zullen.
De Heere Christus wilde het gestorven dochtertje
van Jaïrus niet opwekken, dan nadat de speellieden en pijpers
verdwenen waren, omdat zulken hinderlijk zijn, wanneer men het een of
ander in zaken van het geloof wil doen of behandelen; zo is het ook met
de orgels in de kerken. Ik weet wel, dat de kinderen der wereld in
zulke dingen groot behagen scheppen. Maar omtrent de volgelingen van de
Heere Jezus Christus is het anders gesteld. Deze begeren niet anders
dan voorzien te worden van zielenvoedsel; want de vrees Gods en de
grote liefde, die zij hebben naar de hemelse dingen, maken hen afkerig
en drijven hen af van alles, wat het vlees welbehaaglijk is."
Omtrent het geven van tienden ondervraagd zijnde,
antwoordde hij, dat men als schatting in het Oude Testament alleen de
priesters en levieten de tienden gaf, en aangezien de priesters in het
christendom niet van de stam van Levi, maar van Juda afkomstig zijn,
komen hun ook, volgens Gods bevel, de tienden niet toe. Daar het
priesterdom veranderd is, zijn ook de wetten veranderd, zodat wij
voortaan Mozes niet behoorden na te volgen, maar onze Heere Jezus
Christus en Zijn heilige Apostelen, die de ware priesters zijn des
Nieuwe Testaments. Christus en Zijn discipelen werden niet door de
offers of de tienden, maar door liefderijke handreiking van hen, die
zij gediend en onderwezen hadden, onderhouden en verpleegd. Nadat Hij
naar de hemel gevaren was, werkten de heilige Apostelen met hun eigen
handen, om in hun behoeften te voorzien, zoals dat uit vele plaatsen in
Paulus' brieven blijkt. Nochtans behoort het, en is ook noodwendig,
dat, zij, die het Evangelie verkondigen, ook van het Evangelie leven,
gelijk Paulus betuigt. Men leest ook bij enige geschiedschrijvers, dat
paus Gregorius de tiende, in het jaar onzes Heeren 1271, het geven van
tienden het eerst heeft ingevoerd.
Maar het zijn ook geen ware priesters van Christus,
die de voetstappen van Christus en van de heilige Apostelen niet
navolgen, al waren zij dan ook duizendmaal gezalfd, gewijd, en
beschoren. Christus ging van de een plaats naar de andere. De Apostelen
en discipelen werden door Christus uitgezonden om het evangelie te
prediken. Dit was hun ambt, dit was hun werk, zodat Paulus uitriep:
"Wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondigd heb!" Gregorius zegt
ook in zeker besluit: die priester vertoornt de almachtige God, van wie
het volk de stem van het verkondigde Evangelie niet hoort." Zo
verklaart ook de aantekening op de profeet Ezechiël, dat een
priester, die niet predikt aan aller oordeling onderworpen is, en
daarom ook zal vergaan." "Die het ambt van bestuurders bekleden, en het
Evangelie niet aan het volk laten 'verkondigen, zijn moordenaars voor
God, die het voedsel en het onderhoud der zielen roven en stelen.
Isidorus zegt: de priesters worden om de misdaden en de
ongerechtigheden van het volk veroordeeld, omdat zij de onwetenden niet
onderwijzen en de zonden niet bestraffen." Christus zegt:
“Hiertoe ben Ik geboren, en hiertoe ben Ik in de wereld
gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk, die
uit waarheid is, hoor Mijn stem." Daaruit volgt, dat, naar het bevel en
het voorbeeld van de Heere Christus. het ambt en de bediening van alle
priesters eist dat zij voor alle dingen het heilig Evangelie van God
verkondigen. Gregorius zegt: "Wanneer een mens nalaat te doen, wat hij
schuldig is te verrichten, hij onderneme wat hij wil, al ware het ook
iets goeds, het is de heiligen Geest niet aangenaam." Zeer schoon zegt
Lincolniënsis: “Ieder priester, die Gods Woord niet
predikt, al is hij aan geen enkele overtreding of gebrek in zijn leven
schuldig, is nochtans een ware antichrist, de duivel zelf, een dief in
de nacht, een moordenaar bij de dag, een zielemoorder, een engel des
lichts, die zich in duisternis veranderd heeft." Wanneer er geen andere
dienaren waren, dan die naar het voorbeeld van Jezus Christus en van de
Apostelen, zich beijverden in de prediking van het goddelijk Woord;
zonder twijfel zou de christelijke gemeente wel zoveel samen brengen,
dat ieder zijn nooddruft zou hebben."
Deze taal hinderde een van de priesters, die daar
tegenwoordig waren, en hij zei: "Zouden wij van het volk vrijwillige
gaven mogen verwachten'? Men ziet nu wel hoe onwillig zij geven, wat
zij van rechtswege schuldig zijn." Willem antwoordde: "Het is geen
wonder, dat het volk de priesters vijandig is, want hun leven, doen en
laten is juist tegen de leer en het leven van onze Heere Christus.
Wanneer in vroeger tijden in de behoeften van de dienaren der gemeenten
voorzien was, deelde men wat er van tienden, stichtingen, testamenten
of andere giften overbleef aan de armen; maar later hebben de priesters
dit zichzelf toegeëigend, en tot hun eigen voordeel aangewend;
ja, zij hebben hun bediening en hun ambt geheel verwaarloosd (het is
schande om het te zeggen), en zich aan allen overvloed en het
schandelijkst misbruik van de aalmoezen en de bezittingen der armen
overgegeven. Is het dan te verwonderen, dat het volk weigert te geven,
als zij voor hun ogen zien, dat hun giften op schandelijke, zondige en
godslasterlijke wijze misbruikt worden? Want wanneer zij gaven, zouden
zij zich aan dit misbruik en deze zonde schuldig maken."
De aartsbisschop werd toornig en riep: "Gij
schandelijke ketter, dat God u straf; waarom predikt gij en uws
gelijken altijd meer tegen ons en de geestelijken dan tegen de leken?"
Willem antwoordde: "Wij prediken zonder aanzien van personen, zeggen
ieder met vrijmoedigheid, wat hij behoort te doen, en bestraffen ook in
het algemeen alle zonde en ongerechtigheden. Maar wij beginnen eerst
met de priesters, die Chrysostornus de maag van het volk noemt, omdat
wij weten, dat zij boven alle andere lieden in grote, gruwelijke zonden
en boosheid uitmunten. Zij verontreinigen en bederven door hun
hovaardij, geldzucht, brooddronkenheid, wellust, haat, nijd en andere
soortgelijke zonden alle standen en verordeningen van het gehele volk,
en brengen Gods rechtvaardig oordeel over alle mensen, want wegens
zonden, die zij zelf bedrijven, bestraffen zij niemand.
Aangaande de eed zei hij, dat hij nooit gedacht had
te Salopia te moeten prediken, dat het eedzweren zondig en in elk geval
verboden is; maar dat hij naar de getuigenis van het heilige Evangelie
en van de heiligen Apostel Jakobus gepredikt had, dat het een christen
verboden is, bij enig schepsel van God te zweren, zoals men nochtans
gewoonlijk doet. "Ik heb ook," zei hij, “gezegd, dat, als men
voor de bevoegden rechter de bekende waarheid door enige andere
middelen kan bewijzen en bijbrengen, men dan in het geheel niet behoort
te zweren. Ook heb ik geleerd, dat, wanneer het niet anders kan, men de
waarheid met een eed mag bevestigen, doch dat de eed moet gedaan worden
in de naam Gods, Die de eeuwige waarheid is. Volgens mijn mening
behoort men ook de hand niet op het boek te leggen, want wat is het
boek anders dan een stoffelijk voorwerp? Wie daarbij zweert, wat doet
hij anders, dan de onredelijke en dode voorwerpen aanroepen, om de
waarheid, die eeuwig is, te bevestigen, wat door God, naar mijn
gedachte, verboden is? Dit betuigt ook Johannes Chrysostomus en hij
bestraft die beiden niet alleen, welke op zulke wijze zweren, maar ook
hem die dat voorstaat."
Na deze en dergelijke woorden gesproken te hebben,
bedreigde hem de aartsbisschop van Canterbury, dat hij, indien hij niet
van mening wilde veranderen, hem zou laten pijnigen en mishandelen, dat
hij spoedig een anderen toon zou aanslaan; ja, dat hij niet rusten zou
dan na deze ketterij uit Engeland verdreven te hebben, zo zelfs, dat er
geen spoor meer van zou overblijven. Toen liet hij de opzichter van het
slot Saltwoden roepen. Tegelijkertijd drongen er ook velen van het volk
de zaal binnen, die Willem herhaaldelijk bedreigden. Sommigen wilden
dat men hem terstond zou verbranden; anderen zeiden, dat men hem naar
de zee, die niet ver van daar verwijderd was, moest slepen en
verdrinken. Intussen beval de aartsbisschop, dat men hem weer naar de
gevangenis brengen zou, waar de vrome getuige van Jezus Christus de
almachtige God dankte, dat Hij hem volstandig bij zijn belijdenis
bewaard had. En aangezien de handlangers van de antichrist hem op
generlei wijze met woorden of geschriften hadden kunnen overreden en
overwinnen, vielen zij hem met geweld aan, en werd hij, op het bevel
van de aartsbisschop van Canterbury, in het geheim in de gevangenis
vermoord, en wel in de maand Augustus, in het jaar (zoals Johannes
Baleüs schrijft) van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1407.
[JAAR 1110.]
In het jaar 1410 zat er te Londen, in Engeland, een
kleermaker gevangen, Jan Badby genaamd, die zeer standvastig betuigde
en beleed, dat in het avondmaal des Heeren, dat onder de gelovigen
bediend wordt, het lichaam van Jezus Christus bij wijze van sacrament
en als een gedachtenis wordt uitgereikt, en niet natuurlijk of in
werkelijkheid als of het in een zekere plaats bevat was.
Wat de geestelijkheid hem ook aandeed, hoe zij ook
smeekte, mooie woorden sprak en hem bedreigde, toch liet hij zich
geenszins van de waarheid afbrengen. Liever verkoos hij de gruwelijkste
marteldood te ondergaan, dan de geopenbaarde waarheid en de belijdenis
van het Evangelie schandelijk te verloochenen.
Toen hij bij deze belijdenis volhardde, werd hij
door de bisschoppen aan de wereldlijke overheid overgeleverd en een
gruwelijk vonnis over hem uitgesproken, namelijk, dat men hem in een
vat moest sluiten en met een klein vuur langzaam verbranden. Men bracht
hem op het Smitsveld, waar veel volk heen liep om dit schouwspel te
zien, doch hij vreesde de onmenselijke pijn niet, en het zich
onbeschroomd daarheen brengen. De oudste zoon des konings van Engeland,
Hendrik de vierde, was daar ook tegenwoordig, om getuige te zijn van
dit gruwelijk schouwspel. Deze word met barmhartigheid bewogen over
deze beklagenswaardige mens, ging naar hem toe, sprak hem zeer
vriendelijk aan en vermaande hem, dat hij toch prijs zou stellen op
zijn leven, en zodanige meningen en gevoelens zou laten varen. Op alle
mogelijke wijzen was hij bezig, hem van zin en mening, te doen
veranderen. Hij deed dat niet in bitterheid of met bedreigingen, maar
met beleefdheid en zachtheid, opdat zijn leven zou gespaard blijven.
Doch de vrome martelaar van Jezus Christus bleef vast en onwankelbaar
in het geloof, want hij bouwde dat geloof niet op een heilige, maar op
de enige hoeksteen Christus, en sloeg het beleefde voorstel van de
prins met welsprekende taal mannelijk af, en overwon aldus deze
gevaarlijke verzoeking, zich bereid verklarende liever alles te lijden,
dan iets tegen de waarheid, waarvan zijn geweten overtuigd was, te
spreken of te doen. Nadat het vonnis was uitgesproken, werd hij in een
vat gesloten, en de brand in het hout dat rondom het vat gelegd was,
aangestoken. Toen de vlammen het vat aan alle zijden begonnen te
genaken, en de hitte zeer groot werd, kreet hij zo jammerlijk, dat het
hart beefde van ieder die het hoorde. De zoon des konings werd door dit
jammerlijk gekerm zeer bewogen, liet het vuur blussen, ging tot de man,
die in het vat lag en ondraaglijke pijnen leed, bood hem zijn leven
aan, en beloofde hem daarenboven uit de bezittingen van de koning
zoveel geld als voor het onderhoud van zijn leven nodig was, indien hij
zijn raad wilde opvolgen. Doch tevergeefs; hij volhardde onwankelbaar
in de waarheid, verwierp het aanbod van de prins, en schatte het
lijden, om de naam van Jezus Christus, hoger dan hier in alle weelde en
overvloed te leven, en de beleden waarheid te verzaken. Toen de prins
zag, dat alle aanbiedingen en beloften tevergeefs waren, en dat hij op
generlei wijze was te vertederen, liet hij hem weer in het vat sluiten,
het vuur aansteken en de vromen martelaar verbranden.
Zo werd hij door zonderlinge en velerlei
verzoeking, door onlijdelijke pijn bezocht en op de proef gesteld, maar
overwon alles als een vroom krijgsknecht van Christus, door Hem die hem
versterkte, Jezus Christus. Hier aanschouwt men de waarheid van Paulus'
woorden, dat niets de uitverkorenen van God, hoe gruwelijk dit ook zijn
mag, scheiden kan van de liefde Gods, die er is in Jezus Christus onze
Heere.
[JAAR 1414].
In het begin van de regering van Hendrik de vierde,
koning van Engeland, nadat Richard van de regering ontzet en de heer
Jan Oldecastel welverzekerd in de Tower te Londen gezet was,begonnen de
godgeleerden en bisschoppen in Engeland al zeer zonderling te handelen.
Zij brachten grote klachten in bij de nieuwe koning en toonden hem, dat
de toestand van de kerk ten enenmale omgekeerd was. Zij zeiden, dat men
niet meer wilde gehoorzamen aan haar geestelijke archidiakenen,
kanselieren, kerkendienaren en andere geestelijken; dat de wetten en
verordeningen van de heilige moederkerk vertrapt werden; dat er vrees
bestond, dat de gehele katholieke kerk en godsdienst ten enenmale
zouden teniet gaan, dat men zeer weinig ontzag had voor de geestelijke
rechtsmacht, de macht der geestelijke sleutelen minachtte, niet gaf om
de kerkelijke boeten en beelden; dat er sommigen waren, die er in het
openbaar de spot mee dreven, en dat dit alles aanleiding geven zou tot
een zonderlingen opstand. Zij zeiden, dat al deze verkeerdheden haren
oorsprong hadden in de vrijheid van een hoop ketters, die hun
vergaderingen hielden in kelders en donkere plaatsen, die ook boeken
schreven en tussen hagen en in bossen predikten. Zij voegden er bij,
dat, indien men dit alles nog langer gedoogde, men spoedig de
verwoesting en ondergang zien zou van de republiek. Ten gevolge van
deze klachten riep de koning zijn raad bijeen, en wel te Leicester,
omdat hij het niet geraden vond deze vergadering te houden te Londen,
aangezien daar zich velen bevonden, die de zaak van de heer Cobbam
waren toegedaan. In het openbaar gebood hij daar, hun allen zeer
vreselijk te straffen, die van die tijd aan de verkeerde leer zouden
volgen. Hij veroordeelde hen zelfs dermate, dat hij hen niet alleen
voor ketters verklaarde, maar ook beschuldigde van majesteitsschennis.
Daarom beval hij, dat zij op tweeërlei wijze moesten gestraft
worden en terstond daarna verbrand. De gelovigen waren geen vrijheden
noch enige voorrechten gegund, waardoor zij zich bevoordelen konden, en
wel ten gevolge van de woede des konings, waarmee hij, door zijn boze
hartstochten opgewekt, bezield was jegens de gelovigen, die in deze
tijd Wicklevianen genoemd werden. De bisschoppen, gewapend met deze
uitspraken des konings, bedreven grote tirannie jegens vele eerbare en
onschuldige lieden, van wie in de eerste plaats Jan Oldecastel, heer
van Cobham, het slachtoffer was. Voorts werden op wrede wijze
omgebracht de heer Rogier Acton, ridder van Cobbam, de heer Johan
Brown, edelman, en een bedienaar van het Evangelie: mr. Jan Beverley
genaamd. Deze beleden met volharding de artikelen van ons algemeen
christelijk geloof, en terwijl zij de bijgelovigheden van het pausdom
verachtten, werden zij op het plein St. Gillis eerst opgehangen en
daarna verbrand, in welke straf nog 36 anderen, die meest van adel
waren, moesten delen. Dit geschiedde in Januari, in het jaar onzes
Heeren 1414.
Op de 17den Augustus van het volgende jaar werden
ook om de belijdenis der goddelijke waarheid, veroordeeld om verbrand
te worden Jan Claidon, leerlooier, en Richard Turming, bakker, wat op
het Smitsveld plaats had.
[JAAR 1415.]
In Engeland was het licht van het heilige Evangelie
ontstoken, en verspreidde zich daar op buitengewone wijze. Andere
landen waren weinig of niet met dat licht bedeeld, en duisternis
bedekte schier de gehele wereld. Door de geschriften van Johannes
Wicklef deed God, de almachtige Vader, ook in het koninkrijk Bohemen,
het licht opgaan in de ziel van Johannes Husz, bedienaar des goddelijke
Woords in de Bethlehemskerk te Praag. Met de grootste ijver verkondigde
hij het zuivere Evangelie van Jezus Christus aan het volk, toonde hun
de afgodische misbruiken aan, en waarschuwde daartegen met allen ernst,
hetwelk de roomsen antichrist grote schande en nadeel berokkende. Ten
gevolge daarvan werd hij, omstreeks het jaar 1414, door paus Alexander
de vijfde beschuldigd, en te Rome als ketter ontboden, terwijl de paus
deze zaken in handen gaf van de kardinaal Petrus de Columna.
Toen deze oproeping van Husz, om te Rome te
verschijnen, te Praag openlijk was bekend gemaakt, zond Wenceslaus,
koning van Bohemen, op verlangen van zijn vrouw Sophie en van de
gehelen Boheemse adel en op het ootmoedig smeken der hogere scholen en
burgers van Praag, zijn gezanten en redenaars naar Rome, om de paus
dringend te verzoeken, Johannes Husz van dit onderzoek te verschonen,
aangezien hij door de haat en nijd van sommige afgunstige mensen
aangeklaagd en belasterd was. Hij voegde er bij, dat het Husz
daarenboven onmogelijk was naar Rome te gaan, en wel wegens de gevaren,
waaraan hij zich op de weg aan lijf en leven zou blootstellen. En,
indien de paus meende, dat het koninkrijk Bohemen met enige valse
leringen of ketterij besmet zou zijn, dat hij dan zijn gezanten naar
Bohemen kon zenden, teneinde de dwalingen te verbeteren, te straffen en
uit te roeien. Daarenboven beloofde de koning alle kosten, daaraan
verbonden, te betalen en de roomsen gezanten in alles behulpzaam te
zijn, enz. Maar alle arbeid, moeite en onkosten, welke de koning
aanwendde, waren tevergeefs en ten een male vruchteloos.
Johannes Husz zond vervolgens op de bepaalde dag
zijn wettige procureurs, om hem te verdedigen. Maar de kardinaal wilde
van geen verdediging weten, maar ging voort en liet Johannes Husz als
een ongehoorzame ketter verbannen, omdat hij op de bepaalde dag niet in
persoon te Rome verscheen. Door de nood gedwongen, waren de procureurs
genoodzaakt zich op paus Alexander te beroepen, die weer andere
rechters aanstelde, die de zaak omtrent anderhalf jaar verschoven, en
daarna hetzelfde oordeel velden en het vonnis uitspraken. Zij stemden
toe in het uitspreken van de ban over Johannes Husz, en wilden zelfs
niet, dat de procureurs meer onder hun ogen kwamen, en langer tot
verdediging van Johannes Husz spraken. En, toen de procureurs zich niet
lieten afwijzen, werden sommigen hunner in de gevangenis geworpen, waar
zij geduchte straf ontvingen, terwijl de anderen naar Bohemen
terugkeerden.
Toen het nu met de zaak van Johannes Husz aldus
gesteld en hj gebannen was, dat zijn procureurs in de gevangenis
gestraft waren, en hij te Rome geen gehoor verkrijgen kon, beriep hij
zich op Christus, de hoogste Rechter van de wereld.
Daarna werd er in het jaar van onze enige
Zaligmaker, Jezus Christus, 1414, een kerkvergadering bijeengeroepen te
Konstanz, om het geschil en de twist te beslechten van drie pausen,
die, om het roomse pausdom te bezitten, schier de gehele wereld in
oproer brachten. Toen paus Johannes de drie en twintigste en Sigusmund,
koning van Rome en Hongarije, te Konstanz aangekomen waren, zond de
koning enige boheemse heren naar Bohemen, teneinde Johannes Husz uit te
nodigen in de kerkvergadering te verschijnen. Daartoe zou hij hem een
vrijgeleide geven, zodat hij zou kunnen gaan en terugkeren zonder enig
gevaar, waarvan hij hem schriftelijk bewijs gaf. Toen Johannes Husz dit
vernam en de brieven gelezen had, voldeed hij gewillig aan de begeerte
des konings, en vertrok met bovenbedoelde boheemse edelen naar Konstanz.
Toen na drie dagen Johannes Husz te Konstanz was
aangekomen, gingen Johannes, heer van Chlum, en Hendrik van Latzenbock,
die Husz hadden vergezeld, naar de paus, en deelden deze mee, dat
Johannes Husz was aangekomen. Zij voegden er ook bij, dat zij hem door
een vrijgeleide van de roomsen koning Sigismund, dat verzegeld was, te
Konstanz gebracht hadden, teneinde in de kerkvergadering te
verschijnen. Zij verzochten ook zeer ootmoedig van de paus, dat hij,
ter ere van de roomsen koning, zorg wilde dragen, dat genoemde Johannes
Husz zonder gevangenneming, vrij, zeker, onverhinderd, en zonder
bekommering en gevaar te Konstanz mocht vertoeven.
De paus antwoordde hierop: "Al had Johannes Husz
zijn eigen broeder mishandeld en gedood, zal ik nochtans, voor zoverre
dit in mijn macht is, in geen dele toelaten, dat hem, zolang hij te
Konstanz blijven zal, enige smaadheid of onbillijkheid worde aangedaan.
Daarop kan hij met alle zekerheid vertrouwen en getroost zijn."
Toen de ergste vijanden en aanklagers, die Johannes
Husz had, Stefanus Palets en Michaël de Clausis, vernamen dat
hij te Konstanz was, rustten zij niet, maar stelden met grote ijver
enige stellingen samen, waarmee zij van de een kardinaal en
aartsbisschop naar de anderen liepen. Zij toonden die aan de
bisschoppen, monniken, priesters en anderen die het met hen eens waren,
en zeiden dat zij nog meerdere zulke stukken bezaten, van nog groter
gewicht, die Johannes Husz tegen de paus en de roomse kerk geschreven
en openlijk gepredikt had.
De opperpriesters, door dit vuur als in vlam gezet,
hielden raad, hoe zij Johannes Husz en zijn leringen onderdrukken en
uitroeien zouden, waarin zij het al spoedig eens waren. Op de zes en
twintigste dag nadat Johannes Husz te Konstanz aangekomen was,
vaardigden zij twee bisschoppen af, en wel die van Augsburg en die van
Trier, en met hen de burgemeester van Konstanz en een ander ridder.
Omstreeks de middag kwamen zij in de woning, waar Johannes Husz
verblijf hield, en verhaalden hem, dat zij, op bevel van de paus en de
kardinalen, tot hem waren gezonden, aangezien hij vroeger verlangd had
voor hen rekenschap te geven van zijn leer. Zij verklaarden verder, dat
zij nu vergaderd en bereid waren om hem te horen, zodat hij nu voor hen
zou verschijnen. Op deze boodschap antwoordde Johannes Husz:
“Ik ben daar om niet hier gekomen, opdat ik in het geheim met
de paus en de kardinalen alleen mijn zaak zou behandelen, wat ik ook
niet begeerd heb, maar het was steeds mijn verlangen in de volle
kerkvergadering te verschijnen, om daar openlijk, naar de genade, die
God mij geven zou, te antwoorden op hetgeen mij gevraagd zou worden.
Daarom weiger ik echter niet, om, volgens uw begeerte, eerst voor de
kardinalen te verschijnen. Word ik door hen niet goed ontvangen, zo heb
ik toch vertrouwen op mijn Heere Jezus Christus, dat Hij mij genade zal
geven, om liever tot Zijn eer de dood te ondergaan en te sterven dan
dat ik de waarheid, die ik uit de heilige, goddelijke Schriften
ontvangen heb, verloochenen zou." Daarna volgde hij, in gezelschap van
de heer van Chlum, de bisschoppen naar het hof van de paus, om daar
voor de paus en de kardinalen te verschijnen.
Toen Husz in die vergadering verscheen, en de
kardinalen vriendelijk gegroet had, spraken zij hem aldus aan: "Meester
Johannes Husz, wij hebben zeer veel van u gehoord, dat, als het waar
is, niet is te verdragen. Men zegt, dat gij vele grote en openbare
dwalingen tegen de leer der heilige kerk verkondigd en door het gehele
koninkrijk Bohemen verbreid hebt; en daarom hebben wij u hier ontboden,
om te weten, of het is, gelijk men zegt."
Hierop antwoordde Johannes Husz: "Hoogwaardige
vaders, uw eerwaardigheid wete, dat ik bereid ben liever te sterven,
dan dat ik mij aan enige dwaling (ik zwijg van vele) willens en wetens
zou schuldig maken. Te liever ben ik in deze algemene kerkvergadering
verschenen, omdat ik mij bereid verklaar, wanneer ik in waarheid van
enige dwaling overtuigd word, ootmoedig de straf te willen ondergaan en
mij te beteren." De kardinalen antwoordden: “Welaan, uw
woorden behagen ons," waarop zij heen gingen, en Johannes Husz daar
alleen onder gewapende en geharnaste mannen goed bewaard lieten staan,
terwijl de heer van Chlum bij hem bleef. Tegen de avond kwamen de
kardinalen weer samen, vergezeld van Palets en Michaël de
Clausis, die, als onzinnigen, Johannes Husz belachten en bespotten,
zeggende: "Ha, ha, ha, nu hebben wij u in onze macht en handen; gij
zult er niet uitkomen, tot dat gij de laatste penning zult betaald
hebben."
Tegen de nacht kwam de hofmeester van de paus tot
de heer Johannes van Chlum en zei tot hem, dat hij wel naar zijn
logement kon gaan, daar men met Johannes Husz wat anders zou doen. Op
het horen van die tijding werd de heer van Chlum zeer toornig en
bedroefd, en wel omdat zij de vromen man zo jammerlijk bedrogen hadden.
Met de grootste spoed ging hij naar de paus, en bad en vermaande hem,
dat hij aan zijn belofte en toezegging wilde denken, die hij enige tijd
geleden hem en de heer van Latzembock gedaan had, en dat hij ook het
vrijgeleide van de roomsen koning zo lichtvaardig niet mocht verbreken.
Maar de paus wilde er niet voor uitkomen, dat, wat er met Johannes Husz
gebeurd was, op zijn bevel was geschied; en terwijl hij zich tot de
heer van Chlum wendde, zei hij: Waarom geeft gij mij de schuld, daar
gij wel weet, dat ik zelf in de macht van deze kardinalen
ben.”
Treurig ging de heer Johannes van Chlum heen, en
gedurende enige dagen klaagde hij in het geheim en openbaar over de
onrechtvaardigheid en ontrouw van de paus.
Toen Sigismund, de roomse koning, vernam, dat
Johannes Husz gevangen gehouden werd, was hij er niet tevreden over,
dat zijn koninklijk vrijgeleide door de paus aldus verbroken werd. Maar
de geleerden van de paus toonden de koning uit de pauselijke rechten
aan, dat men, met geen recht, een ketter vrijgeleide kon of mocht geven
of zich daaraan houden. Met deze woorden stelden zij de koning
tevreden, zodat hij de zaak het rusten, en op het houden van zijn
vrijgeleide niet verder aandrong. Nochtans werd hij door de edelen van
het koninkrijk Bohemen met woorden en brieven vermaand en gebeden, dat
hij zijn eer daarin handhaven, en zijn woord en verzegelde belofte
houden moest.
Toen Johannes Husz in een gevangenis gezet was van
het Jakobijnenklooster, die door stank en onreinheid als verpest was,
kwamen zijn vijanden, terwijl hij door de groten stank ongesteld
geworden was, met enige artikelen voor de dag, waarmee zij hem als
ketter beschuldigden. Onder deze artikelen waren de volgende, die hij
als de zijne erkende en tot het einde volstandig beleed.
1. Er is maar een heilige, christelijke en algemene
kerk; dat zijn allen, die door God ter zaligheid verordineerd en
uitverkoren zijn.
2. Petrus was nooit en is ook nog niet het hoofd
der christelijke kerk, maar alleen de Heere Jezus Christus.
3. Indien hij, die een stedehouder van Jezus
Christus genaamd wordt, in zijn leer en zijn leven de Heere Christus
navolgt, is hij een stedehouder van Christus. Indien hij in strijd met
Christus leert en leeft, is hij een bode en Apostel van de antichrist,
tegen de Heere Christus en de heiligen Apostel Petrus, ja een
stedehouder van de verrader Judas Iskarioth.
4. De overheid met de priesters dwingen, om de
instelling van Christus te onderhouden.
5. Een priester van Christus, die naar de regel van
Christus, leeft, en de Heilige Schrift verstaat, behoort te prediken,
en zich niet om de ban te bekommeren. En, wanneer ook de paus of enig
ander geestelijke zulk een priester het prediken zou willen verbieden,
moet hij hem niet gehoorzamen.
6. Wanneer de paus, bisschop of geestelijke zich
aan doodzonde schuldig maakt, is hij geen paus, bisschop of
geestelijke; want als hij geen lid van de gemeente van Christus is, kan
hij geen hoofd der gemeente zijn.
7. Een getrouw dienaar van Jezus Christus behoort
met vlijt te onderzoeken, of de geboden van de paus in nadruk zijn de
geboden van Christus of van Zijn Apostelen. Wanneer dit zo is, behoort
hij die geheel in ootmoed te gehoorzamen. Maar ziet hij, dat het gebod
van de paus geheel tegen de Heilige Schrift strijdt, of schadelijk is
voor de heilige kerk, zo behoort hij die met vromen zin tegen te staan,
opdat hij aan deze zonden niet deelachtig worde, wanneer hij er in
toestemde.
8. Ieder mens, wie hij ook wezen mag, mag de
dingen, die de zaligheid aangaan, beoordelen, zo ook de daden van zijn
geestelijken.
9. De geestelijken verdrukken de leken om zichzelf
te verhogen; zij zijn geldgierig, beschermen en verdedigen allerlei
boosheid, en bereiden alzo de weg voor de antichrist.
10. De roomse kerk heeft geen macht of gezag om het
sacrament te scheiden of te verdelen; zij heeft ook, op onbehoorlijke
wijze, de leken het ene deel, namelijk de gemeenschap des bloeds,
onttrokken.
11. De bisschop van Rome staat gelijk met een ander.
12. Er is geen vagevuur.
13. Het is tevergeefs, dat men voor de doden bidt;
dit is ook alleen door de geldgierigheid der priesters verzonnen.
14. De beelden van God of Zijn heiligen behoort men
in het geheel niet te achten of te verdragen, maar af te breken en weg
te werpen.
15. De biddende orden der monniken zijn door boze
geesten uitgevonden.
Hierbij waren nog vele andere artikelen gevoegd,
die echter te uitvoerig zijn om te worden meegedeeld, en welke men hij
andere geschiedschrijvers kan vinden.
Toen deze en andere opgeraapte artikelen aan Husz,
in de gevangenis, waar hij ziek lag, getoond werden, begeerde hij een
advocaat of pleitbezorger, ten einde deze zaak voor hem te behandelen.
Dit werd hem echter op harde wijze geweigerd, met de bewering, dat het
volgens de pauselijke wetten verboden is, dat iemand enige bijstand zou
bewijzen aan hen, die van enige ketterij verdacht zijn. Aldus weigerden
zij de goede man alle hulp, ofschoon de getuigenis van de andere door
hen opgeraapte artikelen zo zwak waren, dat Johannes Husz geen
verdediging daarin behoefde, wanneer zijn ziekte hem niet verhinderd
had dat zelf te doen. Nadat de koorts hem enigermate had verlaten,
antwoordde hij daarop schriftelijk, welk geschrift wij echter, ter
vermijding van te grote uitvoerigheid, niet zullen meedelen.
Geruime tijd daarna, in het jaar 1415, kwamen vele
kardinalen, bisschoppen en andere geestelijken in het Barvoeterklooster
bijeen, waar zij Johannes Husz voor de kerkvergadering brachten,
hielden hem daar zijn boeken voor, en vroegen hem, of hij die voor de
zijn erkende of niet. Johannes Husz beleed openlijk, dat hij die
opgesteld en geschreven had, en toonde zich ook bereid, indien er enige
dwalingen in gevonden werden, die te verbeteren. Treurige
verschijnselen hadden hierbij echter plaats; want, zodra er een artikel
en enige getuigenissen daarop (die zeer weinig waren) waren gelezen, en
Husz daarop wilde antwoorden, overviel de gehele vergadering hem met
zulk een geschreeuw en misbaar, dat hij geen woord spreken kon. En, was
er een ogenblik stilte, waarvan Husz gebruik wilde maken, om het een of
ander uit de heilige Schrift of van oude leraars aan te halen, dan
riepen zij ogenblikkelijk: "Het doet niets tot de zaak!" Sommigen
begonnen hem op lage wijze te schelden, anderen belachten en bespotten
hem, zodat Johannes Husz eindelijk besloot te zwijgen, en de zaak Gode
aan te bevelen. Toen riepen zij: "Nu zwijgt hij, dat is bewijs genoeg,
dat hij zijn dwaling in alles bekent." In één
woord, het kwam zo ver, dat het sommigen verstandigen mannen begon te
verdrieten, die er zich over schaamden, en de raadgaven, dat men voor
dat ogenblik de zaak zou laten rusten. Aldus ging de vergadering
uiteen, terwijl Husz daar in het monnikenklooster bewaard werd.
Spoedig daarna kwamen zij andermaal in hetzelfde
klooster bijeen, waar Johannes Husz, door een groot aantal gewapende
mannen omringd, werd voorgebracht. Ook verscheen daar de roomse koning
zelf, vergezeld van de ridder Wenceslaus van Tuba, de heer Johannes van
Chlum en Petrus, secretaris des konings, deze drie waren goede vrienden
van Husz, die meegenomen waren om te zien, hoe de zaak eindigen zou.
Onder vele andere dingen, bevalen zij Johannes Husz
eindelijk deze drie: vooreerst, dat hij met een ootmoedig hart zijn
dwalingen zou bekennen, die hem in de artikelen aangewezen waren; ten
andere, dat hij zweren zou, deze artikelen nu en ten eeuwige dag,
nimmer meer te leren noch te prediken; ten derde, dat hij die ook
openlijk zou herroepen.
Hierop antwoordde Husz, na vele andere woorden
gesproken te hebben, het volgende: ik ben bereid de kerkvergadering te
gehoorzamen, en door haar onderricht te worden, met de goddelijke
Schrift, maar vooraf bid ik u om Gods wil, dat gij mij niet zoekt te
dwingen tot dingen, die mijn geweten zouden bezwaren, en mij in gevaar
zouden brengen om eeuwig veroordeeld te worden. Dat ik al mijn
artikelen, die mij toegeschreven worden, zou afzweren, die toch voor
het merendeel mij vals toegedicht, ja tegen mij verzonnen en gelogen
zijn, dat zou ik niet kunnen. Ik herinner mij in Katholicus gelezen te
hebben, dat afzweren niets anders is dan een dwaling, die iemand
vroeger vastgehouden en geleerd heeft, te verloochenen en te herroepen.
Aangezien mij vele artikelen toegedicht worden, die ik nooit omhelsd
heb, en nooit in mijn hart zijn opgekomen, hoe mag of kan ik die met
een eed afzweren? Maar aangaande de artikelen, die waarlijk de mijn
zijn, die door mij zijn geleerd, gepredikt en geschreven, wanneer mij
iemand uit de Heilige Schrift iets anders kan leren, dan wil ik die
graag volgen, en doen, wat gij van mij hebt begeerd en gevorderd."
Daarna sprak koning Sigismund Johannes Husz zelf
aan, en zei, dat hij zou herroepen en zich aan de genade der
kerkvergadering overgeven. Doch Johannes Husz antwoordde, dat hij voor
God en zijn geweten zich van geen dwaling bewust was, en dat hij daarom
niets kon herroepen.
Daarna traden Palets en Michaël de
Clausis, de grootste vijanden van Husz, op, en verontschuldigden zich
met de bewering, dat zij in de gehele zaak niet gehandeld of niets
gedaan hadden uit haat, nijd of enige arglistigheid, maar alleen tot
nut en welvaart der christelijke kerk. Johannes Husz voegde hun toe:
"Dit beveel ik aan God, de hemelse Rechter, die ieders zaak naar recht
oordelen zal."
Na deze woorden te hebben uitgesproken, werd hij
weer naar de gevangenis geleid en welverzekerd bewaard. Toen hij daar
heen ging, stond de heer van Chlum bij hem, die hem de hand gaf,
vriendelijk toesprak en hem vermaande tot volharding. Dit verstrekte
Husz tot grote vreugde en troost, omdat hij zich zijns niet schaamde,
daar hij toch van alle mensen was verlaten, en als een boze ketter
gescholden en gehaat werd.
In de gevangenis schreef hij vele belangrijke
boeken en brieven, waaruit men bespeuren kan op welk een bijzondere
wijze de Geest Gods door hem sprak en werkte. Hij betuigde, dat hij de
lofzangen van David nooit zo goed verstaan had, dan nadat hij in
benauwdheid verkeerde. Wie zijn brieven verlangt te lezen, onderzoeke
de geschiedschrijvers, aangezien die hier, om het verhaal te verkorten,
niet kunnen worden meegedeeld, ofschoon ze overwaardig zijn gelezen te
worden, en er vele voorzeggingen in worden gevonden, die in later tijd
uitgekomen zijn, zoals hij die vroeger uitgesproken en geschreven heeft.
De dag, voor Johannes Husz verbrand werd, de 6e
juli van het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1115, zond koning
Sigismund vier bisschoppen en de beide boheemse edellieden, de heer
Wenceslaus van Tuba en de heer Johannes van Chlum, tot Husz in de
gevangenis om te vragen, wat zijn voornemen was. Toen Johannes Husz uit
de gevangenis tot hen geleid was, sprak de heer Johannes Chlum hem het
eerst aan en zei: "Meester Johannes, ik ben onwetend, en weet niet, wat
ik u, die een geleerd man bent, raden moet; nochtans heb ik een
begeerte aan u voor te stellen, namelijk, indien gij u aan enige
dwaling schuldig kent in de dingen, die u in de kerkvergadering
voorgehouden zijn, dat gij u dan niet schaamt om uw gevoelen en mening
aan de kerk vergadering te onderwerpen, en door haar u te laten
onderrichten en alzo te herroepen. Maar is het, dat gij, naar het
rechte oordeel van uw geweten u daaraan niet schuldig kent, zo wil ik u
geen aanleiding geven, dat gij iets tegen uw geweten doen zoudt, maar
veel meer, dat gij alles lijdt, wat te lijden is, dan dat gij de
waarheid, die gij bekent, verloochenen zoudt." Met tranen in de ogen
antwoordde Husz: "Gelijk ik vroeger dikwerf gedaan heb, betuig ik nog
voor de almachtigen God, dat ik van hart bereid ben terstond mijn
mening te laten varen, ingeval de kerkvergadering mij uit de heilige
Schrift beter onderrichten en bewijzen kan, en gezind ben alsdan
openlijk onder ede te bekennen, dat ik vroeger gedwaald heb." Toen zei
een der bisschoppen op zeer bittere wijze: “Ik ben nooit zo
stout of verwaand geweest om mijn gevoelen hoger te achten, dan dat van
de gehele kerkvergadering." Husz antwoordde hierop: "Ik ben ook niet
anders gezind; want indien mij de allerminste in deze kerkvergadering
een dwaling kan aantonen, zal ik die graag horen en gewillig en bereid
zijn voor de gehele kerkvergadering te herroepen." "Ziet," zeiden de
bisschoppen, "hoe hardnekkig hij bij zijn dwaling blijft." Na dit
gezegd te hebben, bevalen zij, dat men hem in de gevangenis zou
sluiten, terwijl zij naar de koning terugkeerden.
Des anderen daags werd er een algemene vergadering
gehouden in de Munsterkerk, waar koning Sigismund, met zijn koninklijke
kroon gesierd, en de rijksedelen tegenwoordig was, waarbij ook gezeten
waren vele andere geestelijken en opperpriesters. In het midden van het
gestoelte was een verheven plaats gewaakt, ter breedte van een tafel,
en daar nevens stond een houten blok, waar het heilige misgewaad op
gelegd was, waarmee men Husz ontwijden zou, eer men hem aan de
wereldlijken rechter overleverde. Toen alles gereed was, werd Johannes
Husz binnengeleid, die terstond op zijn knieën viel, en
geruime tijd op hoogst ernstige wijze tot God bad. Intussen hield de
bisschop van Londen, uit Engeland, een Latijnse redevoering, en toen
deze was geëindigd, trad de procureur fiscaal op, en begeerde,
dat men het proces zou voorlezen, waaraan voldaan werd.
Johannes Husz nam de vrijheid elk artikel zo kort
mogelijk te beantwoorden; maar, zo dikwijls hij begon te spreken,
verbood hem dit de kardinaal van Kamerijk, zeggende: "Zwijg nu, later
mag gij, zo veel gij wilt, op alles antwoorden." Husz zei: "Och! hoe
zal het mij mogelijk zijn in eens op alles te antwoorden? Ik kan alles
niet in mijn geheugen bewaren." Toen hernam de kardinaal van Florence:
"Wij hebben u al genoeg gehoord." Toen Husz echter niet wilde zwijgen,
lieten zij hun dienaren halen, om hem daartoe te dwingen. Vervolgens
begeerde, bad en smeekte de arme man, dat men toch naar hem horen
wilde, opdat de omstanders niet zouden denken of geloven, dat alles
waar was, wat men hem voorwierp. Toen hem dit niet werd toegestaan,
viel hij op zijn knieën, en in een vurig gebed beval hij zijn
zaak zijn Heere en Verlosser Jezus Christus aan, hopende bij Hem te
verkrijgen, wat hij begeerde.
Onder de artikelen, die hem werden toegedicht en
voorgelezen, werd ook beweerd, dat Johannes Husz geleerd had, dat de
twee naturen, de godheid en mensheid, één
Christus waren. Nadat alle artikelen gelezen waren, verzonnen zij een
zeer grote godslastering, die zij Husz aanwreven, namelijk, dat hij zou
gezegd hebben, dat hij de vierde persoon in de godheid zou worden;
terwijl een bisschop, die dit artikel voorgelezen had, zei, dat een
leraar het uit de mond van Husz zelf gehoord had. Toen Johannes Husz
verlangde, dat men die leraar met name noemen zou antwoordde de
bisschop: "Dat is nu niet nodig." Op dit antwoord riep Husz uit: "O wee
mij, arm mens, die zulke godslastering moet aanhoren!" Daarna werd weer
het artikel voorgelezen, en als ketters verklaard, dat hij zich op
Christus beroepen had. Toen sprak Husz: "O Jezus Christus, Wiens Woord
en Evangelie door deze kerkvergadering openlijk veroordeeld wordt, ik
beroep mij andermaal op U; want, toen Gij door Uw vijanden uitgelachen
en bespot werd, hebt Gij U ook op God Uw Vader beroepen, en Uw zaak aan
Hem, als de rechtvaardigste Rechter, overgegeven en aanbevolen, en ons
daarmee een voorbeeld gegeven, opdat wij ook in zulke omstandigheden,
wanneer wij ten onrechte en gewelddadig onderdrukt worden, een zekere
toevlucht hebben zouden."
Eindelijk las de bisschop Concordiënsis
met luider stem het besluit en het vonnis van de kerkvergadering,
waarin Johannes Husz als ketter verdoemd werd, om ontwijd en de
wereldlijken rechter overgeleverd te worden. Toen dit vonnis van de
kerkvergadering voorgelezen werd, sprak Johannes Husz tussenbeide,
ofschoon het hem verboden en verhinderd werd. Toen men hem daarom van
hardnekkigheid beschuldigde, riep hij met luider stem: “Ik
ben nooit hardnekkig geweest, aangezien ik vroeger begeerd heb en nog
verlang, dat men mij uit de heilige Schrift beter onderwijze en lere.
Ik beken en belijd, dat ik de waarheid zo vlijtig en naarstig liefheb,
dat ik alle ketterse dwalingen met één woord
omver zou kunnen stoten, waarom ik niet zou schromen, mij aan gevaren
bloot te stellen." Toen in dit vonnis ook zijn boeken als ketters
veroordeeld werden, zei hij: "Waarom veroordeelt gij die boeken,
waarvan gij toch niet bewijzen kunt, dat zij iets tegen de heilige
Schrift of tegen de artikelen van het geloof inhouden?”
Bovendien zei hij: "Welk een onrechtvaardigheid is het, dat gij mijn
boeken, die in de Boheemse taal geschreven, die gij gezien noch gelezen
hebt, die gij wegens de taal niet verstaat, nochtans hebt
veroordeeld.”Tussenbeide sloeg hij zijn ogen naar de hemel en
bad. Toen eindelijk het vonnis gelezen was, viel hij op zijn
knieën en sprak: “Heere Jezus Christus. vergeef het
mijn vijanden, want Gij weet het, dat ik door hen vals ben beschuldigd,
en dat zij met valse getuigenissen en schandelijkheden mij bezwaren.
Vergeef het hun o Heere door Uw grote barmhartigheid. Het merendeel van
hen, en vooral de opperpriesters, spotte met dit gebed, als ware het
uit geveinsdheid gedaan.
Daarna stonden er zeven bisschoppen op om hem te
ontwijden, en bevalen hem, dat hij de priesterlijke kleding zou
aantrekken, wat hij ook deed. Toen hij de lange witten rok zou
aantrekken, zei hij: "Mijn Heere Jezus Christus, toen Hij door Herodes
naar Pilatus gezonden werd, is ook in een wit kleed bespot."
Als hij het misgewaad aangetrokken had, vermaanden
de bisschoppen hem nogmaals, dat hij zijn gevoelens zou laten varen, en
prijs stellen op zijn eer en leven. Toen hij echter de stellage betrad,
sprak hij met tranen in de ogen tot het omstaande volk: "Deze heren
bisschoppen raden mij, dat ik voor allen belijden zal, dat ik gedwaald
heb. Indien het nu een zodanige zaak gold, die alleen tot schande van
een mens verstrekte, zouden zij mij er misschien gemakkelijk toe
bewegen. Maar nu sta ik voor het aangezicht des Heeren, tot Wiens grote
schande en om de wroeging van mijn eigen geweten, ik dit niet doen kan;
want ik weet niet, dat ik ooit iets geleerd heb van wat zij mij ten
laste leggen. Ik heb altijd daarentegen geijverd, geschreven, geleerd
en gepredikt. Met welk aangezicht zou ik de hemel durven aanschouwen?
Met welke ogen zou ik hen mogen zien, die ik onderwezen heb, en wier
aantal groot is, wanneer ik er de oorzaak van werd, om wat zij tot nu
toe voor zeker en waar hebben aangenomen, nu onwaar werd? Zou ik zovele
gewetens die door de bondigste geschriften geleerd, door het heilig
Evangelie van onze Heere Jezus Christus onderwezen en tegen alle
aanvechtingen des duivels versterkt zijn, door mijn voorbeeld beroeren?
Neen, gewis niet. Ook zal ik niet toestaan, dat dit mijn lichaam, dat
aan de dood overgegeven is, beter geacht zou worden dan mijn
zaligheid." Nadat Husz deze woorden gesproken had, verweten de
bisschoppen hem weer, dat hij hardnekkig in zijn boosheid voortging en
versteend was. Men beval hem, dat hij van de stellage zou gaan, terwijl
men hem daar ontzette van het priesterschap. Zij ontnamen hem de kelk,
zeggende: "O Gij vervloekte Judas! gij die de raad des vredes hebt
verlaten, u met de Joden hebt verenigd, zie, van nu aan ontnemen wij u
deze kelk, in welke het bloed van Jezus Christus wordt opgeofferd tot
verlossing der wereld." Waarop Husz met luide stem antwoordde: "Maar ik
stel al mijn hoop en vertrouwen op mijn God en Zaligmaker, dat Hij de
kelk der zaligheid nimmermeer van mij zal nemen en ik vertrouw vast,
dat ik, door Zijn bijstand gesterkt, die heden in Zijn Rijk zal drinken.
Daarop ging men voort, hem van de overige kleding
te ontdoen, terwijl zij, als naar gewoonte, telkens wanneer zij hem van
een kledingstuk beroofden, daarbij een schandelijken vloek voegden.
Husz antwoordde daarop, dat hij die bespotting voor Christus' naam en
waarheid graag droeg.
Toen eindelijk de bisschoppen hem van dit
veelvoudig priesterlijk gewaad ontbloot hadden, wilden zij hem verder
de geschoren kruin ontnemen. Doch hierover ontstond tussen hen een
hevige twist. Sommigen wilden hem scheren; anderen meenden, dat het
genoeg was als de kruin slechts met de schaar hier en daar werd
weggeknipt. Terwijl dit plaats had, wendde Husz zich naar de koning,
zeggende: “Zie heer, hoe de bisschoppen met elkaar over deze
zaak twisten. Het verwondert mij zeer, dat, aangezien zij allen even
wreed zijn, zij in deze wreedheid niet overeenstemmen."
Maar zij die wilden, dat men zulks met de schaar
zou doen, kregen de overhand en knipten het haar in drie delen, en wel
in de vorm van een kruis, namen de kruin weg, en voegden er de woorden
bij: “Heden ontzet de heilige kerkvergadering, hier te
Konstanz bijeengekomen, Johannes Husz van de priesterlijke waardigheid
en van het ambt, waarmee hij vereerd was, en betuigt daarmee, dat de
tempel en de kerk van God deze mens van zich heeft gestoten. En aldus
beroofd zijnde van haar bescherming, levert zij hem aan de wereldlijke
macht over." Eer dit echter geschiedde, lieten zij een papieren kroon
maken in de vorm van een bisschopshoed, van omtrent een elleboog hoog,
waarop drie vreselijke duivels geschilderd stonden, en waaronder met
grote letters geschreven was: Heresiarcha, dat is: ketterhoofd. Toen
Husz die kroon zag, zei hij: "Mijn Heere Jezus Christus, Die onschuldig
was, heeft Zich getroost voor mij, ellendig mens, een scherper en veel
zwaarder doornenkroon tot de dood te dragen. Waarom zou ik ellendig
zondaar, niet deze veel lichtere kroon graag, om zijn naam en waarheid,
tot mijn spot op het hoofd hebben "'
Toen de kroon op zijn hoofd geplaatst was, zeiden
de bisschoppen: Nu bevelen wij uw ziel aan de duivelen van de hel." Met
gevouwen handen zei Husz daarop, terwijl hij zijn ogen naar de hemel
sloeg: “Ik beveel haar mijn goede Heere Jezus Christus."
In de Hoogduitse taal zei de koning toen tot
Lodewijk, Hertog van Beijeren: "Ga heen, en lever deze mens over aan de
dienaren der Justitie." Terstond ontdeed Lodewijk zich van zijn
hertogelijke kleding, nam Husz mee, leverde hem aan de scherprechters
en dienaren der justitie over, en begeleidde hem tot aan de
gerichtsplaats.
Met de papieren kroon op het hoofd tot de
gerichtsplaats geleid, zag hij in het voorbijgaan voor de kerkdeur zijn
boeken verbranden, teneinde daarmee de veroordeling ervan te betuigen.
Toen hij dit zag, lachte hij even, en tot het vuur lopende, voegde hij
het daarbij staande volk toe, dat zij niet moesten denken, dat hij om
enige dwaling verbrand werd, maar dat hij vals beschuldigd, en door
onwettige getuigen door zijn bittere vijanden onderdrukt was;
"aangezien zij," zei hij, "niet beter uit de heilige Schrift hebben
geleerd, zoals ik heb ondervonden, wat ik altijd zeer heb gewenst en
begeerd." Het volk, dat hem vergezelde, was voor het merendeel gewapend.
Toen hij op de strafplaats kwam, viel hij op de
knieën, vouwde de handen, verhief zijn ogen hemelwaarts, bad
enige psalmen, vooral de 31e en de 51e herhaalde met een heldere stem
en een blijmoedig gelaat verscheiden malen de woorden; “In Uw
handen, Heere, beveel ik mijn Geest;" zodat de omstanders hem
gemakkelijk konden verstaan. Toen hij aldus, gelijk gezegd is, gebeden
had, zei sommige eenvoudige mensen uit het volk tot elkaar: Wat deze
mens vroeger geleerd en gepredikt heeft, weten wij niet; maar nu horen
wij hem heilige woorden spreken en godvruchtige gebeden doen."
Anderen wensten, dat hij een biechtvader mocht
hebben. Doch een priester, die te paard zat en prachtig gekleed was,
zei: "Hij is niet waard, dat hij gehoord of, dat hem een biechtvader
gegeven worde, want hij is een ketter."
Er is niet aan te twijfelen, of deze smaadredenen
zonden het hart van Husz zeer geschokt hebben, indien het niet in zijn
hart gegrift ware, dat hij om Christus' naam leed, gelijk hij getuigt
in de zendbrieven, die hij uit zijn gevangenis heeft geschreven.
Terwijl hij bad, viel de smadelijke kroon van zijn
hoofd; toen Husz dit zag, kon hij niet nalaten even te lachen. Sommigen
van de handlangers, van welke hij omringd was, zeiden tot elkaar: "Laat
ons de kroon hem weer op het hoofd zetten, opdat hij met de duivels,
die hij hier gediend heeft, verbrand worde."
Daarna stond hij, op bevel der scherprechters en
dienaren der Justitie, op, en bad met luider stem, zodat alle
omstanders hem konden verstaan: Heere Jezus Christus, dit wrede en
verschrikkelijk gericht wil ik graag en ootmoedig ondergaan voor Uw
heilig Evangelie en de prediking van Uw heilig Woord, en bid U, dat Gij
al mijn vijanden wilt vergeven."
Terwijl hij door de dienaren der justitie werd
rondgeleid, zei hij tot alle omstanders, dat zij niet moesten geloven,
dat hij aan enige dwaling schuldig was die hij zou geleerd hebben of
voorgestaan; maar dat zij hem vals waren toegeschreven, en door valse
getuigen verstrekt.
Eindelijk verzocht hij hun, de bewaarders van de
gevangenis ook eens te mogen toespreken, tot wie hij ging en zei:
“Ik dank u, mijn lieve broeders, voor al de weldaden, die gij
mij hebt bewezen; want gij was mij zeer aangename broeders en geen
bewaarders van mij. Weet, dat ik standvastig geloof in mijn Zaligmaker,
om Wiens naams wil ik deze dood gewillig onderga, zeker vertrouwende,
dat ik heden met Hem in het paradijs zal zijn." Terstond bonden zij hem
de handen op de rug, en met zes touwen zeer stevig aan een dikken
doorboorden paal, die in de grond geplaatst was. Met het eerste touw
was hij gebonden aan de enkels, met het tweede beneden de
knieën, met het derde boven de knieën, met het vierde
om het onderlijf, met het vijfde om het lichaam en met het laatste
onder de armen.
Enige van de omstanders namen het zeer kwalijk, dat
hij met het aangezicht naar het Oosten geplaatst was. Zij bevalen, dat
hij met het aangezicht naar het Westen moest gekeerd worden, omdat hij
een ketter was; wat dan ook terstond geschiedde. Daarenboven was zijn
hals vastgemaakt met een zwarte, berookte keten, die wellicht vroeger
in de schoorsteen door iemand gebruikt was. Toen Husz het hoofd een
weinig omdraaide, zag hij die en zei: De Heere Jezus Christus, mijn
Verlosser en zeer lieve Zaligmaker, was met veel zwaarder en harder
keten gebonden om mijnentwil; waarom zou ik, ellendig mens, mij
schamen, om Zijns naams wil, met deze vuile kelen gebonden te worden."
Verder werden onder zijn voeten, die ook geboeid waren, twee bossen
hout gelegd. Toen hij dus gebonden stond, en een boer zag, die hout
aandroeg om te helpen verbranden, zei hij lachende: Sancta
simplicitas!" dat is, heilige eenvoudigheid.
Eindelijk werd hij met hout en stro, dat dooreen
gemengd was, tot aan de hals bedekt. Voor het hout ontstoken was,
traden de hertog Lodewijk en de rijksmaarschalk naar Husz, en
verzochten hem, dat hij, om zijn leven te behouden, nu nog zijn,
leringen zou intrekken en afzweren. Terwijl hij zijn ogen naar de hemel
verhief, antwoordde Husz niet luider stem: Ik betuig voor God, dat,
waarvan zij mij met valse getuigen beschuldigen, ik nooit hebgeleerd
noch geschreven. Al mijn predikatiën, onderwijzingen. en
geschriften en al wat ik heb gedaan, heb ik met zulk een hart en alleen
met het oogmerk gedaan, om de mens uit het geweld des duivels te
verlossen. Daarom wil ik die waarheid, welke ik geleerd, geschreven en
met uitgegeven geschriften aan het licht gebracht en met de wet Gods
dooi, heilige leraren bevestigd heb, heden blijmoedig met de dood
bezegelen." Nadat hij dit gezegd had, gingen de maarschalk en de hertog
Lodewijk, de handen ineenslaande, heen.
Toen nu de scherprechter het hout aanstak, riep
Johannes Husz herhaalde malen met luider stem: "Jezus Christus, Zoon
des levenden Gods, ontferm U mijner." En als hij daarna wilde zingen:
"Qui natus est ex virgine," stak er een wind op, die hem de vlam in het
aangezicht sloeg, waardoor hij stikte. Aldus liet deze vrome martelaar,
om de belijdenis van Christus, zijn leven in het vuur. Toen het hout
verbrand was, en het bovenste gedeelte van zijn lichaam nog aan de
keten hing, wierpen zij de paal neer, staken op nieuw het vuur aan
sloegen zijn beenderen met stokken en kliefden zijn hoofd, opdat het te
eerder door het vuur zou verteerd worden.
Onder de ingewanden vonden zij zijn hart nog
onverteerd, dat zij op een scherpen stok staken, het andermaal in het
vuur wierpen, met stokken sloegen en daarna lieten verbranden.
De as van de verbranden martelaar werd in de Rijn
geworpen, opdat er niets van de goede man zou overblijven.
Dit geschiedde de 6e Juli in het jaar onzes Heeren
1415.
Betreffende Johannes Husz werd het volgende versje
gemaakt:
Constantem
inconstans Constantia sustulit Hussum,
Pro Christo ardentem cum subit ille rogum.
Dat is:
Konstanz,
zeer inconstant,
Heeft Husz met vuur verbrand,
Door kracht vervreemd van rede.
Hij bleef constant ter dood,
Als Christus' bondgenoot,
En heeft het vuur geleden.
[JAAR 1416.]
Toen Johannes Husz geruime tijd te Konstanz
gevangen gehouden werd, verscheen ook daar Hieronymus van Praag met
grote kloekmoedigheid, om de onschuld te bepleiten van zijn meester, en
zijn leer te handhaven. Aangezien hij een zeer geleerd en welsprekend
man was, meende hij er zich van verzekerd te mogen houden, dat hij de
zaak, wanneer hij geen bijzondere tegenstand ontmoette, zou winnen.
Maar, daar hij bemerkte, dat hem daar lagen gelegd werden, begaf hij
zich des anderen daags naar Ueberlingen, een Rijksstad, een Duitse mijl
van Konstanz gelegen, om de schijn niet op zich te laden alsof hij zich
lichtvaardig in gevaar had begeven. Van daar schreef hij brieven aan
keizer Sigismund, waarin hij vrijgeleide verzocht om op de
kerkvergadering te kunnen komen. Toen hem dit niet werd toegestaan, was
hij voornemens naar Bohemen weer te keren. Op weg derwaarts werd hij
betrapt, en door de dienaren van Johannes, zoon van de hertog van
Beyeren, gevangen genomen, die hem aan de kerkvergadering overleverden,
waar hij voor een ketter en navolger van Johannes Wicklef en van
Johannes Husz beschuldigd werd.
De artikelen, waarvan zij hem beschuldigden, waren
deze:
1. De roomse bisschop is gelijk aan een ander.
2. De waardigheid van het ambt maakt geen bisschop
of pastoor, maar de heiligheid des levens.
3. Er is geen vagevuur.
4. De biddende orde is een duivelse uitvinding.
5. Paulus is nooit een lid van de duivel geweest,
hoewel hij enige dingen deed, die plegen te geschieden door de boze
gemeente.
6. De twee naturen in Christus, de goddelijke en
menselijke, zijn één Christus.
7. De veroordeling van de 35 artikelen van Johannes
Wicklef, die door de leraars geschiedde, is geheel onrechtvaardig.
8. Het vormsel, dat door smouten en smeren
geschiedt, is geen sacrament.
9. De oorbiecht is een ijdel verzinsel en leugen,
door mensen bedrieglijk uitgedacht. Het is genoeg, dat ieder zijn zonde
aan God belijdt.
10. De doop behoort men alleen met water te
bedienen, zonder olie of andere dingen.
11. De heiligheid, die men de kerkhoven
toeschrijft, is niets anders dan ijdel en dwaas bijgeloof of een
opraapsel.
12. Er is niet aan gelegen, waar het lichaam
begraven wordt.
13. De gehele wereld is heden de tempel of kerk;
want God wil Zijn godheid overal verbreid hebben. Zij, die enige
tempels, kapellen of bedeplaatsen bouwen, willen Gods heerlijkheid en
macht op enge wijze besluiten.
14. De klederen en versierselen, die de priesters
op de altaar gebruiken, zo ook alle gereedschappen, zijn ten enenmale
onnodig en dwaas voor de godsdienst ingevoerd en er bijgevoegd.
15. Het avondmaal des Heeren mag men ten allen
tijde en aan alle plaatsen houden, waar ook de gelovigen en ware
boetvaardigen vergaderen.
16. Zij, die de gestorven heiligen aanroepen, en
van hen enige hulp wachten, doen vergeefse arbeid.
17. Dit geldt ook van hen, die hun getijden lezen
en opluisteren of zingen,
18. Op iedere dag mogen de mensen arbeiden,
uitgenomen op de Sabbatdag.
19. De heilige dagen behoort men af te schaffen.
20. De vastendagen, door mensen ingesteld, hebben
niets te betekenen.
Toen de geestelijke gezanten deze artikelen
veroordeeld hadden, beijverden zij zich ook om Hieronymus van Praag te
veroordelen en als ketter te doden. In de gevangenis werd hij zeer
wreed behandeld, daar zij hem gedurende een jaar in een kuil legden,
waar hij zon noch maan zag, en met water en brood gespijzigd werd,
terwijl zijn voeten in een blok gesloten waren, en zo geplaatst, dat
het hoofd op de grond onder hem rustte. Omdat hij in zulk een ellende
verkeerde, herriep en verloochende hij, op aandringen van de
geestelijkheid, zijn gevoelens. Dit deed hij uit menselijke zwakheid,
maar later, door Gods genade versterkt, beleed hij de eenmaal omhelsde
waarheid met grotere vrijmoedigheid.
Op de 25e mei 1416, Zaterdags voor de Hemelvaart
des Heeren, hield men in de hoofdkerk te Konstanz een algemene zitdag
of samenkomst der kerkvergadering. Nadat de mis van de Heilige Geest
gezongen was, en de plechtigheden afgelopen waren, werd Hieronymus
voorgebracht en scherp vermaand, dat hij van al zijn dwalingen afstand
zou doen, de leerlingen van Wicklef en Husz herroepen en afzweren, en
voorts al1e ketterij verloochenen, dan zou de kerkvergadering hem alle
vriendschap bewijzen.
Hierop antwoordde Hieronymus aldus: “Ik
betuig heden voor mijn God en Heere en voor u allen, dat ik mij aan
geen ketterij of valse leringen schuldig ken, want ik geloof van hart
at de artikelen van het heilige, algemene christelijk geloof, en houd
vast wat de algemene christelijke kerk belijdt. Ik kan ook Wieklef en
Husz, als vrome. eerlijke en godzalige lieden, niet verwerpen. Zij
werden ook van vele dingen vals en onwaar beschuldigd, en vele leringen
van hen worden verkeerd voorgesteld. Dat ik dan zeggen zou, dat zij
niet goed geleefd, geschreven of geleerd hadden, of dat het oordeel en
vonnis, over ben uitgesproken, recht is, wil ik in geen geval doen. Wat
ik weet, ja de gehele wereld bekent het, dat zij u geen onrecht gedaan,
maar de waarheid gezegd hebben in wat zij tegen uw onrechtvaardige
instellingen en verkeerde misbruiken gesproken en geleerd hebben. En
ofschoon ik voorzie, dat gij mij doden zult, kan ik nochtans de
waarheid niet verloochenen, en beveel mijn zaak aan God mijn Heere;
Zijn wil geschiedde op aarde als in de hemel, Amen." - Hierna bevalen
zij, dat het vonnis, dat uitvoerig tegen hem beschreven was, zou
gelezen worden, waarvan dit de inhoud was: de heilige kerkvergadering
van Konstanz snijdt af en verdoemt Hieronymus van Praag, als een
verrotten en dorre tak van de boom, en als een vervloekten en
verdoemden ketter, en dat wegens zijn dwalingen, lichtvaardig bestaan
en hardnekkigheid, en voornamelijk, omdat hij zijn vroegere herroeping
heeft geschonden, en wel met grote verachting van deze heilige
kerkvergadering; levert hem over aan de wereldlijke overheid, opdat zij
hem straft, zodanig als zijn goddeloosheid verdient.
Toen het vonnis aldus tegen hem uitgesproken was,
werd Hieronymus een kroon (zoals vroeger aan Husz was gedaan) gebracht,
rondom met duivels beschilderd. Zo spoedig hij die zag, wierp hij zijn
hoed onder de daarbij staande priesters, zette de papieren kroon op het
hoofd en zei: “ Toen mijn Heere Jezus Christus voor mij,
ellendig mens, zou sterven, droeg Hij op Zijn hoofd een veel zwaarder
doornenkroon. Ik zal daarom ook gaarne met deze, om Zijner genade en
liefde wil, in het vuur gaan." Nadat hij die woorden gesproken had,
werd hij terstond door de gerechtsdienaren gewapenderhand uit de
hoofdkerk naar de gerechtsplaats geleid. Onder het gaan zong hij, met
luide stem en een blij gemoed, terwijl hij zijn ogen naar de hemel
hief, het algemeen geloof, gelijk dit gewoonlijk in de kerken gezongen
wordt, en daarna andere lofzangen, totdat hij buiten de poort kwam aan
de plaats, waar Husz vroeger werd verbrand.
Hij de paal gekomen zijnde, waaraan hij zou
verbrand worden, viel hij op de knieën, en hield zich geruime
tijd in stilte met bidden bezig. Daarna richtten de scherprechters hem
op, trokken zijn klederen uit, en hingen hem een bemorst kleed over de
schouders. Toen hij nu aldus met ketenen aan de paal gebonden stond,
werd er rondom hem hout met stro vermengd opgestapeld, en terwijl men
hiermee bezig was, zong Hieronymus andermaal met luider stem de lofzang
van het Paasfeest: “Salve festa dies; toto venerabilis aero,
crua Deus infernum vicit, et astra tenet, &c.
Na het aanheffen van de lofzang, beleed hij het
berijmde algemeen geloof, en sprak het volk in de Hoogduitse taal aldus
aan: “Weet, zeer lieve mannen, dat ik niets anders geloof dan
wat ik daar even heb gezongen, en van de hoofdzaak van het geloof
aanneem, gelijk het een christen betaamt. Maar nu ben ik ter dood
veroordeeld, omdat ik aan deze vergadering van priesters in het
veroordelen van Husz geen gelijk heb willen geven; en hij was toch, om
van de oprechtheid zijns levens niet eens te spreken, een getrouw
leraar van Gods wet en het Evangelie van Jezus Christus." Nadat zij hem
van het hoofd tot de voeten met hout hadden omstapeld, en zijn
uitgetrokken klederen daarbij geworpen hadden, wilde de scherprechter
het vuur van achteren aansteken, opdat hij het niet zien zou. Doch
Hieronymus zei tot hem: “Kom vrij hier, en steek het vuur
voor mijn ogen aan, want indien ik voor het vuur bevreesd ware geweest,
zou ik op deze plaats, die ik wel had kunnen vermijden, niet gekomen
zijn." Daarna riep hij met luide stem: Heere, in Uw handen beveel ik
mijn Geest." Vervolgens sprak hij op zeer luiden toon in de Boheemse
taal: Heere God, almachtige Vader ontferm U mijner, en vergeef mij mijn
zonden; want Gij weet, dat ik een liefhebber ben van Uwe waarheid."
Toen hij eindelijk door het vuur geheel was
aangetast, zag men aan de beweging der lippen dat hij bad, totdat hij
de geest gaf. Intussen bracht men zijn bed en andere voorwerpen uit de
gevangenis, en deze werden met hem door het vuur verteerd, terwijl de
as van zijn lijk, zoals men ook met die van Husz gedaan had, in de Rijn
werd geworpen. Aldus werd deze geleerde man, om de naam van Christus,
tot as verbrand, op de 30e Mei, in het jaar onzes Heeren 1416.
Poggius uit Florence een pausgezinde, die hij de
gerichtshandel tegenwoordig was, deelt in zekere brief aan Leonardus
Bruno van Arrezzo (Aretinus), de laatste woorden van Hieronymus, aan de
geestelijken mee, waarin Hieronymus, zegt hij, een ongelooflijk
verstand getoond heeft, zodat ieder van de omstanders met verwondering
werd aangegrepen. Hij voegt er hij, dat Hieronymus nooit iets heeft
verricht, dat een goed man niet betaamde. Indien hij het geloof in zijn
hart dus omhelsde, als hij met woorden beleed, kon er hij hem niet
alleen geen oorzaak des doods, maar zelfs niet van de minste belediging
gevonden worden." Aan het einde van deze brief zegt hij: aldus is deze
(boven het geloof) voortreffelijke man door het vuur verteerd. Ik heb
zijn uitgang gezien, en elke onderhandeling, met hem gehouden, naarstig
onderzocht. Waarlijk, men zou uit de school van de oude wijsgeren de
dood van deze man hebben kunnen beschrijven. Ik heb u zulke dingen
verhaald, omdat zij niet ongelijk zijn aan de geschiedenis van de
ouden. Want Mutius, te weten Scaevola, heeft met zulk een kloek hart
niet geleden, toen er slechts één lid van zijn
lichaam namelijk, zijn hand, verschroeid werd; en Socrates dronk niet
zo vrijwillig het vergif, als deze zich vrijwillig in het vuur begaf."
Sommigen schrijven, dat deze Hieronymus tot de
bisschoppen en andere geestelijken, die hem veroordeelden, zou gezegd
hebben: "Ofschoon gij geen schuld of enige rechtmatige oorzaak tot
veroordeling des doods in mij hebt kunnen vinden, bemerk ik nochtans,
dat gij het besloten hebt en het uw voornemen is, mij eindelijk te
doden. Nu sta ik hier voor de almachtige God, Die alle harten kent; en
op Hem, als op de opperste en rechtvaardigste Rechter beroep ik mij,
opdat gij over honderd jaren God en mij verantwoording en rekenschap
geve. Ik weet ook zeker, dat ik na mijn dood u een scherpen steek in
het hart, en een smartelijke knaging in het geweten zal nalaten. God
kome mij met Zijn genade te hulp. en vergeve ulieden uw zonden, amen."
Door een profetische geest voorzegde hij dit
aangaande de tijden, die na honderd jaren aanbraken. Immers, deze
martelaar van Jezus Christus werd gedood in het jaar 1416; maar later
heeft Maarten Luther, door de prediking van het Evangelie, de waarheid
aan het licht gebracht in het jaar 1517.
Zo zei ook Johannes Husz door een voorzeggende
geest, tot de schriftgeleerden en opperpriesters: gij kunt nu wel de
Husz (hetwelk in de Boheemse taal gans betekent) braden, maar de zwaan,
die nog komen zal, zult gij niet kunnen braden." Waarmee hij zeggen
wilde, dat Maarten Luther, die later komen zou, door hun geweld niet
gedood worden.
[JAAR 1417].
Ulrich van Vahendres en Hendrik Raadgever, twee
priesters te Reprensburg, in Beijeren, werden, om de Evangelische
waarheid, die zij moedig hadden voorgestaan en verdedigd, in die stad,
niet lang na de dood van Hiëronymus van Praag, verbrand.
Vignier zegt, dat dit geschiedde in het jaar 1417.
[JAAR 1417.]
In het jaar 1416 ging Katharina Saube van Thou, uit
Lotharingen, te Montpellier naar de parochiekerk te Sint Firmin tot
bijwoning van de mis. Vijftien of zestien dagen geleden had zij de
burgemeesters der stad gebeden, om in een nonnenklooster opgenomen te
worden. De bedoelde burgemeesters, benevens de ambachtslieden en het
volk, samen meer dan 1.500 mensen, gingen in plechtige optocht naar de
genoemde kerk, en brachten Katharina als een bruid naar het
nonnenklooster, en lieten haar in een cel opsluiten, terwijl ieder naar
huis terug keerde. Omtrent 2 uur des namiddags. op de 21e Oktober van
het jaar 1117, plaatste Raymond Cabasse, leraar in de heilige Schrift,
Predikmonnik, Vicarius der kettermeesters, zich op de rechter stoel in
het Hoofdstuk hij het raadhuis te Montpellier, in tegenwoordigheid van
de bisschop van Maguelonne, de luitenant des stadhouders, van de vier
orden en van het gehele volk, die het plein voor het raadhuis hadden
ingenomen. Daar werd de genoemde Katharina Saube, die op haar verlangen
in het nonnenklooster was opgenomen, volgens zijn uitspraak in het
openbaar voor een ketterse verklaard en veroordeeld, omdat zij vele
veroordelenswaardige dwalingen tegen het katholieke geloof had
verbreid, te weten: dat alleen die mannen en vrouwen tot de katholieke
kerk behoren, die het leven van de Apostelen navolgen; verder, dat zij
de hostie, die door de priester gezegend was, niet wilde aanbidden,
omdat zij niet geloofde, dat het lichaam van Christus daarin
tegenwoordig was; vervolgens dat het niet nodig was aan de priester te
biechten, maar dat het voldoende was wanneer men aan God zijn zonden
beleed; dat het even goed was, aan een vroom lid van de gemeente als
aan een kapelaan of priester te biechten; dat er na dit leven geen
vagevuur was, enz.
Nog vier andere artikelen stonden in het stadsboek
geschreven, waarmee Katharina beschuldigd werd.
Deze luidde aldus:
1. Dat er nooit een ware paus, kardinaal, bisschop
of priester is geweest, nadat de verkiezing van de paus niet meer door
buitengewone werken des geloofs bevestigd is,
2. Dat de goddeloze priesters en kapelanen het
lichaam van Christus niet kunnen heiligen. ofschoon zij de sacramentele
woorden daarover uitspreken.
3. Dat de doop, die door een goddelozen priester
wordt bediend, ter zaligheid niets baat.
4. Dat de kinderen, na de doop, voor zij geloven
kunnen sterven, niet zalig worden (aangezien zij niets van weten) dan
alleen door het geloof van hun peters, meters, ouders of vrienden.
Hij de vier laatste artikelen schijnt het, dat haar
tegenpartij niet ter goeder trouw gehandeld heeft, of dat zij in alles
geen volkomen kennis had van de christelijke godsdienst.
Nadat het genoemde vonnis was gelezen, gaf meester
Raymond Katharina aan de rechter over, terwijl het volk bad, dat hij
haar genadig wilde behandelen; maar de rechter volvoerde het
uitgesproken vonnis op dezelfde dag. Zo werd dan Katharina naar de galg
te Montpellier gevoerd, en daar als een ketterse verbrand. Toen er
velen waren, die zeiden, dat zij weer rechtelijk gedood was, hield de
bisschop van Maguelonne. nadat hij voor de raad de mis bediend had, een
predikatie betreffende genoemde Katharina, waarin hij de ontevredenheid
van het volk met vele en scherpe woorden op hevige wijze bestrafte.
Door de strijd en het martelaarschap van deze vrouw werden vele
eenvoudige lieden bewogen, om ook in die tijd van grote duisternis de
waarheid wat naarstiger te onderzoeken.
[JAAR 1418.]
Johan Cobham, ridder, heer van Oldcastel, van
adellijke afkomst, in het koninkrijk Engeland, maar bovenal edel door
de kennis des Heeren Jezus Christus, die de waarachtige en hoogste adel
is, was een zeer ijverig voorstander der waarheid. Met vrijmoedigheid
beleed hij dikwerf in het openbaar parlement des konings, dat het
vooral nuttig voor het koninkrijk Engeland zou zijn, wanneer men de
paus van Rome daarover geen heerschappij liet voeren.
In het koninkrijk Engeland had erin die tijd een
grote vervolging plaats, waarbij, door de geestelijke gezanten,
priesters en monniken, allen dienaren van de antichrist, veel
onschuldig bloed, om de belijdenis van Jezus Christus, vergoten werd;
zodat vele godzalige lieden zeer beangst en benauwd waren, en niet
wisten, waar zij vluchten of gaan zouden, teneinde hun leven te
behouden. Maar God, de almachtige en barmhartige Vader, 'bewoog het
hart van deze vromen ridder, zodat hij hen allen zeer vriendelijk
ontving, verborg, hielp, beschutte en beschermde. Ja, hij zond ook
leraars uit, die de zuivere waarheid van het Evangelie in de bisdommen
van Londen, Roffen en Hereford zouden prediken, als hoogst nodige
arbeiders in de wijngaard des Heeren. Hij schroomde niet dit te doen,
in weerwil dat er, in het jaar 1401 een vermanende bepaling was
uitgevaardigd, dat men hem, die deze teer beleed, hielp bevorderen,
bijstand of gunst bewees, gevangen nemen en doden zou.
Dat zijn rijk aldus zou verstoord worden, kon de
duivel niet lang verduren, en dreef de geestelijkheid bijeen, om te
beraadslagen, hoe men de waarheid het best kon onderdrukken en
uitroeien. Thomas Arundel, aartsbisschop van Canterbury, een groot
vijand van het Evangelie, riep daarom de geestelijkheid samen in de
parochiekerk van St. Paulus, en deed daar de vraag, welke middelen men
zou aanwenden om dergelijke ketterij te vernietigen. Eindelijk werd
besloten, dat men de beschermer der gelovigen, Johan Cobham, ridder,
heer van Oldcastel, in de eerste plaats zou ontbieden, en, wanneer hij
niet ophield deze zaak te ondersteunen, dat men hem dan ook door de
wereldlijke macht zou doen straffen.
Aangezien Johan hij de koning in groot aanzien
stond, reisde de aartsbisschop met zijn geestelijke stoet naar de
koning op het slot Reningion, bracht daar zijn klachten in tegen de
heer van Cobham, en bad de koning te bedenken aan welk groot gevaar,
onrust en opstand, door zulk een man, het koninkrijk Engeland werd
blootgesteld. Doch de koning, als een kloek en verstandig vorst,
haastte zich niet, na de klacht van de aartsbisschop, zijn oordeel uit
te spreken. Hij beval de aartsbisschop, dat hij met zijn bisschoppen
enige lijd deze zaak moest laten rusten, aangezien hij met de heer van
Cobham persoonlijk deze zaak wilde bespreken, om het geschil en de
tweedracht, die er tussen hem en de geestelijken bestond, zoveel. hem
mogelijk was, uit de weg te ruimen. Daar de koning echter de vromen
ridder van zijn godzalige kennis en voornemen niet kon af brengen, en
de aartsbisschop niet ophield met hem te verklagen en te beschuldigen,
gaf de koning eindelijk de gehele zaak de bisschoppen over.
Men liet hem schriftelijk uitnodigen, waaraan hij
niet wilde beantwoorden. Daarna riepen zij hem, en daagden hem hij zich
door brieven, die geslagen waren aan de deuren der domkerken te Roffen,
twee Engelse mijlen van het slot Conveling gelegen, waar de heer van
Cobham woonde. Toen hij er later op de bepaalde dag niet verscheen,
deden zij hem in de ban, lieten hem door de dienaren des konings
gevangen nemen, en in de Tower te Londen opsluiten. Toen zij hem nu in
hun macht hadden, vergaderden zij, namelijk Thomas, aartsbisschop van
Canterbury, de heer Richard, bisschop van Londen, en Hendrik, bisschop
van Winchester, lieten de gevangene in de vergadering brengen, en
beschuldigden hem van de volgende artikelen:
Van het sacrament des altaars.
Van de biecht.
Van de verering der beelden.
Van de bedevaarten.
Van de sleutelen en de macht der kerken.
Aangaande deze artikelen begeerde heer Johan zijn
belijdenis in het openbaar te mogen afleggen. Toen hem dit toegestaan
werd, las hij een brief en beleed, dat onder het hoogwaardig sacrament,
onder de gestalte van brood en wijn, de gelovigen uitgedeeld wordt het
lichaam en bloed van Christus Jezus; dat de ware boetvaardigheid
bestond in verbetering van het leven, met zulk een biecht en voldoening
als de Heilige Schrift eist en vordert; dat de bedevaarten niet nodig
waren, want hij, die uit een oprecht geloof zijn leven betert,
verkrijgt het eeuwige leven; hem, die dat niet doet, zullen geen
bedevaarten helpen; dat de beelden, te vereren, en het een hoger te
schatten dan het andere, schandelijke afgoderij is, die jegens God
gepleegd wordt, Wien alle eer alleen toekomt.
Toen hij deze bekentenis had afgelegd, wilden zij
hem verder vragen, hoe hij het woord gestalte verstond, of hij meende,
dat het brood hetzelfde wezen of dezelfde natuur behield, of dat het in
vlees werd veranderd. Doch hij antwoordde, dat hij hij zijn voornoemde
bekentenis bleef volharden. Zij bedreigden hem toen, en zeiden, dat zij
de macht hadden hem voor een ketter te verklaren, wanneer hij zijn
bedoeling en gevoelens niet duidelijker uitlegde. Maar de heer van
Cobham bleef hij zijn gegeven antwoord. Zonder verder in
woordenwisseling te treden, gingen zij uit elkaar, terwijl de heer
Johan weer naar de gevangenis werd geleid.
Op Maandag de 25sten September kwamen zij andermaal
samen, terwijl hun aantal vermeerderd was met advocaten en schrijvers
om de rechtszaak te behandelen. Maar aangezien de heer van Cobham in de
ban was, vroegen zij hem, daar niemand die in de ban is voor het
gerecht spreken mag, of hij ook wenste van de ban ontslagen te worden,
of vrijspraak begeerde'? Hij antwoordde, dat hij in dit geval van hen
niets begeerde, want dat God hem alleen kon vrijspreken.
Vervolgens begeerden zij, dat hij op de bewuste
artikelen wat uitvoeriger zou antwoorden. Eindelijk beleed hij, dat het
brood in het sacrament zijn natuur niet veranderde, en, wat de roomse
kerk daarvan heeft vastgesteld, zij dat gedaan heeft tegen de Heilige
Schrift, en wel tijdens zij rijk begon te worden, en alle valse en
schadelijke leringen in haar midden de overhand kregen.
"Wat de biecht betreft," zei hij,
“wanneer iemand zich aan grote zonde schuldig maakt, die hij
niet kan overwinnen, dan is het goed, dat hij tot een priester gaat en
hem raad vraagt; maar, dat hij de priester zijn zonden zou biechten, is
tot zaligheid niet nodig, want zodanige zonden moeten door een waar
berouw en zonder de biecht weggenomen en gereinigd worden."
Wat men zegt van de verering van beelden en de
aanbidding van het kruis, zei hij, dat men alleen de Heere Christus,
die aan het kruis gehangen heeft, moet vereren en aanbidden.
Aangaande de sleutelen en het gezag der kerk,
zoveel de paus, aartsbisschoppen, bisschoppen en andere geestelijken
betreft, beweerde hij, dat de paus de ware antichrist en het hoofd van
de antichrist was, en de anderen zijn leden, die men niet schuldig is
te gehoorzamen, tenzij zij in leer en leven ware navolgers van Christus
en Zijn apostelen zijn; en dat hij alleen de ware nakomeling van Petrus
is, die een vroom en onschuldig leven leidt, en niemand anders. Onder
het opheffen van zijn hand, riep hij zeer luid tot het omstaande volk:
Allen, die gij hier tegenwoordig ziet, om mij in dit gericht te
veroordelen, zullen u allen en ook zichzelf verleiden, en u in de
afgrond der hel doen zinken; wacht u daarom voor hen!"
Toen de priesters deze vrijmoedigheid hoorden,
verdoemden zij hem onderling als een ketter, deden hem in de ban, en
leverden hem over in de handen van de wereldlijken rechter. Aldus werd
hij als een ketter en verachter der koninklijke majesteit, weer naar de
Tower te Londen geleid, en daar gedurende geruime tijd opgesloten.
Dit was echter bovengenoemde geestelijkheid niet
genoeg. Naar alle plaatsen zonden zij plakkaten en brieven, waarin zij
verklaarden, dat allen die onder de bescherming van de edelen heer van
Cobham stonden, als ketters veroordeeld waren, dat niemand hun verblijf
verlenen, ontvangen, bijstaan of behulpzaam wezen zou.
Toert de genoemde heer Johan Cobham geruime tijd in
de gevangenis had doorgebracht, wist hij des nachts uit te breken en
zich te verlossen, en vluchtte met enige anderen naar Cambriam, waai
hij ook dagelijks met de geestelijken streed, en niet naliet het
Evangelie van Jezus Christus te verkondigen. Vier jaren daarna echter
nam men hem weer gevangen, en bracht men hem in de gevangenis te
Londen. Onder de regering van koning Hendrik de vijfde, werd hij op de
plaats St. Egidy aan een ijzeren keten opgehangen en daarna verbrand.
Dit geschiedde de 14e December in het jaar der geboorte van Jezus
Christus, onze enige Zaligmaker, 1418.
Aldus werd aan hem zijn eigen voorzegging vervuld,
die hij hij herhaling aangaande zichzelf uitsprak, namelijk, dat hij op
aarde zou omkomen en sterven zoals voormaals de Profeet Elia deze aarde
verliet, waarmee zijn heengaan enige overeenkomst had. Gelijk Elia in
een vurige wagen van deze aarde tot het eeuwige leven werd opgenomen,
werd de vrome martelaar Johan Cobbam, heer van Oldcastel, eerst aan een
galg als op een wagen gezet en opgehangen, daarna een vuur rondom hem
aangelegd, en aldus op gelijke wijze door een vurige wagen opgenomen;
en, terwijl hij de geest gaf, voer hij naar de hemel tot het eeuwige
leven.
[JAAR 1420.]
Na de dood van Johannes Husz en Hieronymus van
Praag, namen velen de leer van het heilige Evangelie aan, en gaven met
hun bloed aan de waarheid getuigenis. Onder deze bevond zich, benevens
vele anderen, meester Hendrik Groenvelder, die van de orde des
pauselijken priesterdoms tot de ware kennis van Christus kwam, en te
Regensburg verbrand werd, in het jaar 1420.
[JAAR 1420.]
Johannes Krasa, een der voornaamste kooplieden te
Praag, kwam te Breslau, in Silezië, om koophandel te drijven.
In die tijd bevonden zich daar keizer Sigismund en Ferdinandus, een
gezant van de paus, om te overleggen op welke wijze men het best de
bewoners van Bohemen de oorlog zou kunnen aandoen. Terwijl Johannes
Krasa in het logement vertoefde, kwam het gesprek op de godsdienst,
waaibij hij de onschuld van Johannes Husz, die ten onrechte was
veroordeeld, en het sacrament van het heilige avond maal onder beider
gestalten, krachtig verdedigde, en werd ten gevolge daarvan gevangen
genomen en in de kerker gesloten.
De volgende dag werd in dezelfde gevangenis
gebracht zekere Nikolaas van Bethlehem, student, die door de gelovigen
te Praag was belast, de keizer te kennen te geven, "dat, indien hij de
drinkbeker in het sacrament des heiligen avondmaals wilde toelaten, zij
hem als hun koning zonden erkennen." Over deze woorden werd de keizer
op deze bode in hoge mate verbolgen.
Toen deze student hij Krasa was geplaatst,
versterkte hij hem door Godvruchtige toespraken, en verblijdde zich,
dat hij hem tot een metgezel in het lijden was gegeven. "Mij broeder
Nikolaas, zei hij, welk een eer is het, dat wij geroepen worden, om
getuigenis af te leggen van de Heer Jezus; laat ons met moed deze
kleine onaangenaamheden ons getroosten; de strijd is kort, de prijs
eeuwig. Laat ons gedenken wat een bitteren dood onze Heere voor ons
heeft uitgestaan, door welk onschuldig bloed wij verlost zijn, en welk
lijden de martelaren en maagden hebben verduurd!" Met deze en
dergelijke vermaningen hield hij niet op hem te versterken. Maar toen
zij naar de strafplaats werden geleid, en de touwen, waarmee Nikolaas
aan een paard door de straten der stad zou gesleept worden, hem aait de
voeten werden gebonden, herriep hij, uit vrees voor de dood, en omdat
Ferdinandus, de gezant van de paus, hem het behoud van zijn leven
beloofde, zijn gevoelen, namelijk, de dwaling van Husz, zoals men die
zo noemde. Doch Krasa bleef, in weerwil van alles wat de gezant hem
zei, onbeweeglijk als een rots. Langzaam werd hij door de straten
gevoerd, terwijl de gezant van de paus hem overal volgde, en herhaalde
malen uitriep, ja, zelfs gebood, dat de scherprechter moest
stilstaan:,Heb medelijden met uzelf; laat uw dwalingen varen, die de
Bohemers lichtvaardig hebben uitgestrooid!" Hierop antwoordde Johannes:
“Ik ben bereid voor het Evangelie van Jezus te sterven!"
Aldus werd hij, meer dood dan levend, naar de gerechtsplaats gesleept
en verbrand. Dit geschiedde de 11e Maart in het jaar onzes Heeren 1420.
[JAAR 1420].
In hetzelfde jaar, toen Albertus van Oostenrijk
zijn zwager Sigismund, te Praag hulp verleende, namen zijn soldaten te
Arnostowitz gevangen Wenceslaus, pastoor in die plaats; een man door
God en de mensen bemind, en zijn kapelaan, drie werklieden en vier
kinderen, van welke het oudste elf jaren was. De eerste werden gevangen
genomen, omdat zij het avondmaal onder beide gedaanten hadden bediend,
de anderen omdat zij daaraan deel. genomen hadden. Zij werden naar
Bystricium, waar het leger lag, tot de overste des legers gebracht die
hen verder naar zijn bisschop zond. De bisschop gebood de pastoor de
bediening van het avondmaal onder beide gedaanten af te zweren, en
bedreigde hem, dat hij anders zijn vermetelheid met de vuurdood zou
boeten. Zeer moedig antwoordde daarop de pastoor: Leert het Evangelie u
dit? Is dat in uw Missalen vervat? Is dat recht? Door dit vrijmoedig
antwoord werd de woede der omstanders derwijze opgewekt, dat een
soldaat de pastoor met een ijzeren handschoen zodanig in het gezicht
sloeg, dat het bloed hem de neus en de mond uitliep. De bisschop zond
hem weer tot de krijgsoverste en daarna de krijgsoverste Item andermaal
tot de bisschop. Toen zij hem de gehelen nacht bespot hadden, werden
zij samen des morgens vroeg, op Zondag, naar buiten gebracht, en de
kleine strijders Wenceslaus in de schoot gegeven. Als de bisschop nog
verder aanhield, dat Wenceslaus de drinkbeker in het avondmaal voor de
leken zou afzweren, antwoordde hem de getrouwe herder, zo voor zich als
uit aller naam:
“Dat zij ver van ons! Liever willen wij
duizend doden sterven, dan de waarheid, die zo duidelijk in het
Evangelie is geopenbaard, af te zweren." Terstond werd de scherprechter
bevolen, het hout aan te steken, en zond hen aldus als een
welbehaaglijke offerande naar boven, terwijl de pastoor het laatst van
allen de geest gaf. Dit geschiedde de 7e Juli in het jaar onzes Heeren
1420.
Op de 20sten April 1421 werd ook Nikolaas Hochta te
Praag, om zijn belijdenis der Evangelische waarheid, verbrand.
[.IAAR 1421.]
De burgemeester van de stad Leitmeritz, Pichel
genaamd, een wreed en bedrieglijk mens, liet ’s nachts vier
en twintig van de voornaamste burgers, en onder die zijn eigen
schoonzoon, gevangen nemen, en in een kelder van een toren, staande aan
de St.Michielspoort, werpen. Toen zij door de honger en koude half dood
waren, liet hij hen eindelijk, in overleg met de bevelhebbers van
keizer Sigismund, gewapenderhand eruit halen, sprak het doodsvonnis
over hen uit, deed hun de handen en voeten aan elkaar binden, op wagens
leggen, en beval, dat zij naar de oever van de Elbe zouden worden
gevoerd, om daar verdronken te worden.
Toen het volk dit vernam, liep het samen met de
vrouwen, kinderen, bloedverwanten en vrienden, en weenden en maakten
groot misbaar. Terwijl dit plaats had, verscheen ook de dochter van de
burgemeester, viel met gevouwen handen de vader te voet, en bad om het
leven van haar man. Maar de vader, harder dan een steen, beval haar
niet langer te wenen, zeggende, dat zij niet wist, wat zij bad. Kunt
gij, vroeg hij, geen waardiger man dan deze krijgen? Toen zij zag, dat
haar vader niet te verbidden was, stond zij op met de woorden: "Gij
zult mij, o vader, niet meer uithuwelijken. En terwijl zij op haar
borst sloeg, volgde zij, met hangende haren, haren man en de anderen.
Toen deze martelaren aan de oever van de Elbe
gebracht waren, werden zij van de wagens geworpen. Terwijl de schuiten
werden gereed gemaakt, verhieven zij hun stemmen, riepen de hemel en de
aarde aan tot getuigen van hun onschuld, namen afscheid van hun
vrouwen, kinderen en vrienden, vermaanden hen tot stand vastigheid,
drukten hun op het hart, dat zij liever Gods Woord dan menselijke
verdichtselen moesten aanhangen, baden God voor hun vijanden, en
bevalen hun zielen Gode aan. Daarna werden zij in de schuiten gebracht,
naar het midden der rivier gevaren, en gebonden aan handen en voeten,
in de rivier geworpen en verdronken. Met stokken en grote vorken,
beslagen met ijzer, stonden de scherprechters aan de oevers, om te
verhoeden, dat zij aan de oever zouden komen; terwijl zij, die dit,
hoewel half dood, beproefden, werden doorstoken en naar de diepte
gestoten.
Toen de dochter van de burgemeester de ogen op haar
man sloeg, sprong zij eindelijk in de rivier, en terwijl zij hem
omhelsde, poogde zij hem uit de stroom te verlossen. Maar, aangezien de
rivier te diep was, en haar man niet kon losgemaakt worden, en het
ingezwolgen water hem deed zinken, verdronken zij beiden, en werden de
volgende dag, zoals zij elkaar hadden omvat, opgehaald en begraven. Dit
had plaats de 30sten Mei van het jaar onzes enige Zaligmakers Jezus
Christus 1421.
Deze gebeurtenis werd kort daarna in de
Allerheiligenkerk te Leitmeritz, tot een eeuwige gedachtenis, met
gulden letteren beschreven, en ook afgebeeld in een tafereel voor de
poort van St. Michiel. Op bevel van de commissaris der hervorming,
George Micha, werd dit schilderstuk de 8e Juli 1623 uitgewist en
vernietigd.
[JAAR 1421.]
Op de 23sten Juli 1421 werd te Praag in een vat
gesloten en verbrand zekere schoenmaker, Wenceslaus genaamd. Hem werd
ten laste gelegd, dat hij, toen de Priester het sacrament ophief, niet
wilde opstaan, ja daaraan de rug had toegekeerd, en aldus het sacrament
onteerd.
De 26e Februari van hetzelfde jaar werd ook
gevangen genomen Martinus Loquis en beschuldigd, "dat hij de dwalingen
van de Waldenzen, het sacrament des avondmaals betreffende, invoerde;
en dat hij met ergerlijke ontheiliging leerde, dat het brood des
avondmaals en de drinkbeker gegeven woest worden in de handen der
Avondmaalgangers."
Op de voorbede van de gelovigen te Tabor werd hij
uit de gevangenis ontslagen, en om de haat en het woeste geweld van
zijn tegenstanders te ontgaan, vatte hij het voornemen op, om met een
ander leraar, Procopius Jednooky, naar Moravië te gaan. Toen
zij door Chrudim trokken, weide zij herkend en door de bevelhebber der
stad, Dionysius, gevangen genomen en in boeien geklonken, terwijl men
hun vroeg hoe zij over het sacrament des altaars dachten. Daarop
antwoordde Martinus: "Het lichaam van Christus is in de hemel; Hij
heeft één lichaam en geen meerdere gehad." De
bevelhebber, die zulk een zogenaamde godslastering niet kon verdragen,
gaf hem een slag in het aangezicht, en beval aan denscherprechter zich
gereed te houden om de ketter te verbranden.
Ambrosius echter, pastoor te Hiadisko, die daar
tegenwoordig was, verzocht dat zij aan hem zouden overgegeven worden;
hij nam hen mee naar Hiadisko, hield hen daar vijftien dagen gevangen,
en poogde op verschillende wijzen hen tot bekentenis en herroeping van
hun dwalingen, zoals hij meende, te brengen. Maar hij bevond, dat zij
standvastiger waren dan hij dacht, en zond ben naar Raudnitz. Daar
werden zij in een duistere gevangenis gezet, waar zij gedurende twee
maanden, zonder dat iemand toegang tot hen had, vertoefden, en op
onderscheiden wijze werden gepijnigd. Men brandde hun gaten in het
lichaam, totdat de ingewanden er gedeeltelijk uithingen, opdat zij
bekennen zouden waar zij deze dwalingen hadden geleerd, wie hun
geestverwanten te Praag waren, terwijl men ben trachtte te dwingen
enige namen der zodanigen bekend te maken. Toen zij aangespoord werden,
dat zij van de weg der dwaling tot de waarheid zouden terugkeren,
antwoordden zij al lachende: “Niet wij, maar u moet er aan
denken om terug te keren; want u bent van Gods Woord tot de
bedriegerijen van de antichrist afgedwaald, en u bidt het schepsel aan
in plaats van de Schepper.”
Als zij tot de strafplaats, waar het vuur ontstoken
was, werden geleid, vermaanden de mispriesters hen, dat zij het volk
zouden verzoeken voor hen te bidden, waarop zij tot antwoord gaven:
“Wij hebben die gebeden niet nodig. Maar christenen, bidt
voor uzelf en voor hen, die u verleiden, dat de allergenadigste Vader
geeft, dat u de duisternis mag verlaten.” Op de
gerechtsplaats aangekomen, werden zij beiden in
één vat gesloten en verbrand.
Dit gebeurde de 21e augustus, in het jaar van onze
Heere 1421.
[Jaar 1421.]
Aangaande deze Johannnes Purvey verhalen de engelse
geschiedschrijvers, dat hij een leraar was in de vrije kunsten, en dat
hij van de tegenpartij en de vijanden van de waarheid veel moest
lijden. In zijn jeugd had hij Johannes Wicklef tot onderwijzer, door
wie hij in de gronden van de ware godsdienst goed onderwezen was, en
die naderhand dit onderwijs zo goed wist aan te wenden, dat hij door
zijn leer en godzalig leven vele zwakke en verdwaalde schapen uit de
kaken van de wolven redde, en weer tot de schaapsstal van Christus
bracht. Daarom noemde zijn tegenpartij hem smadelijk een boekverkoper
van de Lollarden en een uitlegger van Wicklef. Deze Purvey had in die
tijd, door de kracht van de Heilige Geest, de vrijmoedigheid te zeggen,
dat Rome het verleidende hoerenhuis was van de satan, en dat zijn zo
zeer vergiftigde en geschonden kerk de hoer was, met purper bekleed en
met goud behangen, met wie de koningen en bewoners van de aarde zo lang
gehoereerd waren, dat zij dronken waren van de wijn van haar hoererij,
Openb. 17. Thomas Arundel, aartsbisschop van Canterbury vervolgde hem,
liet hem in het jaar 1396 in de gevangenis werpen, en bracht hem door
velerlei pijnigingen zo ver, dat hij in de St. Pauluskerk te Londen
zeven artikelen herriep. Toen hij weer naar de gevangenis geleid was,
bekende en verbeterde hij zijn afval en kleinmoedigheid zo, dat hij van
de waarheid niet afgetrokken kon worden. In het jaar 1421 stierf hij in
de gevangenis, nadat hij onder de aartsbisschop van Canterbury, Hendrik
Chicheley, vreselijke martelingen en pijnigingen had verduurd.
[Jaar 1422.]
Johannes Zelivaeus was een monnik van de orde van
de Premonstratensen, in het klooster ad Mariam niveam, een van degenen,
die verkozen waren tot de bediening van de consistorie, en beroemd niet
alleen om zijn geleerdheid, maar ook wegens zijn welsprekendheid. Deze
had een grote toeloop, terwijl hij de zuivere leer van de Taborieten
verdeedigde; en hij raadde de bewoners van Praag, dat zij moesten
verwisselen van burgemeester. Maar de bevelhebber van Oud-Praag,
Haschok de Welish, die hij dikwijls had bestraft, maakte met de raad,
die voor de helft uit priesters bestond, een samenzwering, en lokte, de
9e maart 1422, deze Johannes Zelivaeus, met nog twaalf anderen, in het
raadhuis, en lieten hen op staande voet onthoofden. Door het wegvloeien
van zijn onschuldig bloed werd dit bemerkt. Het veroorzaakte een
geweldig oproer, zodat het volk de deur van het raadhuis openbrak, om
de lijken van de doden te vinden. Een van hen bracht het hoofd van
Zelivaeus, en terwijl hij dit aan de voor het raadhuis verzamelde
menigte vertoonde, ontstond er zo’n geween en gehuil, dat het
met geen pen is te beschrijven. Direct daarna liet zeker priester,
Gaudentius genoemd, het hoofd in een schotel door de gehele stad
omdragen, en hitste ieder, die hem ontmoette, tot wraak op, waardoor er
onder het volk een oploop ontstond, en er enige raadheren werden
vermoord, en de anderen de vlucht namen, terwijl men de colleges van de
academie plunderde, de lijken van de vermoorde gelovigen in de kerk
bracht, waar zij op eervolle wijze werden begraven.
Toen de predikant het geschrei van het volk hoorde,
en zag, dat de lieden zo verslagen waren, zo zelfs, dat er enigen in
zwijm vielen, en naar buiten moesten gedragen worden, was hij in het
begin ook als verstomd; maar moed vattende, verklaarde hij de woorden
van Hand. 8. vs. 2: “En [enige] godvruchtige mannen droegen
Stefanus te zamen [ten grave], en maakten grote rouw over
hem.” Aan het einde van zijn predikatie toonde hij, onder
roerende woorden, tranen en betuigingen, het hoofd van Zelivaeus aan
het volk, en vermaande het ernstig, dat zij alles, wat zij van die
getrouwe leraar gehoord hadden, gedurig moesten bedenken, en al ware
het dat een Engel uit de hemel hun tegendeel leerde, zij hem niet
moesten geloven.
[JAAR 1423.]
Willem Taylor, een priester in Engeland, was een
oprecht man, en leidde een onberispelijk en onbesproken leven. Met
christelijke ijver weerstond hij de pausgezinden, en als een getrouw en
vroom dienaar van God, bestrafte hij hun veelvuldige afgoderij op een
moedige wijze. De verschrikkelijke godslastering, die zij met hun valse
en verleidelijke leer dreven, weersprak hij met vrijmoedigheid, en
streed daartegen met krachtige getuigenissen der Heilige Schrift.
Inzonderheid verzette hij zich tegen de aanroeping
van schepselen, en beweerde, dat men het gebed alleen behoorde te
richten tot de almachtige, eeuwige God, waarover hij ook een boek
schreef, waarin hij krachtig bewijst, dat men de heiligen niet behoort
aan te roepen.
Ofschoon de dienaren van de antichrist door
velerlei pijnigingen en martelingen hem gedwongen hadden om zijn
gevoelens te herroepen, keerde hij toch later, onder groot leedwezen
over zijn afval van de Heere Jezus Christus, tot de Evangelische
waarheid terug, en deed andermaal een goede belijdenis. In het jaar
1422 werd hij op het Smitsveld te Londen als een volhardend martelaar
en belijder van Jezus Christus verbrand, en dat alleen, zoals Waldenus
schrijft, om het artikel, waarin hij de aanbidding van geschapen
voorwerpen afgoderij noemde.
Jan Draandorp, een edelman uit Meissen, werd in het
jaar 1424, om de belijdenis der goddelijke waarheid, te Worms
omgebracht.
Petrus Tornauw ontving, om dezelfde reden, de
martelaarskroon te Spiers, in het jaar 1426.
]Jaar 1428.]
Willem White, uit Kent, was een geleerd, oprecht,
redelijk en welsprekend man en priester in Engeland. Deze verwierp de
pauselijke leerstellingen, en nam een godzalige, ernstige maagd,
Johanna geheten, tot zijn echte vrouw. Hij hield echter daarom niet op
het zuivere Woord van God en het heilig Evangelie te verkondigen, en
arbeidde met des te grotere ijver, om de kennis en het geloof van Jezus
Christus door lezen, schrijven, prediken en onderwijzen te verbreiden.
De hoofdartikelen van zijn leer waren:
1. Dat men de vergeving van zonden alleen van de
almachtige God moest ontvangen.
2. Dat het ongehuwde leven van de paus en zijn
geestelijken niets anders is dan een duivelse staat, een zware
gevangenis van de antichrist, en daarom een afval der christelijke
vrijheid.
3. Dat men de beelden en de andere afgodische
schilderijen niet behoort te dulden.
4. Dat men het gebeente der gestorven heiligen niet
behoort te vereren.
5. Dat de roomse kerk de vijgenboom is, die de
Heere Christus,omdat hij geen vruchten van het ware geloof voortbracht,
vervloekt heeft.
6. Dat de gekapte, gewijde en beschoren
geestelijken, dienaren en krijgslieden zijn van Lucifer; en dat zij
allen, omdat hun lampen niet branden, zullen uitgesloten worden,
wanneer de Heere Christus komen zal.
Toen hij, onder de aartsbisschop, Hendrik Thirheley
te Canterbury, in het jaar 1124 gevangen zat, herriep hij, uit
menselijke zwakheid en uit vrees voor de dood, zijn gevoelens, en
bekende, dat hij gedwaald had. Maar gelijk hij uit zwakheid viel., werd
hij later weer in Christus Jezus veel vromer en krachtiger, en legde
andermaal een vrijmoedige belijdenis af.
Eindelijk werd hij in September, in het jaar der
geboorte van onze enige Zaligmaker 1428, te Norwich door de bisschop,
Wilhelmus genaamd, van dertig artikelen beschuldigd en verbrand.
Zijn huisvrouw, die de heilige voetstappen van
haren man navolgde, stichtte en onderwees ook vele mensen in de vrees
Gods, waarom haar ook door de bisschop veel leed en verdriet werd
berokkend.
[Jaar 1430.]
In het jaar onzes Heeren 1430, kort na de kroning
van Hendrik de zesde, koning van Engeland, leefde te Londen een burger,
Richard Hoveden genaamd, een wolkammer. die, hoewel hij maar een
eenvoudig ambachtsman was, nochtans door generlei aanvallen,
aanrandingen, bedreigingen noch pijnigingen van Wicklef, leer, die hij
volgde, kon afgetrokken worden. Ten gevolge daarvan werd hij door de
roomse bisschoppen en geestelijken als een ketter veroordeeld en hij de
Tower te Londen verbrand.
[JAAR 1431.]
Thomas Bagley, een Vicarispriester van de parochie
te Momendem, in het graafschap Essex, was een voortreffelijk leerling
en aanhanger van Wicklef. Hij werd omtrent half vasten, in het jaar
onzes Heeren 1431, door de bisschoppen te Londen veroordeeld, ontwijd
en levend op het Smitsveld verbrand.
[JAAR 1131.]
In hetzelfde jaar, 1431, werd Paulus Craw, geboren
in het koninkrijk Bohemen, in de nabijheid van de stad St. Andries, in
Schotland, gevangen genomen en beschuldigd, dat hij daar gekomen was om
de leer van Wicklef en Husz te verbreiden; om welke reden hij door de
bisschop Hendrik veroordeeld werd, en aan de wereldlijken rechter
overgegeven, om als ketter te worden verbrand. De reden waarom hij
veroordeeld werd was, dat hij moedig verwierp en verachtte het boze,
afgodische gevoelen van de pausgezinden, aangaande het sacrament des
avondmaals, de aanroeping van gestorven heiligen, de oorbiecht en
andere dingen, die zij op schandelijke wijze in de christelijke
gemeente hadden ingevoerd.
[JAAR 1433.]
Petrus Clarcke, hoogleraar in de wijsbegeerte aan
de hogeschool te Oxford en priester, was een getrouw en ijverig
leerling van de apostolische leraar Johannes Wicklef, waarom hij dan
ook in zijn predikatiën zeer uitvoer tegen de priesters en
monniken. In het jaar 1420 streed hij in het openbaar in de scholen der
godgeleerden te Oxford tegen Thomas Walden, en verzette zich tegen de
aanbidding der gestorven heiligen, beeldendienst, overblijfselen van
heiligen, offeranden, tienden, beloften, bedevaarten, bedelarij der
monniken en beweerde, dat de dom me monniken Gods Woord door hun
bijgeloof vervalst hadden. Hij behandelde tien nog met enige
verschoning, omdat hij de onreinheid van het pausdom niet al te zeer
wilde aanroeren, teneinde geen groten stank te veroorzaken. Nochtans
moest hij spoedig na zijn twistgesprek, uit vrees voor de tirannie der
pausgezinde Farizeeën en om zijn leven te sparen, naar Bohemen
vluchten, waar hij, door geestelijken ijver aangevuurd, een boek
schreef tegen de synagoge van de antichrist, en nog een ander tegen de
bedelmonniken. Eindelijk werd hij in het jaar 1433 door de dienaren des
keizers gevangen genomen, en evenals Caxtomis en Fabianus omgebracht,
doch men weet niet, welke dood hem werd aangedaan.
[JAAR 1136.]
Thomas Rhedon, te Thenes in Bretagne, in Frankrijk,
geboren, was een karmelieter monnik, en reisde met enige geestelijken
uit Venetië, door Italië, hij had, hoewel hij tot de
verbasterde en goddeloze bedelorde behoorde, in zijn monnikenleven
enige kennis der waarheid verkregen De reden waarom hij Frankrijk
verliet en Italië doorreisde, was de hoop, daar enige
godvruchtige monniken te vinden, met welke jij in het geheim en op
godsdienstige wijze zou kunnen leven, en zo dagelijks in alle
godzaligheid meer en meer toenemen.
Hij dacht dit nergens beter te zullen vinden dan in
de stad Rome, daar zij als het hoofd der christenheid en de zetel van
de allerheiligste Apostel Petrus geacht werd. Ziedaar waarom hij naar
Rome ging, waar hij echter alles anders vond dan hij meende. In plaats
van heiligheid, vond hij geveinsdheid; in plaats van geestelijk leven,
trof hij er hoogmoed en verkwistenden overvloed aan; in plaats van
vrees Gods, vond hij er niets dan verachting van Goden vreselijke
godslastering.
In zijn predikatiën bestrafte hij
eindelijk hevig dit schandelijk leven, vooral dat van de kardinalen en
opperpriesters, die zich nog wel geestelijke hoofden der christenheid
noemden. Maai, aangezien de duisternis het licht niet kon verdragen, en
de waarheid de vijandschap groter maakte, beschuldigden zij Thomas als
een ketter, om de volgende artikelen:
1. De kerk heeft een hervorming nodig, zeker is
het, dat zij zwaar zal gestraft en hervormd worden.
De gelovige Joden, Turken en heidenen, die
Mauritanië (Noordkust van Afrika) wonen, zullen in de laatste
tijd ook tot de Heere Christus en het christelijk geloof bekeerd worden.
3. Dat Rome vol was van verschrikkelijke gruwelen.
4. Dat de ban van de paus, wanneer die
onrechtvaardig toegepast werd, niet te vrezen was; dat ook zij, die hem
verachtten, niet zondigden.
In die tijd regeerde te Rome paus Eugenius IV, voor
wien Thomas geroepen werd. Toen hij daar verscheen, werd hij in de
gevangenis geworpen. Als hij daarin enige tijd vertoefd had, en op
velerlei wijze gepijnigd, werd hij vervolgens van zijn priesterschap
ontzet en daarna verbrand, en wel in het jaar van onze enige Zaligmaker
Jezus Christus 1436, vier jaren, nadat hij te Rome was gekomen.
[JAAR 1453.]
Reijnold Pebocke, bisschop te Chichester, werd door
de valse bisschoppen in Engeland, om de belijdenis van de ware leer van
het evangelie, op vreselijke wijze verdrukt; en, zoals enige schrijven,
nadat hij van zijn bisschoppelijke waardigheid ontzet was, tot aan zijn
dood gevangen gehouden, ofschoon anderen menen, dat hij in het geheim
werd omgebracht.
[JAAR 1455.]
Hij wijze van geschiedenis, zouden wij zeer veel
kunnen meedelen aangaande de gelovigen in de eerste tijd der
hervorming, toen zij nog weinig verlicht waren, en toch velerlei
martelingen met standvastigheid verdroegen, doch door het lang
tijdsverloop zijn vele namen van hen verloren gegaan. Het kan ook geen
verwondering baren, dat de onderdrukking van de zogenaamde
geestelijkheid zich uitstrekte tot de burgers en de mindere standen,
aangezien zelfs de priesters en bisschoppen niet van de verdrukking
verschoond bleven. In welke staat, toestand en betrekking de mensen
zich ook bevinden, wat die ook zij, kan God, als Hem dit behaagt, enige
daaruit in Zijn wijngaard trekken. Baleüs, een engels
geschiedschrijver, verhaalt van zekere Mattheüs Hager, die, om
de belijdenis van het heilige Evangelie, en omdat hij, zonder twijfel,
de zaak van Johannes Husz in Duitsland voorstond, te Berlijn werd
omgebracht in het jaar onzes Heeren 4455.
[JAAR 1473.]
In het jaar 1473, tijdens de regering van koning
Eduard de vierde, werd Johannes Goose (dat is gans) een zeer godzalig
en standvastig dienaar van Christus, om de goddelijke waarheid, als een
ketter veroordeeld, en in Augustus op het plat van de Tower, of de
gevangenis te Londen, levend verbrand.
[JAAR 1479.]
Deze man was een dokter in de godgeleerdheid en
prediker in de stad Worms, waar hij in het jaar onzes Heeren 1470,
onder groten toeloop van hoorders, het Evangelie verkondigde. Doch de
vijanden der waarheid, die dit niet konden verdragen, legden hem listen
en lagen, en namen hem eindelijk gevangen. Naar aanleiding van enige
artikelen, ontleend aan zijn predikatiën en geschriften,
beschuldigden zij hem van ketterij. Onder andere dingen hield hij vol,
dat alle christenen zalig worden uit loutere genade en door het geloof
in Jezus Christus; dat de mens geen vrije wil, dat is de genegenheid en
begeerte tot het goede, had; dat men alleen het Woord van God moet
geloven en niet de uitleggingen van de kerkvaders, en dat dit Woord van
God door zich zelf moet verklaard worden, en wel door vergelijking van
de ene tekst met de ander; dat de geestelijken geen macht hebben om
enige wetten te geven voor het gewetens der mensen, of om aan de
Heilige Schrift zulk een uitlegging te geven, als hun goed dunkt. Hij
verwierp ten enenmale alle inzettingen, zoals het vasten, om daarmee
iets te verdienen, de vergeving van zonden door de paus, de bedevaarten
en andere bijgelovigheden. Hij verwierp verder het laatste oliesel en
het vormsel, keurde de oorbiechten de priesterlijke voldoening af.
Betreffende de oppermacht van de paus zei hij, dat dit maar een droom
was, en dat hij vreesde, dat de godgeleerden van vroeger tijd de
teksten der Heilige Schrift zeer verkeerd uitlegden en niet verstonden.
Het huwelijk der geestelijken en de bediening van het avondmaal onder
beide gestalten keurde hij goed.
Als een ketter werd hij ter dood veroordeeld, en te
Mainz, in het jaar onzes Heeren 1479, in het openbaar omgebracht. Deze
daad mishaagde vele voortreffelijke mannen, die door de vonken der
waarheid enigermate waren ontstoken, onder wie waren Johannes
Keijserbergh en Eugelinus Bruijswijck, beide doktoren in de
godgeleerdheid, die vrijmoedig betuigden, dat de monniken hem uit haat
en nijd hadden gedood, en dat het merendeel van zijn artikelen, uit
zijn predikatiën bijeengebracht, niets onberispelijks inhield.
[JAAR 1490.]
De geschiedschrijver Faventius verhaalt, dat er op
het eiland Kandia een man was van het geslacht der hertogin, die, om de
belijdenis van de Evangelische waarheid, beschuldigd, en door Petrus
Thomas, gezant van de paus, daar als een ketter veroordeeld werd, en
eindelijk terwijl hij buitengewoon standvastig bleef, verbrand; terwijl
de anderen, die om dezelfde reden veroordeeld waren, hun gevoelens
herriepen. Dit had plaats in het jaar onzes Heeren 1490.
Bovengenoemde schrijver meldt ook, dat deze gezant
het lijk van zeker iemand, die daar gestorven was, liet opgraven, en op
de aarde werpen, aangezien hij na zijn dood van ketterij werd
beschuldigd.
[JAAR 1490.]
In Engeland bevond zich een ridder, Rogier Dule
genaamd, die, om de belijdenis en het voorstaan der goddelijke
waarheid, werd opgehangen en geworgd, en wel in het jaar 1490.
[JAAR 1494.]
Opmerkelijk is het, dat om de getuigenis van het
Evangelie te vereren, geen stand of soort van mensen uitgesloten was,
die door God geroepen waren, om van Hem en Zijn waarheid getuigenis te
geven. Zo zijn er heerlijke voorbeelden van vrouwen, die, niet
mannelijke standvastigheid, allerlei pijnigingen en martelingen, om de
naam van Jezus Christus, verduurden. In het jaar 1491t, het gle jaar
der regering van Hendrik de zevende, koning van Engeland, werd, op de
2811 April, een zeer eerbare weduwe, Johanna Bougton, moeder van vrouw
Young, die meer dan tachtig jaren oud was, op het Smitsveld te Londen
levend verbrand, omdat zij van de artikelen van Wieklef vrijmoedig
beleed en voorstond.
[JAAR 1498]
Hieronymus Savonarola, een Italiaan, de 25e
September 1452 te Ferrara geboren, werd door zijn vader Nikolaas, een
voornaam man, aan zeer geleerde onderwijzers overgegeven, om onderwezen
te worden in alle kunsten en wetenschappen, waarin hij zulke
vorderingen maakte, dat hij reeds in zijn jeugd een boek schreef over
de bedeling der wetenschappen, dat het bewijs gaf van bijzondere
geleerdheid en godzaligheid.
Op rijpere leeftijd gaf hij zich geheel over aan
het naarstig onderzoek van de leer der godzaligheid. Om dit te beter te
kunnen doen, liet hij de twisten van de drogredenaars en kanonisten
varen, en onderzocht met naarstigheid en vlijt de geschriften der oude
kerkleraars. Spoedig bemerkte hij echter, dat hij in zijn vaderstad
zijn studie niet goed kon voortzetten, en vertrok daarom naar Florence,
waar hij zich onder de Dominikaner orde liet opnemen.
Hij zijn verblijf onderzocht hij met grote
naarstigheid de kerkelijke geschiedenis en de geschriften der
kerkvaders, vergeleek die met de Heilige Schrift, en bevond dat de
roomse kerk zich op jammerlijke wijze aan menselijke overleveringen en
instellingen had overgegeven, en dat het gedrag van de toen levende
bisschoppen zeer afstak hij dat van de vroegere.
Toen de monniken van het klooster zijn grote
geleerdheid bemerkten, droegen zij hem het predikambt op, dat hij
gewillig aannam en met ijver bediende. Ofschoon hij in het begin van
zijn predikambt zeer verschonend te werk ging, bestrafte hij nochtans,
omtrent het jaar1483, met grote gestrengheid in het openbaar in de
Geminianuskerk, de dwalingen, bijgelovigheden en onkuisheid der
geestelijken, en beweerde, dat de roomse kerk weldra zou ondergaan,
wanneer er niet een algemene hervorming plaats had. Hierdoor haalde hij
zich vele vijanden op de hals, zodat hij genoodzaakt werd Florence te
verlaten, en zich naar andere plaatsen te begeven, waar hij, en vooral
te Brescia, met vrijmoedigheid predikte.
Na zeven jaren, en wel in het jaar 1490, keerde hij
echter naar Florence terug, waar hij, de eerste augustus, begon met de,
verklaring van de Openbaring van Johannes, en op de roomse kerk
toepaste.
In de vasten van het volgende jaar, 1491, predikte
hij in de St. Liberatakerk, en bedreigde zo hevig als ooit tevoren de
kerkdienaren met Gods gramschap, om de vele dwalingen waaraan zij
schuldig waren. Aangezien het volk in grote menigte van alle kanten
toeliep, en met gretigheid en aandacht hem de genade van God in
Christus hoorde verkondigen, verweten enige afgunstigen hem, dat hij
een oproerig mens was, die het volk naar zich zocht te trekken, dat hij
wat nieuws voor had, en meer zijn eigen dan Christus' ere zocht; wat
alles nochtans valse en opgeraapte lasteringen waren.
Maar door deze lasteringen van zijn tegenpartij,
werd hij echter niet van zijn schuldigen plicht afgeschrikt. Terwijl
hij gedurig aanhield met bidden, lezen, overdenken, schrijven en
prediken, besteedde hij zijn tijd uitermate goed, gelijk blijkt uit de
talrijke en onderscheiden werken, die hij schreef, zowel in de Latijnse
als in de Italiaanse taal, en voornamelijk uit zijn overdenkingen en
verklaringen van enige Psalmen van David, zoals van de 31ste, 51ste,
80ste en het gebed des Heeren, gewoonlijk het "Onze Vader" genaamd.
Nadat hij gedurende enige jaren het Woord Gods te
Florence gepredikt had, (zo getuigt Franciskus Guicciardino,
Florentijns edelman, in zijn geschiedenis van de Italiaanse oorlogen,)
kreeg hij hij het merendeel van het volk de naam en het gezag van
profeet, en wel omdat hij ook (zelfs wanneer men in geheel
Italië geen zweem van oorlog bemerkte, en er grote rust en
vrede genoten werd,) menigmalen in zijn predikatiën voorzegde.
dat er vreemde heirlegers in Italië komen zouden, en wel met
zulk een verbazende menigte van mensen, dat er geen steden, met welke
hechte muren ook, noch legers sterk genoeg zouden zijn, om deze vreemde
macht te kunnen weerstaan. Hiermee zag op de spoedig volgende oorlog
van Karel de achtste, koning van Frankrijk in Italië, die hij
voerde om het koninkrijk Napels in bezit te krijgen. En, aangezien hij
zei, dat deze en dergelijke dingen hem dooi, openbaring waren
meegedeeld, murmureerden er velen tegen hem, en haalde hij zich ook de
haat op de hals van de paus en van vele aanzienlijken te Florence.
Zijn uitwendig leven getuigde van een godzaligen
wandel, en zijn leerredenen waren tegen allerlei zouden en gruwelen
gericht, zodat hij daardoor velen tot verbetering des levens bracht.
Toen nu, gelijk hij voorzegd had, Karel de achtste,
koning van Frankrijk, met een machtig leger in Italië kwam, om
zich van het koninkrijk,Napels meester te maken, stond Pietro de
Medicis, buiten weten van de Raad van Florence, de koning enige steden
en kastelen af, teneinde daardoor als het ware zijn gunst te kopen.
Hierdoor viel hij in ongenade hij de burgers, die hem haatten, en
eindelijk noodzaakten de stad te verlaten, terwijl hij zijn paleis en
bezittingen ten roof moest achterlaten en zich door de vlucht moest
redden.
Enige kwaadwilligen verweten dit verraad aan
Hieronymus, alsof het met zijn voorkennis en op zijn raad geschied was.
Hieronymus was, integendeel, hij de komst van de koning hem tegemoet
gegaan, en drong er hij hem in de naam van God op aan, dat hij de
Florentijnen hun steden en kastelen zou teruggeven. Onder andere
beweegredenen, bedreigde hij ook, dat, wanneer de koning zijn eed, die
hij op de heilige Evangeliën en als voor de ogen van God
gezworen had, niet nakwam, hij binnenkort door God zwaar zou gestraft
worden, ofschoon hij in een ander opzicht de oorlog van de koning voor
een goddelijke oorlog moest houden.
Ofschoon de koning naar Frankrijk terugkeerde,
hield Hieronymus niet op te verkondigen, dat de koning van Frankrijk
andermaal naar Italië komen zou, om de last, die God hem had
opgelegd, te volbrengen, te weten, om de kerk door, het zwaard te
hervormen en de tirannie van Italië te kastijden, en indien
hij dit niet deed. God hem zeer zwaar zou straffen. Hierdoor ontstond
grote onenigheid tussen de burgers van Florence; de een hield het met
Hieronymus, en hoopte, dat de koning van Frankrijk zou terugkeren, en
de andere partij, die de talrijkste was, wilde, dat men de zijde van de
ligue (het verbond) zou kiezen, en alle hoop op de koning zou laten
varen. Zij zeiden, dat het slechts dwaasheid was, daarop te wachten, en
dat broeder Hieronymus een ketter was, die men in een zak behoorde te
binden en in de rivier te werpen. Wegens zijn vele voorstanders, die
hij te Florence had, durfde nochtans niemand de hand aan hem slaan.
Intussen schreven paus Alexander de zesde en de
hertog van Milaan herhaaldelijk brieven aan de bestuurders van
Florence, waarin zij hun verzekerden, dat zij hun de stad Pisa en
andere plaatsen zouden teruggeven, als zij de vriendschap Frankrijk
zouden verbreken, en de genoemde broeder nemen en straffen.
Om de gunst van de paus te winnen, veranderde de
regering van Florence, onder welke vele vijanden van Hieronymus waren,
van gevoelen, zoals meermalen geschiedde, en zette het volk tegen hem
op, terwijl men beval hem uit het klooster te halen, waaraan voldaan
werd. Met twee andere monniken, Dominico de Pescia en Sylvester, werd
Hieronymus tot de regering gebracht, en met zijn geestverwanten in de
gevangenis gezet. In het oproer, dat daarover ontstond, werd een der
regeringsleden van de stad, Franciskus Vallerius, een getrouw vriend
van Hieronymus, dood geslagen.
Toen de paus vernam, dat zij gevangen zaten, zond
hij twee gezanten, namelijk, de generaal der Jakobijnen en de bisschop
Romolin, om de zaak te onderzoeken.
Op de 9e april 1490 werden er enige gekozen,voor
wie Hieronymus en zijn metgezellen zouden terechtstaan, en wel vanwege
de raad, die de voornaamste ambten bekleedden, zeven mannen, vanwege de
gemeente negen en vanwege de paus twee. Men begon eerst met zachte
woorden, daarna met dreigingen en eindelijk met martelingen Hieronymus
te ondervragen, en wel naar vele zonderlinge dingen, waarvan men hem
verdacht, doch die hem voor het merendeel vreemd waren. Aangezien hij
volstandig in zijn gevoelens volhardde, en deze niet wilde herroepen,
werden zij derwijze op hem verbitterd, dat zij hem die dag tot twee
malen op de pijnbank legden, en op de jammerlijkste wijze mishandelden,
welke martelingen en wreedheden hij echter met groot geduld, doorstond.
Van de 11e tot de 19e april werd het verhoor van
Hieronymus voortgezet, doch zonder hem, zoals vroeger plaats had, te
pijnigen, maar nu op de laagste wijze hem te bespotten, en met
scheldwoorden tegen hem uit te varen, zoals gelijk bekend is, de
vijanden van Christus gewoon zijn de verdrukte belijders van de
waarheid te behandelen. Eindelijk werden, op hun eigen verlangen, zijn
bekentenissen op vier en twintig vellen papier opgetekend, en op de 19e
april hem voorgelezen, terwijl hij gedwongen werd die te ondertekenen,
ofschoon er niets in gevonden werd waarom men hem met recht ter dood
kon veroordelen, aangezien hij zich op elk punt zeer gepast wist te
verantwoorden. De reden waarom hij sterven moest, was vooral, dat hij
de paus en zijn zich noemende geestelijken te veel had aan de kaak
gesteld, en hun bijgelovigheden en dwalingen in zijn
predikatiën openlijk had aangewezen en bestraft.
Hij het laatste onderzoek waren er nog meer
tegenwoordig dan hij de voorgaande, en wel de afgevaardigden Adimaris,
Rainaldus de Orsinis, Vikarius van de bisschop van Florence, voorts
Castellanus de Castellanis, dokter in de rechten, Franciskus Salviatus,
prior van het St. Markusklooster en nog vijf andere monniken van dit
klooster.
Weinige dagen daarna zond de paus naar Florence
Joachini Turranus, een Venetiaan, vikarius van de orde der predikheren,
en Franciskus Ramalithius, dokter in de beide rechten, een
Spanjaard,die vanwege de paus eisten, dat de Raad van Florence de drie
gevangenen in hun handen zou overleveren, waaraan terstond werd
voldaan. De een na de ander werd door de inquisitie in het verhoor
genomen, hun leer op hatelijke wijze verdraaid, terwijl men hen met
bedreigingen daarvan zocht af te trekken. Doch Hieronymus en zijn
medegevangenen bleven volstandig hij wat zij verkondigd hadden, en
wilden dit niet herroepen, veel minder beloven iets anders aan te
nemen. Vervolgens kwam de voorzitter van de raad, met de bovengenoemde
gezanten van de paus samen, en las enige artikelen, die zij hadden
opgetekend, aan het volk voor, als redenen en bewijsstukken waarom zij
Savonarola en zijn medebroeders billijk, zoals het heette, verdoemden
en ter dood veroordeelden.
Nadat zij hem deze en vele andere artikelen, die
zij of uit zijn boeken getrokken, of in zijn of hun
predikatiën van hem hadden gehoord, hadden voorgehouden,
vroegen de genoemde gezanten van de paus aan Hieronymus en zijn
metgezellen of zij hun gevoelens wilden laten varen, openlijk
herroepen, en de paus om vergiffenis vragen, dan of zij het vonnis
daarover wilden afwachten. Zij antwoordden echter, dat zij, door Gods
genadige hulp, volstandig wilden blijven in de betuigde waarheid, en
niet in het minst daarvan afwijken, aangezien zij vast vertrouwden op
en verzekerd waren van de zaligheid hunner zielen.
Door de bisschop van Utasie werden zij, de een na
de ander, van hun priesterlijke waardigheid ontzet, en alzo aan het
wereldlijk bestuur van Florence overgegeven, met dringend bevel, uit
naam vanwege de paus. dat zij als onverzettelijke en hardnekkige
ketters ter dood gebracht zouden worden.
Op de 23e mei 1498 werden zij op de markt te
Florence eerst opgehangen, en daarna hun lijken tot as verbrand en die
as in de rivier de Arno geworpen. Aldus bevestigden deze godzalige
martelaren hun leer met hun bloed.
Op deze Hieronymus Savonarola heeft de geleerde
dichter Flaminius het volgende vers gemaakt:
Dum
fera flamma tuos, Hieronyme pascitur artus
Religio Sanctas delania ta comas;
Fovitae, o dixit, crudeles parcite flammae,
Parcite, sunt isto viscera nostra rogo.
Dat is:
Tewijl
Hieronymus moest in het vuur verbranden,
Stond Religio bedroefd met haar beide handen
Verdrietig in het haar, en koesterde de held,
En sprak: Ach hete vlam, doe hem toch geen geweld.
Hij is mijn hart, mijn vreugd, mijn ingewand en leven;
En die zijn, nu met hem aan ’t wrede vuur gegeven;
ik sta daarom bedroefd en wonder ongerust
Het schijnt nu dat het vuur de grote ijver blust.
[JAAR 1503.]
Op de 25sten Augustus 1503 rukte Hemondt Picard, in
de kapel van het paleis te Parijs, uit de hand van een priester, die de
mis bediende, de hostie, verbrijzelde die en wierp haar ter aarde in de
tegenwoordigheid van de gehelen adel. Om deze daad werd hij in de
gevangenis gezet, en door mr. Jan Standum hij herhaling en dringend
aangeraden, dat hij om vergiffenis zou bidden. Doch, aangezien hij dit
niet wilde doen, werd hij spoedig daarna verbrand.
[JAAR 1503.1
In het jaar 1503 werd te Salisbury levend verbrand
een zekere Richard Smart en wel, omdat men bevond, dat hij de
geschriften van Wicklef gelezen en anderen geleerd had, dat het
sacrament des altaars niet het ware lichaam van Christus is, en ook
omdat hij aan zekere Jan Stilman de geschriften van Wicklef had geleend.
[JAAR 1504.]
Onder de regering van Wladislaus, koning van
Bohemen, in het jaar onzes Heeren 1504, liet de baron van Schamberg,
zes mannen behorende tot de rechtzinnigen, die zich toen Fratres
unitatis, dat is, broeders der eendracht, noemden, in het dorp Augesd
hij Tusta gevangen nemen, en in de stad Boi veroordelen om verbrand te
worden. Hun namen waren Matthias Prokop, schoenmaker, Johannes
Shimonovita wever, Bartholomeus Icranovita, kuiper, Johannes Herbeck,
pottenbakker en de broeders Johannes en Nikolaas Madribka bouwlieden.
Toen zij naar de strafplaats geleid werden, vroeg hun de baron in welk
geloof zij zo hardnekkig wilden sterven. “In dat geloof,"
zeiden zij, "hetwelk alleen rust op Jezus Christus, Die van God gegeven
is als de enige Verzoener der wereld, de enige hoop en zaligheid van
allen, die in Hem geloven."
Zij toonden zeer kloekmoedig hun vonnis te willen
ondergaan. Toen de overste aan Nikolaas, die hij boven de anderen zeer
genegen was, het leven beloofde, zo hij slechts enige tijd van beraad,
al ware het ook een geheel jaar, eiste, antwoordde Nikolaas, na een
ogenblik te hebben nagedacht, onmiddellijk, Ik wil liever met mijn
andere broeders om de goddelijke waarheid sterven, dan hen, na zulk een
kleinen tijd alleen te volgen; en alzo betrad hij met de anderen de
brandstapel.
[JAAR 1507.]
In het jaar onzes Heeren 1507 werd Thomas Norice,
geboren te Brochfort, in Suffolk, door de bisschop veroordeeld om
levend verbrand te worden, omdat hij geweigerd had, de afgestorvene
heiligen en hun beelden te aanbidden, of die te begroeten met het gebed
des Heeren. Geduldig verdroeg hij dit lijden te Norwich en wel op de
31e Maart.
[JAAR 1508.]
Wij zullen hier een voorbeeld verhalen, waarin de
almacht en rechtvaardigheid van God zich duidelijk hebben getoond.
Hierin zullen de christenen ook zien, dat God dikwerf zijn rechtvaardig
oordeel in het openbaar bewijst, en wel in het straffen van de
vervolgers Zijner uitverkoren schapen, die om de naam van Christus
liever alles leden, en gewillig allerlei martelingen uitstonden, dan de
waarheid te verzaken.
In Chepingsadhery, een stad in Engeland, in het
jaar van onze enige Zaligmaker en Heiland Jezus Christus 1508, werd een
zeer godzalige vrouw, om de belijdenis van het Evangelie, verbrand, en
wel onder de regering van Hendrik de zevende, koning van Engeland.
Gelijk de standvastigheid van deze godzalige vrouw zeer heerlijk en
troostrijk is voor alle christenen, die zich daarover zullen
verwonderen, zo is ook de straf, de onrechtvaardige vechter, de
kanselier van de bisschop, overkomen, voor alle pausgezinden, die niet
ophouden de leden van Christus' gemeente te vervolgen, een afgrijselijk
schouwspel, waarin zij kunnen zien, dat God niet alleen in de
toekomende, maar ook in deze tegenwoordige wereld zulke tirannen in het
openbaar, straft.
De naam van deze vrouw, die, omwille van het
Evangelie, de wrede vuurdood niet vreesde, is niet bekend. De
kanselier, die haar onrechtvaardig ter dood veroordeelde, heette Dr.
Whytington. Mr. Fox, die het engelse martelaarsboek geschreven heeft,
zegt duidelijk, dat de dood van deze standvastige vrouw hem eerst
bekend werd korte tijd voor hij het eerste stuk van zijn geschiedenis
in het licht gaf; waarin hij de geschiedenis van de martelaren
verhaalde, die in Engeland, om de naam van Christus stierven. Hieruit
is op te maken, dat God de Heere niet wilde toelaten, dat de
lofwaardige standvastigheid van deze vrouw aan de vergetelheid zou
worden prijs gegeven, maar veel meer dat haar lijden allen nakomelingen
in volgende tijden openbaar en bekend zou zijn. Niet zonder beschikking
van Gods voorzienigheid werd deze geschiedenis hem bekend, opdat hij
die aan het laatste gedeelte van zijn boek zou toevoegen, zoals hij ook
met getrouwheid deed, gelijk hier volgt.
Nadat deze godzalige vrouw en manmoedige
martelares, om de belijdenis der waarheid, door de kanselier Dr.
Whytington ter dood veroordeeld was, en de tijd aangebroken, dat deze
vrouw naar de plaats zou gebracht worden, waar, zij zich zou opofferen,
had er een grote toeloop van volk plaats, door de lieden die van alle
kanten en dorpen, in de omtrek liggende, en vooral uit de stad samen
kwamen, om getuige te zijn van de volbrenging van het vonnis. Onder de
menigte volgde ook Dr. Whytington, de kanselier, teneinde het vonnis,
dat hij over deze onschuldige had uitgesproken, te zien uitvoeren. Toen
men op de gerechtsplaats kwam, werd deze gelovige vrouw en dienstmaagd
van Jezus Christus aan een paal gebonden. Nadat men om haar lichaam
stroriet geplaatst had, bereidde zij zich vrijwillig als een onschuldig
lam tot de vuurdood, en na God, haren almachtige Vader, ziel en lichaam
te hebben aanbevolen, ontsliep zij godzalig in de Hete.
Toen het volk van de gerechtsplaats naar huis ging,
gebeurde het, dat op die tijd een slachter in de stad bezig was een
stier te slachten, die hij, zoals men gewoonlijk doet, met touwen
gebonden had, om het beest beter te kunnen bedwingen. Maar, toen deze
slachter, die, naar het scheen, niet zo ervaren was in het doden van
beesten, als de pausgezinden in het vermoorden van de vrome christenen,
zijn bijl ophief om het beest op de kruin van het hoofd te treffen,
sloeg hij mis, en raakte de stier op de neus of daaromtrent. De slager
had het beest wel enigermate gekwetst, maar niet minder verschrikt,
zodat het met geweld de touwen verbrak, de slachter ontliep, en de
straat in vluchtte, waar het volk zich bevond, dat van de
gerichtsplaats naar de stad keerde. Zo spoedig de lieden deze stier
zagen aankomen, vluchtten zij, niet wetende wat het beest deerde, in de
grootste haast uit de straat, waar de stier liep, terwijl ieder op
eigen lijfsbehoud bedacht was. Men meende, dat het beest dol was, wat
naar men vermoeden kan, niet veel scheelde, en wel ten gevolge van de
slag, die het op de mond had gekregen. Nochtans liep de stier zo
voorzichtig door al het volk, dat hij niemand kwetste. Toen hij een
tamelijke lengte van de straat, door het gedrang van het volk heen, had
afgelegd, en wel met een voorzichtigheid alsof hij de mensen met opzet
vermeed, liep hij eindelijk naar Dokter Whytington, de kanselier, die,
met enige anderen, zich in eert hoekje verbergde. Maar helaas,
tevergeefs meende hij Gods gramschap en straf te kunnen ontgaan; want
zodra zag de stier hem niet, of deze liep regelrecht met de hoornen op
hem toe, en scheurde hem derwijze de buik open, dat hij dood op de
grond bleef liggen, terwijl het beest wegliep met de darmen van de
kanselier op zijn hoornen. Dit maakte allen, die het zagen, onder grote
verwondering, verschrikt, zeer verbaasd en beschaamd.
Zie hier het wonderwerk des Heeren. Inderdaad, al
zijn wij ook door onze vleselijke gezindheden geheel blind, en hebben
geen recht inzien in de daden des Heeren, zodat wij somwijlen aan het
noodlot, of aan het blinde fortuin, toeschrijven wat eigenlijk Gods
voorzienigheid heeft gedaan; nochtans, welk mens zou zo plomp en
onwetend kunnen zijn, die in dit zeldzaam en openbaar beeld niet zou
opmerken, dat dit een bijzonder werk en een straf van God is, waarmee
de Heere Zijn almacht en Zijn rechtvaardig oordeel in het straffen van
dezen goddelozen kanselier? Het was een waarschuwend voorbeeld voor
alle andere vervolgers der christenen, opdat zij de rechtvaardige hand
des Heeren zouden vrezen, wanneer zij zodanige tirannie aan de
onschuldige Christenen plegen.
Opdat niemand denken zou, dat hier iets, de
waarheid van deze geschiedenis betreffende, op lichtvaardige wijze is
meegedeeld, en om alle wantrouwen weg te nemen, is het nodig, de
getuigenis hij deze geschiedenis te voegen van enige geloofwaardige
lieden, die er hij tegenwoordig waren, en alles hebben gezien, en
vooral de geschiedenis van zekere Roeland Web, die in die tijd in de
stad Chepingsadbery woonde. Deze had een zoon, Richard Web genaamd, die
later werkzaam was hij M. Latimer, met wie hij ook vele benauwdheden,
zoals een gevangenisstraf van zes jaren, met geduld doorstond. Deze
Richard betoonde in zijn jeugd grote geneigdheid tot de leer van het
Evangelie, zodat hij dikwerf door, zijn vader, die zeer tot de roomse
godsdienst geneigd was, vermaand werd, dat hij die gevoelens, welke hij
ketterij noemde, moest laten varen. En teneinde hem daarvan te beter af
te trekken, verhaalde hij hem dikwijls de geschiedenis van de vrouw te
Chepingsadbery, die hij om deze ketterij zag verbranden. Hiermede zocht
hij zijn zoon bevreesd te maken, en voegde er ook hij, dat een stier in
diezelfden tijd de kanselier met zijne hoornen had omgebracht. Dit
alles heeft Richard Web in persoon aan Mr. Fox verhaald en bevestigd,
uit wiens geschiedboek wij dit getrouw hebben overgenomen. Deze
getuigenis zal, hopen wij, genoeg en voldoende zijn voor alle
onpartijdige lezers, die de waarheid zijn toegedaan.
[Jaar 1540.]
In het jaar 1510, zoals Fox meldt, werden er te
Norwich, in Engeland, om het artikel van het sacrament des altaars,
twee personen levend verbrand, van wie de een, Thomas, een priester
was, die in een klein stadje, Eckels genaamd, woonde waar hij werd
ontwijd en naar Norwich gebracht, om verbrand te worden. Terwijl hij,
na zijn ontwijding, nog geruime tijd in de gevangenis vertoefde, liet
hij zich door enige overreden zijn geloof te verzaken. Toen hij later
daarover berouw had, werd hem tot straf opgelegd, dat hij van de
gevangenis tot de gerichtsplaats, waar hij als een slachtoffer zijn
leven zou eindigen, op zijn ontblote voeten op distelen en doornen die
weg moest afleggen.
Niet lang daarna werd Thomas Bongay, een eerzaam en
hoog bejaard man, in de stad Norwich, tot de brandstapel veroordeeld,
omdat hij sinds veertien jaren het sacrament van geen roomsen priester
had willen ontvangen, daar hij van de afgodische mis een gruwel had.
[JAAR 1511]
Andries Poliwka was een burger van Kuttenberg, in
Bohemen, maar die, omdat hij van godsdienst veranderde, naar Lytomistia
vertrok en, daar zijn vrouw hem niet wilde volgen, werd hij, terwijl
hij haar bezocht, verraden. Toen hij gevangen genomen was, werd hij
door de priester der calixtijnen zo lang gekweld, totdat hij beloofde
hij zijn vrouw te willen blijven, en de priester gehoorzaamheid te
bewijzen. Hij willigde dit in, doch tegen zijn gemoed. Op zekere
heiligen dag geschiedde het, toen de priester zijn toespraak bad
geëindigd, en hij de ciborie voorbracht, op het altaar
plaatste en het volk de ouwel, die daarin was, aanbad, dat Andries het
vuur, dat in hem brandde, niet kon uitblussen, en met luider stem riep:
“Zwijg priester: het komt mij nu toe te spreken." En terwijl
hij zich tot het volk wendde, zei hij: “Lieve mensen, waar
loopt gij toch zo gretig naar toe? Wat bidt gij aan, een God van brood?
Och, bidt de levende God aan, Die in alle eeuwigheid te prijzen is." De
priester riep tot het volk, dat zij deze schelmse booswicht zouden
verbieden te spreken; dat zij deze Picardist moesten gevangen nemen.
Door de algemene schrik sloeg niemand de hand aan hem, doch eindelijk
vielen enige hem aan, sloegen hem met vuisten, verbrijzelden hem het
hoofd ten dele tegen een pilaar, en sleepten hem zeer bebloed naar de
gevangenis. De volgende dag werd hij naar het raadhuis gebracht, waar
de raad en de priesters tegenwoordig waren, en werd hem gevraagd, of
hij nog herhalen wilde, wat hij daags tevoren had gezegd. Hij
antwoordde daarop toestemmend, en verweet hun hun afgoderij, die niet
beter was dan die van de antichrist. Toen hem gevraagd werd door wiens
ingeven hij dit gedaan had, antwoordde hij met de, wedervraag: door
wiens ingeven durfde Abraham zich afscheiden van de afgodendienaren, en
de levenden God aanbidden.” Zij hielden verder aan en zeiden:
"Gij moet ons duidelijk zeggen op wiens aanraden gij zulke dingen durft
te doen. Hij antwoordde: “Op wiens aanraden heeft
Daniël zich legen de afgoderij verzet?" Daarop riepen zij:
"Zwijg; wij weten deze dingen beter dan gij; in geen dele hebben wij
nodig van u onderwezen te worden. Wij weten, dat gij hierin metgezellen
hebt, die gij wel niet vrijwillig wilt noemen. doch waartoe wij u wel
zullen dwingen." Daartoe werd hij weer naar de gevangenis gebracht,
terwijl men beval hem terstond te pijnigen; maar, toen men door
martelingen niets van hem kon te weten komen, werd hij, als een
hardnekkig mens, veroordeeld om verbrand te worden. De priesters
verzochten dus de schout, dat hij hem, wanneer hij buiten kwam, niet
zou vergunnen te spreken, opdat hij door zijn woorden het volk niet zou
besmetten. De schout kwam met Andries overeen, dat, indien hij niet
zweeg, men hem de mond zou toestoppen. Hij beloofde dit, en hield ook
woord, daar hij op de gehelen weg geen woord sprak, maar in stilte bad.
Toen de vlammen zijn hoofd bereikten, riep hij uit: Jezus, Zoon des
levenden Gods, ontferm U, ontferm U over mij, ellendigen zondaar," en
sprak verder niets meer. De priesters riepen daarop tot het volk:
.,Ziet, nu roept hij Jezus aan, in Wie hij in zijn leven niet heeft
willen geloven, en Wiens sacrament hij niet heeft willen eren." Dit
geschiedde in het jaar onzes Heeren 1511.
[Jaar 1512.]
Omstreeks het jaar 1512 werd er nog een ander hoog
bejaard man, Pop genaamd, een wever van beroep, in het stadje Aye, om
dezelfde zaak van het sacrament des altaars, met dezelfde kroon van het
martelaarschap versierd.
[Jaar 1515.]
In het jaar onzes Heeren 1515 woonde te Londen, in
Engeland, een man, met name Richard Hunne, een lakenkoper. Hij was een
vroom en godzalig man, en werd gehouden voor Rooms-katholiek, ofschoon
hij in het geheim reeds enige lust had in de Evangelische waarheid.
Deze man had een jong kind, dat opgevoed werd te Midlese, in de
parochie St. Maria te Marsilon, en op vijfweekse leeftijd stierf.
Thomas Drifield, pastoor in die plaats, eiste van Richard Hunne de
deken van het kind, als een gerechtigheid die hem toekwam. Richard zei,
dat de deken het eigendom niet was van het kind, en dat hij derhalve
hem de deken niet schuldig was. De priester kon deze weigering niet
verdragen en riep hem daarover voor de opziener der kerk. Op aanraden
van zijn vrienden, beklaagde zich Richard over dit onrecht hij de
wereldlijke overheid, en zei, dat de priester iets onbillijks van hem
eiste, en liet de priester dagvaarden, teneinde zijn zaak tegen hem te
handhaven. Maar, aangezien de mispriesters daartoe niet te bewegen
zijn, vooral niet, wanneer zij er iets hij verliezen kunnen,
beraadslaagden zij met elkaar, hoe zij de zaak het best zouden
aanleggen, en besloten dat men de genoemden Richard van ketterij zou
beschuldigen, en hij de bisschop van Londen, Richard Fitsiam, die zelf
die raad gegeven had, aanklagen. Toen nu Richard aangeklaagd was, werd
hij terstond door de bisschop in de toren van de St. Pauluskerk, die de
Lollardentoren genoemd wordt, gevangen gezet. In die tijd had
Willhelmus Horsey, kanselier van de bisschop, over die gevangenis het
opperbestuur. Charles Jozef, sergeant aan het bisschoppelijke hof, en
Jan Spaldinck, klokkenluider der St. Pauluskerk, waren vertrouwde
dienaren van de kanselier. Deze twee vatten het voornemen op om Richard
Hun in de toren van honger te doen sterven. Toen zij echter zagen, dat
dit niet wilde gelukken, vielen zij in de gevangenis op hem aan, bonden
hem handen en voeten, en verwurgden hem op gruwelijke wijze.
Daarna maakten zij hem los, en hingen hem met zijn
gordel aan een muur op. Dit geschiedde de 4de, December, in het jaar
onzes Heeren 1515.
Toen zij deze gruwelijke daad hadden bedreven,
strooiden zij het gerucht uit, dat Richard Hunne zich in de gevangenis
aan zijn eigen gordel had verhangen. Toen dit ruchtbaar was geworden,
en men sterk vermoedde, dat hij door zijn vijanden was vermoord, werden
er twaalf aanzienlijke mannen, benevens de fiskaal te Londen, Thomas
Barnewel genaamd, gelast de zaak te onderzoeken.
[JAAR 1517].
Toen de antichrist, de paus van Rome, zijn gezanten
en leerlingen, zoals de bisschoppen, priesters en monniken, meenden,
dat zij door hun moorden, verworgen, verbranden en doden het Evangelie
en de dienaren der waarheid onderdrukt, verdrukt en uitgeroeid hadden,
en dat zij nu vrij en onverhinderd konden handelen, Christus uit Zijn
Rijk stoten, en heerschappij voeren over de harten en gewetens der
mensen, verdroot dit eindelijk de almachtige en eeuwige God, die de
geest verwekte van de heiligen man Luther, door wien hij het licht van
het evangelie glansrijk over het gehele christendom deed schijnen.
In het jaar 1517 na de geboorte van onze enige
Zaligmaker Jezus Christus zond de antichrist aflaatbrieven, waarmee hij
voor geld de zonden vergaf en kwijtschold. Die aflaatbrieven werden te
Wittenberg, in Saksen, aangeprezen en verkocht door een Jakobijner
monnik, Tetzel genaamd, die in zijn predikatiën zich daarover
op de schandelijkste wijze uitliet. Onder andere leerde hij het volk,
dat zo spoedig de penning op de bodem der kist klonk, terstond de
zielen der afgestorvenen uit het vagevuur naar de hemel werden gevoerd.
Tegen hem en zijn goddeloze prediking schreef
Luther 95 leerstellingen, die hij aan de kerkdeur aanplakte. Tetzel,
die de paus wilde behagen, riep enige monniken en drogredenaars samen,
en verzocht hun tegen Luther te schrijven. Hij zelf zat ook niet stil,
maar noemde in zijn predikatiën Luther een ketter, en drong er
op aan, dat men hem verbranden zou. De stellingen en de
predikatiën, die Luther geschreven had, liet hij in het
openbaar verbranden. Doch door hun grote beweging hebben Tetzel en de
zijnen Luther genoodzaakt de waarheid uitvoeriger te beschrijven.
Toen nu de drogredenaars van Leuven, Keulen en
andere dergelijke vijanden tegen Luther schreven, werd hij eindelijk
als gedwongen ook andere punten aan te roeren, namelijk:
Van het onderscheid tussen de goddelijke geboden en
de menselijke instellingen.
Van het schandelijk misbruik van het avondmaal, in
het kopen en verkopen, en in de opoffering van levenden en doden.
Van de ware boete.
Van de vergeving der zonden.
Van het geloof.
Van de aflaat.
Van de beloften en andere dergelijke zaken meer,
gelijk men in zijn geschriften zien kan. Vervolgens werd Luther door de
paus, die nu inzag, dat Babylon, zijn hoofdstad, begon te wankelen, in
de ban gedaan, en zijn stellingen als ketters vervloekt en gedoemd, en
in bijna alle landen verbrand. De boer van Babylon, die dronken is van
het bloed der heiligen, maakte alle vorsten dronken door de wijn van
haar hoererijen; zodat de keizer, koningen en vorsten, zeer weinigen
uitgezonderd, die de waarheid liefhadden, als woedend waren om het
Evangelie te vernietigen en de godzalige predikers te vermoorden. En,
ofschoon het hun door God niet toegelaten werd, de heiligen man Gods,
Maarten Luther te doden, betoonden zij nochtans hun wreedheid aan
anderen, die door de leer en geschriften van Luther tot de kennis der
waarheid gekomen waren.
[JAAR 1523.]
Te Antwerpen, in Brabant, was een Augustijner
klooster, waai, de monniken uit de geschriften en boeken van Luther de
kennis der waarheid hadden verkregen, en die aan het volk onderwezen.
Om die reden werden zij gevangen genomen en naar Vilvorde gebracht,
waar de Leuvense hoogleraars zich benaarstigden en beijverden, om deze
monniken van de belijdenis van het evangelie af te trekken, ja,
dreigden zelfs hen te doden en te verbranden, wanneer zij de waarheid
niet verloochenden en herriepen, die zij eens beleden en geopenbaard
hadden.
Door hun tirannische bedreigingen brachten zij het
zover, dat zij allen afvielen, uitgezonderd drie, die volstandig aan
hun belijdenis bleven vasthouden. Deze werden door Hoogstrate en
sommige andere kettermeesters, die terecht meesters en hoofden in de
ketterij en dwalingen genoemd mogen worden, ondervraagd, en wel
vooreerst, wat zij geloofden. Zij antwoordden daarop, dat zij de twaalf
artikelen des christelijken geloofs aannamen en vasthielden, en ook
alles wat in de Evangelische en Bijbelse Schriften is vervat; dat zij
ook aan een christelijke kerk geloofden, maar niet, zoals de
kettermeesters dit deden.
Ten andere vroegen zij, of zij ook geloofden aan de
instelling der kerkvergaderingen en aan de kerkvaders. Zij antwoordden,
dat zij de artikelen geloofden, in zoverre die met de goddelijke
Schriften overeenkwamen, en er niet tegen waren.
Ten derde vroegen zij, of zij ook geloofden, dat
zij zich aan dodelijke of verdoemelijke zonden schuldig maakten, die de
instellingen van de pausen der kerkvaders overtraden. Zij antwoordden,
dat zij geloofden, dat de geboden van God zalig maakten en verdoemden,
en niet de menselijke instellingen.
Nadat de kettermeesters niet nalieten, dan eens met
zachtheid, dan weer met hardheid, de goede christenen tot herroeping
van hun gevoelens te bewegen, maar tevens zagen, dat zij niet
vorderden, besloten zij ten laatste zulke hardnekkige ketters, zoals
zij hen noemden, aan de wereldlijken rechter over te leveren, zoals
Christus aan Pilatus en de heidenen werd overgeleverd, om ben te doden.
Vervolgens werden zij van Vilvorde naar Brussel overgebracht, en daar
met alle voorzorg in de gevangenis bewaard. Niet lang daarna kwamen ook
te Brussel de drogredenaars van Leuven, namelijk, Hoogstrate, Egmont,
Godtschalck, Lathomus, Ruardus en Paseba, een karmelieter van Mechelen.
Op de 1e juli liep het volk in grote scharen naar
de markt; maar er waren weinig vreemdelingen, aangezien alles in het
geheim had plaats gehad. Daar verschenen de drie bedelmonnikenorden,
met kruisen en vaandels, zoals hun gewoonte is,wanneer zij in
statelijke optocht en pracht zich vertonen willen. Toen nu de leraars
der goddelijke Schrift en de abten, die de bisschoppen
vertegenwoordigden, met hun waardigheidstekenen en gewone staven, zich
in orde op het schavot hadden geplaatst, werd de jongste van de drie,
een jong, maar geleerd en welsprekend man, over de markt gebracht en
binnen geleid. Enige ogenblikken later voerde men hem, met misklederen
aan, op het schavot. Midden op het schavot stond een tafel, versierd en
bedekt als een altaar. Voor deze tafel knielde hij neer, met het
aangezicht naar het volk gekeerd, en niemand bespeurde enige tekenen
van vrees of schrik aan hem. Achter hem stond de opziener van de grauwe
monniken, die begon te prediken, terwijl daartegenover een bisschop
geplaatst was, die met een geopend boek de plechtigheden begon uit te
voeren. Terwijl dit alles plaats had, van elf tot twaalf uur, en de een
predikte en de ander hem ontkleedde, bleef de jongeling in alles
dezelfde, zodat zijn aangezichtskleur zelfs niet veranderde. Zijn
wezenstrekken waren zedig en vol uitdrukking, waaruit men gemakkelijk
afleiden kon, dat hij niet alleen de dood verachtte, maar ook, dat hij
een zeer bescheiden en zachtmoedig man was. Zijn gelaat en houding
deden vermoeden, dat hij zich met bidden en de overdenking der hemelse
dingen op heerlijke wijze bezig hield. Toen men hem had ontwijd, werd
hij weer binnen gebracht.
Kort daarna kwamen de andere twee voor, die ouder
waren dan de bovenbedoelde, want beiden hadden een baard, terwijl de
andere jongeling geheel glad en baardeloos was. Uit het voorkomen van
deze beide mannen kon men gemakkelijk hun volharding en vrijmoedigheid
bespeuren. Zij werden ook ontwijd en van hun priesterschap of
monnikendom beroofd, en gingen van het schavot naar binnen, waar zij
veroordeeld en gevonnist werden.
Hoewel het recht en billijk en vooral te Brussel de
gewoonte was, dat het vonnis van ieder veroordeelde, voor zij stierven,
in het openbaar moest worden voorgelezen, werd dit echter in deze zaak,
uit schaamte over de grote onrechtvaardigheid, nagelaten.
Om hen te troosten vervoegde zich Hoogstrate, de
leraar van Leuven, hij hen, en zei, dat hij, wanneer zij nog wilden
herroepen, de macht had om hen los te laten.
Een hunner antwoordde daarop: "Dit zijn de woorden
aan Pilatus: Gij zoudt geen macht hebben tegen mij, indien het u niet
van boven gegeven ware."
Enige tijd daarna bracht men alleen de twee,
namelijk, die er eerst uitkwam en een van die laatste, voor, terwijl
zij naar het vuur werden geleid, dat men tot dit einde op de markt
gereed maakte.
Toen men hen daarheen voerde, en zij hun klederen
uittrokken, vloeiden hun monden over van heerlijke taal, waaruit ieder
duidelijk kon bemerken, dat zij vrome en godvruchtige mannen waren, die
zich hartelijk verblijdden, ontbonden te zullen worden en hij de Heere
Jezus Christus te zijn. Hij herhaling betuigden zij, dat zij als
christenen stierven, dat zij geloofden aan een heilige algemene
christelijke kerk, en zeiden ook, dat nu de dag aanbrak, waarnaar zij
lang begeerd hadden.
Toen zij tot op het hemd ontkleed waren, moesten
zij geruime tijd aldus blijven staan, totdat zij, terwijl men hen bond,
van zelf naar de paal grepen, waaraan zij verbrand moesten worden.
Langzaam ontbrandde het vuur; en al zagen zij de rook opstijgen, die de
vlam spoedig volgen moest, zo werden zij nochtans niet kleinmoedig,
maar waren, gelijk men uit hun gelaat en ogen kon bemerken, hoe langer
zo meer getroost, standvastig en moedig. Een zonderlinge blijdschap
bespeurde men aan hen, zodat velen meenden, dat zij lachten.
Onder andere beleden zij de artikelen des
christelijken geloofs, en zongen het Te Deum Laudamus, de een het ene
vers, de ander het volgende. Toen een hunner zag, dat men het vuur
onder zijn voeten aanstak, zei hij, dat hij dacht, dat men er rozen
onder strooide. In de vlammen riepen zij herhaalde malen Jezus aan,
maar werden eindelijk door de gloed van het vuur verstikt, en offerden
aan de Heere hun ziel op. Dit geschiedde op de 11e juli in het jaar
1523, zij waren de eerste, die om de gevoelens van Luther werden
gedood. De derde van deze mannen werd niet voorgebracht, en waarom
zulks niet geschiedde, is onbekend. Sommigen zeggen, dat hij zijn
gevoelen herriep, doch dit is niet zeer gelofelijk, want dan zou dit
ongetwijfeld in het openbaar voor het volk hebben plaats gehad. Anderen
menen, dat hij in het geheim werd gedood.
Velen van deze monniken namen de vlucht, terwijl
het klooster verwoesten vernietigd werd. Door de standvastigheid van
deze monniken werd, tegen de bedoeling van velen, de genoemde leer in
de stad Brussel derwijze voortgeplant, dat zij daar voortdurend beleden
werd. Het hoofd of de prior van het bedoelde klooster (waarschijnlijk
Hendrik van Zutphen), predikte nog vele jaren daarna de Evangelische
leer in het openbaar, en bekeerde tot haar een grote menigte van
Nederlanders, zoals ook een monnik, die uit dat klooster was gevlucht,
door zijn predikatiën en standvastige raad vele mensen in de
genoemde leer versterkte.
[JAAR 1524.]
In deze tijd waren te Antwerpen en in de omliggende
plaatsen vele lieden van verschillende naties, hij wie de begeerte naar
het goddelijke Woord begon te ontwaken. Onder anderen was er te Mels,
dat twee mijlen van Antwerpen lag, een pastoor, wiens
predikatiën door veel volk bezocht werden, zodat hij dikwerf,
wegens de grote menigte, op een open plaats moest prediken. Nadat hij
geruime tijd met vrijmoedigheid het Woord Gods verkondigd, en de
valsheid en boosheid der monniken bad ontdekt, beschuldigde hij zich in
zijn laatste prediking in het openbaar voor het volk, en zei, toen hij
van de mis sprak: "Wij zijn inderdaad erger en bozer dan Judas de
verrader was, want hij heeft Christus verkocht en geleverd; maar wij
verkopen Hem aan u, en leveren Hem niet."
Spoedig daarna ergerden het de priesters en
monniken, dat het Evangelie zulk een goede ingang vond; en, daar zij er
tegen wilden waken, dat hun de roof uit de mond zou genomen worden,
wisten zij een bevelschrift van de keizer te verkrijgen tegen de
pastoor en een Augustijner monnik, die te Antwerpen predikte. In dit
geschrift werd bevolen en toegestaan, dat men hun het bovenste
kledingstuk ontnemen zou, die in zodanige vergadering of predikatie
tegenwoordig was, en hij die de prediker zelf gevangen nam, zou dertig
Carolusguldens tot beloning ontvangen. Alzo werd Christus weer voor
dertig penningen verkocht.
Het geschiedde nu, dat op een Zondag, in het jaar
onzes Heeren Jezus Christus 1524, het volk, dat zich niet om het
bevelschrift bekommerde, bijeenkwam op de scheepstimmerwerven. Na
geruime tijd op de Augustijner monnik tevergeefs gewacht te hebben,
stond er een priester op, Nicolaus genaamd, die zeer ervaren was in de
Heilige Schrift, en zei: "Aangezien de prediker niet is gekomen, is het
nochtans niet behoorlijk, dusdanige bijeenkomst hongerig, zonder enig
voedsel van het goddelijke Woord te verlaten." Hij klom dus op een
schip, dat daar afgewerkt lag, en leerde het volk veel meer uit de
Heilige Schrift, dan ooit tevoren gehoord had.
Om deze reden werd hij later door twee
vleeshouwersknechten gevat en in de handen der overheid geleverd. Des
anderen daags, op Maandag, nadat hij de zuivere leer des Evangelies
standvastig had beleden, werd hij in een zak genaaid, en met groten
spoed, omdat men het volk vreesde, hij de stadskraan in het water
geworpen, en wel in het jaar van onze enige Zaligmaker 1524.
Omstreeks het jaar 1520, werd Mr. Georgius,
predikant te Halte, omdat hij het avondmaal des Heeren onder twee
gestalten, te weten, brood en wijn, bediende, onder opruiing der
priesters, door eniae straatschenders gegrepen en niet ver van
Assenburg op jammerlijke wijze verbrand.
[JAAR 1524.]
In het jaar 1524 ging Hendrik van Zutphen, een
Augustijner monnik, van Antwerpen naar Bremen, en begon daar, op
verlangen van enige godvruchtige mannen het Evangelie te verkondigen:
hetwelk daar door de genade des Heeren zo gretig ontvangen werd, dat in
korte tijd de gehele stad zich naar de regel van het heilige Evangelie
hervormde en herstelde, en zelfs de buikdienaars, dat is: de priester
en monniken, verwierp en versmaadde.
De bisschop van Bremen legde hem wel vele lagen om
hem gevangen te nemen en om te brengen, maar de eerbare en wijze Raad
der stad handelde daarin voorzichtig, en beschermde en bewaarde de
heiligen man voor de bloedgierige wolven. En, hoe de bisschop met zijn
genoemde geestelijkheid ook woelde en raasde, zo door het bijeenroepen
van kerkvergaderingen, als door pauselijke en keizerlijke
bevelschriften, Hendrik liet nochtans niet na, het Woord des Heeren te
verkondigen, daar hij overtuigd was, dat hij in zodanige zaken God meer
behoorde te gehoorzamen dan de mensen.
Eindelijk werd hij ook geroepen door
Nikolaüs Boye, pastoor, en enige andere vrome christenen van
Meldorf en Dithmarsen, om daar het Woord Gods te verkondigen, en de
mensen te verlossen uit de tirannie van de antichrist. Hij gaf daaraan
gewillig gehoor, ofschoon dit de bewoners van Bremen mishaagde,
aangezien zij de woestheid der bewoners van Dithmarsen wel kenden, en
reisde daarheen ‘s maandags voor het Kerstfeest in het jaar
van onze Heere en enige Heiland Jezus Christus 1524.
Nauwelijks was hij daar aangekomen, en had er zelfs
nog niet gepredikt, of de duivel met zijn aanhang werd toornig, en
verwekte de Jakobijner monniken en andere priesters, die met elkaar
beraadslaagden en besloten, dat men vooral zorgen moest, dat hij niet
predikte; want de zwarte nachtuilen haten het heldere licht van het
goddelijke Woord, en vreesden, dat hun werken en geveinsdheid aan het
licht zouden gebracht worden, en dat alzo hun rijk een einde zou nemen.
Daarom maakte zich de prior van de Jakobijnen op,
en reisde naar ter Heide, naar de achttien bestuurders van het gehele
land, en klaagde met groten nadruk, dat de monnik van Bremen gekomen
was, om het gehele land Dithmarsen te verleiden, zoals hij te Bremen
gedaan had. Deze prior werd in zijn klacht ondersteund door de algemene
kanselier, mr. Gunther, en Pieter Nannen, beiden grote vijanden van
Gods Woord. Deze beiden hielpen de prior met allen ijver, en hielden de
anderen zestien bestuurders, die onkundige en eenvoudige mannen waren,
voor, welke groten lof zij in geheel Nederland zouden behalen, en
vooral dat zij de bijzondere dank van de bisschop verdienen zouden,
indien zij deze monnik zouden ter dood brengen.
Toen de onnozele en onkundige lieden dat hoorden,
was zijn dood reeds over hem besloten, ofschoon zij hem nooit gezien,
nog minder gehoord of naar recht overwonnen hadden. Zij schreven aan de
pastoor van Meldorf, onder bedreiging van de zwaarste straf, dat hij
Hendrik zou verjagen voor hij predikte. Doch de pastoor en Hendrik
trokken zich dat niet aan, en Hendrik betrad de predikstoel, predikte
met ijver, en verkondigde het zuivere Woord van de almachtige God, zo
zelfs, dat de gehele gemeente van Meldorf daarin rust en troost had
voor haar gemoed, terwijl zij God dankte, dat zij door Gods genade zulk
een prediker in haar midden had. Hendrik ging daarmee geruime tijd
tweemaal daags voort, zodat het volk meer en meer begon in te zien, dat
het door de priesters en monniken vroeger werd verleid.
Ondertussen zat ook de prior niet stil, maar riep
de hulp in van de grauwe monniken, die zich minderbroeders noemen.
Onder geen volk zijn er geschikter te vinden om de eenvoudige mensen
door geveinsdheid tot zich te trekken en te verleiden dan deze
Minderbroeders. Deze grauwe monniken wendden zich met de grootste haast
tot enige van de bestuurders, namelijk, tot Peter Nannen, Peter Schwijn
en Klaas Kode, en gaven onder het uiten van zware klachten te kennen,
dat de ketter predikte en het volk verleidde, dat hem reeds genoeg
aanhing; en, wanneer zij niet toezagen en de ketter ombrachten, zou de
lof van Maria en van de beide heilige kloosters teniet gaan. Ziedaar
hun schrijven, waarmee zij de ketter overwonnen.
Toen de onnozele en onwetende lieden dat hoorden,
werden zij toornig, en Peter Schwijn antwoordde er op, dat men de
pastoor en Hendrik geschreven had, wat zij moesten doen, en wanneer het
nodig was, dat zij dan nog wel eens wilden schrijven. Waarop de prior
antwoordde: "Neen, gij moet het anders aanleggen; want begint gij met
aan de ketter te schrijven, zo zal hij u weer antwoorden, en, eer gij
het gewaar wordt, bent gij zonder twijfel ook verleid; en, komt hij
eens aan het woord, dan is het einde ervan niet te voorzien."
Toen werd beraadslaagd, dat men hem in de nacht, in
het geheim, zou gevangen nemen, en, eer men het bemerkte, met de meeste
spoed verbranden. Die raad vonden allen goed, vooral de Minderbroeders.
Vervolgens riepen zij uit alle omliggende dorpen de boeren samen, en
bevalen dat zij ‘s nachts, in het geheim, aan het huis van de
schrijver mr. Gunther, te Nieuwerkerk zouden komen. Van daar gingen zij
met de gehele schaar boeren naar Hemmingstet, een halve mijl van
Meldorf gelegen.
Toen zij daar waren samen gekomen, werd hun in het
openbaar de reden meegedeeld waarom zij daar ontboden waren; want
niemand dan de verkozen hoofdlieden waren er mee bekend. Toen allen de
zaak vernamen, wilden zij weer vertrekken, en deze boze daad niet
uitvoeren. Maar de hoofdlieden bevalen hun, met bedreiging van lijf en
goed te zullen verliezen, dat er niemand mocht heengaan. Men bracht ook
drie vaten Hamburgs bier, dat gedronken werd, opdat zij moediger zouden
zijn. Aldus kwamen zij op de 9e december, omstreeks 12 uur ‘s
nachts, gewapenderhand te Meldorf. De Jakobijnen of predikmonniken
voorzagen hen van toortsen en fakkels, opdat zij zouden kunnen zien, en
Hendrik hun niet zou ontlopen. Met geweld vielen zij op het huis van de
pastoor aan, en sloegen alles open en aan stukken, zoals dolle
beschonken boeren plegen te doen; en wat zij vonden van zilver, goud of
andere kostbaarheden, namen zij mee. Vervolgens grepen zij dan de
pastoor, hakten naar hem, sloegen en staken hem, en riepen "Slaat dood!
slaat dood!” Sommigen wierpen hem naakt op straat in de drek
en vuiligheid, en namen hem gevangen, terwijl zij uitschreeuwden, dat
hij met hen moest meegaan. Anderen daarentegen riepen, dat men hem
moest laten aan, omdat zij geen bevel hadden gekregen om hem gevangen
te nemen.
Daarna, toen zij hun wraak aan de pastoor gekoeld
hadden, sleurden zij Hendrik naakt uit bed, sloegen, staken en sleepten
hem. Zijn handen bonden zij hem op de rug, en mishandelden hem zo
jammerlijk, dat het Peter Nannen, die echter een venijnig vijand was
van Gods Woord, begon te hinderen, en hij beval, dat men hem moest
laten gaan. Naakt en barrevoets sleepten zij hem door de koude en over
het ijs naar Hemmingstet, zodat zijn voeten geducht gewond waren. Van
daar brachten zij hem, in diezelfden nacht, naar het huis van een
priester te Ter Heide, en sloten hem in een kelder, waar de beschonken
boeren hem bewaarden en de gehele nacht bespotten.
Onder anderen kwamen tot hem de beer Simon, pastoor
te Aldenwoorden, en de heer Christiaan, te Nieuwerkerke, beide domme
vervolgers der waarheid, en vroegen om welke reden hij het heilig kleed
had afgelegd. Die vraag beantwoordde hij zeer vriendelijk uit de
Schrift, doch zij verstonden het niet. Mr. Gunther kwam ook tot hem, en
vroeg, of hij liever naar de bisschop van Bremen wilde gezonden worden,
of te Dithmarsen zijn straf ondergaan. Daarop antwoordde Hendrik:
"Wanneer ik iets onchristelijks gedaan of geleerd heb, kunt gij mij wel
straffen." Toen riep Mr. Gunther: " Hoort gij wel, mijn vrienden, hij
verkiest te Dithmarsen te sterven." Het volk gaf zich intussen die
gehelen nacht aan de ergste dronkenschap over.
Omstreeks 8 uur in de ochtend gingen zij naar de
markt, om te beraadslagen, wat men hem doen zou. Daar riepen de
beschonken boeren: "Verbrandt hem in het vuur, waarmee wij door God
zullen behoed worden, en eer behalen hij de mensen. Hoe langer hij
leeft, hoe meer hij er verleiden, zal. Wat baat het lang dralen! Hij
moet toch sterven."
Daarna werd er uitgeroepen, dat allen, die hem
hadden helpen gevangen nemen, met hun wapenen hij het vuur moesten
komen. Daar verschenen ook de grauwe monniken, die de boeren in hun
boosheid ophitsten, en zeiden: "Nu doet gij goed," en stijfden, alzo
het domme volk in hun opzet. Toen grepen zij hem, en bonden hem aan
handen en voeten, en brachten hem, onder groot geschreeuw en getier,
naar de brandstapel. Toen hij daar kwam, veroordeelden zij hem, en
velden over hem het doodsvonnis, dat de voogd dus uitsprak: "Deze
booswicht heeft gepredikt tegen de Moeder Gods en tegen het christelijk
geloof; om welke reden ik hem, vanwege mijn genadige heer, de bisschop
van Bremen, beschuldig en tot de vuurdood veroordeel." Toen antwoordde
Hendrik: “Dat heb ik niet gedaan; doch, o Heere! Uw wil
geschiede." En, terwijl hij zijne ogen naar de hemel hief, zei hij:
Heere vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen, Uw naam zij
alleen geheiligd, hemelse Vader!"
Om hem de biecht af te nemen, kwam er een onwetende
grauwe monnik tot hem. Hendrik vroeg hem: "Broeder, heb ik u ooit enig
kwaad gedaan?" Hij zei "Neen". "Wat zou ik u dan biechten of wat van u
verlangen mij te vergeven?" Beschaamd ging de grauwe monnik heen. Toen
vielen zij met alle geweld op hem aan; de een sloeg hem met een degen
op het hoofd, een ander met een zware hamer, een derde stak hem in de
zijde, de vierde in de rug, ieder, zoals hij hem het beste kon treffen.
Mr. Gunter moedigde het volk aan, ruide het op en riep: “Toe
maar, lieve vrienden, hier woont God."
Hoe men het ook aanstak, het vuur wilde echter niet
branden, en ging zelfs twee malen uit. Zij hielden en maakten dit uit
voor toverij, en lieten intussen niet na hem te slaan en te steken, dat
wel twee uren aanhield, terwijl hij gedurende die tijd alleen met een
hemd bedekt en zijn ogen hemelwaarts geslagen voor de boeren stond.
Eindelijk haalden zij een lange ladder, waarop zij
hem vastbonden, teneinde hem in het vuur te kunnen werpen. Toen begon
het geloof van de goede martelaar van Christus zich in woorden te
openbaren, doch een hunner sloeg hem met de vuist op de mond, en zei:
“Eerst zult gij branden, en daarna kunt gij spreken, zoveel
gij wilt." Vervolgens zette een ander de voet op zijn borst, en bond
hem, teneinde hem te worgen, met de hals zo stevig aan een sport, dat
mond en neus bloedden; want deze beul zag, dat hij van de wonden,
waarvan men hem er twintig had toegebracht, niet sterven kon.
Daarna richtten zij hem met de ladder op, zoals de
plaat te zien geeft en een hunner zette zijn hellebaard daaronder, om
die te helpen oprichten, aangezien de stad geen scherprechter had, doch
de hellebaard schampte van de ladder, en doorstak de heiligen
martelaar, terwijl de ladder ter zijde van de brandstapel viel.
Toen hielp Johan Holm, en nam een zware hamer, en
sloeg hem daarmee zo lang op de borst, dat hij stierf, en zich niet
langer verroerde; en daar het vuur niet branden wilde, verschroeiden
zij zijn lichaam op de kolen. Doch daar dit op deze wijze niet kon
verbrand worden, hieuwen zij het des anderen daags, zijnde acht dagen
voor het kerstfeest, handen en voeten af, staken het vuur op nieuw aan,
verbrandden daarin de afgehouwen leden des lichaams, terwijl het
overschot daarvan werd begraven, en zij als onzinnigen daarom dansten
en sprongen.
[JAAR 1524.]
In dezelfde stad Dithmarsen werd ook, om de naam
van Jezus Christus en Zijn heilig Evangelie, gevangen genomen een zeker
man, Johannes genaamd. Deze heeft niet alleen grote smaadheid en
verdriet geleden, maar werd ook, daar hij zich standvastig aan de
Evangelische waarheid vasthield, ter dood gebracht.
[JAAR 1524.]
Nadat Gaspar Tauber, een burger uit Wenen, in
Oostenrijk, de kennis der waarheid uit enige gedrukte boeken verkregen
had, en de slavernij der christenen onder de tirannie van de antichrist
inzag, begon hij de christelijke vrijheid hij enige zijner medeburgers
te Wenen te verdedigen en voort te planten. Daarom werd hij gevangen
genomen, en in een zeer onreine gevangenis geworpen. Terwijl hij daar
zat, zond de bisschop Johannes dikwerf enige godgeleerden naar hem, om
hem van gevoelen te doen veranderen, en tot de schoot der roomse kerk
te doen terugkeren. En, toen zij dachten, dat hij hun enige hoop op
herroeping gegeven had, spraken zij een vonnis over hem uit, dat in de
drie volgende hoofdstukken bestond.
1. Dat hij al zijn dwalingen, in al de Lutherse
artikelen vervat, op die feestdagen, na de predikatie in de St.
Stephanuskerk, voor de predikstoel overluid zou herroepen, en de
verboden boeken verbranden.
2. Dat hij op drie volgende Zondagen blootshoofds
en barrevoets, in een boetekleed, met een strop om de hals, zo lang de
mis duurde, voor de deur van de St. Stephanuskerk zou staan, en, tot
een teken van boetvaardigheid, een brandende fakkel in de hand houden;
en op de Vrijdagen voor die Zondagen niets dan brood en water zou eten,
en drie arme lieden van spijs voorzien.
3 Dat hij gedurende een geheeljaar in de gevangenis
boete zou doen, en enige van zijn bezittingen afstaan, ten behoeve van
de oorlog tegen de Turken, al de onkosten van het rechtsgeding betalen,
en zijn gehele leven een kruis dragen, opdat hij altijd uit anderen zou
kunnen gekend worden.
Toen men meende, dat hij dit alles doen zou, werd
hij op het feest van Mariaboodschap in de kerk geleid, opdat hij uit
een geschrift al de artikelen zou herroepen. Nadat de predikatie
geëindigd was, beleed hij met groten ijver in het openbaar,
dat hij niet wist, dat hij in enige zaak gedwaald had, en dat hij
alleen geloofde en leerde, wat in de Heilige Schrift was vervat. Toen
de genoemde geestelijkheid door bedreigingen, noch smeken en bidden
iets vorderde, werd hij weer naar de gevangenis gebracht, en op een
verschrikkelijke wijze gemarteld en gepijnigd. Eindelijk werd hij uit
de gevangenis naar het klooster der Augustijnen overgevoerd, waar hij
onverhoord door de geestelijke orde als een ketter werd veroordeeld, en
aan de wereldlijke overheid overgeleverd, om door baar gestraft te
worden, die dan ook terstond zijn handen in boelen sloeg. Gaspar
klaagde er over, dat het onbehoorlijk was, iemand te veroordelen zonder
eerst zijn verontschuldiging gehoord te hebben. Maar daarmee vorderde
hij niets, zodat de omstanders met grote meedogendheid zich over zulk
een rechtsgeding verwonderden.
Op de 17de September van het jaar 1524, des morgens
ten 6 uur, werd hij op een kar gezet, en met de meesten spoed naar de
gerichtsplaats buiten de stad gevoerd, zodat er nauwelijks honderd
toeschouwers hij deze handeling tegenwoordig waren.
Toen hij de kar verliet, bad hij zeer aandachtig
tot God zijn Heere,en antwoordde de priester die hem dwong zijn zonden
te belijden en voor zijn ziel te zorgen: "Mijn ziel is in Christus mijn
Heere zeer goed bezorgd." Daarna vermaande hij de omstanders, dat
niemand hunner hen, die het vonnis der rechters uitvoerden, later
verkeerd moest bejegenen. Eindelijk zei hij drie malen: "Heere in Uw
handen beveel, ik mijn geest." En, toen hij dit gezegd had, sloeg hem
de beul het hoofd af. Daarna werd zijn lichaam verbrand, en aldus is de
vrome martelaar van Christus tot as vergaan, en de haat der vijanden
aan hem openbaar geworden.
In hetzelfde jaar werd ook te Wenen een boekbinder,
Georgius genaamd, om de belijdenis van de waarheid, door een zware
straf op de brandstapel Gode opgeofferd.
Te Praag in Bohemen, werd ook nog een ander
christen verbrand, omdat hij het goddeloze leven (Ier priesters en de
schandelijke kloosterbeloften vaarwel had gezegd, en tot een eerlijk en
Gode welbehaaglijk leven in het huwelijk was overgegaan.
Inderdaad, het is zeker, dat deze en anderen, die
voor de naam van Jezus Christus sterven, om een geheel andere reden
deze pijnigingen lijden dan dieven, rovers, moordenaars en andere
misdadigers, die een rechtvaardige straf wegens hun boze daden moeten
dragen. De gelovige christen wordt bewogen dit te lijden ter ere van
God en tot stichting van zijn naaste. Doch de wereld sluit, volgens
haar gewone ondankbaarheid en goddeloosheid haar ogen, opdat zij deze
heerlijke roeping van God en de belijdenis des geloofs in de martelaren
niet zien zou; en wat nog erger is, zij meent dat zij Gode er een
dienst mee bewijst en een offer brengt, wanneer zij aan deze
dienstknechten van Christus zulke wreedheden pleegt. En toch zal dit
ongeloof der mensen nimmer de waarheid Gods teniet doen, noch de vromen
beroven van de kroon der rechtvaardigheid, die in de hemel is weggelegd
voor allen, die de waarheid hebben voorgestaan; die, naar het voorbeeld
van Mozes, liever wensten met Gods volk kwalijk behandeld te worden, en
in alle armoede en verdrukking te verkeren, dan hier met de goddeloze
eer, tijdelijk gewin en de wellusten des levens te genieten.
[JAAR 1524.]
Nicolaas Hottinger was van een oud en aanzienlijk
geslacht uit het eedgenootschap, te Zürich, en van beroep een
schoenmaker. Toen hij, tijdens de hervorming, door Ulrich Zwingi, in
die tijd leraar te Zürich, de roomse dwalingen en de
evangelische waarheid leerde kennen, was hij derwijze met ijver
daarvoor bezield, dat hij overal, waar hij als schoenmaker werkzaam
was, de lieden met getrouwheid in de ware godsdienst onderwees en vele
van hen bekeerde.
Daar hij ook te Tagerfeld, in het graafschap Baden,
waar hij zich geruime tijd ophield, hetzelfde deed, en vele goedgezinde
lieden tot Christus bracht, werd hij eindelijk door de landvoogd daar
gevangen genomen, en van Baden naar Luzern gebracht, waai, hij, na een
volstandig afgelegde belijdenis der waarheid, op de 14e Maart 1524 door
het zwaard werd omgebracht.
[JAAR 1524.]
In het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1524 leefde
er een dokter in de godgeleerdheid, Johannes Castellanus genaamd,
geboren te Doornik. Hij was een Augustijner monnik, en toen hij de ware
kennis van Jezus Christus en van Zijn heilig Evangelie verkregen had,
werd hij een zeer getrouw dienaar van het Evangelie, en verkondigde dat
met bijzondere ijver in Frankrijk, te Barle-Duc, niet ver van de stad
Vitri gelegen, te Chalons-sur-Marne, en ook in de stad Wijck, de
woonplaats van de bisschop van Metz, daarna ook in de stad Metz, waar
hij met grote vrijmoedigheid in het openbaar het Woord Gods predikte,
en de vele gruwelen van het pausdom aan het licht bracht, waarom de
dienaren van de antichrist hem zeer vijandig vervolgden, en alle
middelen aanwendden om hem gevangen te nemen. Doch, aangezien zij dit
in de stad Metz niet durfden doen, wachtten zij, totdat hij van daar
zou vertrekken. Nauwelijks had hij dan ook die stad verlaten, of de
dienaren van de kardinaal van Lotharingen namen hem te Gorse, een abdij
hij Metz gelegen, gevangen, van waar hij door hen gebracht werd naar
het kasteel Nommeny.
Dit geschiedde niet zonder grote ontsteltenis der
bewoners van Metz, die het zeer euvel duidden, dat hun getrouwe dienaar
dus in het genoemde kasteel werd gevangen gehouden; waarom zij ook
enige onderdanen van de kardinaal gevangen namen, en geruime tijd
opgesloten hielden. Eindelijk verscheen de abt van St. Anthonis, te
Wenen, Theodorus Chaumont genaamd, die zich uitgaf voor de
generaalvicaris van de genoemden kardinaal, zo in het wereldlijke als
geestelijke, in de bisdommen Metz, Totil en Verdun, voorzien van
brieven en een bevel van de paus, en bracht het door velerlei bewijzen
en verzoeken aan de Raad van Metz eindelijk zo ver, dat de onderdanen
van de kardinaal werden losgelaten.
Niettegenstaande dit alles, werd Johannes
Castellanus van de 4e Mei 1523 tot de 12e Januari 1524, in het kasteel
Nommeny wel verzekerd bewaard en wreed mishandeld, gedurende welke tijd
hij de leer der goddelijke waarheid zeer standvastig beleed en getrouw
verdedigde. De vijanden der waarheid werden zeer verstoord op hem, en
zeiden, daar zij hem niet konden wederleggen: "Ziet toch, welk een
verleider deze is; hij betovert alle mensen die met hem twisten, zodat
niemand hem kan overwinnen. Men moet daarom zulken vermijden, opdat zij
niemand met hun leer verstrikken." Wee echter, zodanige lasteraars, die
het goede kwaad, en het kwade goed, die het licht duisternis en de
duisternis licht noemen. Immers, zij wilden niet opmerken, dat het de
Geest van God was, die door hem sprak, en die hem mond en wijsheid gaf,
die zij niet konden tegenspreken.
Op de 12de Januari werd hij van daar overgebracht
naar de stad Wijck en het kasteel daar, waar hij met grote
standvastigheid in de genoemde leer der waarheid volhardde, zodat hij
door geen vermaningen, beden noch bedreigingen tot herroeping kon
gebracht worden, maar tot het einde getrouw bleef aan zijn Heer Jezus
Christus. Om die reden zettenzij het rechtsgeding tegen hem voort. De
wijbisschop ontzette hem eerst van het priesterschap, terwijl zijtje
dienaren hem het priesterlijk gewaad uittrokken, dat hij tot dusverre
nog droeg, en deden hem een gewoon kleed aan. De bisschop sprak hem op
de volgende wijze aan: Wij willen, dat de wereldlijke overheid thans u,
die van elke geestelijken rang en alle voorrechten beroofd bent, in
haar zorg neme." Daarna zei hij, op zeer geveinsden toon, zoals hun
gewoonte is: "Heer rechter, wij bidden u, om Gods wil, dat gij met alle
barmhartigheid jegens delen ellendigen mens gezind mag zijn, en geen
besluit over hem nemen, waardoor hij zijn leven zou verliezen, of enig
lid van zijn lichaam gekwetst zou worden."
Toen Johannes Castellanus aan de wereldlijke
overheid overgeleverd was, veroordeelde hem het bestuur der stad Wijck
om levend verbrand te worden. Met een zeer standvastig en kloek gemoed
onderging hij de straf op bijna 50-jarige ouderdom.
[JAAR 1524.]
Johannes Hospinianus en zijn beide zonen werden
geboren in het vlek Stanheim, een grote en oude parochie, gelegen in
het lage rechtsgebied van de stad Zürich, maar in het hoge of
halsgericht, onder het LandGraafschap Thurgau, toebehorende aan het
oude eedgenootschap. Sinds oude tijden stond daar een zeer vermaarde
kapel, die ter ere van de heilige Anna, moeder van de maagd Maria, was
gesticht, en door de bijgelovige lieden van nabij en verder gelegen
plaatsen en landen werd bezocht.
Toen in het jaar 1523, na een in het openbaar
gehouden gesprek te Zürich, de vrome Raad daar door een
algemeen bevel gelast had, uit al de kerken de beelden weg te nemen,
werd in het volgende jaar 1524 ook bovenvermelde St. Annakapel daarvan
gezuiverd; onder welke beelden ook een kostbaar stuk, het
geboorteregister van St. Anna, op de heiligen dag van Johannes de
Doper, werd weggenomen.
Dit werd, benevens door vele anderen, zeer euvel
geduid door de landvoogd van Thurgau, die te Frauenfeld woonde, en die
dit voor een grote misdaad beschouwde, waardoor de dood verdiend werd.
Hij bedreigde dan ook dit ten zwaarste te zullen straffen. Hij gaf
hiervan alleen de schuld aan Johannes Hospinianus, de onderstadhouder
van Stanheim, en aan diens beide zonen, die hij dan ook, zolang hij
regeerde, zeer haatte, maar hen toch niet durfde straffen.
Later kwam te Frauenfeld een nieuwe landvoogd,
geboren te Scheijts die reeds hij de aanvang van zijn regering de
inquisitie inriep, en in de nacht van de 7e
Juli Johannes Oechstlen, predikant te Burg, hij Steyn aan
de Rijn, liet gevangen nemen. Hierover ontstond een grote beweging, en
er werd zelfs een moordgeschrei aangeheven, zodat alle bewoners van
Thurgao daarheen gingen, om de gevangene uit hun handen te rukken en te
verlossen. Doch het was te laat, daar hij reeds weggevoerd was.
De bewoners van Thurgau in Zürich legerden
zich te Wingen in het Karthuizerklooster, aan de rivier Tur gelegen, en
gingen zelfs op de 8e Juli zo ver van in dit klooster te eten en te
drinken, en ei, schandelijk huis te houden.
Wel zocht de onderstadhouder Hospinianus, die niet
ver van daar woonde, en een aanzienlijk en zeer geacht man was, het
volk daarvan af te trekken, en tot stilte te vermanen, maar al zijn
pogingen waren tevergeefs.
Daarna staken enige moedwillige lieden het klooster
in brand en vernielden het. Toen dit de Raad van Zürich ter
oor kwam, het hij terstond zijn onderdanen, alsook de bewoners van
Thurgau, door zijn afgezanten aanzeggen dat zij hun verkeerdheden
zouden staken, en wel omdat de onderstadhouder Hospinianus, die aan
deze daad niet schuldig was, maar wel begreep, dat hij daarvan de
schuld zou moeten dragen, hierover had geklaagd.
Vervolgens werd er ‘s maandags voor St.
Margaretha door de regerende Stenden een vergadering te Frauerifeld
belegd, teneinde inlichting te bekomen omtrent dit oproer en de brand.
Op Dinsdag na St. Margaretha had er weer een andere vergadering plaats
te Zürich, waar men de gehele schuld van het oproer en de
brand wierp op de oude onderstadhouder Hospinianus en zijn beide zonen,
als ook op Buchard Ruijteman, onderstadhouder te Nusbaumen, mr.
Coenraad Steven, de heer Erasmus Smijden, bedienaar des goddelijke
Woords te Steijn, die door de pausgezinden Stenden bedreigd werd, dat
zij hem door de rechterlijke macht zouden laten halen. Hierover
ontstond zulk een groot oproer, dat een openbare oorlog scheen te
zullen uitbarsten. Intussen verlieten de beide laatstgenoemde personen
Steijn, en wisten zich te redden.
Zürich, dat alleen volkomen de Hervorming
had aangenomen, liet de vier eerstgenoemde personen aan een
onpartijdige rechter in bewaring geven en onder borgtocht stellen,
ondervoorwaarde, dat men geen geweid, maar recht aan ben doen zou.
En, ofschoon zij, na een bedaard en onpartijdig
onderzoek en de uitspraak van het recht, aan zulk een oproer,
plundering en het verbranden van het klooster onschuldig werden
bevonden, werkte het toch niets uit; het geschiedde zelfs, dat de
pausgezinde orde, die op onstuimige wijze raasde en tierde, dreigde de
gevangenen, niettegenstaande de borgtocht te halen, wat hun eindelijk
gelukte, doch onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat men hen niet dan
over het oproer en de brand zou onderzoeken. Toen zij op de Vrijdag
voor St. Bartholomeusdag naar Baden tot de algemene eedgenoten
overgebracht werden, ontstond er hij hun aankomst te Baden een grote
oploop van volk, bestaande zo uit ingezetenen als vreemdelingen, die
daar toen waren.
Toen de gevangen vader Hospinianus dit zag, zei hij
tot zijn zonen: Ziet lieve zonen, wordt heden aan ons niet vervuld, wat
Paulus zegt:, Wij zijn een schouwspel geworden der wereld en de Engelen
en der mensen." En, toen hij de stadhouder van Frauenfeld onder het
volk zag, drong.hij door het volk hem te gemoed, en reikte hem de hand
toe, maar de stadhouder weigerde die aan te nemen, waarop Hospinianus
zei: “Heer stadhouder wees niet toornig, want God in de hemel
leeft, en ziet alle dingen."
Daarna werden zij naar de toren van de
Mellingerpoort geleid, en ‘s zaterdags op nieuw door de
daartoe bestemde gezanten der eedgenoten onderzocht betreffende hun
geloof, alsook over het afschaffen der beelden, dat tegen de gemaakte
voorwaarde der heren van Zürich plaatshad, die alleen hadden
ingewilligd en toegestaan, dat men hen over het oproer en de brand, en
niet over hun geloof zou ondervragen, zoals ook de Zürichse
afgevaardigden van de Raad met allen ernst beweerden. Door de gezant
van Bern echter werden zij met bittere woorden bejegend. Hieruit
ontstond grote onenigheid, zodat de gezanten van Zürich
opstonden, en deze heerszuchtige handeling niet langer wilden bijwonen;
doch de pausgezinde gezanten gingen evenwel met deze ondervraging en
het onderzoek voort. En hierbij bleef het niet, want, ofschoon de
stadhouder van Frauenfeld vele dingen had onderzocht, en daarvoor
getuigen verzameld had, werd toch de oude vader om deze zaken gruwelijk
gepijnigd, zodat hij met tranen in de ogen had, dat men hem toch van de
martelingen enigermate zou verschonen, en zich met het gedane onderzoek
en de bijgebrachte gebeurtenissen tevreden stellen, en wel, omdat hij
de oprechte en grondige waarheid ervan had betuigd.
Hierop werd Johannes, de oudste zoon, die in de
genoemde St. Annakapel te Opperstanheim kapelaan of tweede dienaar
geweest was, op de pijnbank gelegd, en ondervraagd, hoe hij aan zijn
ketterse gevoelens gekomen was, onder bedreiging, dat zij hem, zoals
met de beelden had plaats gehad, zouden verbranden. Verantwoording,
bidden noch smeken mochten baten, daar men, zonder enige barmhartigheid
te tonen, voortging hem op de gestrengste wijze te pijnigen, zodat hij
eindelijk zei: “O barmhartige God, kom mij te hulp en troost
mij." Een van de gezanten voegde hem toe:"Waar is nu uw Christus? Gij
booswicht, zeg uw Christus, dat Hij u nu helpt!" 'Waarop hij zuchtende
antwoordde: "Hij zal het ook doen."
Spoedig daarna werd ook mr. Adrianus, de jongste
zoon, die ook in Neder-Stanheim kapelaan of tweede dienaar was geweest,
naar de pijnbank geleid, tot wie een der gezanten zei: Heer zeg ons de
waarheid. Wie heeft het klooster verbrand, en vanwaar hebt gij uw
geloof? Want ik verklaar u hij mijn ridderschap, dat ik verkregen heb
aan plaatsen, waar God de pijn en de dood heeft ondergaan, dat men u,
wanneer gij het niet zegt, de een ader na de andere zal uitscheuren.
Wij hebben uw vader met uw ketterse leer onderzocht, en wees er van
verzekerd, dat wij hem zullen doden, waaraan wij ons land en onze
onderdanen willen wagen, opdat dit vuil en ketters geloof worde
uitgeroeid." Adrianus bad, dat men toch niet zo tegen hem zou woeden,
maar hem genade bewijzen, en alleen naar de waarheid vragen. De gezant
antwoordde: "Adrianus, de Apostelen hebben zo niet gehandeld, maar hun
dood met vreugde begeerd."
Hoewel Adrianus hen altijd, in alle redenen en
tegenspraak vriendelijk bejegende, werd hij toch eindelijk aan het touw
vastgemaakt en opgetrokken. Een van de gezanten zei in die ogenblikken:
"Adrianus, dat is het geschenk waarmee wij u op uw bruiloftsfeest
vereren." Adrianus had zich namelijk kort tevoren met een meisje uit
Beijlingen te Winterthür verloofd.
Eindelijk bracht men ook de bovengenoemde Ruijteman
voor, die men insgelijks omtrent alle zaken met ijver en onder vele
pijnigingen ondervroeg ofschoon het avond werd, en de gezanten vermoeid
waren.
De volgende Zondag, toen men hen samen in
één gevangenis had gebracht, vertrokken de
gezanten op dezelfde dag, om hun oversten van alles verslag te doen.
Veertien dagen daarna, des Zondags na St. Urenen,
kwamen de gezanten weer samen, en onderzochten de gevangenen onder
pijnigingen andermaal, doch bevonden niet, dat zij aan het verwekken
van oproer en het stichten van de brand schuldig waren; dat zij,
integendeel, naar hun beste vermogen dit alles hadden trachten te
behoeden en te weren.
Op Dinsdag de 6den September werd door de
secretaris van Baden hun bekentenis op schrift gesteld, en aan de
overheden afgegeven.
Drie weken later werd er weer door de gezanten een
vergadering te Baden gehouden. Ten gunst van de gevangenen werd daar
een dringend verzoek gedaan, zowel door de inwoners van Zürich
alsook door de ketterin Anna, die daar zelf verscheen, om voor haar
gevangen man Hospinianus en haar beide zonen in de bres te springen,
doch alles was tevergeefs. Evenmin hielp het, dat Hieronymus, hoog
ambtenaar te Zürich, die twee malen stadhouder van Thurgau was
geweest, getuigde, dat de bedoelde onderstadhouder een eerlijk,
gehoorzaam man was, die gunstig hij de overheid stond aangeschreven, en
wie zij zeer genegen waren, die jegens vreemdelingen en landgenoten
gastvrij, getrouw, oprecht, redelijk en nooit oproerig was geweest,
zodat zijn huis gelijk aan een klooster en gasthuis was. Doch door de
Raad werd hun geantwoord, dat hij moest sterven, omdat hij de
grootmoeder van Christus, de zalige Anna, de moeder van de moeder Gods,
verbrand had. Zij voegden er hij, dat, wanneer hij slechts had
gestolen, geroofd, gemoord of ketterij bedreven, zij hem dan zouden
verschonen.
Op Woensdag de 2881 September, in de avond van St.
Michaël, in het jaar 15211, kwamen de eedgenoten van de negen
regerende Stenden op het Raadhuis te Baden samen. Die van
Zürich, die de Evangelische godsdienst beleden, waren,
aangezien hun voorbede niet had geholpen,afgetreden, en hadden zich
verwijderd, daar zij niet in de Raad der bozen wilden zitten. De
vergaderden spraken over de gevangenen dit vonnis uit, dat Johannes
Hospinianus, onderstadhouder te Stanheim, en Johannes, zijn zoon,
alsmede Borchard Ruijteman, onderstadhouder te Nusbaamen, door het
zwaard zouden sterven; maar dat Adrianus, als de jongste zoon, aan zijn
moeder, die zoals boven verhaald is, voor hem vergeving afgesmeekt had,
zou terug gegeven worden.
Toen dit vonnis de gevangenen in de toren werd
meegedeeld, zei de vader tot Adrianus: "Mijn zoon, daar God u nu het
leven wil sparen, zie wel toe, dat gij, noch iemand van de onze zich
vermeet om deze onze onschuldige dood te wreken. De wraak behoort God
in de hemel alleen toe, Die zal te Zijner tijd al het onschuldig bloed
wreken. Hij wil ons genade bewijzen, en in het ware geloof ten einde
toe versterken."
Toen nu Adrianus hierover bitterlijk weende en zeer
bekommerd was, zei Johannes, zijn broeder, tot hem: "Mijn broeder, gij
weet, dat wij Gods Woord getrouw verkondigd hebben, en wel aldus, dat
wij ten allen tijde het kruis ervan gedragen hebben; ween daarom zo
niet, en houd op met schreien. Ik breng lof en dank aan God, dat Hij
mij op deze dag waardig acht, om de wil van Zijn heilig Woord te lijden
en te sterven; Zijn heilige naam zij hoog geprezen in eeuwigheid! Het
geschiedde, gelijk het Hem behaagt."
Intussen troostten zij elkaar en bereidden zij zich
voor, totdat het uur van hun dood slaan zou met christelijke spreuken
uit Gods Woord, en bevalen Adrianus om dit ook de hunnen mee te delen,
en hen te troosten, daar zij niet wegens enige schande of oneer, maar
alleen om Gods wil moesten sterven.
Negen volle weken brachten deze vrome mannen op
verschillende plaatsen in de gevangenis door, in welke tijd zij niet
van klederen noch hemden verwisselden. Zij werden door die wrede
martelingen meer en meer ontzenuwd, afgetobd en krachteloos. Maar zij
betuigden, dat zij er verheugd over waren, omdat zij nu eindelijk van
hun zwakke lichamen en zware pijnigingen zouden bevrijd worden, en
loofden daarom God in hun lijden, en hielden in getrouwheid aan in het
gebed.
Toen nu de tijd van hun sterven genaakte,
verzamelde zich een grote menigte, door welke men de drie mannen
leidde, die vol geduld en gewillig daarheen gingen, terwijl velen hun
tranen niet konden bedwingen. Voor het Raadhuis werden hun de
bekentenissen voorgelezen, en aangezien deze meer op gezegden van
anderen, dan op hun eigen woorden waren gegrond, sprak de
onderstadhouder Hospinianus enige artikelen in het openbaar tegen, en
betuigde, dat die hem nooit in de zin waren gekomen. Zijn zoon Johannes
zei daarop: "Niet alzo, lieve vader, niet alzo; maar laat het alles
waar zijn en zo blijven, de Heere, Die in de hemel is, weet wel wie en
wat wij zijn, en hoe alle dingen zijn geschied. Aldus moet de
antichrist Zijn zaak met liegen en bedriegen bemantelen. Het grote
gericht dezer wereld zal aanbreken, waarin al het verborgen en de
waarheid, zoals het behoort, aan de gehele wereld zal geopenbaard
worden. Met geloof en lijdzaamheid zullen wij thans alles overwinnen."
Nadat hun de bekentenissen en het vonnis waren
voorgelezen, sloeg de beul van Locaris het eerst de handen aan
Johannes, bond hem, en leidde hem weg.
Deze sprak, ten volle vertroost, van Christus, van
Diens verdiensten, en de zaligheid, waardoor hij zelfs vele zielen in
het geloof versterkte. Daarna bond de beul van Luzern de beide
onderstadhouders samen, en volgde achter de eerste beul. Zij werden
begeleid door de priester Galli, kerkelijk dienaar te Baden, die hun
veel van de pauselijke leer op het hart wilde drukken, doch waartegen
zij het hoofd schudden, en er geen gehoor aan wilden geven.
Toen zij op de brug tegen het slot gekomen waren,
waar vroeger de kapel van St. Joost stond, doch welke, zo ook de brug
in die Lindmaat, de 28sten Augustus 1568, door een watervloed
ondermijnd en weggespoeld werd, vermaande hen de genoemde priester, dat
zij zouden neerknielen en de heiligen Joost aanroepen. Doch Johannes
keerde zich terstond om en zei: "Waarom zouden wij voor hout
neerknielen, en dat aanroepen? God in de hemel behoort men alleen aan
te roepen; wend u ook tot Hem met oprecht berouw, want gij zult geen
grauwen rok meer verslijten zo min als ik." Dit gezegde van hem aan de
priester werd ook vervuld, want binnen een jaar stierf hij. Johannes
wendde zich ook tot zijn vader en zei: "Mijn vader, ik bid u, wil toch
niet afwijken van wat gij onderwezen hebt, en waarvan gij weet, dat het
de waarheid is. Gij weet, dat er maar één
Middelaar is tussen Goden de mens, welke is onze lieve Heere Jezus
Christus, onze enige troost en Heiland." Daarop antwoordde de vader:
“Lieve zoon, met Gods hulp zal ik zeker daarbij blijven tot
het einde." Hierop baden zij overluid het Onze Vader, en zeiden de
artikelen van het geloof op, totdat zij op de gerichtsplaats kwamen,
waar Johannes terstond afscheid van zijn vader nam en sprak:
"Vriendelijke, hartelijk geliefde vader, voortaan bent gij niet meer
mijn vader, noch ik uw zoon, maar wij zijn broeders in Christus onze
Heere, om Wiens naams wil wij thans de dood moeten ondergaan. Met Gods
hulp zullen wij tot Hem komen, Die de Vader is van ons allen, en hij
Hem met alle uitverkoren heiligen eeuwige rust, vreugde en zaligheid
genieten. Daarom, vriendelijke, lieve vader, en broeder in Christus,
weesgetroost, geef u aan de Heere over, en laat hem begaan." Daarop
sprak de vader: "Amen! Zo zegene u God, de almachtige, welgeliefde zoon
en broeder in Christus! Hem zij lof, eer en dank in eeuwigheid!" Velen
waren bedroefd van hart om dit afscheid.
De onderstadhouder Ruijteman sprak weinig; hij bad
en luisterde toe naar hetgeen Johannes en diens vader met elkaar
spraken.
Na dit alles werd Johannes het eerst naar de
gerichtsplaats gevoerd, en ontkleed om onthoofd te worden. Het
omstaande volk vermaande hij ernstig tot eenheid en christelijke
liefde, en dat zij met naarstigheid Gods Woord zouden lezen en volgen.
Hij verzocht ook ieder, dat zij hem door het Onze Vader God zouden
helpen aanroepen, en vroeg om vergeving, indien hij iemand iets misdaan
had, zoals hij ook ieder gewillig vergeven had. Eindelijk knielde hij
in de naam van Jezus Christus, en werd onthoofd.
Daarna werd ook de vader door de genoemden
scherprechter naar de gerichtsplaats gevoerd; en toen hij insgelijks
knielde in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes, en
zijn ziel Gode had bevolen, werd hij onthoofd.
De priesters fluisterden de onderstadhouder
Ruijteman onophoudelijk in het oor, dat hij Onze Lieve Vrouw en de
heiligen moest aanroepen; maar hij bad het Onze Vader, en toen hij in
Gods naam knielde, werd hem het hoofd afgeslagen. De priesters maakten
de onwetenden hoop wijs, dat hij begeerd had een zielsmis voor hem te
doen; doch niemand had dit ooit van hem gehoord. Intussen bracht dit
hun veel geld op.
Een zodanig einde hadden deze drie aanzienlijke
vrome mannen. En, of dit nog niet genoeg ware, moest de arme, bedroefde
weduwe boven dit alles aan de pausgezinde orde betalen zes honderd
Duitse guldens voor de gemaakte onkosten en bovendien honderd vijftig
gulden voor de vertering, gemaakt hij hun verblijf in de gevangenis, en
voorts nog tien kronen aan de wrede beul, zodat er in het geheel geen
barmhartigheid getoond werd.
Adrianus Hospinianus, die, gelijk boven verhaald
is, aan de moeder was teruggegeven, werd door de achtbaren Raad van de
stad Zürich in de parochie Altorf, in hun graafschaap Kijburg
gelegen, aangesteld, en spoedig daarna tot deken van dit hoofdstuk
gekozen. Beide ambten bediende hij met alle naarstigheid en getrouwheid
tot aan zijn dood, waar hij ook de 9den Februari 4563 stierf, nadat hij
hij zijn tweede vrouw, Dorothea Wolphy, zuster van Johannes Wolphy, de
godgeleerde, een zoon had verkregen, Rudolf Hospinianus, die door zijn
uitnemende geschriften bijna hij ieder bekend is.
[JAAR 1525.]
Johannes de Klerck, geboren te Melden, was de
oudste broeder van Pieter de Klerck, van wie wij later zullen spreken.
Deze Johannes werd, in het jaar onzes Heeren 1513, in de stad Melden
gevangen genomen, omdat hij aan de deuren van de grote kerk aldaar
enige artikelen aangeslagen had tegen de gezonden aflaatbrieven van de
paus, waarin hij schreef, dat de paus de antichrist was. Hierom werd
het volgende vonnis over hem uitgesproken, namelijk, dat hij gedurende
driedagen, op zekere tijden, met roeden zou gegeseld, en hem een
schandteken aan het voorhoofd zou ingebrand worden. Toen zijn moeder,
die een oprechte en christelijke vrouw was, maat, een man had, die de
waarheid haatte, zag dat haar zoon gegeseld en gebrandmerkt was,
bemoedigde zij hem, en riep op luiden toon: "Zo moet Christus met zijn
merktekenen in u leven." Daarna reisde de genoemde Johannes de Klerck,
gestraft en gebrandmerkt, naar Rosoay, in Brie, en vandaar naar Metz,
in Lotharingen, waar hij enige tijd woonde, en zich met zijn ambacht
het wolkammen bezig hield.
Op zekere avond voor de dag, waarop men, even
buiten de vesting der stad, aan enige beelden in een kapel grote eer
zou bewijzen, kwam Johannes, met een goddelijke ijver, zoals de
uitkomst leerde, ontstoken, aan de plaats waar de volgende dag de
beelden zouden worden aangebeden, en sloeg die aan stukken. Toen nu de
hogere geestelijken, priesters en monniken het volk met grote pracht en
in processie daarheen leidden, en ontdekten, dat hun beelden geschonden
en verbroken waren, bewogen zij de gehele stad, om de dader van dit
feit te zoeken, die dan ook zeer spoedig werd gevonden.
Behalve dat men reeds vermoeden op hem had, hadden
sommigen hem in de vroege morgen de stad zien ingaan. Hij werd daarom
gevangen genomen, beleed zijn daad terstond. en gaf voor het gehele
volk de reden op, waarom hij dat gedaan had. Het volk ontstak daarover
dermate in gramschap en woede jegens hem, dat men terstond verlangde,
dat men hem een gruwelijke dood zou aandoen. Nadat hij de zuivere leer
van de Zoon Gods, Jezus Christus, voor de rechters en het volk met
kloekmoedigheid had beleden, werd zijn vonnis geveld, en hij naar de
plaats, Champasselle genaamd, gevoerd, waar hij zijn straf ontvangen
zou. Men het hem een zeer wrede dood ondergaan. De beul hieuw hem eerst
de rechterhand af, daarna werd hem de neus met scherpe tangen
afgeknepen, zo ook de armen, de borsten afgesneden, en van zijn hoofd
cirkelsgewijze de huid afgestroopt en met vuur verschroeid. Hij dit
wrede schouwspel was niemand tegenwoordig, die zich niet ten hoogste
hierover ontzette, voornamelijk toen zij de onoverwinnelijke
standvastigheid zagen, waarmee God Zijn dienaar versterkte, die onder
de grootste en zwaarste pijnigingen de volgende woorden uit de 115den
Psalm op de lippen nam en uitsprak: Hunlieder afgoden zijn zilveren
goud, het werk van mensenhanden," enz. Het leven, dat in dit ellendig
lichaam nog over was, werd daarna spoedig door het vuur verteerd.
Dit geschiedde op de 29e Juli in het jaar onzes
Heeren 1525.
In het Latijn beschreven door Willem
Gnapheüs, Rector van de Latijnse school te 's Gravenhage en
medegevangene van Pistorius.
Later in het Nederlands vertaald.
[JAAR 1525.]
Johannes Pistorius, of de Bakker, van Woerden, in
Holland, was uit aanzienlijke ouders geboren, en overtrof van zijn
jeugd af in deugd en eerbaarheid des levens allen, die van zijn
leeftijd waren. Reeds op 12-jarige leeftijd zong hij, daar hij een zeer
heldere stern had, in de hoofdkerk te Utrecht, volgens de gewoonte van
die dagen, met de hogere geestelijken, en stond hij het college der
priesters in hoog aanzien. Nadat hij die jaren van zijn leven aldus had
doorgebracht, en zijn stem begon te verzwakken, wilden de priesters hem
nauwelijks ontslaan, om tot zijn studiën, die hij enige tijd
vaarwel had gezegd, ja, bijna verlaten, met een bijzondere lust terug
te keren. Tot onderwijzer had hij later meester Johannes Rhodius, een
zeer beroemd opziener over het college van Hieronymus, een geleerd en
tevens vroom man, die hem naarstig onderwees in de geboden der
godsvrucht en de ware godsdienst, alsmede in de beginselen van zijn
aanstaand ambt. Al spoedig werd deze leerling met zijn onderwijzer
gehaat, daar men hem beschuldigde de gevoelens van Luther te zijn
toegedaan. In deze tijd namelijk openbaarde zich de Evangelische
waarheid reeds, en om die te bevorderen, reisde bovengenoemde Rhodius
dikwerf naar Duitsland. De goede vader van Pistorius maakte zich voor
de ondergang van zijn zoon zeer bevreesd, aangezien het vermoeden, dat
hij de leer van Luther voorstond, dagelijks meer en meer toenam. Hij
riep hem daarom uit de school naar huis, en beval hem nevens hem het
kosterambt waar te nemen. In deze betrekking liet hij niet na de lof
van het meer en meer helder schijnende Evangelie hij alle gelegenheden
zijn medeburgers in te scherpen, en vele nieuwe planten tot Christus te
leiden.
Van daar werd hij, om zijn verstand nog meerder te
verrijken, naar Leuven gezonden, en aan Erasmus, de roem van Holland,
aanbevolen, met wie zijn goede vader vroeger samen had gewoond, en in
zijn jeugd veel had omgegaan, aangezien zij in
één school waren onderwezen. Het was
verwonderlijk te zien, hoezeer Pistorius in korte tijd in kennis
toenam. Doch de vader, die meer zag op het voordeel, dat hij door zijn
zoon behalen kon, dan op diens studiën, overlegde hij
zichzelf, hoe hij het best van zijn zoon partij kon trekken. Hij zond
hem daarom naar Utrecht, om hem als dienaar in de godsdienst te laten
wijden. De goede jongeling werd gedwongen, zich naar de wil van zijn
vader te schikken, het leven der geestelijken aan te nemen, en de
gevoelens van Luther af te zweren, wat hij in die tijd deed, voorzover
de christelijke eenvoudigheid geen sekten kende. Evenals deze
levenswijze Pistorius niet behaagde, betuigde hij ook hij herhaling,
dat hij tot de slavernij van deze kerkelijke bediening was toe getreden
alleen om zijns vaders wil, of om in dit leven er zich op te kunnen
toeleggen de catechismus te beoefenen, zoals hij dit dan ook met groten
ijver in zijn vaderland heeft gedaan. Daar het gerucht hiervan
dagelijks toenam, werd hij spoedig daarna te Utrecht geroepen, om zich
daarover te verantwoorden. Maar, aangezien hij de lagen bemerkte, welke
men hem legde, weigerde hij in de vergadering der kwaadwilligen te
verschijnen. De priesters van het college te Utrecht deelden de
verachting, die Pistorius der vergadering toedroeg, aan het hof van
Holland mee. Aangezien deze aanklagers daar geloof vonden, werd hij met
een van zijn medebroeders door de gouverneur van het slot te Woerden
gevangengenomen. Terwijl echter zijn tegenpartijders, uit vrees voor de
burgers, zoals men meent, hen niet langer van ketterij beschuldigden,
en wel in deze plaats, waar zij alles naar hun wil konden doen buigen,
gebeurde het, dat, toen zijn metgezel door bloedgang werd aangetast,
Pistorius, om de besmettelijke ziekte werd ontslagen uit de gevangenis,
onder belofte, dat hij zich ten allen tijde aan het rechterlijk
onderzoek zou onderwerpen. De geestelijken te Utrecht waren wrevelig
dat deze prooi aan hun handen ontgaan was, en wisten door hun scherpe
bedreigingen het zover te brengen, dat beiden een vrijwillige
ballingschap aannamen. Uit liefde tot de ware godsvrucht gingen zij
naar de gemeente te Wittenberg, in Saksen. Na drie maanden op deze reis
doorgebracht te hebben, keerden zij weer naar hun vaderland terug. Toen
die van Utrecht dit vernamen, riepen zij hen op nieuw voor hun gericht,
teneinde hen van ketterij te zuiveren. Eindelijk werd hun bevolen naar
Rome te reizen, en gedurende drie jaren buiten hun vaderland te
blijven. Pistorius minachtte dit vonnis, en wilde geen voetbreed uit
het stadje wijken, en nog minder volbrengen, wat hem gelast was.
Hierdoor werden zijn tegenstanders nog meer op hem
verbitterd, zodat zij besloten hem te zullen doden, zo spoedig zij hem
ergens onder hun gebied konden betrappen. Aan een overste der ruiterij
werd de last opgedragen, zulk een ongehoorzaam mens en oproermaker
gevangen te nemen en te Utrecht te brengen. Ondertussen hield Pistorius
zich buiten het gebied van Utrecht op, doorreisde geheel Holland, en
versterkte voortdurend de broeders en gemeenten, die tot eer valt de
Heere vergaderden. Te Delft bezocht hij, met grote bereidwilligheid
mij, en Cornelius Honius, een zeer kundig rechtsgeleerde, die ook met
mij, omdat hij zich tegen het monnikenleven verklaard had, gevangen
zat, en gaf ons door zijn toespraken een groot bewijs van godzaligheid.
En, opdat deze goede man, wat hij leerde ook door daden zou bewijzen,
wat zij echter voor ketterij verklaarden, trad hij, ofschoon hij
priester was, in het huwelijk. Na zijn huwelijk bediende hij de mis
niet meer, verliet de geestelijken stand, en het zich de kruin niet
meer scheren. Ja, deze pas gehuwde achtte het niet beneden zich
allerlei slaafse arbeid te verrichten. Nu eens was hij aan het bakken,
dan weer aan het graven; op een anderen tijd werkte hij op het land, al
naar ieder zijn hulp vroeg. Intussen hield hij zich ook bezig met de
verkondiging van het Woord in de huizen, en bekleedde met naarstigheid
het ambt van Evangelisch predikant, zodat het bleek, dat hij er een
gewetenszaak van maakte, de minsten tijd in ledigheid door te brengen.
Terwijl hij zijn tijd met deze zaken, gelijk reeds
gezegd is, ten goede besteedde, geschiedde het, dat de paus van Rome
zijn rijk, dat dreigde teniet te gaan, ja reeds aan het zinken was,
door nieuw uitgevonden aflaten, zoals men die noemt, zocht staande te
houden. Deze aflaten werden nu niet meer, zoals vroeger, verkocht, maar
tegen het gebruik om niet de boetvaardigen en die de mis bijwoonden in
de hand gestopt. Toen deze aflaten ook in het stadje Woerden werden
gebracht en aangeplakt, verzette zich deze martelaar daartegen als een
muur voor het huis Israëls. Gelijk deze goede man de
overleggingen van de satan bekend waren, zag hij ook spoedig de
bedoelingen en bedriegerijen van de antichrist in. Hij begaf zich
daarom naar de biechtkamer, en, o goede God! met welk een goede
gesteldheid des harten ontdekte hij het bedrog van de aflaten. Teneinde
velen tegen deze koophandel te stemmen, en hen voor het bedrog van deze
aflaten te bewaren, nam hij geen geld aan, zoals gewone priesters doen,
van hen die hij hem ter biecht kwamen. Hij maakte er zijn werk alleen
van, om hij ieder de beginselen van de godsvrucht en van de
christelijke godsdienst in te planten, de zwakke gemoederen in Christus
te versterken en de geschokte gewetens door het Evangelie van Christus
rust te schenken. Ten gevolge daarvan liepen de burgers met grote
scharen tot Pistorius, waardoor de inkomsten van de gewone priester
zeer verminderden. Deze werd daarover met wrevel vervuld, en wendde
zich hij herhaling tot de overheid met het verzoek, zulk een mens, die
het heilig sacrament, de openbare gebeden en het gezag van de paus
verachtte, uit de heilige kerk te weren. In weerwil daarvan, werd de
vromen martelaar door de broeders verzocht, dit godvruchtig begonnen
werk niet te staken, opdat de koophandel van de paus dagelijks zou
verminderen. In deze tijd bediende hij eens de mis, en liet eenmaal
zijn hoofd scheren, en deed dit, omdat hij meer zag op de liefde en de
tegenwoordige omstandigheden des tijd, dan om aan verkeerde
hartstochten en begeerten toe te geven. Dit was de laatste en vierde
mis, die hij als priester in drie jaren tijd bediende. Intussen, toen
de huurling, de oude priester, gestorven was, veroorzaakte de roomse
priester, die in zijn plaats gekomen was, een nieuw treurspel.
Pistorius werd namelijk voor het stadsbestuur geroepen, en bevolen zijn
zaak te verantwoorden. Daar werden hem vele vragen gedaan betreffende
het pausdom, het vagevuur en de besluiten der kerkvaders. Met een
spreuk bracht hij hen tot zwijgen, en betuigde dat God tevergeefs wordt
geëerd door geboden en instellingen van mensen. Hij zelf riep
enige priesters samen, en wel ten getale van drie, die over zijn
huwelijk zouden oordelen. Onder deze was er een, die, eer men tot het
onderzoek overging, het voornemen en de rechtschapen handelingen van de
nieuwe pastoor (Pistorius) bespotte en hem vroeg op wiens order hij in
een vrije stad zulk een oproer verwekte. Doch, daar hij van de opperste
rechter daartoe geen last had bekomen, ging hij beschaamd heen, en werd
ook de vergadering opgeheven. De volgende dag nam hij van het Bestuur
van Woerden een schriftelijk bewijs van het gebeurde, en zo bracht deze
onbeschaamde lasteraar alles, zo hatelijk als hij slechts kon, aan het
Hof van Vrouw Margaretha over. Op haar bevel werd Pistorius daarna weer
gevangen genomen, en naar 's Gravenhage, zijn vaderstad, overgebracht,
onder geleide van vier gerechtsdienaren. Op deze reis had hij nu en dan
goede gelegenheid om te ontvluchten, doch hij beproefde dit nochtans
niet, en betrad zelfs niet vreugde de gevangenis te, 's Gravenhage. Het
gerucht hiervan, nieuw als het was, kwam, terwijl ik in de Latijnse
school werkzaam was, Mij ter oor, en terstond nam ik de pen ter hand,
en begon een verantwoording voor de gevangen broeder op te stellen,
waarin ik zijn zaak, die rechtvaardig, en duidelijk te verantwoorden
was, poogde voor te staan en te verdedigen, terwijl ik niet wist, dat
ook mij, ten gevolge daarvan, het lot van in de gevangenis te geraken,
boven het hoofd hing. Drie dagen daarna werd ook ik in dezelfde
gevangenis gestoten, omdat ik door de kuiperij van de monniken verraden
was, wier orde ik in mijn geschrift had afgekeurd. Met stilzwijgen ga
ik het zeer aangename verkeer met deze man voorbij; en terwijl ik hier
was, heb ik, bijna steelsgewijze, beschreven, wat hij mij meedeelde,
vooral wat hem van de inquisiteurs bejegende, wat ik in de volgende
samenkomsten getrouw zal verhalen.
Wilt gij, beminde lezer, dat ik u de man nader
beschrijf, weet dan, dat hij recht en lang van persoon was, met een
deftig en vergenoegd uiterlijk, een hoog voorhoofd, en een oprecht en
vrijmoedig gelaat. Hij droeg lang, zwart en dun haar. Hij was sterk van
gebeente, in de bloei van zijn jeugd, en had nauwelijks 27 jaren
bereikt. In het redetwisten was hij wakker, in het onderwijzen
duidelijk, in het vermanen vrijmoedig, en zeer ijverig in het
bestraffen van zijn tegenpartijders. Zijn
gang was gelijkmatig en statig, de kleur van zijn huid
helde een weinig naar het gele. Meerdere bewijzen, zo van zijn deugd
als vroomheid, die ik in die tijd in hem opmerkte, zou ik kunnen
meedelen, doch dit zou volgens het algemene spreekwoord, tevergeefs een
krans van eikenloof uithangen zijn, waar wijn te koop is. Wie hij was,
en hoe hem het hart gloeide voor God, hebben zijn martelaarschap en
dood genoegzaam bewezen. Dit wilde ik van het leven dezes godvruchtigen
mans, ofschoon zeer kort, meedelen. Neem zeer vriendelijke lezer, deze
onze arbeid, die wij ten goede van de christelijke godsvrucht
verrichten ten goede aan. En, wanneer het u behaagt, ook het volgende
te lezen, zult gij met de Profeet moeten zeggen, dat God Zijn heiligen
tot een muur heeft gesteld.
Wij geven u hier, onpartijdige lezer, de
redevoeringen, die de uitnemende martelaar, Johannes Pistorius, met de
Leuvense drogredenaars, die zich voor inquisiteurs of onderzoekers der
ketterse boosheid uitgaven, gehouden heeft, en wel met geen mindere
kloekheid van het hart en vertrouwen, als geleerdheid en godsvrucht.
Wij geven u die met dezelfde oprechtheid en getrouwheid te lezen, als
wij die in de gevangenis, waar wij samen waren, uit zijn mond vernamen,
terwijl wij ons veroorloofd hebben de stijl wat te verbeteren.
Aangezien deze zogenaamde godgeleerden hij herhaling met deze onze
martelaar gesproken, en vete dingen op beuzelachtige wijze hebben
voorgesteld, dunkt het ons goed het geheel van alles, wat er toen is
gesproken, in vier twistgesprekken of samenspraken samen te vatten,
opdat wij niemand door te grote uitvoerigheid van de lezing zouden
afschrikken. Als in een spiegel is in deze samenspraken te zien, hoe
deze beklagenswaardige drogredenaars zich gelijk blijven, en hoe
ongelukkig zij strijden. Ofschoon zij zich beroemen onderzoekers der
ketterijen, leraren der onwetenden, leidslieden der dwalenden en
meesters der waarheid te zijn, zijn zij dit evenwel niet; want niemand
onderwijst de onwetenden minder dan zij, en niemand leert de weg der
zaligheid aan onkundigen minder dan zij. Dit alles zal uit deze
twistgesprekken, die volgens hun wijze van handelen, en niet uit
bitterheid of door ons verzonnen beschreven zijn, duidelijk kunnen
gezien worden.
Dit eerste onderzoek, waarin enige punten van
minder belang zijn voorbij gegaan, had plaats op de 14den Juli in het
jaar onzes Heeren 1525.
De sprekers waren:
Magister Noster, Nikolaas a
Montibus, inquisiteur.
M. N. Godschalk Rosemundus, bijzitter.
M. N. Ruard Tapper, van Enkhuizen, bijzitter.
Bucho Bernhard Vries, deken en burgemeester van 's
Gravenhage.
Duvevortius Brunchus, procureur
fiscaal.
Johannes Pistorius, van Woerden, gevangene.
Mont. Zeg mij Johannes, wilt gij dat wij Latijn
spreken of Nederlands?
Pistorius. Doe, zoals gij wilt, het is mij om het
even.
Mont. Mijn Heeren, wat zal ik dan het eerst vragen?
Rosemund. Laat ons tot de zaak zelf overgaan.
Tapper. In het geheel niet. Het zal beter zijn, dat
men vraagt, of hij u houdt voor een bevoegd rechter.
Mont. Heer Johannes, zult gij mij ook oprecht
antwoorden op wat ik u zal vragen?
Pistor. Ik zal antwoorden op alles wat recht is.
Mont. Leg dan uw hand op uw borst, en zweer, dat
gij ons de waarheid zult zeggen van wat wij u vragen zullen.
Pistor. Ik vind mij bezwaard om veel te zweren;
doch ik neem op mij te antwoorden naar de eis van deze rechtbank.
Mont. Wat, kent gij deze hand niet?
Pistor. Het kan wel zijn, dat zij het is; maar,
ofschoon gij mij veel vraagt, heb ik niet voorgenomen ulieden te
antwoorden, dan nadat ik eerst in het algemeen rekenschap heb gegeven
van mijn geloof.
Mont. Wat vragen wij naar uw getuigingen? Antwoord
op hetgeen wij vragen: Blijft gij nog hij deze uw belijdenis?
Pistor. Ik zal geen titel antwoorden, zo gij mijn
protest niet inwilligt.
Mont. Maar wij zullen in geen dele toestaan, dat
gij naar uw goedvinden zult protesteren. Antwoord, wat wij u vragen.
Pistor. Wat dwingt gijlieden mij aldus, dat ik naar
uw zin zal moeten antwoorden? Wat is dat voor een onbillijkheid.
Duvevortius. Hij vraagt, wat billijk is, sta hem
toe, dat hij zich naar zijn begeerte verklare.
Pistor. Gijlieden schijnt om niets anders hier
gekomen te zijn, dan om mij in mijn woorden te vangen. Wat is dat voor
een manier van doen?
Tapp. Ja, wij zijn er hier geheel op uit, om u tot
betere gevoelens te brengen. Waarom weigert gij ons te antwoorden?
Bucho. Mijn vriend Johannes, opdat gij de zaak goed
mag inzien; hier hij ons, is de commissaris van de keizer, om rechter
in uw zaak te zijn.
Munt. Ziehier het schriftelijk bewijs van mijn last.
Tapp. Dat het artikel gelezen worde, hetwelk de
inhoud van het bevel behelst.
Pistor. Ik geloof wel, dat het door de keizer
hierheen is gezonden.
Tapp. Het is genoeg. Hij erkent de rechter.
Mont. Wat zegt gij dan van deze uw belijdenis?
Pistor. Wanneer ik de verklaring van mijn geloof
zal blootgesteld hebben, zult gij horen, wat ik zal antwoorden.
Duvev. Doe dan uw beklag.
Pistor. Ik, Johannes, van Woerden, beklaag mij voor
ulieden. Waarom meesmuilt gij zo?
Bucho. Heer Johannes, de Magistri nostri bespotten
u niet, maar zij glimlachen, omdat gij u laat voorstaan uw beklag zeer
goed ingeleid te hebben. Maar, eilieve ga voort.
Pistor. Ik, Johannes, van Woerden, verklaar voor
ulieden, dat ik niet voornemens ben iets uiteen te zetten.
Duvev. Ga zo voort, als gij begonnen bent.
Pistor. Ik, Johannes, van Woerden, verklaar voor
ulieden, dat ik niet heb voorgenomen iets uit een te zetten, wat in de
Heilige Schrift niet is uitgedrukt.
Tapp. Zwijg een ogenblik, en geef mij uw Bijbel.
Wat, zal men alleen de Schrift en ook niet de kerkvaders geloof
schenken? De Handelingen der Apostelen geven duidelijk te kennen, dat
Paulus het volk beval de geboden der Apostelen en ouderlingen te
onderhouden.
Pistor. Dit zegt de Apostel zeer goed; want die
geboden van de ouderlingen waren overeenkomstig de Heilige Schrift.
Rosem. Maar de Apostelen zeggen in hetzelfde
hoofdstuk: “Het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht,
dat gij u onthoudt van hetgeen de afgoden geofferd is, en van bloed."
Waaruit blijkt, dat de Apostelen en hun navolgers iets hebben bevolen
buiten de Heilige Schrift; want zij zeggen: "Het heeft de Heilige Geest
en ons goed gedacht." Wat antwoordt gij op het woord ons?
Pistor. De Apostelen hebben daar niet gesproken
zonder gezag van de Heilige Schrift; want de wet had de Joden wat
verstikt was of bloed te eten verboden, en bepaald, dat diens ziel zou
zijn in de plaats van de geslachte offerande. De vergadering der
Apostelen had uit de geschriften der Profeten geleerd, dat de heidenen
in het christendom zouden opgenomen worden. Dit lieten de Joden
ongaarne toe, en toen dacht het de Apostelen, door het ingeven des
Heilige Geestes, goed een reden te bedenken, waardoor zo vele delen tot
de enigheid van het geloof zouden gebracht worden. Dit kon echter niet
geschieden, tenzij het een deel het andere wat toegaf, en wel uit
verplichting der liefde, die soms de wet een weinig opheft. Hieruit
volgde, dat, toen de Joden van het gestreng aandringen op de
besnijdenis wat lieten vallen, en de heidenen zich daarentegen van het
verstikte en het bloed voor enige tijd onthielden, beide volken zich
met de Evangelische leer tevreden stelden. Dat nu zulk een apostolisch
besluit voor de heidenen niet van voortdurende kracht was, blijkt
daaruit, dat het thans geheel is afgeschaft. Door de Apostelen is ook
niet lichtvaardig gehandeld, en zij hebben de grenzen van hun zending
niet overschreden, die hun hij Mattheüs worden voorgeschreven.
Mont. In Mattheüs 23 zult gij wat anders
vinden dan gij gezegd hebt.
Pistor. Wat is duidelijker dan de woorden, waarmee
de Apostelen tot de wereld werden gezonden: "Gaat dan heen," zegt
Christus, "onderwijst al de volken, lerende hun onderhouden alles wat
Ik u geboden heb."
Mont. Dat bedoel ik niet; maar ik haal het 23ste
hoofdstuk van Mattheüs aan: waar staat: "De Schriftgeleerden
en Farizeeën zijn gezeten op de stoel van Mozes; daarom, al
wat zij zeggen, dat gij houden zult, houdt [dit], en doet [het]; maar
doet niet naar hun werken." Hoort en verstaat gij dit? "Wat zij u
zeggen," zegt Christus, "doet het."
Pistor. Bent gij dan de Farizeeën en
Schriftgeleerden van onze tijd, naar wier woorden wij moeten horen, en
wier doen wij moeten misprijzen? Ziet gijlieden dan wel toe, dat gij
met hen niet in hetzelfde oordeel valt, die met een slecht voorbeeld
van het leven de zuiverheid van de leer van het evangelie
verontreinigt. Ik erken niet, dat gij op de stoel van Mozes zit, omdat
gij de wet des Heeren, aan Mozes gegeven, niet leert; daarom moet men
ook naar ulieden niet horen. Immers, men moet de menselijke
overleveringen nalaten, en Gods Woord zuiver verkondigen, volgens de
woorden van God: "Gij zult tot het Woord, dat Ik u heden gebied, niet
toedoen, en ook daarvan niet afdoen."
Tapp. Als het waar is wat gij doordrijft, dan zijn
de Apostelen ver van de waarheid afgedwaald.
Pistor. Hoe dat, eilieve zeg mij dit.
Tapp. Omdat zij de wijze van dopen, door Christus
met duidelijke woorden voorgeschreven, hebben durven verminken, en
alleen in de naam van Jezus hebben gedoopt, zoals te zien is in de
Handelingen der Apostelen.
Pistor. Moet men zo tegen mij schreeuwen? Moeten de
onwetenden aldus onderwezen worden, en de dwalenden op deze wijze terug
geroepen worden? Gij dondert allen uit een mond tegen mij, alsof gij
mij wilt verscheuren? Moet men alzo te werk gaan?
Rosem. Zacht wat, mijn vriend Johannes; al wat wij
doen, doen wij bepaald om uwentwil, teneinde wij u van de dwalingen
terug en weer op de rechten weg zouden brengen.
Pistor. Dat zal de uitkomst wel leren.
Mont. Antwoord op het gezegde van de heer Magister
noster, betreffende de veranderde wijze van dopen door de Apostelen
verricht.
Pistor. Zij hebben voornamelijk in de naam van
Jezus gedoopt, die toen nog weinig bekend, en als de Zaligmaker der
wereld nog niet was aangenomen, opdat Hij meer en meer zou geprezen
worden. Voorts, wat is in de naam van Jezus te dopen, Die tegelijk God
en mens was, anders dan in de naam, dat is, in de kracht des Vaders,
des Zoons en des Heilige Geestes te dopen? Zoals Christus naar waarheid
spreekt: “Ik en de Vader zijn één," en
verder: "Filippus, die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien."
Verder loochent hij dadelijk de personen van de Vader en de Heilige
Geest, die de allerbeste en grootste God met de naam van, Vader
aanspreekt? Leerde Christus zelf ons dan verkeerd bidden, toen Hij,
Zijn naam verzwijgende, het gebed begon met de aanbeveling des Vaders?
Wat de wijze van dopen aangaat, door Christus ingesteld, die heeft Hij
ons daarom zo godsdienstig niet voorgeschreven, alsof het een grote
misdaad ware, een weinig van de voorschreven woorden af te wijken,
wanneer men in alles met de zaak overeenkomt; “Want het
Koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht." In de naam
des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes wordt niemand in der daad
gedoopt dan hij, die, door de kracht Gods en de zalving des Heilige
Geestes gezalfd en gereinigd zijnde, vernieuwd wordt naar de inwendige
mens. Wij moeten onze inlijving niet zozeer toeschrijven aan de punten,
letters en voorgeschreven woorden, als wel aan de wederbarende kracht
en aan Hem, die ons verstand vernieuwt met een beteren Geest in dit bad
der wedergeboorte. Wie zal het kunnen loochenen, dat de Apostelen de
christenen ook in de naam des Vaders en des Heilige Geestes hebben
gedoopt, daar toch van wie Lukas verhaalt, de enige niet zullen geweest
zijn, die gedoopt zijn in de naam van Jezus?
Buch. Hier is zulk een uitvoerige redevoering niet
nodig. De heren inquisiteurs vragen alleen, of gij ook niet aan iets
anders gelooft, dat in de Heilige Schrift niet is uitgedrukt?
Pistor. Neen, geen enkele letter.
Mont. Houdt gij het dan voor kwaad, iets te geloven
buiten de Schrift?
Pistor. Ik geloof geen schriften dan alleen de
Heilige, die alleen nodig zijn, om daaruit de zaligmakende leer te
putten.
Buch. Waarom heeft dan Christus gezegd: "Wie u
hoort, die hoort Mij?"
Pistor. Dit wordt met recht tot hen gezegd, die tot
de oogst van het evangelie werden uitgezonden; want de bedienaren des
Evangelies moeten, als Christus zelf, gehoord worden; want aangaande
hen wordt gezegd: "Want gij bent [het] niet die spreekt, maar [het is]
de Geest uws Vaders, die in u spreekt." Wanneer ook gij naar dit
voorbeeld door de Heere gezonden werd, om het Evangelie voort te
planten, en wel als lammeren onder de wolven, wij zouden ook niet
weigeren naar ulieden te horen; ja, wij zouden u voor Engelen Gods
houden. Aangezien gij echter hier gekomen bent, gewapend met de bullen
van de keizer en van de paus van Rome, niet om ons te behouden, maar om
te verderven, houden wij u voor geen gezanten van Christus Jezus, maar
van de mensen; daarom mogen wij in geen dele naar u horen; want op u is
niet van toepassing, wat tot de Apostelen werd gezegd: “Wie u
hoort, die hoort Mij."
Mont. Gij bent zeer los in de mond.
Rosem. Gelooft gij dan aan al de boeken der Heilige
Schrift?
Pistor. Aan alle, voor zover die in de canon zijn
aangenomen.
Mont. Door welke beslissing kunt gij weten, welke
boeken aangenomen en verworpen zijn, zo het niet is door de toestemming
der kerk?
Pistor. De kerk staat niet boven de Schrift, en de
Schrift ontvangt ook haar gezag niet van de kerk; maar, wanneer die
samen overeenstemmen, en de geest van het geloof ons gebiedt ons daarop
te verlaten, is het gepast, dat wij aangaande de Schrift een goed
vertrouwen hebben, en behoeven het oordeel der kerk niet af te wachten.
Daarom zegt de Apostel: "Omdat wij nu dezelfde Geest van het geloof
hebben, gelijk er geschreven is: Ik heb geloofd, daarom heb ik
gesproken; zo geloven wij ook, daarom spreken wij ook." Dit geloof en
deze Geest, Die inwendig in ons spreekt, moeten wij meer aan het geloof
der Schrift toeschrijven, dan aan het oordeel der kerk, die de macht
niet heeft ons iets te geloven op te dringen, wat door de Schrift
voorgeschreven, maar door de Heilige Geest niet versterkt wordt.
Tapp. Waarom gelooft gij ook niet de heilige
leraars der kerk?
Pistor. Door de geschriften der leraars kan ik
bedrogen worden; maar geenszins door de Heilige Schriften. Voorts heeft
de kerk van Christus slechts één Leraar der
waarheid, Die hemelse Geest, Die van de Vader uitgaat, waarom,
aangezien Hij een auteur der Schrift is, die niet is van eigen
uitlegging, volgens de getuigenis van Petrus, het niet te verwonderen
is, dat Christus ons tot het geloof van haar heen wijst, zeggende:
"Onderzoekt de Schriften; die zijn het die van Mij getuigen." Ja, ons
wordt bevolen, dat wij naar Christus Zelf moeten horen, aangezien de
stem uit de hemel tot ons zegt: "Hoort Hem."
Tapp. Gij behoorde nochtans de geschriften der
geleerde mannen zo onwaardig niet te achten, want, wat de Evangelisten
stilzwijgend zijn voorbij gegaan, die al de daden van Christus niet
volledig konden beschrijven, dat is de leraars en heiligen kerkvaders
opgedragen, om tot de nakomelingschap over te brengen. Daarom zegt de
Evangelist Johannes: Er zijn nog vele andere dingen, die Jezus gedaan
heeft, welke, zo zij elk bijzonder geschreven werden, ik acht, dat ook
de wereld zelf de geschreven boeken niet zou bevatten."
Rosem. Er is niet aan te twijfelen, of die dingen
welke de Evangelisten niet beschreven hebben, zijn aan de
nakomelingschap en de kerkvaders later als van hand tot hand
overgeleverd.
Pistor. Een fraaie redenering. Hoe verminkt en
slechts ten halve gij echter de Heilige Schrift aanhaalt, blijkt
daaruit, dat gij verzwijgt, wat Johannes er bijvoegt: "Maar deze zijn
geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus de Zoon van
God; en opdat gij, gelovende het leven hebt in Zijn naam." Tot Trooster
zendt ons Christus de Heilige Geest, de leermeester der waarheid, opdat
wij door Hem in alle waarheid zouden geleid worden.
Tapp. Inderdaad, gij bent een stout mens, die er op
pocht zeker te weten welke geschriften van de Heilige Geest afkomstig
zijn.
Mont. Verstaat gij de zin des Heilige Geestes?
Rosem. Goede God! hoe vermetel zijn deze mensen,
die menen de Heilige Geest te hebben.
Pistor. Waarom woedt gij zo tegen mij?
Tapp. Gij beuzelaar, hebt gij de Heilige Geest?
Pistor. "Die de Geest van Christus niet heeft, komt
Hem niet toe."
Brunch. Met verlof, mijn heren, ik zal ook wat
vragen; heer Johannes, van waar, weet gij, dat gij een priester bent,
en op welke grond gelooft gij, dat Hij uw Vader is, Die gij voor Vader
groet? Wie heeft u aangaande deze dingen verzekerd?
Pistor. Schaamt gij u niet, een zodanige dwaze en
ongerijmde vraag te doen, een vraag, waardig, dat men met recht de
kinderen daarover berispte? Het is een groot verschil, o aanzienlijke
man, of gij de heilige Schrift gelooft, die alle godvruchtigen
onfeilbaar geloof schenken, en wel door de Geest van het geloof, die
zij ontvangen hebben; of dat gij enige andere dingen gelooft buiten de
Heilige Schrift.
Mont. Wat, gelooft gij niet, dat gij een priester
bent?
Pistor. Waarom niet?
Mont. Wie heeft u verzekerd, dat gij het
priesterschap ontvangen hebt? Wie heeft u tot een priester aangesteld?
Pistor. De dienaar van de bisschop.
Mont. Gelooft gij, dat hij de macht heeft om u
daartoe aan te stellen?
Pistor. Ja.
Mont. Maar, dat staat nergens in de Schrift. Gij
gelooft dan aan iets wat niet in de Schrift staat, namelijk aan de
macht van de bisschop om u in uw ambt te bevestigen?
Pistor. Maar wat heeft dit geloof volgens mijn
mening te maken met het rechtvaardigmakend geloof? Ik zie ook niet in,
wat goeds ik van zulk een bisschop ontvangen heb, dan dat ik priester
werd genoemd, aangezien ik door een Simonisch bisschop, zelf Simonisch
zijnde, in het college van priesters ben opgenomen.
Tapp. Hoe moet dan een bisschop volgens uw
Evangelie worden gevormd, of een priester in zijn ambt bevestigd worden?
Pistor. Wij worden geen priesters gemaakt, maar wij
worden door de geest en het water tot priester herboren, wien bevolen
wordt de Heere te offeren. De kerk van God, de bruid van Christus, kent
geen andere priesters; intussen worden echter de dienaren des Woords en
de opzieners der kerk, door tussenkomst der kerk, door de Heere of
verkoren, of geroepen.
Tapp. O onsterfelijke goden! Wat kan er ongerijmder
gezegd worden, dan dat alle christenen priesters zijn?
Rosem. Misschien mogen de vrouwen ook wel de mis
bedienen, en aan het volk Gods Woord prediken en dopen?
Mont. De wet van Mozes heeft geen andere priesters
dan uit de stam van Levi.
Tapp. Indien allen priesters zijn, zal de
christelijke wereld in rep en roer gebracht worden, en er zal geen orde
in de kerk heersen, en wel tegen het beweren van de apostel: "Laat alle
dingen eerlijk en met orde geschieden."
Pistor. Waarom vaart gij allen tegelijk tegen mij
uit? Laat er een uit aller naam spreken, opdat ik weet,wat ik ieder kan
antwoorden.
Mont. Gij houdt vooreerst staande, dat alle
christenen priesters zijn.
Pistor. Ja, dat zijn zij; want de Heere zegt: "De
gehele aarde is mijn. En gij zult Mij een priesterlijk Koninkrijk en
een heilig volk zijn." Hier spreekt de Heere niet alleen de Levieten
aan, maar geheel Israël. Wanneer gij Christus aanziet, zijn
wij ook beminde uit niet beminde. Petrus schrijft dat ook de Joden toe,
die in de verstrooiing vergaderd waren: "Gij bent," zegt hij, "een
uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een
verkregen volk." Ofschoon dit zo is, wil ik echter niet, dat ieder het
predikambt of de bediening van het 'Woord zal aannemen, want niemand is
er waardig toe, "dan die door God geroepen wordt gelijkerwijs als
Aäron." Wij zijn allen priesters, voor zover wij het
priesterschap van Christus deelachtig zijn, en voorzover wij met
Christus Gode onze redelijke godsdienst als een aangename offerande
opofferen, en uit verplichting der liefde voor de nood der broeders en
ouderlingen bidden.
Tapp. O, goede God, op hoe velerlei wijzen dwaalt
deze mens!
Rosem. Schaamt gij u over deze dingen niet?
Mont. Gij, die zegt, dat alle christenen priesters
zijn, bent buiten uw zinnen.
Pistor. Ik zal u een duidelijk voorbeeld geven:
zoveel de rede van de geschapen mens betreft, ben ik dan niet zowel een
mens als keizer Karel? Intussen wordt hij keizer genaamd, omdat hij
daartoe verkozen is, en niet wegens zijn geboorte, die ik met hem
gemeen heb; doch ik, die van nederige afkomst ben, leid een gewoon
leven.
Mont. Dit is niet hetzelfde.
Tapp. Iets anders is het met de priesterlijke orde,
waarbij ons een onuitwisbaar treken wordt ingedrukt.
Rosem. Hij komt met vele vergelijkingen voor de dag.
Tapp. Nu blijkt het, dat gij verkeerde gevoelens
hebt aangaande het sacrament der ordening, dat gij met uw meester
Luther zo goddeloos verwerpt.
Rosem. Dat is geheel waar.
Mont. Wat zal men nu verder doen?
Tapp. Gebied hem, dat hij zijn verklaring verder
mededeelt, waarom hij hij de aanvang verzocht heeft.
Pistor. Ik weet niet, wat ik zeggen zal, omdat gij
mij gedurig in de rede valt.
Mont. Ga toch maar voort; wij zullen zo lang
zwijgen, totdat gij geheel zult hebben uitgesproken.
Pistor. Op deze voorwaarden zal ik het doen:
“Ik, Johannes, van Woerden, verklaar openlijk, voor ulieden,
dat ik niet voorgenomen heb iets bloot te leggen of met kracht staande
te houden, wat niet in de Heilige Schrift is uitgedrukt, aldus te
verstaan als de Heilige Geest, Die haar ingegeven heeft, wil verstaan
hebben; tot wier uitlegging wij geen andere woorden nodig hebben dan
waarin deze Schrift is vervat. Maar in andere zaken geloof ik alles,
wat de heilige katholieke of algemene kerk gelooft; waarom ik ook
vervloek alle leringen der mensen en ketterijen, die tegen Gods Woord
strijden. Ziehier mijn protest."
Mont. Het blijkt nu zo klaar als de dag, dat gij
ook de leraren der kerk en de rechtzinnige kerkvaders niet gelooft,
Pistor. Ik heb gezegd, dat ik al de geschriften
geloof en toestem, die met de Heilige Schrift overeenkomen.
Mont. Het doet ons genoegen, dat de geschriften der
kerkvaders hij u nog enige waarde hebben.
Tapp. Gevoelt gij dan, dat men naar de heilige
kerkvaders moet horen?
Pistor. Gijlieden schijnt tegen mij hier een zwaard
met honig bestreken uit te trekken. Laat mij dit duidelijker
voorgesteld worden.
Buch. Heer Johannes, de heren vragen u, of gij
gelooft, dat de kerkelijke instellingen, zoals de feestdagen, het
vasten, de beloften der monniken en andere besluiten der kerkvaders,
moeten waargenomen worden?
Pistor. Wat buiten de canonieke Schriften wordt
geboden, daaraan kan ik mijn geweten niet binden.
Tapp. Maar de Heilige Schrift beveelt ons toch het
vasten aan, de biecht en de onderhouding van de Sabbat, het sacrament
des altaars, en het onderhouden van de beloften, die ons door het gezag
van de kerkvaders en van de kerk tot geboden zijn geworden.
Pistor. Dat alles, wat gij als een bundel samen
vat, staat niet gelijk.
Tapp. Zo, is het vasten niet bevolen, opdat wij
temeer geschikt mogen gemaakt worden tot alles wat op de godsdienst
betrekking heeft, volgens het voorbeeld van Mozes, die veertig dagen
heeft gevast, toen hij de woorden des Verbonds van de Heere ontving'?
Pistor. Laat dit zo zijn, wat doet dat dan af tot
uw vasten, dat ons op zekere dagen en in zekere voorgeschreven spijzen
gelast wordt, en onder bedreiging van dodelijke zonde? Het vasten, waar
de heilige Schrift van spreekt, bedoelt matigheid en soberheid, die men
altijd moet onderhouden; want Christus zegt: "Wacht uzelf, dat uw
harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserij, en
dronkenschap en zorgvuldigheden dezes levens."
Mont. Loochent gij, dat men moet vasten?
Pistor. Geenszins, maar ik verlang bovenal, dat gij
mij de goddelijke oorsprong van uw kerkelijk vasten met het gezag van
de heilige Schrift bewijst; aangezien Paulus de gemeente te
Galatië bestraft, omdat zij dagen, maanden en tijden
onderhielden. En hij loochent, dat het Koninkrijk Gods gelegen is in
spijs en drank.
Tapp. Gij moet weten, dat de verordening van deze
dingen aan de opzieners der kerk zijn toevertrouwd, dat, wat zij
besloten hebben, de kracht van een wet heeft.
Rosem. Heer dokter, deze twistrede kan lang duren.
Laat ons tot de instelling van de kerk terugkeren.
Mont. Welnu, gelooft gij ook alles, wat de
katholieke kerk gelooft?
Pistor. Ik geloof het.
Mont. Namelijk, dat men alles, wat zij gebiedt,
houden moet?
Pistor. De roomse kerk mag geen wetten
voorschrijven, maar behoort zich aan het Evangelie te onderwerpen, naar
welk Evangelie zij ons moet leren horen.
Tapp. Gij kunt toch niet blijven loochenen, dat de
kerkelijke plechtigheden met een goede bedoeling zijn ingesteld, opdat
de mensen niet traag in de godsdienst zouden worden. Door het vasten
toch, de heilige dagen en de herhaling van gebeden worden de trage
gemoederen opgewekt, voornamelijk in deze laatste dagen, waarin de
liefde is verkoeld, en de ongerechtigheid is toegenomen, zodat zij
prikkels en aansporing van de wetten nodig hebben. En, wanneer al deze
dingen werden afgeschaft, welk een gedaante zou de kerk eindelijk
hebben?
Pistor. Goede God, wat redeneert gij dom. Hebt gij
nooit gelezen "dat God een blijmoedige gever liefheeft”? Wat
dwingt u dan door kracht der wet en vrees voor de straf tot de arbeid,
die niet kan baten? "De dienstknecht blijft niet eeuwig in het
huis.” Zo staan ook de werken, die wij zelf bedenken, en
andere lieden opdringen, niet gelijk met zulken, die ons door de
goddelijke wet worden voorgeschreven. Indien Abraham, de vader van alle
gelovigen uit de werken der wet gerechtvaardigd is, bezit hij niets,
waarop hij kan roemen hij God; veel minder verkrijgen uw werkers der
gerechtigheid, waarop zij hij God roemen door het prevelen van hun
getelde gebeden, vasten, enz.
Mont. Indien er geen wetten en bepalingen
bestonden, wat zou de staat en de toestand der republiek zijn?
Buch. Wanneer er geen galg noch zwaard bestond,
inderdaad, ik zou de gewone weg niet durven betreden, en wel, omdat het
moorden en roven zou toenemen.
Pistor. Met u beken ik graag, dat de zaak alzo
gelegen is; maar dit is de taak van de keizer, wien het zwaard van de
Heere is gegeven, om de onschuldigen te beschermen voor alle
ongelukken, en de schuldige rechtvaardig te straffen. Dat de
burgerlijke wetten tot het behoud van het algemeen onmisbaar zijn,
loochent niemand. Maar wij spreken hier van de plechtigheden, op welker
onderhouding ik gezegd heb, dat zich niemand voor God beroemen kan.
Mont. Wij loochenen niet, dat de goede altijd
gewillig het goede doen, en dat de handen van de kwaden niet dan uit
vrees voor de straf van het kwaad worden terug gehouden.
Pistor. Welk een onbillijkheid is het dan, dat gij
beiden, goede en kwaden, aan dezelfde wetten bindt, aangezien er
geschreven is, "dat de rechtvaardigen de wet niet is gezet, maar de
onrechtvaardigen en de halstarrigen."
Tapp. Waarom dat?
Pistor. Omdat allen, die niet zullen gevast hebben,
de heilige dagen niet hebben gevierd, zich niet zullen onthouden hebben
van de verboden spijzen, zoals de kerk die heeft ingesteld, door u als
overtreders worden veroordeeld, en voor het gerecht gedagvaard. Ja, gij
gaat ook voort, om uw tirannie tot onze zielen uit te strekken; want
gij wilt, dat wij, of wij branden of niet, allen ongehuwd zullen
blijven, daar wij uit het geloof en door het geweten tot de huwelijken
staat geroepen worden.
Tapp. Is hier niet het hoogste recht het hoogste
onrecht? Welaan dan, antwoord mij op dit een: of wij naar de wet der
liefde de een de ander niet moeten dienen?
Pistor. Voorzeker.
Tapp. Waarom schikken zich dan de goede niet uit
liefde tot die wetten, om alle ergernis weg te nemen, waardoor de
kwaden van het kwaad worden terug gehouden?
Pistor. Het behoort de christenen een gemakkelijke
zaak te zijn, dat zij ieders dienaar worden, opdat zij allen voor
Christus mogen winnen, indien maar aan het gewetens vrijheid gelaten
wordt, en het geloof geen geweld wordt aangedaan, zoals hier gewis
geschiedt betreffende het gebod van de priesterlijke reinheid.
Mont. Hoe, zoudt gij dan, die een priester bent, de
belofte van reinheid verachtende, u tot het huwelijk durven begeven?
Rosem. Ziet, nu komen wij zeer gevoeglijk tot de
zaak zelf.
Pistor. Alles, waartoe de Schrift, zonder
onderscheid, aan ieder de vrijheid gegeven beeft, moet men niet aan
enkelen toestaan; want, "allen vatten het woord niet," om geen vrouw te
trouwen. Daarom, als de Apostel zegt, "dat een iegelijk [man] zijn
vrouw zal hebben," waarom zou dan een priester niet mogen trouwen?
Mont. Hebt gij een vrouw getrouwd of niet?
Pistor. Zegt gij het, dat ik er een getrouwd heb?
Mont. Een vast gerucht is daarvan omtrent u in
omloop.
Pistor. Ik vraag niet, welk gerucht daarvan in
omloop is.
Mont. Waarom loochent gij, wat iedereen zegt, en
dat, als het nodig ware, wel door duizend getuigen zou kunnen bewezen
worden?
Pistor. Hebt gij enige getuigen voor mijn huwelijk,
breng die dan hier.
Mont. Al ontbraken er ook getuigen, zoudt gij, op
het gerucht alleen, volgens onze vastgestelde wetten veroordeeld kunnen
worden; doch, daar wij omtrent deze zaak getuigen in overvloed hebben,
zullen wij u, hetzij gij het bekent of loochent, op hun getuigenis tot
de vuurdood veroordelen.
Pistor. Indien dit ulieder voornemen is, waarom is
dan dit onderzoek nodig? Waarom bindt gij mij dan terstond niet aan de
paal, teneinde uw wraaklust te bevredigen? Gij bent bloeddorstig en
blaast niet dan vuur.
Mont. Ik zeg u vooraf, wanneer gij zo voortgaat te
weerstreven, als gij begonnen hebt, zullen wij u zo zwaar pijnigen.,
dat gij of van zelf of gedwongen zult moeten bekennen, dat u gehuwd
bent.
Pistor. Zult gij dan, als rechters, mij, door geen
getuigen voldoende veroordeeld, doen pijnigen? Is iemand verplicht
zichzelf te verraden? Het is onbillijk, dat ik ulieden, die met het
onderzoek aangaande mijn geloof belast bent, tot pijnigers zal hebben.
Mont. Vooreerst getuigt uw pastoor, dat gij gehuwd
bent, waarom hij u ook hij het Hof van Mechelen heeft aangeklaagd. Ook
getuigt dat het algemeen gerucht, waarom wij reden genoeg hebben, om u
naar de pijnbank te brengen.
Pistor. Als de zaak omtrent de gevangene aldus
gesteld is, zal het gemakkelijk vallen, valse geruchten van de
onschuldige uit te strooien; en, als men daaraan zo gemakkelijk geloof
slaat, zal het met ons leven spoedig gedaan zijn. Laat de pastoor van
onze kerk roepen, om hier te getuigen, dat ik een vrouw getrouwd heb.
Mont. Wij weten, dat gij een vrouw gehuwd hebt.
Pistor. Wanneer hebt gij dit vernomen, en in welke
kerk en voor wie is dit geschied?
Mout. Het gerucht, dat omtrent u loopt, is niet
vals.
Pistor. Inderdaad, gij bent onbillijke rechters
over mij, die alleen op het gerucht mij gedurende twee volle maanden in
de gevangenis deed vertoeven.Wanneer het u genoeg is, getuigen te
hebben van horen zeggen, gaat heen en veroordeelt mij, opdat ik eenmaal
van de gevangenisstraf verlost worde, en gijlieden ophoudt mij langer
moeilijk te vallen.
Mont. Waarlijk, uw dralen zal u niet baten, en wij
zullen ons recht tot het uiterste tegen u volhouden.
Pistor. Uw bedrog, dat gij zoekt te plegen om mij
te vangen, ken ik zeer goed; uw tijd is nu daar. Dit mijn lichaam kunt
gij wel verbranden, maar mijn ziel zal de hemelse Vader voortdurend in
Zijn hand bewaren.
Buch. Mijn lieve Johannes, wil toch uw hart tegen
de heren leraren zo niet verharden: beken liever de waarheid; en geloof
mij, uw zaak zal goed aflopen.
Rosem. Waarom stelt gij u tegen de heer commissaris
zo onschuldig aan? Wat ik u bidden mag, verklaar u duidelijker in deze
zaak.
Pistor. Mijn voornemen is niet, mij te verklaren
tenzij ik mijn beschuldigers voor u zie; opdat, indien de aanklager
niets bewijzen kan, de beschuldigde ontslagen worde.
Mont. Aangezien wij in onze voornemens weinig
vorderen, moeten wij een anderen weg inslaan.
Duvev. Het is tijd onze samenkomst te eindigen,
aangezien het middag wordt.
Mont. Wat zullen wij met de gevangene doen?
Brunch. Laat men hem weer naar de gevangenis
brengen.
Tapp. Het is niet raadzaam, dat hij daarheen
gebracht wordt, waar ook Willem Gnapheüs zit, opdat zij niet
te samenspannen.
Mont. Wij zullen hem liever in deze kamer laten
boeien, totdat wij na de middag terug keren.
Pistor. Al werd ik ook niet geboeid, ik zou toch
niet ontvluchten.
Mont. Raadpleeg met uzelf, totdat wij terug komen,
in hoeverre gij naar ons zult luisteren, en u van de gevangenis
bevrijden.
Brunch. Waarom gaan wij niet?
Tapp. Maar hoor eens, verlangt gij niet, dat wij
hier wachten zullen plaatsen, die de gevangene bewaren?
Brunch. Wel zeker; past gijlieden goed op hem.
Einde van de eerste samenspraak.
Ment. Hoe denkt u er nu over, hoe bent gij te moe?
Pistor. Waarlijk, ik ben goedsmoeds.
Mont. Hebt gij hij uzelf alle dingen goed overlegd?
Pistor. O ja, zeer goed.
Mont. Hoe dan, zult gij eindelijk niet antwoorden
op de vraag, die u gedaan is omtrent uw huwelijk?
Pistor. Ik zal er op antwoorden, maar onder de
voorwaarde als ik gezegd heb, namelijk, dat mijn beschuldigers eerst
hier moeten komen.
Mont. Zal ik u met één woord
zeggen, waar de knoop zit?
Pistor. Ja, zeg het.
Mont. Wanneer gij ons niet duidelijk antwoordt,
zullen wij u naar de raad des keizers zenden, teneinde die u
daaromtrent pijnigt, of dat men u de laatste straf aandoe. Welaan, kom
wat dichter hij mij. Wat antwoordt gij eindelijk?
Pistor. Aangezien gij rechters bent, verwondert het
mij, dat gij zo vijandig op mij, arm mens, aanvalt.
Ment. Omdat gij u zo hardnekkig betoont, durf ik u
met niet minder vrijmoedigheid tot de vuurdood te verwijzen, dan ik de
heilige mis bedien; zo ver is het er ook vandaan, dat ik hierover Gods
toorn zou vrezen.
Pistor. Ik geloof het wel, want zo zijn de
Farizeeën en de vervolgers der christenen, dat zij met ons te
doden Gode een dienst menen te bewijzen. Maar ziet gijlieden. wel toe,
of gij hierin Christus’ navolgers bent, Die nooit iemand tot
het geloof heeft gedwongen.
Rosem. Staat er niet geschreven "Dwingt ze in te
komen”?
Pistor. Het woord mijns Heeren, dat gij ten
onrechte aanhaalt, ken ik wel. God dwingt, en Hij gebiedt te dwingen,
niet met gevangenissen, niet met vuur of geselingen, maar door een
krachtig gebruik van Zijn Woord. Alzo moeten onze vijanden, opdat zij
met ons verzoend worden, gedwongen worden door vurige kolen op hun
hoofd te hopen, welke dwang, zoet en liefelijk als hij is, zich ook
krachtig betoont. Och, of gijlieden insgelijks het voorbeeld der
Apostelen navolgde, en vele duizenden mensen tot Christus' bruiloft
door een goed leven en goed onderwijs, dwong!
Tapp. Maar deze besmetting is zo dodelijk, (lat, zo
zij niet wordt uitgeroeid, zij als een kanker de naaste plaatsen
verderft. Daarom is het beter, bijtijds een schurftig schaap te doden,
dan toe te laten, dat het zijn venijn over de gehele kudde verspreidt.
Pistor. Christus stond dan in voorzichtigheid hij
ulieden achter; want Hij wilde, "dat wij het onkruid zouden laten
opwassen tot de oogst, opdat wij met het onkruid ook de tarwe niet
uittrekken." De Apostel Paulus zegt ook: "Verwerpt een ketters mens na
de eerste en tweede vermaning." In het Latijn is dit: "Haereticum
hominem post unam & alteram admonitionem devita." Het
Nederlandse woord "verwerpt," luidt in het Latijn "devita."
Daarop zei Mont. boertig: "Zeer goed "devita", dat
is, neem hem weg uit het leven."
Pistor. Al schijnt gij dit nu op spottende wijze
voor te stellen, nochtans zijn er onder uw orde wel geweest, die deze
soort van uitlegging zeer snedig en gepast hebben geoordeeld. Indien ik
nu een ketter ben, voor wie ik mij niet houd, waarom bestraft gij mij
niet op de gepaste wijze, opdat ik weer ontwaken mag uit de strikken
des duivels? Met meerder recht kan ik echter zeggen, dat gijlieden
ketters en tegenpartijders van Christus bent, die, omdat wij tot uw
partij niet behoren, ons in boeien sluit. Door welk voorbeeld van
Christus hebt gij geleerd aldus met mij te handelen?
Mont. Het is niet te verwonderen, dat Christus zulk
een voorbeeld niet nagelaten heeft; want Hij was te arm om een
rechtsmacht te hebben.
Pistor. Foei; evenals of de Zoon het recht niet is
overgegeven, en Hij alle macht niet heeft in de hemelen op de aarde?
Wat heeft de Apostel Petrus gedaan, wiens navolger gij zegt, dat de
paus van Rome is?
Mont. Heeft Petrus geen macht gebruikt, toen hij
Ananias en Safira vervloekte?
Pistor. Wanneer gij u op het gezag van Petrus
beroept tot de handhaving van uw zending, dood mij dan ook door de
macht van Petrus, en lever mij door uw vloek aan de hel over?
Duvev. Wel, zoudt gij u wel aan het gevaar van zulk
een vloek durven blootstellen, en de uitkomst daarvan met volkomen
overgave verwachten?
Pistor. Waarom niet? Dan zou het openbaar worden,
of de Heilige Geest de vloek van hen goedkeurde, die zich voor
Apostelen uitgeven. Maar zij zullen deze wapenen niet in de hand nemen,
die aan de keizer en de vorsten dezer wereld andere wapenen hebben
ontleend, waarmee zij de rechtvaardigen onderdrukken en doden. Christus
zegt: "Wilt gij [niemand dwingende] ten leven ingaan, onderhoudt de
geboden." Maar zo zingt gij niet, uw lied dreigt ons met de dood,
tenzij wij hij uw woorden zweren. Christus heeft niet gewild, dat de
Zijnen hier heerschappij zouden voeren of macht hebben, of dat zij niet
andere wapens dan met geestelijke strijden zouden. Doch de paus toont
op allerlei wijzen, dat hij de antichrist is, en heeft ook die kracht
niet, welke de Heilige Schrift aan Petrus met lof toeschrijft.
Tapp. Waarom zou het nodig zijn, dat wij hier lang
prediken? Komt niet alle macht van God de Heere?
Pistor. Ja.
Mont. Zo komt dan ook onze macht van God, door
welke wij u als ketter, na veroordeeld te zijn, kunnen overleveren in
de handen van de wereldlijke macht.
Pistor. Op deze wijze zou men ook Judas Iskarioth
kunnen verontschuldigen, die Christus aan de Overpriesters heeft
overgeleverd, en ook de oversten der Joden, die er een gewetenszaak van
maakten Christus te doden; maar gemakkelijk was het, Hem in handen van
Pilatus tot veroordeling over te leveren.
Want door hetzelfde recht was hun macht van God,
zoals gij zegt, dat uw macht van God is. Zie echter wel toe, dat deze
goede redenen u niet verleiden, wat gelijk de gedachtenis van Christus
en de Apostelen in zegening zal blijven, en de nakomelingen hun
geboortedagen zullen herdenken, twijfel ik ook niet, wanneer gij mij,
om de belijdenis der waarheid, ombrengt, of ik zal verheerlijkt worden,
en gij daarentegen zult altijd onverheerlijkt blijven.
Tapp. O onbeschaamd mens! vergelijkt gij ons alzo
hij de Schriftgeleerden en Farizeeën?
Rosem. Zijn wij vervolgers?
Pistor. Wat gij bent, al zweeg ik ook, tonen deze
mijn boeien. Intussen beroep ik mij op uw eigen geweten, of gij aan mij
minder doet dan de Joden, die Christus hebben gedood, aan Hem deden? Op
uw bevel ben ik gevangen genomen, en moet ik zo lang in de gevangenis
zitten. En nu dreigt gij mij, als een die om ketterij is veroordeeld,
over te leveren in de macht van de wereldlijken rechter; wat is daarvan
de oorzaak?
Mont. De keizer heeft bevolen u gevangen te nemen,
wij hebben daaraan geen schuld. Zo u enig ongelijk is aangedaan, kunt
gij daarover met de keizerlijke majesteit twisten.
Pistor. Meesterlijk weet gij de heerlijke
waardigheid der keizerlijke majesteit tot een dekmantel voor uw
goddeloosheid te gebruiken; maar hij heeft de behandeling van deze zaak
op uw schouders gelegd, en wel als dengenen wie hij de godgeleerde
kennis heeft opgedragen. Gij hebt de lastbrieven hij u, welke tevoren
getoond zijn, waarom spreekt gij mij dan niet vrij, aangezien dit in uw
macht is?
Mont. In onze macht? Geenszins; want gij bent de
gevangene des keizers.
Pistor. O goede mannen! dwaalt niet, "God laat zich
niet bespotten," en laat zich niet door u bedriegen.
Tapp. Foei, onbeschaamd mens, die zo stout en
ongepast durft uitvaren tegen zulke beroemde bestuurders! Gij bent niet
waardig, dat zulke lieden u antwoorden.
Pistor. Ik beroem mij niet zulk een leraar der
onwetenden te zijn als gijlieden bent, of dat ik zeer geleerd ben.
Rosem. Aangezien gij niet zo geleerd bent, betaamt
het u niet, zo tegen geleerde lieden uit te varen.
Mont. Gij bent een zeer hardnekkige ketter, waarom
ik mij niet zou ontzien u tot de vuurdood te veroordelen.
Pistor. Och, of het mij gegeven werd voor de naam
van Christus de dood te sterven!
Tapp. Och, mijn lieve broeder, bekeer u, want gij
dwaalt zeer. Al kon ik ook de gehele wereld gewinnen, zou ik toch met u
in deze toestand niet willen sterven.
Pistor. Naardien gijlieden zo gezind bent, zou ik
met u niet willen leven of sterven. Gijlieden onderdrukt en kwelt mij,
en ik zou, al had ik er de macht toe, ulieden in het minst niet
hinderlijk willen zijn.
Mont. Hierover is nu genoeg gesproken; laat ons
terugkeren tot ons vorig voorstel en de hoofdzaak van ons onderzoek.
Zeg ons met één woord of het de priesters
geoorloofd is te huwen of niet? Zwijgt gij?
Buch. Waarom weigert gij, bid ik u, uw gevoelen aan
de heren te openbaren9
Pistor. Omdat er geen aanklagers, benevens deze
rechters, verschijnen.
Mont. Gij bent hier vroeger reeds genoeg
beschuldigd, dat gij een vrouw getrouwd hebt.
Pistor. Beschuldigd, maar door wie, wanneer en hoe?
Aangezien gij een rechter bent, is het onbetamelijk, dat gij de persoon
van een beschuldiger aanneemt.
Mont. Ja, uw huwelijk, dat gij voor velen bekend
hebt, is niet in het verborgen geschied, maar in het openbaar.
Pistor. Waarom velt gij dan geen vonnis, gegrond op
mijn belijdenis en de getuigenis van velen.
Mont. Dat kunnen wij gemakkelijk doen, want met
mijn eigen oren heb ik gehoord, dat gij gezegd hebt, dat de ongehuwde
staat der priesters niet gegrond is in het goddelijke recht.
Pistor. Welaan dan, aangezien gij mij zo dringt,
laat mij dan op een openbare plaats mijn zaak verantwoorden. Indien ik
mij daar niet kan verdedigen, noch de ongehuwde staat der priesters met
bondige redenen wederleggen, wil ik de laatste straf dragen.
Mont. Weg met die raad; de heilige roomse kerk laat
node toe, dat wij met ketters redetwisten, want zij zijn te hardnekkig
om te bekennen, dat zij overwonnen zijn; daarom moet men hen liever met
vlammen dan met woorden overwinnen, teneinde zij geen kwaad meer zouden
doen.
Pistor. Hoe, heeft ieder er dan geen belang hij,
wat er over de artikelen van ons geloof wordt besloten, dat al het volk
daarvan kennis moet dragen?
Tapp. Wie zou in zulk een samenkomst uitspraak
doen, en de twistende partijen scheiden'? Zouden dit schoenlappers en
karrelieden doen'?
Pistor. Ja, de overeenstemming van de tegenwoordige
gemeente, hij wie alleen het oordeel over de Schrift en de Profeten
berust, en niet hij de een of de ander, die, om de titel van leraar,
geëerd wordt.
Tapp. Mij drinkt, dat gij buiten uw zinnen bent;
want aangezien het onwetende volk zonder kennis is, hoe zou het over
godgeleerde zaken kunnen oordelen?
Pistor. Welk een uitvlucht is dit! Even alsof de
Schrift zelf haar oordeel over de waarheid niet uitspreekt, zodat de
gehele kerk geen schade kan lijden door enige onwetenden. Zo er
bevonden wordt, dat ik niet oprecht noch getrouw de Heilige Schrift
verklaar, niets zal verhinderen, dat zij mij allen, met goed recht, tot
de vuurdood slepen, of mij, naar verdiensten, met stenen dood weipen.
Maar, indien ik het veld behoud, en zij oordelen dat ik het gewonnen
heb, zal ik zelf liever voor u bidden en een middelaar zijn, en mij
midden in het gevaar voor ulieden begeven, dan dat ik zou dulden, dat u
iemand, al ware het met de vinger, zou aanraken. Het zal hun genoeg
zijn, indien zij maar met een woord de bekende waarheid hebben
toegestemd, hoewel gijlieden niet voor enig oproer van het volk behoeft
te vrezen, daar gij zo door de bullen van de paus, als door de macht
van de keizer, voldoende bent gewapend.
Mont. Wij willen geen vingerbreed van het gebruik
der roomse kerk afwijken, want het is betamelijker, dat het eenvoudige,
domme en onkundige volk zich aan de uitspraak der geleerden en het
oordeel van de kerk onderwerpt, dan dat de leraars en de voornaamste in
de kerk naar hun wil en begeerte zouden luisteren.
Pistor. Waarlijk, zo doende zult gij niet mee
werken, dat uw inquisitie geacht wordt, en zult gij geen ketterijen
uitroeien; want door deze geheime twistredenen, waardoor gij de
waarheid zelf onderdrukt, en de arme in het verborgen ombrengt, zult
gij het volk, dat van de zaak kennis moet dragen, en dat het ook
aangaat, nimmer kunnen voldoen, tenzij het u onverschillig is, of naar
waarheid van u gezegd kan worden een iegelijk, die kwaad doet, haat het
licht.
Mont. De leken worden tot een twistgesprek over het
geloof niet toegelaten, omdat zij lichtgelovig zijn, en zeer graag wat
nieuws horen. Daarom, wanneer zij horen, dat gij Christus in de mond
hebt, en dat gij hun de Heilige Schrift inscherpt, die de ketters
gewoon zijn naar hun zin te verdraaien, zouden zij u terstond geloven;
en het zou te vrezen zijn, dat er nieuwe ellende of oproer in de
republiek zou ontstaan. De aartsketter Arius kan ons ten voorbeeld
zijn, die zo vele zielen, door het zoete venijn van zijn valse leer
besmet hebbende, ten verderve bracht, terwijl hij zich ook op de
Heilige Schrift beriep, doch op zeer verkeerde wijze. Wanneer onze
voorouders die ook in het begin hadden verbrand, zou er later in de
kerk van God niet zulk een ellende zijn ontstaan.
Pistor. De ariaanse trouweloosheid met onze zaak is
voorwaar wel een onbillijke vergelijking; want wij zijn tevreden ons
gevoelen voorgesteld en dat met de Heilige Schrift bevestigd te hebben,
en verwachten daarop het oordeel van de ware algemene kerk. Wij dwingen
niemand, dat hij met ons hetzelfde gevoelt; maar Arius, wiens voorbeeld
gij ijverig navolgt, door de wereldlijken arm te hulp te roepen, want
daarmee hebt gij gedreigd, heeft buitengewone wreedheid aan de dag
gelegd jegens hen, die zijn gevoelen niet wilden aannemen. Wie handelen
dan volgens het Evangelie beter, gij die met Arius, als wrede wolven,
de arme schapen slacht en verscheurt, of wij, die dit lot der
vervolging, met de Apostelen en alle uitverkorenen, lijdzaam dragen.
Tapp. Dat gijlieden niemand dwingt, is, omdat gij
daartoe geen macht hebt.
Pistor. Maar door welke macht, u van God gegeven,
legt gij ons onder de bijl, verbrandt gij ons, slacht gij ons en brengt
gij ons om het leven?
Tapp. Staat er niet geschreven: "Er is geen macht
dan van God?" En weer: "Alle ziel zij de machten, over haar gesteld
onderworpen?" Zegt Paulus ook niet: "Zijt met alle vrees onderdanig de
heren, ook de harden?"
Pistor. O aanzienlijke man, deze laatste getuigenis
is niet van Paulus, maar van Petrus. Bent gij zo bekend niet de
voornaamste plaatsen van de heilige Schrift, dat gij de een schrijver
in plaats van de anderen noemt? En, wanneer gij ook de geschriften van
Paulus goed had ingezien, dan zoudt gij niet oordelen, dat hij sprak
van deze uw macht, die gij u aanmatigt.
Tapp. Wilt gij ons leren hoe wij Paulus moeten
verstaan? Ik denk toch, dat wij Paulus meer hebben gelezen dan gij,
nietige godgeleerde!
Pistor. Maar wat zeggen de kinderen in de scholen:
"Lezen" zeggen zij, “en niet verstaan, is dommer worden."
Rosem. Alle scheldwoorden nalatende, wat zegt gij
van de woorden: "Er is geen macht dan van God?"
Pistor. Dat deze plaats u niet betreft; want hier
geeft hij het recht van het zwaard alleen aan de overheid en aan hen,
die gij de wereldlijke macht noemt, en niet aan hen, die tot uw orde
behoren, zoals de bisschoppen en priesters, die eigenlijk behoren te
strijden met het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord naar het
woord van de Apostel: "De wapenen van onze krijg zijn niet vleselijk
maar geestelijk." Christus heeft u allen lust om over anderen te
heersen en ook alle eergierigheid verboden, als Hij zegt: Doch gij niet
alzo."
Tapp. Nu zien wij duidelijk, dat gij Paulus niet
verstaat, en dat gij de Heilige Schrift niet dan terloops, als anderen
doen, leest. "Alle ziel," zegt hij, "zij de machten over [haar]
gesteld, onderworpen." Hij spreekt in het meervoudig getal van
"machten," en niet van macht. Door dit woord worden wij vermaand, niet
minder de geestelijke dan de wereldlijke macht te zullen gehoorzamen,
welke beide bedieningen, zo van de kerk als van de republiek, Christus
wil uitgeoefend hebben, volgens deze woorden: "Zie hier twee zwaarden."
Pistor. Ja, hieruit ziet gij duidelijk, tenzij
gijlieden blind bent, uw onbillijkheid en geheel verkeerde uitlegging
van de Heilige Schrift, die niet anders dan door de Schrift zelf
verklaard moet worden, en niet door dromen, die gij plaats geeft in uw
hoofd. Ons wordt geboden: "alle menselijke ordening onderdanig te
zijn", naar het zeggen van Petrus, of "de machten over ons gesteld,"
naar de leer van Paulus, en dat om "Gods wille". En wanneer gij vraagt
welke machten men moet gehoorzaam zijn, verklaart u Petrus dat: hetzij
de koning, als de opperste machthebbende; hetzij de stadhouders, als
die van hem gezonden worden, tot straf wel der kwaaddoeners, maar [tot]
prijs dergenen, die goed doen." Gij ziet dat daar onderscheiden machten
bedoeld worden, aan wie het zwaard is toevertrouwd, maar het gebruik
daarvan is geheel veranderd, want nergens worden de overspelers
gestraft, de hoereerders wordt geen schande aangedaan, dronkaards
worden met vreugde en gejuich begroet, dobbelstenen te gebruiken is een
spel, valse eedzwering wordt zonder straf geduld, de begeerte tot het
geld draagt de naam van behendigheid. Zo is het ook hij u een lichte
zaak, Gods Woord door uw verklaringen en dromerijen te bederven. Maar,
wanneer er eens een Ezra opstond, die de vervallen wet van God aan het
licht bracht, die de kerkelijke mannen, die door dartelheid en
gulzigheid worden weggerukt, en die afgeweken waren terechtbracht, die
zoudt gij voor een driedubbele en misschien nog erger ketter
uitschelden. Tegen deze wordt terstond het zwaard, dat niet aan u, maar
aan de wereldlijke overheid is gegeven, uitgetrokken. Ontvangen aldus
"de goede van de macht lof en de kwaden straf en vrees”?
Mont. Maar weet gij hoe?
Pistor. Wat?
Mont. Deze, die gij hier, zoals zij ook zijn,
boosdoeners noemt, bekennen hun schuld, wanneer hun de zonde onder het
oog gebracht wordt. Daarom is het billijk dat zij, wanneer zij om
vergeving smeken, genade verkrijgen, en dat niet terstond het zwaard
getrokken worde. Maar gij, die een vrouw getrouwd hebt, bekent niet
terstond uw schuld van een ongeoorloofd huwelijk te hebben aangegaan.
Wie zou zulk een hardnekkig mens genade bewijzen?
Pistor. Maar eilieve, wat acht gij toch zekerder of
ondragelijker, dat een priester, als hij brandt, nu deze hoer, dan weer
een andere aanhangt, of dat hij zich door het huwelijk met een vrouw
verenigt? Ik beroep mij op uw geweten, dat gij mij oprecht naar de
Schrift antwoordt.
Mont. Wij prijzen geen van beide.
Pistor. Maar, aangezien zij dan beiden volgens uw
oordeel zondigen, waarom neemt gij dan de een niet zowel als de ander
om hun zonde gevangen? Ik vrees echter, dat, wanneer dit geschiedde, in
de gevangenis geen plaats genoeg zou zijn om alle overspelers en
hoererende priesters op te sluiten.
Tapp. Deze knoop zal ik losmaken. Daar deze zich
niet op hun zonden beroemen, maar hun schuld met ootmoed afbidden,
wordt hun ook op godvruchtige wijze hun overtreding vergeven.
Pistor. Gij vergeeft hun wel, ja, gij ziet liever
hun schandelijk leven door de vingeren, maar toch tevergeefs en
goddeloos, aangezien hun de begane misdaden niet van harte leed zijn,
en zij telkens weer tot hun onreinheden terugkeren, die zij met een
leugenachtige en geveinsde belijdenis hebben uitgewist.
Rosem. Zie wel toe, dat gij niet lichtvaardig
oordeelt, want, wanneer zij dagelijks vallen, biechten zij met berouw
ook dagelijks.
Pistor. Beter ware het, om nimmer te biechten, dan
onder het deksel van een gedane belijdenis des te vrijer te zondigen;
oprecht te biechten is van harte de zonde te haten.
Rosem. Maar, goede man, zij biechten niet alleen,
maar bidden God ook zonder ophouden, dat Hij hun hun zonden vergeve,
Pistor. Waarom pogen zij niet liever later oprechte
boete te doen, vromer te leven, en te tonen aan alle geveinsdheid
geheel vreemd te zijn?
Mont. Staat er niet geschreven: "De rechtvaardige
valt zevenmaal per dag?"
Pistor. Dit beken ik; maar deze zijn niet
rechtvaardig, en staan niet meer op, want wij zien niet, dat dit
overspelig geslacht, als onreine varkens, van hun onreinheden afwijken,
daar zij zich gulzig bedrinken en schandelijk hoereren, of de tijd in
ledigheid doorbrengen. Moeten wij aan deze geveinsde gedaante van een
vernieuwd leven de lof van gerechtigheid toeschrijven?
Mont. Wij bekennen, dat zij allen te bestraffen
zijn, indien dit kwaad maar niet onverbeterlijk is. Maar nu, aangezien
zeer velen er zich aan schuldig maken, moet, volgens de regelen, de
menigte, die zich niet goed gedraagt, gespaard worden.
Pistor. De algemeenheid der zonde behoort gij niet
als een dekmantel te gebruiken voor uw vergunning of toelating van de
zonde, om haar niet te bestraffen. Want daar het zwaard tegen de
overspelers niet wordt gebruikt, geloof ik, dat de reden daarvan is,
dat zij, die dienaars van het zwaard behoorden te zijn, zelf aan dat
euvel mank gaan, en aan dezelfde zonden zich schuldig maken. Daarom,
ziet toe voor uzelf, dat, waar gij over mijn splinter hemel en aarde
beweegt, en de balken in uw eigen ogen niet ziet, niet te eniger tijd
zwaarder oordeel zult hebben te dragen. Ik word om het huwelijk, wat
mij door God toegelaten is, maar door een aardsen god kwanswijs
verboden wordt, voor een ketter gehouden, en tot een openbaar
schouwspel aan de wereld voorgesteld; maar de ergere onreinheden, die
gij in uw ongehuwde staat begaat, neemt niemand u kwalijk. Maar God
ziet deze dingen, en zal die richten, hoe gij ook de ogen der mensen
blinddoekt.
Rosem. Zou dan een priester met een gerust geweten
mogen trouwen? Want dit schijnen uw woorden te betekenen.
Pistor. Indien ik het u zeg, zult gij mij niet
geloven.
Mont. Laat ons eens horen, wat gij ons wilt zeggen.
Pistor. Maar ik vrees, dat gij als honden voor mij
zult worden, die mij veeleer zult willen verscheuren dan van mij leren.
Mont. Goede woorden.
Pistor. Indien gij met het oordeel volgens de
Schrift wilt tevreden zijn, is het antwoord gereed.
Ment. Welaan dan, waarom draalt u te antwoorden?
Pistor. Wel, zult gij u naar mijn oordeel richten?
Mont. Dat zeggen wij niet.
Duvev. Staat hem, bid ik u, toe te spreken; zie,
wij geven het oordeel aan u over.
Mont. Dat staan wij u niet toe; naar wij gebieden u
te antwoorden, opdat, indien gij in iets van de waarheid afdwaalt, gij
door ons beter mag ingelicht worden.
Pistor. Met Pilatus bent gij onwaardig, dat men de
getuigenis der waarheid voor u aflegt; "want men moet het heilige de
honden niet geven, noch de parels voor de zwijnen werpen."
Mont. Maar zult gij eindelijk niet antwoorden, of
gij een vrouw getrouwd hebt of niet.
Pistor. Niet anders of de getuigen moeten
tegenwoordig zijn.
Mont. Waarom beroept gij u langs zovele omwegen op
de getuigen? Het is genoeg, dat wij u daarvan beschuldigen.
Pistor. Bent gij dan de aanklager?
Mont. Ja, want ik klaag u aan, dat gij een vrouw
getrouwd hebt.Verstaat gij het wel?
Pistor. Foei! gij geeft mij een monster, de
aanklager rechter.
Mont. Wel, wat zou het, of mijn knecht de aanklager
is en ik de rechter?
Pistor. Ik verbied dit niet; doe de knecht van de
aanklager hier komen, en het werk van een aanklager op zich nemen.
Eilieve, aangezien gij de aanklager bent, laat horen, wat legt gij mij
ten laste? Ziet daar een aanklager zonder tong en stommer dan een vis.
Mont. Laat mijn knecht met vrede, ik zal voor hem
spreken.
Pistor. Ik zeg u, dat ik het niet zal toestaan; hij
heeft zijn jaren, laat hem zelf spreken.
Mont. Maar gij zelf hebt hier al vroeger uw
huwelijk bekend; wilt gij het loochenen, dat gij bekend hebt?
Pistor. Gij zingt al weer uw oud liedje. Welnu,
stelt eens dat ik, uit vrees voor straf of verdriet over mijn
gevangenneming, bekend had, dat ik een moord begaan had, zoudt gij het
daarom geloven?
Mont. Indien uw huwelijk niet waar ware, zou het te
Leuven niet bekend zijn.
Pistor. Wel zo, even alsof een vals gerucht niet
door de gehele wereld kan vliegen en die in beweging brengen. Voor
iedere leugen van het gerucht zou ik liever een penning willen betalen,
dan voor ware woorden vier gulden, want dat zou oneindig meer voordeel
geven.
Duvev. Mijn vriend Johannes, bent gij vergeten, dat
gij het onlangs bekende, toen wij u ambtshalve ondervraagden?
Pistor. Indien gij mij als rechters ondervraagt, en
in mij een daad had gevonden, die des doods waardig is, dan staat het u
vrij, het vonnis uit te spreken.
Duvev. Wij zijn uw rechters, noch aanklagers?
Tapp. Ik bid u, waarom talmt gij zo lang?
Pistor. Indien gij mij beloven wilt, dat gij mijn
zaak zult beslechten, niet naar uw overleveringen of menselijke
instellingen, maar naar de waarheid der Heilige Schrift, die boven alle
besluiten der mensen gelden moet, en met recht groter gewicht heeft,
dan zal ik u niet langer ophouden.
Mont. Wij beloven u niets zekers; maar wanneer gij
de zaak oprecht bekent, veroorloven wij u wel te hopen.
Pistor. Waarlijk, ik wil die hoop niet kopen met
gevaar van mijn leven en tot schade van uw zielen.
Mont. Allerliefste heer Johannes, ik zeg u, ter
liefde Gods, dat ik niet kwalijk jegens u gezind ben. Maar, indien gij
voortgaat uw huwelijk zo hardnekkig te loochenen, zal ik u waarlijk
mijn tanden derwijze laten zien, dat uw hart er van verschrikken zal.
Pistor. Wanneer gij het ergst zult woeden, zal ik
God ten ernstigste bidden, dat Hij mij goedertieren met lijdzaamheid
begenadigt onder al mijn verdrukkingen.
Mont. Ik zweer u hij de heilige mis, dat ik er
voortaan geen gewetenszaak van maken zal, vijandig met u te handelen.
Pistor. Dat is het, namelijk wat de Apostel heeft
voorzegd: "Dat het in de laatste dagen zal geschieden, dat er mensen
zullen zijn, liefhebbers van zichzelf, laatdunkend, hovaardig,
lasteraars, achterklappers, wreed, zonder liefde tot de goede."
Mont. Dit is zo niet; want wij verzetten ons
aangezicht daarom zo tegen u, teneinde op alle manieren te beproeven,
of wij eindelijk op enige wijze uw hard en verstokt hart zouden kunnen
vertederen, niet om te verderven, maar om te behouden. Daarom raad ik
u, oprecht te antwoorden en met één woord te
zeggen wat gij gedaan hebt of niet.
Pistor. Gij zult mij nimmer kunnen overtuigen, dat
ik een vrouw getrouwd heb. Hoedanig ik voor God ben, gaat u niet aan.
Duvev. Zie wel toe, dat gij u zelf niet in het
lijden brengt, en uw eigen handschrift niet tegenspreekt, anders zal
men u dwingen uw eigen handschrift te erkennen. Het is daarom voor u
beter, dat gij uw aangegaan huwelijk bekent, en daarna met de Schrift
uw daad, zoveel gij kunt, verdedigt. Daartoe vermaan ik u.
Pistor. Ik geloof wel, mijnheer, dat gij uw best
doet mijn zaak ten beste te schikken, daarom zal ik mij niet bezwaren
naar uw raad te luisteren. Indien gijlieden de rechtvaardigheid
voorstaat, om mij, onschuldig mens, te behouden, en te bevrijden van
het ongelijk, mij aangedaan, zoals gij nu mijn raadgevers bent; en
indien ik deze mijn rechtvaardige en duidelijke zaak, die wel te
verdedigen is, zo met de Schrift als met redenen zal bewezen hebben,
zal ik niet nalaten te antwoorden op wat gij mij zult vragen.
Duvev. Wij zullen u alles toestaan, wat billijk is.
Pistor. Welaan dan, aangezien God mij roept tot de
ontdekking van de verborgenheid mijns harten, en uw belofte er mij ook
toe roept, zal ik geen uitvluchten meer zoeken; hoort daarom nu de
oprechte belijdenis van de gehele zaak. Ik heb, dit beken ik, een vrouw
getrouwd, maar in het geheim en zonder getuigen; maar ik heb haar naar
recht getrouwd.
Mont. Eilieve, met welk recht, met goddelijk recht,
of met menselijk?
Pistor. Is het al niet naar menselijk, dan is het
naar goddelijk recht, opdat ik, deze weg inslaande: de brand in mijn
vlees zou kunnen ontgaan, en hoererij vermijden.
Mont. Beweert gij, dat dit de priesters geoorloofd
is, daar zij zich verbonden hebben door de belofte van niet te trouwen,
en toch daarentegen in het huwelijk te treden?
Pistor. Waarom niet, wanneer zij branden? Het is
toch beter te trouwen dan te branden, volgens de getuigenis van de
Apostel.
Mont. Deze woorden van de Apostel mogen niet
toegepast worden op de priesters, en op hen die enige gelofte hebben.
Pistor. Het is te verwonderen, u deze uitvlucht te
horen maken, daar toch de Heilige Geest, de auteur van de heilige
Schrift, niemand daarvan uitsluit, priester, noch non, aangezien de
Apostel zo duidelijk zegt: "Maar om der hoererijen wil zal een iegelijk
[man] zijn eigen vrouw hebben,” tenzij onze gelofte afgelegd
hebbende priesters geen mensen zijn, en daarom het woord van de Apostel
hun niet aangaat.
Tapp. Met hen die reinheid beloofd hebben, is het
anders gelegen dan met de leken.
Pistor. Is dan de brief aan de Hebreeën
alleen aan de leken geschreven?
Mont. Het is altijd de bedoeling van de Heilige
Schrift, om, waar zij spreekt van het recht des huwelijks, steeds de
priesters uit te zonderen.
Pistor. Aangezien die bedoeling nergens in de
Heilige Schrift is uitgedrukt, wie heeft haar u dan geopenbaard? Men
mag hij de woorden en geboden van God niets bijvoegen of afdoen. Op
wiens gezag, of liever, uit welke lichtvaardigheid durft gij hier de
Heilige Schrift zo onwaardig naar uw zin verdraaien? Hij mijn huwelijk
heb ik Christus tot raadsman gehad, Die wil, dat, wie het woord van
onthouding vatten kan, het vatte. Maar, indien gij dit omkeert, zal het
zijn, dat wie het niet kan vatten, hij het niet vatte. Op die vrijheid
steunende, beken ik, dat ik een vrouw getrouwd heb, omdat ik de zaak
overlegde, en niet grote spanning van mijn gemoed had ondervonden, dat
het niet goed is, dat de mens alleen zij, dat is, ongetrouwd, dat hij
een hulp nodig heeft, die hem gelijk zij, namelijk een vrouw. Op welke
wijze kan iets duidelijker gezegd worden?
Mont. Indien gij maar had gewild, zoudt gij
gemakkelijk in onthouding hebben kunnen leven.
Pistor. Hoe, zeg mij toch, zou ik beter de aandrang
der natuur hebben kunnen onderdrukken, dan door het gezelschap van een
vrouw, die ik genomen heb, om hoererij te vermijden? Intussen geloof ik
niet, dat in vele monnikenkloosters iemand gevonden wordt, wiens hart
groter afkeer zou hebben van het gezelschap der vrouwen, dan het mijn;
ik zwijg zelfs, hoe ik mij bevlijtigd heb en ingespannen teneinde in
onthouding te kunnen leven. Echter, hoe meer ik dat trachtte te, doen,
des temeer nam het kwaad der begeerlijkheid in mij toe.
Rosem. Maar, door welke middelen zocht gij dit
kwaad tegen te gaan?
Pistor. Door zulke, waarmee dit geslacht der
duivelen gewoonlijk wordt uitgedreven, namelijk, door onmatig vasten,
gedurig bidden en vlijtige arbeid. Ik voeg er hij, dat, terwijl ik mij
zo pijnigde, ik mij gedurende twee jaren van allen sterken drank heb
onthouden.
Mont. Deze dingen moest gij tevoren geweten en
bedacht hebben, voor gij u in deze heilige orde liet opnemen, maar nu
is de boetvaardigheid te laat.
Pistor. Indien ik mij zelf genoeg had gekend, en
deze dingen tevoren geweten, zou ik mij niet hebben laten opnemen in de
priesterorde, die mij nooit zeer behaagde.
Tapp. Wat heeft u dan bewogen om priester te worden?
Pistor. Niet anders dan het dringend aanhouden van
mijn vader, die vooral wilde, dat ik priester zou worden, eensdeels,
opdat de kosten, die hij voor mijn studiën gemaakt had, niet
zouden verloren gaan; ten anderen ook, omdat hij een groot gedeelte van
zijn dienst op mijn schouders wilde leggen, aangezien hij het
kosterambt bediende.
Mont. Laat ons deze dingen laten rusten. Gij zegt
dan, dat een pastoor zonder te zondigen een man mag worden?
Pistor. Dit spreekt de Schrift waarlijk zeer
duidelijk voor mij uit; aan haar wil noch kan ik enige bepaling stellen.
Mont. Gij verstaat de Schrift niet.
Pistor. Weest gijlieden dan mijn leermeesters, ik
zal mij als leerzaam leerling gedragen.
Mont. De canonieke rechten, waaraan gij door de eed
verbonden bent, gebieden de priesters ongehuwd te blij ven.
Pistor. (gekscherend). Nu komt gij met uw hoogste
recht voor de dag, waardoor ik nader gedrongen word. Vooreerst beken
ik, dat het canonieke recht het ongehuwde leven aan kerkelijke personen
gebiedt, waarover geen verschil bestaat; maar op grond van welk
goddelijk gezag dit geschiedt, laat ik aan ulieden over te bewijzen,
want hierover loopt de gehele kwestie. Bovendien, wat ik heb bezworen,
heb ik ook gehouden. Ik heb gezworen, dat ik naar mijn vermogen en
wetenschap volgens de canones zou leven; want dat is het formulier van
de eed, die men doet. Zo ik mij langer had kunnen onthouden, zonde ik
de breidel van het huwelijk niet hebben aangenomen.
Tapp. De algemene kerk, die door de Heilige Geest
wordt bestuurd, kan, volgens haar recht, vele dingen instellen, ook
dingen die buiten de Schrift zijn, zoals Paulus, een getrouw dienaar
van deze kerk, zegt "De overige dingen zal ik verordenen als ik zal
gekomen zijn."
Pistor. Voor zoveel de burgerlijke wetten,
plechtigheden en zeden aangaan, stem ik graag toe, dat de kerk een
vrije beschikking heeft; met die verstande nochtans, dat van deze
dingen ons niets als een artikel, nodig ter zaligheid, moet opgedrongen
worden. Maar, aangezien de ongehuwde staat der priesters door geen
geschrift, dat waarlijk canoniek is, wordt bevestigd, moet hij vrij
blijven; zo zelfs, dat hieruit de engelen zelf in de hemel geen nieuw
geloofsartikel mogen maken, veel minder de kerk, die door het Woord
Gods geregeerd wordt, en in geen dele over het Woord mag gebieden of
heerschappij voeren.
Tapp. Loochent gij dan, dat de kerk niet iets mag
gebieden, dan op straf van doodzonde?
Pistor. Ja, dat loochen ik; want gelijk de
menselijke macht niet bevoegd is uit kinderen des lichts en medegenoten
van het hemels Koninkrijk, kinderen der hel en der duisternis te maken,
omdat dit Gode alleen toekomt, die de duivel heeft overwonnen, en het
gebied alleen heeft over leven en dood, is geen kerk bevoegd, enig mens
door haar instellingen te binden, wanneer die niet op Gods Woord
gegrond zijn.
Mont. Wel, meent gij dan, dat men de kerkelijke
instellingen vrij mag overtreden en verachten?
Pistor. Geenszins; indien die maar met de Schrift
overeenkomen; hetwelk ik dikwerf nadrukkelijk verklaarde.
Tapp. Hoe oordeelt gij dan over zulke instellingen,
die, ofschoon buiten het Woord, evenwel niet zijn tegen het Woord, van
wier soort de kerk er vele heeft?
Pistor. In deze, hoewel men, om der liefde wil,
veel moet toegeven, moet men evenwel het gewetens niet verstrikken;
gelijk de Apostel ons alzo de ongehuwde staat aanprijst, wil hij
nochtans over niemand een strik werpen. En dit zou hij doen, wanneer
hij iemand door zijn woorden tot de ongehuwde staat drong, zoals gij al
te vermetel doet.
Mont. Staak uw rede, wij zullen u op een andere
wijze behandelen, daar wij dus niet vorderen.
Rosem. Ik bid u, zeer lieve Johannes, betoon u
leerzaam jegens de Magistros nostros.
Pistor. Graag wil ik dit doen, indien zij mij maar
wat goeds leren.
Rosem. Ik zal God vurig voor u bidden, dat gij weer
op de rechten weg mag terugkeren.
Pistor. Wanneer ik van de rechten weg mocht
afdwalen, bid dan voor mij.
Rosem. Nochtans zal ik morgen voor u bidden, als ik
in de heilige mis zal zijn; zal u dat niet aangenaam wezen?
Pistor. Bid krachtig, ik heb er niets tegen, want
de Heere is machtig, het gebed van mijn vijanden, ofschoon goddeloos,
tot lof en eer van Zijn naam te wenden.
Duvev. Mijn heren, het is tijd dat wij naar huis
gaan, want de avond begint te vallen.
Mont. Morgen komen wij terug; zorg intussen, dat
gij alles wel overlegt, en van gevoelens verandert, tenzij gij wilt,
dat wij u als een hardnekkige ketter verklaren; ik heb het u voorzegd.
Tapp. Waarlijk, ik geloof, dat het reeds over zeven
uur is.
Rosem. Zo is het.
Tapp. Zie toe, dat de overdenking in deze nacht u
wat goeds mag aanbrengen, zodat gij van gevoelens verandert, anders
stelt gij uzelf aan geen klein gevaar bloot.
Pistor. De wil des Heeren geschiede.
Einde van de tweede samenspraak.
Mont. Wel, heer Johannes. Hebt gij nu alles met uw
hart overlegd, wat ik, heengaande, u beval?
Pistor. Ja, ik heb over alles nagedacht.
Mont. Hoe vindt gij u dan nu gesteld?
Pistor. Ik heb nooit zulk een gerust gemoed gehad
als nu.
Rosem. Hebt gij in uw gemoed niet de kracht gevoeld
van mijn gebeden? Toen ik heden de mis bediende, heb ik met een vurig
hart God voor u gebeden; bent gij dit niet gewaar geworden?
Pistor. Zou ik niet gevoelen, wat het gebed van een
goed man vermag? Ik ben nu zeer wel gemoed.
Mont. Zo, dat is goed, gij bent dan bereid om alles
te herroepen, bent gij niet?
Pistor. Wat alles?
Mont. Ik ben bedrogen! Hij toont nog de oude knecht
te zijn. Uw dwalingen bedoel ik; snode boef.
Pistor. Volgens mijn weten heb ik niet gedwaald in
de gronden, die ik u van mijn geloof heb gegeven.
Tapp. Hebt gij niet gedwaald? Vooreerst hebt gij
geen godvruchtig gevoelen omtrent de instellingen der kerk, die gij,
als een ongehoorzame zoon, een vrouw gehuwd hebbende, zeer onwaardig
hebt veracht. Dit zou nog te verdragen en te vergeven zijn, wanneer gij
daarover berouw had; maar stoutmoedig hield gij staande, dat u zulks
geoorloofd was door het goddelijke recht. Is dat niet dwalen?
Pistor. Mijn huwelijk heb ik met gezonde woorden,
duidelijke plaatsen en voorbeelden uit de Heilige Schrift bewezen en
bevestigd. Boven dit alles, al mocht ik ook hij ulieden niet zijn
gevorderd, zo heb ik nog een ziel over, die ik, door de genade Gods,
niet zal ontzien ook eindelijk over te geven, opdat ik met mijn bloed
bevestig wat ik, op gezag der Schrift, staande heb gehouden. Buiten
deze ziel heb ik niets meer, dat ik voor de eer van het Evangelie en
bevordering der waarheid kan overgeven. Wanneer dit geschied zal zijn,
hoop ik dat er niets zal zijn, dat men mij zal kunnen verwijten in het
hoogste gericht van Christus, alsof ik mijn leven waardiger zou hebben
geacht dan mijn Heere.
Mont. Zie wel toe, dat uw plan en voornemen niet al
te overijld mogen zijn. Ik bid u ook, dat gij u niet moet verbeelden,
dat wij naar uw bloed dorsten. Veel meer wensen wij op alle wijzen, dat
gij tot de schoot der moederkerk mocht terugkeren.
Pistor. In hoever het u te doen is mijn leven te
sparen, zal de zaak zelf wel bewijzen. Ik ben nu niet anders gezind,
dan gij vernomen hebt.
Rosem. Ach mijn zoon, wees toch uzelf genadig. Ik
bid God, dat Hij u andere gevoelens mag geven.
Pistor. Ja, ik wens veel meer, dat ulieden een
ander verstand gegeven wordt, opdat gij niet alleen ophoudt het
Evangelie te vervolgen, maar ook ons, die getuigen zijn van Gods Woord,
te doden.
Mont. Gij wilt al te wijs zijn; wil toch niet op uw
eigen voorzichtigheid steunen.
Pistor. Ik steun, voornamelijk in deze zaak. op
mijn eigen voorzichtigheid niet, maar op de vastheid der steenrots, dat
is, ik rust geheel op Christus, van Wiens woorden ik voorgenomen heb,
ook zelfs in de dood niet af te wijken.
Mont. Zo; en bewegen u niet de kerkvaders, niet het
gezag van de heilige kerk, niet de besluiten der kerkvergaderingen,
niet de overeenstemming van het volk, niet het aangenomen en hel voor
deugdelijk erkend gebruik van zo vele honderden jaren? Bent gij alleen
wijzer dan allen? Uw gevoelens tegen deze allen door te drijven, is dat
niet steunen op eigen voorzichtigheid?
Tapp. Zo moeten dan alle anderen, buiten u, dwalen?
Pistor. "Al ware het ook, dat een Engel uit de
hemel ons een ander Evangelie verkondigde, dan wij van de Apostel
hebben ontvangen, die zij vervloekt." De Heilige Schrift geeft ons de
vrijheid van te trouwen, en deze zal ik mij door geen sterfelijk mens
laten ontnemen. Daarentegen luister ik niet naar uw kerkvergaderingen,
kerkvaders, het gezag der kerk, de gebruiken en gewoonten; al deze
dingen kunnen Gods Woord niet veroordelen, waarvan ik weet, dat het aan
onze zijde is.
Tapp. Luister toe; met een duidelijke plaats der
Heilige Schrift zal ik u nu een grove dwaling wederleggen, daar gij
toch wilt, dat men u niet anders dan de Heilige Schrift zal voorhouden.
Aldus zegt Christus: “Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof
niet ophoude, en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw
broeders." Wel mens, erkent gij niet het woord van Christus, onze
Zaligmaker?
Pistor. Ik erken het graag en eer het ook. Maar wat
wilt gij hiermee bewijzen?
Tapp. Aangezien het oprecht geloof van Petrus nooit
ophield, volgt er ook uit, dat het in het pausdom van Rome niet kan
ophouden, waarover Petrus nog door zijn opvolgers het hoofd is. Wat dus
deze apostolische stoel heeft besloten zal geen rechtgevoelend mens
loochenen, dat men het ook onverbrekelijk moet houden. Zie, daar hebt
gij nu de Schrift, waarop gij u altijd beroept.
Pistor. O, valse uitleggers van de Schrift; over
die naam van godgeleerden moet men zich wel schamen, wanneer zij op
deze wijze overal de heilige dingen onderwijzen. Het geloof van Petrus,
door hetwelk hij, tegen het gevoelen des vleses, Christus heeft beleden
als de Zoon van de levende god, zal nimmer ophouden; en het zal ook
nimmer ontbreken, zolang er in deze wereld uitverkorenen zullen zijn,
die Christus' naam met Petrus, door dezelfde zekerheid van het geloof,
zullen belijden. Maar in welk verband staat deze zekerheid (les geloofs
tot het rijk van de paus, tot de grootheid der roomse kerk en tot
menselijke instellingen? Christus zal hij zijn uitverkorenen blijven
tot het einde der wereld. Door welk woord niets minder dan het roomse
pausdom wordt versterkt met de woorden: "Het koninkrijk Gods komt niet
met uiterlijk gelaat," of van de dagen, of der personen, of der
plaatsen, tijden, of spijzen, of ook der klederen en plechtigheden,
waarin de paus geheel heerst, maar dit koninkrijk is binnen ons. Wat
verder het gezegde tot Petrus betreft "En gij, als gij eens zult
bekeerd zijn, zo versterkt uw broeders;" Dit wordt tot allen gezegd,
die met Petrus belijders zijn van deze Petra, dat is, van die vasten
steen Christus, door de geest van het geloof. Want ieder christen is
bevoegd zijn broeders uit christelijke liefde te vertroosten, te
onderwijzen, ten goede te vermanen en in het geloof te versterken.
Mont. Foei, welk een slecht gevoelen heeft deze
mens van de paus, van het hoogste gebied van Petrus en van het gezag
der kerk! Wanneer gij dit niet binnen weinige dagen herroept, zult gij
als een ketter verbrand worden.
Pistor. Wel aan, maakt daartoe alles gereed, brengt
spoedig het vuur aan, reeds lang genoeg hebt gij mij gedreigd.
Mont. Gij gelooft mogelijk niet, dat u zulk een
zware straf nabij is, en ik bemerk, dat gij onze woorden voor een fabel
houdt, en dat maakt u vermetel; maar, indien gij niet spoedig berouw
toont, zult gij binnen weinige dagen gewaar worden, dat wij u niet
tevergeefs bedreigden.
Pistor. Waarom haast gij niet, mijn bloed te
vergieten, opdat gij uw handen daarin zoudt kunnen wassen?
Rosem? Ach, hoe ellendig heeft u die ketterij van
Luther verleid!
Mont. Wat moet er toch eindelijk over u besloten
worden? Wat moet er met u gebeuren?
Tapp. Heer Johannes, waarom laat gij uw verhardheid
niet wat varen? Val toch de heer commissaris een weinig hij, die uw
leven gaarne zag gespaard opdat gij niet gedood wordt.
Pistor. Wat wilt gij, dat ik doen zal? Wilt gij,
dat ik de naam van mijn God zal afzweren en mijn geloof verloochenen,
en als een verrader naar het leger des duivels overlopen! Wilt gij mij
dit aanraden?
Tapp. Geenszins; maar, dat gij de hardnekkigheid
van uw gevoelens betreffende de instellingen der kerk enigermate
verzacht. Wanneer gij dit doet, zullen wij ons beijveren, dat gij van
deze banden wordt ontslagen.
Pistor. Welaan, dat zal ik doen, en mijn gevoelen
zo veel verzachten als met het behoud van mijn geloof en de inspraak
van mijn geweten kan geschieden. Dat men mij pen en papier geve.
Mont. Dat gaat goed. Eilieve, ik bid u, stel u toch
gevoeglijk aan.
Pistor. Maar ik vrees toch, dat ik u hier weer een
deur zal open zetten, om mij te vangen en te verstrikken.
Mont. Gij behoeft niet te vrezen; wij zullen
goedertieren met u handelen, wanneer gij u goedertieren in onze schoot
werpt.
Pistor. Ziet, hier hebt gij, wat ik in het algemeen
gevoel omtrent de menselijke instellingen; maar ik geef het u over,
onder voorwaarde, dat gij mij over geen bijzondere zaken ondervragen
zult.
Mont. Heer Ruard, lees het eens.
Tapp. Betreffende de instellingen der kerk belijd
ik, dat men die niet lichtvaardig moet schenden, maar dat men die of
noodzakelijk of prijselijk moet houden, voor zoveel die niet tegen Gods
Woord strijden."
Mont. Dat is goed.
Tapp. Wat denkt gij dan van het verboden vlees eten
in de vasten?
Pistor. Ziet toch, hoe spoedig gijlieden de belofte
vergeet, die gij mij gedaan hebt en mij weer bijzondere zaken voorlegt.
Tapp. Volgens uw schriftelijke verklaring, die ons
behaagt, kunt gij ons nu gemakkelijk antwoorden.
Pistor. Indien gijlieden niet tevreden bent met
deze verzachting van mijn gevoelens, ziet, dan herroep ik alles, wat ik
u daar even verklaard heb.
Tapp. Aangezien wij menen, dat gij in uw gemoed
wankelt, welk ongelijk doen wij u dan aan, wanneer wij dit op de proef
stellen?
Pistor. Waarlijk, altijd heb ik van ulieden
gevreesd, dat gij niets anders zoekt dan een gelegenheid om mij te
lasteren.
Tapp. Al zouden wij ook tevreden zijn, zo moeten
wij ook toezien, dat ook zij voldaan zijn, die ons met dit onderzoek
belast hebben; want hier wordt niet alleen onze zaak behandeld, maar
ook de hun en die van alle goedgezinden.
Pistor. Gaat voort uzelf gelijk te blijven; want
hij zal de moriaan schuren, die ulieden vroom zoekt te maken.
Mont. Aangezien gij de instellingen der kerk met
ons op prijzenswaardige wijze vasthoudt, en aan haar gezag toekent,
twijfel ik geenszins, of gij houdt het ook voor zonde, op dagen, die de
kerk verboden heeft, vlees te eten?
Pistor. “Indien de spijs mijn broeder
ergert, zal ik in eeuwigheid,” als Paulus, “geen
vlees eten”.
Tapp. Maar, wanneer er geen vermoeden of vrees voor
aanstoot bestond, en zich een gelegenheid opdeed om vlees te eten, zal
u het kerkelijk gebod niet afschrikken?
Pistor. Wat bespringt gij mij toch arglistig?
Tapp. Laat ons daarover eens spreken.
Pistor. Christus Zelf antwoordt u hierop, Die
duidelijk zegt: "Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt de mens niet;
maar hetgeen ten monde uitgaat." De Apostel zegt: "Want het koninkrijk
Gods is niet spijs en drank." Verder: "De spijs maakt ons Gode niet
aangenaam." Ja, dezelfde Apostel gebiedt, "dat u dan niemand oordele in
spijs of drank."
Tapp. Naar ik uit uw redenen kan afleiden, laat gij
u niet aan de instellingen der kerk gelegen liggen. Waarom schrijft gij
dan, dat men de instellingen der kerk niet moet verwerpen?
Pistor. Opdat gij niet zoudt dwalen, heb ik er het
woord lichtvaardig bijgevoegd.
Rosem. Wat betreft de goede week, houdt gij die ook
voor heilig?
Pistor. Gij hebt gehoord, dat Paulus de Galaten
bestraft, omdat zij dagen, tijden en jaren onderhielden.
Tapp. Dat is, wat ik zeg. De Lutheranen zoeken
niets anders dan aan het vlees toe te geven.
Pistor. Goede man, hier wordt niet gesproken over
het toegeven aan het vlees, maar over de vrijheid van het geweten en de
vrijheid der Schrift. Indien ik naar mijn smaak zou te werk gaan, zou
ik vis in plaats van vlees kiezen. Daarom, wat de spijs aangaat, laat
het u genoeg zijn, dat ik u gezegd heb, dat men hierin de liefde niet
moet vergeten.
Tapp. Maar er is nog een andere reden, waarom de
kerk zich van vlees moet onthouden; het is opdat ons vlees niet te
dartel worde.
Pistor. Het vlees moet altijd bedwongen worden,
want allen, die ooit God hebben behaagd, hebben hun vlees gekruisigd
met de bewegingen en begeerlijkheden. Wat doet dat tot de leringen der
duivelen, zoals de Apostel dit noemt, om namelijk onderscheid te maken
in de spijzen en ongehuwd te blijven.
Tapp. Ik heb grote vrees, dat hij geheel met
Luthers dwalingen besmet is. Wat denkt gij van de sacramenten?
Pistor. Ik denk er goed over, dat er sacramenten
zijn.
Mont. Gelooft gij, dat er zeven zijn?
Pistor. Hierover zullen wij later spreken, nu moet
de zaak van het huwelijk besproken worden.
Mont. Wie in het ene dwaalt,wordt ook verdacht in
het andere.
Pistor. Het artikel van de sacramenten is het mijne
niet, daarom zal ik de verantwoording daarvan niet op mij nemen.
Mont. Gij zoudt dat ten minste daarom doen, opdat
gij uw verstand gevangen zoudt geven onder de gehoorzaamheid van
Christus, ook wat de instellingen der kerk betreft.
Pistor. Doe ik dat dan niet, wanneer ik mij geheel
voeg naar Gods Woord?
Tapp. Behoort gij niet te bedenken “dat
gehoorzaamheid beter is dan offeranden?"
Pistor. Ik beken dit, doch niet alle
gehoorzaamheid, maar alleen de gehoorzaamheid aan Gods geboden, "naar
welke niet te luisteren een zonde is van afgoderij," volgens de
getuigenis der Heilige Schrift.
Mont. Indien wij nog langer met u redetwisten, zult
gij eindelijk nog loochenen, dat er een enige kerk is, aangezien gij
haar zo goddeloos tegenspreekt.
Pistor. Dat behoeft gij niet te vrezen; daar hij
wel dwaas moet zijn, die naar het eerste gestelde symbolum niet zou
geloven, dat de algemene kerk is een gemeenschap der heiligen. En
gelijk deze kerk door de Heilige Geest geregeerd wordt, alzo luistert
zij ook, en gebiedt niet te onderhouden dan wat met Gods Woord
overeenkomt, zoals ik ook tevoren gezegd heb.
Tapp. Gelooft gij dan, dat de algemene kerk heilig
is?
Pistor. Waarom zou ik dat niet geloven, aangezien
ik belijd, dat ik er een lid van ben?
Tapp. Geen levend lid, geloof ik, maar een verrot
lid, als die haar instellingen van ganser hart veracht.
Rosem. Hoe kunt gij weten, of gij een lid van haar
bent of niet?
Pistor. Door inwendige getuigenis des Heilige
Geestes, die in mij spreekt.
Tapp. Wat hoor ik, spreekt de Heilige Geest in u?
Pistor. "Dezelfde Geest," zegt de Apostel, "getuigt
met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn."
Rosem. Goede God, hoe laatdunkend zijn deze
Lutheranen! Ik zou van mij zelf niet durven zeggen, dat ik de Heilige
Geest had.
Pistor. Gelooft gij niet, "dat de liefde Gods in
onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, Die ons gegeven is?"
Deze uw ongelovigheid maakt, dat gij mistrouwend, goddeloos bent en
niet in het bezit van de Heilige Geest.
Tapp. Aangezien gij de kerk Gods voor heilig houdt,
waarom houdt gij ook haar geboden niet voor heilig?
Pistor. De kerk van God, waarvan Christus het Hoofd
is, schrijft niet vele geboden voor, zoals uw wetgever, de paus van
Rome; zij vermeerdert de verdoemenissen niet, zoals gijlieden doet.
Tapp. Wat, zou hij ook consacreren, die voor een
eenvoudige tafel zonder enig heilig versiersel, en zonder waskaarsen de
dienst verricht, tegen de instelling der kerk?
Pistor. Waarom zou het, naar het voorbeeld van
Christus, niet geoorloofd zijn, het Avondmaal des Heeren alleen te
bedienen zonder plechtigheden en waskaarsen en zonder priesterlijk
gewaad?
Mout. Gij mens, gij bent snoder dan de hoofdketter
Luther zelf.
Rosem. Er is geen hoop, dat wij dit verhard hoofd
zullen overwinnen.
Topp. Wat denkt gij van het sacrament des laatste
oliesels?
Pistor. Wien is het niet bekend, dat het een
plechtigheid der kerk is?
Mont. Wij hebben arbeid en moeite genoeg gedaan om
deze ketterse mens te bekeren, doch alles is tevergeefs, aangezien wij
niet met hem vorderen, is het niet geraden langer met hem te spreken.
Tapp. Ik zie het ook wel, dat het met zijn
zaligheid ten enenmale wanhopig gesteld is.
Mont. Wij zullen voortaan met vuur en hout jegens u
handelen, hoort gij dat wel?
Pistor. Vervult de maat uwer vaderen aan mij. Ik
bid de dood niet af, die, gelijk hij mij tot gewin, u tot een gedurige
droefenis zal zijn.
Tapp. Al gaan wij nu heen, heer Johannes, zo wordt
u evenwel nog tijd van beraad en om te herroepen gegeven; want wij
zullen het vonnis niet aan u laten voltrekken, voor ik u nog eens in de
gevangenis zal bezocht hebben.
Pistor. De wil des Heeren geschiede!
Mont. Laat ons heen gaan.
Rosem. Heer Johannes eet, en drink, en bekrimp u
niet.
Pistor. Ik ben niet neerslachtig in mijn gemoed; ik
eet en drink van harte; ik ben zelfs nooit zo gezond geweest als nu.
Rosen). Och, of u anders gezind was!
Brunth. Laat hem weer in de gevangenis brengen.
Einde van de derde samenspraak.
Nadat al deze dingen, gelijk gezegd is, dus
uitvoerig behandeld waren, beminde lezer, geschiedde het, dat de
broederlijke Ruard Tapper, gedachtig aan zijn belofte, die hij vroeger
gedaan had, onze martelaar in zijn boeien en duistere gevangenis kwam
bezoeken, terwijl hij in zijn gelaat zekere godvruchtigheid veinsde, om
hem, zo mogelijk, tot herroepen te bewegen. Onder onbeschrijfelijk
zweten was hij de wenteltrap opgeklommen; en onbegrijpelijk mag het
heten, hoe deze weelderige en verwaande mens, die de naam had van
godgeleerde, adem kon halen vanwege de stank. Nauwelijks had hij dan
ook de voeten in de gevangenis gezet, of hij begon dadelijk op zeer
onwaardige wijze over de onreinheid en de stank van die plaats uit te
braken, en verfoeide in de hoogste mate de daar zichtbare onreinheid.
Toen Pistorius aan de tralies geroepen was, om met
deze godgeleerde te spreken, bestrafte hij hem over de grote
goddeloosheid, en wel, daar de gevangenis een plaats van bewaring
behoorde te zijn, dat zij hem, die niets des doods waardig had
bedreven, in zulk een stinkend hok opgesloten hielden. Ruard
verontschuldigde zich hierover, en begon op allerlei wijze de gevangene
te vleien en te vermanen, dat hij zich toch zo spoedig mogelijk uit
deze boeien zou verlossen, teneinde niet langer de onreinen stank der
gevangenis te moeten verduren. Zo min hij zich echter vroeger door
dreigementen had laten bewegen, zo weinig vroeg hij nu ook naar de hoop
op de zoete vrijheid, die hem aangeboden werd. In de loop van het
gesprek wierp deze goede godgeleerde andermaal de kwestie op over de
geboden der kerk, het gezag der kerkvaders en de besluiten der kerk.
Eindelijk kwam hij zo ver, dat hij het gemoed van deze gevangene poogde
te vertroosten onder heilige betuiging, dat hij zich zeer erbarmde over
zijn val. Na elkaar gegroet te hebben, liep Ruard zo spoedig mogelijk
naar de wenteltrap, onder weg spuwende en brakende vanwege de stank
daar ingeademd. Pistorius keerde intussen naar zijn kot terug, dat
krioelde van allerlei soort van ongedierte, veroorzaakt door tien
booswichten, die daar met hem opgesloten waren, in wier midden onze
martelaar neerlag, alsof hij het opperhoofd dier booswichten was. De
tijd zijner gevangenschap bracht hij door met een bewonderenswaardige
lijdzaamheid en godsvrucht, en predikte dagelijks onder dit uitvaagsel
der mensen, teneinde hun verharde gemoederen tot de kennis van God en
van het Evangelie te brengen, en tot de verachting van de dood, die een
groot deel naar hun verdiensten ondergaan hebben, te bewegen, Daardoor
werkte hij hij hen zoveel uit, dat velen openlijk betuigden, dat zij in
ieder opzicht wensten, om met zulk een vroom man te mogen sterven.
Hij herhaling zei hij mij, dat hij er zich over
verblijdde, dat hij tot bevordering van de waarheid zulk een artikel
van de Schrift had aangehaald, dat in zich zelf duidelijk en
aannemelijk was, welk artikel hem gegeven werd te verdedigen met zijn
bloed, en dat hij daarmee de strijdkrachten van de snode godgeleerden
zo had verzwakt, dat zij niet wisten, of zij dat artikel zouden
behouden of verliezen; want, indien zij hem loslieten, zouden vele
priesters zich als hij in het huwelijk begeven, en, indien zij hem
gevangen hielden, zou de knaging van het geweten zijner tegenstanders
nimmer ophouden.
Toen Pistorius hier bijna een maand had
doorgebracht, om hem door de langdurigheid van zijn gevangenschap tot
herroepen te dwingen, dat hij echter met zijn gehele hart afsloeg,
geschiedde het dat Margaretha, dochter van keizer Maximiliaan,
vergezeld van de heer van Montigny, graaf van Hoogstraten, en de
gehelen Raad des keizers te ‘s Gravenhage kwamen. Hij die
gelegenheid werden, uit alle steden van Holland, allen daarheen
gebracht, die om ketterij gevangen zaten. In deze nieuwe Raad der
inquisitie bekleedde het voorzitterschap de president van Mechelen, Mr.
Joost Loveringen, een hardnekkig beuzelaar, en een beroemd
rechtsgeleerde, die, zoals ik zelf gehoord heb, zeer goed ter taal was.
Gedurende veertien dagen heb ik in die tijd met deze mensen en de
inquisiteur te doen gehad, en een hevig twistgesprek gehouden, toen zij
mij tot in de kleinste bijzonderheden over mijn geloof ondervroegen.
Toen Pistorius andermaal voor deze Raad gebracht
werd, zoals vroeger plaats had, het Loveringen niet na hij hem aan te
houden en te dringen, soms met vleiende, dan weer met dreigende en
vreselijk snerpende woorden, van tijd tot tijd ook gouden bergen
belovende, en wrong zich, als een Proteus, in allerlei bochten
teneinde, het hart van Pistorius, dat onbeweeglijk bleef, als een
Marpesische rotssteen, tot herroepen te dringen. Opdat de lezers uit
é.een samenspraak mag beoordelen, hoe de andere waren, want
zij komen op hetzelfde neer, zullen wij het laatste gedeelte van dit
treurspel hun voor ogen stellen, waarin zij als in een spiegel zullen
zien, hoe geweldig de duivel zijn slaven aandrijft en in beweging
brengt, en eindelijk met een woede bezielt, opdat Christus mag worde
omgebracht en de waarheid verdrukt, die echter tegen de poorten der hel
staande blijft. De samenspraak, die wij hier meedelen, was het laatste
onderzoek, dat in de grote zaal van het Hof te 's Gravenhage plaats had.
De inquisiteurs waren in de volgende orde
geplaatst: naast de Voorzitter Loveringen zaten de heer van Angey, de
heer van Assendelft en Sasbout. Tegen hem over, tegen het Oosten.
hadden de godgeleerde inquisiteurs, Montanus, Tapper en Rosemundus
plaats genomen. Naar het Zuiden zaten aan de tafel Brunthus, de
procureur fiscaal en de eerste secretaris Sandelin. Klaas van Damme, de
eerste gerechtsdienaar stond daarbij, om op de wenken en bevelen der
heren te letten. Noordelijk zat Pistorius afzonderlijk.
De sprekers waren:
Mr. Joost van Loveringen, president van Mechelen,
rechtsgeleerde;
Magister noster Nikolaas Copinus van Bergen,
godgeleerd inquisiteur;
Magister noster Gottschalk Rosemundus, godgeleerde
van Leuven;
Magister noster Ruard Tapper, van Enkhuizen,
godgeleerde te Leuven;
Johannes Pistorius, van Woerden, gevangene.
Bijzitters van de inquisitie waren:
De heer Mr. van Angey, raadsheer van de geheimen
Raad des keizers;
De heer Gerardus van Assendelft, ridder, raadsheer
te 's Gravenhage;
Mr. Jakobus Sasbout, rechtsgeleerde en raadsheer;
Mr. Reinier Brunthus procureur fiscaal,
rechtsgeleerde;
Mr. Arnoud Sandelin, eerste secretaris, die het
verhandelde opschreef.
Loveringen. Hoe bent gij nu gezind?
Pistorius. Evenals tevoren.
Lover. Bent gij nog niet bereid te herroepen?
Pistor. Nog niet.
Lover. Gij zult of herroepen, of als een hardnekkig
ketter verbrand worden.
Pistor. Mijn oren zijn al doof van die
bedreigingen, mij reeds zo dikwerf gedaan.
Lover. Opdat gij niet meent, dat ik ijdele woorden
spreek, zweer ik u hij mijn ridderlijke waardigheid, dat gij morgen
zult sterven, want gij zult ons met uw voortdurende hardnekkigheid niet
langer ophouden.
Pistor. Maar ik bemerk, dat daartoe nog geen hout
aangebracht is. Waarom maakt gij nog geen brandstapel gereed, op het
zien waarvan mijn hart van vreugde zal opspringen.
Lover. Gij boef, spot gij nog met ons?
Pistor. Ik bespot u niet, maar ik lach om uw ijdele
bedreigingen.
Lover. Meent gij, dat de keizer zo arm is, dat hij
niemand heeft, die het vuur voor u zou kunnen gereedmaken?
Pistor. Geenszins mijnheer, want dit nabij gelegen
eikenbos kan hout genoeg opleveren, om twee duizend mensen van mijn
soort, als het nodig is, te verbranden. Ik beschimp de uitnemende
waardigheid der keizerlijke majesteit niet, maar gijlieden bent mij tot
enige satans geworden. Gij vernieuwt zo dikwerf in mijn ogen het vuur,
het hout, de paal, dat ik niet beter weet te doen, dan u ook door
verachting te overwinnen. Gijlieden denkt wel, dat het er toe komen
zal, dat ik de beleden waarheid door herroeping zal afzweren, doch dit
zal zo niet zijn, tenzij God mij van mijn kracht berooft, want ik
echter hoop, dat Hij niet doen zal.
Lover. Aangezien gij u dit voorgenomen hebt, zeg ik
u aan, dat de zekere dood u tegen morgen bereid is.
Pistor. Welaan, laat mij de dood, waarmee ik van
overlang en zo dikwerf bedreigd werd, aangedaan worden, en gebruikt
gijlieden de macht, die u van boven gegeven is. Ik zal intussen God zo
veel danken als in mij is, omdat Hij mij tot deze dag bewaard heeft.
Lover. Morgen, zeg ik, zult gij sterven; langer te
leven zullen wij niet toestaan. Daarom, bereid u tot het laatste
gericht voor, dat, zoals gij meent, u tot zaligheid te zijn.
Pistor. Ziet, hier ben ik, bereid tot alles, wat
God gelieven zal mij op te leggen. Een kort uur zal veel rust geven.
Lover. Ik wil niet, dat gij de hoop voedt, dat uw
rechtspleging zo spoedig daar zal zijn.
Pistor. Binnen een halve dag, op het langst, zal uw
tirannie verzadigd wezen.
Lover. Alles is met hem gedaan;op de rechten weg
kan hij niet meer gebracht worden.
Montanus. Hij is zeer hardnekkig.
Rosem. Wij hebben waarlijk grote lankmoedigheid
jegens hem gebruikt; maar wij hebben aan eens doven mans deur geklopt.
Lover. Zie, gij snode aartsketter, ik verkondig u,
dat uw laatste dag genaakt, waarin gij naar verdienste zult gestraft
worden. Welaan, kies iemand uit, aan wie gij uw zonden,belijden zult.
Pistor. Ik wil niet, dat men mij de voorkeur geeft.
Lover. Weigert gij dan ook te biechten
Pistor. Geenszins goede man; want "indien wij onze
zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonde
vergeve."
Lover. Wien wilt gij dan, dat u tot biechtvader
gegeven worde?
Pistor. Wien gij wilt.
Lover. Een monnik of een wereldlijk priester?
Pistor. Ik vraag er niet naar, kies gij iemand.
Lover. Wilt gij aan de Magister noster Ruard
biechten?
Pistor. Welaan, laat dit zo zijn.
Lover. Heer Magister, ik bid u, laat het u niet
vervelen, de biecht van deze aan te horen.
Tapp. Zoon, zult, gij weigeren aan mij te biechten?
Pistor. Geenszins.
Lover. Ga in deze naaste kamer.
Tapp. Kom, laat ons daar alleen heen gaan. Heer
Johannes, leg uw biecht af, als het u blieft.
Pistor. Ik, driedubbel zondaar, en die op velerlei
wijze Gods toorn waardig ben, beken graag, dat mijn ongeloof, waardoor
wij alleen van God worden gescheiden, de oorzaak is, dat ik mij niet zo
geheel, de dood gering achtende, aan God overgeef en mij aan Hem
toewijd. Ik beken ook, dat ik met handen en voeten, dat is, met alle
neigingen mijns harten gewoon ben God te weerstreven, zodat mijn lust,
om God door het geloof en mijn naaste door de liefde te dienen, nooit
groot genoeg geweest is; want de kracht en de neiging tot zondigen zijn
zo diep in mij geworteld, en wel door gebrek aan liefde tot mijzelf,
dat ik, wanneer ik mij zelf goed bezie, niet dan zonde en enkel
onreinheid ben, waarmee ik, van het hoofd tot mijn voetzolen toe, zo
verontreinigd en er onder begraven ben, dat, zo Hij, Die door God tot
een Rechter van levenden en doden gesteld is, met mij in het gerecht
zal treden, Hij mij, naar mijn verdiensten, rechtvaardig tot het
eeuwige vuur zal veroordelen. Maar ik hoop, dat de uitnemende en
dierbare goedheid van God te onswaart, dit kwaad van mij zal afkeren,
Die Zijn Zoon voor ons in de dood heeft overgegeven, opdat in Zijn
bloed, waarmee ik mij verheug besprengd te zijn, door het onderpand des
Geestes echt het bad der wedergeboorte, mijn zonden afgewassen worden,
al zou ook haar aantal de veelheid van het zand der zee te boven gaan.
Dit geloof geeft mij zo veel zekerheid en ritst, dat het mij
gemakkelijk is, in deze schaduw des doods te gaan, met een zekere
verwachting van een beter lot, dat wij verwachten, nadat wij dit leven
zullen geëindigd hebben. Dit geloof gelieve in mij te
versterken God, Die boven alles te prijzen is in eeuwigheid Amen.
Tapp. Ga voort.
Pistor. Dit is het, wat ik te biechten heb.
Tapp. Is dit biechten, daar gij geen zonden belijdt
of met name noemt?
Pistor. Geloof mij, het ongeloof is geen geringe
zonde om welke alleen de Heilige Geest de wereld zal oordelen.
Tapp. Weet gij dan niet, of er enige zonden door u
is bedreven?
Pistor. Wilt gij, dat ik u als op de vingers
voortel hoererij, dronkenschap, doodslag, meinedigheid en dobbelarij?
Maar aan deze ken ik mij geenszins schuldig, ofschoon ik daardoor niet
rechtvaardig ben.
Tapp. Gij behoorde uw ketterijen in mijn schoot uit
te storten, en uw hardnekkigheid af te bidden, gij deze dingen voor
hoofdzonden houdt.
Pistor. Al kunnen zij ook hoofdzonden genoemd
worden, zo zie ik nochtans zulke gebreken in mij niet; tenzij gij hem
voor een ketter houdt, die zich van Christus niet wil laten afscheiden,
noch van Zijn woord tot de menselijke instellingen afwijken.
Tapp. Die zich van de kerk vervreemdt, scheidt zich
ook van Christus af.
Pistor. Ik verblijd mij, dat ik van de kerk van de
satan gescheiden word, opdat ik als een levend lid der ware
christelijke kerk mag ingelijfd worden.
Tapp. Wanneer gij geem andere biecht aflegt, zult
gij geen vrijspraak verkrijgen.
Pistor. Al spreekt gij mij niet vrij, zo is er
evenwel Een, Die mij zal vrijspreken, en al mijn zonden vergeven, te
weten God.
Tapp. Zult gij dan, terwijl gij de priesterlijke
vrijspraak veracht, met de goddelijke tevreden zijn?
Pistor. Waarom niet? en wel omdat er geschreven is:
"Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast bent, en Ik zal
u rust geven." En wederom: “Ik ben het, Die uw overtredingen
uitdelg, om Mijnentwil."
Tapp. Teneinde gij in alles zoudt tonen, dat gij
een Lutheraan bent, veracht gij ook mijn vrijspraak! O verloren mens!
Pistor. Maar, wat zal ik doen? Ik kan en wil u niet
tegen uw dank de vrijspraak afpersen.
Tapp. Zoudt gij alzo de dood durven tegengaan, daar
u de zouden niet vergeven zijn? Vreest gij de pijn der hel niet? Wat is
dit voor een vermetelheid?
Pistor. God is niet gelijk aan een mens, dat Hij
Zich over ons niet zou ontfermen. Ik geloof en ik weet, dat mij in
Christus Jezus de vergeving van al mijn zonden weggelegd is.
Tapp. Och, och, hoe zeer doet het mij, dat gij alzo
vreemd blijft aan de schoot der moeder, de heilige kerk, wier sleutelen
gij zo hovaardig veracht! Ik weet niet, wat ik binnen, hij de heren
teruggekomen, van u zeggen moet. Ik wilde niet, dat zij dit te horen
kwamen. Daarom, om u te verschonen, zal ik deze dingen niet meedelen,
opdat ik hun gemoederen, die nu meer dan genoeg tegen u in haat zijn
ontstoken, niet meer verbitter.
Pistor. Ik geef u verlof daartoe.
Tapp. Maar het zou niet tot uw voordeel zijn,
wanneer ik dit deed.
Pistor. Het is mij onverschillig, of gij dat doet
of laat.
Tapp. Laat gij het dan aan mijn keuze over, dat ik
deze dingen, zoals die hier voorvielen, daar binnen geheel meedeel?
Pistor. Ja.
Tapp. Of zoudt gij liever hebben, dat ik het
verzweeg, opdat dit u niet te hatelijker maak?
Pistor. Of gij dit verzwijgt of meedeelt, ik vraag
er niet naar; want, wat ik ook in hun ogen wezen mag, of welk oordeel
zij ook over mij vellen, is mij onverschillig, aangezien ik de zekere
overtuiging heb, dat ik ook God door geen schandelijken dood kan
mishagen, want, gelijk ik Hem leef, hoop ik Hem ook te sterven.
Ruard Tapper, de huichelaar, dit horende, liep
haastig naar binnen, tot de vergadering der inquisiteurs, terwijl hij
Pistorius in de kamer achterliet. Toen hij geruime tijd daar alleen
vertoefd had, en op de terugkomst van zijn verzoeker wachtte, verscheen
hij eindelijk ongeroepen in de vergadering. Daar vond hij de
huichelaar, met krodillentranen in de ogen, de wanhopige zaligheid van
onze martelaar bewenen. Als hij, ofschoon ongevraagd, zich neerzette,
terwijl Tapper de tranen uit de ogen wiste en de anderen hem met een
strak gelaat aanzagen, begon de president van Mechelen hem weer te
ondervragen, en vervolgde het begonnen onderzoek op de volgende wijze:
Lover. Wel, hebt gij gebiecht?
Pistor. Ja.
Lover. En hebt gij kwijtschelding van zonden
ontvangen?
Pistor. Neen.
Lover. Waarom niet?
Pistor. Omdat mijn biechtvader mij niet waardig
achtte de handen op te leggen.
Lover. Heer Magister noster, wat is de reden, dat
gij deze mens geen kwijtschelding hebt gegeven?
Tapp. Omdat hij niet oprecht wilde biechten; want
hij heeft slechts enige dingen in het algemeen gezegd, meer de wijze
van biechten bespot dan godsdienstig geëerd, zoals deze
ketters gewoon zijn.
Lover. Zo; en weet gij niet, dat gij sterven moet?
Hoort gij niet dat het bericht des doods u genaakt? Waarom biecht gij
dan niet, zoals andere christenen?
Pistor. Ik heb gebiecht; maar aan Hem, Die mijn
belijdenis meer goedertieren heeft ontvangen dan deze mens.
Lover. Veracht gij aldus de biecht?
Pistor. Ik zeg niet, dat ik de vrijspraak der
christelijke kerk veracht, maar aangezien hij mij die niet wilde geven,
hoe kan ik hem die afpersen?
Lover. Wie zal u dan de zonden vergeven, wanneer
gij ter dood gebracht wordt?
Pistor. Het Lam Gods, dat de zonde der wereld
wegneemt.
Lover. Mijn heren, wat zullen wij doen? Wat zullen
wij doen?
Mont. Het is, dunkt mij, een wonderlijke zaak, dat
een mens zo verhard kan worden.
Rosem. Er is voor deze ellendigste mens geen hoop
ter zaligheid over.
Lover. Wel hebt gij zulk een verdriet in uw leven,
dat gij meer naar de dood wenst dan naar het leven?
Pistor. Mijn Christus is mij liever dan dit leven.
Lover. Hebt gij verlangen noch begeerte naar uw
ouders? Verlangt u niet naar uw moeder?
Pistor. Waarom niet? Ik ben een mens, en al wat
menselijk is, is mij niet vreemd.
Lover. Dit schijnt nochtans zo niet, aangezien gij
hun ellende u weinig aantrekt. Gij moet wel wreed zijn, gij die door uw
hardnekkigheid aanleiding geeft, dat zij of tot hongersnood of tot de
galg geraken. Wij willen het niet voor u verbergen, dat uw oude vader
door uw haat, van zijn kosterambt, dat hij zovele jaren bediend heeft,
is ontzet. Meent gij, dat deze schande de oude man niet zeer hindert?
En u zoudt hem kunnen helpen, zodat hij niet van honger zou behoeven te
vergaan, of door droefenis verteerd worden, ik zwijg nog van erger
dingen.
Pistor. Mijn ouders zijn mij lief en dierbaar, maar
nog liever en dierbaarder is mij Christus, Wiens zaak ik hier moet
schatten boven mijn bijzondere betrekkingen. Ik beveel mijn ouders Gode
de Vader aan; daar zullen zij een veilige haven vinden, om in nood hun
toevlucht te nemen. Ik twijfel niet, of de allerbeste Vader heeft zeer
goedertieren de genade aan mijn ouders bewezen, dat zij zich onder
alles, wat er met mij plaats heeft, zoals hun betaamt, geduldig in de
Heere gedragen.
Lover. Maar uw vrouw, denkt gij daar niet aan?
Pistor. Niemand heeft ooit zijn eigen vlees
gehaat." Ik beken, dat ik haar liefheb, maar in de Heere. Geen andere
liefde eist zij, en ben ik ook haar niet schuldig.
Lover. Ik dacht, dat de zaak geheel anders stond
dan gij zegt; want, naar ik meen, verdriet het u uw jeugd met haar
hogen leeftijd door te moeten brengen. En dit is de reden, waarom gij
liever met uw bedorven inbeelding van de godsdienst wilt sterven, dan
tot uw droevig en onvruchtbaar huwelijk terugkeren. Heb ik het niet
juist geraden?
Pistor. In geen dele, o aanzienlijke man! Ik heb
mijn vrouw lief, volgens de trouwbelofte, die ik haar gedaan heb en
schuldig ben. Haar liefde zal ik ook gemakkelijk ter zijde kunnen
stellen, wanneer de Heere mij dit gebiedt. Want Christus zal hem als
discipel verloochenen, die niet verlaat vader en moeder, vrouw en
akkers, en Hem navolgt.
Lover. Indien wij u van deze gevangenschap
ontsloegen, dan zoudt gij toch niet tot uw vrouw terugkeren, die de
oorzaak geweest is van uw grote droefheid en moeite?
Pistor. Waarom zou ik tot haar niet terugkeren,
daar zij been is van mijn beenderen en vlees van mijn vlees? Ik schrijf
haar dit mijn kruis niet verder toe dan Christus Zijn Vader Zijn dood
toeschrijft.
Lover. Wel, zoudt gij ook met nieuwe vreugde
opspringen, wanneer wij u uit deze boeien ontsloegen, en u vrij lieten
heengaan, waar gij wilde?
Pistor. Wanneer God dit behaagde, zou het mij niet
onaangenaam zijn. Maar, aangezien gij het niet doen zult, verlies ik
daarom de moed niet. Ik geef mij in alles aan Gods wil over.
Lover. Indien wij uw vrouw hier lieten brengen,
zoudt gij met haar tot genoegen wensen te spreken?
Pistor. Ik wenste het wel, indien het mij vergund
werd.
Lover. En, zo het u vergund werd, zoudt gij haar
wel vleselijk willen bekennen?
Pistor. Foei, schaam u!
Lover. Wat?
Pistor. Dat gij mij met zulke nutteloze vragen
kwelt.
Lover. Wees goedsmoeds; uw vrouw wordt heden van
Woerden hier heen gebracht. Ja, ik bemerk, dat zij er reeds is; gij mag
u wel verblijden, men zal u toestaan haar te zien en te spreken.
Pistor. Ik laat het aan uw goeddunken over wat gij
eindelijk over mij, mijn vrouw en mijn zaak zult besluiten, ik bekommer
mij daarover niet. "De raad des Heeren zal bestaan, en Hij zal al Zijn
welbehagen doen."
Lover. Daar gij toch een vrouw moest trouwen, had
gij een jonge behoren te nemen, die u kinderen zou ter wereld gebracht
hebben.
Pistor. Foei, het ontbreekt de achterklapper nimmer
aan stof, ook in deugdelijke zaken. Wanneer ik een jongere of zeer
schone vrouw getrouwd had, zoudt gij gezegd hebben, dat dit huwelijk
een werk des vleses was. Maar nu ik een vrouw getrouwd heb, die niet
rijk is, die geen verdacht, maar een gewoon voorkomen heeft, die een
gezette leeftijd heeft bereikt, en toch niet boven de jaren der
vruchtbaarheid is, vindt dit huwelijk toch nog deze onbillijke spotter.
Dat hij lastere!
Lover. Gij hebt gezegd, dat gij daarom voornamelijk
een vrouw getrouwd hebt, omdat gij door de lust des vleses u van haar
niet kon onthouden. Is het zo niet?
Pistor. Ik heb de waarheid gezegd.
Lover. Gij hebt u van het gebruik uwer vrouw
gedurende deze vier maanden onthouden; en, wanneer wij u langer in de
gevangenis opsloten, zoudt gij dan niet gedwongen worden voortdurend
ongehuwd te leven? Waarom wendt gij dan de uiterste noodzakelijkheid
voor tot een dekmantel van uw wellust?
Pistor. Maakt gij dan God zo wreed, Hem naar uw
gemoed beoordelende, "dat Hij mij laat verzocht worden boven hetgeen ik
vermag." Tot nu toe heb ik de handen vol gehad met mijn geestelijke
vijanden, zo buiten als binnen mij, zodat het niet nodig was, dat deze
dartele begeerlijkheid haar woede tegen mij bewees. Hierbij komt nog,
dat gijlieden met uw personen en met uw bangmaken moest overwonnen
worden, waardoor anders de onvoorzichtigen en eenvoudigen zouden
betoverd worden.
Lover. Waarlijk, ik wenste dat gij de duivel zelf,
als een nachtmerrie, bereden had, toen gij voor het eerst uw vrouw
bekende. Ja, ik wenste, dat gij met tien onreine hoeren had te doen
gehad, toen gij voor het eerst uw vrouw besliep, zoveel werk en moeite
veroorzaakt gij ons.
Pistor. Foei, schaam u over zulke lastering tegen
God en Zijn instelling van het huwelijk. Bent gij een rechtsgeleerde,
bent gij een voorzitter van al de raadsheren, en nog wel aan het hof
van de keizer, die zulke ongerijmde, zedeloze en goddeloze dingen
uitbraakt? Zo lief mij God heeft, schaam en bedroef ik mij om uwentwil.
Mont. Mijnheer Johannes, ik bid u, wordt toch niet
zo boos, want gij verstaat niet goed, wat de heer voorzitter zegt. Want
dit is zijn mening; zo gij met de duivel had te doen gehad of hoererij
gepleegd, gij zoudt, ernstig vermaand zijnde, uw zonde terstond beleden
hebben; en dan had niemand hem vergeving kunnen weigeren, die zijn
schuld oprecht had beleden. Nu hebt gij hij uw vrouw geslapen, en een
ongeoorloofd bed houdt gij voor eerbaar. Het is er nog ver af, dat gij
uw schuld in nederigheid zoudt bekennen; en daarom bent gij geen
vergeving waardig. Deze uw hardnekkigheid, dat onboetvaardig hart,
ontstelt de heer voorzitter.
Pistor. Indien gij met zulke koude verzinselen God,
de Rechter, kunt bespotten, zal het met uw zaak niet kwalijk staan;
"maar God laat zich niet bespotten."
Lover. Laat deze verdorven en boze mens weer naar
de gevangenis brengen.
Einde van de laatste samenspraak.
Zie hier, goedwillige lezer, het einde van deze
samenspraak, welke Pistorius, die met mij gevangen zat, mij terstond
daarna verhaalde, aangezien er maar een houten beschot tussen ons
beiden was, zodat gij aan de waarheid van het twistgesprek niet behoeft
te twijfelen.
Wat daarna geschied is, zal ik u verder verhalen,
voor zoveel ik dat zelf uit de gevangenis heb kunnen zien, of van
geloofwaardige lieden heb vernomen.
Toen de nacht van die dag genaakte, waarin het
laatste twistgesprek had plaats gehad, werd Pistorius, omtrent ten 10
uur, stilletjes door de gevangenbewaarder uit zijn gevangenis gebracht,
onder de schijn van met zijn vrouw, die toen beneden in de gang van het
huis was, te zullen mogen spreken. Maar de kinderen des duivels, die
een vader van alle leugens is, bedrogen de goede man met leugens, en
lokten hem met een valse hoop, want hij werd niet hij zijn vrouw
gebracht, maar in het blok onder de aarde, waartoe gedurende enige
dagen niemand toegang vergund werd. Door deze wijze van gevangenschap
gaven zij genoeg te kennen, dat hij bestemd was om te sterven. Daar zat
nu onze martelaar gedurende vier dagen met de voeten in het blok
gekluisterd. Voor de laatste maal werd zijn geloof en standvastigheid
des gemoeds van alle zijden bestreden, en wel door de aanzienlijken, de
monniken, de priesters, de raadsheren, en de geringe lieden, die de
drogredenaars van alle kanten daarheen hadden gezonden om hem te
kwellen en tot herroepen te bewegen. Maar allen deden vergeefse moeite,
want hij wilde geen handbreed van de belijdenis van het evangelie
wijken. Ik zou hier ook kunnen meedelen de zeer vriendelijke
samenspraak tussen de waarlijk goede ouden vader, Jan Dirksen, koster,
en zijn zoon. Toen de goede man zag, dat zijn zoon standvastig was in
het geloof aan God en Zijn Woord, en dat hij zijn huwelijk met zijn
bloed wilde handhaven, zo zelfs, dat hij de dood verachtte, en niets
van wat hem van zijn voornemen zou kunnen aftrekken aanmerkte of boven
Christus lief had, poogde hij zijn zoon nog meer te versterken, en
beval hem goedsmoeds en sterk te zijn, en zei, dat hij bereid was, om,
naar het voorbeeld van Abraham, zijn zeer geliefde zoon, die hem nooit
iets misdaan had, Gode op te offeren. Deze daad van de vader mishaagde
de inquisiteurs in grote mate, en ontstelde in geen geringe mate al
zijn tegenstanders. Het zou insgelijks een waardige arbeid zijn, indien
ik mee verhaalde, welke antwoorden hij ieder gaf, die hem in deze
vierdaagse gevangenschap vermaande, en met welke woorden en vermaningen
hij ieder van zich liet gaan, behalve als ik mij van het noemen van
namen onthield, en de zaak zelf geen uitvoerige mededeling vereiste.
Eindelijk, toen nu de drogredenaars en de schaar
der tegenstanders zagen, dat zij in het geheel niet vorderden, met
welke soort van wapenen zij ook de zeer standvastige martelaar
aanvielen, zochten zij, die overwonnen waren, hem te overwinnen door de
vuurdood. Er werd een hoop hout aangebracht en de gevangene werd de
dood aangezegd, welke boodschap hij met een bewonderenswaardige en
zonderlinge blijdschap van het hart ontving. De gehelen nacht hield hij
zich met heilige overdenkingen en het lezen der Schrift bezig, en
bracht ook enige tijd door met slapen.
Des anderen daags zaten op stoelen, die met fluweel
waren bekleed, op een hoge stellage, die voor het Prinsenhof was
opgericht, opdat zij van ieder konden gezien worden, aan de een zijde
de heer Montigny, Graaf van Hoogstraten en de gehele Raad van Holland.
Aan de andere zijde zaten, insgelijks naar zekere volgorde, de heer
Ridderus, dienaar van de bisschop, een Dominikaner. Hij hem zaten drie
abten, zeer ongeleerde, maar fraai gekapte mannen. Op hen volgden de
godgeleerden van de inquisiteurs of kettermeesters. In het midden van
de stellage stond een predikstoel, waarop zeer luid, met een schreiende
stem, riep of liever schreeuwde, een Franciscaner van Leiden, een man,
die blind was, zowel naar lichaam als naar ziel. Deze poogde, op zeer
hevige wijze, door zijn haat tegen de ketterij, voor het omstaande volk
de tegenstrijdige redenen, zoals hij zei, van onze martelaar te
verzwaren. Toen hij nu kwam aan het artikel, betreffende het huwelijk
der priesters, ontkende hij, dat Pistorius om het bijslapen hij de
vrouw werd veroordeeld; maat, dat hij met recht gestraft werd, omdat
hij staande hield, dat daarin geen misdaad of schuld was gelegen.
Toen deze predikatie, niet minder goddeloos dan
dom, geëindigd was, keerde Pistorius zijn aangezicht naar het
volk, en begon zijn verantwoording onverwachts op de volgende wijze:
"Ziet," zei hij, "mijn lieve broeders, met welk een geweld de
antichrist zijn rijk staande zoekt te houden." Daar hij voorgenomen had
veel tot het volk te spreken, wilde hij zijn rede vervolgen doch Klaas
van Damme de voornaamste gerechtsdienaar, trok hem, die gereed was zijn
zaak te verantwoorden, op zeer onwaardige wijze terug, en dreigde hem
in het openbaar, dat, wanneer hij niet zweeg, men hem met een stuk hout
de mond zou snoeren. Het hart van de omstanders werd over dat woord
zeer ontsteld, doch de vrome man betoonde zich der tirannie van de
goddelozen gehoorzaam, als een lam, dat ter slachting bestemd is.
Hierna werd hij door de dienaar des bisschops, Jakobus Ridderus, tot de
wereld teruggedreven, wat zij ontwijden noemen; want, volgens de gewone
plechtigheden, werd hij van alle priesterlijke sieraden beroofd,
veracht en als een schouwspel voorgesteld. Toen het kerkelijk gewaad
hem werd uitgetrokken, legde hij dat als een vervloekt voorwerp af en
zei: “Nu gelijk ik veel beter christen in deze mijn, hoewel
wereldlijke, kleding dan daar even." Daarna werd hem een geel doch kort
kleed om het lichaam geworpen; en toen men dit om het lijf schikte, zei
hij: "Welaan, dit kleed zal tot een bespotting zijn met Christus; het
is zeer goed." Op zijn hoofd plaatste men ook een hoed met oorlappen,
van dezelfde kleur, opdat allen, die hem zagen, hem voor een zot zouden
houden. Met dit vreemde en nieuwe kleed bedekt en geacht als een
uitvaagsel der wereld, luisterde hij met een vrolijk en opgeklaard
gelaat naar het doodvonnis, door de secretaris voorgelezen. Daarna
haastte hij zich ter dood te gaan, en geleek meer op iemand, die een
ander ter dood leidt, dan op een die ter dood geleid wordt. In zijn
wezen bespeurde men de vroegere vriendelijkheid, en in zijn gezicht
dezelfde uitdrukking tot aan het einde zijns levens. Toen hij voorbij
de gevangenis ging, wekte hij zijn medegevangen broeders met luider
stem tot het martelaarschap op, zeggende: "Zeer lieve broeders, ik heb
nu mijn voet gezet op de dorpel van mijn martelaarschap; weest
goedsmoeds, als kloekmoedige krijgsknechten van Christus, opgewekt door
mijn voorbeeld. Beschermt de Evangelische waarheid voor alle
miskenning." Deze woorden namen zij met volle toestemming en vreugde
aan, terwijl er een openbaar geroep en gejuich opging. Zijn
martelaarschap vereerden zij daarna met kerkelijke gezangen, en hieven,
terwijl de vijanden van Christus intussen op de tanden knersten, deze
lofzangen aan: Te Deum Laudamus &," dat is: "O God, wij danken
u, enz.", "Certamen magnum, etc.", dat is: "Een grote strijd enz." "Et
o beata sanctorum Martyrum, solemma, &," dat is "Heil zij de
strijd der vrome martelaren, enz." Zij, te weten, deze goede mannen, de
monnik Bernardus, Gerardus Vormer en Willem van Utrecht, hielden niet
met zingen op, totdat deze onze martelaar zijn geest aan God had
overgegeven. Op hetzelfde ogenblik dat men de martelaar zag sterven,
hoorde men ook het einde van hun gezang. Dit triomflied bracht de
gemoederen der vervolgers zozeer in beweging, dat des anderen daags
hetzelfde vonnis op hen zou toegepast zijn, indien niet alle
tegenstanders, door de buitengewone standvastigheid van de martelaar,
temidden der pijnigingen, zozeer ontsteld waren geweest.
Doch wij keren tot Pistorius terug. Toen deze op de
brandstapel geklommen was, bejegende hij de scherprechter, die voor hem
op de knieën viel, en, als naar gewoonte, bad, dat hij de
dood, die hij hem zou aandoen wilde vergeven, zeer vriendelijk, sprak
hem met het woord van broeder aan, en liet hem met beleefdheid gaan,
terwijl hij hem de voorzegging herinnerde, die hij het jaar tevoren te
Haarlem aan hem gedaan had. Hij had die namelijk voorzegd, dat zijn
hart hem zei, dat ook hij eenmaal, omwille van het evangelie, in de
handen van de scherprechter zou vallen. Als hij nu dichter hij het vuur
gebracht werd, ontblootte hij zelf zijn borst voor de scherprechter,
opdat deze het buskruit daarop zou strooien. Toen hij op de bank klom,
drukte hij zijn rug tegen de paal. Het is niet te zeggen, toen hij
gevoelde dat de scherprechter de straf verhaastte, hoe triomferend hij
de dood de overwinning ontzei, zeggende: "Dood, waar is nu uw prikkel?
Hel, waar is nu uw overwinning? De dood is verslonden tot overwinning
door Christus." Als hij zag dat de scherprechter hem worgen wilde, deed
hij zelf de strop, waarmee hij zou geworgd worden, met zijn handen om
de hals vast. Daarna sloeg hij zijn ogen naar de hemel en zei: "Heere
Jezus, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." En terwijl
de scherprechter hem worgde, zei hij: "O Jezus Christus, Zoon van God,
gedenk, mijner, ontferm U mijner!" Toen hij dit gezegd had, was hem de
spraak benomen. Na het plegen van het wreedste geweld en de pijniging
door de verwurging, werd er geen beweging der leden, geen schudden van
het hoofd, geen draaien der ogen, zoals veelal plaats heeft, hij hem
opgemerkt, wat inderdaad wel der vermelding waardig is. Men zou gezegd
hebben, dat deze onze martelaar in een geruste slaap gevallen was,
zoals ook geschiedde; want hij leeft nu met Christus, ontheven van alle
ellende, Die van de belijdenis van de naam van Christus af tot in de
dood niet van hem geweken is. Die kracht wil ons ook tot de dood
verlenen die God, Die boven alles te prijzen is tot in eeuwigheid.
[JAAR 1525]
Wolfgang Schuch, een geboren Duitser, kwam in
Lotharingen, en wel in de stad St. Hippolyte, en werd daar tot pastoor
der gemeente verkoren. Al dadelijk verwijderde hij in de vasten alle
beelden en schilderijen, schafte de missen af, en verkondigde het
zuivere Evangelie van Christus. Dit viel hem zeer gemakkelijk, daar het
volk geneigd was tot de zuiverheid en gehoorzaamheid van het Evangelie,
terwijl de lieden hem gunstig waren en zeer lief hadden.
Door de vijanden der waarheid werd hij hij
Antonius, hertog van Lotharingen, beschuldigd, dat hij het volk opzette
tegen hun heer en overste, ja, dat zij alle overheden verachtten en
verwierpen; zodat de vorst, door zulk een beschuldiging in woede
ontstoken, de stad te vuur en te zwaard dreigde uit te roeien. Toen de
goede en getrouwe pastoor dit vernam, schreef hij de hertog een brief,
waarin hij zijn ambt, onderwijs, dienst en de zaak van het Evangelie
derwijze beschermde en verontschuldigde, dat, wanneer de vorst een
rechtvaardig man geweest ware, die de waarheid en godsvrucht liefhad,
deze bedreigingen gemakkelijk op de boze beschuldigers zouden
teruggekeerd zijn. Hij toonde hem aan, hoe jammerlijk de godsdienst
bedorven en het Evangelie met de voet vertreden was, en beloofde de
vorst, zo uit zijn eigen als van het volk naam, alle gehoorzaamheid,
die God de onderdanen bevolen heeft hun overheden te bewijzen.
Voor deze aangeboden.goedwilligheid bewees de vorst
hem echter slechte dank; hij zond Casper Hassonville, edelman en
stadhouder van Blamoye tot hem, die hem gevangen nam en te Nancy
bracht, waar hij op wrede wijze werd verbrand, terwijl hij met grote
standvastigheid, onder aanroeping van de goddelijke naam en het
afleggen van een vrijmoedige belijdenis, zijn geest in de handen des
almachtigen Vaders overgaf. Dit geschiedde in het jaar onzes Heeren
Jezus Christus 1525.
In dit zelfde jaar werd er in de boerenkrijg een
vroom predikant in zijn huis opgehangen.
[JAAR 1525.]
Nadat de boerenkrijg gestild was, werd de een voor
en de ander na gegrepen en gevangen gezet, zodat de onschuldigen
dikwerf met de kwaaddoeners, en de eenvoudigen met de bozen zonder
onderscheid moesten lijden, wat de oproermakers verdiend hadden. Dit
oproerig gespuis gaf zich voor Evangelisch uit, zodat alle
godvruchtigen en Evangelische, om hunnent wil, hij alle mensen veracht
en als boosdoeners gehaat werden. Onder deze was er een godvruchtig en
geleerd pastoor te Brisgau gevangen, die de boeren ernstig had
bestraft, omdat zij tegen hun overheden opstonden. Omdat hij het
zuivere Evangelie van Jezus Christus predikte, was hij gevangen
genomen. ‘s Nachts werd hij door de krijgsknechten gegrepen,
en wreed behandeld, daar zij hem de handen op de rug bonden, en zijn
voeten met een dik touw vast maakten, en wel in de tegenwoordigheid van
zijn vrouw en kinderen; terwijl zij hem, onder bespotting en
beschimping, te paard wegvoerden. Toen hij geruime tijd in een duistere
gevangenis vertoefd had, en daar op de wreedste wijze werd behandeld,
met pijnigingen van de geheime en andere leden des lichaams,
veroordeelden zij hem eindelijk ter dood.
Hoe vlijtig zij ook onderzochten, konden zij geen
oorzaak voor de dood vinden, en hem niet van oproer, tweedracht of
andere daden overtuigen. Maar, omdat hij het gebod van God gevolgd en
een echte vrouw getrouwd had, teneinde niet door het plegen van ontucht
uit het rijk van God uitgesloten te worden, veroordeelden zij hem, dat
hij in het water zou geworpen worden en moest verdrinken.
Toen hij door de scherprechter naar de plaats, waar
hij sterven zou, werd uitgeleid, sprak hij ieder, die hem kwam
vertroosten, zeer minzaam toe. Doch de monniken en priesters, die het
hem, terwijl hij bad en tegen de verschrikkingen des doods kampte, zeer
lastig maakten, met hun verzoek van aan hen te biechten en andere
beuzelingen, waarmee zij hem van het juiste inzicht der woorden van
Christus wilden afbrengen, verzocht hij hij herhaling, dat zij zouden
zwijgen, terwijl hij met een liefelijke stem zei, dat hij iedere dag
aan Jezus Christus, de Heere van de hemel en der aarde gebiecht had, en
ook, zonder twijfel, vergeving der zonden van Hem had ontvangen. "Hem,"
zei hij, "zal ik heden een aangename offerande worden. Ik heb in deze
zaak, waarom ik veroordeeld word, niets gedaan wat mijn Heere en God
mishaagt. De Heere heeft mij een gerust geweten gegeven; zij, die
dorsten om onschuldig bloed te vergieten, mogen wel toezien, wat zij
beginnen, Wien zij verstoren en toornig maken, Die alle harten
rechtvaardig oordeelt, want Hij zegt: “Mij is de wraak. Ik
zal het vergelden." Dit zwakke lichaam zal ik toch binnen kort moeten
afleggen; want ik weet, dat ik sterfelijk ben, en tot vergankelijkheid
geboren. Ja, vroeger heb ik al wel mijn laatste dag begeerd, en gewenst
om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Wel ben ik waardig
verdriet te lijden om mijner grote zonden wil; maar Christus is mijn
Zaligmaker, Hij heeft voor mij het kruis gedragen, en is voor mij aan
het kruis gestorven. Nu wil ik ook roemen in het kruis van onze Heere
Jezus Christus." Zulke woorden konden sommigen niet verdragen; en zij
bevalen de scherprechter, dat hij hem in het water zou werpen en wel
van de plaats, waar hij geboeid zat om gedood te worden.
Toen hij in het water lag, bewoog hij zich geruime
tijd, zodat de rivier door zijn bloed werd gekleurd, tot een zeker
teken, dat het rechtvaardige bloed op die dag was uitgestort. Dit
geschiedde in het jaar 1525.
[JAAR 1525.]
Daarna was er een godzalige pastoor in het dorp
Kempten buiten de stad onder de heerschappij van een abt, genaamd Op de
Berg. Deze was in leer en leven zeer godvruchtig, verwierp het juk van
de antichrist, en verkondigde het volk het zuivere Evangelie. Hij
leerde het volk, dat de vergeving der zonden, de genade Gods en het
eeuwige leven niet om onze verdiensten of werken, maar door een oprecht
en waar geloof in de levenden Zoon Gods, de Heere Jezus Christus, die
om onzer zonden wil gestorven en om onze rechtvaardigmaking uit de dode
opgestaan is, kan verkregen worden; dat ook na zulk een geloof, tot een
getuigenis dat het waarachtig is, christelijke werken, die in Gods
Woord gegrond zijn, moeten volgen. In zijn predikatie vermaande hij de
toehoorders voor de toekomstige ergernis des kruises en des doods, die
hem te eniger tijd zou worden opgelegd en overkomen; dat zij zich aan
zijn persoon of leer niet stoten of ergeren moesten, wanneer hij, om
van het evangelie wil, dat hij nu verkondigde, gevangen genomen,
bespot, gelasterd, ja gedood en verguisd zou worden, maar dat zij dan
gedachtig moesten zijn aan de goddelijke Schrift, die betuigt, dat dit
de heiligen Profeten, Apostelen, ja de Zoon van God zelf is overkomen,
en wel moesten weten, dat, naar de leer van Paulus, allen, die godzalig
willen leven in Christus Jezus, zullen vervolgd worden."
In dat land is het een gewoonte der pausgezinden,
dat men ieder jaar, op St. Gordiaans en Epimachusdag het heiligdom uit
de kloosters ronddraagt, waarbij dan aan het volk volle aflaat wordt
verkondigd. Tegen deze heidense afgoderij en dit grove misbruik
predikte Matthias, als een waar ijveraar voor de eer van God en de
zaligheid van vele arme zielen, met zeer veel vuur en vrijmoedigheid,
zodat hij de harten der zogenaamde geestelijkheid tegen zich beroerde,
ontstak en verbitterde.
Kort daarna zong de abt, Sebastiaan Praatsteijner
genaamd, zijn eerste mis, waarbij vele geestelijken, edelen en andere
heren tegenwoordig waren. Na deze eerste mis predikte Matthias, en
bestrafte en verwierp op hoogst ernstige wijze alle misbruiken van het
pausdom, de pracht der geestelijken, benevens hun walgelijken hoogmoed
en alle roomse gruwelen, zodat de broeder van de abt hem zeker na de
predikatie zou doorstoken hebben, zo men niet tussen beide gekomen ware.
Na die tijd bedacht de geestelijkheid allerlei
middelen, op welk een wijze uien hem zou kunnen ombrengen. Zij
beproefden dat te doen dooi, het Zwabisch verbond, dat gewapenderhand
altijd bereid was, niet alleen de oproerlingen, maar ook alle
Evangelische predikanten, waar zij die slechts vinden konden, te
grijpen en gevangen te zetten.
Op Zondag na St. Bartholomëusdag in het
jaar 1525, kwam de koster in het huis van de pastoor te Kempten, waar
hij toen met andere medebroeders vergaderd was, en riep hem om een kind
te dopen, en een predikatie te houden, voor het volk, dat met het kind
komen zou. En, ofschoon hem dit door de andere broeders ontraden werd,
die hem zeiden, dat hij in de stad moest blijven, daar men wel wist,
hoe de geestelijken jegens hem gezind waren, zei hij, dat, naardien
zijn ambt en betrekking dit eisten, en hij tot vervulling van zijn
dienst geroepen werd, hij daar heen wilde gaan, en afwachten, wat de
genadige God met hem doen zou. Toen hij nu de stad verliet en naar de
parochie ging, werd hij door de ruiters van het verbond en anderen
overvallen, gevangen genomen en zwaar gewond, zo zelfs dat zijn moeder,
die nog leefde, zei dat zij niet anders dacht dan dat hij ten gevolge
van de wonden gestorven zou zijn. Zij bonden hem op een paard, en
brachten hem in de drie mijlen vandaar gelegen stad Leeuwkerke, waar
hij twaalf dagen gevangen zat, en niet zoveel kon verkrijgen, dat men
zijn zaak rechterlijk zou behandelen, opdat hij niet onverhoord ter
dood veroordeeld zou worden.
Toen de gemeente van Kempten vernam, dat de goede
pastoor gevangen genomen was, wilden zij hem narijden; doch dit werd op
grote straf verboden, en de poorten werden zelfs gesloten, opdat de
gemeente hem niet zou volgen. De burgers van Leeuwkerke, die mee zo
begerig waren om het Evangeliewoord te boren, gingen naar de hoofdman,
en baden hem, dat hij de gevangene in hun handen wilde overleveren.
Doch de hoofdman weigerde dit met te zeggen, dat dit niet in zijn macht
was. Niettegenstaande gaf hij de burgers goede moed, en zei, dat hij
hoogstwaarschijnlijk ontslagen zou worden; doch dit was niets dan
bedrog, want spoedig daarna stegen de hoofdman en zijn volk te paard,
en reden met de pastoor naar de naaste heide hij Leeuwkerke. Daar
kwamen twee monniken, die hem zeer bespotten en uitlachten, zeggende:
“Is dat de heilige man, die zo goed predikt? en andere
onaangenaamheden meer, die zij jegens hem bedreven. Doch de vrome
Matthias riep God de Heere aan, zong psalmen, en bad voor zijn vijanden
en spotters, dat God hun dit mocht vergeven. Toen zij in het bos
kwamen, zei de overste tot hem:"Pfaff, du must dein Leben lassen." De
pastoor antwoordde: "De wil des Heeren geschiede!" Toen hij gebeden
had, wierp de overste hem een strop om de hals, en hing hem aan een
boom. Aldus eindigde de godzalige Matthias zijn leven in het jaar onzes
Heeren 1525. Maai, aangezien het bloed der heiligen, dat hier op aarde
vergoten wordt, wraak roept tot God in de hemel, liet God de Heere ook
de dood van Zijn dienaren hier op aarde niet ongestraft, maar toonde
Zijn gramschap geweldig. Want vele vrome mensen, die toen leefden,
hebben getuigd, dat geen enkele, die tot de dood van de goede pastoor
hebben medegewerkt, of door raad en daad daaraan hebben deelgenomen,een
natuurlijke dood gestorven is. "Zonderling is het," zeggen zij, "dat de
overste door de luizen verteerd is." Heren, wacht u dan voor het
vergieten van het rechtvaardig bloed.
[JAAR 1525.]
Onder hen, die tot het gevolg van
Briçonnet, bisschop van Melden, behoorden, was ook Jacobus
Pavane, geboortig uit Boulogne, die, om het oprecht christelijk geloof,
gevangen genomen en in de kerker geworpen werd, en wel in het jaar
1524. In deze tijd kwamen tot hem enige mensen, die voorden
christelijke godsdienst heet noch koud waren, en brachten hem zover,
dat hij herriep, wat hij vroeger godzalig had beleden, zodat hij vrij
zou worden door de boete te doen, zoals zij het noemen, welke boete hij
ook deed, 's daags na het Kerstfeest" in het jaar 1524. Nadat hij dit
had gedaan, had hij daarover zulk een groot berouw en leedwezen, dat
hij er altijd over zuchtte, en aan ieder, die hem in de gevangenis kwam
vertroosten, zijn weemoed daarover betuigde.
Terwijl hij nog gevangen zat, betuigde hij door
geschriften en, voor de rechter gebracht, met een openbare belijdenis
de waarheid, en sprak vooral over het rechte gebruik van het Avondmaal
des Heeren. Om die reden werd hij te Parijs veroordeeld en op het
plein, Grève genaamd, levend verbrand, in het jaar onzes
Heeren 1525.
[JAAR 1525.]
Evert Bolt, een schippersknecht uit de Mark, niet
ver van Rappersweil, aan het meer van Zürich gelegen, werd,
toen hij op zekere tijd iets tegen de roomse mis had gezegd, en met hem
een mispriester, die mede uit het Evangelie tegen de mis het een en
ander had onderwezen en gezegd, naar de hoofdstad Schwytz gevoerd en
daar levend verbrand. In weerwil echter van de pijnigingen bleven zij
beiden volstandig, en riepen Jezus Christus, het enig volkomen
zoenoffer van al onze zonden, met ernst aan, hetgeen hij vele
goedhartige lieden stof tot ernstig nadenken gaf. Dit geschiedde in het
jaar 1525.
[JAAR 1526.]
Op de 14den December in het jaar 1526, werd
Nicolaas Wieretenarz, een geleerd en bejaard man door de pastoor Jakob
hij de Raad als een Picardist aangeklaagd. Toen hij geroepen was, vroeg
Ezahera hem, wat hij dacht van het sacrament des altaars. Hij
antwoordde daarop: " Wat de Evangelisten en de Apostel Paulus ons
geleerd hebben te geloven." De opziener vroeg: "Gelooft gij niet, dat
Christus hier tegenwoordig is, vlees en bloed hebbende?" Hij
antwoordde: “Ik geloof, dat wanneer een godvruchtig dienaar
van Gods Woord aan de vergadering der gelovigen de weldaden, door
Christus' dood verkregen, verkondigt, dat dan het brood en de wijn het
Avondmaal des Heeren worden, waardoor zij deelgenoten worden aan het
lichaam en bloed van Christus en aan Zijn weldaden, verkregen door Zijn
bloed."
Nadat zij hem enige vragen hadden gedaan aangaande
de mis, de voorbidding der heiligen en andere, werd hij eindelijk tot
de vuurdood veroordeeld met zijn huishoudster Clara, een weduwe van 60
jaren, omdat zij de leer, welke zij van haren huisheer aangenomen had,
niet wilde verloochenen.
Toen zij naar de gerechtsplaats gebracht werden,en
bevolen om te bidden voor het kruisbeeld dat tegen het Oosten was
opgericht, weigerden zij dit, en zeiden, "dat de wet van God niet
toelaat, dat men voor enige afbeelding der dingen, die in de hemel of
op de aarde zijn, zich neerbuigt, en dat men de levende God, de Heere
van de hemel en der aarde, moet aanbidden, Die zowel in het Zuiden,
Westen en Noorden woont, als in het Oosten." Zij keerden dan de rug aan
het beeld toe, knielden neer met het aangezicht naar het Westen en
baden God, terwijl zij de handen en ogen naar de hemel verhieven, op de
vurigste wijze aan. Daarna nam ieder afscheid van zijn kinderen,
terwijl Nicolaas gewillig de brandstapel besteeg, de artikelen van het
geloof uitsprak, en vervolgens met naar de hemel geslagen ogen, bad en
uitriep: Heere Jezus Christus, Zoon van de levende god, Die uit de
onbevlekte maagd bent geboren, en U verwaardigd hebt, voor mij,
onreinen zondaar, de dood des kruises te ondergaan, U roep ik aan; aan
U beveel ik mijn ziel. Ontferm u mijner, en vergeef mij mijn zonden."
Daarna sprak hij de
31ste Psalm uit: "Op U, o Heere, betrouw ik, laat mij niet beschaamd
worden." Intussen plaatste de scherprechter Clara op de brandstapel en
bond beiden aan de paal, terwijl de boeken, die men hij hen gevonden
had, rondom hen opgestapeld werden, en aldus werden zij samen verbrand.
[JAAR 1527.]
Johannes Heuchlin, van Lindau, werd door de raad
van Ueberlingen, met drie andere priesters, die wegens de boerenkrijg
berucht waren, naar de bisschop van Konstanz te Merseburg gezonden om
door hem ondervraagd te worden. De drie priesters kwamen met een lichte
straf vrij, maar Johannes werd, omdat hij de zuivere leer van het
Evangelie het volk voorhield, vastgebonden en in zware en pijnlijke
gevangenschap gebracht, en daar, onder zware martelingen, omtrent de
volgende artikelen ondervraagd. Hij werd namelijk beschuldigd:
1. dat hij geloofde. dat de goede werken geen
zaligheid verdienen;
2. dat hij geloofde, dat Christus eenmaal geofferd
is aan het kruis. Hij nu voortaan niet meer wordt opgeofferd en dat
daarom de mis geen offerande is voor levenden en doden;
3. dat hij het er voor hield en geloofde, dat
menden leken het Avondmaal onder beide gestalten, van brood en wijn,
behoorde uit te reiken;
4. dat hij geloofde, dat de priesters echte vrouwen
mochten trouwen;
5. dat hij het ervoor hield, dat er geen vagevuur
was en dat er niet meer dan twee wegen zijn: de een tot de zaligheid,
de andere tot de verdoemenis.
Toen hij omtrent dit laatste artikel ondervraagd
werd, zei hij: "Wanneer de Heilige Schrift van geen vagevuur spreekt,
wat zal ik er dan van zeggen? Ach God, ik heb vagevuren genoeg in deze
grote pijn en smart, die ik in deze zware gevangenschap geleden heb.
Wanneer dit al geen vagevuren genoeg zijn, is het Gode geklaagd."
Terwijl hij dit zei, weende hij bitter.
Onder zijn klagen en wenen lachte de vicarius van
de bisschop. Toen de arme man dit zag, zei hij: "Och, lieve heer,
waarom lacht u mij uit? Ik ben toch een verlaten, ellendig mens, die
niet waardig ben, dat er, om mij gelachen wordt. Belach uzelf, God wil
het u vergeven, want gij weet niet, wat gij doet." Over die woorden
werd de vicarius zeer rood van schaamte.
Men vroeg hem, of hij deze artikelen voor de zijn
erkende, en, toen hij dit deed, werd hem verder gevraagd,of hij die
wilde herroepen. Daarop gaf hij ten antwoord, dat hij die niet kon
herroepen, omdat zij met de Heilige Schrift overeenkwamen.
Toen zij op deze wijze niet met hem vorderden, werd
er bevolen, dat Dr. Wendelijn, de vicarius van de bisschop, en
Antonius, een Dominicaner monnik, met de Heilige Schrift hem van
dwaling moesten overtuigen. Aangezien deze echter niets konden
uitrichten, werd er de 10den Mei, te Merseburg aan het meer van
Konstanz, een stellage opgericht, waar Heuchlin voor de bovengenoemde
vicarius van de bisschop, de abt van Kreutzlingen en Petershuwsen en
andere geestelijken werd gebracht, en hem de punten van beschuldiging
werden voorgelezen. Toen hij op deze punten wilde antwoorden, werd hem
geboden, dat hij geen andere woorden zou gebruiken dan alleen:
“Dat geloof ik," en: "Dat geloof ik niet." Bovendien had
alles in de Latijnse taal plaats, opdat het volk niet verstaan zou, wat
er gesproken werd. Velen toonden groot medelijden met deze mens te
hebben.
Eindelijk zei de vicarius: "Op gezag van de
eerwaardige heer, de heer Hugo, bisschop van Konstanz, veroordelen,
verwerpen en treden wij deze mens, met voeten als een ketter en
tegenpartijder van de heilige moeder de kerk, en een bestrijder van het
algemene geloof, als die de heilige orde niet waardig is; waarom wij
gebieden, dat hij afgezet en van de orde beroofd moet worden."
Daarna werd hij, als naar gewoonte, op plechtige
wijze door de vicarius ontwijd. Vervolgens klaagde Julianus Reuchlijn,
de burgemeester van Merseburg, hem hij de rechter als ketter aan, en
leverde hem aan de wereldlijke rechter over, die hem veroordeelde om
tot as verbrand te worden. Toen Johannes Heuchlin dit vonnis had
aangehoord, sloeg hij zijn ogen naar de hemel en zei: "Dat vergeve u
God, want gij weet niet, wat gij doet." Met andere woorden dankte hij
God en sprak: "U zij lof en dank, o eeuwige God, dat Gij mij
verwaardigd hebt, om op deze dag, om Uws heiligen naams wil martelingen
te lijden en de dood te ondergaan." Met het grootste geduld ging hij
naar de gerichtsplaats, waar hij zou verbrand worden, en zong intussen
enige psalmen en lofzangen, zoals: “Ere zij God in de hoogste
hemelen," en: "Mijn ziel maakt groot de Heere," enz. Daarna gaf hij
onder aanroeping van de naam van Jezus Christus, de geest in het vuur,
en verkreeg alzo, om de christelijke waarheid, langs de weg van kruis
en lijden, de onverwelkelijke kroon der overwinning in de vreugde der
eeuwige zaligheid. Dit geschiedde op de 8sten Februari in het jaar
onzes Heeren 1527.
[JAAR 1527].
Leonhard Keizer geboren te Raäb,in
Beijeren, werd van Wittenberg, waar hij twee jaren gestudeerd had,
geroepen, omdat zijn vader ernstig ziek lag en in doodsgevaar
verkeerde. Toen de bisschop van Passau vernam, dat Leonhard was thuis
gekomen, beijverde hij zich om hem gevangen te doen nemen. Door de
vorst van Passau werd er een brief gezonden aan de rechter te
Raäb, waarin bevolen werd, dat hij deze Leonhard moest
gevangen nemen. Hij deed dit ook, en bracht hem drie dagen daarna in
het Landgericht te Sherding, waar hij omtrent zijn leer en zijn geloof
onderzocht werd door enige leraren, geestelijken, priesters en monniken.
De artikelen, die hij beleed, en waarom hij ook
verbrand werd, waren de volgende:
Dat het geloof alleen rechtvaardig voor God, zonder
toedoen der werken, en dat de werken alleen vruchten van het geloof
zijn.
Dat er slechts twee sacramenten zijn, namelijk, de
doop en het avondmaal van de Heere Christus.
Dat de mis geen offerande is voor de levenden en de
doden.
Dat hij in twee jaren geen mis had bijgewoond.
Dat hij te Wittenberg het sacrament in beide
gestalten, namelijk in brood en wijn, zoals Christus het Zelf had
ingesteld, had ontvangen.
Dat de andere vijf geen sacramenten zijn, die in de
Schrift gegrond waren.
Dat er drieërlei biecht is: De eerste die
van het geloof, welke alle dagen nodig is. De andere die der liefde
welke plaats heeft, wanneer ik mijn naaste vertoornd heb, en mij weer
met hem verzoen, Matth. 18. De derde is die, wanneer men onder
benauwdheid van het geweten raad vraagt aan een geleerd man, of aan een
dienaar der gemeente, om uit Gods Woord te mogen vertroost worden.
Dat er geen andere voldoening voor de zonden is dan
alleen het lijden en sterven van onze Heere Jezus Christus voor ons
arme zondaars geschied.
Dat de priesters vrouwen mogen trouwen, en dat hun
gelofte Gods Woord niet krachteloos mag maken. Dat het niet in onze
macht is zich van vrouwen af te houden, maar dat Gods genade dat geven
moet.
Dat wij alleen door Christus vrij zijn.
Dat de mens in goddelijke zaken geen vrije wil
heeft.
Dat er geen vagevuur in de Heilige Schrift
beschreven noch gevonden wordt.
Dat alle dagen even heilig zijn; dat het nochtans
goed is, dat men in de week, zoals dit des Zondags geschiedt,
bijeenkomt, om het Woord van God te horen, en te bidden voor alle noden.
Dat men geen onderscheid in spijs moet maken, alsof
de een meer verboden ware dan de andere.
Dat men de gestorven heiligen niet behoort aan te
roepen of als voorsprekers te vereren, maar God aan te roepen en Hem
alleen te dienen. Dat wij ook geen anderen Middelaar hebben dan Jezus
Christus, Die ons van God tot een Middelaar geschonken is, zoals de
Schrift zegt. Dat men in de heiligen alleen de genade en de weldaden
Gods moet opmerken, en God in Zijn heiligen prijzen en niet de heiligen
zelf.
Toen hem gevraagd werd, wat hij van de maagd Maria
dacht, antwoordde hij, dat zij een persoon was, die door de almachtige
God hoog was begenadigd, om de moeder te zijn van Zijn allerliefste
Zoon, doch uit genade en niet om haar verdiensten. Hierop zei de Leraar
Rosin: "Nochtans zingt de christelijke kerk: "Quia tu meruisti
portare," dat is: omdat gij hebt verdiend te dragen."
Daarop antwoordde Leonhard, dat Maria in haar
lofzang (Magnificat) zelf anders betuigt; want zij zegt: "Hij heeft de
nederigheid van Zijn dienstmaagd aangezien en de hongerigen heeft Hij
met goederen verzadigd, en de rijken, dat is de werkheiligen, die op
hun verdiensten roemen, heeft Hij leeg weggezonden."
Dat de paus geen macht had iemand te verdoemen,
want dat zulks God alleen toekomt. Het is bekend, hoe men de ban
gebruiken moet, en wel niet om te verdoemen, maar om de weerspannige en
hardnekkige te dwingen en te beschamen, opdat hij zijn zonden belijdt
en berouw krijgt, met bijvoeging, dat hij daarom van de gemeente Gods
uitgesloten is, en alzo genoopt worde tot de gemeente terug te keren,
en te begeren weer aangenomen en toegelaten te worden, zoals hij Matth.
18 staat, en gelijk Paulus deed, 1 Kor. 5.
Deze en dergelijke artikelen beleed hij in het
openbaar, en legde sommige met groot verstand en verlichten geest zeer
uitvoerig met de Heilige Schrift uit, zo zelfs, dat de geestelijke er
doorgeroerd werd en zei: Heer Leonard, wat doet gij? wilt gij
prediken?" Aldus beleed hij de waarheid voor God en de mensen op zeer
vrijmoedige en onvermoeide wijze.
Eindelijk ontzetten zij hem van zijn priesterschap,
deden hem de priesterlijke kleding uit en andere kleding aan, plaatsten
een zwaar doorsneden muts op zijn hoofd, en gaven hem alzo als een leek
aan de rechter der stad over. De bisschop van Passau en die van
Regensburg baden voor Leonhard, dat men hem niet ter dood zou brengen.
De rechter nam hem mee, en bracht hem andermaal in
de gevangenis, waar zijn vrienden en betrekkingen hem kwamen
vertroosten, die hem tevens baden, om niet van de waarheid, om leven
noch dood, af te wijken. Een kwam er tot hem en zei: "Heer Leonhard,
gij zult verbrand worden." Hij antwoordde daarop: "Een andere boodschap
te brengen ware beter, doch de wil des Heeren geschiede."
Daarna kwam de scherprechter tot hem, en vroeg hem,
hoe hij heette. Hij antwoordde: "Ik heet Leonhard." De scherprechter
hernam: “Ik kan u niet veel voorzeggen of leren. Gij weet,
wat gij doen moet; ik moet nu handelen volgens het bevel van mijn
genadigen heer." Toen zei Leonhard: "Lieve vriend, ik heb uw onderwijs
niet nodig; doe wat u bevolen is," en hij stak zijn handen uit, die
zeer stevig gebonden werden, en daar de touwen in de war zaten, vloekte
de scherprechter op vreselijke wijze. Leonhard sprak hem aan en zei:
"Lieve broeder, vloek niet, neem er de tijd toe, ik zal niet ontlopen."
Terwijl hij uitgeleid werd, om gedood te worden,
vermaande hij het volk op zeer vurige wijze. Toen hij hij de galg kwam,
en een grote menigte volks daar vergaderd zag, riep hij: "Hier is de
oogst, hier zou men kunnen arbeiden. Bidt toch de Heere des oogstes,
dat Hij arbeiders tot de oogst uitzende." Terwijl hij aldus het volk
toesprak, poogde de landsrechter dit hem te beletten,"en zei tot de
scherprechter: "Maak er een einde aan, gij weet, wat u bevolen is."
Aldus werd de vrome getuige van Christus, tot op
het hemd ontkleed, in het vuur geworpen, en aan een paal gebonden. Een
priester kwam tot hem en zei, dat, indien hij hij enige artikelen
gedwaald had, hij God om genade moest bidden, doch de heer Leonhard.
wilde hem daarop niet antwoorden.
Toen het vuur aangestoken was, riep hij herhaalde
malen met luider stem: "0 Heere Jezus, ik bid U, maak mij zalig." Het
vuur verteerde zijn handen, voeten en het hoofd, en, toen het vuur te
zwak werd, haalde de scherprechter het lichaam daar uit, wierp weer
enig hout op de brandstapel, doorboorde zijn lichaam met een zwaard,
stak een stok door dit gat, en wierp hem weer in het vuur, waar hij
verbrandde. Aldus scheidde deze heilige martelaar van deze wereld, en
wel op de 16den Augustus in het jaar 1527.
In dit jaar werd ook als ketter veroordeeld en
verbrand Johannes Reuchlin, in Silezië.
[JAAR 1527.]
Op de 15den November, in het jaar onzes Hoeren
1527, werd Wendelmoet Klaasdochter, een weduwe, van Monnikendam, in
Holland, van het slot te Woerden gevankelijk te 'sGravenhage gebracht,
terwijl zeventien dagen daarna de graaf van Hoogstraten, stadhouder van
Holland, om harentwil mee te 's Gravenhage aankwam.
De volgende dag werd zij voor de stadhouder en de
gehelen raad van Holland gebracht, waar zij de waarheid vrijmoedig in
het openbaar beleed.
Toen men haar tot herroeping vermaande, en
bedreigde haar te zullen verbranden, wanneer zij zich niet bekeerde,
antwoordde zij; Wanneer u de macht van boven gegeven is, ben ik bereid
om te lijden." Toen zei een hunner tot haar, dat zij daarom de dood
niet vreesde, omdat zij die nog niet ondergaan had, waarop zij
antwoordde: "Dat is zeker waar; ik zal ook de dood nimmermeer smaken,
want Christus zegt: "Zo iemand Mijn woord bewaart, die zal de dood niet
zien in eeuwigheid."
Toen men haar aangaande het sacrament, waarom zij
inzonderheid gevangen genomen was, vroeg, wat zij daarvan dacht, zei
zij: "Ik houd uw sacrament voor brood en meel en wilt gij het voor uw
God houden, dan zeg ik u, dat het uw duivel is."
Aangaande de heiligen zei zij, dat zij geen anderen
Middelaar of Voorspraak kende dan alleen Jezus Christus, Die aan de
rechterhand des Vaders zit en voor ons bidt.
Als men haar, daar zij hardnekkig haar mening
staande hield, andermaal aanzegde, dat zij sterven moest, en dat het
goed zou zijn, wanneer zij zich daartoe met een oprechte biecht
voorbereidde, antwoordde zij, dat zij nu reeds gestorven was, maar dat
de Geest in haar leefde, want zij was in Christus, en Christus was in
haar; dat zij hij de Heere Christus gebiecht had, Die al haar zonden
had weggenomen. Niettemin vroeg zij, wanneer zij iemand vertoornd had,
dat men dit haar dan vergeven wilde.
Toen zij daarna weer naar de gevangenis geleid was,
werd zij intussen door velerlei mensen bezocht en aangevochten. Onder
anderen kwam er een eenvoudige vrouw tot haar, beklaagde haar en zei
eindelijk: "Kunt gij toch niet denken, wat gij wilt en stilzwijgen, dan
zoudt gij niet behoeven te sterven." Daarop antwoordde Wendelmoet:
"Lieve zuster, het is mij bevolen te spreken, en ik word er toe
geroepen, zodat ik niet zwijgen mag."
Des Zondags morgens bracht men haar op het Hof,
waar haar weer werd aangeraden, dat zij zou herroepen; maar zij
antwoordde zeer vrijmoedig en zei: “Ik blijf hij mijn Heere
mijn God, en ik zal van Hem niet afwijken in leven noch in sterven." De
deken van Naaldwijk, ondercommissaris of inquisiteur of kettermeester,
las vervolgens het vonnis, aangezien zij bevonden was niet op de rechte
wijze in het heilige sacrament te geloven, en daarin volhardde, werd
zij als een ketterse veroordeeld en overgeleverd in de handen van de
wereldlijken rechter, die echter verklaarde en betuigde, dat hij niet
toestemde in haren dood.
Daarna verliet hij als geestelijke de raad, daar
hij in bloedige zaken niet oordelen mocht. Vervolgens las de kanselier
haar vonnis, hetwelk inhield, dat zij tot as zou worden verbrand, en
haar bezittingen zouden in beslag genomen en verbeurd verklaard worden.
Nadat zij onophoudelijk door een monnik gekweld werd, om het kruis te
kussen, of te vereren, wat zij echter van haar stiet, betrad zij met
een opgeruimd gemoed en onveranderd aangezicht het schavot, waar zij
door de scherprechter werd geworgd, terwijl zij haar ogen zo zedig
neersloeg, alsof zij in slaap gevallen ware. Toen zij zich niet
verroerde en de geest gegeven had, ontstak men het vuur en verbrandde
haar, hetwelk geschiedde op de 20ste November in het jaar onzes Heeren
1527.
[JAAR 1527.]
Martha Porzicz, een vrouw die uitmuntte in haar
geslacht, en door de leraars in het college als ook door de rechters in
het rechthuis werd ondervraagd, gaf op zeer kloekmoedige wijze
rekenschap van haar geloof, en bracht de valse Hussiten, die de paus
vleiden, hun dwaasheid onder het oog. Toen de opziener haar zei, dat
zij zich van een kleed moest voorzien, om daarin verbrand te worden,
antwoordde zij: "Een hemd en mantel zijn mij bereid, wanneer het mijn
Leidsman zal behagen te gebieden." En, toen de omroeper zei, dat zij de
sacramenten had belasterd, antwoordde zij: "Dat is zo niet, maar ik
word veroordeeld omdat ik volgens de mispriesters niet wilde belijden,
dat Christus met Zijn beenderen, haar, zenuwen en aderen in het
sacrament is." Terwijl zij haar stem naar de zijde van het volk
verhief, ging zij voort "Geef deze mispriesters geen geloof, want zij
zijn leugenachtige bedriegers, buikdienaars, dronkaards, overspelers en
Sodomieten," Toen zij uitgeleid en geboden werd voor het kruisbeeld
haar gebed te doen, keerde zij dit de rug toe, hief haar ogen naar de
hemel en zei: “Daar is onze God; daarheen moeten wij onze
ogen verheffen." Daarna begaf zij zich naar de brandstapel, en stond de
smart van het vuur met een standvastig gemoed door. Dit had plaats op
de 4e December in het jaar onzes Heeren 1527.
[JAAR 1527.]
George Carpentarius van Emering, werd te
München, een stad in Beieren, om de belijdenis van het
evangelie, in een gevangenis, Valkentoren genaamd, gevangen gehouden,
en door twee scherprechters uitgeleid om zijn vonnis te vernemen. Om
hem te vermanen volgden hem twee Minderbroeders, wien hij echter zei,
dat zij thuis zouden blijven.
Toen hij voor het raadhuis stond, las men hem vier
artikelen voor, namelijk:
1. Dat hij niet geloofde, dat de priesters macht
hadden iemand de zouden te vergeven.
2. Dat geen mens God uit de hemel kan doen
neerdalen.
3. Dat God in het brood, wat de priester op het
altaar uitdeelt, niet besloten is; en dat ook het brood van nature en
wezen niet verandert.
4. Dat de water doop geen zaligheid aanbrengt.
Hem werd bevolen deze artikelen te herroepen; doch
hij wilde de waarheid in geen dele verloochenen.
Ook de stadsonderwijzer kwam tot hem en vroeg hem:
"George, bent gij ook bevreesd voor de martelingen, die gij zult moeten
ondergaan? Indien men u losliet, zoudt gij niet tot uw vrouw en lieve
kinderen willen gaan?" Hij antwoordde: "Waar zou ik liever willen
heengaan dan daar?" De onderwijzer zei: “Herroep dan, wat gij
beleden hebt, en gij zult losgelaten worden." George hernam: Ik heb
mijn vrouw en kindertjes zo lief, dat ik er al de inkomsten van het
gehele land van de hertog van Beieren niet voor in de plaats wil nemen;
nochtans wil ik die allen graag verlaten om mijn Heere."
Toen hij naar de gerichtsplaats geleid werd, sprak
de onderwijzer hem andermaal aan en zei: "Lieve George, geloof aan het
sacrament van het altaar en belijd, dat het geen bloot teken is." Hij
antwoordde. “Ik weet zeker, dat het sacrament een teken is
van het lichaam van Jezus Christus, Die voor ons aan het kruis
overgeleverd is. Deze Christus wil ik voor de gehele wereld belijden.
Hij is mijn Zaligmaker, en in Hem geloof ik." Eindelijk vroeg de
onderwijzer nogmaals, of hij in Hem geloofde en op Hem zijn vertrouwen
stelde, Die hij zo onbevreesd met de mond beleed. George antwoordde
daarop: "Het zou mij moeilijk en zwaar zijn de dood tegen te gaan,
wanneer ik dit niet zo vast geloofde, als ik het met de mond belijd.
Bovendien weet ik zeer goed, dat de toestand der christenen meebrengt,
dat, waar ik Christus aanhang, ik vervolging zal moeten lijden."
Er kwam ook een priester tot hem, die hem vroeg, of
hij het ook goed vond, dat men ira zijn dood voor hem zou bidden en hij
missen voor hem doen zou. “Ik verlang alleen van u," zei hij,
"dat gij voor mij bidt, zo langer leven in mijn lichaam is, opdat God
mij geduld schenkt, teneinde ik met allen ootmoed in het christelijk
geloof de pijnigingen mag ondergaan; maar, als mijn ziet van het
lichaam gescheiden is, heb ik geen gebeden meer nodig."
Toen hij op een ladder gebonden was, richtte hij
zeer treffende christelijke vermaningen tot het volk. Daarna bezochten
hem christelijke broeders, die hem baden, dat, wanneer hij in het vuur
lag, hij dan enig teken van zijn geloof tonen zou. Hij antwoordde: "dit
zal u een teken zijn: zo lang ik mijn mond zal kunnen openen, zal ik
niet nalaten de naam van Jezus te belijden." Hij was zo standvastig,
dat zijn aangezicht niet veranderde en altijd even blijde en vrolijk
ging hij naar de brandstapel.
Terwijl de beide scherprechters hem met de ladder
oprichtten, sprak hij al lachende een christenbroeder aan, nam afscheid
van hem, en vroeg hem vergeving voor hetgeen hij aan hem misdaan had,
totdat hij op de brandstapel geworpen werd, waar hij herhaalde malen
Jezus Christus aanriep. Toen de beul hem omkeerde, verhief hij zijn
stem nog en riep: "Jezus, Jezus," en gaf aldus zijn geest aan God over,
in het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1527.
[Jaar 1528.]
Patrick Hamilton was geboren uit een adellijk
gedacht van Hamilton, ja zelfs verwant aan de koning van Schotland. Op
bijna 23-jarige leeftijd was hij reeds, door zijn goed ontwikkeld
verstand, in geen geringe mate in Gods Woord bevestigd en opgebouwd.
Uit Schotland vertrok hij naar de hoge school te Marburg in Hessen,
teneinde nog betere gronden voor de Evangelische waarheid te leggen,
waar hij dan ook zeer in kennis toenam.
Daarna keerde hij van Marburg naar Schotland terug,
en predikte daarin het openbaar en onbevreesd het Evangelie. Toen dit
de hogere geestelijken en priesters, benevens andere dienaren van de
antichrist vernamen, vergaderden zij in de stad St. Andries, en
beraadslaagden daar, hoe zij omtrent Patrick handelen zouden. Dat hij
van koninklijk bloed was, kwam hij hen niet in aanmerking. Zij legden
het er op toe om hem gevangen te nemen en te doden, waartoe zij de
koning van Schotland, die nog jong was, en geen groot verstand had,
gemakkelijk konden bewegen.
Zij gelastten Patrick ook daar te komen, teneinde
op de 1e Maart in het jaar 1528 voor hen te verschijnen. Patrick, met
ijver bezield om belijdenis van de christelijke waarheid af te leggen,
kwam daar een dag vroeger dan hij ontboden was. Nauwelijks had men
vernomen, dat hij gekomen was, of hij werd door de bovengenoemde
geestelijken beschuldigd. En, aangezien hij in de belijdenis van het
evangelie volhardde, en dit niet wilde verloochenen, deden zij hem in
de ban, namen hem gevangen,en veroordeelden hem ter dood. Aldus werd
hij in het openbaar verbrand, en aan de almachtige God opgeofferd in
het jaar 1528, op de leeftijd van 24 jaren.
[JAAR 1528.]
Hendrikus, in Vlaanderen geboren, was een
Augustijner monnik, die later het monnikspak en dat leven vaarwel zei,
en in het huwelijk trad. Daarna reisde hij als een koopman, en werd te
Kortrijk, om het Evangelie, gevangen genomen, en naar Doorrijk
gebracht. waar hij gedurende zeven maanden in een diepe gevangenis
geboeid lag. Eindelijk beloofde mr. Balthazar Cordensis hem het behoud
van zijn leven, indien hij belijden wilde, dat de vrouw, die hij
getrouwd had, een hoer was. Hij wilde dit in geen dele doen, maar bleef
volstandig in de eenmaal afgelegde belijdenis van het geloof.
Vervolgens werd hij van zijn priesterschap en monnikenorde ontzet,
waarover hij met vrolijk gemoed de Heere dankte en zong: “Te
Deum laudamus; te Dominum confitemur."
Daarna werd hij veroordeeld om levend verbrand te
worden, welke pijn hij, om de naam van Jezus Christus, met
bewonderenswaardige standvastigheid doorstond in het laatst van de
maand April, in het jaar onzes Heeren 1528.
[JAAR 1528.]
Te Nonnay, in Languedoc, in het aartsbisdom Vienne
gelegen, bestond een kast, die men gewoonlijk "de heilige deugden"
noemde. Het volk had zich laten wijsmaken, dat zij een groot en
wonderlijk heiligdom bevatte, hetwelk nooit iemand gezien had,
aangezien de kast gewoonlijk boven aan het gewelf der kerk bevestigd
was, terwijl de mispriesters van haar zeiden, dat toen op zekere tijd
iemand erin wilde zien, die daarom blind en lam gas geworden. Deze kast
werd opzekeren Hemelvaartsdag van boven gelaten, en met grote pracht
omgedragen, zodat mannen, vrouwen en kinderen van alle zijden in het
hemd en met ontblote hoofden en voeten samen liepen, en zichzelf
gelukkig achtten, wanneer zij haar kussen mochten. Toen op zekere tijd
deze kast door het slot werd gedragen, werden alle gevangenen
losgelaten, zelfs zij die de grootste schelmstukken bedreven hadden,
uitgenomen de aanhangers van Luthers leer.
Toen deze stad in zulk een duisternis verzonken
lag, zond God, in het jaar 1528, een leraar der Heilige Schrift
daarheen, Stefanus Machapolis genaamd, een bedelmonnik, die naar Saksen
gereisd was, om Dr. Martinus Luther te zien en te horen. Deze begon
tegen het bovengenoemde misbruik en alle andere afgoderij en het
bijgeloof in het openbaar te prediken; doch hij zag zich verplicht van
daar te gaan en zich naar een andere plaats te begeven. In dezelfde
stad kwam een ander, een Franciscaner monnik, Steven Renier genaamd,
die zich nog beter van zijn plicht kweet.
Deze werd daarom gevangen genomen, doch hij bleef
standvastig tot het einde, zodat hij de goddelijke waarheid met zijn
eigen bloed te Vienne verzegelde. waar hij levend verbrand werd,
terwijl de Heere hem met een bijzondere standvastigheid versterkte.
[JAAR 1528.]
Onder de regering van Ferdinand de eerste, werden
twee Hoogduitse handwerkslieden, van wie de een glasblazer en de ander
een riemsnijder was, door de monniken als Lutheranen aangeklaagd en
door de geestelijken te Praag tot de vuurdood veroordeeld. Toen zij
naar de gerichtsplaats gebracht werden, bespraken zij vele zaken uit de
Heilige schrift, zodat zij zelfs enige tot schreien bewogen. Aan de
paal geplaatst zijnde, versterkte de een de ander op bemoedigende
wijze; want toen de glasblazer zei: "Daar de Heere Jezus zeer wrede
dingen voor ons heeft geleden, laat ons ook deze dood graag ondergaan,
en ons verblijden, dat ons deze genade wedervaart van voor de wet Gods
te lijden, antwoordde de riemsnijder: “Ik heb op mijn
bruiloftsdag zulk een blijdschap niet gesmaakt als ik nu gevoel. Toen
het hout werd ontstoken, baden zij met luider stem: "Heere Jezus
Christus, Gij hebt in uw benauwdheden voor uw vijanden gebeden. Wij
bidden dan ook, vergeef de koning, die van Praag en de geestelijkheid,
want zij weten niet wat zij doen, en hun handen zijn vol bloed.
Allerliefste mensen, bidt voor uw koning, dat hem de Heere de kennis
der waarheid geve, want de bisschoppen en de geestelijkheid verleiden
hem." Na deze zeer godvruchtige vermaning uitgesproken te hebben,
ontsliepen zij zeer zacht in de Heere, op de 28sten Augustus, in het
jaar onzes Heeren 1528.
[JAAR 1529.]
Mr. Jakob Keyser was een bedienaar van het
goddelijke Woord te Schwarzenbach, in de heerschappij Brijsenzee, onder
het gebied van Zürich. Hij was geboortig van Uznach, uit het
Baseal, hetwelk die van Schwyz toebehoorde. Toen hij eens, op het
voortdurend aanhouden van zijn landslieden, in de week naar Oberkirch
gegaan was, en daar het Evangelie gepredikt had, werd hij in het bos te
Eschenbach door enige lieden van Schwyz gevangen genomen, en wel de
22ste Mei 1529, en van daar weggevoerd naar het hoofdvlek Schwyz. En,
ofschoon de heren van Zürich voor hem tussenbeiden traden,
teneinde hem in het leven te behouden, werd hij toch de 29sten Mei daar
levend verbrand. In het begin was hij wat kleinmoedig, maar werd daarna
in de dood gesterkt, en riep God, door Jezus Christus, zijn enige
Verlosser en Voorbidder, tot het einde vurig aan.
[JAAR 1529.]
Lodewijk van Berquin, uit het edele geslacht der
Berquinen, in Artois geboren, was een zeer geleerd man, die koning
Frans de eerste onder zijn edellieden had opgenomen. Dikwerf bestrafte
hij de leraren van de Sorbonne (de godgeleerde school te Parijs) over
dwalingen. Aangezien hij naar de beginselen der Evangelische waarheid
handelde, waren zij hem zeer vijandig en brachten hem in groot gevaar.
Door hun listige toeleg viel hij in handen van de opperste raad van
Parijs, van wie hij het vonnis ontving, dat zijn uitgegeven boeken
moesten verbrand worden; dat hij de artikelen, die hem ten laste gelegd
werden, moest afzweren, en dat hij een eeuwige gevangenschap moest
ondergaan met die verstande, dat de gehele zaak aan de wil en het
goedvinden van de koning zou onderworpen blijven. En, ofschoon hij door
grote en aanzienlijke mannen daartoe aangezocht en geraden werd, wilde
Berquin het vonnis van de raad in geen dele gehoorzamen. Toen hij
volstandig bleef en alles verachtte, werd hij eindelijk, door een ander
vonnis als een hardnekkig ketter veroordeeld, en wel dat men hem eerst
met een strop zou verworgen, en daarna op een plein, Grève
genaamd, verbranden. Met bewonderingswaardige standvastigheid onderging
hij dit alles in de maand Mei van het jaar onzes Heeren 1529.
[JAAR 1529.]
Dionysius van Rieux was een van de eerste, die te
Melden de Evangelische leer beleed, en met zijn bloed standvastig
bezegelde. Hij betuigde openlijk, dat de mis een ware verloochening van
de dood en het lijden van Christus Jezus was. Dit gevoelen en deze
waarheid hield hij vast; doch Briconet, de bisschop van Melden,
beproefde door alle:lei middelen hem hiervan af te brengen, en beloofde
hem te zullen verlossen, en ook de jaarlijkse renten en voordelen te
zullen geven. Doch hij stond hem zeer sterk tegen, bestrafte hem hard
en zei: "Ja heer, bent gij er toe gekomen en zo uitzinnig geworden dat
gij mij tot zodanige verloochening, en verzaking van mijn God wilt
verleiden? Weet gij niet, dat er geschreven staat: "Wie Mij verloochend
zal hebben voor de mensen, die zal Ik ook verloochenen voor mijn
Vader”. Deze woorden van onze Heere Jezus Christus waren hij
deze vromen man derwijze in zijn hart gedrukt, dat hij die dikwerf met
groten nadruk herhaalde, ja dikwerf verschrikte, wanneer hij die
uitsprak.
Hij werd veroordeeld om levend verbrand te worden,
en op een stuk mandwerk naar de gerichtsplaats gevoerd, terwijl hij
onophoudelijk sprak en het volk vermaande, dat zij de waarachtige leer
van het eeuwige leven en van de zaligheid moesten aannemen. Men had een
houten kruis in zijn handen gebonden, dat hij echter met inspanning van
alle krachten uit zijn handen wist los te wringen, en wierp het in een
plaats, waar het water placht te vloeien. En, daar het op die dag zeer
had geregend, dreef het kruis met het water weg, hetwelk de priesters
en monniken derwijze speet en ergerde, dat zij zich niet konden
bedwingen hem allerlei leed aan te doen. Aldus werd hij levend
verbrand, en wel, volgens het verlangen van de vijanden der waarheid,
onder langzame en onlijdelijke pijnigingen. Drie malen werd hij in de
lucht getrokken, terwijl er een zwak vuur onder hem werd gestookt.
Intussen liet hij niet na God aan te roepen, totdat hij de adem had
uitgeblazen. Alzo werd deze goede en godvrezende man de Heere Christus
opgeofferd, op de 3de Juli in het jaar 1529.
[JAAR 1529.]
Petrus Flysteden, geboren in Gulik, kwam in de
maand December van het jaar 1528 te Keulen, om daar de lieden de weg
der zaligheid te leren, en de dwalingen aan het licht te brengen,
waarin zij gevangen lagen, vooral de schandelijke afgoderij, die zij
met het misbrood bedreven. Teneinde daartoe een geschikte gelegenheid
te vinden, en dit te beter te kunnen doen, ging hij naar de domkerk,
plaatste zich hij het altaar, en bleef daar met het hoofd gedekt staan.
Toen nu in de mis de misouwel opgeheven werd, keerde hij zich met de
rug naar het volk, zuchtte enige malen en spuwde op de grond.
Na afloop van de mis wandelde hij nog enige tijd in
de domkerk rond. Door de priesters en de leken, die daar tegenwoordig
waren, werd dit opgemerkt, en deze verwonderden er zich zeer over, dat
hij de misgod, hun sacrament, zoals zij dit noemden, geen eer bewees,
noch aanbad. Niemand evenwel vroeg hem, zoals hij gehoopt had, om welke
reden hij dit deed.
De priesters haastten zich dit de opperrechter
bekend te maken, die op de straat stond te wachten, totdat hij de dom
verlaten zou, en hem daar aangreep en zei: Gij moet met ons mee gaan."
Onverschrokken met een lachenden mond antwoordde Petrus: "Graag, daarom
ben ik hier gekomen." Vervolgens brachten de dienaars hem als gevangene
naar de Frankentoren.
Toen Petrus daar gedurende geruime tijd gezeten
had, vaardigde de raad van Keulen enige af, die met de kettermeester en
andere leraren tot hem kwamen, en hem onder vele andere artikelen ook
vroegen om welke reden hij het hoogwaardig sacrament veracht, versmaad
en zich daartegen zo verzet had. Petrus antwoordde, dat hij het
nachtmaal des Heeren Christus niet had veracht, maar alleen het
misbruik; en dat hij dit met geen andere bedoeling had gedaan, dan dat
de gemeente hem daarover aanspreken zou, en hij dusdoende gelegenheid
zou hebben, het dwalende volk, dat het sacrament als zijn God eerde, te
onderrichten en te vermanen.
Toen zij hem vroegen, of hij over deze daad berouw
had, en hij dit nog wel eens zou doen, antwoordde hij,dat het hem niet
berouwde; en hij wel te Keulen zou willen komen om dit te doen, omdat
het sacrament geen God is, en men zulke afgoderij, als uien daar
bedreef, niet behoefde te dulden. Hij verklaarde verder, dat het
slechts uiterlijke tekenen waren, die men in het geloof moest
gebruiken, en daarom ook niet moesten eren, aanbidden of in een kastje
sluiten. Deze en dergelijke antwoorden brachten de heren aan de raad
over, waarop werd besloten, dat, wanneer hij zijn voornemen niet liet
varen, men hem aan de opperbestuurder van het hoogwereldlijk gericht
zou overleveren, om hem terecht te stellen. Toen hij overgeleverd werd,
ging hij met een opgeruimd gelaat naar het huis van de opperbestuurder,
zodat zelfs ieder er zich over verwonderde. Evenmin was hij mismoedig,
toen hij in de kelder gebracht werd. Daar enige tijd vertoefd hebbende,
lieten de opperbestuurder en de schepenen hem er uit halen, teneinde
hem aan het gestrengste onderzoek te onderwerpen, terwijl zij meenden
hem tot herroepen te zullen dwingen. Zij pijnigden hem zo lang, dat het
de beul zelf, zoals hij betuigd heeft, begon te hinderen; die hem dan
ook niet langer wilde martelen. Zij wonnen er echter niets anders hij,
dan dat hij alleen tot God zuchtte, en Hem om troost en hulp aanriep,
en ook dankte, dat Hij hem waardig keurde, om Zijns Woords wil te
lijden. Toen zij niets op hem vermochten, lieten zij hem weer in het
blok geboeid liggen, spijzigden hem met brood en water, pijnigden hem
van tijd tot tijd, en dreigden hem nu en dan met een zwaard en de
brandstapel, opdat hij herroepen zonde.
Daarna bracht men hij hem Adolf Clarenbach, die
vroeger onderwijzer te Wezel was, en te Keulen, om de Evangelische
waarheid, die hij standvastig beleed, werd gevangen genomen. Vervolgens
werd hij, na veel met de leraren en schriftgeleerden over het aanbidden
van de heiligen, over de pauselijke macht, over de mis, over het
vagevuur en over andere menselijke instellingen en geboden gesproken te
hebben, aan de wereldlijken rechter overgeleverd, en alzo hij deze
vromen getuige van Jezus Christus, Petrus Flysteden, in de gevangenis
gebracht.
Terwijl zij aldus hun dagen in verdrukking
doorbrachten, rustten de bloeddorstige schriftgeleerden en leraren
niet, en zetten de rechters tegen hen op, teneinde zo hun onschuldig
bloed te doen vloeien. Een zekere ziekte,die toen te Keulen heerste,
legden zij de gelovigen ten laste, terwijl zij riepen dat God vertoornd
was, omdat men de ketters in het leven liet. Zij brachten het eindelijk
door hun schreeuwen zo ver, dat men deze beide vrome belijders der
waarheid zou doen sterven, wanneer zij niet wilden herroepen.
Toen dit besloten was, kwam op de 7den September
1529, de opperbestuurder in de avond tot hen, en vroeg hun, of zij niet
wilden herroepen. Als zij dit weigerden, vertrok hij. Daarna verschenen
er hij hen enige priesters, teneinde hen te onderwijzen, die ook tot
hen zeiden, vooral het woord tot Clarenbach richtende: "Lieve Adolf,
wij zijn hier niet gekomen om lang met u te redetwisten, maar wij
verlangen wel, dat gij het einde wilt bedenken, en niet zo hardnekkig
aan uw mening blijft vasthouden; ten allen tijde zijn er toch vele
vrome en heilige mensen geweest, God de Heere laat ons immers niet
allen dwalen." Adolf antwoordde: "Zo spreken zij gewoonlijk allen; maar
wij houden ons aan de Heere Jezus Christus en aan Zijn heilig Woord,
niet aan de mensen, en zo kunnen wij niet dwalen. Dat Woord zullen wij
belijden zo lang onze mond open is en wij kunnen spreken."
Des anderen daags, omtrent 9 uur kwam de
opperbestuurder, en leidde Petrus en Adolf uit de gevangenis, terwijl
de beul beiden aan elkaar bond. Toen loofden zij God de Heere, en
spraken: "Lof, eer en dank zij U, almachtige Vader, dat Gij deze dag
hebt laten aanbreken, waarnaar wij zo lang verlangd hebben. 0 Heere,
zie toch neer, want het is tijd." Daarna werden zij naar het gerecht
geleid, om het vonnis te horen, en zo verder naar de galg, waar zij
heerlijke vermaningen richtten tot het volk, elkaar vertroostten, en de
Heere dankten en prezen. Toen zij buiten op het veld kwamen, beleed
Adolf, dat zijn hart en gemoed zo vrolijk was, en hij niet geloofde,
dat er grotere vreugde op aarde gesmaakt kon worden.
Daar vroeg een monnik hem, of men ook zielsmissen
voor hen lezen zou, in dat geval wilden zij het geld daartoe hij het
volk inzamelen, zoals gewoonlijk plaats had. Adolf antwoordde:
"Geenszins; ik vraag naar uw gewoonte niet, of meent gij, dat onze
zielen in de zak der priesters moeten varen?”
Vervolgens begon Petrus in het kort zijn geloof aan
het volk mee te delen, hoewel de opperbestuurder hem herhaalde malen in
de rede viel, en maakte het volk de artikelen duidelijk, waarom zij
moesten sterven. Toen de opperbestuurder dat hoorde, zei hij tot de
scherprechter: “Hang de boef op!" Petrus zei tot de
opperbestuurder: “Heer opperbestuurder, gij begint het bloed
der christenen te vergieten; zie voor uzelf toe, wat gij doet, opdat
gij het voor God kunt verantwoorden. Pilatus wist niet, wat hij deed;
maar gij weet wel, wat gij doet, en waarom gij het doet. Ga nu heen en
zeg, dat gij aan het bloedvergieten onschuldig bent. Er staat
geschreven: "Gij Rechters, oordeelt, wat recht is." Vervolgens trad de
scherprechter op Petrus toe, en trok hem de klederen, tot op het hemd,
uit, en bond hem de handen op wrede wijze over elkaar. Toen kwam Adolf
tot hem, en zei: "Broeder, wees sterk in de Heere en vertrouw op Hem;
want heden zullen wij met Christus onze broeder in eeuwigheid leven.
Wees standvastig in het geloof, en vrees het vuur niet. Ik zal ook op
de Heere vertrouwen en Zijn Woord zal mijn zegel zijn." Petrus
antwoordde: "Ik wil sterven als een christenmens." Toen nam de beul
hem, en leidde hem in de hut, die van hout en stro was samengesteld,
zette hem aan de paal, wierp een keten om de hals, zodat hij niet meer
spreken kan, en met zijn voeten begon te spartelen, en hij blies daarop
de laatste adem uit.
Toen Adolf zich ontkleed had, ging hij zelf
vrijwillig naar de hut, sloeg zijn ogen naar de hemel en dankte de
Heere. Als hij in de hut kwam, en zag, dat Petrus de geest gegeven had,
sprak hij hij zijn lijk: "Broeder, hebt gij de geest gegeven, dan is de
Heere genadig geweest; ik wil u spoedig volgen." Toen hij zich aan de
paal geplaatst had, bond de scherprechter hem, hing hem een zak
buskruit aan de hals, en stak het vuur aan. Adolf verlangde, dat men
hem intussen de belijdenis des christelijken geloofs zou voorlezen, wat
een monnik dan ook deed. Toen dit geëindigd was, zei Adolf:
Dit geloof ik, en hij dit geloof wil ik leven en sterven."
Terwijl intussen het vuur begon te branden en al
feller werd, riep Adolf met luide stem: "0 Heere, in Uw handen beveel
ik mijn geest." Daarna ontplofte het buskruit en verstikte hem, zodat
hij niet meer spreken kon, en gaf de geest. Aldus werden hun lichamen
samen verbrand in het jaar 1529.
[JAAR 1529.]
Willem van Zwolle was vroeger in groot aanzien hij
Christiaan, koning van Denemarken, en gesteld over de vestingwerken.
Toen hij daarna in de leer van het Evangelie onderwezen was, beleed hij
die, waar hij ook kwam, met grote standvastigheid. Op aanhitsen van de
schriftgeleerden en farizeese drogredenaars van Leuven, werd hij te
Mechelen, in Brabant, gevangen genomen, omdat hij van de waarheid des
Evangelies een vrijmoedige belijdenis had afgelegd. Deze hielden hem
enige schriftelijke artikelen voor, met het bevel, dat hij die binnen
twaalf dagen moest beantwoorden. Deze artikelen waren de volgende:
1. Of het een christen vrij staat een eed te doen,
als de overheid die van hem eist.
2. Hoe ver de pauselijke macht zich uitstrekt.
3. Of er geen vagevuur is, waarin de zielen na dit
leven gepijnigd worden.
4 Of men de gestorven heiligen moet aanroepen.
5. Of het niet genoeg is, als men het sacrament
onder één gestalte ontvangt.
6. Of men op verboden dagen boter, eieren en vlees
mocht eten.
7. Of niet zij, die de gelofte van een kuis leven
hebben afgelegd, schuldig zijn hun gelofte te vervullen.
8. Of men de geboden der kerk en die des keizers
niet moest gehoorzamen, die verboden om boeken van Luther te kopen, te
bezitten en te lezen.
Op deze artikelen antwoordde Willem schriftelijk en
zond het antwoord toe aan de deken van Leuven.
Aangaande het 1e artikel, betreffende het
eedzweren, zei hij, dat een christen met een goed geweten mocht zweren
hij de naam van God, als hij daartoe verzocht werd van de overheid om
de waarheid te bevestigen van die dingen, welke de ere Gods en de
welvaart van de naaste betreffen; maar in onbeduidende zaken moeten
onze woorden zijn ja, ja, en neen, neen, volgens de leer van Christus,
Matth. 5, vs. 37.
Op het 2de artikel, betreffende de pauselijke macht
antwoordde hij: "Zo lang de paus het wereldlijke zwaard gebruikt, en
zich aan de gehoorzaamheid der overheid onttrekt, en hij er zich niet
om bekommert, hoe hij het geestelijke zwaard zal aanwenden, namelijk
Gods Woord, Ef. 6, zo lang heeft hij geen macht, om het geweten te
binden of te ontbinden.
Op het 3de artikel, dat van het vagevuur spreekt,
zei hij, dat hij liever wilde sterven, dan te geloven dat er een
vagevuur is, zoals de pausgezinden zich inbeelden en voorgeven. Want
een oprecht christen weet hij zijn sterven, dat hij zalig is, en dat
hij, die niet gelooft, veroordeeld is, zodat de missen, de nachtwaken
en jaargetijden de stervenden niet kunnen baten.
Op het 4de, betreffende de aanroeping van gestorven
heiligen, zei hij, dat de heilige Schrift daarvan niets leert, maar dat
heiligen, zo lang zij op aarde leven, getrouw voor elkaar moeten
bidden, dat wij een enige Middelaar en Voorspraak in de hemel hebben,
Jezus Christus, en dat hij zich daarmee tevreden stelde.
Op het 5de, betreffende het sacrament van het
lichaam en het bloed van Christus, geloofde hij, dat Christus het
Zijnen discipelen tot een Nieuw Testament had gegeven, dat hij de mis
niet hield voor een offer of genoegdoening voor de doden, aangezien het
bloed van Jezus Christus, aan het kruis vergoten, voor alle gelovigen
voldoende is. Verder beweerde hij, dat het tegen het bevel en
instelling van Christus was, dat men de leken daarvan alleen het brood
gaf; ja, dat dit zelfs was tegen de geestelijke rechten van de paus.
Dat men hieruit bespeuren kon, hoe onzinnig deze valse leraars zijn,
daar zij niet alleen tegen Gods Woord, maar ook tegen hun geestelijke
rechten handelen, die zij nochtans in het algemeen hoger achtten dan
Gods Woord.
Op het 6de verklaarde hij, dat het allen gelovigen
ten allen tijde geoorloofd is vlees te eten, zo het slechts matig en
met dankzegging geschiedt, doch voor zich moesten toezien, dat zij er
niemand door ergerden. "Overigens zijn alle dingen," zei hij, de
gelovigen rein; maar de ongelovigen is niets rein, omdat hun gemoed
onrein is." Ik heb er nochtans niet tegen, dat in lijden van droefheid
vastendagen worden ingesteld, zoals op het bevel van de koning van
Ninevé geschiedde, teneinde men door zodanige uitwendige
handelingen het volk tot hartelijk berouw en het inroepen van Gods
barmhartigheid opwek. Wie nu in dit geval het bevel van de koning, van
de keizer of van de overste veracht en overtreedt, vertoornt daarmee
God de Heere zwaar. Wanneer overigens een gelovig christen vlees, boter
of eieren eet, zo eet hij dit, volgens de leer van Paulus, de Heere,
zonder onderscheid te maken in de dagen, waarbij hij moet zorgen, dat
de naaste daardoor niet worde geërgerd.
Op het 7de, betreffende de geloften der monniken en
nonnen, zei hij: “In de Heilige Schrift kan ik de instelling
door God van zulke orden niet vinden, maar dit geschiedt alleen door de
mensen buiten het Woord van God. Daarom behoren zulke lieden het
kloosterleven vaarwel te zeggen, aangezien hun verrichtingen, waaimede
zij de zaligheid menen te verdienen, rechtstreeks strijden tegen de
Heilige Schrift.
Op het 8e, waarin over het lezen van Luthers boeken
gesproken was, zei hij “Ik heb die gelezen, niet om daardoor
de keizerlijke majesteit te verachten, maar om te onderzoeken, wat goed
of kwaad was, en vooral om de waarheid te onderscheiden van menselijke
leringen en dromerijen, opdat ik de laatste zou kunnen verwerpen.
Om deze oude afgelegde en beproefde belijdenis van
het geloof, waai in hij tot het einde toe wilde volharden, verklaarden
de bovengenoemde drogredenaars van, Leuven hem voor een ketter, en
leverden hem over aan de wereldlijke overheid.
In zijn gevangenschap heeft hij, een geleerde en
godzalige man zijnde, zijn laatste wil en belijdenis, benevens zijn
gevoelens over de rechtvaardigmaking, de sacramenten, de mis, het
vagevuur, de aanroeping van de heiligen, de pauselijke macht, de
menselijke instellingen en andere punten, in schrift gesteld, dat later
door Johannes Bugenhagen Pomeranus te Wittenberg, in druk werd
uitgegeven.
Toen deze getrouwe getuige van Jezus Christus in
handen der overheid te Mechelen was overgeleverd, veroordeelde deze hem
tot de vuurdood, en alzo werd hij tot as verbrand, op de 20sten Oktober
1529.
In dit jaar verwierp men ook te Straatsburg en te
Bazel de leer van de paus, en werd daar de leer der waarheid
aangenomen, waardoor vele harten vertroost werden.
Spoedig daarna, en wel in het laatst van de maand
Februari 1531, maakten de vorst van Saksen, de landgraaf Johan Philips
en enige andere vorsten en aanzienlijken des rijks te Smalkalden een
verbond, waarvan de inhoud was, dat men de Evangelische leer zou
voorstaan en handhaven.
[JAAR 1529.]
Nadat George Scharer gedurende negen jaren
wereldlijk priester geweest was, ging hij, teneinde God te beter te
kunnen dienen, in het klooster der Barrevoetermonniken. Maar, aangezien
hij het daar anders vond dan hij wel gehoopt had, zei hij de monnikskap
vaarwel; want hij vond daar niet anders dan haat, nijd, geschil, twist
en tweedracht, een geveinsd leven, schijnheiligheid, maar geen goede
daden. Toen de lust in de waarheid van het Evangelie in hem ontwaakt
was, wilde hij niet langer in de broederschap van St. Franciscus
blijven, maar ging over tot de gemeenschap van Jezus Christus, "want
St. Franciscus," zei hij, "heeft voor mij niet geleden; hij is ook voor
mij niet gestorven; hij is ook niet mijn Middelaar en Verlosser,
Christus is voor mij gestorven; die alleen is mijn Middelaar en
Verlosser. Door Hem alleen kan ik zalig worden."
Gedurende enige tijd verkondigde hij te Rastad, in
Beieren het Evangelie, en werd om die reden gevangen genomen. Toen men
hem aangaande zijn geloof ondervroeg, legde hij een vrijmoedige
belijdenis af, zowel mondeling als schriftelijk, waarom hij later werd
onthoofd. Men was eerst voornemens hem levend te verbranden, doch uit
genade werd hij met het zwaard gestraft, met de bepaling nochtans dat
men zijn lijk zou verbranden.
Toen hij naar buiten geleid werd, riep hij met een
blijmoedig hart de Heere aan, en deed een innig gebed. Daarna sprak hij
de omstanders aan en zei: "Zo zeker ik als een christen sterven wil, om
het Woord des Heeren, zo zeker zal ik u een teken geven." Hij zijn
onthoofding viel hij op de buik, en bleef een geruime tijd liggen.
Daarna keerde het lijk zich langzaam om op de rug, de rechter voet over
de linker geslagen en de rechter hand over de linker.
Toen de omstanders dit zagen, greep hen een grote
ontzetting en schrik aan. De overheid beval nu, dat men het lijk niet
zou verbranden, maar begraven. Dit geschiedde omtrent het jaar onzes
Heeren Jezus Christus 1529.
Theunis Teecksen, van Naarden in het Gooiland
[JAAR 1530.]
Nadat Theunis Teecksen, van Naarden, geruime tijd
aan de hogeschool te Leuven gestudeerd had, en zeer in de vrije kunsten
en geleerdheid uitblonk, keerde hij naar Naarden terug, waar hij zijn
tijd in allerlei ijdelheid doorbracht, zoals dikwerf studenten gewoon
zijn te doen. Zijn dagelijkse bezigheid bestond alleen in het, in
gezelschap van anderen, najagen van vermaken. Dit duurde zo lang,
totdat het God behaagde zijn verstand te verlichten, en hem van een
Saulus tot Paulus te maken.
Omtrent het jaar 1530 geschiedde het, dat deze
Theunis, terwijl hij op een wandeling buiten de stad was, door God
derwijze geslagen werd, dat hij neerviel, en door vier mannen voor dood
werd tehuis gebracht. Toen hij later tot zichzelf kwam, zag men aan
hem, wat hier boven reeds gezegd is, dat God hem in een Paulus had
veranderd, want van die tijd af liet hij zijn wild, woest en ijdel
leven varen, en trad, als een discipel van Jezus Christus Diens school
binnen. Vroeger had hij het kisten maken geleerd, en wat hij daarmee
verdiende, deelde hij op milde wijze uit aan de armen. Vervolgens
benaarstigde hij zich, als een andere Paulus, om, naar de mate zijner
gaven, de mensen de rechte wegen des Heeren voor te stellen, de
instellingen der mensen te bestraffen, en te leren, dat men zich aan
Gods Woord alleen behoorde vast te houden. Hij betoonde ook een groten
afkeer te hebben van de verordende heilige dagen des pausdoms; van de
gruwel der mis met alles, wat daartoe behoorde. Om dit alles was hij
hij de godvrezenden zeer bemind, zodat zij dagelijks zijn gezelschap
zochten, om van hem uit Gods Woord onderwezen te worden, hetwelk dan
ook met rijke vruchten werd gezegend.
Aangezien echter de duivel onze aartsvijand is en
een vader der leugens, begon hem dit al spoedig te ergeren, en hij
zocht dit dan ook door zijn handlangers te verhinderen, hetwelk hem ook
ten dele gelukte. Was hij hij velen, om zijn deugdzaam leven en goed
onderwijs bijzonder bemind, aan de anderen kant werd hij ook door velen
gehaat. Zijn vijanden brachten het zover, dat hij hij de
procureur-generaal, Mr. Brunt, van Amsterdam, hij het Hof van Holland
werd aangeklaagd als iemand die dagelijks verleiding en oproer onder
het volk teweeg bracht. Over deze aanklacht werd hij door de
procureur-generaal aan het Hof ontboden. In gezelschap van zekere
Meijnart, van Heusden, die later de betrekking van ambtenaar te
Arnemuiden in Zeeland bekleedde, verscheen hij daar met grote
vrijmoedigheid, terwijl Meijnart hij de deur van des procureurs huis op
Theunis bleef wachten.
Toen Theunis hij de procureur kwam, gaf hij met
behoorlijken eerbied te kennen, dat hij de man was, die hij van Naar de
ontboden had, en dat hij gekomen was, eensdeels om de waarheid te
verdedigen en anderdeels om zijn beschuldigers van valsheid te
overtuigen. Terwijl Theunis met de procureur in gesprek was, en zij
inzonderheid spraken over de mis, stemde de procureur-generaal met hem
in, wat hij aangaande de mis gezegd had, en voegde er hij, dat hij ook
van die mening was, maar die mening, om zijn ambt en eer te behouden,
geheim hield. Na een lang samenspraak liet hij Theunis gaan, en zei
hem, dat hij moest vertrekken, totdat hij hem weer zou ontbieden.
Nadat hij nu weer te Naarden was teruggekeerd, en
wel tot grote ergernis van zijn vijanden, liet hij niet na de
christenen te onderwijzen in het ware geloof, van de verdiensten van
Christus, en verklaarde zich tegen de mis van de paus, de aflaten,
bedevaarten en het aanroepen der heiligen. Ten gevolge daarvan was hij
hij de vromen zeer bemind, en werd er een grote menigte in het Woord
des Heeren gesticht en onderwezen. Zijn vijanden intussen, raasden en
tierden daarover, en bezigden allerlei middelen om hem hij het volk
gehaat te maken. Daar zij echter zagen, dat zij daarmee Diets konden
winnen, werden zij eindelijk zo verbitterd op hem, dat zij hem, waar
zij hem op straat ontmoetten, met stenen wierpen, terwijl zij meenden
aldus de waarheid te zullen onderdrukken. Hij gedroeg zich zeer
vriendelijk jegens ben, en vroeg hun, waarom zij hem nu zo vijandig
haatten, aangezien hij Christus en Diens Woord zocht, daar zij hem
vroeger, toen hij zijn leven in ijdelheid en lichtvaardigheid had
doorgebracht, zozeer beminde. Dit kon echter niet helpen, en hij werd
andermaal hij het Hof aangeklaagd, Door zijn vijanden gedrongen,
schreven de heren van Naarden aan de procureur Mr. Brunt, dat hij niet
moest verzuimen Theunis Teecksen hij hem te ontbieden. Na de ontvangst
van dit schrijven, durfde hij dit niet nalaten, liet hem door een
deurwaarder ontbieden, en zei hem toen, dat hij Naarden moest verlaten
en zich uit de voeten maken; want hij was in zijn geweten overtuigd,
zoals reeds is meegedeeld, dat Theunis niet anders dan de waarheid
verkondigde. Theunis was daarover echter niet ontmoedigd, in zijn
overtuiging, en zei, dat hij zich verblijdde, daar hij inzag dat zijn
offerande nabij was, dat zijn bruiloft genaakte, en hij tot Christus
Zijn Bruidegom zou gaan. Hij bewees dit ook met de daad, want van
blijdschap trok hij zijn beste kleren aan, die hij naar 's Gravenhage
had mee genomen, en reed alzo, met de deurwaarder in een rijtuig
gezeten, naar ‘s Gravenhage, waar hij, nauwelijks aangekomen
zijnde, op de gijzelkamer gevangen gezet en bewaard werd.
Toen hij daar enige tijd had doorgebracht, werd hij
eindelijk onderzocht, inzonderheid aangaande het leerstuk van de mis,
waarop hij zich kloekmoedig verantwoordde. Daar zij niets op hem konden
winnen, veel minder hem van zijn geloof aftrekken, lieten zij hem
afzonderlijk zitten, terwijl er belet werd, dat iemand hem bezocht, en
hem pen, inkt en papier verschafte. Vroeger had hij veel aanzoek, van
heren, burgers en edellieden, die allen hun best deden, om hem van zijn
gevoelens af te brengen, vooral deed dit de heer Assendelft, wien hij
met grote vrijmoedigheid antwoordde, dat hij, die zich moedwillig van
de waarheid afscheidde, zondigde tegen de Heilige Geest, welke zonde
hier noch hiernamaals konden vergeven worden. Hij zei ook, dat men zich
Christus en Diens Woord niet behoorde te schamen, en herhaalde dikwerf
het gezegde: " Wie zich Mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben."
De heren zouden graag hebben gezien, dat hij zich heimelijk zou hebben
verborgen, waartoe hem hij herhaling de gelegenheid gegeven werd; maar
hij wilde dit niet doen, daar hij verzekerd was, dat hij Gods Woord
naar waarheid had onderwezen, en tegen niemand iets misdaan had.
Toen hij geruime tijd in zijn gevangenschap had
doorgebracht, werd hij eindelijk veroordeeld om levend verbrand te
worden, dat daarna ook geschiedde. Hij het wegleiden naar de
gerechtsplaats merkte men een grote vrijmoedigheid hij hem op, daar hij
God met een blijmoedig gelaat dankte, dat Hij hem waardig keurde als
een lam van Christus voor de waarheid geofferd te worden, terwijl hij
zong: “Ik arm schaapje aan de heide," enz. Vervolgens trok
hij zijn schoenen en kousen uit, en gaf die aan de armen, en, nadat hij
de Heere had gedankt, werd hij aldus te 's Gravenhage verbrand.
Men kon niets anders tegen hem inbrengen, dan dat
hij het volk verleidde. Hij was een jonge man van bijna 24-jarige
leeftijd.
[JAAR 1530.]
Thomas Hytten was een bedienaar van het goddelijke
Woord te Maidstone, die door de aartsbisschop van Canterbury en Jan
Fisher, bisschop van Rochester, werd gevangen genomen. Nadat zij hem
geruime tijd door hongerlijden en andere straffen gepijnigd hadden,
waaronder hij echter standvastig hij zijn afgelegde belijdenis
volhardde, werd hij eindelijk veroordeeld om verbrand te worden, en
wel, omdat hij de Heere Jezus Christus en Diens heilrijke genade
getrouw en in het openbaar verkondigd had. Aldus onderging hij te
Maidstone de vuurdood in het jaar 1530.
[JAAR 1531].
Thomas Bilney was van zijn jeugd af aan de
hogeschool te Cambridge opgeleid. Aangezien zijn verstandelijke
vermogens goed ontwikkeld waren, nam hij hoe langer zo meer in kennis
en geleerdheid toe, zodat hij in de geestelijke en wereldlijke rechten
begon te studeren. Daar hij een getrouwen tuchtmeester had, liet hij de
studie in het wereldlijke recht varen, en hield zich alleen met het
onderzoek van de ware godsdienst bezig. Door een bijzondere ijver tot
de ere Gods, trok hij velen tot zich, en deelde de genade Gods,die hij
uit de Evangelische waarheid ontvangen had, aan ben mee. Hierdoor
kwamen vele studenten van de genoemde hogeschool tot de kennis van het
Evangelie, onder wie zich Arthur en Hugo Latimers bevonden. Later
verliet Bilney de hogeschool, en predikte in steden en dorpen het
Evangelie, waarbij zekere Wolsey hem op zijn tochten vergezelde. In die
tijd stond Thomas, kardinaal en aartsbisschop te York, in groot
aanzien; maar bovenal in het oog lopend waren zijn vermetelheid en
eergierigheid, waardoor hij zijn ijdelheid niet alleen aan zijn eigen
persoon, maar ook aan alle geestelijke dienaren aan de dag legde.
Daardoor vond Bilney, benevens anderen, zich gedrongen, tegen zulk een
vermetelheid van de geestelijken zich te verzetten, en zij begonnen dan
ook op sommige plaatsen tegen zulke weidse titels, als ook tegen de
pauselijke hoogmoed, zich te verklaren, en die te vernederen. Ten
gevolge daarvan begreep de kardinaal zijn zaak te moeten handhaven.
Toen hij dus bemerkte, dat men hier en daar het Evangelie verkondigde,
riep hij, in December 1528, een plechtige vergadering van vele
geestelijken bijeen, en beloofde, dat hij de misbruiken, die in de
roomse kerk waren ingeslopen, met ijver wilde afschaffén.
Intussen moesten Bilney, Arthur en anderen herroepen, wat zij van de
eerzucht en hoogmoed des pausen hadden gezegd. Dit verhinderde echter
Bilney niet in de uitvoering van zijn voornemen, want in het
verkondigen van de waarheid werd hij hoe langer zo ijveriger, zodat hij
niet ophield te prediken, en de gruwel des pausdoms des te vrijmoediger
te ontdekken en heviger te bestraffen. Ofschoon de satan het goede
voornemen der christenen niet kan verhinderen, mort hij er toch over en
verzet er zich tegen. Deze voortreffelijke leraar benaarstigde zich,
om, zoveel in hem was, ieder op de weg der zaligheid te leiden, die
zijn ondergang zochten te bewerken, onder wie Thomas Morus, de
rijkskanselier in Engeland, een geleerd man, maar een hevige vijand van
de waarheid, de voornaamste was, en voorts de bisschop van Norwich en
Richard Rix, die niet alleen door het verlies van zijn ogen, maar ook
naar zijn verstand blind was. Morus liet Bilney gevangen nemen,
beschuldigde hem van ketterij, en bewerkte, dat hij tot de vuurdood
veroordeeld werd, vooral omdat hij na zijn herroeping had durven
prediken. Daags voor zijn marteldood wilde hij onderzoeken, of zijn
vlees de verschrikkelijke hitte van het vuur wel zou kunnen verdragen.
Hij bracht de nacht met bidden door, en terwijl de wachters sliepen
hield hij zijn vinger in de kaars; maar toen het hem pijn veroorzaakte,
trok hij de vinger terug, en zei tot zijn vlees: wat mag dit toch zijn?
Kunt gij niet verdragen, dat u een vinger verbrand worde? Hoe zult gij
dan kunnen verdragen, wanneer uw gehele lichaam zal verbrand worden?
Daarna stak hij zijn vinger hij herhaling in de vlam, en bereidde zijn
vlees aldus enigermate tot het toekomstige lijden voor. De volgende dag
werd hij, om de belijdenis van Christus, verbrand, en onderging die
dood met grote volharding, in het jaar onzes Heeren 1531.
[JAAR 1531.]
In het jaar 1531 hadden geen gebeurtenissen plaats
der vermelding waard, tenzij wij hier wilden meedelen wat het lijk van
zekere Willem Thrace aangedaan werd, die in zijn leven een dapper
krijgsman was. Deze gebeurtenis komt op het volgende neer. Deze Willem
stierf in een landstadje, Todyngton genaamd, gelegen in de provincie
Glocester. Voor zijn dood maakte hij een christelijk testament, en,
opdat dit als deugdelijk zou worden aangemerkt, liet hij het enige tijd
daarna door zijn zoon Richard bezorgen hij de aartsbisschop van
Canterbury, William Waram genaamd. Hij deed het, omdat dit vanouds de
gewoonte was. Toen de aartsbisschop dit testament tot aan het einde
gelezen had, hield hij raad met zijn priesters en andere handlangers,
en, nadat hij ieders mening en gevoelen gehoord had, verklaarde hij in
het openbaar, dat deze Willem Thrace, ofschoon reeds geruime tijd
overleden, een ketter was. Hiermee nog niet tevreden zijnde, beval hij,
dat het lijk moest worden opgegraven en verbrand. En, teneinde dit op
ordelijke wijze en te beter zou plaats hebben, zond hij het vonnis aan
dokter Parker, die in die tijd kanselier van het bisdom Wigorne was,
met bevel, dat hij dit vonnis terstond moest ten uitvoer brengen,
terwijl deze er met nauwkeurigheid voor zorgde, dat er niets verzuimd
werd van wat hem bevolen was.
Koning Hendrik, de achtste van die naam, hoorde van
deze meer dan barbaarse wreedheid, die de leraren in de godgeleerdheid
en andere godgeleerden aan het lijk van een zodanigen goede en
aanzienlijken man gepleegd hadden. Bovendien zag hij, dat deze
schijnbaar godvruchtigen zich buiten zijn weten en toestemming zozeer
vergrepen hadden, en was hij, met alle recht, daarover zeer ontevreden
en liet derhalve door een zijner dienaren de kanselier ontbieden. De
kanselier wierp de schuld van alles op de aartsbisschop, die kort
tevoren was gestorven. Hij kon zich echter niet verontschuldigen, en
werd veroordeeld tot betaling aan de koning ener som van ongeveer
duizend kronen.
Het testament van genoemde Willem Thrace was van de
volgende inhoud. In de eerste plaats beval hij zich in de handen Gods,
betuigde dat hij in geen dele twijfelde aan Diens goedheid en
barmhartigheid, en dat hij bepaald verzekerd was, dat hij genade van
Hein zou verkrijgen door de verdiensten van Zijn enige Zoon Jezus
Christus, en door de kracht van Zijn lijden, dood en heerlijke
opstanding, en dat door deze middelen al zijn zonden zouden uitgewist
worden. Dat hij zeker geloofde, dat Zijn Verlosser leefde, dat hij op
de jongste dag weer met dit vlees bekleed zou worden, waarin hij de
Heere zou aanschouwen, betuigende, dat deze hoop vast in zijn hart
geworteld was en hem nimmer zou verlaten.
Aangaande de zaligheid van zijn ziel, twijfelde hij
geenszins, of dit geloof zou genoegzaam zijn ter zaligheid, zonder
bijvoeging der hulp van goede werken, menselijke aflaten of enige
andere zaken.
De hoofdinhoud en de grond van zijn geloof was
eindelijk, dat er slechts een enige God is en een Middelaar tussen God
en de mensen, de mens Jezus Christus; daarom beleed hij geen anderen
beschermer of voorspraak hij de Vader te hebben dan Zijn Zoon Jezus
Christus; dat andere heiligen zulk een macht niet hebben, aangezien zij
aan niemand iets van de genade Gods kunnen meedelen, die zij uit
zichzelf niet kunnen verkrijgen. Daarom vermaakte hij niet het minste
van zijn bezittingen aan hen, die gebeden beloofden uit te storten,
offers te brengen voor de afgestorvenen, of missen te doen voor zijn
ziel; want, vasthoudende aan de beloften Gods, was het voor hem zeker,
dat "zo wie gelooft, en gedoopt is zalig zal zijn, en, wie niet
gelooft, verdoemd zal ween." Aangaande het begraven van zijn lijk
maakte hij geen enkele bepaling, en bekommerde zich ook weinig over de
plaats, waar hij begraven zou worden, bedoelende daarmee de staatsie en
pracht van de begrafenis; hij voegde er hij, wat Augustinus zeer wijs
heeft gezegd, dat de pracht of heerlijkheid van de graven meer strekt
tot welbehagen der levenden dan tot hulp der doden.
Voorts onderwierp hij zich geheel aan de wil van
zijn erfgenamen. Betreffende het deel van zijn bezittingen, dat hij aan
de armen vermaakte, betuigde hij, dat hij dit deed uit een goed hart,
en hoopte, dat dit als een vrucht des geloofs zou ontvangen worden,
terwijl hij niet meende, dat hij daarmee de gunst en de genade van God
verdiende, maar veel meer, dat hij daardoor toonde, dat God hem genade
bewezen had; zodat hij met de daad geen andere verdiensten erkende, dan
die van Jezus Christus, door Wie alle goede werken welbehagelijk zijn
voor de Vader, gelijk Christus zelf zegt hij Matth. hoofst. 25, vs. 33:
“Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten
gegeven”, en verder: "Voor zoveel gij [dit]
één van deze mijn minste broeders gedaan hebt, zo
hebt gij [dit] Mij gedaan."
Hij zei ook, dat men moest bedenken, dat de goede
werken geen goede mensen maken, maar dat de goede mensen goede werken
doen.
Het overige van zijn bezittingen vermaakte hij aan
zijn vrouw, Margaretha genaamd, en aan zijn zoon Richard,die hij ook
benoemde tot uitvoerders van zijn laatste wil. Hij bezegelde zijn
testament met zijn eigen hand, op de 10e Oktober 1531.
[JAAR 1532.]
Jakobus Baynham was een rechtsgeleerde en procureur
te Londen en wel aan het hof te Lincoln. Te Londen woonde ook een
zekere koffermaker. Deze beide mannen werden door de bisschop Johannes
Stokesley beschuldigd:
1. dat zij het vagevuur loochenden;
2. dat zij weigerden de heiligen allen eerbied te
bewijzen; en werden daarom als ketters aangeklaagd. Maar, aangezien zij
de zuivere leer niet wilden verzaken, en de bovengenoemde artikelen
niet wilden herroepen, deden hun vijanden hun schrikkelijk hun toorn
gevoelen. Om hun volharding werden zij in het jaar 1532 te Londen
verbrand, en droegen de martelingen en hun dood met de grootste
standvastigheid.
Op zijn doodsbed dankte bisschop Stokesley God, dat
hij in zijn leven meer dan vijftig ketters had gedood. Was dat geen
heerlijke roem, om daarmee naar de hemel te varen? Terwijl Jakobus op
de brandstapel stond,toonde hij het grootste geduld en standvastigheid,
zodat hij het brandende hout in zijn armen nam, en als de dood omarmde.
Zijn wezenstrekken veranderde niet, en hij had zijn gezicht op het volk
gericht, terwijl hij dat opwekte om standvastig te zijn in de beleden
waarheid, totdat de vlammen hem de stem en de adem benamen, en de
hersenen in het hoofd begonnen te smelten.Voor hij de geest gaf, en
gevoelde, dat de hersenen werden aangetast, en door de neusgaten
begonnen te lopen, hield hij eenmaal de hand voor de mond. Hij hield
zich vast, totdat de spraak nog eens wederkeerde, zodat hij andermaal
tot het volk sprak, en hield dit vol, totdat hem de kracht en de macht
des lichaams ontnomen waren.
Tot deze martelaars kan ook gerekend worden Richard
Bayfield, een monnik van Bery en geboren te Hadler. Deze was van nature
vreesachtig en kleinmoedig, doch God schonk hem genade, dat hij sterk
in het geloof en volstandig bleef. In November van het jaar 1632 werd
hij op het Smitsveld te Londen, omdat hij de boeken van Tyndal had
overgezet, verbrand.
[JAAR 1533.]
In April van het jaar onzes Heeren 1533 werden in
de stad Arras drie mannen, om de getuigenis van Jezus Christus en Diens
Heilig, onbevlekt Woord, verbrand. De een heette Nikolaas de Schrijver,
geboren niet ver van het dorp Pas, in Artois. De ander heette Johannes
a Pisis, herkomstig van Arras. De derde was genaamd Stefanus Burlet,
een kleermaker en burger van Benrick, in het bisdom van Doornik.
[JAAR 1533.]
Mr. Johannes de Cadurco, van Limonick, een
kandidaat in de keizerlijke rechten, en die in deze rechten gestudeerd
had aan de hogeschool te Toulouse, was een zeer ervaren, vernuftig en
kloekzinnig man, niet alleen in de rechten, maar ook in het vlijtig
onderzoek van de Evangelische waarheid in de goddelijke Schrift. Hij
werd beschuldigd van het volk te Limonick op Allerheiligendag
onderwezen en vermaand te hebben tot godsvrucht. Tot verzwaring van
zijn zaak bracht ook veel toe, dat hij, bij gelegenheid van een
prachtige maaltijd, bij een tafelgesprek zei: "Christus moet over ons
gemoed en hart heerschappij hebben." Daarenboven moest door zijn
toedoen, na de maaltijd ieder een verhaal of gesprek uit de Heilige
Schrift meedelen, teneinde langs deze weg alle zondige gesprekken,
dansen, springen en andere lichtzinnige handelingen te voorkomen. Toen
de beurt kwam aan Cadurco om een soortgelijke christelijke aanspraak te
houden, breidde hij zijn rede langer uit dan enig ander, die aan deze
maaltijd deelnam.
Om die reden werd hij, in Januari van het jaar
onzes enige Zaligmakers Jezus Christus 1533, gevangen genomen. Toen men
hem onderzocht en ondervroeg, beloofde hij de rechters, dat hij alles
zou meedelen, wat hij van de christelijke godsdienst dacht en geloofde,
namelijk wanneer men hem boeken verschafte, en hij geleerde mannen
bracht, teneinde met hen over alle stukken te spreken. Hij verklaarde
ook, dat hij in het minst geen twistgesprek wilde beginnen, wanneer dit
niet tot stichting zou plaats hebben. Hij verlangde ook over de
belangrijkste hoofdstukken en artikelen van het geloof zo te spreken,
dat er geen vreemde zaken of geschillen mee vermengd zouden worden.
Doch, aangezien hij een moedig en zeer verstandig man was, die zijn
antwoorden op alle vragen gereed had, en vooral de getuigenissen der
Heilige Schrift, die daarbij te pas kwamen, vreesden zijn vijanden, die
wel wisten hoe zwak hun bewijzen waren, waarmee zij, om hun godsdienst
te beschermen, voor de dag moesten komen, dat zij de strijd verliezen
zouden. Zij legden hem daarom drie artikelen voor, die hij bij zijn
gewoon onderwijs herroepen moest, en belijden, dat hij daarin gedwaald
had, in welk geval hij zou worden losgelaten. Ofschoon Mr.Johannes
aanvankelijk wat wankelbaar was, werd hij later door de Geest Gods
dermate versterkt, dat hij in geen dele tot enige herroeping te bewegen
was.
In het begin van de maand Juni werd hij als ketter
veroordeeld en naar de St. Stevensstraat gebracht, waar hij eerst van
zijn geschoren kruin en daarna van zijn academische waardigheid werd
beroofd. Bijna drie uren was men daarmee bezig, gedurende welke tijd
hij vrij mocht spreken, zodat hij van alle zaken, waarover men hem
ondervroeg en die men tot hem zei, een daarop toepasselijke
schriftelijke verklaring gebruikte.
Er bevond zich toen daar een zwarte monnik van de
Dominicaner orde, die men Predikheren noemt, die als naar gewoonte zou
prediken, en tevens het pauselijk geloof zou uiteen zetten en
beschermen. Tot bewijs van zijn woorden gebruikte hij de plaats, die
Paulus beschrijft in Zijn 1e Brief aan Timotheüs, hoofdstuk 4:
"De geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen
afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en
leringen der duivelen." Mr. Johannes de Cadurco riep met luider stem:
"Ga voort! Ga voort!" Hij deed dit, daar de monnik niet anders dan deze
plaats uit de Heilige Schrift aanhaalde, zoals zij naar hun goeddunken
gewoon zijn de Schrift uit haar verband te rukken, en alzo de ware
bedoeling te vervalsen. Zonderling is het, dat hetgeen er volgde op de
door de monnik aangehaalde plaats, hem zelf, namelijk de geveinsden in
alle kleuren beschreef en uitdrukte. Door het geroep van Johannes werd
de monnik derwijze ontzet en verslagen, dat hij geen woord meer spreken
kon. Toen zei de Cadurco “Wilt gij niet verder lezen, dan zal
ik het zelf doen." Hij begon nu te lezen wat er verder in de brief van
Paulus volgt: "Door geveinsdheid der leugensprekers, hebbende hun eigen
geweten [als] met een brandijzer toegeschroeid; verbiedende te
huwelijken, [gebiedende] van spijzen te onthouden, die God geschapen
heeft, tot nuttiging met dankzegging voor de gelovigen en die de
waarheid hebben bekend." Daarna gaf hij met grote vrijmoedigheid een
uitlegging van deze plaats, en wees die de toehoorders, die er met
belangstelling naar luisterden, duidelijk aan.
Nadat hij aldus van zijn voortreffelijke bediening
was beroofd, en hem spotklederen waren aangetrokken, werd hij naar het
paleis gebracht, om daar zijn doodsvonnis aan te horen. Toen hij dit
verliet, riep hij: "O paleis der boosheid! o zetel der
ongerechtigheid." Daarna het hij niet na de Heere te loven en te
prijzen, en het volk met allen ijver te vermanen tot de zaligmakende
kennis van God, en legde zelfs in het vuur, waarin hij verbrand werd,
belijdenis af van de Heere, zo lang zijn ziel in zijn lichaam was. Dit
geschiedde in het jaar 1533.
[JAAR 1533.]
In het jaar 1533 werden bij het Hof van Brussel
uitgekozen tien personen, zo schepenen als raadsheren en gezworene, om
met enige van hun commissarissen en hun procureur-generaal te
beraadslagen over hen, die te 's Hertogenbosch vanwege de Lutherse leer
berucht waren. De afgevaardigden bestonden uit de volgende heren:
Adriaan van Eynthouts en Willem Pijnappel, schepenen; Mr. Dirk de
Burggraaf, Willem van Os, Matthijs Stoeters en Gijsbert Pels,
gezworene; Jan van Erp, van Bezze, Gojart Simonsz., Hendrik Dagverlies
en Aart Heym, raadsheren. Toen deze in de stad 's Hertogenbosch waren
samen gekomen, om zich van de hun opgedragen last te kwijten,
veroordeelden zij enige tot de brandstapel en anderen tot het zwaard.
Zo werd, op de 3de Juli, Joost Gerritz. Lepper, omdat hij de ware
godsdienst niet wilde verzaken, onthoofd. Vervolgens werd Pieter Hors,
wever te Vucht, om dezelfde reden aan een paal op de markt te 's
Hertogenbosch geworgd en daarna geheel verbrand. Op Donderdag na St.
Katharina werd ook Emond de snijder onthoofd, en Mr. Willem glazenmaker
eerst geworgd en daarna verbrand.
[JAAR 1533.]
Alexander Canus, van Eboras, werd te Lyon, om de
Evangelische waarheid, gevangen genomen en in de kerker geworpen, waar
hij de zuivere leer van het goddelijke Woord zeer standvastig beleed.
Daarna werd hij naar Parijs gebracht, waar hij door de Hogen Raad
veroordeeld werd om, met de gebruikelijke plechtigheden, van zijn
priesterschap ontwijd en vervolgens levend verbrand te worden. Zijn
bijzondere vroomheid en standvastigheid, waarmee hij door God, temidden
van zware pijnigingen en martelingen, werd versterkt, zijn waardig
beschreven te worden, doch om der beknoptheid wil nagelaten.
Na zijn ontwijding werd hij eindelijk naar de
Malbertsstraat gevoerd, waar hij boven een zwak vuur werd verbrand, en
zo offerde hij zijn geest op in de handen van de almachtige Vader, in
het jaar 1533.
[JAAR 1533.]
Johannes Pointet, geboren te Savoye, was een
chirurgijn, die deze bediening te Parijs uitoefende. Hij werd daar
beschuldigd en aangeklaagd door de grauwe monniken, die zich ook
Minderbroeders noemden, en door zulke lieden, die hij dikwerf van de
Spaanse pokken genezen had. Hij had kennis aan velen, die, tegen het
goddelijk gebod, de boze en ongoddelijke belofte onvoorzichtig hadden
afgelegd geen vrouw te zullen trouwen en aanhangen. Hij werd dus
beschuldigd door hen, die hij had welgedaan, en die hij door vermaning
en onderwijs nog meer deugden poogde in te prenten. Zij gebruikten
daartoe een leraar van de Sorbonne, dokter Clericus geheten, die hem zo
lang vervolgde, totdat hij in de kerker geworpen en later veroordeeld
werd, om eerst te worden geworgd en daarna verbrand. Hier toonde hij
eerst, hoe krachtig en geweldig de Geest des Heeren in hem werkte,
want, toen het uitgesproken vonnis zou volvoerd worden, werd Pointet
met een biechtvader in een kapel, die bij het gevangenhuis stond,
gelaten, waar de biechtvader hem drong, dat hij voor een beeld op de
knieën zou vallen, en bidden om vergeving van zonden. Maar
Pointet verwierp hem zeer hard en gestreng, en noemde hem de satan, die
zijn best deed om hem te verleiden, en tot de ongoddelijke
beeldendienst te verlokken. De biechtpriester verschrikte, en was
verslagen over zijn woorden, en keerde met de grootste haast naar de
raad terug. Vervolgens gingen twee raadsheren met de voorzitter tot hem
in de gevangenis, terwijl zij dachten, dat Pointet razend en
krankzinnig was geworden. Doch Pointet sprak hen niet zachter aan, dan
hij vroeger de biechtvader gedaan had, maar bestrafte hen op harde
wijze, en zei, dat zij bloeddorstige moordenaars en ombrengers van
onschuldigen waren, door wie de kinderen Gods, tegen alle recht en
reden, ongoddelijk en schandelijk werden omgebracht.
De voorzitter en de raadsheren werden door deze
vrijmoedigheid zeer verbitterd, en dermate tegen hem in gramschap
ontstoken, dat zij hun vonnis herhaalden en bevalen, dat men de vromen
Pointet, voor men hem verbrandde, de tong moest uitsnijden, en dat,
wanneer hij geen schuld bekende, hij volgens het eerste vonnis zou
worden gedood. Aldus werd hem de tong uitgesneden, wat hem echter niet
verhinderde voortdurend standvastig en vrijmoedig de waarheid te
belijden, en hun boosheid te bestraffen, zo veel dit mogelijk was. Om
die reden werd het derde vonnis over hem uitgesproken, namelijk dat men
hem levend zou verbranden, hetwelk ook plaats had onder zulke
wreedheden als zij slechts konden bedenken. Alzo heeft hij, standvastig
in het geloof, dit sterfelijke leven afgelegd, in het jaar onzes Heeren
1533.
[JAAR 1533.]
Johannes Frythus, die een hogen ouderdom bereikt
had, was een geleerd man, en bezat voortreffelijke gaven; maar bovenal
was hij zeergodvruchtig wat vooral bleek, toen hij, tot grote eer
kunnende geraken, de kerk van Christus liever wilde ten dienste staan.
Hij studeerde eerst te Oxford, waar hij in korte tijd grote vorderingen
maakte, en bewees een man te zijn, die voor de studie als geboren was.
Vervolgens kreeg hij kennis aan Willem Tyndal, die hem het eerst met de
leer van het Evangelie bekend maakte. In die tijd stichtte Thomas
Wolsey een prachtig college, dat toen het college van Frydeswide
heette, maar later het college van Christus werd genoemd. Hij stichtte
dit college meer om aan zijn eergierigheid te voldoen, dan tot
bevordering van de vrije kunsten. Toen hij, wegens de door hem
gepleegde gruweldaden, door de koning was ontboden, nam hij vergif in,
en stierf onderweg, zodat hij het bouwen van dit college, niet kon
voltooien. En, evenals de hoogmoedige kardinaal tot verfraaiing van het
uitwendig gebouw van dit college geen kosten had gespaard, had hij ook
getracht, enkel uit eerzucht, voortreffelijke mannen als hoogleraars
daarin te plaatsen. Onder deze bevonden zich Frythus, Wilhelmus Tyndal,
Tavernus van Boston, een uitstekend liefhebber der muziek, Johannes
Clericus en vele andere geleerde mannen. Zodra deze echter kennis en
lust kregen in de zuiveren godsdienst, werden zij ogenblikkelijk door
de kardinaal van ketterij beschuldigd, en in een donkere gevangenis
onder de grond gezet, waar zij door de stank van gezouten vis dodelijk
verzwakt werden. Johannes Clericus en enige anderen stierven in de
gevangenis. Wegens zijn bijzondere bekwaamheden en geleerdheid is zijn
naam nog te Oxford vermaard. Frythus, die tot meer belangrijke zaken
door God werd bewaard, werd toen wel uit de gevangenis daar ontslagen,
maar bleef toch niet lang zonder kruis. Er brak namelijk een zware
vervolging tegen hem uit, zodat hij gedurende enige tijd uit Engeland
moest vluchten, en zich in geen drie of vier jaren durfde vertonen.
Spoedig daarna begon Thomas Morus hem te haten en te vervolgen, en,
aangezien hij kanselier van het rijk was, vervolgde hij hem te water en
te land, liet aan alle wegen op hem loeren, en beloofde hun, die hem
aanwezen, een grote som gelds. Toen nu de beklagenswaardige man zag,
dat hij van alle zijden omsingeld was, vluchtte hij van de een plaats
naar de andere, veranderde van kleding, en bezocht, wat hij slechts
kon, doch kon geen veilige plaats vinden, zelfs niet bij zijn vrienden.
Toen hij zich te Rhedinge, een stadje bij Londen, bevond, werd hij
gegrepen, en, toen men hem vroeg, wie hij was, kon hij niet spoedig
genoeg antwoorden, en bemerkte men, dat hij zich met opzet verkleed
had, waarom de overheid dier plaats hem gevangen nam, en met de voeten
in het blok sloot. Hoewel hij daar geruime tijd moest doorbrengen, en
bijna van honger stierf, wilde hij zich toch niet verraden. Eindelijk
verzocht hij, dat men de onderwijzer dier plaats tot hem wilde
toelaten, die Leonardus Coxus heette, en een geleerd man was. Toen deze
tot hem kwam, begon Johannes zich in de Latijnse taal over zijn
ellendigen toestand te beklagen. Hierover verwonderde zich Leonardus
Coxus derwijze, dat hij niet alleen medelijden met hem had, maar hem
ook begon lief te krijgen. In hun verder onderhoud spraken zij ook over
de studie, de hogescholen en de talen, en van de Latijnse kwamen zij
ook op de Griekse taal. Toen Coxus hoorde, dat Frythus die ook kon
spreken, verwonderde hij zich, en kreeg hem hoe langer zo meer lief.
Hij ging daarom naar de overheid, en beklaagde zich, dat men de jongen
man, die onschuldig en zeer geleerd was, in de gevangenis onrecht en
geweld aandeed. Door zijn voorspraak wist hij het zover te brengen, dat
Johannes werd losgelaten.
Doch zijn vrijheid was spoedig geëindigd,
want het kruis vervolgde hem van alle zijden. Eindelijk werd hij'
verraden, en in de Tower te Londen gevangen gezet, waar hij menige
strijd voerde met de bisschoppen; vooral streed hij mondeling en
schriftelijk met Thomas Morus, de kanselier van het rijk, waardoor hij
aanleiding tot schrijven kreeg. Met een van zijn oude goede, vrienden
hield hij een samenspraak over het avondmaal des Heeren, dat vooral
liep over de vier volgende punten:
1. Dat het geen artikel des geloofs was, waarop de
vrees der verdoemenis stond.
2. Aangezien het lichaam van Christus ons in alles
gelijk is, behalve in de zonde, dat het onmogelijk was, dat het op vete
plaatsen tegelijk was.
3. Dat het onnodig was, de woorden van het
avondmaal naar de letter te verstaan; maai, dat men op de wijze van
spreken behoorde te letten, opdat de een plaats door de andere
verklaard, en Schrift met Schrift moest vergeleken worden.
4. Dat men het avondmaal naar het bevel en de
instelling van Christus moest houden, en dat men door de grote wanorde,
die de priesters en pausgezinden hadden aangericht, niet moest dwalen.
Doch, aangezien deze samenspraak wat uitvoerig was, verzocht zijn
vriend hem die schriftelijk mee te delen, en hem die, teneinde haar te
kunnen onthouden, ter hand te stellen. Frythus bewilligde daarin,
hoewel hij in het begin daartoe geen grote lust bad, aangezien hij wel
begreep, dat er gevaar aan verbonden was. Doch hij lette meer op het
verzoek van zijn vriend dan op het gevaar van zijn leven. Toen was daar
een kleermaker, Willem Holt genaamd, die vertrouwelijk kennis en
vriendschap aanknoopte met de ouden en bekenden vriend van Johannes
Frythus, en hield zeer dringend hij hem aan, hem het bewuste geschrift
ter lezing te geven; hij stond dit ook toe, zonder te denken dat
daaruit iets kwaads zou volgen. Doch de kleermaker spoedde zich naar de
kanselier, en bracht hem dat geschrift, hetwelk later de aanleiding
werd tot zijn dood. Toen de kanselier het geschrift, benevens twee
andere geschriften van Frythus, die hem door de vijanden der waarheid
waren toegezonden, in handen had, benaarstigde hij zich zeer, de
geschriften van Frythus te wederleggen, maar sloeg daarbij de bal zo
mis, dat hij zich al dadelijk over zijn weerlegging schaamde, en zelfs
verbood, dat men zijn eigen boek zou verkopen, en beval dit achter te
houden; dit deed hij zonder twijfel, opdat Frythus daarvan geen
exemplaar zou in handen krijgen. Nochtans ontving Frythus van een goed
vriend een exemplaar, dat hij met de meesten spoed overschreef, en hij
beantwoordde het uit de gevangenis aldus, dat er niets uitgelaten was,
wat tot verklaring der zaak diende. Het goed ontwikkelde verstand van
Frythus kan men niet alleen uit dit geschrift opmaken, maar ook uit
andere geschriften, die hij over het vagevuur schreef. In deze strijd
had hij met drie hoogmoedige tegenpartijders te kampen, te weten niet
de bisschop van Rochester, Morus en Rastal; de eerste was met vele
plaatsen uit de geschriften der kerkvaders toegerust, terwijl de tweede
met de Schrift en de derde met de natuurlijke wijsbegeerte en vrije
kunsten de overwinning meende te zullen behalen. Deze vielen hem
tegelijk op het lijf; doch hij weerstond en overtuigde hen derwijze,
dat hij Bastal eindelijk tot zijn gevoelen overhaalde. Benevens andere
deugden, toonde hij zich ook in de bescherming der waarheid
vriendelijk, godvruchtig, voorzichtig en ernstig te zijn. De strijd
over het avondmaal zette hij grondig en met ernst uit elkaar, doch met
zulk een bescheidenheid, dat hij zich niet tegen de pausgezinden
verklaarde, tenzij hij daartoe door de uiterste nood gedrongen werd.
Echter, indien hem de nood niet drong, was hij bereid met ieder vrede
en eensgezindheid te houden. Zelfs toen Morus met hem redetwistte, en
zich op het gezag van dokter Barnes beriep, om de tegenwoordigheid van
het lichaam en bloed van Christus in het avondmaal te verdedigen,
antwoordde Frythus hem, at hij bereid was de belofte af te leggen, over
deze zaak nimmermeer te twisten, indien men namelijk het gevoelen van
dokter Barnes wilde omhelzen en laten gelden; want hij was het met hem
eens, dat men het sacrament niet moest aanbidden. Verder, wanneer men
het niet met afgoderij vermengde, dat men in het overige gemakkelijk
zou overeenstemmen, indien het vergif maar weggenomen was, waarvoor men
vrezen moest.
Nadat hij door zijn geschriften zich ridderlijk
tegen Morus, de kanselier van het rijk, tegen de bisschop van Rochester
en Rastal verdedigd had, werd hij vervolgens naar Lameth gebracht,
teneinde daar eerst voor de bisschop van Canterbury en daarna te Crodon
voor de bisschop van Winchester rekenschap van zijn zaak af te leggen.
Eindelijk werd hij voor de algemene vergadering der bisschoppen te
Londen gesteld, waar hij zijn zaak zeer goed zou hebben kunnen
verdedigen, indien men hem daartoe gelegenheid gegeven had. Het
rechtsgeding, met hem gehouden, heeft hij in een geschrift
samengesteld, waarin hij toont, hoe men met hem handelde, op welke
wijze hij werd ondervraagd en welke artikelen hem werden voorgehouden,
welk geschrift hij later uit de gevangenis zijn vrienden toezond.
Eindelijk gaven deze tirannen hem aan de
scherprechter en de wereldlijke overheid over. Na de gewone
plechtigheden aan hem volbracht te hebben, voerden zij hem naar zekere
plaats, Smitsveld genaamd of de paardenmarkt, waar men hem aan een paal
bond. Als een getuigenis van zijn standvastigheid dient de mededeling,
dat, toen men stro op hem wierp, om het vuur aan te steken, hij de
brandende houten met beide handen opraapte, en openlijk betuigde, dat
hij niet onwillig was zijn lichaam te laten verbranden,en wel om zulk
een goede en rechtvaardige zaak, te weten, om de wil des Heeren Jezus
Christus, de Zoon van God en Diens leer; welke getuigenis hij, tot op
deze dag, voor de gehele wereld met zijn eigen bloed heerlijk heeft
bezegeld. De pijn, welke hij leed, was des te zwaarder, aangezien de
vlammen van hem op zijn metgezel, die achter hem met de rug aan
dezelfde paal gebonden was, overwaaiden. Doch God de Heere schonk hem
zulk een lijdzaamheid, dat hem de langdurige pijn niet zwaar viel,
zodat hij zich meer om zijn metgezel bekommerde dan om zichzelf. Dit
geschiedde in het jaar 1533.
[.JAAR 1533.]
In die tijd was er te Londen een jong en eenvoudig
mens, die wel niet gestudeerd had, maar toch in de zaken van het
Godsrijk grondig was onder wezen. Hij was Andries Hewet genaamd en als
kleermaker bij een burger te Londen werkzaam. De naam van zijn meester
was Willem Holt, door wie hij werd verraden en aangeklaagd. Om zijn
belijdenis werd hij gevangen genomen en bij mr. Frythus gebracht en
voor de bisschoppen gesteld, waar men hem vroeg, wat hij van het
sacrament of laatste avondmaal dacht. Hij antwoordde, dat hij er juist
over dacht als Mr. Johannes Frythus. Een van de bisschoppen zei toen:
gelooft, gij dan niet dat dit het wezenlijke lichaam van Christus is,
dat uit de maagd Maria is geboren?" Hewet zei: "Neen, dat geloof ik
niet." De bisschop hernam: "Waarom niet?" Hewet antwoordde: "Omdat
Christus Zelf bevolen heeft, dat men hen niet geloven moest, die
zeiden: "Ziet hier of daar is de Christus, want er zullen vele valse
profeten opstaan, enz." Sommige bisschoppen begonnen daarover te
lachen, maar Stokeley, de bisschop van Londen, zei tot hem: "Wat praat
gij van Frythus! Hij is een ketter, en reeds tot de vuurdood gedoemd en
gij met hem. Indien gij uw gevoelen niet laat varen, en uzelf niet aan
ons onderwerpt, zult gij zeker ook verbrand worden." Hewet zei: "Dat
sla ik niet af." Toen de bisschop hem nog eens vroeg, of hij zijn
gevoelens wilde herroepen, gaf hij ten antwoord, dat hij doen wilde,
gelijk Frythus gedaan had. Terstond daarop werd hij bij hem in de
gevangenis gebracht, en met Frythus aan een paal verbrand.
[JAAR 1534.]
Ofschoon de vervolgingen in het jaar onzes Heeren
en Zaligmakers Jezus Christus, 1534, in verscheidene streken zeer zwaar
waren, vooral te Parijs, in Frankrijk, gaven daarom de gelovigen de
moed niet op. Integendeel, zij, die de waarheid hadden omhelsd,
beijverden zich des temeer, om de lust daartoe in zich op te wekken.
God de Heere verwekte dag op dag lieden van allerlei staat en rang,
wien Hij de ogen des verstands opende, opdat zij de waarheid van het
zuivere Woord van God hoe langer zo meer zouden inzien, zodat er in
alle provinciën van Frankrijk vrome gelovige lieden gevonden
werden, in staat om de antichrist het hoofd te bieden. De verkeerde
handelingen en het bedrog der Minderbroeders van Orleans hadden velen
lieden in die stad en in andere plaatsen en steden, langs de rivier de
Loire gelegen, de ogen geopend voor de bijgelovigheden van het pausdom,
en reden gegeven om zich daarvan af te scheiden en God op zuivere wijze
te dienen. En, in weerwil dat Denys Bryon, baardscheerder van zijn
beroep, die te Santerre woonde, levend was verbrand, en tot zijn
laatste ademtocht volstandig was gebleven in het oprechte geloof,
verkoelde nochtans geen gelovig christen uit vrees, of door
martelingen, welke zij wisten, dat men anderen aandeed. Zij verzamelden
zich van alle streken en plaatsen om de standaard en de banier van het
heilige Evangelie, en bestreden met een volhardende en zuivere
belijdenis der waarheid de leugens van de satan, welke zijn handlangers
verzonnen, om het rijk van hun meester in stand te houden. Onder deze
blonk vooral uit Hieronymus Vindocin, een Jakobijner monnik. Deze had,
met nog een anderen Jakobijner monnik, Fenario geheten, geruime tijd in
Gascogne gewoond, en kreeg om zijn bekwaamheden van zijn geestelijke
verlof om andere landen te bezoeken, waarvan hij dan ook, met nog een
anderen monnik, Pieter du Pont geheten, en geboortig van Tonnius, in
Agenois, gebruik maakte. Op zekere tijd vatten zij het voornemen op om
Zwitserland en wel de stad Genève te bezoeken. Toen zij daar
waren, hoorden zij de zuivere en onvervalste verklaring van Gods heilig
Woord, en namen in korte tijd in de kennis daarvan derwijze toe, dat
zij hoe langer hoe meer de grove dwalingen en bijgelovigheden van de
Roomse kerk inzagen, zodat Pieter du Pont en nog enige anderen daar
bleven. Vindocin keerde intussen naar Gascogne terug, en werd daar, op
bevel van de inquisiteur, Rochet genaamd, gevangen genomen, en in de
kerker van de bisschop te Agen gesloten. Door Arnaud de la Combe,
geestelijke en keurder van boeken, maar die tevens de grootste
godslasteraar ter wereld was, werd hij aangaande zijn geloof
ondervraagd. Vrijmoedig beleed hij de waarheid, en schaamde zich het.
heilig Evangelie niet, waarom hij dan ook werd veroordeeld en ontwijd;
doch hij beriep zich op het hof van het parlement. Aangezien er echter
in geheel Gascogne niemand in dit beroep bewilligde of dit goedkeurde,
verkreeg de la Comba, als vicarius of stadhouder van de bisschop,
verlof van de aartsbisschop van Bordeaux op gezag van het parlement,
niet de ontwijding, niettegenstaande het beroep, voort te gaan. Volgens
dit besluit, werd Vindocin, op de 4den Februari 1534, onder de gewone
plechtigheden ontwijd, en alzo in handen van de wereldlijken rechter
overgeleverd. Op dezelfde dag werd hij door de opperrechter Jacques
Sevin, Pieter Destrades, officier van de rechtbank, Nikolaas Nadal en
anderen, veroordeeld om levend te worden verbrand, welk vonnis na de
middag in een weide bij de rivier Le Gravier, even buiten de stad aan
hem voltrokken werd. Bij dit nieuw en droevig schouwspel was een grote
menigte van mensen tegenwoordig, onder wie bijna niemand, die deze
onschuldige man nog niet wat ergers toewenste; en, ofschoon zij allen
zich over zijn standvastigheid en zijn geduld moesten verwonderen.
waren de vijanden der waarheid zeer hevig op hem verbitterd. Aldus werd
hij verbrand. Tot hem werden gezonden om bij zijn dood tegenwoordig te
zijn, vier monniken, een Jakobijner, en Augustijner, een Karmelieter en
een Grauwe monnik, derhalve uit elke bedelorde
één, om hem tot biechten op te wekken en te
beproeven hem van zijn geloof afvallig te doen worden. Een hunner
heette Willem Lapidanus, een Vlaams priester, die in die tijd te Agen
voorlezingen hield over de wijsbegeerte. De martelaar bleef echter
volstandig bij zijn gevoelens, maakte hen allen met hun eigen bewijzen
beschaamd, en offerde, temidden der vlammen, aan God, Zijn hemelse
Vader, zijn gelukzalige ziel op.
Kort daarna werden de inquisiteur Rochet en zijn
secretaris Richard te Tonlouse gevangen genomen, en aangeklaagd van
zich aan de zonde der Sodomieten te hebben schuldig gemaakt, en acht
dagen later daarom verbrand. Hieruit blijkt, welke rechters de kinderen
Gods in deze wereld hebben, en in wiens handen zij worden overgeleverd.
Eindelijk ziet men ook hier de geveinsde schijnheiligheid, die onder de
kappen der geestelijkheid schuilt, die zich toch als grote heiligen
voordoen, en niet nalaten de gelovigen te vuur en te zwaard te
vervolgen.
[JAAR 1534.]
Omstreeks diezelfden tijd werd ook levend verbrand
Andries Bartholomeï, alleen omdat hij, toen hij naar de
jaarmarkt te Lyon reisde, voor een beeld, dat op de weg stond, niet had
willen knielen. Aldus offerde ook deze zijn ziel aan God op.
[JAAR 1534.]
Donderdags na Maria Lichtmis, in het jaar onzes
Heeren 1534, werd Joost de pottenbakker, wonende te Vucht, om de ware
leer, die men toen de Lutherse noemde, op de markt te 's Hertogenbosch
onthoofd, nadat hij omtrent acht maanden een zeer zware gevangenschap
en veel verdriet ondergaan had.
[JAAR 15311.]
In Oktober van het jaar van onze enige Verlosser en
Zaligmaker Jezus Christus, 1534, werden aan de predikstoelen te Parijs
papieren aangeplakt, waarin de goddeloze gruwelen der is en andere
pauselijke bijgelovigheden aangetekend stonden. Op verschillende
plaatsen van de stad werden vele gelovige en godvruchtige mensen
omgebracht, omdat zij hun begeerte naar de zuivere leer en onvervalste
godsdienst aan de dag legden.
Berthel Mylon, de jichtige bijgenaamd, een jonge
man, die over zijn gehele lichaam, uitgenomen zijn tong, door de jicht
was aangetast was derwijze in vuur en liefde tot de godzaligheid
ontstoken, dat hij geen ogenblik verzuimde, om ieder te vermanen, te
onderwijzen en de genade van de eeuwige God te verbeiden. Door de
vijanden der waarheid werd hij gevangen genomen, die, terwijl zij zich
over zijn uitnemende kracht en standvastigheid verwonderden, hem op de
plaats de Grève levend lieten verbranden.
Johannes du Bourg, koopman te Parijs, die in een
huis woonde, dat het zwarte paard tot uithangbord had, werd ook om het
Evangelie gevangen genomen en daar op een wrede wijze levend verbrand.
De rentmeester van Nannettes, in Bretagne, werd
ook, om de kennis van het goddelijke Woord in de gevangenis geworpen,
en te Parijs bij het kruis, du Toroir genaamd, levend verbrand.
Hendrik Bouheron, metselaar van beroep, werd aldaar
mede, om het ware geloof, gevangen genomen, daarna zijne tong
doorstoken en met een ijzeren nagel aan zijn wang bevestigd en
vervolgens levend verbrand.
Cantella, een onderwijzeres van jonge meisjes, gaf
een heerlijk voorbeeld van standvastig geloof, waarom zij levend
verbrand werd, en wel aan het einde van de Huchetstraat.
Stefanus de la Forge, een burger van Doornik een
zeer vermaard koopman te Parijs, werd ook in die stad gevangen genomen,
en, omdat hij het Evangelie zeer genegen was, en dit trachtte te
bevorderen, op het St. Janskerkhof levend verbrand.
[JAAR 1534.]
Te Besançon, in het hertogdom
Bourgondië, was een priester Quoquillart geheten, die om de
belijdenis van de Evangelische leer, welke hij met grote vrijmoedigheid
aflegde, eerst van zijn priesterlijke waardigheid beroofd en ontwijd
werd; vervolgens onderging hij de dood met een gerust geweten, en
bezegelde aldus de waarheid van de Heere Jezus Christus met zijn bloed,
in het jaar 1534.
[JAAR 1534.]
Maria Becaudette, bijgenaamd Gaborita, geboren te
Essarts in Poitiers in de heerlijkheid van het graafschap Funtenay. Zij
was werkzaam bij een burger in de stad La Rochelle, die haar ook
onderwees in de christelijke godsdienst. Later vertrok zij naar Essars,
waar zij zich metterwoon vestigde. Toen zij een grauwe monnik hoorde
prediken, die het Woord Gods niet zuiver en onvervalst verklaarde,
vermaande en bestrafte zij hem alleen met getuigenissen uit de Schrift.
De Minderbroeder werd woedend, en riep meer dan tien getuigen bijeen,
en zei haar, dat zij alles nog eens herhalen moest. Zij weigerde dit
niet, en bracht de zuiverheid van het goddelijke Woord aan het licht,
beleed dat met standvastigheid, en verkondigde hem het vreselijk
oordeel des Heeren, dat hem overkomen zou. De monnik klaagde haar aan,
en beschuldigde haar, waarom zij werd veroordeeld om verbrand te
worden, welk vonnis de hoge raad te Parijs bevestigde. Onder grote en
mannelijke vroomheid werd zij verbrand, en stond de Evangelische
waarheid voor tot aan haren dood.
[JAAR 1534.]
Petrus Gaudet was geboortig uit een dorp bij
Parijs. Nadat hij de orde van de ridders van Rodus, die men St.
Jansheren noemt, had aangenomen, reisde hij met zijn vrouw naar de
gemeente Gods te Genève, en wel in het jaar van onze enige
Heiland Jezus Christus 1534. Ongeveer zes maanden daarna riep hem zijn
oom, die bevelhebber was bij de bovengenoemde ridderorde, op
bedrieglijke wijze, daar hij een wreed vijand van de Evangelische
waarheid was, uit Genève terug. Hij beschikte, dat hij door
enige verraders, die op het slot Penan hun verblijf hielden en dienaren
waren van de uit Genève verdreven bisschoppen, werd gevangen
genomen, hetwelk plaats had op de 23e juli, in de avond van St.Jan.
Toen hij op het slot vijf dagen was gevangen
gehouden, en zeer gestreng werd gepijnigd en gemarteld, hield hij toch
vol het Evangelie zeer standvastig voor te staan en te beschermen.
Eindelijk werd hij op zulk een wrede en
onmenselijke wijze ter dood gebracht, dat het verhaal daarvan met recht
te verschrikkelijk is om aan te horen. Dan eens wierp men hem in het
vuur, dan weer trok men hem er uit, en werd hij andermaal daarin
geworpen. Doch temidden van zulk een gruwelijke pijniging riep hij de
almachtige God zonder ophouden aan, en gaf de tweede dag de geest, in
het jaar van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus 1534.
[Jaar 1535.]
In de maand Mei van het jaar onzes Heeren 1535,
werd te Mascon, om het geloof in het onvervalste Evangelie, gevangen
genomen en in de kerker geworpen, een landbouwer die zich met de
akkerbouw bezig hield, Johannes Cornon geheten. Hij was een man, die in
het Woord van God zeer godvruchtig, geleerd en goed geoefend was,
hoewel hij lezen noch schrijven kon.
Toen hij voor de rechters stond, antwoordde hij zo
gepast en standvastig, dat zij zich schaamden en verwonderden. Zij
veroordeelden hem om levend verbrand te worden, over welke veroordeling
hij zo goed gemoed was, dat hij zich op geen andere rechtbank wilde
herroepen.
Op een stuk mandwerk werd hij naar de strafplaats
gebracht, en betuigde hij het zuivere Woord van God in zijn leven, hij
heeft dat ook met zijn dood bezegeld, en wel in het laatst van de maand
Juni van bovengenoemd jaar.
[JAAR 1535.]
In de omtrek van Glocester werd in deze tijd een
Engelsman gevangen genomen, Cowbrig genaamd, en van daarnaar Oxford
gebracht, waarin die tijd Dr. Smith deken was van de hogeschool. Dr.
Cootse was de oudste na hem. Deze beiden, benevens andere godgeleerden,
gedroegen zich zeer wreed en onmenselijk jegens deze goede en
onschuldige man. Immers, deze pausgezinde nachtuilen kunnen van nature
het licht van het heilige Evangelie in geen dele verdragen, en haten en
vervolgen dat te vuur en te zwaard, terwijl zij menen daardoor de
waarheid uit te roeien. Doch tevergeefs, want bij de uitkomst is
gebleken, dat het bloed der martelaren het zaad is van de kerk Gods, en
dat er meer mensen tot God bekeerd werden door het zien van de grote
standvastigheid, die God in de harten van de getuigen der waarheid
stort, dan door de openbare verkondiging van het heilige Evangelie, die
zij nooit, hetzij in het openbaar, of in het geheim wilden toelaten,
zoals dit duidelijk bleek in deze goede Cowbrig. Terstond, nadat hij
gevangen genomen was en aangaande zijn geloof ondervraagd, wierpen zij
hem in een akelige kerker, Bocard genaamd, waar zij hem bijna van
honger lieten sterven, zodat hij geheel vermagerd en als uitgemergeld
was. Hij verdroeg dit echter alles met groot geduld om de naam Gods,
Die hij temidden van zijn benauwdheden loofde en prees, en dankte God
zijn hemelse Vader, omdat Hij hem waardig achtte, dit alles voor de
waarheid te mogen lijden, en betuigde, dat hij bereid was die met zijn
bloed te bezegelen. Aangezien echter deze valse huichelaars geen reden
hadden om Cezen Cowbrig hij het volk te beschuldigen, behielpen zij
zich met leugens, en strooiden onder het volk uit, dat er te Oxford een
ketter gevangen zat, die, als men van Jezus sprak, dat wel kon
verdragen, maar dat hij het Woord Christus op generlei wijze kon horen
uitspreken; waarom zij het volk wijs maakten, dat hij verdiende levend
verbrand te worden, wat dan ook de meesten te Oxford geloofden. O grote
valsheid en geveinsdheid van deze Farizeeën! O grote en valse
leugens, waarmee de onschuldige verdrukt wordt! Maar de dienaar is niet
beter dan zijn meester. Christus, Die de waarheid zelf was, werd vals
beschuldigd; wat wonder dan, dat een getuige der waarheid door leugens
vals beschuldigd wordt! Toen nu deze valse beschuldiging door de gehele
stad verspreid was, werd er een dag bepaald, op welke dit onschuldig
lam naar het slachthuis zou worden gevoerd. Onder de toeloop van een
grote menigte had dit dan ook plaats, terwijl zij met stokken gewapend
waren, uit vrees dat iemand hun deze prooi ontnemen zou. Toen hij op de
strafplaats kwam, waar hij zich zou opofferen, begaf hij zich
vrijwillig in een hut, die uit hout en stro was samen gesteld, en daar
voor hem gereed stond om er in verbrand te worden. Terwijl hij temidden
der vlammen stond, riep hij herhaalde malen de naam des Heeren met
luider stem aan, zeggende: "Heere Jezus Christus, wees uw armen dienaar
genadig;" en beval aldus zijn geest in de handen van zijn hemelse Vader.
[JAAR 1535.]
Vroeger werd reeds verhaald, hoe Patrick Hamilton,
uit een aanzienlijk en edel geslacht van Hamilton geboren, en
vermaagschapt aan de koning van Schotland, ter dood veroordeeld en
levend verbrand werd, om de belijdenis van de Evangelische waarheid.
Zeven jaren na diens dood, in het jaar 1535 namelijk, werden te
Edinburgh de hoofdstad van Schotland, op het kasteel vijf personen
tegelijk verbrand, omdat zij de duisternis van het pausdom hadden
verlaten, en het helder schijnende licht van het Evangelie aangenomen.
Onder dezen waren twee Jakobijner monniken, een priester en een
kanunnik. Hun ondervragers en rechters waren de aartsbisschop van St.
Andries, Jan Majeur, Pieter, de kapelaan, andere Minderbroeders, wier
voorloper Hamilton vroeger was geweest.
[JAAR 1535.]
Martinus Gonin werd geboren in een klein dal van
Piemont, Angrogna genaarnd, welks inwoners altijd de misbruiken der
menselijke instellingen hebben erkend en gehaat. Toen Martinus bij de
Waldenzen kwam, werd hij door tien tot een dienaar van het goddelijke
Woord gekozen. De Waldenzen, ofschoon zij goede mensen waren, bijzonder
godvrezend en zeer geneigd tot het Woord van God, zagen echter wel in,
vooral nadat het licht der Evangelische waarheid was opgegaan, dat in
hun gemeenten veel ontbrak, wat tot de ware godsdienst en de
godzaligheid nodig was; ja, dat zij vele dingen, door onwetendheid van
tijd tot tijd ingevoerd, voor goede hadden aangenomen, die nochtans van
de Evangelische zuiverheid en het bevel der christelijke kerk
hemelsbreed verschilden. Zij zonden deze Martinus met Johannes Geraardt
naar Genève, tot Willem Farel, die toen in de stad bedienaar
van het goddelijke Woord was en baden hem, dat hij toch de roeping
wilde aannemen, om hun kerk en gemeenten te hervormen en te heistellen,
volgens de uitspraak der Goddelijke Schrift, zowel die gemeenten, welke
gevonden werden in het gebergte in Dauphine, Provence en bij Piemont,
als in Italië, Calabrië, Apulië, die de
begeerte naar de godzaligheid en de vrees Gods hadden aangekweekt.
Toen Martinus de zaak, waarom hij was uitgezonden,
met grote vlijt en getrouwheid uitgevoerd had, keerde hij in de maand
April 1536 terug, met het voornemen om naar het dal van Angrogna te
reizen, teneinde zijn ouders en vrienden te bezoeken.
Toen hij op zekere tijd uitging, onderzocht de
cipier George Borel hem, en vond enige Godvruchtige vermanings brieven,
die Willem Farel, Antonius Saunieries en andere dienaren te
Genève aan enige godvruchtige aanhangers van de Evangelische
waarheid geschreven hadden De cipier beval hem toen in de gevangenis te
gaan, en sloot hem in een diep donker hol, waar hij hem twee dagen
opgesloten hield.
Op de derde dag kwam de procureur des koning
benevens enige anderen uit het departement tot hem, en zei, dat hij een
verspieder was, aangezien hij brieven bij zich had. Martinus zei:
"Leest die, en gij zult zien, dat zij van geen krijgszaken spreken, of
geen andere zaken behelzen, die de vorsten aangaan, maar dat zij alleen
godvruchtige vermaningen en geboden, om het leven naar de vrees Gods in
te richten, inhouden." Enige hunner vroegen, vanwaar hij was, en
trachtten uit de brieven te bewijzen, dat hij een Lutheraan was.
Martinus antwoordde: "Ik ben geboren in het dal Angrogna in Piemont; nu
woon ik te Genève, en ben boekdrukker. Ik ben geen
Lutheraan, en begeer dat ook niet te zijn, aangezien Luther voor mij
niet gestorven is, maar Christus alleen, naar Wie ik mij noem, en word
daarom een christen genaamd, voor Wien en met Wien ik bereid ben te
leven en te sterven.
Toen hem gevraagd werd, wie er te Genève
predikte, antwoordde hij: "Willem Farel en Petrus Viret." De procureur
des konings hernam: die twee hoofden van de Lutherse sekte?" met uw
verlof," zei hij, zij zijn in geen dele, wat gij meent; maar zij zijn
getrouwe dienaars van de almachtige God, die de zuivere leer van het
Woord Gods verkondigen, zoals de Apostelen gedaan hebben." Betuigt gij
dan," zei de procureur, "dat alles wat onze moeder de heilige roomse
kerk leert, zoals de mis, het vagevuur, de aflaat, goede werken en
dergelijke andere dingen vals is? Martinus antwoordde, dat zij de kerk
der bozen was, die haren oorsprong en wasdom van de duivel had, waarvan
de paus, de ware antichrist, het hoofd is. "Maar," zei hij, "het zal
juist zo geschieden als bij Mattheüs geschreven is: "dat alle
plant, die de hemelse Vader niet geplant heeft, zal uitgeroeid worden."
De procureur vroeg, wanneer dit geschieden zou. Martinus antwoordde:
"Wanneer de zoon der verderfenis, die in de tempel Gods zit,
geopenbaard zal wezen, zoals Paulus zegt. Geef mij de Bijbel, en ik zal
het u tonen." "Wij hebben heden genoeg daarvan," zei de procureur,
"morgen zullen er leraars komen, die u anders zullen antwoorden; zij
zullen de Bijbel en het misboek ook mee brengen."
Des anderen daags kwam tot hem in de gevangenis een
grote menigte Minderbroeders, predikbroeders, priesters, en ook enige
raadsheren van het parlement. Toen vroegen hem de procureur en de
kettermeester: "Wel, hebt gij nog meer te zeggen dan gij reeds gedaan
hebt?" Martinus zei: "Ik weet niet, wat gij mij vragen wilt." Toen
begon de kettermeester, als de stoutste, aldus te vragen: “In
wie gelooft gij'?" "Ik geloof," zei Martinus, “in God de
Vader door Christus Jezus, zoals er in de artikelen van het geloof
staat: ik heb ook geen ander geloof." Toen vroeg de kettermeester weer,
op welke wijze hij God de Heere aanriep en aanbad. "Op die wijze,"
antwoordde Martinus, "als onze Zaligmaker ons heeft leren bidden,
namelijk: "Onze Vader, Die in de hemelen zijt" &. Woedend vroeg
de kettermeester verder, "Beweert gij dan, dat de voorbidding van onze
moeder de heilige kerk niet baat?" Martinus antwoordde: "Gijlieden
meent dit en zegt het, maar het zijn niet anders dan menselijke en
duivelse woorden, die met hun hoofd en insteller de paus vervallen
zullen, zoals er geschreven staat Openb. 17, vs. 18:" welke plaats door
Martinus verklaard werd.
Toen werden de monniken en priesters zo woedend,
dat zij met vuisten op de tafel sloegen, hun mutsen op de grond
wierpen, en riepen, dat men hem niet verder behoorde te ondervragen of
te onderzoeken, aangezien hij een verdoemd ketter was. "Zijn de
profeten," zei Martinus, "en Christus Jezus, mijn Zaligmaker, en ook de
Apostelen ketters, zo wil ik één wezen met hen;
want ik houd mij aan geen andere leer dan de hunne vast, en wil mij aan
geen andere overgeven.
Op deze wijze werd het twistgesprek over de
artikelen van de godsdienst en de schandelijke misbruiken der roomse
kerk gedurende vier dagen en wel vier á vijf urenlang,
voortgezet. Eindelijk verlangde Martinus een misboek van hen, teneinde
hun een bijzonder groot misbruik aan te tonen in de Kanon, dat begint.
“Te igitur clementissime," waar zij Christus weer met vlees
en beenderen, in een beet brood besloten, voor de zonden van levenden
en doden opofferen, "dat immers," zei hij, "zeer dwaas en van alle
waarheid en het geloof in Jezus Christus vervreemd is. En dit is ook
zo, want onze enige Zaligmaker Jezus Christus is eens in het heilige
der heiligen ingegaan, en heeft Zich aan het kruis voor onze zonden
opgeofferd, zodat Hij door de storting van Zijn allerzuiverst bloed,
dat Hij Zijn Vader opofferde, al de onreinheid en de smetten onzer
gebreken en zonden geheel afgewassen en ons ten enenmale, gereinigd
heeft. Derhalve is zodanige offerande tegen het Woord van God
vernieuwen of herhalen niet alleen onnodig, maar ook goddeloos,
aangezien alzo de offerande van Jezus Christus wordt vernietigd." Toen
werden de monniken en hun aanhangers hoe langer zo woedender, stampten
met de voeten op de grond, sloegen op de tafel, trokken de mutsen van
het hoofd, en zeiden, dat hij een ketter was, dat hij de duivel had,
omdat hij niet geloven wilde aan de mis terwijl de cipier bevolen werd
hem in een toren te sluiten. Toen de menigte nu uit elkaar zou gaan,
zei de kettermeester hun, dat het hem het best dacht, aangezien deze
mens geen Fransman was, hem in het water te werpen, opdat het volk hem
niet zou horen spreken; want er was gevaar, dat hij het volk, dat hem
horen zou, door zijn welsprekendheid nog erger zou maken dan hij zelf
was; waarom het hem goed dacht, dat de opperste landsrechter dat moest
trachten te verhoeden.
Twee dagen daarna, de 15de April 1535, des avonds
omstreeks negen uur kwam de onderstadhouder, die ook kastelein genoemd
werd, met de scherprechter en twee gerechtsdienaren, in de gevangenis,
terwijl Martinus sliep. Wakker geworden zijnde, zei Martinus tot hen:
"Waar gaat gij naar toe, mijn vrienden? Ik merk het wel, en zie, wat
gij mij doen wilt; gij wilt mij namelijk in de rivier werpen, opdat
niemand van het volk mij zou zien, maar God, die alle dingen opmerkt,
kan u gemakkelijk zien. Ik ga nu, opdat ik eeuwig met Hem leeft; en ik
bid Hem, dat Hij u die kennis schenkt, dat gij uw bozen raad en daad
mag belijden. Nu, laat ons gaan in de naam des Heeren!"
Toen hij dit gezegd had, stond hij op, en liet zich
door de scherprechter binden, om naar de strafplaats geleid te worden.
Bij het verlaten van de gevangenis beval hij al de gevangenen de Heere
aan, van wie het merendeel weende, vooral zij bij wie door hem begeerte
naar het goddelijke Woord opgewekt was, terwijl zij hem wederkerig
ernstig opwekten, om welgemoed en getroost te zijn. Toen hij de stad
werd uitgeleid, bad hij God voor de overheid en de raad, die hem alzo
behandelden, en vermaande hen, die hem volgden, dat zij zich moesten
wachten voor de beeldendienst.
Toen hij aan de oever van de rivier,
Isère geheten, gekomen was, en de scherprechter hem aan de
een voet gebonden bad, verzocht hij, als een getrouw dienaar en
waarachtig getuige van Jezus Christus, de onderstadhouder, dat hij de
beul zo lang wilde laten wachten, totdat hij een weinig zou gesproken
hebben. Toen hem dit werd toegestaan, leerde en vermaande hij het volk,
dat hem in grote scharen gevolgd was, dat zij met hun gehele hart en
met alle vlijt het Evangelie van onze Heere Jezus Christus moesten
volgen, en dat naarstig lezen, zo om hun zaligheid, die daarin werd
voorgesteld, als ook om de dwalingen, misbruiken en goddeloosheden in
te zien, waarin de paus hen gevangen hield.
Zo gij hem wilt volgen," zei hij, "zult gij spoedig
naar de helle varen; en hoe goddeloos hun leer en tucht is, kunt gij
gemakkelijk zien in hun leven, dat zij in allerlei boosheid en
schelmerij doorbrengen. Daarom, volgt liever de Heere en onze
Zaligmaker, waaidoor gij een zalig leven zonder gevaar vinden zult.
Deze en vele andere dingen, die niet geschreven zijn, predikte hij hun
anderhalf uur achtereen, tot grote verwondering der toehoorders, die
met lust naar hem luisterden: zo zelfs, dat er velen waren, die het
beweenden, dat de goede man aanstonds zou worden omgebracht.
Doch de goddeloze beul, die dit lang wachten begon
te vervelen, en liever een dronk wijn dan dit zaligmakend voedsel van
het Woord Gods genoot, beval hem zeer onbeleefd, dat hij zijn rede
moest eindigen. Vervolgens viel Martinus aan de oever der rivier op de
knieën, richtte zijn gebed tot God, en vroeg van Hem vergeving
voor zijn zonden, door het lijden van Jezus Christus. Zijn laatste
woorden waren: "U beveel ik, o Heere Jezus Christus, mijn geest." De
beul deed vervolgens een kort touw om zijn hals, en draaide dat zo lang
totdat hij op de grond viel. Daarna stiet hij de man in de rivier, en
hield hem bij de ene voet, die gebonden was, zo lang vast, als hij zich
nog roerde. Daarna sneed hij het touw los, en liet het lichaam in de
rivier drijven. Aldus scheidde de vrome martelaar van Jezus Christus
uit deze wereld.
[JAAR 1536.]
Jezus Christus, onze enige Zaligmaker, dankte Zijn
hemelse Vader, dat Hij Zijn goddelijke wil voor de wijzen en de
verstandigen verborgen hield, en de kinderen openbaarde. Aldus heeft de
Heere ongetwijfeld wat naar de wereld veracht is verkoren, zoals Paulus
zegt, opdat Hij daardoor de machtigen en wijzen zou`beschaamd maken,
zoals wij dagelijks in vele voorbeelden zien.
In Zeeland woonde een eenvoudig landbouwer, die
gevankelijk naar Zierikzee gebracht werd, omdat hij niet wilde geloven,
dat in het misbrood waarachtig God en mens was. Hij hield deze ware
mening zo vast, dat hij in geen dele daarvan was af te brengen. En,
ofschoon hij een ongeleerd man was, versterkte God de hemelse Vader hem
aldus, dat hij op generlei wijze aan de valse en bedrieglijke woorden
der mispriesters en monniken gehoor gaf. Om die reden werd hij
eindelijk tot de vuurdood veroordeeld, en naar het galgenveld gevoerd.
Hier was een Jacobijner monnik, die hij om zijn pluimstrijkerij en
dwaze praatjes een ekster noemde, zeer bezig met zijn afgodisch kruis
en andere beuzelingen hem te kwellen; maar, onder dat alles riep hij
voortdurend de Heere aan, en bad onophoudelijk: “Vader,
Vader, hemelse Vader?” Hij werd aan de paal geplaatst,
terwijl men een zakje met buskruit gevuld, aan zijn hals hing.
Vervolgens zette de beul een paar bossen stro, omdat daar niet veel
hout te vinden is, om zijn lichaam, en stak dat aan. Alzo gaf deze
goede man zijn leven over en bezegelde met zijn dood de waarheid, welke
hij in zijn leven had beleden.
Wie is er toch onder alle wijze, hooggeleerde,
kloekzinnige leraren, die de waarheid door hun groot vernuft beter
gevonden heeft, dan deze man in zijn eenvoudigheid? Hun verstand was in
ijdelheid veranderd; maar deze man bezat door de genade des Heeren de
kennis van God, en daarom verwierp hij de blinden, doden en stommen
afgod. Hij wist, dat Christus zit aan de rechterhand Zijns Vaders in de
hemel, en daarom geloofde hij hen niet, die roepen: Hier is Christus en
daar is Christus. O, God, dat de mensen nog zo blind zijn en het brood
of de ouwel voor hun God houden! Dat leren ons toch de katten, muizen
en honden wel anders. Het zon toch wel een arme dwaas veel minder een
God moeten zijn, die zich door deze dieren zou laten verslinden.
Verlicht hun ogen o Heere!
Johannes Scheniz.
[Jaar 1535.]
Johannes Scheniz werd, om de belijdenis der
goddelijke waarheid, op het bevel van Albertus, aartsbisschop van
Mainz, op de 21sten Juli 1535, te Salsborn verwurgd. Later heeft Luther
in een openbaar geschrift, deze boze daad van bovengenoemde bisschop
moedig aan de kaak gesteld en ernstig bestraft.
[JAAR 1536.]
Tijdens de regering van Hendrik de achtste, koning
van Engeland, voor de grote hervorming der kerk plaats had, was er in
En geland een vroom en getrouw dienaar van Jezus Christus, Wilhelmus
Tyndall genaamd, geboren bij de grenzen van Wales (Engeland). Van zijn
kindsheid aan was hij aan de hogeschool te Oxford opgeleid, waar hij
niet alleen opgroeide en toenam in de wetenschappen der vrije kunsten,
maar bovenal in de kennis der Heilige Schrift, waarnaar zijn begeerte
zich vooral uitstrekte. Toen hij in het college van Magdaleria was, las
hij aan zekere studenten, zijn metgezellen, enige stukken over de
goddelijke leer in het geheim voor, en onderrichtte tien in de waarheid
van God. Zijn zeden en zijn omgang waren zo, dat hij door alle mensen
werd geacht, en gehouden voor een zeer godzalig man, die met
deugdelijke gevoelens was begaafd en met een onbevlekt leven versierd.
Toen hij geruime tijd te Oxford had gestudeerd, vertrok hij van
daarnaar de hogeschool te Cambridge, om daar zijn studiën in
de goddelijke leer voort te zetten. Bij het toenemen in kennis en na
het verkrijgen van verschillende graden aan de hogeschool, vertrok hij
van daar, en ging hij een ridder te Glochester wonen, mr. Welche
genaamd, waar hij zeer bemind was, en spoedig de gunst en de achting
van zijn heer verwierf.
Aangezien deze edelman een dagelijkse tafel hield,
die met goede en lekkere spijs was voorzien, kwamen er dikwerf bij hem
te gast verscheidene abten, diakonen, archi-diakonen en andere grote
meesters en leraars die voordelige ambten bekleedden. Terwijl zij aan
tafel zaten, kwamen zij vaak met mr. Tyndall in gesprek over de
geschillen en andere opvattingen in de godsdienst. Daar hij, door zijn
grondige kennis in de goddelijke wetenschap, zeer goed tegen hen
gewapend was, spaarde hij hen niet, en ontzag zich niet rond en
eenvoudig zijn gevoelen bloot te leggen, en wel over zodanige betwiste
zaken, waarin hij zag, dat zij nu en dan gedwaald hadden, en weerlegde
hun dwalingen met duidelijke en openbare plaatsen der Heilige Schrift.
Deze weerleggingen en twistgesprekken duurden zo
lang, totdat zij hem eindelijk een heimelijke haat toedroegen. Zij
wisten niet, hoe zij anders hun lagen zonden leggen dan dat de
kanselier zijn priesters zou doen bijeenkomen, onder wie mr. Tyndall
ook moest verschijnen. Toen hij daar verscheen, dreigde, lasterde en
berispte de kanselier hem zeer gestreng, en richtte vele
beschuldigingen tot hem, ofschoon er geen aanklagers konden gevonden
worden, die hem naar recht konden beschuldigen. Toen zij niets in hem
vonden, ontkwam hij voor ditmaal aan hun handen, en keerde tot zijn
heer terug.
Niettegenstaande dit alles, nam daarna hun haat hoe
langer hoe meer toe, zodat hun schreeuwen en razen niet eer ophield dan
nadat zij hem van zijn heer hadden verjaagd. Van daar vertrok hij naar
Londen, om zich de bisschop Cutbert Tonstal ten dienste te stellen;
maar God, Die alles in het verborgen bestuurt, had bepaald, dat hij
geen gunst bij deze bisschop vinden zou. Want, nadat hij enige hulp en
bijstand van Humfred Mummots, lid van de raad van Londen, en andere
godzalige mannen genoten had, verliet hij Engeland en ging naar
Duitsland, waar deze godvruchtige man, vervuld van een innige liefde
voor zijn vaderland, geen moeite of arbeid ontzag, om zijn broeders en
landgenoten in Engeland, tot dezelfde lust en de begeerte naar Gods
heilig Woord op te wekken, waarmee de Heere hem had begiftigd.
Na daarover bij zichzelf overlegd, en met Johannes
Frythus geraadpleegd te hebben, zag hij geen beter middel om zijn
voornemen uit te voeren, dan de Heilige Schrift in de volkstaal over te
zetten, opdat het onwetende volk de klaarheid en eenvoudigheid van Gods
heilig Woord mocht inzien, vooral daar hij door ervaring geleerd had,
dat, zo lang de Heilige Schrift voor hun ogen verborgen was, het niet
mogelijk was om de leek in de waarheid te versterken. En die
onwetendheid was de voornaamste bron, waaruit al het kwaad in de kerk
voortvloeide; want daar intussen de gruwelijke daden en afgoderij,
welke de farizeese priesters bedreven, gehandhaafd werden, konden deze
niet opgemerkt worden. Daarom gebruikten zij alle geweld, om de Heilige
Schrift te verduisteren, en die voor de ogen van het volk te verbergen,
opdat zij niet gelezen zou worden; en, wanneer zij al gelezen werd, de
rechten zin aldus te verdraaien en te verduisteren door de donkere
nevelen van hun valse drogredenen, zodat zij allen wisten te
verstrikken, die hun gruwelijke daden wilden berispen. En de waarheid,
die men het volk zou willen leren, blusten zij door hun schijnschone
redenen en door hun wijsgerige bewijsvoeringen, door hun wereldse
vergelijkingen, en door hun verdraaiende dubbelzinnigheid uit. Ja, wat
meel, is, zij speelden er zo mee en stelden zo velerlei uitleggingen
voor de ogen van de eenvoudige en onwetende lieden, dat, ofschoon zij
in hun harten verzekerd waren, dat al wat zij spraken vals was, men
nochtans hun arglistige raadselen niet kon ontdekken, tenzij de Schrift
in hun moedertaal werd overgezet.
Hierom werd deze vrome godzalige man verwekt, ja
zonder twijfel door de Geest Gods gedreven, om eerst het Nieuwe
Testament in zijn moedertaal over te zetten, wat hij deed omtrent het
jaar van onze Zaligmaker 1527. Daarna vertaalde hij ook de vijf boeken
van Mozes, en voorzag die van verscheidene verklaringen en voorredenen,
die waardig zijn door alle vrome christenen gelezen te worden. Hij
schreef ook vele andere godzalige boekjes, die grote stichting in de
kerk van God hebben bevorderd. Toen dit alles nu, vooral zijn
overzetting van het Nieuwe Testament, onder het volk werd verbreid, was
het inderdaad een wonder te zien, welk een deur voor het licht daardoor
werd geopend. En, gelijk zij in vele vrome mannen veel goeds teweeg
brachten, alzo verachtten en vermeden de goddelozen die integendeel,
opdat het volk niet wijzer zou worden dan zij; terwijl zij aan de
andere zijde vreesden, dat door de helder schijnende stralen van het
heilige Evangelie hun valse geveinsdheid en hun werken der duisternis
zouden kunnen ontdekt worden, en het volk oproerig zou beginnen te
worden, zoals bij de geboorte van Jezus Christus, Herodus beroerd werd
en geheel Jeruzalem met hem. Maar inzonderheid heeft de satan, die als
de vorst der duisternis verstoord was wegens de bekendheid en de
verbreiding van het Heilige Evangelie door zijn werktuigen alle
mogelijk geweld gedaan, om de gezegende arbeid van deze godvruchtige
man te verhinderen en te beletten. De bisschoppen waren zeer verbitterd
en ontstoken tegen Wilhelmus Tyndall, vooral omdat hij het Nieuwe
Testament en de vijf boeken van Mozes had overgezet en vele andere
heerlijke geschriften had uitgegeven, zoals een voortreffelijk boek
over de christelijke gehoorzaamheid en een geschrift tegen Thomas
Morus. Hun woede bedaarde niet eer dan nadat zij een bevel van de
koning verkregen hadden, om deze boeken te verbieden; en, hiermee nog
niet tevreden, gingen zij in hun boosheid voort, en bedachten allerlei
middelen om hem in hun strikken te vangen, en op een valse geheime
wijze hem van het leven te beroven. Ten gevolge daarvan vertoefde hij
enige tijd in Duitsland, waar hij met Martinus Luther en andere
kloekzinnige leraars had gesproken, en vertrok weer naar de
Nederlanden, om zich metterwoon te Antwerpen te vestigen. Toen de
bisschoppen en Thomas Morus, door enige slechte lieden, die van
Antwerpen kwamen, daarvan hoorden, onderzochten zij alles naarstig,
zoals uit de geschreven stukken te Londen blijkt, wat op Wilhelmus
Tyndall betrekking had namelijk, waar en met wie hij woonde, waar het
huis stond, hoe zijn voorkomen was, welke kleding hij droeg, en met wie
hij verkeerde, teneinde zo veel te beter, hem hun arglistige lagen te
leggen, zoals ook daarna plaats had. Mr. Tyndall was namelijk te
Antwerpen thuis bij een Engelsman, Thomas Points genaamd, waar tevens
vele Engelse kooplieden gelogeerd waren. Terwijl hij daar vertoefde,
kwam er opzettelijk een man uit Engeland, Hendrik Filippus geheten, die
zag dat mr. Tyndall dikwerf met deze kooplieden verkeerde. Deze maakte
kennis met hem, zo zelfs, dat Wilhelmus Tyndall, aangezien hij een
geleerd man was, hem zo ver wist te brengen, om in hetzelfde logement
te komen vertoeven, en hem daarenboven zijn boeken en andere zaken
toonde, die zich in zijn studeerkamer bevonden. Hij koesterde geen
wantrouwen of achterdocht, dat hij door te bisschoppen werd gebruikt en
gezonden om hem te ver raden.
Doch Filippus vond niet goed zijn aanslag aan de
bestuurders en beambten van Antwerpen te kennen te geven, uit vrees dat
de Engelse kooplieden het mochten vernemen en Tyndall waarschuwen. Hij
ging daarom naar Brussel, en deelde alles aan de procureur-generaal van
de keizer mee, en bracht in weinig tijd zo veel teweeg, dat hij met de
procureur-generaal en andere beambten weer naar Antwerpen ging. Zodra
hij te Antwerpen kwam, ging hij naar het huis van de bovengenoemde
Points, en vroeg aan de vrouw van het huis naar mr. Tyndall, en voegde
er bij, dat hij bij haar het middagmaal wilde houden, en, omdat hij
Tyndall als gast daarbij wilde nodigen, verzocht hij dat zij goede
spijzen zou gereed maken. Intussen ging hij uit om de beambten, die hij
van Brussel had mee gebracht, te waarschuwen dat zij op hem moesten
passen, en plaatste hen in de straat en voor de deur van het huis. Even
na den middag kwam hij terug en ging naar Tyndall, en vroeg hem, na hem
gegroet te hebben, twintig gulden te leen, aangezien hij op de reis van
Mechelen zijn beurs verloren had. Wilhelmus Tyndall, die zeer eenvoudig
was, deed dit terstond daar hij met de valse streken dezer wereld
onbekend was.
Verder sprak hij hem aan en zei: "Mr. Tyndall, gij
zult heden mijn gast wezen!" "Neen," antwoordde hij, "met enige van
mijn vrienden ben ik reeds ten eten genodigd, en gij zult mijn gast
zijn, waar gij zeer welkom zult wezen."
Na deze gesprekken, toen het tijd werd om te eten,
gingen beiden heen, waarbij Filippus uit beleefdheid zeer grote
beweging maakte, en verzocht hem het eerst de deur uit te gaan. En
aangezien mr. Tyndall een kort man was en voor Filippus de deur
uitging, stak de laatste zijn hand boven zijn hoofd, om de beambten,
die hij bij de deur geplaatst had, een teken te geven, dat hij de man
was die zij moesten grijpen, hetwelk de beambten, die zijn onschuld
zagen, zelfs bedroefde, toen zij hem aangrepen. Alzo brachten zij hem
bij de procureur-generaal, waar hij zijn maaltijd duur moest betalen,
want al dadelijk na het eten liet de procureur-generaal beslag op al
zijn goederen en boeken leggen. Van daar brachten zij hem naar het
kasteel te Vilvoorde, waar deze ijverige dienaar van Christus in de
gevangenis vertoefde tot de tijd, wanneer hij als een offerande zou
vallen.
Nadat deze bloeddorstige mensen hem dikwerf, wegens
zijn geloof, ondervraagd en gepolst hadden, ofschoon hij de dood niet
schuldig was, en zij geen middelen konden vinden om hem van de
goddelijke waarheid af te trekken, veroordeelden zij hem, op het
voortdurend aanhouden van de Leuvense leraren, en op grond van het
bevelschrift des keizers, gegeven in de vergadering te Augsburg, om
levend verbrand te worden. Zij leiden hem dan buiten het kasteel naar
de strafplaats. Toen hij aan de paal gebonden was, richtte hij vele
vurige gebeden tot God en Zijn enige Zaligmaker Jezus Christus, en riep
met luider stern: “Heere, open de ogen van de koning van
Engeland." Na eindelijk zijn geest in de handen van Zijn hemelse Vader
aanbevolen te hebben, werd hij eerst door de scherprechter verwurgd en
daarna tot as verbrand. Aldus is deze standvastige martelaar van
Christus te Vilvoorde in de Heere ontslapen, in het jaar onzes
Zaligmakers 1536.
Men zegt, dat de procureurfiscaal van Brabant
omtrent Tyndall getuigde, dat hij een zeer geleerd, goed en heilig man
was, die een stil en deugdzaam leven leidde. Een geloofwaardig koopman
heeft betreffende deze Tyndall een zaak verhaald, die in deze
geschiedenis niet mag verzwegen worden. Te Antwerpen bevond zich een
soort van tovenaar, die in vele duivelse kunsten zeer wel ervaren was
en gewoonlijk vertoefde in een herberg waar vele buitenlandse
kooplieden kwamen logeren; deze liet dan, wanneer de kooplieden aan
tafel zaten, wijn en vlees brengen, uit welke streken der wereld zij
slechts verlangden. Toen Tyndall dit vernam, verzocht hij een van deze
kooplieden, om ook eens daar tegenwoordig te mogen zijn, wanneer deze
tovenaar daar weer zijn kunst zou vertonen, wat hem werd toegestaan. Op
zekere tijd, toen men wist dat deze tovenaar daar weer komen zou. om
zijn duivelse kunsten te laten zien, bezocht ook Tyndall met enige
andere kooplieden deze herberg, om eens te zien wat deze man ten
uitvoer zou brengen. De tafel werd gedekt, de spijzen werden
opgebracht, en Tyndall en de andere kooplieden namen aan de tafel
plaats.
Daarna verzochten zij deze tovenaar, om enige van
zijn kunsten te vertonen. Hij deed daarbij zijn uiterste best om te
bewijzen, dat hij in de zwarte kunst een goed meester was, doch hij kon
ditmaal niets uitrichten.
Toen hij eindelijk zag, dat al zijn toverijen
tevergeefs waren, en hij zeer terneer geslagen was, werd hij als
gedwongen om aan de maaltijd in het openbaar te belijden, dat er iemand
aan de tafel was, die al zijn pogingen deed mislukken, en belette
datgene te doen, wat hij anders gaarne zou gedaan hebben. Dusdanig was
de godsvrucht van deze man, dat de duivel in zijn tegenwoordigheid geen
macht had, om door enige toverij de ogen der mensen te bedriegen.
Wilhelmus Tyndall bidt zeer ootmoedig zijn
koninklijke genade goed te willen overwegen en te letten op de wegen,
langs welke de kardinaal en zijn heilige bisschoppen hem geleid hebben
van de tijd aan, dat de koning aan de regering kwam, en acht te geven
op de opgeblazen hoogmoed van de kardinaal, en waar nu al de ijdele
dingen gebleven zijn, waarop hij zich beroemde, en hoe God hem en al de
arglistige aanslagen der geestelijken heeft weerstaan. Wij, die daarin
niets te doen hadden, hebben, niettegenstaande dat, in alle zaken
gearbeid; ja, de verzorging van onze dienaren heeft ons meer gekost dan
iemand anders van het gehele christelijke rijk; waarvoor wij nochtans
niets ontvangen heb dan haat en smaad van alle mensen, en zijn een
verachting geworden onder alle volken, maat vooral onder hen, die wij
het meest hebben welgedaan.
Daarom bid ik zijn koninklijke majesteit, dat zij
toch medelijden heeft met haar eigen ziel, en niet langer wil toelaten,
dat onder haren naam Jezus Christus en Zijn heilig Evangelie zal
gesmaad en vervolgd worden, opdat het zwaard van Gods toorn weer mag
worden ingetrokken, hetwelk daarom voornamelijk was ontbloot.
Verder bid ik ook, dat zijn koninklijke genade
mededogen heb met zijn ongelukkige onderdanen, opdat ook zijn
koninkrijk door de boze raadslagen van deze vergiftigde priesters niet
ten enenmale onderga, want, wanneer zijn majesteit, die slechts een
mens is, sterft en zijn adel en onderdanen niet weten, wie zijn kroon
zal erven, zouden er, zonder twijfel, in het rijk grote moeilijkheden
en gevaren ontstaan.
Daarom is ook mijn verzoek aan de adel en aan de
wereldlijke heren, dat zij aan de voeten van zijn koninklijke majesteit
neervallen, en haar ootmoedig bidden, dat zijn majesteit de persoon wil
aanwijzen, die hem zal opvolgen, opdat de wereldlijke heren, ridders en
het volk hem een eed van getrouwheid mogen zweren, teneinde er later
geen verschil of strijd over de opvolging ontsta, want, indien dit door
het zwaard of door een oorlog zou moeten beslist worden, ben ik van
gevoelen, dat het gehele koninkrijk daardoor zou kunnen teniet gaan.
Eindelijk wend ik mij tot de onderdanen van het
koninkrijk Engeland, en bid hun ernstig, dat zij zich tot de Heere
bekeren, aangezien de zonden der onderdanen de oorzaak zijn van kwade
regeerders; terwijl de oorzaak van het bestaan der vals leraars is, dat
het volk geen liefde tot de waarheid bezit, gelijk de Apostel Paulus
zegt, 2. Thess. 2, vs. 10: "Wij zijn allen zondaars, honderd maal meer
waardig dan wat wij lijden." Laat ons elkaar vergeven, en bedenken,
hoeveel groter zondaren wij zijn, hoe heerlijker onze vreugde zal
wezen, in zoverre wij een oprecht berouw en leedwezen over onze zonden
hebben, volgens het voorbeeld van de verloren zoon. Want Jezus Christus
is voor de zondaren gestorven; Hij is hun zaligmaker; Zijn bloed is hun
schat, waarmee Hij voor hun zonden heeft betaald. Hij is het gemeste
kalf, geslacht om hen vrolijk te maken, wanneer zij zich weer tot hun
genadige Vader willen bekeren. Zijn verdiensten zijn de kostelijke
kledingstukken, waarmee de afschuwelijkheden van hun zonden zijn
bedekt. Voorts, wanneer de vervolgingen door de koning en andere
wereldlijke heren, die met de geestelijkheid samenspannen, voortkomen
uit onwetendheid, dan twijfel ik niet, of hun ogen zullen binnenkort
geopend worden, zodat zij zullen zien, en berouw en leedwezen gevoelen;
en God zal hun genade bewijzen, en zich over hen ontfermen. Maar,
indien het uit opzettelijke boosheid voortkwam, uit een hart, dat
wetens en willens tegen de wet van God zich aankant, en uit een
hartelijke lust tot zondigen, om moedwillig in hun oude wegen te
wandelen, zodat er geen hoop op berouw meer overblijft, en zichzelven
aan de ongebonden wellusten van zondigen ten enenmale hebben
overgegeven, die de zonde is tegen de Heilige Geest; dan zullen zij
weldra zien, dat God de scherpte van Zijn zwaard tot hen zal keren,
waarmee zij het bloed van Christus vergoten hebben, om hun eigen bloed
daarmee te vergieten, volgens de voorbeelden der Heilige Schrift.
Genade en vrede van God de Vader en onze Heere
Jezus Christus zij met ulieden, amen.
Allerliefste broeder Johannes, ik heb vernomen, dat
de geveinsden, nu zij hun grote zaak hebben uitgevoerd, tot hun oude
natuur zijn teruggekeerd. De wil van God worde volbracht, en wat Hij
bevolen heeft, eer de wereld gegrond was, geschiede, en zijn
heerlijkheid heerse overal.
Allerliefste, hoe het ook met uw zaak gesteld zij,
beveel uzelf geheel en ten enenmale aan uw hemelse Vader en aan uw
allergenadigste Heere; vrees de bedreigingen der mensen niet, en
verlaat u geenszins op hen, die u met schone woorden vleien; maar stel
uw vast vertrouwen alleen op Hem, Die waarachtig is in Zijn beloften,
en machtig om Zijn woord te vervullen. Bedenk, dat uw zaak het
Evangelie van Christus is, een licht, dat door het bloed van het geloof
moet gevoed worden, een lamp, die dagelijks moet bereiden gevuld
worden, een olie, die iedere morgen, en elke avond moet worden
ingegoten, opdat het licht van de lamp niet uitga; want, al zijn wij
zondaren, onze zaak nochtans is rechtvaardig. Indien wij geslagen
worden, als wij weldoen, en dit dan geduldig verdragen, dat is genade
bij God, want hiertoe worden wij geroepen. Immers, Christus heeft ook
voor ons geleden, en beeft ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij Zijn
voetstappen zouden navolgen, die geen zonde gedaan heeft. Hierin hebben
wij de liefde gekend, dat Christus Zijn leven voor ons gesteld heeft;
zo zijn wij schuldig voor de broeders het leven te stellen. Verblijd en
verheug u, want uw loon is groot in de hemelen; en, wanneer wij met
Christus lijden, wij zullen ook met Hem verheerlijkt worden, Die ons
vernederd lichaam veranderen zal, dat het gelijkvormig worde aan Zijn
verheerlijkt lichaam, naar de krachtige werking, waarmee Hij ook alle
dingen zichzelf onderwerpen kan.
Allerliefste, heb goede moed, en vertroost uw ziel
met de hoop van dit hoge loon, en draag het beeld van Christus in uw
sterfelijk lichaam, opdat het zijn onsterfelijk lichaam mag
gelijkvormig worden. Volg het voorbeeld van al uw andere lieve broeders
na, die liever hebben gekozen te lijden in de hoop van een betere
opstanding. Houd uw geweten rein en onbevlekt, en spreek dat niet
tegen. Houd u vast aan die leerstukken, welke volstrekt nodig zijn ter
zaligheid. Denk aan de lasteringen der vijanden van Christus, die
zeggen dat zij geen anderen vinden dan zulken, die bereid zijn liever
hun geloof te verzaken, dan de pijnigingen te lijden; zo ook, dat de
dood van ben, die zich aait verloochening hebben schuldig gemaakt, en
daarna voor hun eens geloochend geloof sterven, hoewel God en de
gelovigen aangenaam, niet kostelijk is; want zeggen deze geveinsden zij
moeten noodwendig sterven, en verzaking kan hun niet helpen, en, indien
verzaking hen had kunnen redden, zouden zij wel vijf honderd maal
verloochend hebben. Doch, daar zij bemerkten, dat het hun niet baten
kon, zijn zij door enkel hovaardij en boosheid gestorven, terwijl zij
met hun monden betuigden, wat hun eigen geweten getuigde, dat vals was.
Daarom, allerliefste broeder bent gij bereid uzelf
Gode tot een geschikte offerande over te geven, geef u dan over, en
beveel u geheel en alleen aan uw lieven en welbeminden Vader. Dan zal
Hij Zijn kracht in u openbaren, en u aldus versterken, dat gij in het
geheel geen pijn gevoelen zult, die anderen de dood zou veroorzaken, en
volgens Zijn belofte, zal Zijn Heilige Geest in u spreken, om u te
leren, wat gij zult antwoorden. Zijn waarheid zal Hij wonderbaar door u
voorstellen, en zal sterk in u werken, zelfs boven wat gij in uw hart
denken kunt; ja, ofschoon ook de geveinsden met hun aanhangers uw dood
gezworen hebben, nochtans bent gij niet dood; una salus victis nullam
sperare sulutem. Om niet van mensen hulp te verwachten, heeft hij, die
voor de ogen der geveinsden schijnt overwonnen te zijn, de hulp van God
nodig; ja, wat meer is, het zal God aanleiding geven, om u, ter wil van
Zijn zuivere waarheid door het vuur en het water te doen heengaan, in
spijt van al de vijanden zijner waarheid. Er valt niet een haar van uw
hoofd tegen de wil van uw hemelse Vader, totdat uw uur geslagen is, En,
wanneer die uur geslagen is, dan moeten wij zonder uitstel van hier
verhuizen, hoe onwillig wij ook zijn. Maar, indien wij gewillig zijn,
zullen wij beloning en dank ontvangen van onze hemelse Vader.
Zo dan, vrees de bedreigingen der mensen niet, en
laat u niet door schone woorden overwinnen, met welke middelen de
geveinsden u zullen bespringen; laat de inbeelding op menselijke
wijsheid geen heerschappij voeren in uw hart; ja, al waren het ook uw
eigen vrienden, die u het tegendeel zouden raden. Dat de vrome
martelaar Bilney u een waarschuwing en een voorbeeld zij, en laat hun
masker u niet bedriegen, en laat uw lichaam niet bezwijken. Die
volstandig zal blijven tot het einde toe, zal zalig worden. En, wanneer
ook de pijn uw kracht mag te boven gaan, denk dan aan het gezegde van
Christus, dat al wat gij in Zijn naam bidden zult, Hij u dat zal geven.
Bid uw hemelse Vader in Zijn naam, en Hij zal uw pijn verlichten en
spoedig doen eindigen. De Heere des vredes, der hoop en van het geloof
zij met ulieden, amen.
[JAAR 1538.]
Jan Lambert, van Norwich, was een van de eerste,
die zich in Engeland tegen de vijanden der goddelijke waarheid
verklaarden. Toen deze zag, dat in zijn vaderland verkeerde dingen
plaats hadden, en hij tot de studie, waartoe hij van zijn jeugd bestemd
was, een bijzondere lust had, vertrok hij op zeer jeugdigen leeftijd
uit Engeland naar een andere plaats, waar hij meende zich te beter in
de vrije kunsten te kunnen oefenen. Daar hij hoopte, dat het na enige
jaren in zijn vaderland beter gesteld zou zijn, vooral omdat Cromwell
en Anna Boleyn leefden, en de paus van Rome zijn gezag in Engeland
verloren had, wijdde hij zich aan het evangelie. Maar, aangezien men in
die tijd geen gehuwde priesters duldde, vergenoegde hij zich in de
schooljeugd te onderwijzen, daar hij toen niet verder gaan kon. Toen
hij dit gedurende geruime tijd niet alleen op een eervolle wijze, maar
ook tot nut der jeugd gedaan had, gebeurde het, dat hij op zekere tijd
in de St. Petruskerk te London een leraar Taylor genaamd, hoorde
prediken, die groten ijver in de prediking van het Evangelie aan de dag
legde. Deze Taylor was tijdens de regering van Eduard de zesde bisschop
te Lincoln, en werd daarna, op bevel van koningin Miria in de Tower te
Londen gezet, waar hij ook stierf. Na de predikatie sprak Lambert
Taylor aan, en zei, dat hij over een punt in de godsdienst twijfelde,
en vroeg Taylor, hem dit te ontnemen, en daarvan grondig te willen
inlichten; het betrof namelijk het sacrament van het lichaam en bloed
van Christus. Taylor verontschuldigde zich toen. en gaf voor, dat hij
iets te doen had, zodat hij hem niet terstond daarop kon antwoorden, en
verzocht, dat hij hem te gelegener lijd weer zou aanspreken. Lambert
kwam dan ook weer tot hem, en legde hem schriftelijk tien punten voor,
die ontleend waren aan de Heilige Schrift en de oude kerkvaders. Onder
deze was het eerste en voornaamste over de woorden van Christus, waar
Hij zegt: “Deze beker is het Nieuwe Testament." Indien deze
woorden," zei hij "de wijn noch de drinkbeker in het Nieuwe Testament
veranderen, kunnen de woorden van het brood ook het brood niet
wezenlijk in het lichaam van Christus veranderen." Zijn twee punt was:
"Aangezien een natuurlijk lichaam niet op twee verschillende plaatsen
tegelijk kan zijn, zo volgt noodzakelijk, of dat Christus geen
natuurlijk lichaam gehad heeft, of dat Hij, volgens de eigenschap van
alle natuurlijke lichamen, niet lichamelijk op twee plaatsen tegelijk
is, te weten, aan de rechterhand des Vaders en in het sacrament."
Voorts stelde hij nog andere punten uit de oude kerkvaders voor. Doch,
om het beknopt samen te vatten, Taylor openbaarde de zaak, om Lambert
tevreden te stellen, aan Dr. Barus. Deze Barus, ofschoon hij het
Evangelie enigermate was toegedaan, gaf hem nochtans te kennen dat
zulke gevoelens hem niet behaagden, en dat hij vreesde, dat de loop van
het Evangelie zou worden gestuit, wanneer men zulke vereerders van de
sacramenten gehoor gaf. Hij gaf Taylor daarom de raad, de zaak aan de
aartsbisschop van Canterbury, Thomas Cranmer voor te stellen: en
ziedaar de aanvang van het rechtsgeding tegen Lambert.
Toen hij voor de aartsbisschop geroepen was, moest
hij zijn zaak in het openbaar voor de rechtbank verdedigen. Men moet
hierbij opmerken, dat de aartsbisschop in die tijd de zaak van het
heilig avondmaal nog niet recht verstond; die hij echter later, toen
hij tot kennis der waarheid gekomen was, met groten ijver tegen vele
lieden in Engeland verdedigde, en daarover een boek schreef. Sommigen
zeggen, dat Lambert zich van de bisschop op de algemene raad van de
koning beriep.
Koning Hendrik had zijn echte vrouw, Anna Boleyn,
laten onthoofden, hetwelk niet alleen de vorsten in Duitsland, die in
dat jaar een verbond met hem gemaakt hadden, maar ook allen vrouwen in
Engeland zeer mishaagde. Hij gebood ook alle stiften en kloosters te
slechten, en hun bezittingen te verkopen. Om dit alles en vooral, omdat
hij de paus uit het rijk verjaagd had, werd hij zo gehaat, dat het volk
de wapenen opvatte, en een oproer tegen hem verwekte. Stephanus
Gardiner, bisschop van Winchester, geheimraad van de koning, een zeer
bloedgierig mens, wendde alle middelen aan om de loop van het Evangelie
te stuiten. En, aangezien hij zag, dat de zaken wat gevaarlijk stonden,
meende hij onder deze omstandigheden enig alarm te moeten maken. Hij
ging daarom naar de koning, en hield hem op scherpe wijze voor, hoe
gehaat hij zich bij de algemene man gemaakt had; vooreerst, omdat hij
de pauselijke kerk uit zijn koninkrijk had verdreven; vervolgens, omdat
hij geboden had, dat men de stiften en kloosters omver zou werpen; dat
men ook niet vergeten had, hoe hij zich van zijn huisvrouw Katharina
had laten scheiden; dat het nu tijd was om alles te herstellen, en de
gunst weer te winnen van zijn onderdanen. Hij raadde hem daarom, dat
hij aan deze ketter Lambert tonen moest, welk voornemen en welke macht
hij had om zulke ketters te bejegenen, en versterkte item in de
verwachting, dat hij de openbare mening zou vernietigen, die men van
hem koesterde, dat hij namelijk de sekte en nieuwe gevoelens toegedaan
was. De koning luisterde naar deze verkeerden raad meer dan hij
behoorde, vaardigde een gebod uit, en schreef aan alle heren en
bisschoppen in het koninkrijk, te Londen, om zonder uitstel daar te
komen, en hem tegen alle ketters, die hij op priesterlijke wijze wilde
verdelgen, bijstand te verlenen. Lambert werd ook gedagvaard. Een grote
menigte kwam samen, om met aandacht te vernemen, hoe deze nieuwe
beweging, waar men tevoren nooit van gehoord had, zou eindigen.
De zaal, waar het verhoor plaats had, was geheel
gevuld met mensen. Daarna werd Lambert uit de gevangenis voorgebracht,
onder geleide van een hoop gewapende lieden om voor de koninklijke
rechterstoel te verschijnen. Alles was gereed, en men wachtte naar
niemand anders dan de koning. Eindelijk verscheen de koning met zijn
lijfwacht, geheel in het wit gekleed, zodat alle voorwerpen schitterde,
en een prachtig gezicht opleverden. Aan zijn rechterzijde zaten de
bisschoppen, achter hem de raadsheren en rechtsgeleerden op hoge banken
en in rode kleding, zoals gebruikelijk was. Aan de andere zijde waren
gezeten de heren en rechtspersonen, benevens de gehele ridderschap,
terwijl daar achter de boogschutters geplaatst waren, die op de koning
wachtten.
Toen koning Hendrik op de koninklijken zetel had
plaats genomen, zag hij Lambert verachtelijk aan, en beval Dr. Day,
bisschop van Leicester, dat hij het volk met luider stem zou meedelen
waarom hij dit verhoor had bevolen, dat hij in eigen persoon wilde
bijwonen; te weten, omdat hij de ridderschap, de bisschoppen, als ook
het tegenwoordig zijnde volk wilde verklaren, dat niemand moest denken,
dat hij, door de pauselijke heerschappij te fnuiken, ook tegelijk allen
godsdienst wilde uitroeien, en de ketters vrijheid geven de vrede der
Engelse kerk, waarvan hij het hoofd was, naar hun goeddunken te
verstoren. Dat daarenboven niemand menen moest, dat hij zich geroepen
achtte, om met de ketters uitvoerig in een twistgesprek te treden maar
alleen zover, opdat de ketterijen van de tegenwoordig zijnde Lambert en
zijn aanhangers, zowel door hen als door de bisschoppen weerlegd en in
het openbaar zouden veroordeeld worden. Daarna zei de koning tot
Lambert: "Kom hier, gij vrome man; hoe is uw naam?" Lambert antwoordde
ootmoedig: "Ik heet Jan Nicholson, maar men noemt mij ook Lambert." De
koning hernam: "Hoe, hebt gij twee namen? Al was gij ook mijn broeder,
zo zou ik u toch niet geloven, omdat gij twee namen hebt." Lambert
antwoordde: "Heer koning, uw bisschoppen hebben er mij toe gebracht,
dat ik mijn naam heb moeten veranderen." Na vele woorden beval de
koning hem, dat hij ronduit moest zeggen hoe hij over het sacrament
dacht. Toen begon Lambert over zijn zaak te spreken, en dankte God in
de eerste plaats, dat Hij het hart van de koning zover had vertederd,
dat hij zelf de strijd over de godsdienst begeerde aan te horen. Verder
zeide hij, dat er velen door de verkeerdheid der bisschoppen
onschuldig, buiten weten van de koning, werden gedood. Maar aangezien
de Koning van alle koningen hen nu had verlicht, zodat hij zelf de
betwiste zaken zijner onderdanen begeerde aan te horen, hoopte hij
daarom, dat God iets buitengewoons tot Zijn eer zou uitvoeren. De
koning vertoornde zich daarover, viel hem in de rede en zei:
“Ik ben hier niet gekomen om mijn lof te horen verkondigen:
ga, en wel zonder omwegen, tot de hoofdzaak over." Lambert verschrikte
en zweeg, en bedacht, wat hij de koning eigenlijk zou antwoorden. Doch
de koning werd zeer toornig, en zei: "Wat denkt gij nu bij uzelf? Wilt
gij niet antwoorden op de vraag over het sacrament des altaars? Bekent
gij dat het lichaam van Christus daarin is of niet?' Bij deze woorden
zette de koning de muts van het hoofd. Lambert zei: “Ik
antwoord met de heiligen Augustinus, dat het lichaam van Christus
enigermate daarin tegenwoordig is." De koning zei vervolgens: "Spreek
mij niet van Augustinus of anderen, maar zeg mij ronduit, of het er in
is of niet.” Deze woorden herhaalde de koning ook in het
Latijn. Lambert zei: “Ik geloof niet, dat het erin
is.” Daarop hernam de koning: "Dan bent gij veroordeeld door
de uitgedrukte woorden van Christus die zegt: "Dat is mijn lichaam."
Terstond beval hij de bisschop van Canterbury, dat hij deze dwaling zou
wederleggen. Toen Cranmer een korte toespraak tot de toehoorders had
gericht begon hij op bescheiden wijze met Lambert te spreken; en zei:
"Lieve broeder Lambert, laat ons samen spreken, onder deze voorwaarde,
dat, indien ik uit de Schrift bewijs, dat uw mening vals is, gij uw
dwaling erkennen zult; daarentegen, indien gij uw mening uit de Schrift
kunt bewijzen, zo beloof ik u, dat ik gewillig de waarheid zal
aannemen."
Cranmer haalde toen een plaats uit de Handelingen
der Apostelen aan, en wel die, dat Christus de Apostel Paulus op de weg
was verschenen. Met deze plaats wilde hij bewijzen, dat het lichaam van
Christus op dezelfde tijd op twee verschillende plaatsen wezen kon,
aangezien Hij in de hemel was, en in die zelfden tijd ook aan de
Apostel Paulus op aarde verschenen was. "Indien men nu zeggen kan, dat
hij op twee plaatsen geweest is, waarom zou men dan niet kunnen zeggen,
dat Hij op vele plaatsen tegelijk kan zijn?” Hiermee meende
de aartsbisschop het tweede bewijs van Lambert te wederleggen, dat hij
aan Dr. Taylor had opgedragen; want de koning had zich tegen het eerste
bewijs verklaard. Lambert antwoordde: “De aartsbisschop kan
met deze plaats zijn mening niet verdedigen, want de Schrift zegt niet,
dat Christus met de Apostel op aarde gesproken heeft, maar dat hem een
licht van de hemel omscheen, dat hij ter aarde gevallen is en een stem
heeft gehoord, die zei: "Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij!" Deze plaats
verhindert niet, dat Christus, ter rechterhand Gods zittende, met de
Apostel Paulus zou hebben kunnen spreken, en door hem op aarde gehoord
worden: want die met Paulus waren hoorden wel een stem, maar zij zagen
niemand." De aartsbisschop hernam: "Paulus betuigt zelf, Hand. 26, vs.
16, dat Christus hem in zulk een gezicht is verschenen." Doch Lambert
antwoordde: "Christus heeft ook gezegd, in deze geschiedenis, dat Hij
hem verder zou verschijnen en uit de handen der heidenen verlossen;
nochtans lezen wij nergens, dat Hij hem ooit lichamelijk verschenen
is." Toen Lambert zo juist en verstandig over de bekering van de
Apostel Paulus sprak, en zich derwijze verdedigde, dat de koning
daarover ontroerd werd en de aartsbisschop hem niet genoegzaam kon
wederleggen, en de toehoorders elkaar aanzagen, trad de bisschop van
Winchester voor, die de zesde in de orde was, misschien wel uit vrees,
dat iemand voor hem iets zou zeggen, wat hij zich had voorgenomen, en
verbrak, zonder bevel van de koning, de orde van het twistgesprek, eer
nog de aartsbisschop tot een besluit was gekomen, en viel op de
knieën en bad, dat men hem wilde toestaan te spreken en tegen
Lambert ook het een en ander in te brengen. Hij noemde een plaats uit 4
Kor. 9, vs. 1: "Heb ik niet Christus Jezus onze Heere gezien?" en h.
15, vs. 5, 6, 7, 8. Hij is gezien van Cefas, daarna van Jakobus, daarna
van al de Apostelen, ten laatste ook van mij, als van een ontijdig
geborene." Lambert antwoordde, dat hij er niet aan twijfelde of
Christus gezien was, maar wel of Hij op dezelfde tijd op verschillende
plaatsen gezien was volgens de natuur des lichaams; op dit laatste
moest hij neen zeggen. Verder haalde de bisschop van Winchester de
plaats van Paulus aan, 2 Kor. 5, vs. 16: "indien wij ook Christus naar
het vlees gekend hebben, nochtans kennen [Hem] nu niet meer [naar het
vlees]." Lambert antwoordde, dat men dit niet lichamelijk verstaan
moest, wanneer men in aanmerking nam, wat de Apostel van zijn
openbaring zegt: “Ik ken een mens in Christus, die
opgetrokken is geweest tot in de derde hemel; en ik weet, dat deze mens
(of het in het lichaam, of buiten het lichaam [geschied zij] weet ik
niet, God weet het) in het paradijs opgetrokken is geweest &."
"Door welke woorden gemakkelijk kan verstaan worden, dat de heilige
Paulus, in deze openbaring in de hemel opgetrokken zijnde, zulke
onuitsprekelijke dingen heeft gehoord en gezien, even alsof Christus
lichamelijk van de hemel neergedaald ware, om Zich aan de Apostel te
openbaren, inzonderheid omdat de Engel des Heeren gesproken heeft:
“Deze Jezus, Die van u opgenomen is in de hemel, zal alzo
komen, gelijkerwijs gij Hem naar de hemel hebt zien heen varen." En de
heilige Petrus zegt, Hand. 3, vs. 21: "De hemel moet hem ontvangen tot
de tijden der wederoprichting van alle dingen, die God gesproken heeft
door de mond al Zijner heilige Profeten van [alle] eeuwen." Met welke
woorden hij een zekere tijd aangeeft en bedoelt.
Na de bisschop van Winchester, vatte ook het woord
op Tonstall, bisschop van Duram, en sprak veel over de almacht van God,
totdat hij aldus besloot: "Indien Christus dat niet kon doen, wat Hij
aangaande de verandering van zijn lichaam in brood gezegd heeft, zou.
Hij zonder twijfel niet beloofd hebben, dat Hij het zou doen." Lambert
antwoordde: "Het staat nergens geschreven, dat Christus gezegd heeft,
dat Hij zijn lichaam in brood veranderen zou. Het is ook niet nodig,
dat Hij het doet; maar het is een zinnebeeldige en een in de Schrift
gebruikelijke manier van spreken, dat aan het teken de naam van het
betekende voorwerp gegeven wordt, gelijk te zien is in de plaatsen
waarde Schrift spreekt van de besnijdenis, van het verbond, van het
Paaslam, van de doortocht door de Rode zee, enz." Aangezien zij hem met
geen bewijzen uit de Schrift konden wederleggen, begonnen de
geestelijke heren hem met lasterlijke woorden te bejegenen.
Na deze sprak Stokille, bisschop van Londen, hield
een lang voorrede en zei, dat, indien het de toehoorders behaagde, hij
bewijzen wilde, dat de zaak, waarover zij streden, niet alleen geen
wonderwerk was, maar dat zij ook in het geheel niet tegen de natuur
streed. "Want," zei hij, "het is niet ongerijmd, dat het wezen van twee
dingen, die aan elkaar gelijk zijn, het een in het andere veranderd
wordt, zodat de toevalligheden en hoedanigheden blijven, ofschoon het
wezen wordt veranderd." Hij bewees dit met het water, hetwelk over het
vuur zo lang kookt, totdat het eindelijk in damp overgaat en verdwijnt.
Nu leren de wijsgeren, dat geen natuurlijk wezen
kan worden veranderd, tenzij er een andere stof of wezen uit ontstaat.
Zo zeggen wij, dat de stof van het water in de lucht wordt veranderd,
ofschoon de hoedanigheid van het water, namelijk de vochtigheid, ook na
de verandering van het water dezelfde blijft, want de lucht is vochtig
evenals het water. Na dit bewijs gegeven te hebben, begonnen de heren
bisschoppen te triomferen en meenden dat zij, volgens deze wijsgerige
verandering der grondstoffen, de overwinning zeker zouden behalen.
Lambert wilde daarop antwoorden, doch de bisschop stemde hem zijn
sluitrede niet toe, namelijk, dat de vochtigheid van het water dezelfde
bleef, nadat het wezen daarvan in de lucht was veranderd. "Want," zei
hij, "ofschoon wij met de wijsgeren erkennen, dat de lucht van nature
vochtig is, zo is dit nochtans een andere vochtigheid dan die van het
water, zodat, wanneer het water in de lucht veranderd wordt, zo is er
wel vochtigheid aanwezig, zoals gij zegt, maar zij is geen vochtigheid
meer van het water, maar van de lucht, in welke lucht het water
veranderd is. Bij de wijsgeren is het een algemene regel, dat het
onmogelijk is, dat de hoedanigheden der natuurlijke dingen zonder hun
innerlijk wezen bestaan, waarin zij besloten zijn en blijven."
Toen begonnen de koning en zijn bisschoppen aldus
tegen Lambert te schreeuwen, dat zij hem zeker doof zouden gemaakt
hebben, indien hij aan zulk een geschreeuw niet gewoon ware geweest.
Het zou te uitvoerig zijn, en het is onnodig, alle bewijzen mee te
delen, waarmee de bisschoppen te voorschijn kwamen. Als Lambert nu
aldus door zijn tegensprekers belasterd en overbluft was en door de
pracht van de plaats als verschrikt, en door het langdurige
twistgesprek, dat van de middag tot vijf uur duurde, zeer vermoeid en
neergedrukt was, en zag, dat hij bij de vijanden niets kon uitrichten,
begreep hij, dat het beter was te zwijgen, dan langer tevergeefs met
hen spreken. Aangezien Lambert nu niet meer antwoordde, zeiden de
bisschoppen wat zij verkozen. Alleen bracht Lambert enige gezegden van
Augustinus bij, om er zijn bedoelingen mee te bevestigen.
Eindelijk, toen nu de dag verstreken was, en de
kaarsen opgestoken waren, wilde de koning een einde aan het
twistgesprek maken, en zei tot Lambert: "Wat zegt gij, bent gij niet
tevreden met de vele leringen en bewijzen, die deze geleerde mannen u
met grote moeite en inspanning hebben voorgehouden? Wat wilt gij nu
liever: sterven of leven? Antwoord, het staat u nog vrij te bedenken,
en het een of het andere te kiezen." Lambert antwoordde, dat hij
verplicht was, zich aan de wil van de koning te onderwerpen. "Neen,"
zei de koning, "onderwerp u aan de wil van God en niet aan mij." "Ik
beveel," hernam Lambert, "mijn ziel aan God de Heere, en mijn lichaam
aan uw genade." Toen zei de koning: “Indien gij u aan mij
overgeeft, moet gij sterven, want ik heb bij mij zelf besloten geen
ketter te laten leven." Toen wendde hij zich naar Cromwell, en beval,
dat hij het vonnis eindelijk moest voorlezen. In die tijd was Cromwell
een groot vriend van alle vrome christenen, en betoonde hun, naar zijn
vermogen, alles goeds. De bisschop van Winchester was hierbij zo slim,
dat hij het vonnis liever door Cromwell dan door een ander liet lezen,
opdat hij hem, indien hij dit weigerde, in hetzelfde gevaar zou kunnen
brengen. Zo werd dan het besluit, op bevel des konings, door Cromwell
voorgelezen, waarin stond, dat alle ketters verbrand moesten worden,
die iets zeiden of schreven tegen de pauselijke kerk en het sacrament
des altaars. Er werd ook een ander besluit aan de kerkdeuren
aangeplakt, met bevel, dat men dat vier malen in het jaar van de
predikstoelen moest aflezen, opdat de leer van het sacrament de lieden
des te dieper zou worden ingeprent.
Dit was de veroordeling van Johannes Nicholson,
waaraan nu niets meer ontbrak, dan dat zij werd uitgevoerd. Gedurende
zijn gevangenschap stelde hij zijn antwoord schriftelijk op, met een
gepaste voorrede aan de koning, waarin hij betuigde, dat hij
tweeërlei troost had, de een aan God, de anderen aan de
koninklijke majesteit. Daarna verklaarde hij de redenen waarom hij dit
boek geschreven had. Na de voorrede bewees hij zijn gevoelen omtrent
het avondmaal met vele plaatsen uit de Heilige Schrift, en
inzonderheid, dat Christus, toen Hij nog op aarde was, en ook na Zijn
opstanding, hemelvaart en het zitten ter rechterhand Gods, nooit meer
dan één plaats met Zijn lichaam ingenomen heeft.
Ook wees hij uit de getuigenissen der kerkvaders aan, dat het nachtmaal
des Heeren een verborgenheid en geestelijk werk is, en dat het lichaam
en bloed van Jezus Christus waarachtig in deze verborgenheid is
begrepen.
Toen nu de dag van zijn dood genaakte, werd hij
omstreeks acht uur, uit de gevangenis naar het huis van de heer
Cromwell gebracht, waar Cromwell hem om vergiffenis bad voor hetgeen
hij hem had misdaan. Toen men hem aanzegde, dat het uur van zijn dood
geslagen was, scheidde hij welgemoed uit Cromwell's kamer, en werd van
daarin een zaal gebracht, waar hij, na de adel gegroet te hebben,
zonder de minste droefheid en vrees deel nam aan het maal. Na het eten
ging hij naar de strafplaats, om God de Heere een offerande van een
aangename reuk te brengen, wat ook plaats had in het jaar 1538.
[JAAR 1538.]
Meester Petrus, wiens eigenlijke naam ons onbekend
is, was enige jaren in zekere kerk te Duway pastoor, en werd eindelijk,
in het jaar 1538, omdat hij de waarheid van het Evangelie, ofschoon
niet zo rein en met zulke vrijmoedigheid als wel betaamde, maar naar de
omstandigheden des tijd en van het land, dat nog in onwetendheid en
duisternis lag, had verkondigd, aangeklaagd, en door de opstokers en
andere handlangers van de geestelijke van Arras in de gevangenis gezet.
Toen men hem voorbracht, wilden zijn tegenpartijders naar geen
verdediging horen, maar overlegden alleen, hoe zij hem veroordelen en
ombrengen zouden. Hij liet echter de waarheid niet varen, maar
verdedigde haar uit Gods Woord met meer ernst en beter, dan hij ooit
had gedaan. In die tijd was er een predikmonnik, wijbisschop te Arras,
bisschop van Salybry geheten, een onaangenaam, onhandelbaar mens, die
zeer verblind, een gierigaard en een bedrieger was. Deze zogenaamde
fijne bisschop, zo ook zijn zogenoemde geestverwanten, greep de
christenen met twee woorden aan, namelijk, met de woorden ketterij en
kerk, om vooral daardoor het volk te bewegen. Het eerste woord paste
hij toe op allen, op wie het vermoeden rustte de nieuwe godsdienst te
zijn toegedaan; met het andere woord verzachtte hij zijn razen en
woeden jegens hen, die de waarheid getrouw bleven belijden. Toen hij nu
met Meester Petrus sprak, maakte hij ook daarvan gebruik, en had geen
ander bewijs dan dit zeggen: "Uw leer en woorden zijn ketters,
ergerlijk, slecht klinkend, schandelijk, en van die aard, dat heilige
oren daardoor vergiftigd en geërgerd worden." Verder: "Uw leer
is tegen onze moeder de heilige kerk, haar instellingen" enz.
Toen nu de geestelijke heren te Arras deze
godzaligen man met gevangenschap, twistgesprekken, schampere woorden en
bedreigingen lang genoeg hadden geplaagd, verklaarden zij hem eindelijk
voor een halsstarrige ketter, en werd hij als zodanig veroordeeld.
Aangezien zij echter niemand durfden te doden, ontwijdden zij hem, en
beroofden hem van het priesterschap en alle geestelijke orden en
voorrechten, en alzo werd hij, zoals zij het noemen, van hun lichaam
afgesneden en aan de wereldlijke overheid bevolen, hem als een
verdoemden ketter te straffen. Overeenkomstig hun bepaling, richtte men
een soort van toneel op, opdat men het apenspel, dat met de ontwijding
der priesters bedreven werd, te beter zou kunnen zien. Vervolgens
betrad de bovengenoemde bisschop, omringd door een groot aantal
priesters, het toneel, en volbracht aan hem de zogenaamde wereldlijke
ontwijding.
Mr. Petrus prees God met een vrolijk hart, dat Hij
hem deze eer bewezen en zijn onreinen rok had uitgetrokken, waarin hij
aldus geleefd had, en waarin hij ook zou verdorven zijn, indien God hem
deze barmhartigheid niet had bewezen. Toen de dienaren van de
antichrist hun gewone plechtigheid der ontwijding verrichtten, zei
Meester Petrus bij herhaling tot hen: "Scheert, scheert, snijdt en
neemt alles weg, opdat er niet overblijft, want dat heb ik van ulieden
ontvangen; maar het ware priesterschap, dat God mij inwendig heeft
geschonken, waardoor ik mij aan Hem heb overgegeven en tot een
offerande geheiligd, is niet in uw macht, om mij dat naar uw goedvinden
te ontnemen. Na de volbrachte ontwijding deed men hem een wereldlijk
kleed aan, en werd hij veroordeeld om tot as verbrand te worden. Toen
men hem naar de brandstapel bracht, bad hij God, dat Hij hem in de
laatste strijd wilde versterken, waardoor hij zich tot Zijn eer zou
opofferen. Toen vele burgers uit de stad hun pastoor zagen, weenden zij
en baden voor hem tot God, terwijl sommigen hem vervloekten, zoals er
gewoonlijk onder een hoop volk goede en kwaden worden gevonden. Vele
vrome zielen weide echter door zijn gruwelijke dood getroost en
gesticht, vooral toen zij zagen, dat hij zo standvastig en met een naar
de hemel gericht gelaat de geest gaf. Doch de anderen, bij wie weinig
ijver gevonden werd, en die niet wisten, welke eer en heerlijkheid voor
God de dood van zijn lieve martelaren is, braakten het goede, dat zij
van God ontvangen hadden, weer uit, keerden, uit vrees voor hetzelfde
gevaar, tot de pauselijke goddeloosheid terug en werden verder grotere
huichelaars, dan zij ooit tevoren waren geweest.
[JAAR 1538.]
In het jaar onzes Heeren 1538 werd Geertruida
Adriaans de Roevre, vrouw van Wouter Hoogendoren om de zuivere leer der
waarheid te Vucht aan het gerecht overgeleverd, en volgens het vonnis
van de regering te 's Hertogenbosch verbrand.
[JAAR 1539.]
George Buchanan verhaalt in zijn Schotse
geschiedenissen, dat er velen om de belijdenis der waarheid in 1539, in
Schotland werden vervolgd. Vijf gelovige schapen vielen in deze
vervolging in de klauwen der antichristelijke wolven, en werden in het
laatst van Januari samen verbrand, en enige anderen, die mee gevangen
genomen waren, ten eeuwige dage uit Schotland gebannen. Buchanan zat in
die tijd ook gevangen, maar ontvluchtte in het geheim uit een venster,
en wel terwijl de wachters sliepen, die bij hem en anderen geplaatst
waren, om hen gade te slaan. Hij leefde nog geruime tijd daarna. Dit
geschiedde zeven of acht maanden voor koning Jakobus de vijfde in het
huwelijk trad met Maria de Guise, weduwe van de hertog van Longueville.
[JAAR 1539.]
Louwijs Courtet, beroemd advocaat in het graafschap
Genève, in Savoye, kreeg in die tijd groten lust in het
Evangelie, dat te Genève werd gepredikt. Hij was geboren in
een dorp, Vouvrey genaamd, in het ambt van Chaumont, in het
bovenbedoelde graafschap Genève, waar hij tot schout was
aangesteld. Aangezien hij om enige zaken dikwerf te Genève
zijn moest, kwam hij daar tot kennis der goddelijke waarheid, die bij
hem niet leeg of onvruchtbaar was, omdat hij daardoor niet alleen zijn
leven beterde, maar ook zijn huisgezin en andere goede vrienden de
ontvangen schat deelachtig maakte. Aangezien echter de wereld zulk een
liefelijke reuk niet verdragen kon, bleef hij ook niet lang onvervolgd,
maar behoorde spoedig tot hen, die zulk een groten en kostelijke schat
de mensen voordragen. Hij werd daarop op bevel van vrouw Charlotte van
Orleans, weduwe van Filippus van Savoye, de hertog van Nemours en graaf
van Genève, die destijds als voogdes van haren zoon Jakobus,
het bestuur over het land van Genève had, en heerschappij
voerde over Fossigny, gevangen genomen. Mr. Claudius David, die toen
rechter over het land was, en voor een voornaam rechtsgeleerde wordt
gehouden, en later in krankzinnigheid is gestorven, stelde een
aanklacht tegen hem in, en toen hij hoorde, dat hij standvastig bleef,
veroordeelde hij hem tot de brandstapel. Op de dag der uitvoering van
het vonnis, de 19e April 1539, sterkte God Zijn dienaar, nadat deze uit
de toren Annissi naar de strafplaats Mussière genaamd was
geleid, om verbrand te worden, derwijze, dat hij hen, die hem ter dood
brachten, ernstig uit Gods Woord vermaande. Toen de beul het hout
aanstak, en het volk, volgens het algemeen gebruik, "Misericorde"
uitriep, waarmee zij wilden zeggen: God zij genadig," zei Courtet met
luide stem: "Lieve vrienden, bekommert u niet over mij; ik ben zeer
getroost in de Heere." Aldus nam hij, temidden der pijnigingen van het
vuur, afscheid uit dit leven, en had een zalig einde.
[JAAR 1539.]
Thomas Cromwell was van geringe afkomst, doch bezat
een groot verstand, en was een goede raadgever, zo zelfs, dat Engeland
in wereldlijke zaken zijns gelijke nauwelijks bezat, waarom hij ook
raadsheer werd van Koning Hendrik de achtste. Nadat hij in Engeland
veel goeds tot stand gebracht, en de koning vele trouwe diensten
bewezen had, werd hij door sommige oproerige heren bij de koning
aangeklaagd, aangezien zij hem vooral haatten, omdat de koning hem tot
graaf van Essex had verheven. Hij alleen raadde de koning aan te doen,
wat nooit enig vorst in Europa durfde beginnen, laat staan uitvoeren.
Immers, niettegenstaande de Engelsen een zeer bijgelovig volk zijn,
laadde hij alle vijandschap van de gehele geestelijkheid op zich
alleen. Geen kloosters liet hij staan, maar deed die geheel
omverwerpen; ja hij dreef alle aartsbisschoppen en bisschoppen, en
bovenal de bisschop van Winchester derwijze in het nauw, dat hij zijn
geheime handelingen tegen de vrome christenen verbrak en vernietigde.
Het is niet te beschrijven, hoe vele goede lieden raad en troost hij
deze Cromwell vonden, en daarentegen hoezeer zijn vijanden hem het
leven zochten te benemen. In het begin was hij de dienaar van de
kardinaal van York, en gedroeg zich in zijn verschillende betrekkingen
zo uitstekend, dat hij beter voor koning dan voor kardinaal kon
optreden. Benevens Cromwell, waren in die tijd bij de kardinaal van
York ook geplaatst Morus en Gardinerus, bisschop van Winchester, die
reeds van hun vroegere jeugd tot grote ambten werden gebruikt. Op
volwassen leeftijd beval de kardinaal hem bij de koning aan, en wist
hem daar tot grote eer te doen stijgen. Toen hij al hoger en hoger
klom, spraken de kamerdienaar en de rentmeester des konings en Cromwell
samen over de jaarlijkse inkomsten van het koninkrijk, waarbij hij
betuigde, dat, indien de koning naar hem wilde horen, hij het dus kon
aanleggen, dat hij de rijkste vorst in het gehele christelijke rijk
werd. Toen de koning dit vernam, begeerde hij wel van hem te weten, hoe
dit zou kunnen geschieden. De raad, die hij daartoe gaf, was, dat men
de inkomsten, schatten en kostbaarheden uit al de kloosters van het
gehele koninkrijk moest nemen, en op eens de heilloze monniken en
schandepriesters uit het land jagen, aangezien zij leefden van het
zweet des armen volks, en er niets voor deden. Deze raad beviel de
koning, en wel omdat de paus hem had belemmerd, in de zaak van zijn
huwelijk met Anna Boleyn. In die tijd waren er vele kloosters in
Engeland; want in de heerlijkheid Norfolk alleen werden meer dan
twintig kloosters gevonden van de bedelmonniken, behalve vele andere
geordende en niet geordende monniken en nonnenkloosters. En, aangezien
Engeland in 32 provinciën was verdeeld, kan men licht nagaan,
welk een grote menigte er in het gehele koninkrijk moest zijn, zodat er
niet alleen vele, maar ook zeer rijke kloosters in Engeland waren.
Toen de paus van Rome in Engeland zijn macht en
invloed verloren had, deden de bisschoppen hun best, om dat te
herstellen, of ten minste vele van zijn leerstellingen te behouden. Ten
gevolge daarvan nodigde de koning alle bisschoppen en geleerde lieden
uit, teneinde met hen over de zaken van de godsdienst te spreken. Er
had dan ook een grote vergadering van geleerde mannen plaats. Cromwell
voegde zich ook bij de bisschoppen, terwijl hij Alexander Alesius
meebracht. De bisschoppen bewezen Cromwell, alsdan stadhouder van de
koning, grote eer, en ook hij groette hen allen vriendelijk. Vervolgens
zetten de bisschoppen en leraren zich op hun plaats: eerst de
aartsbisschop van Canterbury, daarna de bisschoppen van Londen,
Lincoln, Salisbury, Bade, Elie, Herford, Leicester, Norwich, Rochester,
Wigorne, enz. Cromwell, als de stadhouder en zegelbewaarder des
konings, deelde aan de vergadering mee, dat het vooral de begeerte des
konings was, dat zij zich in de zaak van de godsdienst niet naar enig
menselijk gezag, maar alleen naar de toetssteen van het goddelijke
Woord moesten gedragen.
Toen Cromwell zijn reden bad geëindigd,
stonden al de bisschoppen op, en dankten de koning onderdanig, niet
alleen voor de bijzondere toegenegenheid tot de kerk van onze Heere
Jezus Christus, maar ook voor de getrouwe vermaning en waarschuwing,
die hun vanwege de koning was meegedeeld.
Daarna ging men terstond tot het twistgesprek over.
Boner, bisschop van Londen, een groot ijveraar voor de pauselijke
instellingen, werd door Cromwell bestraft, omdat hij de stoutheid had,
met sommige stellingen te bewijzen, dat er zeven sacramenten waren, die
gegrond waren op de aantekeningen van de hoogleraren, Deze Boner werd
ter zijde gestaan door zijn vrienden, de aartsbisschop van York, de
bisschoppen van Lincoln, Bade, Leicester en Norwich; tegenover hen
stonden de aartsbisschop van Canterbury, de bisschoppen van Salop,
Elie, Herford, Wigorne en anderen.
Nadat zij enige tijd met elkaar hadden gesproken,
begon eindelijk de aartsbisschop van Canterbury te redetwisten, en
hield een inleidingsrede, waarin hij hen vermaande, dat zij niet als
drogredenaars met woorden moesten kijven; dat zij niet gekomen waren om
over ijdele plechtigheden te handelen, maar over de vergeving van
zonden, over de waren troost van de arme gemoederen, over de
rechtvaardigmaking van het geloof, over de goede werken, over de
sacramenten enz.
Daarna beval Cromwell de heer Alesius, die daar
tegenwoordig was, en veel behagen scheen te hebben in de woorden van de
aartsbisschop, dat hij zijn mening ook zou te kennen geven. Deze wendde
zich tot Cromwell, de bisschoppen en de andere kerkelijke dienaren, en
richtte met allen eerbied zijn toespraak tot hen, en zei, dat, ofschoon
hij zich niet tevoren tot spreken had voorbereid, hij zich nochtans op
de genade Gods verliet, die hun mond en wijsheid belooft, die
ondervraagd worden en bereid zijn rekenschap te geven van hun geloof,
en hij aldus zijn gevoelens vrij uit wilde openbaren. En, aangezien de
aartsbisschop het goed vond, eerst over de sacramenten te spreken,
bevestigde Alesius in zijn gesprek het gevoelen van de aartsbisschop,
verklaarde het woord sacrament, en bewees, dat er slechts twee
sacramenten zijn, te weten, de doop en het avondmaal.
De bisschop van Londen kon niet langer zwijgen, en
keurde de woorden van Alesius af. Doch de bisschop van Herford, die uit
Duitsland was terug gekomen, waarheen hij als gezant door de koning tot
de protesterende vorsten gezonden was, werd verontwaardigd over de
hoogmoed van de bisschop van Londen, keerde zich tot Alesius en bad
hem, dat hij met hen niet zou redetwisten met getuigenissen van de
hoogleraren der hogeschool, aangezien die dikwerf in de leer der
sacramenten tegen elkaar streden. Daarna wendde hij zich tot de
bisschoppen, bestrafte hen scherp, en vermaande hen betreffende hun
ambt en betrekking. Alesius hierdoor versterkt, verklaarde de leer der
sacramenten duidelijk uit de Heilige Schrift. Doch de bisschop van
Londen streed daar heftig tegen, en zei, dat men niet allen uit de
Schrift, maar ook uit de geschriften der kerkvaders en
kerkvergaderingen behoorde te redetwisten, en dat men de leer van deze
zo hoog moest schatten, als die van de Heilige Schrift. Cromwell en de
aartsbisschop van Canterbury lachten daarover met elkaar, en
verwonderden zich over het grove onverstand van de grote bisschop.
Alesius wilde verder spreken, doch, aangezien de tijd was verstreken,
daar het bijna middag was, zei Cromwell, dat hij zich tevreden stelde
met hetgeen hij ditmaal had gesproken, en sloot daarom deze samenkomst.
De volgende dag kwamen de bisschoppen andermaal
samen, en zetten het begonnen twistgesprek voort. Toen echter Alesius
zag, dat hij niet aan het woord kon komen, bracht hij zijn gevoelens in
schrift, die Cromwell van hem ontving en de bisschoppen toonde. Dit
twistgesprek werkte zo veel uit, dat, hoewel Cromwell voor de zaak te
zwak was, en de godsdienst niet goed kon zuiveren, de gemeente in
Engeland in een veel betere toestand werden gebracht dan zij tevoren
waren.
Door bedrog en de geheime handelingen van zijn
vijanden, kwam Cromwell drie jaren later in grote nood. En, daar zij
hem vooral om de zaak van de godsdienst vijandig waren, wisten zij het
zover te brengen, dat men hem in de Tower te Londen gevangen zette,
waaromtrent hij kort tevoren een wet had uitgevaardigd, dat men hem,
die te Londen in de Tower gevangen zat, zonder verder de zaak te
onderzoeken ter dood zou veroordelen; en alzo kwam de goede man in nood
door de bepaling, die hij zelf gemaakt had. Men zei, dat hij zulk een
gestrenge wet niet gemaakt had uit onbarmhartigheid of tirannie, maar
om de bisschop van Winchester, de groten vijand van Christus en van de
ware godsdienst, te betrappen. Later berouwde het de koning zeer, dat
hij Cromwell had laten doden, aangezien hij zijn liefde en genegenheid
tot hem niet kon verbergen, gelijk men later zelf van hem vernam.
Twee dagen na Cromwells dood, werden Wilhelmus,
Hieronymus en Thomas Garret, godgeleerden in Engeland, verbrand.
[JAAR 1539.]
In het jaar 1539 werd Catharina, de vrouw van
Melchior Salassovius, raadsheer te Krakau, in Polen, door de bisschop
daar, Petrus Gamratus, tot de vuurdood veroordeeld, omdat zij niet
geloofde aan de tegenwoordigheid van Christus in het brood des
avondmaals, volgens het gevoelen van de roomse kerk. Zij verlangde naar
de uitvoering van dit vonnis als naar een bruiloft, en eindigde op de
markt te Krakau met vreugde op de brandstapel haar leven.
[JAAR 1540.]
Robertus Barnes, geboren in Engeland, niet ver van
Lynna, in de heerlijkheid Norfolk gelegen, was reeds op jeugdigen
leeftijd Augustijner monnik geworden, en daar hij een zeer goed
verstand had, werd hij bevorderd tot doctor in de Heilige Schrift.
Daarna leerde hij uit Luthers geschriften de Evangelische waarheid
kennen, en verkondigde die met vlijt en in het openbaar tegen het rijk
van de antichrist aan het volk. Daarom werd hij later in het jaar onzes
Heeren 1525, door de dienaren van het Babylonische rijk, voor het
gericht ontboden, en eindelijk door de bisschoppen van London,
Rochester, Bathonies en Asaph, om vijf en twintig artikelen
veroordeeld, die hij voor de kardinaal moest herroepen. Toen zij hem in
de gevangenis hadden geworpen, wist hij in het derde jaar uit te breken
en te ontvluchten, en kwam bij Maarten Luther in Duitsland, waar hij
met andere aanhangers der goddelijke waarheid enige j aren werd
onderhouden. Toen hij vervolgens vernam, dat koning Hendrik de paus
vijandig was geworden, en dat zijn gemoed tot de vrees Gods en de
kennis der waarheid geneigd was, keerde hij, uit liefde tot zijn
vaderland, en uit begeerte om daar het zuivere woord van het Evangelie
te planten, waartoe hij nu goede gelegenheid scheen te hebben, naar
Engeland terug, en verkondigde daar het reine en zuivere Evangelie. Met
anderen was hij daarna belast met een zending naar Wittenberg, waar i
onder andere gesproken werd over de scheiding van het huwelijk des
konings. Toen de koning van gevoelen veranderde, en in de meeste punten
de roomse leer weer was toegedaan, werd Barnes te Londen gevangen
genomen, in de Tower opgesloten en de 29e Juni van het jaar 1540, onder
grote volharding, op het Smitsveld, met nog twee anderen om dezelfde
godsdienst levend verbrand.
[JAAR 1540.]
Stefanus Brun, een landbouwer van Rutiers in het
Bisdom van Ambrun, in Dauphiné, was in het bezit van de
kennis der Evangelische waarheid, en werd door Gaspar Augerius de Gap,
rentmeester van de bisschop, vervolgd, alleen opdat zijn goederen
zouden verbeurd verklaard kunnen worden. Met allen ijver legde hij zich
daarop toe, geholpen door de kettermeester Domicellus, een
Minderbroeder, zodat Stefanus gevangen genomen werd in de maand
September van het jaar 1540; en, nadat hij zijn gevoelens over de
godsdienst had geopenbaard, werd hij veroordeeld tot de vuurdood. Toen
hij naar de strafplaats werd heengeleid, was hij zo onverschrokken en
welgemoed, dat hij tot zijn vijanden zei: "Wat wilt gij mij toch doen?
Gij meent, dat gij mij van het leven beroven zult, doch gij dwaalt
zeer; want aldus wordt mij bij mijn God het eeuwige leven gegeven, waar
ik nu heenga, omdat te beërven." Daarna vermaande hij het
volk, dat zij God alleen door Jezus Christus moesten dienen en
aanroepen. Toen hij aan de plaats, Plauvol genaamd, kwam, onderging hij
met zulk een standvastigheid de dood, dat de vijanden der waarheid in
het openbaar bevalen, dat niemand over zijn dood mocht spreken, wanneer
zij niet met dezelfde straf wilden gestraft worden.
[JAAR 1540.]
Toen keizer Karel de vijfde in het jaar 1510 uit
Frankrijk naar de Nederlanden gekomen was, teneinde het oproer te Gent
te stillen, vervolgde hij, op het sterk dringen der priesters en
monniken, de christenen op de wreedste wijze, en werden er twee mannen
en vrouwen ter dood gebracht. Toen de mannen in het raadhuis waren
geleid, werd het vonnis over hen uitgesproken, dat hun lichamen tot as
moesten verbrand worden, en hun goederen aan de keizer vervallen. Nadat
het vonnis was gelezen, werden zij weer in de gevangenis gebracht, waar
zij twee dagen vertoefden, gedurende welke tijd vele monniken en
priesters daar kwamen en hen op hun gewone wijze pijnigden.
Intussen heerste er in de stad een grote drukte,
daar men zich gereed maakte om de gevangenen ter dood te brengen. En,
ofschoon het gebruikelijk was, dat men hen, die ter dood veroordeeld
waren, op een zekere plaats voor de stad bij de galg doodde, vonden zij
goed, om de burgers vrees aan te jagen, de strafoefening ditmaal op de
kleine markt voor het raadhuis bij de St. Pieterskerk te doen plaats
hebben. Toen nu de derde dag was aangebroken, waarop het vonnis zou
worden voltrokken, had er zulk een grote oploop in de stad plaats, dat
het bestuur, om oproer te voorkomen, bevelen moest, dat alle burgers
zich met de wapenen op de markt moesten bevinden, en het gericht
beschermen. In zulk een oproer en groten toeloop van volk, kon men de
laatste woorden van de arme gevangenen niet goed verstaan, ook daarom
niet, omdat zij wegens de langdurige gevangenschap verzwakt en bijna
half dood waren; alleen de naast bijstaanden getuigden, dat zij hun
tijd met tot God te bidden doorbrachten, en Hem smeekten, dat Hij tien
in deze laatste strijd met Zijn genade en barmhartigheid wilde
bijstaan. De Fiskaal liet een brandende waskaars halen, en gaf die aan
de beul, om het vuur daarmee aan te steken. Hij deed dit met zulk een
groten spoed en in overijling, dat hij bijna van de plaats viel, waar
hij stond. Het vuur ontbrandde allergeweldigst, zodat de lichamen van
deze martelaren spoedig verbrand waren.
De dag na deze strafoefening werden er twee
tamelijk bejaarde vrouwen, geboren te Leuven, die voor anderen de
Evangelische waarheid beleden en verdedigd hadden, tot een gruwelijke
dood veroordeeld, namelijk om levend begraven te worden. De een heette
Antoinette, en was afkomstig uit een aanzienlijk oud geslacht. Hun
voorvaders hielden vroeger het regeringsambt. Zij stierven beiden met
een bewonderenswaardige, ja met een ongelofelijke moed, hoewel zij
overigens zwak en onvermogend van lichaam waren.
[JAAR 1542.]
Te Orchies, een kleine stad, niet ver van Douay,
werd zeker iemand, Jan Marlar genaamd, op de weg, toen hij naar huis op
reis was, aangezien hij enige tijd te Leuven gestudeerd had, door de
overheid van eerstgenoemde plaats gevangen genomen, omdat hij aan
sommigen de waarheid van het Evangelie had gepredikt. De inwoners van
Orchies leverden hem, de 2de November 1541, over aan Mr. Jan de Latre,
in die tijd beambte bij de gouverneur te Douay. Marlar bleef
standvastig en volhardde bij de belijdenis der zuivere leer, zodat
allen, die tot hem kwamen, om met hem te redetwisten en hem te
overtuigen, in tegenwoordigheid van de overheid, dooi, hem te schande
werden gemaakt, waarom men hem voor het gericht bracht, en tot de
vuurdood veroordeelde, welke dood hij op de 20sten Januari van het
volgende jaar standvastig en geduldig onderging.
Margaretha Boulard, een deugdzame weduwe van George
Martius, burger te Circhies, werd insgelijks door de overheid der
plaats gegrepen, en wel op de Iste November, zijnde Allerheiligendag,
en de volgende dag aan het gerecht te Douay overgeleverd. Hoe ijverig
deze vrouw in de zuivere leer en de godsdienst was, kan nauwelijks
gezegd worden. Toen men haar aangaande haar geloof ondervroeg, beleed
zij zonder schroom, wat zij uit de heilige Schrift had geleerd. En,
omdat zij standvastig bij de goddelijke waarheid bleef, en de
menselijke instellingen niet wilde aannemen, werd zij veroordeeld om
levend begraven te worden, welke gruwelijke dood, die de vrouwen in
Nederland ondergaan moesten, door keizer Karel was bevolen.
Drie dagen na haar neef Marlar werd zij ter dood
gebracht, te weten op de 239ten Januari, op welke dag zij haar ziel de
Heere aanbeval en zalig stierf.
[JAAR 1542.]
Op de 1e April van het jaar onzes Heeren 1542,
werden te Vucht, door de overheid van 's Hertogenbosch, om de
christelijke godsdienst, twee vrouwen en een man levend verbrand.
Er werd ook een ander man ter dood gebracht en een
vrouw levend begraven. Zij woonden te Valenciennes, en waren Walen, die
geen Duits kenden, en vluchten moesten naar Wesel, om daar te wonen en
hun godsdienst vrij te kunnen belijden. Zij moesten sterven, omdat zij
het heilige sacrament des avondmaals niet anders dan ondertwee
gestalten wilden ontvangen, zoals men dat in vele plaatsen van
Duitsland en Oostland gebruikte. Zeer gewillig en met vreugde
ondergingen zij de dood.
[JAAR 1542.]
In het jaar onzes Heeren 1542, omtrent drie weken
voor het Kerstfeest, beval het hof van het parlement van Bordeaux, dat
men gevangen zou nemen Mr. Aymont de la Voye, die het Evangelie
predikte in de stad Saintefois, in Agenois. Dooreen priester uit de
parochie en andere priesters in dezelfde stad werd hij aangeklaagd en
beschuldigd, die zeiden, dat hun gewone inkomsten door zijn prediking
waren verminderd. Mr. Aymont werd drie dagen tevoren gewaarschuwd, om
te vertrekken en de gevaren te ontvluchten. “Ik ware liever"
antwoordde hij, "nooit geboren, dan dat ik dat doen zou. Het komt met
de taak van een goed herder niet overeen, om te vluchten, als men de
gevaren ziet komen, zoals Christus zegt, Joh. 10. Men moet blijven,
opdat de schapen niet verstrooid raken. Nu dan, de Heere heeft mij de
genade gegeven, dat ik u Zijn Evangelie prediken zou: en zou ik nu om
eetje bezoeking weglopen? Men mocht eens denken, dat ik niets dan
fabelen, dromerijen en andere dingen aangaande God gepredikt had, en
alzo zou er grote ergernis gegeven worden. Zo bid ik u dan, daarvan
niet meer te spreken; want ik weet, dat wat ik gepredikt heb waarachtig
is, en, omdat te bevestigen wil ik lichaam en ziel verpanden, en met
Paulus zeggen: "Ik ben niet alleen bereid om gebonden te worden in de
stad Bordeaux, maar ook daar om Christus' wil te sterven." Toen zij
deze grote volharding zagen, kwelden zij hem niet meer. Als nu de
beambte kwam om hem gevangen te nemen, vertoefde hij drie dagen in de
stad, in welke tijd Mr. Aymont drie toespraken tot het volk hield, en
met een buitengewoon geheugen verhaalde alles, wat hij in vroegere
tijden geleerd had, en wilde omdat te bevestigen duizend levens
daarvoor overgeven, als hij er over te beschikken had. Dit bracht het
volk in beweging, daar zij zijn onschuld en liefde bemerkten en zij
zeiden: "Is hij er de oorzaak niet van, dat men zo veel niet meer
speelt, of zich dronken drinkt, en dat vele boosdoeners van hun kwaad
afstand doen?” Zij liepen daarom op de beambte toe om hem te
verlossen. Mr. Aymont wilde dit niet gedogen en riep: "Houdt op, mijn
broeders en vrienden, belet toch mijn martelingen niet; want het is
Gods wil, dat ik om Zijns naams wil zal lijden, die men niet mag
weerstaan." De raadsheren besloten en namen op zich hem gevangen te
nemen, naar Bordeaux te brengen, en bevalen, dat de beambte zou
terugkeren. Drie dagen daarna werd hij, door een grote menigte, naar
Bordeaux geleid, waar al dadelijk vele getuigen tegen hem gehoord
werden, van wie het merendeel priesters waren, uitgenomen de heer van
Riverack, een grote pluimstrijker, die er zich op beroemd had, dat hij
Mr. Aymont, al zou het hem ook duizend kronen kosten, zou laten
verbranden. Ofschoon hij de getuigen weerlegde, gaven de rechters hem
daarin toch geen gehoor, maar namen de getuigenis der priesters aan,
die vooral voortdurend over het vagevuur, spraken, daar hij altijd had
beweerd, dat Jezus Christus ons alleen zuivert. Mr, Aymont weerlegde
ook de eerste en tweede president. De eerste weerlegde hij, omdat de
president de parochie, die de gevangene toebehoorde, voor een van zijn
kinderen verkregen had, en de ander, omdat hij een neef was van de
eerste, welke zijn tegenpartij was.
Voorts werd bent toegestaan zich te
verontschuldigen, dat hij deed met een aantal van zeven of
achtentwintig mannen, die met ere genoemd moeten worden, en van zijn
onschuld getuigen waren, die echter niet ontvankelijk werden verklaard,
omdat men zei, dat zij verdacht werden ook tot deze sekte te behoren.
Toen hij aldus gedurende acht of negen maanden
gevangen zat, leed hij zeer veel verdriet, maar verdroeg dit alles
geduldig, gesterkt als hij werd door het geloof en de hoop. Bij
herhaling was hem in deze tijd gezegd en meegedeeld, dat men hem binnen
korte tijd zou verbranden, welke tijding hij echter met zulk een
vreugde ontving, dat zijn vijanden zich dagrover verwonderden. Hij
bleef altijd welgemoed, en zei met Paulus: “Ik begeer van dit
lichaam ontbonden te worden en met Christus te zijn; Christus is mijn
gewin, beide in leven en in sterven."
Hij beklaagde zich zeer, dat hij de waarheid niet
duidelijker aan het volk had voorgesteld, zoals God hem die had leren
kennen en geopenbaard door Zijn Woord. Ja, hij beklaagde zich ook onder
zuchten en wenen, dat hij niet had geleefd zoals het een christen
betaamt, ofschoon hij voor de mensen een voortreffelijk leven leidde,
waarvan ook zijn vijanden een goede getuigenis moesten afleggen.
Eindelijk, omstreeks de 28sten Augustus van het
jaar 1542, maakten de rechters een einde aan zijn rechtszaak,
verwierpen zijn onschuld en weerleggingen, en kluisterden hem in zware
boeien, dat een zeker teken voor zijn dood was. Des woendags daarna
werd hij tegen alle bevelen zeer wreed gepijnigd, opdat hij allen zou
noemen, die zijn gevoelen waren toegedaan. De eerste president greep
hem bij de baard, en riep tot hem: “Zeg eens boef, spreek,
want gij bent veroordeeld; er ontbreekt ons niets meer dan uw
metgezellen te kennen." "Welke metgezellen bedoelt gij?”
vroeg Mr. Aymont, "want ik heb er anders geen dan die weten en doen de
wil van God mijn Vader; het zijn edellieden, kooplieden, ambachtslieden
of anderen." Toen hij gepijnigd werd, zei hij: "Dit lichaam zal
sterven, maar de geest zal leven, en het rijk van God zal eeuwig
duren." Als hij bijna twee uren achtereen gepijnigd werd, viel hij in
onmacht, want hij was zwak van gestel; doch, toen hij weer bijkwam, zei
hij: "Heere mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" De tweede
president zei tot hem: "Gij erge Lutheraan, gij hebt God verlaten!"
Aymont antwoordde: "Wel, mijn heren, waarom pijnigt gij mij zozeer? 0
Heere, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." De
president zeide: "Ziet toch, deze schelm bidt voor ons." Onder al de
martelingen noemde of verklapte Aymont niemand, maar onderging de
pijnigingen geduldig en zei: "Ik dacht veel meer medelijden bij de
mensen te vinden dan ik nu bemerk. Nu dan, ik bid de Heere, dat ik bij
Hem ontferming mag vinden."
Daarna werd hij gesloten in de gevangenis bij de
toren der vrijheren, die zeer eng is, tot Zaterdags. Ten 8 uur in de
morgen werd zijn vonnis gelezen, hetwelk inhield dat hij levend zou
worden verbrand. Toen hem dit werd, meegedeeld, was hij niet in het
minst verschrikt, en loofde God grotelijks voor Zijn genade. Toen
ontboden zij bij hem Karmelieter, Augustijner en Jakobijner monniken en
Minderbroeders, om hem de biecht af te nemen. Hij wilde die echter niet
ontvangen, maar begeerde de pastoor van St. Christoffel, en zei tot de
monniken: "Maakt u allen van hier weg, ik zal de Heere mijn zonden
belijden. Gij ziet dat ik al genoeg door de mensen beroerd ben, en wilt
gij mij nog meer beroering aandoen? Anderen hebben mijn lichaam, wilt
gij mijn ziel wegnemen? Maakt u toch van hier weg."
Toen kwamen tot hem twee raadsheren van Longeau en
van Cassagne, om hem te vertroosten; maar hij was zo sterk in het
geloof, dat hij hen vertroostte. Toen hij zag, dat men de pastoor van
St. Christoffel belet had, hem de biecht af te nemen, koos hij een
Karmelieter, de minste onder al de monniken, die hij bij zich hield,
terwijl hij de anderen liet heengaan. Zij bleven zolang alleen, totdat
hij de monnik bekeerde.
Daarna bracht men hem het middageten, bij welke
gelegenheid hij de vrouw en de dochter van de gevangenisbewaarder bij
zich riep, tot wie hij zei: “Van mijn God heb ik mijn
begeerte verkregen, want nu is het omtrent acht jaren geleden sinds Hij
mij de kennis van Zijn Woord verleende.Toen kwam er als van zelf bij
mij op, dat ik om Zijns Woords wil te Bordeaux sterven zou, wat nu in
vervulling gaat." Omtrent een uur na etenstijd traden de gevangenis
binnen de eerste en de tweede president van Cassagne, Mongeau en andere
raadsheren. Toen begon Mr. Ayrriont over het avondmaal te spreken, en
verklaarde, dat hij geloofde, dat, zo dikwerf de christenen
gemeenschappelijk vergaderd waren, in de belijdenis van
één geloof, en aldus het brood des Heeren
genoten, zij dan waarachtig gemeenschap hadden aan het lichaam en het
bloed van Jezus Christus, en verklaarde met een bijzondere genade,
hetgeen Paulus schrijft, 1 Kor. 11 en andere plaatsen der heilige
Schrift. De tweede president viel hem in de rede, en zei:
“Wij moeten horen. hoe gij denkt over het vagevuur. Aymont
antwoordde: "Dat is goed gezegd, en ik zal u mijn gevoelen meedelen.
Gij weet wel, dat in de Heilige Schrift vagen, zuiveren en wassen
één zaak betekent, en er staat geschreven: "Hij
heeft ons gewassen in Zijn bloed, Gij zijt niet verlost door zilver of
goud, maar door het bloed van Christus."
"En hebt gij niet gelezen, dat Paulus in zijn
brieven menigmaal zegt, dat wij door het bloed van Christus van de
zonden zijn gezuiverd?" De tweede president zei, dat de brieven met de
kinderen om mosterd gingen. "Met de kinderen!" zei Mr. Aymont: "ik
vrees, dat gij niet veel gelezen hebt." Een monnik hernam: "Mr. Aymont,
u zoudt hem met een woord tevreden stellen, wanneer gij slechts zeggen
wilt, dat er een plaats is, waar de zielen na de dood gezuiverd
worden." Hij antwoordde: “Dat geef ik u te bewijzen. Hoe,
wilt gij mij laten verdoemen en zeggen, wat ik niet weet?" De tweede
president zei: “In dit uur zult gij sterven, en denkt gij
niet in het vagevuur te komen? Indien iemand sterft in een dagelijkse
zonde, zal hij terstond in het Paradijs komen? Hij antwoordde, dat zijn
geloof op God zo vast was, dat hij niet twijfelde, of hij zou beden
naar het Paradijs gaan. De president vroeg hem: "Waar is het Paradijs?"
Aymont antwoordde: "Waar God met Zijn majesteit en heerlijkheid is." De
eerste president hernam: "De canones maken melding van de overledenen
en van de gestorvenen, maar in uw predikatiën hebt gij nooit
anders dan de armen aanbevolen." Hij antwoordde "Wat ik deed, moest ik
doen, moest ik bewijzen uit Gods Woord; maar in de canones heb ik nooit
gestudeerd. Toen vroegen zij hem, of hij de kerk en haar instellingen
verachtte. Hij antwoordde: “Ik geloof, dat alles waarachtig
en goed is, wat de kerk beveelt en instelt, wanneer zij door het bloed
van Jezus Christus wedergeboren en op Zijn Woord gegrond is." De
president vroeg hem: "Welke kerk is dat?" Hij zei daarop: "Gij moet
weten, dat Eclesia een Grieks woord is, en een vergadering betekent, en
in deze vergadering, waar de gelovigen samenkomen tot ere van God en
tot opbouwing van de christelijke godsdienst, daar is, naar de beloften
des Heeren Jezus Christus, de Heilige Geest met hen." De tweede
president zei: "Hieruit volgt, dat er vele kerken zijn, en wanneer ook
de ambachtslieden vergaderden, dan was dit ook een kerk." Hij
antwoordde: "Het schaadt niet, dat er onder de christenen vele
gemeenten zijn, want Paulus zegt wel: "Al de gemeenten, die in
Galatië zijn, en nochtans maken alle gemeenten maar
één kerk uit." Toen zei de raadsheer van Longeau:
"De kerk, waarvan gij spreekt, is die niet, waarin de artikelen van het
geloof van staat: "Ik geloof één heilige algemene
kerk." Waarop hij antwoordde: “Ik geloof waarachtig aan die."
De tweede president vroeg, wie het hoofd van die kerk was. Hij
antwoordde: "Jezus Christus." De president hernam: "Is het de paus
niet?" Hij antwoordde: "Neen!" Toen zei de president: “Wat is
hij dan?" Aymont antwoordde: "Hij is een dienaar wanneer hij een man
van eer is, want de bisschoppen zijn dienaren, zoals er staat 1 Kor. 4,
vs. 1, waar Paulus zegt: "Alzo houd ons een [ieder] mens als dienaars
van Christus en uitdelers der verborgenheden Gods. Men vroeg hem, of
hij niet aan de paus geloofde, waarop hij antwoordde, dat hij hem niet
kende. Zij vroegen hem, of de paus niet een nakomeling van St. Petrus
was. Hij antwoordde: "Wanneer hij gevestigd is op het waarachtig
fundament Jezus Christus, dan geloof ik, dat, wat hij dan doet, zeer
goed gedaan is." Toen zei de tweede president: “0, arm mens,
gij maakt, dat ik medelijden met u moet hebben, omdat gij uzelf gaat
verdoemen. Aymont antwoordde. "Verdoemen! Verdoemen! Verdoemen!" en
riep met luider stem: "Ach, welk een vertroosting! maar daarentegen
hoop ik op wat anders; want heden zal ik mijn God zien! "Wie zal mij
scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid, of
vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard?" Neen, niets
zal mij scheiden, maar ik heb diep medelijden met u allen."
Daarna gingen zij van hem heen, doch de monniken
blijven bij hem. Toen hij uit de gevangenis werd geleid naar de plaats,
waar hij sterven zou, zong hij de 114den Psalm: "Toen Israël
Egypteland verliet," &. Toen hij voor St. Andries kwam, wilden
zij, dat hij God, Maria en de Justitie om vergiffenis zou bidden.
God en de justitie vroeg hij om vergiffenis, doch
zei, dat hij Maria niets misdaan had, en waar geen misdaad bedreven is,
daar behoeft geen vergiffenis plaats te hebben. Vandaar werd hij geleid
naar St. Lodewijk, en op de tamelijk lange weg daarheen verzuimde hij
niet te prediken, zichzelf versterkende en verblijdend, dat hij om de
naam van Christus mocht sterven, die om zijnentwil gestorven was. Toen
zei een voerman: "Hoest eens, hoest eens, het is te lang gepredikt."
Aymont antwoordde: Die van God is, hoort graag over Hem spreken." Toen
hij een Mariabeeld voorbij ging, riepen vele lieden hem na, en
belasterden hem zeer, omdat hij het beeld niet groette, en alleen Jezus
Christus aanriep. Als hij dat hoorde, riep hij met luider stem:
“Ik bid U, o mijn Heere, mijn God, wil toch niet toelaten,
dat ik van U wijk, of bij anderen hulp zoek dan bij U alleen." Toen hij
op de straf plaats aankwam, liet de scherprechter hem op de grond
neerzitten om wat uit te rusten. Daar deelde hij de reden, waarom hij
sterven moest mee en zei: "Mijn heren, ik sterf om het Woord en het
Evangelie van onze Heere Jezus Christus. 0, gij christenen hoort!" Toen
de koetsiers en gerechtsdienaren dit hoorden, maakten zij een grote
beroerte en riepen: "Maakt haast met hem, maakt haast met hem, opdat
hij niet spreke." - "Hoe," zei Mr. Aymont, "ik wil bewijzen, dat ik
niet als een ketter sterf, maar als een christen." Werd hem dit
toegestaan? Zij zeiden: "Neen." Toen fluisterde hij wat in het oor van
de Karmelieter, die hij had bekeerd. Daarop nam de scherprechter hem en
liet hem de ladder opklimmen. Toen riep Aymont en zei: "0 Heere, kom
mij te hulp, en vertoef niet, en veracht het werk Uwer handen niet,
vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen. Mijn broeders, mijn
heren studenten, ik bid u, legt u met ijver op het Woord van het
evangelie toe; er bestaat toch niets anders, wat eeuwig duurt, dan het
Woord des Heeren; leert de wil van God erkennen, en vreest hen niet,
die alleen macht hebben over het lichaam en niet over de geest."
Ten laatste zei hij: "Dit vlees strijdt wonderlijk
tegen de geest, maar ik zal er spoedig van ontslagen worden! 0 Heere,
in Uw handen beveel ik mijn ziel! Mijn heren, bidt voor mij!" Dikwerf
bad hij: "Heere, mijn God, in Uw handen beveel ik mijn ziel." Eindelijk
werd hij door de scherprechter verwurgd en zijn lichaam verbrand. Aldus
scheidde de vrome martelaar van deze wereld, in het jaar 1542.
[JAAR 1542.]
Richard Mekins, een jongeling van 15 jaren, had in
een gezelschap bij zijn bekende vrienden over het sacrament horen
spreken. Hij had er zoveel van gehoord, dat hij niet nalaten kon
naderhand ook bij anderen daarover te spreken. Hij werd daarom
beschuldigd bij de bisschop van Londen, Edmond Boner, die hem terstond
dagvaardde en voor hem riep. En, aangezien hij volstandig bleef, werd
hij zeer spoedig daarna, niettegenstaande zijn jeugd, ter dood
veroordeeld en verbrand, in het jaar 1542.
Door deze gruwelijke tirannie maakte Boner zich bij
vele mensen gehaat. Het volk meende, dat het de bisschop meer betaamd
had, zulk een jongeling in het leven te behouden, dan hem op zulk een
jammerlijke wijze te laten doden, vooral daar hij, wegens zijn jeugd,
zeer zwak en onschuldig er uitzag.
Omstreeks deze tijd bevonden zich te Londen een
schilder, Jan genaamd, en een Duitser, Gillis geheten. Deze werden,
wegens de ware godsdienst, bij Boner, de bisschop van Londen,
aangeklaagd. Toen zij voor de bisschop en de rechters stonden, om hun
zaak te verdedigen. kwam daar bij toeval een, die tot de lijfwacht van
de koning behoorde, Lancelot genaamd, een aanzienlijk en daarenboven
zeer vroom en godvruchtig man, die de zuivere leer was toegedaan. Door
gebaren gaf hij zo veel te kennen, dat hij deze beide gevangenen geen
kwaad hart toedroeg.Om die reden werd hij terstond met hen onderzocht,
de volgende dag, omtrent 5 uur in de ochtend, op de plaats St. Gillis
gebracht, en benevens de anderen verbrand. Er waren echter weinige
mensen, die dit treurig schouwspel begeerden te zien.
Richard Spenser was een mispriester niet ver van
Canterbury. Deze liet het pausdom varen, nam een vrouw, en arbeidde met
zijn handen, om op eerlijke wijze de kost te verdienen. Bovendien had
men vermoeden op hem, dat hij verkeerde leringen van het nachtmaal
onderwezen had. Om die reden werd hij door de kettermeesters gegrepen,
ter dood veroordeeld en verbrand. Te Salisbury werd hij ter dood
gebracht, en wel in het jaar 1542.
In het jaar 1542 liet Johan Longlant, bisschop te
Lincoln, twee vrome christenen op een dag verbranden, de een Jakob
Morton genaamd, omdat hij aan een ander het "Onze vader" in zijn
moedertaal geleerd had; de ander, Thomas Bernhard geheten, omdat men de
Zendbrief van Jakobus in de Engelse taal bij hem had gevonden.
Omstreeks deze tijd liet Boner, bisschop van
Londen, een jongeling, Jan Porteur genaamd, een kleermaker, in de
gevangenis Newgate genaamd werpen, omdat hij in de St. Pauluskerk in de
Bijbel had gelezen. In deze gevangenis liet de moorddadige bisschop hem
geruime tijd kwellen, en eindelijk jammerlijk ombrengen, en wel in het
jaar 1542.
[JAAR 1542.]
Omtrent een jaar na de dood van Jan Marlar en
Margaretha, van wie wij boven gesproken hebben, werd te Bouvignes, een
dorp niet ver van Orchies de schrijver, Hector Remy genaamd, gevangen
genomen. Toen hij een heerlijke belijdenis van zijn geloof had
afgelegd, en daarin volstandig bleef, werd hij te Douay onthoofd. Zijn
vrouw, Mathinette du Buisset, een eerbare en deugdzame vrouw, beleed
insgelijks de zuivere leer van Gods Woord, en verdedigde die zeer
standvastig: waarom zij door het gerecht te Douay veroordeeld werd en
levend begraven.
[JAAR 1542.]
Te Houn, de hoofdstad van Normandië, was
zeker iemand, Constantinus genaamd, en met hem nog drie anderen, die,
om het zuivere, en onvervalste Evangelie, dat zij op vrome wijze
beleden, als ketters veroordeeld en ter dood verwezen werden. Toen
Constantinus de wagen zag, waarmee men gewoon was het slijk en de
andere onreinheden van de stad te vervoeren, en die ook bij zijn
terechtstelling zou worden gebruikt, zei hij meteen verblijd gemoed:
"Wij zijn nu een uitwerpsel en onreinheid der wereld geworden, ja,
stinkende voor de mensen. Doch, laat ons blijde en vrolijk zijn, want
de reuk van onze dood zal zoet en kostelijk zijn voor God de Heere."
Aldus werden zij aan de Heere opgeofferd in het jaar na de geboorte van
onze Zaligmaker Jezus Christus 1542.
[JAAR 1542.]
Te Parijs woonde een jonge man, met name Claudius
de Schilder, een goudsmid van beroep. Hij was de zoon van een
schoenmaker, nog zeer jong en had nauwelijks de leeftijd van 20 jaren
bereikt. Nadat hij drie jaren te Genève had gewoond, en
daarin de christelijke godsdienst was onderwezen, keerde hij naar
Parijs terug, om zijn ouders, vrienden en bekenden de genade deelachtig
te doen worden, die hij van God had ontvangen, en hen te brengen tot de
kennis der waarheid. Door enige lieden, en wel, zoals sommigen melden,
door hen, bij wie hij zijn handwerk uitoefende, werd hij bij de rechter
Morin als ketter aangeklaagd en door hem gevangen genomen. Hij werd
beschuldigd, dat hij van de beelden en van de wonderen, die daar onder
groten toeloop van volk niet alleen werden vereerd, maar ook
aangebeden, had gezegd, dat zij niet veel verschilden van de afgoden
der heidenen, en dat men die uit de kerken der christenen behoorde te
werpen, wanneer men maar het minste vermoeden had, dat er afgoderij mee
gepleegd werd. Verder werd hij beschuldigd, dat hij nog enige andere
dingen had gesproken, overeenkomende met de gevoelens van Luther,
waarom hij op zeer wrede wijze in de kerker werd geworpen. Vijf malen
werd hij zeer zwaar gepijnigd, opdat hij zijn geloofsgenoten zou
aanwijzen doch tevergeefs, daar hij alles met een standvastig gemoed
geduldig verdroeg.
Toen hij daarna voorgebracht werd om zijn
beweringen en gevoelens te herroepen, was hij er zover vandaan, om dit
te doen, dat hij verklaarde, het met zijn dood te zullen bevestigen.
Hij werd daarom in het rechthuis geleid en veroordeeld, dat hem eerst
de tong uitgesneden, en dat hij daarna levend verbrand zou worden. Bij
het vernemen van dit vonnis veranderde zijn aangezicht in geen dele,
maar hij stak zelfs de tong zover uit, als hij slechts kon, opdat de
scherprechter die te gemakkelijker zou kunnen uitsnijden. De beul trok
de tong met een tang naar voren, sneed die met een mes los, en sloeg en
de jongman bij herhaling mee in het aangezicht. Het omstaande volk nam
de tong, die zich nog verroerde, op, en wierp daarmee de martelaar in
het aangezicht. Van daar werd hij op een wagen naar de strafplaats
gevoerd, wat met zulk een opgeruimd gelaat bij hem geschiedde, dat het
niet scheen, dat hij naar de gerichtsplaats, maar naar een
bruiloftsfeest of uitgelezen maaltijd ging. Toen hij op de plaats, waar
hij verbrand zou worden, was aangekomen, verliet hij zelf de wagen, en
plaatste zich aan de paal. Onder geen woorden is het te brengen, welk
een blijmoedig gelaat hij toonde, toen hij met een keten aan de paal
werd vastgemaakt, en met welk een tevreden gemoed hij het geroep en het
getier van het opgeruide volk verdroeg. Geen onbetamelijk woord of
geluid liet hij horen, het bloed, dat uit de mond van zijn pas
uitgesneden tong vloeide, spuwde hij van lijd tot tijd uit, en sloeg
daarbij zijn ogen naar de hemel, vanwaar hij zijn hulp wachtte. Toen
het buskruit op zijn hoofd gestrooid was, en de beul hem onder
bedreigingen het vuur toonde, was hij daarover in het minste niet
ontzet en verlangde zelfs met een zekere beweging des lichaams naar de
vlammen. De schrijver van deze geschiedenis zegt dat het nauwelijks kan
gedacht worden, dat de wijsgeren, die zovele boeken hebben geschreven
over de verachting van de dood, met zulk een standvastig gemoed
dergelijke wrede pijnen en martelingen konden verdragen. Aldus toonde
hij bovenmenselijke krachten te bezitten. Dit geschiedde in het jaar
onzes Heeren 1542.
[JAAR 1543.]
Mr. Johannes Beek, geboren te Essars, niet ver van
Sedan, in Brue, zat om de leer van het evangelie geruime tijd te Parijs
gevangen, en had in de gevangenis vete zware en verschrikkelijke
martelingen te verduren, maar volhardde toch zeer standvastig in zijn
christelijke belijdenis. Om die reden word hij van zijn Rooms
priesterschap ontzet, en in de handen van de wereldlijke overheid
overgeleverd, die te Troyes, in Champagne, op de wijnmarkt hem liet
verbranden, en wel in de maand Juni van het jaar 1543.
[JAAR 1543.]
François Bribard werd geboren te Clemon,
in Solongue, van wie men zei, dat hij de secretaris was van de
kardinaal van Beley. Toen hij van Straatsburg te Parijs terugkeerde,
werd hij daar gevangen genomen, en, nadat hem de tong was uitgesneden,
onderging hij, om de belijdenis van de leer van het evangelie, met
grote standvastigheid de pijnlijken vuurdood, in het jaar onzes Heeren
1543. Voor zijn dood redetwistte hij zo wakker en dapper met de leraren
der Sorbonne, en maakte hen naar aanleiding van hun eigen uitgegeven
boeken derwijze beschaamd, dat de leraar Picard, terwijl hij over hem
sprak, van hem zegt: “Hij sprak aldus, dat, indien wij niet
vast overtuigd waren geweest, hij ons samen zou hebben verleid." Voor
zijn dood zei dezelfde Picard: "Wanneer men hem de tong niet had
uitgesneden, zou hij de gehele wereld bedorven hebben.”
[JAAR 1543.]
In de toren van de bisschop van Winchester werd een
priester opgehangen, terwijl er zekere Hendrik van Glocester met zijn
dienaar werd verbrand. Voorts werd er ook te Londen verbrand zekere
Kirby, een kleermaker van beroep.
In het jaar 1543 werden ook drie voortreffelijke
mannen te Windfore verbrand, namelijk, Antonius Person, een priester,
die van twee punten werd beschuldigd: vooreerst, dat hij voor twee
jaren de woorden in zijn predikatie had gebruikt: "Gelijk Christus aan
het kruis tussen twee moordenaars hing, alzo hangt Hij nog, als de
priester Hem opheft, tussen twee bloedige handen," enz. Verder, omdat
hij op de predikstoel openlijk gezegd had, dat het volk het lichaam van
Christus niet moest eten, zoals het aan het kruis gehangen had, zodat
zij het een stuk na het andere daarvan beten, en hun het bloed in de
mond vloeide; maar dat men het heden moest eten zoals morgen en
overmorgen, voorts, dat Christus Zijn macht na Zijn opstanding
heerlijker had bewezen dan ooit tevoren.
Robert Testwood, een voorzanger, werd alleen daarom
tot de vuurdood veroordeeld, omdat hij tot een priester, die bij de
opheffing van de hostie zijn God zeer hoog ophief, gezegd had: "Och,
hoe hoog! Ja, nog veel hoger; maar zie toe, dat hij niet
vatte.”
Jan Marbecke, mee een voorzanger, werd beschuldigd,
dat hij uit vele schrijvers een groot aantal spreuken had getrokken, en
die met zijn eigen hand had afgeschreven, die zowel tegen de mis als
tegen het sacrament des altaars waren gericht. Verder, omdat hij gezegd
had, dat de mis, waarin de priester het lichaam van Christus opofferde,
enkel afgoderij en goddeloosheid was, en dat zij aangezien zij God van
zijn eet, en heerlijkheid beroofden, billijker wijze door de christenen
niet behoorde bijgewoond te worden. Voorts, dat de elevatie, of de
opheffing van het sacrament, gelijk stond aan de kalveren van Jerobeam,
die hij in de tempel had opgericht, en dat met de mis meer afgoderij
werd bedreven, dan in vroeger met de kalveren van Jerobeam plaats had.
Eindelijk, dat men er niet aan moest twijfelen, of Christus in de mis
in het openbaar werd bespot. Deze drie bleven standvastig, en werden
verbrand te Windfore, op de 20e Juli, in het jaar 1543.
[JAAR 1543.]
In de vervolging van Merindola was er een
buitenlandse boekverkoper, die onder vele andere boeken ook de Latijnse
en de Franse Bijbel te koop had. Toen de bisschoppen dit gewaar werden,
vroegen zij terstond de boekverkoper, hoe het kwam, dat hij zulke
boeken op zulke plaatsen te koop durfde aanbieden. De boekverkoper
vroeg hun wederkerig, of er niet meer aan de heiligen Bijbel gelegen
was, dan aan de fraaie beeldjes, die zij onlangs in menigte voor hun
vrouwen gekocht hadden. Nauwelijks had hij dit gezegd, of de bisschop
van Aix hernam: "Mijn deel aan het hemelrijk wil ik er met een eed op
verpanden, wanneer deze boekverkoper geen Lutheraan is:" en terstond
daarop liet hij hem grijpen. Een menigtepriesters en vele slechte
lieden schoten ogenblikkelijk toe, vielen op hem aan en riepen: "Valt
aan, valt aan, op deze Lutheraan, naar het vuur, naar het vuur met
hem!" Terwijl zij hem op jammerlijke wijze voortsleepten, sloeg de een
hem in het gelaat, trok de ander hem bij het haar, en wierp hem bijna
ter aarde; de derde trok hem bijna de baard uit, zodat het bloed de
straat kleurde, eer hij de gevangenis had bereikt. De volgende dag werd
hij voor de geestelijke rechters en bisschoppen gesteld, en op de
volgende wij ze ondervraagd: "Hebt gij deze Bijbels en het Nieuwe
Testament in de Franse taal niet in het openbaar te koop aangeboden?"
Waarop de arme gevangene antwoordde: Ja." "Weet gij niet, dat het in de
gehele christenheid verboden is, de Bijbel te koop aan te bieden of te
laten drukken dan alleen in de Latijnse taal?" "Het tegendeel weet ik;
want ik heb vele Bijbels verkocht in de Franse taal, die met vergunning
van de keizer openbaar in druk zijn uitgegeven, benevens andere, die te
Lyon zijn gedrukt zo ook is het Nieuwe Testament onder gunstige
toelating van de keizer gedrukt." Met de grootste vrijmoedigheid zei de
gevangene verder: "Wilt gij, die hier in Avignon woont, alleen in de
gehele christenheid een gruwel van het Testament van de hemelse Vader
hebben? Waarom laat gij niet toe, dat het Testament en de
geloofwaardige boeken van het genade verbond Gods overal verkocht en
verstaan worden? Wilt gij verbieden, wat de Heere Jezus Christus
bevolen heeft openlijk te verkondigen en te verklaren? Weet gij niet,
dat onze Heere Jezus Christus Zijn heiligen Apostelen macht heeft
gegeven, om in allerlei talen te spreken, opdat het heilige Evangelie
aan alle schepselen in alle talen zou verkondigd worden? Waarom
verbiedt gij niet veel meer die boeken en schilderijen, waarin
verkeerdheden en schandelijkheden vervat zijn, waardoor de mensen tot
hoererij en ontucht aangespoord worden? Uitdrukkelijk verklaarde hij
hun, dat zij daarvan in het laatste oordeel Gods rekenschap zouden
moeten geven. Toen werden de bisschoppen van Aix en andere geestelijken
zo toornig, dat zij schenen te zullen barsten, en zeiden "Wat behoeft
men hem nog verder te ondervragen. Naar het vuur, naar het vuur, naar
het vuur met de ketter. en geen woorden meer verspild! Doch de rechter
Laderius en de anderen bewilligden daarin niet zo dadelijk, want hij
vond geen genoegzame reden om deze boekverkoper te doden. Daarom deed
hij het voorstel, dat, indien hij de tegenwoordige bisschoppen en
geestelijken voor getrouwe en ware geestelijken en zielenherders van
Gods kerk wilde erkennen, hij alsdan voor ditmaal met een lijdelijke
boete zou getuchtigd worden, en het leven behouden. Doch de
boekverkoper antwoordde, dat hij dit met een goed geweten niet kon
doen, aangezien hij met de daad bevonden had, dat zij meer van
ontuchtige, zedeloze beelden, schilderijen en gezangen hielden, en die
de voorkeur gaven boven de Bijbel en Gods Woord: dat hij hen daarom ook
billijkerwijze voor Bachus en Venuspriesters in plaats van voor herders
der algemene christelijke kerk moest houden. Daarop werd hij op staande
voet tot de vuurdood veroordeeld, en op dezelfde dag ter dood gebracht.
Tot een bewijs van de oorzaak van zijn vonnis hadden zij hem twee
Bijbels, de een voor de borst, de ander op de rug gehangen, die aldus
met hem verbrand moesten worden. En waarlijk, dit waren geen valse
tekenen, want deze arme boekverkoper had in waarheid het Woord Gods in
het hart en in de mond, daar hij niet naliet onder weg en op de
gerichtsplaats het volk ernstig te vermanen tot vlijtig lezen en
betrachten der Heilige Schrift, waardoor velen bewogen werden tot
onderzoek der waarheid. Velen mensen hinderden het zeer, dat men niet
alleen de onschuldige man ter dood veroordeelde, maar dat men ook de
heiligen Bijbel zulk een schande aandeed. En, daar men vreesde, dat er
oproer uit ontstaan zou, lieten zij, om allen bevreesd te maken, in de
stad en het omliggende land de volgende dag uitroepen, dat allen, die
in de Franse taal boeken bezaten, waarin van de Heilige Schrift, op
welke wijze dan ook, melding werd gemaakt, die boeken op zekere plaats
moesten brengen, en aan de commissarissen, die daartoe aangewezen
waren, overleveren met de waarschuwing dat, indien er later bij iemand
dergelijke boeken gevonden zouden worden, hij, evenals de genoemde
boekverkoper, naar lichaam en ziel gestraft zou worden.
In dit jaar werden te Leuven 28 à 30
personen, zo mannen als vrouwen, in hun huizen op zekere tijd gevangen
genomen, en daarna aan palen verbrand.
[JAAR 1541.]
Toen de vijanden der waarheid Joost Jusburgh te
Leuven lieten zoeken doch hem niet vonden, vernamen zij, dat hij naar
een abdij twee mijlen van die stad gegaan was, om daar de klederen van
de monniken te herstellen, daar hij een kleermaker van beroep was. Zij
baden de landvoogd van Brabant, om hem gevangen te nemen, die hem dan
ook, terwijl hij aan zijn werk was, door enige schutters in de abdij
liet vatten en gevangen nemen. Toen hij hem bezocht, vond hij het
Nieuwe Testament en enige predikatiën van Luther bij hem, over
welke buit zij zich verblijdden, en hem gebonden naar Brussel
overbrachten. De volgende dag kwamen er twee raadsheren tot hem, die
hem vroegen, wat hij van de Leuvense artikelen dacht, te weten van de
pauselijke macht, van het vagevuur, van de offerande der mis, van de
aflaten, van de sacramenten en andere artikelen. Hij antwoordde daarop
kort, dat hij geloofde, dat de gerechtigheid, de heiligheid en de
verlossing van het menselijke geslacht de mensen uit loutere
barmhartigheid geschonken worden. Toen zij hem vroegen, waarom hij
zulke boeken bij zich droeg, aangezien het hem niet betaamde dergelijke
boeken te lezen, antwoordde hij, dat het hem wel betaamde te lezen, wat
tot zijn zaligheid nodig was; dat de zaligheid, die in het Nieuwe
Testament vervat is, hem niet minder aanging dan grote heren of groten
vorsten. Doch zij zeiden: “Het zijn ketterse boeken." Hij
antwoordde: Ik beschouw ze voor goede en heilzame boeken."
Op zeer scherpe wijze vorderden zij van hem, dat
hij zijn geloofsgenoten, die met dezelfde ketterij besmet waren, zou
aanwijzen. Hij antwoordde echter, dat hij geen ketter was, daar hij
niets anders geloofde dan de leer van de Zoon van God, en dat hij
niemand voor ketters hield, dan die de zuivere leer vervolgen. Op het
woord vervolgen, ofschoon hij niemand noemde, werden zij zeer beroerd,
en bedreigden hem, dat zij hem zo zouden mishandelen, als zij nog
niemand gedaan hadden, ja, dat zij hem met gloeiende tang het een lid
na het andere van het lichaam zouden scheuren, indien hij zijn
geloofsgenoten niet bekend maakte. Daarop zei hij, dat de landvoogd in
het klooster een aantal monniken rondom hem had gevonden, met wie hij
gesproken had. Wilden zij die gevangen nemen, dat moesten zij naar hun
goeddunken handelen.
Toen de commissarissen zagen, dat zij niets van hem
vernemen konden, lieten zij hem weer naar de gevangenis brengen, en
gedurende negen weken op een hoge afgesloten kamerplaatsen, zodat
niemand met hem spreken kon. Daarna bracht men hem naar Leuven, om zijn
geloofsgenoten daar aan te wijzen, doch tevergeefs, want hij had bij
zichzelf besloten, zich liever in stukken te laten scheuren, dan zijn
lieve vrienden en medebroeders in gevaar te brengen. Te Brussel
andermaal in de gevangenis gebracht, liet de landvoogd hem voor het
gerecht stellen. In die vergadering stonden de beide bovengenoemde
raadsheren op, die zijn vrijmoedige belijdenis gehoord hadden, lazen
die in het openbaar voor, en vroegen hem, of dit zijn belijdenis niet
was. Hij antwoordde daarop: Ofschoon gij de getuigenissen, waarmee ik
mijn belijdenis bevestigd heb, er hebt uitgelaten, erken ik deze enkele
artikelen, en ben bereid die op grond van het goddelijke Woord te
bevestigen." Toen zeiden zij: "Aangezien gij deze artikelen voor de
belijdenis van uw geloof erkent, verlangen wij, dat gij die herroept,
want zij zijn ketters en tegen onze heilige moeder de roomse kerk.
Maar, indien gij daarbij volhardt zal men u levend verbranden, en
anderen tot een afschrikkend voorbeeld op een ongehoorde wijze
pijnigen.” Joost antwoordde: “Ik zou met mijn weten
niet graag een slecht gevoelen aanhangen, maar heb ik, op menselijke
wijze, ergens in gedwaald, dan verlang ik, dat men mij op grond der
Heilige Schrift terecht brengt." Zij zeiden: "Veel redetwisten baat
hier niet, men wil, dat gij uw schandelijke gevoelens zult herroepen."
Joost antwoordde: “Ik zie niets kwaads in mijn artikelen, en
daarom kan ik ook niets herroepen, of ik zou tegelijk de eeuwige
waarheid Gods moeten verloochenen. Dat ben ik nimmer voornemens te
doen." Zij zeiden echter:,Opdat gij u niet te beklagen zoudt hebben,
dat men u zou hebben overhaast, zal men u tot morgen tijd geven om u te
bedenken." Aldus lieten zij hem ditmaal weer naar de gevangenis brengen.
De volgende dag op Vrijdag de 5e januari, kwamen de
dienaren der stad in de gevangenis, en brachten Joost weer voor het
gerecht. Toen hij voor de rechters stond, vroegen zij hem:
“Zijt gij in deze nacht van gevoelen veranderd, en wilt gij
herroepen? Indien gij u niet haast en herroept, moet gij sterven."
Joost antwoordde daarop: “Ik ben bereid uit de Heilige
Schrift van u te leren, en ben ook bereid mijn artikelen met de Heilige
Schrift te verdedigen. Wilt gij mij niet onderwijzen noch aanhoren,
maar met mij tegen recht en met geweld handelen, bedenkt, dat gij Gode
daarvan rekenschap geven moet. Wat mij aangaat, ik zal met Gods hulp de
eeuwige waarheid Gods voor de mensen niet verloochenen." Doch de
rechter antwoordde: "Men behoeft hier niet te redetwisten, maar,
wanneer gij u voor zulk een goede redetwister houdt, dan zullen wij na
etenstijd twee of drie geleerden zenden; met hun kunt gij dan zolang
redetwisten, totdat gij moe wordt." Intussen veroordeelden zij hem, dat
hij als een ketter tot as zou verbrand worden. Toen Joost dit vonnis
vernam, viel hij op de knieën, en dankte God allereerst en ook
daarna de rechters, dat zij hem door dit vonnis van alle jammeren van
het vergankelijke leven wilden verlossen.
Des namiddags kwamen tot hem twee geestelijken, van
wie de één een predikmonnik en doctor der Heilige
Schrift, een rechte huichelaar, en de ander een bedelmonnik was. Men
liet deze beiden in een kamer met Joost alleen gaan, opdat zij hem de
gehelen dag met hun vragen zouden kwellen. In de eerste plaats zeiden
zij, dat zij door de raadsheren waren gezonden om hem te troosten, en
de zaligheid zijner ziel hem op het hart te drukken, aangezien hij geen
hoop kon voeden om het tijdelijke leven te behouden; daarom baden zij
hem, dat hij zijn ziel niet tegelijk met het lichaam in gevaar zou
brengen. Joost verzocht hun daarentegen, dat zij maar weer naar huis
zouden gaan, en zich over hem niet moesten bekommeren, en hem geen
verdriet zouden aandoen. Of, indien zij toch iets voor hem doen wilden,
dat zij de rechter zouden verzoeken, dat hij onthoofd mocht worden;
wanneer zij dit voor hem konden gedaan krijgen, dan was alles goed, en
zij konden weer naar hun klooster terugkeren.
De monniken beloofden, dat zij hun best wilden
doen, om dit, indien het mogelijk ware, voor hem te verwerven. Zij
bleven niet lang uit, kwamen terstond terug, en bleven bijna
voortdurend in de gevangenis bij hem. Na het uitspreken van het vonnis
zat Joost nog drie dagen gevangen, en zij wilden hem niet ter dood
brengen voor de volgende Maandag, op hoop, dat hij intussen zou
herroepen. Des Zondags in de vroegte, toen de monniken zagen, dat Joost
geenszins wilde herroepen, gaven zij hem te kennen, dat er hoop
bestond, dat hij met het zwaard zou worden gedood; doch de monniken
zeiden hem niet, dat de koningin toegestaan had hem met het zwaard te
doden, maar gaven alleen voor, dat dit wellicht zou mogen plaats
hebben, teneinde zij hem des te beter zonden kunnen dwingen, en van hem
verkrijgen, wat zij begeerden. Zij hielden daarom sterk bij hem aan,
dat hij zou biechten opdat het volk weten zou, dat hij als een vroom
christen gestorven was. Doch Joost wilde er niet naar horen, en zei,
dat hij aan God zijn zonden gebiecht had, vertrouwende, dat hem door
Jezus Christus zijn zonden vergeven waren, en dat hij het lichaam en
bloed van Jezus Christus reeds sedert lang door het geloof in de geest
ontvangen had, enz.
Onder hen, die tot Joost kwamen, om hem van de
waarheid tot de afgoderij te doen afvallen, was ook de pastoor van de
kapel, door wiens tussenkomst hij in de gevangenis was geworpen. In de
nacht voor de morgen, dat hij zou worden ter dood gebracht, gaf men de
anderen gevangen christenen vrijheid, om Joost eens te mogen aanspreken
en afscheid van hem te nemen. Hij werd zwak, en had grote dorst. Men
bracht hem wijn; maar hij dronk weinig, en klaagde zeer over de dorst.
Toen hij in de gevangenis een groot aantal mensen
rondom zich vergaderd zag, deelde hij in een voortreffelijke rede mee,
hoe gewillig hij zich de Heere opofferde, en wekte de omstanders op tot
gelijke standvastigheid. Met vele troostrijke spreuken uit de heilige
Schrift sterkten de omstanders, onder wie zich ook Gillis Tieleman
bevond, hem andermaal, en baden met gebogen knieën voor hem
tot God.
Toen zij de gehelen nacht bij Joost hadden
vertoefd, en zagen, dat de dienaars niet langer wilden wachten, namen
zij afscheid van Joost, wensten hem goede nacht en bovenal de troost
des Heilige Geestes, tot aan zijn einde. Aldus keerde ieder naar zijn
plaats terug.
Des morgens vroeg kwamen de schutters en de beul,
ook de rechter, die hem veroordeeld had, en verzocht hem om vergeving.
Joost antwoordde: "Wat mij aangaat, wil ik u van hart vergeven; maar
zie toe, dat gij het in het gericht van God verantwoorden kunt. Nadat
alles, wat tot de terechtstelling behoorde, gereed gemaakt was, werd
Joost naar de markt gebracht, en hem daar het hoofd afgeslagen. Vele
goede lieden werden daarover zeer bedroefd, omdat zij zagen, dat men
iemand om het leven gebracht bad, die nergens over had gesproken dan
over God en het Evangelie. Dit geschiedde in het jaar onzes Heeren 1544.
[JAAR 1544.]
Gillis Tieleman, woonachtig te Brussel, in Brabant,
was een godvruchtig, eenvoudig man, die veel voor de armen over had,
zodat hij dikwijls ‘s nachts werkte, en op de dag de zieken
en behoeftigen hielp. Deze man had door Gods genade zijn verkeerde
neigingen dermate overwonnen, dat hij omtrent niemand onderscheid
maakte, welke mening men ook toegedaan was, of tot welke sekte men ook
behoorde. Voor ieder was hij dienstaardig en behulpzaam, en allen
bewees hij eerbied. Omstreeks het jaar 1540 was er een dame, die haar
testament gemaakt had, waarin zij een groot deel van haar bezittingen
aan de priesters en monniken had vermaakt, opdat zij voor haar zouden
bidden. Gillis bezocht haar, bracht haar op zachte wijze onder het oog,
dat zij daaraan niet goed deed, en zei: "0 dame, gij weet toch wel, dat
het onmogelijk is met uw voet de zee te bedekken, alzo is het u ook
onmogelijk de buik te kunnen vullen van deze priesters en monniken."
Toen de dame dus door Gillis vermaand en terecht gewezen was, herriep
zij haar testament, en vermaakte aan de armen het geld, dat zij vroeger
de priesters en kloosterlingen beschikt had. De gemeentegeestelijke van
de kapel hoorde, dat alzo de buit aan zijn handen ontnomen was, en in
aanmerking nemende, dat Gillis overal zieken ging bezoeken, en dat,
waar hij kwam, de dienst der priesters niet meer werd begeerd, klaagde
hij hem aan, en liet hem als ketter gevangen nemen. Terwijl hij
gevangen zat, en men in tangen tijd nog geen aanklacht tegen hem
ingebracht, noch een vonnis over hem geveld had, stond hij in de
gevangenis de gevangenen ten dienste, en was de gevangenbewaarder
behulpzaam, en wel zo getrouw, dat hij hem zelfs toeliet op de straat
te gaan, om water, hout en andere dingen te halen. Eindelijk benijdden
de vijanden hem dit, en beschuldigden hem nog heviger van ketterij.
Toen men Gillis dienaangaande ondervroeg, beleed hij zeer onversaagd de
Evangelische waarheid, en verwierp het roomse bijgeloof en de
afgoderij. Daarna werd hij op de pijnbank gelegd, om van hem te
vernemen, wie zijn gevoelens waren toegedaan, doch hij wilde niemand
verklappen. Onder de aangedane martelingen viel hij in een erge
flauwte, zodat men meende, dat hij onder de handen van de scherprechter
sterven zou. Hij lag zo lang in flauwte, dat zij hem bij het vuur
moesten brengen, en warm drinken geven, opdat hij weer zou bijkomen.
Toen zei Gilles: "0 goede God! Gij bestuurt ook, dat mijn vijanden mijn
dienaars moeten zijn, om mij te genezen. Daarna bedreigden zij hem, dat
hij om zijn hardnekkige ketterij zou verbrand worden, en dat hij
schande zou ondergaan voor het oog van alle mensen. Doch Gilles zweeg
op alles, wat zij zeiden. Hij antwoordde “Ja," en zei dat een
christen niet anders had te verwachten, aangezien Christus Zijn
navolgers niet anders beloofd had. Zo werd hij dan veroordeeld, om in
het openbaar te worden verbrand, welke dood hij standvastig om de naam
van Jezus Christus onderging, in het jaar onzes Heeren 1544. De
medelijdende mensen bedreven over Gillis grote rouw, beklaagden hem
zeer na zijn dood, en ieder gaf een goede getuigenis van zijn
onberispelijk leven voor de mensen.
[Jaar, 1541.]
Omstreeks dezelfde tijd, namelijk in het jaar 1541,
werd Willem Husson, een apotheker, om Gods Woord, uit Blois verjaagd.
Hij kwam te Rouen, en nam des morgens in de nabijheid van de
Martinvillepoort bij een weduwe zijn intrek, die hij onder andere vroeg
op welke tijd het parlement gewoon was uiteen te gaan. Toen hij vernam,
dat dit omstreeks 10 uur plaats had, ging hij naar het paleis, en liet
hier en daar op straat kleine boekjes vallen, waarin de hoofdinhoud der
christelijke leer vervat was, en de misbruiken der menselijke
instellingen verworpen werden. Het parlement kwam daarover zo in
opschudding, dat men terstond beval alle poorten te sluiten, en in de
logementen te vernemen, welke vreemdelingen er in de stad waren. Toen
men bij de bovenbedoelde weduwe kwam, verklaarde zij, dat er des
morgens een man bij haar gekomen was, die gevraagd had op welke tijd
het parlement uiteen ging, dat hij twee uren daarna was teruggekomen,
had gegeten en weggereden was. Men reed hem terstond op alle wegen na,
en zond lieden te paard uit om hem te zoeken, zodat zij hem dan ook
halverwege Dieppe vonden, grepen en naar Rouen brachten. Terstond werd
hij aangaande zijn geloof ondervraagd, dat hij, zonder enige dwang
beleed, en zei, dat hij in de stad gekomen was om deze boekjes uit te
strooien, en dat hij het voornemen had dit ook te Dieppe te doen.
In de volgende week werd hij veroordeeld om levend
verbrand te worden, en, aangezien hij enige tijd gestudeerd had, gaf
men hem een leraar van de Sorbonne, de Banda genaamd, het hoofd der
Karmelieters, opdat deze hem weer tot het katholieke geloof zou bekeren.
Nadat zijn vonnis was voorgelezen, voerde men hem
terstond uit de gevangenis op een kar tot voor de Domkerk, waar de
genoemde leraar de arme lijder een kaars in de hand liet binden, en
trachtte hem er toe te bewegen, voor een Lievevrouwenbeeld boete te
doen. Doch Husson wilde niet naar hem luisteren, en liet de kaars
vallen; waarom men hem dadelijk de tong uitsneed en naar de Kalvermarkt
voerde, waar genoemde leraar een uitvoerige predikatie hield. Toen de
monnik sprak van de barmhartigheid Gods, luisterde Husson aandachtig;
maar, toen hij over de verdiensten der heiligen en dergelijke
dromerijen handelde, wendde hij het gezicht en de oren van hem af. Toen
deze leraar zag, welke gebaren Husson maakte, hief hij de handen
omhoog, en riep overluid tot het volk: "Ziet, deze mens is ter dood
veroordeeld, en nog van de levenden duivel bezeten." Nadat het
monnikenspel was geëindigd, werd Husson aangevat, en met een
touw door een rad in de lucht opgetrokken, terwijl zijn handen en
voeten op de rug waren samen gebonden. Toen het vuur ontstoken was,
hing hij daarover enige tijd, en verroerde zich niet; alleen, toen hij
de geest zou geven, zag men dat hij een weinig het hoofd boog. Alzo
stierf standvastig deze heilige martelaar van Christus.
[JAAR 1511.]
Op de 1e Juli 1541 werden te Haarlem, in Nederland
om de goddelijke waarheid, verdronken Geerte Stelmees en Neeltje Claas,
en onder de galg begraven.
[JAAR 1544.]
In het jaar 1511 werd er een Spanjaard, Francisco
San Roman genaamd, door de Spaanse kooplieden te Antwerpen naar Bremen
in Neder-Saksen om enig geld gezonden. En, aangezien hij graag weten
wilde, welke godsdienst er toch bij de Duitsers en Saksers, die in
Spanje zo gehaat en gevloekt was, beleden werd, bezocht hij te Bremen
de kerk. Ofschoon hij weinig van de Hoogduitse taal verstond, verleende
God hem nochtans de bijzondere genade, dat hij de predikatie ten dele
begreep, en daarna met de predikanten daar, vooral met de heer Macabes
zolang omging, totdat hij de hoofdzaken der christelijke leer juist
vernomen en die geheel beleden heeft. Toen hij te Antwerpen gekomen
was, en en vernomen werd, dat hij van godsdienst was veranderd, lieten
de monniken hem daar terstond gevangen nemen, en vroegen hem onder
andere, of hij niet geloofde, dat de paus van Rome de stedehouder van
Christus en het hoofd der christelijke kerk was, die alle schatten der
kerk in zijn macht had, die naar zijn believen alle dingen binden en
ontbinden, ja zelfs nieuwe artikelen van het geloof maken en de vorige
vernietigen kon. Francisco antwoordde daarop, dat hij van al deze
dingen niets geloofde, dat hij er zeker van overtuigd was, dat de paus
de ware antichrist en uit de duivel was, aangezien hij als vijand van
Christus zich goddelijke eer toeeigende, en op aandrijven van zijn
vader de duivel alle zaken met elkaar vermengde en verwarde om zijn
bedrog daarmee goed te maken en te bedekken, waardoor hij de kudde van
Christus verstrooide en zijn lammeren verscheurde en verslond. Toen nu
Francisco de majesteit van de paus dus aantastte, en daarenboven de
kramerij der mis, het vagevuur en de pauselijke aflaat verwierp,
scholden zijn landslieden, de Spanjaarden, en de monniken hem vooreen
godslasteraar, en begonnen hem met de vuurdood te dreigen. Francisco
antwoordde daarop: “Ik weiger niet wegens deze mijn
belijdenis te sterven; ja ik acht het een bijzondere eer te zijn, de
leer van Christus met mijn bloed te bevestigen, Die voor mij, armen
zondaar, vroeger ook Zijn dierbaar bloed op het hout des kruises
vergoten heeft. En, ofschoon gij uzelf voor geweldige en machtige
lieden acht, nochtans kunt gij mij niet anders ontnemen of iets anders
verbranden dan deze ellendigen zondigen wormenrok. Ik heb geleerd hem
te vrezen, die te gebieden heeft over het lichaam en de ziel. Zalig zal
ik mij achten, wanneer ik slechts, tot mijn heil, van uw tirannische en
boze gemeenschap verlost, in de eeuwige vreugde en heerlijkheid mag
opgenomen worden."
Deze toespraak hinderde de monniken derwijze, dat
zij de boeken van Luther, Melanchton, Oecolampadius, ja zelfs het
Nieuwe Testament, dat hij van Bremen had meegebracht, voor zijn ogen
verbrandden. Toen Francisco zag, dat deze snoodaards ook het Nieuwe
Testament niet spaarden, sprak hij hen met krachtige woorden op hoogst
ernstige wijze aan. Ten gevolge daarvan werd hij door zijn landgenoten,
alsof zij uitzinnig waren, naar een toren zes mijlen van Antwerpen
gebracht, waar hij in de duisternis, in een diepe kuil onder de grond
gedurende acht maanden, onder zware verdrukking moest vertoeven.
Eindelijk werd hij weer losgelaten, en terwijl
keizer Karel de vijfde omstreeks die tijd te Regensburg een rijksdag
hield, reisde Francisco daarheen, sprak den keizer zelf driemalen met
grote vreugde aan, en vermaande hem, dat hij zijn landen van de zwerm
der valse leer zuiveren en de ware godsdienst weer invoeren moest. Hij
overtuigde hem ook, dat de Duitse vorsten, die geprotesteerd hadden, en
de Staten een betere zaak voorstonden, en dat hun gevoelens omtrent de
godsdienst oneindig oprechter en meer waarachtig waren dan die der
Spanjaarden, die in hun afgoderij en andere dwalingen ten enenmale
verblind en verzonken bleven. In het begin luisterde de keizer
goedgunstig naar hem, en antwoordde hem vriendelijk, dat hij op zijn
bede wilde letten, ja, dat hij er reeds werk van maakte, de zaak ten
goede te schikken. Toen Francisco de keizer voor de vierde maal wilde
aanspreken, werd hij door de Spanjaarden aangegrepen, en zou in hun
eerste woede bijna in de Donau geworpen zijn, indien de keizer dit niet
had verhinderd. De keizer beval, dat men hem gerechtelijk moest
onderzoeken. In de eerste plaats werd hij in een onreine gevangenis
geworpen, daarna met andere boosdoeners op een wagen gesmeten, en moest
het keizerlijke hof volgen. Zoals sommigen zeggen is hij zelfs met de
keizer, die toen een tocht naar Afrika ondernam, naar Afrika en van
daarnaar Spanje gebracht, aan de inquisiteurs overgeleverd, en
andermaal in een verschrikkelijke, diepe en duistere gevangenis
geworpen, en eindelijk tot de vuurdood veroordeeld. Toen hij daaruit
geleid en voorbij een houten kruis gevoerd werd, wilden zij hem dwingen
dat kruis te aanbidden. Francisco wilde dit echter op generlei wijze
doen, en zei: "De ware christenen zijn niet gewoon hout en steen te
aanbidden. Ik ben een christenmens en gevoel de hulp en de bijstand van
God in mijn hart. Gaat daarom nu maar voort en brengt mij ter plaats
waar ik sterven moet." En dit geschiedde ook. Onder het volk had er een
groot geroep plaats, dat deze ketter het kruis niet had willen
aanbidden. Terstond daarna, zoals de beeldendienaars van nature tot
leugens genegen zijn, schreven zij aan dit kruis een goddelijke kracht
toe, en zeiden, dat dit kruis zoveel macht en kracht bezat, dat het
zich door zulk een vervloekten ketter niet had willen laten aanbidden.
Ja, het duurde niet lang, of het gerucht werd verbreid, dat men een
bijzonder wonderteken aan dit kruis opgemerkt had; waarom iedereen met
messen naar dit kruis liep, teneinde een stukje van dit heiligdom
machtig te worden.
Toen men aan de brandstapel gekomen was, hielden de
priesters en hun aanhangers voortdurend bij Francisco aan, om hem tot
herroepen te bewegen. Doch Francisco verzocht hun met een onbeschroomd
hart en een vrijmoedig gelaat, dat zij er een einde aan zouden maken,
en het vonnis, dat over hem geveld was, uitvoeren; dat het nodig was,
de tijd niet te vergeef, te verspillen, en zij toch met hun aanhouden
niets vorderden. Zo werf] dan eindelijk het hout aangestoken. Toen
Francisco geruime tijd in de vlammen gestaan had, trokken zij hem er
weer uit, terwijl zij meenden, dat hij zou herroepen. Alles was echter
tevergeefs; want Francisco bleef standvastig. Onder andere zei hij ook:
"Hoe kunt gij toch zo nijdig en afgunstig zijn, dat gij mij met dat
talmen zulk een groot goed, waarnaar ik zozeer verlang, kunt
misgunnen?" Daarop werd hij terstond verbrand. Wel is het te
verwonderen, en Gods genade en barmhartigheid daarom zeer te prijzen,
dat Hij in de grote en verschrikkelijke duisternis, waarin Spanje nog
beden meer dan enig ander volk verkeert, deze Spanjaard en nog anderen
verlichtte, en tot kennis van Zijn goddelijke waarheid liet komen.
Immers, een van de roomse basilisken heeft zelf gezegd, dat hij
Duitsland en Engeland wel had verloren, maar dat hij Spanje nog
behield, als zijn kuise en onbevlekte dochter.
[JAAR 1545.]
De bewoners en burgers van Mirandola en
Cabriëra vertrokken, zoals men zegt, voor bijna twee honderd
jaren uit Piemont naar Provence, namen daar vele woeste, onbebouwde en
onbewoonde plaatsen in, en beijverden zich dermate door zware arbeid,
overleg en kloekmoedigheid, dat zij later in overvloed koren, wijn,
olie en amandelen en andere voortbrengselen inoogstten, en er ook goed
en vet vee gevonden werd, ofschoon, voor zij er kwamen, Mirandola
onbewoonbaar, woest en onvruchtbaar was.
Deze goede mensen, die God vreesden, aan wie de
Heere steeds het zaad der godzaligheid schonk, ofschoon zij verjaagd,
verstrooid en veracht werden en met de dieren in het wild moesten
leven, brachten echter, waar zij ook kwamen, de zegen des Heeren mee.
De wereld haatte hen nochtans derwijze, dat men hun alle schande en
smaad aandeed, ben van oneerbaarheid en andere zonden beschuldigde,
zodat men hen niet waardig achtte, dat de aarde hen voedde of droeg.
Onder al de verachting en versmaadheid gedroeg dit
volk, dat te Mirandola en Cabriëra woonde, zich zo liefderijk,
vriendelijk en godvruchtig, dat in hun gehele leven en handelingen de
vrees Gods opgemerkt en grote getrouwheid en rechtvaardigheid bevonden
werden. In dat licht van de kennis der waarheid, hetwelk God hun had
gegeven, beijverden zij zich zeer, dat dagelijks meer en meer te
ontsteken, en spaarden daartoe geen kosten of moeite, hetzij om boeken
van de Heilige Schrift te verkrijgen, hetzij om geleerde en verstandige
mensen in de goddelijke leer hier en daar, ja, tot de verste einden der
wereld uit te zenden, waar zij vernamen, dat de glans van het
zaligmakende licht was opgegaan. Toen zij namelijk hoorden, dat in
enige steden van Duitsland en Zwitserland het Evangelie werd
verkondigd, zonden zij, in het jaar 1530, twee mannen, namelijk George
Morel, geboren te Fresseur in Dauphiné, hun prediker van het
Evangelie een godvruchtig man, die zij, teneinde onderwezen te worden,
in de school gehouden hadden, en Petrus Masson uit Bourgogne. Zij
zonden deze uit, om over de leer van het geloof en der godzaligheid met
getrouwe en verstandige dienaren der gemeenten te spreken, en meer en
meer met de gewoonten en gebruiken van de godsdienst bekend te worden,
zo ook om inlichting te vragen tot recht verstand van enige zaken,
waaraan zij nog twijfelden. Toen zij beiden te Bazel met Johannes
Oecolampadius, te Straatsburg met Bucer en Capito, te Bern met Barthold
Haller, gesproken en beraadslaagd hadden, werd Petrus Masson te Dyon
gevangen genomen, in de gevangenis geworpen, en als een Lutheraan ter
dood veroordeeld. George kwam alleen te Mirandola terug, en wel met,
boeken, brieven en bevelen, die hij van de Duitse gemeenten had
ontvangen. Hij verhaalde in het openbaar waarom hij op reis geweest
was, in hoe vele en grote dwalingen zij nog verkeerden, waar hun oude
dienaars, die zij Baarden en Omen noemden, hen toegebracht en van de
rechten weg der godzaligheid afgeleid hadden.
Toen het volk dit vernam, namen zij de verbetering
van hun gemeenten derwijze ter harte. dat zij uit Apulië en
Calabrië bejaarde, verstandige en ervaren mannen riepen opdat
zij met hen zouden raadplegen om de kerk te hervormen en te verbeteren.
In één woord, men bracht, het
zo ver, dat dit alles het parlement en de opperste raad van Aix ter ore
kwam, en de bisschoppen, priesters en monniken van Provence zeer in
beroering bracht. Onder anderen was er een monnik, die tot de
Dominicaner orde behoorde, Johannes van Rome geheten, een zeer wreed en
hard mens, die van de bisschoppen en de gezant van Avignon macht had
verkregen, om hen te onderzoeken en gevangen te nemen die als Waldenzen
of onder de Luthersen naam bekend waren, die dan ook niet naliet de
gelovigen te kwellen, en door allerlei martelingen, die hij slechts kon
bedenken of uitvinden, te pijnigen. Onder al zijn uitgezochte
martelingen was dit een der ergste, en die hij ook het meest aanwendde.
Hij vulde namelijk schoenen of laarzen met kokend vet, die hij aan de
voet liet trekken van hen, die hij zo op een bank had laten binden, dat
hun voeten over een zwak vuur hingen. De eerste, die hij aldus liet
pijnigen en martelen, waren Michelot, Serra van Cabriëra,
Merus genaamd, en Willem Melus, en vele anderen na hen, die hij ook
eindelijk met een zware en pijnlijken dood deed ombrengen.
Toen Frans, koning van Frankrijk, van de ongehoorde
wreedheid van deze monnik hoorde, zond hij aan het opperste parlement
van Provence brieven, en beval, dat men hem gevangen zou nemen, en
aangaande hem alles zou onderzoeken; en, wanneer de waarheid bleek, dat
men hem moest doden. Doch toen Johannes van Rome door hen, die hem
gunstig waren, vernam, welk gevaar hem boven het hoofd hing, vluchtte
hij naar Avignon om de roof te halen, die de wrede moordenaars uit de
bezittingen der bewoners van Mirandola verkregen hadden. De buit was
echter, buiten zijn mening, door zijn eigen huisvolk weggeroofd, die
hem alles ontnamen, wat hij met ter dood brengen en moorden bijeen
geraapt had.
Spoedig daarna tastte een ziekte hem aan, waarin
hem de pijn zeer lastig en drukkend was, en waarbij men hem met geen
middel hoegenaamd enige verlichting kon aanbrengen. Er was zulk een
ondraaglijke stank bij hem, dat niemand het bij hem kon uithouden,
zodat de Jakobijnen hem uit hun klooster naar een gasthuis lieten
overbrengen, aangezien niemand, ook hij zelf niet, de stank verdragen
kon, die uit zijn lichaam, dat vol zweren was en van de wormen
krioelde, opsteeg. Terwijl hij aldus in pijn en jammer verkeerde, riep
hij dikwerf: "Ach, wie zal mij verlossen! Wie zal mij doden!" Hij wilde
zichzelf ombrengen, doch de macht ontbrak hem. Aldus eindigde deze
goddeloze en wrede mens, die zo vele godvruchtige lieden vermoord had
door grote en onlijdelijke smart, onder verschrikkelijke jammeren
wanhoop zijn leven.
Er werd ook niemand gevonden, die hem wilde
aanraken om te begraven, dan een monnik van dezelfde orde, die hem voor
de heerlijke eer en het recht der begrafenis, die hem niet toekwam, een
haak in het vergane lichaam sloeg, en aldus tot een graf, dat hij
daartoe gemaakt had, sleepte.
Na de dood van broeder Johannes van Rome, zette de
bisschop van Aix de vervolging voort door Perianet zijn dienaar. Deze
wierp vele lieden in de gevangenis, waar sommigen wegens de zware
pijnigingen die men hun aandeed, de waarheid verloochenden en
afzwoeren. Anderen, die sterker en standvastiger waren, werden als
ketters veroordeeld en aan de aangewezen rechter overgeleverd. Deze
rechter was zekere Miranus, een wreed mens, die, zonder enig onderzoek
of kennis van zaken in te stellen allen doodde, die de dienaar van de
bisschop slechts als ketters aangewezen had. Doch ook deze heeft niet
lang daarna het loon zijner ongerechtigheid en wreedheid ontvangen,
zoals wij later vernemen zullen.
Het parlement en de raad van Aix brachten na de
dood van de goede stadhouder Cuisinette vele gelovigen om het leven, en
wel gedurende de tijd, dat de heer Revesti in de raad de president
verving. Toen hij van deze betrekking en dit ambt was ontslagen, reisde
hij naar zijn huis Revestum, waar hij door zulk een zware ziekte en
vreselijke pijn werd bezocht, dat zijn vrouw en andere huisgenoten hem
niet durfden te genaken. In woede en razernij scheidde hij uit dit
leven en ontving voor zijn boosheid en wreedheid een rechtvaardige
beloning. De opvolger in zijn betrekking en ambt was Mr. Bartholemeus
Cassaneus. Terwijl deze het voorzitterschap bekleedde, werden er tien
burgers van Mirandola te Aix voor het gerecht gedaagd en wel door
tussenkomst en voor de procureur des konings.
Maar, toen zij van enige goede en toegenegen
vrienden vernamen, dat de raad voorgenomen had, hen onverhoord in de
gevangenis te werpen en ter dood te brengen, durfden zij op de bepaalde
dag niet te komen. En, omdat zij verzuimd hadden voor het gerecht te
verschijnen, werden zij, als verachters van het gerecht, veroordeeld en
gevonnist. Om dit alles werd er een vonnis uitgesproken, dat, zonder
onderscheid, man, vrouw of kinderen van Mirandola verbrand moesten
worden, hun huizen vernield, hun olijfbomen en andere vruchtbomen
omgehakt en de gehele plaats verwoest. Ieders mond was vol over dit
wrede vonnis, en wel omdat men nooit iets dergelijks gehoord of gezien
bad. Wie het vernam, werd met schrik en vrees vervuld. Om dit te
volvoeren, waren de gezworen vijanden der waarheid met alle ijver,
machten kracht werkzaam.
Intussen kregen de bewoners van Mirandola, door
tussenkomst van Langeüs, die in die tijd stadhouder en gezant
van de koning te Turijn was, brieven, waarin hun werd toegestaan, dat
zij hun zaken voor het gerecht mochten verdedigen, waarvan zij ook
gebruik maakten, en hun geloofsbelijdenis aanboden. Aldus verhinderde
de almachtige God het voornemen der goddelozen voor een wijle tijd,
teneinde Hij de godvruchtigen een weinig rust schonk, dat zo lang
duurde, totdat Johannes Minierus, heer van Dopeda, president van de
raad werd.
Deze Dopeda had veel invloed in die heerlijkheid,
zo om zijn ambten, die hij bekleedde, als ook omdat hij nu tijdens de
afwezigheid van de heer van Grignan, als gezant van de koning, de
hoogste macht had in Provence. Al zijn krachten en vermogens wendde hij
aan, om het besluit en het vonnis van het parlement tegen de bewoners
van Mirandola, niet alleen te versterken of met de dood te volbrengen,
maar ook om als een dienaar van de duivel en een wild dier de
wreedheid, waar aan nauwelijks iets meer kon worden toegevoegd, te
verhogen, zoals verder blijken zal.
Toen nu de heer van Grignan uit Provence vertrokken
was, legde deze gruwelijke president aan Minierus alle redenen bloot,
die hem in het volvoeren van zijn plannen zouden kunnen. dienen, om het
bloed van de christenen te vergieten, en hun goederen te roven. Al de
krijgssteden, die de koning toen in Provence had, verzamelde hij, en
voerde er het leger bij, dat de gezant van de paus te Avignon en in het
gehele graafschap Ventis bijeenvergaderd had. Gewapenderhand ging deze
goddeloze bevelhebber er toe over, om de bewoners van Mirandola en
Cabriëra en van andere steden en dorpen, tot twee en twintig
in getal, te verwoesten en uit te roeien. Teneinde hij dit te
gemakkelijker zou kunnen doen, gaf hij de krijgslieden verlof alles tot
buit en roof te mogen nemen, en alles te verbranden en te doden, zelfs
de mannen en kinderen. Voor hij te Mirandola kwam, beroofde en
verbrandde hij eerst een stad, Rupen genaamd, vervolgens St. Stefanus,
Villelaurus, Lormarinus, Mottam, Gabriëra, St. Martinus,
Pepinus en andere plaatsen aan gene zijde van de berg Lebrum.
Toen de inwoners van deze plaatsen, van wie het
merendeel naar Mirandola gevlucht was, die vreselijke en buitengewone
wreedheid zagen, weken zij in een bos, Laura genaamd, totdat het
geweld, en de wreedheid als een onweer zou zijn voorbijgetrokken en
verkoeld. Maar, toen zij zagen, dat hun vervolgers langer zo meer in
wreedheid en boosheid toenamen, en hen hoe langer hoe dichter naderden,
vonden zij het geraden, daar zij er niets beters op wisten, hun vrouwen
en kinderen te verlaten en een goed heenkomen te zoeken, terwijl zij
meenden, dat de vrouwen en kinderen te eerder genade bij de vijanden
zouden verkrijgen, dan wanneer de mannen bij haar waren.
Onbeschrijfelijk was het verdrietelijk zuchten,
wenen, huilen, dat er gehoord werd bij het droevig scheiden, waar de
man zijn geliefde vrouw, de vader zijn zoete kindertjes in benauwdheid
achterliet. Nadat de dienaren van het goddelijke Woord een predikatie
gedaan, en volgens hun gewoonte gebeden hadden, vertrokken zij in deze
grote ellende, in de laten avond, bij het invallen van de nacht
teneinde meerdere ongelukken en gevaren te voorkomen.
In de vroegte van de anderen dag kwamen de soldaten
aan de plaats, waar de vrouwen alleen, zonder haar mannen, waren
achtergebleven. Sommige krijgsknechten, die haar goedgunstig en met
barmhartigheid bewogen waren, liepen vooruit naar de streek, waar zij
in het bos zich ophielden, om haar mee te delen hoe dicht de vijanden
reeds genaderd waren. Zij vonden haar samen eendrachtig biddende, en
wel na de gewone morgenpredikatie, die in de vroegte plaats had.
Nauwelijks waren de vijanden aan deze plaats gekomen, of deze arme
lieden werden beroofd van al haar bezittingen, die zij nog uit de
plundering en de brand overgehouden hadden. De vrouwen en meisjes
werden van alles beroofd, sommigen geschonden en geschaakt, geslagen,
terwijl zij alle oneerbaarheid en onkuisheid met haar bedreven.
Sommigen verkochten zij en deden haar allerlei smaad en ellende aan.
Intussen reed Dopeda langs de brede Cadentse weg
met zijn ruiters door het bos van Mirandola. Toen hij daar kwam, werd
hij slechts een jongeling meester, die hij aan een olijfboom liet
binden en op een wrede wijze doorschieten. Temidden van zijn lijden
sloeg de jongeling steeds de ogen naar de hemel, en wel onder luide
uitroepingen, als blijk van zijn godvruchtig gemoed. Naar men zegt,
waren zijn laatste woorden: "0 Heere God, deze mensen ontnemen mij dit
ellendigen smartvol leven, maar gij zult mij, om Uws Zoons Jezus
Christus wil, het eeuwige leven schenken." Aldus blies hij, na
doorschoten te zijn, de laatste adem uit.
Mirandola werd aldus, zonder enige tegenstand,
ingenomen, beroofd en verbrand, en door de gravers en arbeiders tot de
grond geslecht. Toen Mirandola verwoest was, trokken zij met de gehele
hoop naar Cabriëra, dat zij de 20sten April belegerden. Nadat
zij het geruime tijd en menigmaal hadden bestormd en beschoten, en er
geen hoop was het op een gemakkelijke wijze in handen te krijgen,
beloofden de president Dopeda en Polinus, de bevelhebber des legers,
onder belofte van zekere getrouwheid, de bestuurders van de stad, dat
zij er voor zorgen zouden, dat hun zaken voor de wereldlijken raad,
zonder enig geweld van wapenen, gebracht en beoordeeld zouden worden,
en dat hen geen geweld of ongelijk zou worden aangedaan, wanneer zij de
poorten openden. Na deze belofte openden de bewaarders en verdedigers
der stad de poorten terstond, en gaven vrije toegang aan Polinus en
Dopeda.
Toen echter dit meinedig, dubbelhartig, en
tirannisch gespuis de stad was binnengetrokken, verbraken en overtraden
zij alle geloften. Dopeda liet er vijf en twintig van hen, die hij
begeerde, vangen en binden en naar een veld buiten de stad brengen,
waar de soldaten hen op wrede wijze ombrachten.
Daarna toonde hij ook zijn onmenselijke wreedheid
aan de vrouwen, van wie hij er veertig liet vangen, van wie velen in
zwangere toestand verkeerden. Deze liet hij in een schuur opsluiten, en
deed die aan de vier hoeken in brand steken; en wanneer er enige de
brand wilden ontvluchten, werden zij door de soldaten met zwaarden en
spiesen er weer in gedreven. Er werden ook veler: gevangen genomen, die
zich in holen en andere plaatsen verborgen hadden, en bij paren aan
elkaar gebonden, naar de zaal van het slot Cambria overgebracht, aan
wie de soldaten hun moedwil betoonden, totdat zij stierven, na haar
eerst te hebben bespot en aan hun lusten overgegeven.
Eindelijk gingen de hoofden en bevelhebbers van de
wellustelingen en moordenaars van Avignon naar de tempel, en grepen een
groot aantal vrouwen, meisjes en kinderen, aan welke zij alle boosheid
en wreedheid pleegden, waarbij zij niemand, man noch vrouw, jong noch
oud spaarden.
De anderen, die in dezelfde tijd en daarna op
verschillende wijze omgebracht werden, waren omtrent duizend in getal,
met wie zij, zonder onderscheid van persoon of leeftijd, onredelijk en
tirannisch handelden, alsof zij woedend en razend waren.
Tot een eeuwige gedachtenis van zulk een
dusgenaamde heerlijke overwinning, werd er door de pausgezinden in de
stad Cabriéra een zuil opgericht, waarop zij de dag en het
jaar lieten beitelen, waarin de stad werd ingenomen en geplunderd door
mr. Johan Minier Dopeda, hoogste president in het parlement van
Provence, tot een herinnering van een wreedheid, zoals nooit werd
aanschouwd, gehoord noch beleefd.
Hieruit kunnen de nakomelingen zien, met welke
middelen de roomse antichrist zijn zetel der boosheid en der gruwelen
placht te beschutten en te beschermen, die dermate in alle
ongerechtigheid en boosheid is verzonken, dat hij zich in geen dele
niet enige gerechtigheid en waarheid redden kan. Met geweld van
wapenen, met verdrukking, moorden en ombrengen, moet hij zijn zaken
drijven en beschermen. Tot die middelen alleen neemt hij zijn toevlucht.
Intussen kwamen zij, die uit Mirandola naar het
gebergte, de steenrotsen en andere vlekken in de omtrek, tot
levensbehoud gevlucht waren, hoe langer zo meer in ellende en nood, en
wel door gebrek aan spijs tot voeding van het lichaam. Door enige van
zijn vrienden verzochten zij, voor hij deze wreedheid aan hen pleegde,
de president dat het toegelaten mocht worden, met hun vrouwen en
kinderen vrij ergens heen te gaan, al ware het slechts in het hemd, om
hun ontbloot lichaam te bedekken. Doch Dopeda antwoordde zijn vrienden:
"Ik weet, wat ik doen zal; er zal niet een uit mijn handen ontkomen; ik
zal hen naar het oord van de hel zenden, opdat zij daar met de duivelen
wonen." Met deze en dergelijke dreigende woorden gaf hij de hoofdman en
bevelhebbers verlof, om alle steden, dorpen en vlekken in te nemen,
daar te worgen, en te plunderen, daar er toch niemand was, die zich
verweerde, teneinde zich met moed te beschermen. Aldus heeft deze
zogenaamde machtige krijgsman, die uit het raadhuis ten oorlog en
verwoesting rondreisde, aan deze onschuldige, eenvoudige, godvrezende
en beklaaglijke mensen zijn kracht, ja zijn tirannische wreedheid
betoond.
[JAAR 1545.]
Petrus Bruly, geboren in Lotharingen, en bedienaar
van het Woord Gods bij de Franse gemeente te Straatsburg, werd door
vele gelovige broeders in Nederland, onder de heerschappij van keizer
Karel, verzocht een bezoek te brengen aan de steden in Vlaanderen,
Henegouwen en Artois, waar zich vele goede en godvrezende mensen
bevonden, die hongerden naar de hemelse spijs, en bovenal begerig waren
naar de vertroosting van het goddelijke Woord.
Met toestemming en verlof van de gemeente waar hij
toen bedienaar was, ondernam genoemde Bruly deze reis, en ging daarheen
met getuigschriften en brieven van Martinus Bucer, die toen te
Straatsburg de voornaamste bedienaar was van het Woord. Nadat hij met
trouw en vlijt verricht had waartoe hij was uitgezonden, en de steden
Valenciennes, Doornik, Arras en Rijssel bezocht had, keerde hij weer
naar Doornik terug, en verkondigde daar het Woord van God zo naarstig
en vurig, dat hij nu en dan met geopende deuren het Evangelie predikte.
Toen de overheid en de raad van de stad dit
vernamen, hielden zij de poorten van de stad bijna drie dagen achtereen
gesloten, lieten met groten ijver naar Petrus zoeken, ja beloofden hem
een beloning, die hem levend of dood kon overleveren, waarover de
gelovige broeders zeer verslagen waren.
Als zij hem enige dagen verborgen hadden weten te
houden, en hem buiten gevaar wilden brengen, plaatsten zij hem in een
mand, en lieten hem ‘s nachts over de muur neer. Toen hij
echter beneden in de vest was neergelaten, viel er een grote steen van
de muur, en brak hem het been. Daar men hem des morgens in die toestand
vond, werd hij gevangen genomen en naar de burcht der stad geleid. Toen
hij daarheen gebracht werd, dankte hij God de Heere, door Wiens
wonderbare, voorzienigheid hij daar werd gevangen gehouden, toen hij de
vervolging wilde ontvlieden, waartoe hij door zijn prediking aanleiding
had gegeven. Gedurende zijn verblijf in de gevangenis gedroeg hij zich
steeds zoals een oprecht en standvastig getuige en martelaar betaamt,
zowel in het verborgen als in het openbaar bij de overheid, voor wie
hij Jezus Christus en Zijn Evangelie vrijmoedig, standvastig, zuiver en
getrouw beleed.
Gedurende zijn gevangenschap kwamen velen hem
bezoeken, sommigen uit dwaze nieuwsgierigheid om een Hoogduitse
gevangen predikant te zien, anderen uit lust om tegen hem te getuigen
en hem tegen te staan, sommigen ook met een goede bedoeling en
begeerte, om door hem onderwezen te worden in de kennis van God en de
leer van het Evangelie, welke hij op voortreffelijke wijze ten dienste
stond.
Op verlangen van enige goede vrienden en broeders,
stelde hij zijn belijdenis in geschrift, en zond die ook aan zijn
vrouw. Zij luidde aldus:
Jezus Christus, de gekruisigde, zij uw zaligheid!
Uw brief heb ik gelezen, allerliefste zuster in
Christus Jezus, die gij door Margaretha mij toegezonden hebt, die mijn
hart zeer getroffen heeft, omdat ik daaruit duidelijk zie, dat gij en
al de broeders grote zorg voor mij hebt. Wat mijn banden aangaat, of
die mij zwaar en pijnlijk onaangenaam zijn, kunt gij gemakkelijk zien
in de brieven, die ik tot mijn broeders, die met mij gevangen zitten om
het Woord van Jezus Christus, dezer dagen gezonden heb. Uit deze zult
gij duidelijk bemerken, wat ik bij mij zelf gevoelde, en wat ik anderen
wilde raden. Deze tonen ook, dat ik niet begeerd heb van hen of voor
hen, dat ik in mij niet zou willen laten geschieden, en wel, God is
getuige, opdat de Heere mij in Zijn bescherming en de oprechte
belijdenis der waarheid beware.
"Ofschoon mijn huisvijand mij zeer lastig valt,
nochtans zal hij, door de kracht des Heilige Geestes ten onder gebracht
worden, want Christus Jezus, op Wie ik mijn hoop gevestigd heb, zal mij
meer goeds geven, dan ik in mijn hart maar kan bedenken. Om Zijn eer
zal ik mij steeds overgeven of aan het vuur, of aan het water, of aan
andere martelingen, die mijn vijanden kunnen bedenken, zodanige echter
als God zal goedkeuren. Voorts zal ik u schrijven, wat gij van mij
vraagt, hoe men mij ondervroeg, en wat ik zowel aan de rechters als aan
de leraren heb geantwoord. Het zou echter te uitvoerig worden u alle
redenen te beschrijven, die ze mij vroegen en ik hun antwoordde: ik zou
die trouwens ook niet kunnen schrijven, doch ik meen, dat gij dit ook
niet begeert; dat gij alleen die vragen en antwoorden bedoelt, welke
het geloof en de christelijke leer betreffen. Deze zal ik u meedelen.
Vooreerst, op de 26ste November vroeg Dr. Hasard,
een monnik van de Franciscaner orde, in het bijzijn van de overste van
het slot te Doornik en de procureur-generaal van zijn keizerlijke
majesteit, hoe ik over het sacrament des altaars en over de mis dacht.
Ik antwoordde daarop, dat de gelovigen, die van de dienaar het brood en
de wijn ontvangen, waarlijk het lichaam en bloed van onze Heere Jezus
Christus genieten, niet met de buik of met de mond, maar met het hart,
met de ziel en het gemoed, en door de Geest, die het geloof in hen
opwekt en versterkt, hetwelk de beloften aangrijpt, die er worden
voorgehouden, van welke beloften deze de eerste is: "dat is Mijn
lichaam, dat voor u gegeven wordt;" en de andere: "dat is Mijn bloed,
het bloed des Nieuwe Testaments, hetwelk vergoten wordt tot vergeving
der zonden."
Dezelfde leraar vroeg mij, of ik ook aan de
verandering geloofde. Ik antwoordde hem, dat ik die niet geloofde; maar
dat het brood brood bleef, en de wijn op gelijke wijze zijn natuur
behield, dat de Heilige Geest het brood en wijn noemde ook na het
avondmaal; zodat ik dan zorgde niet te dwalen, wanneer ik dus sprak
gelijk de Schrift pleegt te spreken.
Daarna vroeg hij mij, of ik geloofde, dat, wanneer
de priester de woorden van het sacrament had uitgesproken, op de altaar
het waarachtig lichaam en bloed van Jezus Christus was. Ik antwoordde
hem, dat ik aan geen andere inzegening geloofde, dan die door de
dienaar in de bediening van het avondmaal verricht wordt wanneer hij
het volk, dat daarom samen komt, de inzetting van Jezus Christus
herinnert met zulke woorden, dat hij door ieder kan worden verstaan,
met vermelding van het lijden en de dood van Jezus Christus, waardoor
de gedachtenis van zulk een grote weldaad wordt vernieuwd; dat dit de
ware inzegening is. welke, volgens de instelling des Heeren in het
avondmaal behoort te geschieden; maar, dat zulk geheimzinnig spreken en
mompelen over het brood geen inzegening kan heten, maar wel een
zodanige handeling, die meer de tovenaars en bezweerders dan de
christenen betaamt; want, zoals dit duidelijk genoeg is, toen Christus
het avondmaal instelde, sprak hij zijn woorden tot de Apostelen, die
daar tegenwoordig waren, en niet tot het brood of tot de wijn.
Vervolgens vroeg hij mij, hoe ik over de mis dacht.
Ik antwoordde hem, dat de mis, zoals men die thans in de roomse kerk
noemt, in geen dele het avondmaal van Jezus Christus is, maar veeleer
een bederf daarvan, waarmee de Heere Jezus Christus in grote mate wordt
verongelijkt, en Zijn lijden en dood vernietigd.
Betreffende de aanbidding, die er geschiedt, zei
ik, dat zij het brood en de schepselen aanbaden. Zij zeiden daarop:
"Dan zijn wij allen afgodendienaars." "Ziet voor uzelf toe," hernam ik,
"in welke ellende zij u storten, die het Woord Gods u ontnemen, en u
verleiden, om naar hun eigen dromerijen en leringen der mensen te
luisteren." Over deze zaak werd veel uitvoeriger gesproken, maar dit
was het voornaamste.
Later werden mij vragen gedaan omtrent het
vagevuur, namelijk, of ik geloofde, dat er een plaats was waar de
zielen na dit leven heengaan, opdat zij voor hun zonden gestraft
worden. Ik antwoordde, dat ik aan geen ander vagevuur geloofde dan het
bloed van Jezus Christus, en dat ik geen andere zuivering en reiniging
zocht. Toen vroeg hij mij, of ik dan geloofde, dat de schuld met de
straf vergeven of kwijtgescholden werd. Ik antwoordde daarop, dat God
de mens beide kwijtscheldt, dat Hij Zijn genade niet ten dele schenkt;
maar, wanneer Hij vergeeft, vergeeft Hij beide: schuld en straf.
Hieruit vloeide de vraag voort, wat ik dan dacht
van zovele heerlijke missen, gebeden en andere goede werken, die
dagelijks voor de doden geschieden. Ik zei, dat zulke werken
verrichtingen waren, ingesteld buiten het Woord van God, en daarom
ijdel en onvruchtbaar, ja, dat het ook zonden waren, omdat zij zonder
geloof geschieden; want er staat geschreven, Rom. 14, vs. 23: "wat uit
het geloof niet is, dat is zonde."
Toen zij zeiden, dat al de heiligen, die vroeger
geleefd en dit voor de doden gedaan hadden, dan gedwaald moesten
hebben, antwoordde ik dat de heiligen, die in vroegere tijden leefden,
en zulke diensten en rechten aan de doden hebben bewezen, met
onwetendheid en zonden bevangen waren; dat het ook niemand verwondering
moet baren, wanneer zij de gewoonte en het gebruik van hun tijd gevolgd
hebben, dat ik hen in deze dingen niet vrij van zonden wil spreken en
onschuldig verklaren.
Ook omtrent de verering van de heiligen vroegen zij
mij, hoe ik daarover dacht. Ik antwoordde hun, dat wij de heiligen niet
beter kunnen vereren, dan door hun geloof, dat zij betoonden, na te
volgen, zo ook de liefde, het geduld, de ootmoed, waarin zij de Heere
Jezus Christus nagevolgd hebben. Daarin kunnen zij ons alleen ten
voorbeeld gesteld worden, teneinde hen na te volgen, waarin zij de
Heere Christus gelijkvormig waren, en Zijn voorbeeld navolgende, zoals
de Apostel vermaant: "Weest mijn navolgers, gelijkerwijs ook ik van
Christus." Feestdagen voor de heiligen in te stellen en te vieren, te
hunner ere avonden te houden en vastendagen te gebieden, hun beelden te
schilderen en daarvoor kaarsen te ontsteken, dat is niet het eren van
de heiligen, maar afgoderij met hen plegen, en hun schande aandoen. En
dat dit zo is, blijkt genoeg daaruit, dat zij in hun leven zulke
dienstbetoningen ten allen tijde hebben bestraft en afgekeurd.
Zij vroegen mij ook, hoe ik dacht over de
aanbidding en aanroeping van de heiligen bij God. Ik antwoordde, dat
dit geen leer van God was, maar veelmeer een godslastering, welke men
niet behoorde toe te staan. Zodoende toch bewijst men hun, wat de enige
God alleen toekomt, die alleen de verborgen dingen ziet, welke men de
gestorven heiligen toeschrijft, wanneer men gelooft, dat zij de gebeden
horen, als men tot hen bidt, alsof zij de nood der aanbidders kenden.
Daarenboven strekt zulk een leer tot grote verachting van Christus, Die
de enige Middelaar en Advocaat, en ook tot een Voorbidder van God de
Vader is gesteld, en dat is alleen mijn gevoelen omtrent de gestorven
heiligen, doch de anderen, die hier nog leven, mogen wel voor elkaar
bidden, en met hun gebeden elkaar helpen en bijstand verlenen.
De vraag over de vrije wil werd ook niet vergeten,
integendeel, men ondervroeg mij zeer naarstig, hoe ik erover dacht. Ik
antwoordde daarop, dat, wilde men over de vrije wil terecht naar de eis
der zaak spreken, men de mens volgens de verschillenden staat, waarin
hij verkeerd heeft, onderscheidenlijk moest beoordelen. Vooreerst
geloof ik, dat de eerste mens, die naar de gelijkenis en het beeld van
God geschapen is, vrijheid gehad heeft zowel tot het goede als tot het
kwade; en dat hij alleen de kracht en het vermogen van de vrije wil
gekend heeft, zo lang hij in onschuld verkeerde: maar de ellendige en
onzalige mens behield de gave van God niet lang, en verloor die door de
zonde; en niet alleen hij, maar ook allen, die uit het natuurlijke zaad
van Adam geboren en voortgekomen zijn, zodat zij in het geheel geen
macht bezitten om, wanneer zij in hun eigen natuur blijven, iets goeds
voor God te kunnen doen, daar alles kwaad is, wat in hen gevonden
wordt. En, om de waarheid te zeggen is er nu niemand van de kinderen
van Adam, die een vonkje goeds bezit, en de mens kan dus ook geen vrije
wil hebben, want alle mensen zijn van nature tot het boze geneigd.
Daarom zegt de Apostel, dat de natuurlijke mens niet begrijpt de
dingen, die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid. Bij
Hosea, zegt de Heere aldus: Het heeft u bedorven o Israël." Op
een andere plaats zegt de Apostel, "dat het bedenken des vleses
vijandschap is tegen God."
Deze getuigenissen des Geestes tonen genoegzaam,
dat er nu geen vrije wil in de mensen voor God is, om goed te doen. Ik
zeg met nadruk: voor God, omdat de mens wel vele schone werken, die in
schijn goed zijn, doen kan voor de mensen, zoals de wetten gehoorzamen
ten aanzien van uitwendige dingen, maar in het gericht voor God hebben
zulke werken geen waarde, ja zijn zelfs zonden. Wat ik tot dusverre heb
gezegd, moet verstaan worden van hen, die door de Geest van God niet
wedergeboren zijn.
Laat ons nu overgaan tot de beschouwing van een
christen, gedoopt in het bloed van Christus, die nu in nieuwigheid des
levens wandelt. Aan zulk een mens geeft Christus zijn vrije wil terug,
en vernieuwt hem tot alle goede werken, echter niet volmaakt, want
nimmer zal men in hem zien, dat hij het goede werk naar behoren en
volkomen doen zal, maar hij heeft steeds bij vernieuwing Gods hulp
nodig, wat de Apostel van zichzelf aan de Romeinen betuigt: Het willen
is [wel] bij mij, maar het goede te doen dat vind ik niet." De vrije
wil bezitten wij dus niet meer, zoals de eerste mens die bezat, die het
goede, zoals hij wilde, ook kon volbrengen en doelt. Dit gebrek
ontstaat uit het bederf van onze natuur, niet uit enige onmacht of
ziekte, die in Christus Jezus onze Hernieuwer zou zijn. Ziedaar wat ik
van de vrije wil geloof en, hoe ik daarover denk.
Daarna ondervroegen zij mij aangaande de goede
werken op deze wijze: "Naardien een mens in zichzelf geen macht heeft,
het goede, wat hij wil met de daad te volbrengen, kan hij dan geen
goede werken doen?" Daarop antwoordde ik, dat een mens dit uit zichzelf
niet kan doen, maar, geholpen door de Geest van God, kan hij wel goede
en welbehaaglijke werken verrichten. Wanneer de werken goed Zijn en
Gode aangenaam, komt dit niet voort uit de menselijke natuur of macht,
maar alleen en geheel uit de kracht en de genade van Christus, Die in
de mens woont, en de werken volbrengt. Verder zei ik hun, dat het met
de mens is als met een boom, die eerst goed moet zijn, voor hij goede
vruchten kan voortbrengen, en dat de mens zelf hierin werkt en een
medearbeider is aan die werken, welke ook tot het eeuwige leven in de
Schrift beloofd wordt.
Daarna volgde de vraag over de rechtvaardigmaking.
Ik antwoordde daarop, dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden,
zoals in Rom. 3 gezegd wordt. "Hoe!" hernamen zij, "alleen door het
geloof? Worden wij ook niet door de goede werken en de liefde
gerechtvaardigd?" Toen antwoordde ik, dat men zulke werken en ook geen
liefde vindt in enig mens, die niet gerechtvaardigd is. "Mag dan,"
zeiden zij, "een mens, al verkeerde hij in doodzonde, niet een aalmoes
geven ter ere van God, Die hij bovenal bemint?” Neen hernam
ik, want de zondaar mag wel al zijn goed aan de armen geven, maar niet
zozeer ter ere van God, Die hij bovenal lief moet hebben, als wel uit
enige menselijke genegenheid; want indien hij God boven alles lief had,
zou de zonde hem niet behagen, en hij zou aan God vergeving vragen.
Aangaande de goede werken antwoordde ik hun, zoals boven is vermeld.
Toen vroegen zij mij, wat ik dan het geloof noemde,
hetwelk zo krachtig is, dat het alleen de mens rechtvaardigt. Daarop
antwoordde ik, dat het geloof is een gewisse verzekering des gemoeds,
die door de Heilige Geest geschiedt, van Gods barmhartigheid en van
Zijn goede wil over ons, in het Evangelie beloofd en aangeboden.
Doch deze beloften van de liefde en goedheid Gods
over ons, worden ons in Jezus Christus Zijn Zoon getoond en gegeven.
Door dit geloof houden wij voor zeker en gevoelen wij, dat God ons onze
zonden wil vergeven, om Zijns Zoons wil, in Wie wij geloven.
“Dat is," zeiden zij, "de beschrijving van het geloof niet,
zoals Paulus zegt Hebr. 11." Deze, hernam ik, vind ik toch in Paulus.
Omtrent de menselijke instellingen ondervraagd
zijnde, of ik die ook aannam of geheel verwierp, antwoordde ik, dat ik
de zodanige prees en aannam, die tot enige wettelijke of burgerlijke
bedoeling dienstig zijn, maar dat ik de andere geheel versmaadde en
verwierp, zoals het huwelijksverbod voor priesters en monniken, het
verbod van vlees te eten op zekere dagen en andere dergelijke
beuzelingen en plechtigheden, waarmee zij het gewetens der mensen
willen binden, ja zelfs op straf van dodelijke zonde.
Daarna ondervraagd zijnde aangaande de beelden, of
die de gelovigen geoorloofd zijn te bezitten, antwoordde ik, dat ik er,
wat mij aanging, in het geheel geen begeerde, en dat men die in de
kerken der christenen vooral niet behoorde te dulden, want met zulke
beelden verontreinigt men de kerken, die alleen bestemd zijn om het
Woord van God te horen, de sacramenten te bedienen en om de algemene
gebeden te doen, waarvan de heiligheid hoger is dan de beelden en
schilderijen. Ik toonde ook aan, dat zulke gegoten, gesneden of
geschilderde beelden de mensen dikwerf aftrekken van Gods Woord. Doch
in de huizen zei ik, mogen die toegelaten en geplaatst worden als
dingen, die goed noch kwaad zijn, in zoverre men er geen afgoderij mee
bedrijft, want dan behoort men die het buis uit te werpen. Doch, wat
mij aangaat, als ik bedenk, dat zij door het Woord Gods zo scherp
verboden worden, acht ik dat men ze geenszins behoort te duiden of toe
te laten, want hun gebruik deugt nergens toe. Zoals een schilder en
maker van een beeld door God vervloekt is, zo is dit ook met het beeld
het geval, gelijk men zien kan in het Boek der Wijsheid, h. 3, 12, 13,
15.
Daar zij, naar ik dacht, vermoedden, dat ik een
wederdoper was, vroegen zij mij ook aangaande de doop. Ik antwoordde,
dat de doop een teken was des verbonds, dat God met de christenen
gemaakt heeft, waarin hij betuigt, dat Hij de God van ons en van ons
zaad wil zijn, en ons onze zonden vergeeft. Deze belofte wordt door de
waterdoop bevestigd, want, gelijk door het water de onreinheid van het
lichaam wordt afgewassen, alzo worden in de doop de smetten der ziel
afgewassen en weggenomen, en wel door de kracht van het bloed van
Christus, dat wij dan door de werking, des Heilige Geestes genieten en
deelachtig worden. Daarenboven is de doop een teken van een gedurige
afsterving, die in ons gevonden moet worden, want gelijk het water in
kleine hoeveelheid en slechts gedurende enige ogenblikken op het hoofd
gestort wordt, opdat men niet zou verdrinken, alzo betekent dit het
afsterven van het vorige leven, opdat wij weer een nieuw leven zouden
beginnen en leiden. De doop moet men ieder toedienen, zowel de kinderen
als de volwassenen en bejaarden, die de naam van christen willen
dragen. Ik zeg, volwassenen en bejaarden mensen, die in hun kindsheid
niet zijn gedoopt, en die men dan dopen moet, als zij tot het
christelijk geloof overgaan. En willen zij de doop niet ontvangen,
nadat zij daartoe bekwaam zijn, zo zullen zij, als verachters der
heilige instellingen van God, nimmer het koninkrijk der hemelen
beërven. Zo ook de kinderen der gelovigen, al bezitten ze het
geloof niet, dat zich krachtig in daden betoont, noch zaken, die men
behoort te geloven, zo moet men hen nochtans, om hun leeftijd, tot de
doop brengen in het geloof der ouders, want door de kracht van Gods
beloften en betuigingen behoren zij Hem toe. Aangaande de kinderen, die
zonder gedoopt te zijn sterven, van welke de ouders beiden, of een van
beiden, gelovig zijn, geloof ik, dat ook de kinderen Gode toebehoren,
en niet in het voorportaal der hel komen, zoals men tot nu toe dacht,
want Gods genade is aan het sacrament niet gebonden, alsof zij zonder
de doop Hem niet zouden toebehoren, in zoverre zij zulke kinderen zijn,
die het sacrament kunnen ontvangen.
Aangaande de beloften vroegen zij mij of een
christen enige belofte mocht afleggen, en zich met een belofte onder
eedzwering tot het een of ander verbinden. Ik antwoordde, dat een
christen zodanige beloften mag afleggen, die hij weet dat Gode
aangenaam en in zijn eigen macht zijn, en anders niet. En, daar ik
bespeurde, dat zij mij inzonderheid aangaande de beloften der monniken
ondervroegen, zei ik, dat een mens geen eeuwige armoede of
gehoorzaamheid mag beloven, veel minder dan eeuwige reinheid. Daarom
behoren zij, die zulke beloften hebben afgelegd, God vergiffenis te
vragen, en waar zij tot een ander leven worden geroepen dan waarvoor
zij belofte hadden afgelegd, mogen zij dat aanvaarden, zonder enige
wroeging van hun geweten, dat zich wegens de vorige belofte ook
bezwaard zou kunnen gevoelen. Het is wel waar, dat men zulke belofte
voor een zekere tijd mag doen en houden moet, doch niet voor eeuwig.
Aangaande de biecht antwoordde ik, dat ik elke dag
en aan alle plaatsen voor mijn God en ook voor de mensen beleed, dat ik
een ellendig zondaar ben, die dagelijks de veroordeling verdien,
behalve als mij Gods genade door Christus gegeven werd, aldus moet ik
mijn boosheid en zonden voor God biechten en Hem vergeving vragen. Van
zulk een biecht is de Schrift vol, en deze hebben de Profeten en
Apostelen en alle andere godvruchtige dienaren van God afgelegd. Maar
wat de mens aangaat, wanneer ik mijn naaste door woorden of werken
vertoornd heb, zo behoor ik voor hem mijn schuld te belijden, opdat ik
met hem en hij met mij verzoend worde, en alle haat en vijandschap
afgelegd en de goede vriendschap behouden worde. Er is nog een andere
manier van biechten, dat men doet in raad te vragen betreffende zulke
zaken, die de benauwde en bezwaarde gewetens betreffen, zoals wanneer
ook iemand twijfelt omtrent enige zaken, waarmee zijn geweten gedrukt
is, hoewel hij de barmhartigheid van God erkent in Zijn belofte; want,
ofschoon hij die in het algemeen opmerkt, zo past hij die niet
eigenlijk op zichzelf toe, die in zulk een bekommering verkeert; in dat
geval zal hij wijs handelen, dat hij een wijzen en verstandigen man
zoekt, aan wie hij zijn zaak kan openbaren, de beklemdheid van zijn
hart te kennen geven, en hem raad vragen. Dan behoort hij, aan wie raad
gevraagd wordt, de woorden der Schrift, die ieder in het bijzonder op
Gods barmhartigheid wijzen, voor te houden, waarmee hij de ander kan
vertroosten en van alle onrust bevrijden. Zulk een biecht is zeer aan
te prijzen als een goddelijke, waaruit ook de oorbiecht baren oorsprong
had; want die geschiedde in het geheim en tussen twee personen, zoals
deze willen dat de oorbiecht moet plaats hebben, die niet van God
afkomstig is, noch door de getuigenis der Heilige Schrift bevestigd;
want de Heere eist zulk een opsomming van de zonden eens mensen niet,
en kan ook niet plaats hebben, zoals de Profeet David genoegzaam
aantoont, als hij zegt: Heere, wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig
mij van de verborgen [afdwalingen]!" Nochtans gebiedt de paus, met
bedreiging van doodzonde, dit ten minste eenmaal 's jaars. Daarom
verwerp ik zulk een biecht, die als een hel is voor het geweten, en als
een diepe poel bevonden is, om die arme zielen te verslinden en te
versmachten.
Daarenboven vroegen zij mij, hoe ik over de maagd
Maria dacht, of ik geloofde, dat zij, maagd zijnde, haar zoon heeft
gebaard, en daarna maagd gebleven is. Ik antwoordde met het artikel van
het geloof: "ik geloof dat Hij ontvangen is van de Heilige Geest,
geboren uit de maagd Maria, en ik geloof dat maagd gebleven is. Toen
zei Dr. Hasart als een grof onwetend mens: "Wat beweegt u daartoe om
Maria als maagd te erkennen, daar er nochtans geen plaats in de Schrift
is, waarmee men dit kan bewijzen?” Hierop antwoordde ik, dat
ik zulks duidelijk en klaar daar had gevonden; want er is geschreven,
dat Jozef haar niet bekende, totdat zij haren eerstgeboren zoon baarde.
Hij zweeg toen, en sprak verder niets meer. Nog aangaande vele andere
dingen ondervroegen zij mij, maar de bovenstaande zijn de voornaamste,
die wel genoeg zullen zijn. Des Vrijdags kwamen de leraren M. Fiablus
en M. Aventmus, benevens Dr. Hasart, uit de Domkerk. Deze poogden mij
voor een ketter te verklaren, vooral wat het leerstuk van de mis
betrof. Ik twijfelde ook niet, of zij verlangden dat vooral
ongeschonden te houden, want het bevoordeelt de keuken, en levert vele
voordelen op. Doch door de genade des Heeren koude de raad en de
rechter wel bemerken, dat ik niet stom of zonder woorden was, want ik
gaf hun in het geheel niets toe. Wat men van ben zeggen kon, heb ik,
buiten hun bedoeling, in het openbaar en vrijmoedig aan het licht
gebracht. Toen zij tot mij kwamen, heb ik hen hard genoeg aangesproken.
En mocht ik, door vrijmoedigheid in mijn woorden, de christelijke
betamelijkheid overtreden hebben, dan bid ik de Heere, dat Hij mij dit
vergeve. De liefde en de ijver tot Zijn eer en Woord gaven mij daartoe
moed, en drongen er mij toe, en wel in de tegenwoordigheid van de
overheid. Dit heeft sommigen verblijd en anderen geërgerd,
zodat zij spijtig van mij heengingen. Maar dit ontzet mij niet, want ik
ben niet beter dan mijn Heere, Meester en Hoofd Jezus Christus. Gij,
mijn zuster, en al onze broeders, bidt onze allerbeste Vader, door
Jezus Christus Zijn Zoon, dat Hij mij door Zijn Heilige Geest versterkt
in de waarheid, en mij geve de wasdom des geloofs en der hemelse
goederen. Ik zal, zoals het mij betaamt, voor de gehele gemeente
bidden, en bovenal voor u en Margaretha, mijn goede zuster. De Heere
mag haar goedheid, die zij mij beeft bewezen en nog bewijst, gedenken."
Deze vrome getuige en martelaar van Jezus Christus
schreef ook enige andere brieven vol Evangelische vertroosting, die wel
waardig zijn gelezen te worden, doch om der beknoptheid wil zullen wij
die niet meedelen.
Terwijl hij nog in de gevangenis vertoefde, werden
er nog sommige anderen, die mede om het Evangelie en de christelijke
waarheid gevangen waren, ter dood veroordeeld en levend verbrand,
aangaande wie Petrus zei, dat hij niets beters wachtte dan zijn
broeders en medegevangenen wedervaren was. Aldus werd hij, onder
volstandige belijdenis der leer, die hij onderwezen en gepredikt had,
nadat hij vier maanden in de gevangenis had doorgebracht, veroordeeld
om levend verbrand te worden. Die dood onderging hij zeerstandvastig,
om de naam van Jezus Christus, op de 17e Februari 1515.
[Jaar 1545.]
Te Gent in Vlaanderen, woonde een welgesteld man,
viskoper van beroep, die de wereldse genietingen najaagde en liefhad,
en ook door de wereld werd bemind en geacht. Hij was een grote
dronkaard, dobbelaar en speler en ook door onwetendheid een vijand van
de Evangelische waarheid, waarnaar hij niet horen wilde of die
verdragen kon, zoals dit met vleselijke mensen het geval is. Op zekere
tijd, toen in genoemde stad een predikant predikte, en een groten
toeloop had, omdat het scheen, dat hij de waarheid verkondigde, had ook
Maarten Huerblok zijn predikatie bijgewoond. Een goed en godvruchtig
man sprak hem aan, en vroeg hem, wat hij van zulk een prediking dacht,
en wat hij daarvan had verstaan. Toen hij niets daarop kon antwoorden,
raadde een andere vriend hem aan, dat hij hem nogmaals moest gaan
horen, beter op zijn woorden letten, en de Heere vurig, en ernstig
bidden, dat hij daaruit wat mocht opzamelen, "en ik," zei hij, "zal ook
de Heere voor u bidden." Nadat hij hem dikwerf had gehoord en geen lust
noch smaak tot de goede zaak kreeg, vroeg zijn vriend hem of hij ook
bad tot de Heere. Hij antwoordde: "Wat zou ik bidden? Ik weet niet,
waarmee u mij plaagt." Op aanhoudende vermaning van zijn vriend bad hij
de Heere, dat hij toch nut mocht trekken uit de prediking wat de Heere
hem ook verleende. Toen hij namelijk op zekere tijd hoorde, dat de
dronkaards het koninkrijk Gods niet beërven zullen, nam hij
dit zeer ter harte, en begon met zijn vriend over zulke en andere zaken
te spreken. En, aangezien hij inzag, dat het gezelschap, waarmee hij
gewoon was om te gaan, hem zeer hinderde om een godzalig leven te
leiden, verliet hij gedurende drie maanden die stad, en bezocht enige
godzalige broeders, die hem in alles onderwezen, en hem leerden, hoe
hij zich behoorde te gedragen.
Bij zijn terugkomst leidde hij een christelijk
leven, en onthield zich van alle pauselijke bijgelovigheden en
afgoderij, bezocht de armen, en deelde hun op milde wijze van zijn
goederen. Die om de waarheid gevangen zaten vertroostte hij, ja volgde
hen door een godzalige vrijmoedigheid met goede vermaningen uit de
Schrift tot bij het schavot, en versterkte en vertroostte hen alzo in
het openbaar voor het oog van ieder met Gods Woord.
De parochiepriester der gemeente ontbood hem eens,
en raadde hem, dat hij de bediening van het sacrament zou bijwonen. Hij
antwoordde, dat hij dit wel begeerde, en verzocht de parochiepriester,
dat hij het dan zou bedienen naar het bevel van Jezus Christus. De
priester antwoordde, dat hij dit niet zou durven doen, en verzocht hem
andermaal, dat hij genoegen wilde nemen het zo te ontvangen als de
andere lieden.
Toen Maarten Huerblok meer en meer bekend werd,
kwamen tot hem allen, die de Heere lief hadden, en overlegden samen,
hoe men het best onder dit boos en afgodisch geslacht zonder enige
besmetting zou kunnen leven. En, toen sommigen beweerden, dat men wel
vrij volgens het geloof zou kunnen leven, zonder vervolging te lijden,
antwoordde Maarten: "Ja, dat is wel waar, in zoverre men Christus niet
wil belijden, want die belijdenis heeft gevolgen. Maar bedenkt ook wat
Christus zegt: "Wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, die zal
Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, die in de hemelen [is]."
Eindelijk begon dit de dienaren van de antichrist,
de monniken en priesters te hinderen. En, daar zij wilden zorgen, dat
hun koophandel niet zou verlopen, wisten zij het zover te brengen, dat
Maarten Huerblok gevangen werd gezet. Terstond ondervroeg men hem, wie
tot zijn aanhangers behoorden, en poogde dit met smekingen en
bedreigingen te vernemen. Doch hij zei, dat het geen broederlijke
liefde kon heten, om iemand te verraden of te verklappen, daar toch het
leven er mee gemoeid was.
Toen hem door de monniken gevraagd werd, hoe hij
dacht over het sacrament des altaars, antwoordde hij: "Wanneer het
volgens uw verordening wordt voorgesteld, is het niet anders dan een
gebakken God." Zij herhaalden hun vraag, en voegden er bij: "Gelooft
gij dan niet, dat het lichaam van Jezus Christus in de handen des
priesters is als hij de mis bedient?" Maarten antwoordde, dat Jezus
Christus door de geestelijke dienaren op aarde zo slecht is behandeld
geworden, dat men Hem hier tevergeefs zou zoeken.
Op deze wijze ging Maarten voort te betogen hoe de
christenen door het geloof het lichaam en bloed van Jezus Christus
deelachtig worden, en dat het brood brood bleef en de wijn wijn en dat
men ook de beide zaken brood en wijn behoorde te ontvangen. Wanneer het
brood en de wijn zodanig blijven, zeiden de monniken, "waarom maakt gij
dan zoveel drukte, om dat in beide gestalten te ontvangen?" Maarten
antwoordde: "Al blijven zij in hun wezen, zij zijn nochtans voor de
gelovigen, die het volgens de instelling van Christus ontvangen,
heilige tekenen, van grote verborgenheid; en men behoort die te
ontvangen, zoals Christus die heeft ingesteld, namelijk in beiderlei
gestalten. Niemand behoort zo vermetel te zijn, om het bevel van Jezus
Christus te veranderen, dat is, om er iets af of bij te doen, want
Christus, Die de wijsheid des Vaders is, wist wel, wat Hij deed; en
door Zijn kennis zag Hij wel de willekeurigheid, die deze leraren
opnieuw in hun kerk invoeren."
Eindelijk, nadat hij bij herhaling op de pijnbank
was en gemarteld was geworden, vooral om zijn broeders te verklappen,
en men die van hem niet te weten kort komen, werd hij, op de 8e Mei,
voor de vierschaar van de raad van Vlaanderen in de genoemde stad Gent
geleid. En, omdat hij dikwerf met verscheidene personen een samenkomst
gehouden had, en verkeerde gevoelens koesterde omtrent de majesteit van
het sacrament, van het vagevuur, van de voorbidding voor de doden, en
omdat hij dikwerf vermaand was, maar niets wilde laten varen, noch van
gevoelen veranderen, werd het vonnis over hem uitgesproken, dat hij op
de plaats, Verlen genaamd, levend zou verbrand worden.
Op de weg naar de gerichtsplaats zei hij: "Al is
het vlees krank, de geest is bereid." Er was een monnik, broeder Lieven
Stoop geheten, die hem tot herroeping aanmaande. Doch toen Maarten dit
op vrome wijze weigerde, zei de monnik: “Ga dan van dit vuur
in het eeuwige vuur." Maar hij leed alles geduldig, daar hij wist, dat
God niet oordeelt zoals de mensen. Aldus stierf hij vroom en
standvastig voor de waarheid, en werd tot as verbrand, op de 8e Mei, in
het jaar onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus 1545.
Op de andere dag, 9 mei, werden om dezelfde oorzaak
te Gent onthoofd Jan de Bock en Nikolaas van der Poele, terwijl de
vrouw van Jan de Bock levend werd begraven. Alzo hebben deze de
waarheid met de dood bezegeld.
[JAAR 1545.]
Omstreeks dezelfde tijd strooide Jan Michiel, die
vroeger een Benedictijner monnik te Bourges was geweest, doch sinds het
jaar 1534, lust tot de zuivere leer had verkregen, het zaad des
goddelijke Woords in de harten van vele mensen. Aangezien hij een
leraar in de Heilige Schrift was, moest hij iedere Zondag in de
parochiekerk, Fourchaux genaamd, waar een grote toeloop van mensen
plaats had, prediken. Toen daar de waarheid meer en meer wortelen
schoot, reisde hij naar Zwitserland, om de gemeenten daar te bezoeken,
waar hij volkomen in de zuivere leer versterkt en bevestigd werd. Ook
deed hij een reis naar Avignon, om met de Joden over de Hebreeuwse taal
te spreken. Op zijn terugreis werd hij te Berry ontdekt, gevangen
genomen, veroordeeld en naar Parijs overgebracht, waar eindelijk zijn
vonnis op het ernstig aandringen van de president Liset door het
parlement werd bekrachtigd. Nadat hij op de gerichtsplaats een heerlijk
gebed gedaan en het gehele volk door zijn standvastigheid zeer bewogen
had, werd hij in de avond van het Kerstfeest verbrand. Enige maanden
vroeger was er ook verbrand een zeer jonge student, en wel op
aandringen der monniken van St. Sulpitius.
In die tijd bevonden zich te Angers vijf getuigen
van Jezus Christus, te weten: Franciscus Fardean, Simon le Rogier, Jean
de Vignole, Dionysius Saureau en Wil de Rev. Door oogluiking van de
bisschop Johannes Olivery, hielden zij met de gemeente te Angers in het
geheim bijeenkomsten. Toen dit echter bekend werd, moesten deze vijf
martelaren de goddelijke waarheid met hun bloed en zalig sterven
bevestigen, ten gevolge van welke dood, als uit een heilig zaad, later
vele honderden vrome christenen voortkwamen.
[JAAR 1545.]
In het jaar 1565 werden er in de stad Michel, in
het hertogdom Bar in Lotharingen, zeer vele gelovige christenen
gevangen genomen, terwijl sommigen ontvluchtten. Dit geschiedde, omdat
zij met elkaar samenkomsten hielden, om de Heilige Schrift te lezen en
te spreken, over de wil van de almachtige en eeuwige God. Onder hen
bevond zich ook de onderwijzer der stad, Jakobus Chobard genaamd, die
met drie mispriesters had gesproken en geredetwist over de sacramenten.
Hij beweerde zeer sterk, dat de sacramenten namelijk de doop en het
avondmaal des Heeren, niemand baten konden dan die deze door het geloof
ontvangen. De priesters vatten dit aldus op, dat hun missen levenden
noch doden helpen konden of ergens toe dienden.
Hij werd aldus door hen beschuldigd, en in de
gevangenis geworpen, waar hij gedurende veertien of vijftien weken zijn
gevoelens met redenen en getuigenissen der goddelijke Schrift
standvastig voorstond en beschermde.
Toen men hem tot herroeping opwekte, en beloofde,
dat hij en de andere gevangenen, wanneer zij boete deden of berouw
toonden, vrij zouden zijn, bezweek hij niet, maar nam te vrijmoediger
en vuriger de zaak ter harte, zodat hij later de belijdenis van zijn
geloof zeer duidelijk en uitvoerig op schrift stelde. Hij gaf die aan
zijn moeder over, teneinde die aan de rechter ter hand te stellen, maar
wenste dat zij die aan niemand anders overgaf. De eenvoudige onkundige
vrouw, die niet wist, wat zij deed, overhandigde de belijdenis aan de
rechter, die deze uit vijandschap aan de hertog van Lotharingen,
Franciscus, toezond, op wiens bevel en vonnis Chobard veroordeeld werd
om levend verbrand te worden. Zonder uitstel en ook zonder de zaak naar
behoren nauwkeurig onderzocht te hebben, werd het vonnis, door de
hertog geveld, door de rechter ten uitvoer gebracht.
Toen Chobard naar de strafplaats werd geleid, begon
hij het volk, dat hem volgde, te vermanen en te onderwijzen. De
onderrechter, die ook provoost genoemd werd, beval hem te zwijgen, en
zei, dat zij, die daar tegenwoordig waren, de geboden en leringen beter
kenden dan hij, en dreigde hem, wanneer hij niet ophield of wilde
zwijgen, dat hij hem de tong zou laten uitsnijden. Chobard sprak dan
ook daarna niet meer; alleen hield hij zich bezig met God aan te
roepen, te bidden en bij herhaling de woorden uit te spreken: "Mijn
God, ontferm U mijner; mijn God, ontferm U over uw getuige en
martelaar."
Daarna werd hij, zonder enige beweging van zijn
lichaam zachtmoedig als een lam levend verbrand. Na zijn dood werd hij
door vele lieden, ook door enigen uit de raad, beklaagd, dat hij, als
de goede, geleerde en godvruchtige man, zo onschuldig was omgebracht,
zodat de overheid beval, dat niemand zeggen moest, dat hij als een
godzalig christen de dood ondergaan had, maar wel als een ketter en
boos mens.
[JAAR 1545.]
In het jaar 1545 trok een groot aantal krijgslieden
de stad Metz binnen. Slechts enkele voorname inwoners wisten van hun
komst. Zij kwamen daar, om de brave lieden, die zich daar, ofschoon
klein in aantal, bevonden, om het Woord Gods te horen, te overvallen en
te overweldigen. Zij werden onverwacht overvallen, en waren ongewapend,
daar zij aan geen vijanden gedacht hadden, zodat het zich liet aanzien,
dat zij allen zouden gedood worden. Naar het oordeel van alle mensen
had dit ook gemakkelijk kunnen geschieden, want de vijanden stelden
zich tegen die kleinen hoop als woedenden en razenden aan. Dit zal
blijken uit het verhaal van wat zij aan een oude man deden, die stil in
de straat stond zonder enige stok of wapen, zoals ook het merendeel der
inwoners ongewapend was. Intussen geschiedde het, dat een der inwoners
aan de krijgslieden te kennen gaf, dat deze Adam het Evangelie was
toegedaan, zoals men dit ook omtrent anderen meedeelde. Toen men tegen
hem schreeuwde: "Deze zijn ketterse honden," liep een deugniet naar
deze oude man en zei: "Leg aan, leg aan." Deze brave man antwoordde
alleen: "Wat wilt gij van mij?" Terstond werd een geweer op hem
afgeschoten, welk schot de braven oude man in de buik trof. Hij
gevoelde, dat hij gekwetst was, waarom hij in de grootste jammer
uitriep: "O mijn God, help mij!” De deugniet keerde zijn
geweer om en zei: "Zo schelm! gij roept uw God aan, maar Hij zal u niet
helpen," en gaf hem tevens een slag met de kolf van het geweer, zodat
de ongelukkige ter aarde stortte. Terstond liet een ruiter zijn paard
het lichaam van de verslagen man vertreden. Deze Adam, die nog niet
dood was, begon God, terwijl hij daar lag, aan te roepen, doch stierf
spoedig daarna. Dit bewijst, dat het toen niet geoorloofd was over God
te spreken anders dan lasterende. Wel werd het toegestaan over alle
helse vijanden te spreken, want zij gaven voor, dat zij de hemel
verdienden, wanneer zij allen ombrachten, die de paus niet aanbaden.
Aldus gedragen zij zich, die de antichrist dienen; zij zoeken alles te
vernielen, wat goddelijk is, zoals alle ware christenen integendeel
alles doen om, wat verkeerd is, ten goede te verbeteren. Doch de
monniken en hun aanhangers, die zich beijverd hebben om deze vervolging
te bevorderen, zijn er nog niet en het einde van hun kwade voornemens
is nog niet daar, doch hiernamaals zullen zij gewaar worden wat hun
bereid is. Mag de Heere echter hun de ogen openen en hun harten
bewegen, vooral hun, die door onwetendheid zondigen, opdat zij met de
anderen niet veroordeeld worden.
[JAAR 1515.]
Pieter Chapot, geboren in Dauphiné, was
een geleerde, jongeman, die in deze hachelijke en gevaarvolle tijd ook
tot het volk des Heeren geroepen werd. Hij verliet zijn woonplaats
Genève, om een reis te doen in Frankrijk, en hield zich
enige tijd bij een boekdrukker te Parijs op, om de drukproeven na te
zien der boeken, die daar gedrukt werden. Terwijl hij daar was,
betuigde hij dikwerf, in tegenwoordigheid van enige geloofwaardige
lieden, dat hij bereid was, om te lijden voor de naam van onze Heere
Jezus Christus, wanneer de nood dit vereiste, wat hem God ook liet
overkomen. Om tot het verhaal van hem te komen, moet men weten dat hij
enige boeken van Genève liet komen, om door het lezen
daarvan de kerk van God enig nut aan te brengen, voor hen die enige
begeerte toonden, en behoefte hadden, om zich door behulp van deze
boeken te laten onderwijzen. De grote ijver, die hij daarbij toonde,
was oorzaak, dat hij in handen kwam van zekere Jan Andries,
boekverkoper aan het hof van Parijs, die langs geheime wegen zijn best
deed, om de kopers en de verkopers der boeken te betrappen. Hij deed
dit, omdat hij daartoe omgekocht was door de president Liset en door de
leden van de Sorbonne te Parijs. Eindelijk werd hij overvallen en
gestraft door een rechtvaardig oordeel van God, en wel door een
beroerte, tengevolge waarvan hij op het veld stierf, zonder berouw of
belijdenis van zijn bedreven misdaden. Toen Chapot nu gevangen werd
gezet, wat door de commissaris van de kamer te Parijs was bevolen, en
wel in de vakantietijd daar, gaf hij zeer gegronde redenen voor zijn
geloof op, onder betoning van zeer uitnemende zedigheid. De raadsheren,
die met de behandeling van deze zaak waren belast, voeren als razenden
en dollen tegen hem en alle andere gelovige christenen uit. Zij
verhoorden deze Chapot niet alleen in zijn redenen, maar gingen zover,
dat zij met hem in twist geraakten in dat de tegenwoordioheid van de
leraren der Sorbonne. Voor zij dit deden, had Chapot een uitvoerige
rede voor hen gehouden, waarin hij in het brede aantoonde, wat het ambt
was van de rechters van dit hof; te weten, dat zij zich niet door de
beschuldigingen van andere personen moesten laten meeslepen in de
zaken, die de godsdienst betreffen, aangezien de Heilige Schrift daarin
moest oordelen en de twist beslechten, wanneer de mensen het daarin
niet met elkaar eens kunnen worden. De Schrift was de ware toetssteen,
waaraan men beproeven kon, of een leer van goede of valse gehalte is;
en dat het hun derhalve betaamde deze toetssteen ter hand te nemen en
er kennis van te hebben, voornamelijk als er spraak is om iemand van
valse leringen te beschuldigen, en daarover geen oordeel te vellen naar
de wil en de begeerte van andere lieden. En, indien het hun behaagde
zijn leer onpartijdig door de leraren te laten onderzoeken, verzocht
hij hun, om het daarbij te laten, en dat dit dan voor de raad mocht
plaats hebben, want hij was van zijn goed recht verzekerd, alsmede van
hun onpartijdig oordeel, en dat zij omtrent hem niets anders zouden
bespeuren, en ook geen ander oordeel over hem zouden kunnen uitspreken,
dan dat hij een oprecht, vroom christen was en geen ketter. Deze rede
beviel de leden van het hof zeer goed. Zij lieten daarom drie leraren
roepen, te weten: Mr. Nikolaas Clericus, deken van de faculteit der
godgeleerdheid, Johan Hiccard en Nicolaas Maillard, gezworen vijanden
der waarheid, die, in het begin dit weigerden, daar men zich aan hun
mededelingen en inzichten had overgegeven, en antwoordden, dat het
onbehoorlijk zou zijn, en van verkeerde gevoelens zou getuigen, indien
men tegen de ketters zou redetwisten. Evenwel lieten zij zich door de
goedheid van Chapot bewegen, om eindelijk met hem een gesprek te
houden. Bij zijn verantwoording beriep hij zich op niets anders dan op
de Heilige Schrift; terwijl zij integendeel niets anders bijbrachten
dan de besluiten van kerkvergaderingen, gewoonten, bepalingen en andere
beuzelachtige dingen. Doch Chapot kwam gedurig terug op de
onbedrieglijke regel van Gods Woord; en hield staande, dat alle
bepalingen en sluitredenen altijd behoorden gericht te worden naar de
regel van Gods Woord. Hij verlangde derhalve van de rechters, dat zij
alle meningen en aanzien van personen zouden laten varen, om eenvoudig
onderzoek te doen naar de waarheid en oprechtheid, zonder zich daarvan
door iets anders te laten aftrekken. Deze heren en leraren werden
derwijze met spijt en toorn vervuld, dat zij overluid begonnen te
schreeuwen en te roepen; ja, zij knarsten op de tanden, gingen vandaar
weg, en verweten de leden der kamer van het parlement, dat zij door hen
waren misleid, om, volgens de begeerte van een schelmse en doortrapten
ketter, hen te ontbieden, teneinde in hun tegenwoordigheid te laten
redetwisten over artikelen, die reeds vroeger door hen waren
veroordeeld en bestraft, en bedreigde hen derhalve, om hen voor deze
handelwijze ter behoorlijke plaats te zullen aanklagen. Toen Chapot hun
twist en gekijf hoorde, wilde hij nog eens herinneren, wat hij reeds
had voorgehouden; doch dit werd hem niet toegestaan, en wel wegens het
groot gerucht en oproer, dat deze vervolgers en wijze leraren der
hogeschool van Parijs verwekten, terwijl zij schuimbekten van woede en
op hun borsten sloegen, tot een teken van berouw, dat zij gevoelden van
zover in een twistgesprek met een ketter te zijn getreden. Nadat zij
vertrokken waren, zei de beklaagde tot de heren: "Gij hebt geboord,
mijn goede heren, dat deze lieden, op wie de waarheid schijnt te
steunen, niets anders weten bij te brengen dan bedreigingen en
geschreeuw; derhalve is het niet langer nodig u de rechtvaardigheid van
mijn zaak in het licht te stellen; want deze leraren hebben mijn zaak
genoeg gerechtvaardigd, daar zij mij niet hebben kunnen bewijzen, dat
ik enige dwaling aankleef, noch door de Schrift, noch door enige andere
voldoende redenen, die zij tegen mijn bewering konden bijbrengen.
Daarna viel Chapot op de knieën, hief de
samengevouwen handen naar de hemel, en richtte zijn bede tot God bij
wijze van dankzegging, en bad God, dat Hij hem Zijn genade wilde
verlenen, teneinde zijn zaak te kunnen verdedigen en beschermen, en Hij
het achtbaar gezelschap, dat daar verzameld was, wilde ingeven om naar
waarheid te oordelen, alles tot Zijn eer. Nadat zij Chapot hadden doen
wegleiden, ontstond er grote twist tussen de voorzitters en de
raadsheren, waarbij zij derwijze op elkaar verbitterd waren, dat er
vrees bestond voor bloedstorting; zodat Chapot enig uitzicht had om
ontslagen te worden, zo niet de aanbrenger van zijn rechtsgeding, die
een gezworen vijand was van hen, die de ware godsdienst waren
toegedaan, met gestrengheid er op aangedrongen had, om hem te doen
sterven, al ware het zoals hij zei, om geen andere reden, dan dat men
verboden boeken bij hem had gevonden. Chapot werd terstond geroepen, om
hem dit te vragen. Hij antwoordde, dat hij verscheidene boeken bezat,
waarvan het merendeel bijbels waren, te weten de boeken des Ouden en
Nieuwe Testaments, terwijl de andere beschouwingen en uitleggingen
daarvan bevatten. Hij zei verder, dat zij hierop met ernst moesten
letten, en wel uit vrees, dat, wanneer zij alle boeken veroordeelden,
die te Genève gedrukt waren, men hen zou belasteren, dat zij
de Bijbel en de Heilige Schrift zulk een haat en nijd toedroegen, welke
boeken nochtans door Gods wonderbaar bestuur door alle mensen
aangenomen en voor heilig, ja, zelfs door de ketters, als de
onveranderlijke waarheid werden erkend. En, wanneer zij deze nu
veroordeelden en verwierpen, zou men hen van onuitsprekelijke
goddeloosheid beschuldigen. Wat nu verder de andere boeken betrof,
hield hij staande, en erkende, dat zij uit de Bijbel geput en
overeenkomstig met de leer van de kerkvaders waren. Het besluit, zijn
antwoord en zijn redenen hadden derwijze op hun gewetens gewerkt, dat
zij Chapot zochten los te laten; doch de onbeschaamdheid van sommigen
dier leraren en de flauwhartigheid dergenen, die bevreesd waren gemaakt
door de hogeschool te Parijs, bracht het zover, dat deze Chapot toch
eindelijk werd veroordeeld om levend te worden verbrand. De tong zouden
zij hem laten behouden, onder voorwaarde echter, dat hij tegen hun
moeder de heilige kerk, niet zou spreken of haar lasteren.
Toen Chapot naar de gerechtsplaats, Maubert
genaamd, geleid werd, ging de leraar van de Sorbonne, Maillard geheten,
tot Chapot, en hield hem onafgebroken gezelschap, daar hij vreesde
aangezien Chapot het gehele hof tengevolge van zijn toespraken in
verdeeldheid had gebracht, dat het volk ook daardoor oproerig geworden
was, en hij in hun handen mocht vallen. Toen Chapot op de plaats
Maubert gekomen was, verzocht hij verlof om op te staan, om volgens
toelating van het hof, het volk te kunnen toespreken, opdat niemand
menen zou, dat men hem als een ongelovige ter dood bracht. Maillard
wilde hem dit beletten, behalve als Chapot woorden zou spreken, die
Maillard hem zou voorzeggen. Chapot bad hem, dit niet te willen
beletten, omdat het slechts een uur geleden was, dat hij zelf in de
kapel bekend had, dat zijn leer de zuivere en ware leer der zaligheid
was. Maillard antwoordde, dat er redenen bestonden, waarom men het volk
die niet moest inscherpen. Toen hij nu door twee mannen op de kar gezet
werd begon hij, zijn hoofd naar alle richtingen wendende, het volk
aldus aan te spreken: "0 christenmensen! o christenmensen!" Toen hij
wilde voortgaan, overviel hem een flauwte, die hem slechts toeliet met
een zwakke stem en de ogen naar de hemel geslagen te bidden: "Heere
God, hemelse Vader, geef mij sterkte en moed, die ik altijd van U
begeerd en afgebeden heb,opdat ik de mensen rekenschap mag geven en
belijdenis afleggen van mijn geloof, teneinde zij mogen weten en
erkennen, dat ik geen ketter ben, maar in alle opzichten en artikelen
overeenstem met de ware christelijke kerk." Daarop verhief hij weer
vrijmoedig zijn stem en zei: "0 christenmensen, ofschoon gijlieden
ziet, dat men mij hier ter dood wil brengen als een kwaaddoener, en,
ofschoon ik mij voor God aan alle zonden schuldig ken, zo is het voor u
allen kennelijk, dat ik nu bereid ben als een oprecht christen te
sterven, vast gelovende in God de Vader, de almachtige Schepper van de
hemel en der aarde. Ik lierhaal het, in God, Die het begin en de
oorsprong van alle dingen is, en in Jezus Christus, Zijn eniggeboren
Zoon, onze Heere, Die de eeuwige wijsheid is van voor de grondlegging
der wereld, door Wie alle dingen zijn gemaakt in de hemel en op de
aarde, Die door Zijn lijden en sterven ons verlost heeft van de
slavernij des eeuwige doods, waarin wij bedolven lagen door de val en
de ongehoorzaamheid van Adam en Eva. Ik geloof ook, dat Hij ontvangen
is van de Heilige Geest en geboren uit de maagd Maria." Daar hij nog
verder wilde voortgaan, viel Maillard hem in de rede en zei: Mr.
Pieter, het is juist op deze wijze, dat gij voor het volk vergiffenis
moet verkrijgen van de maagd Maria, die gij zo zwaar vertoornd hebt
zonder verder iets meet, te zeggen of te prediken; denk veeleer aan uw
geweten. Daarop antwoordde Chapot: "Mijnheer, ik bid u, laat mij
spreken, want ik zal niets zeggen, wat een christen onbetamelijk is.
Aangaande de maagd Maria heb ik niets miszegd en ik zou ook niet
willen, dat ik haar had vertoornd." Maillard antwoordde daarop: "Toch
moet gij haar aanbidden, of anders zult gij levend worden verbrand."
Chapot keerde zich wedernaar het volk, en vervolgde met de twaalf
artikelen des christelijken geloofs, bewees dat de Vader, de Zoon en de
Heilige Geest niet meer waren dan één God,
onderscheiden in drie personen, die wij alleen moeten aanbidden door
Jezus Christus, Zijn Zoon, onze Heere. En, aangezien deze valse
handhaver van de maagd Maria hem onophoudelijk bemoeilijkte en lastig
viel, betuigde hij aangaande het artikel: "geboren uit de maagd Maria,"
dat hij het altijd voor zeker en gewis had gehouden, en tot zijn dood
toe zou belijden, dat zij maagd was voor, in en na de bevalling, en
achtte haar zeer gelukkig onder alle heiligen, daar zij de vrucht van
onze Verlosser gedragen had, die is Jezus Christus, onze Zaligmaker en
onze Gezalfde. Terwijl hij nu verder wilde spreken over het artikel van
het nachtmaal, en het onderscheid tussen de roomse mis en het nachtmaal
des Heeren, werd hij in het spreken verhinderd, terwijl er gemor
ontstond onder de leden van de Sorbonne. Men haastte zich, om hem zo
spoedig mogelijk ter dood te brengen. Terwijl men hem ontkleedde,
richtte hij met een ijverig gemoed zijn gebed tot God, en bad voor zijn
rechters, die hem ter dood hadden veroordeeld. Maillard zei, dat hij
daaraan weldeed, aangezien hij de maagd Maria als zijn voorspraak zo
weinig had geacht. Toen Chapot ontkleed, omhoog getrokken en verheven
was, sprak Maillard andermaal: "Zeg maar eens het "Ave Maria" op, en
gij zult verwurgd worden." Dit was toen de grootste gunst, die zij
betoonden aan hen, die God wilden verloochenen. Doch Chapot riep
onophoudelijk: "Heere Jezus, Davids Zoon, ontferm U mijner”.
En, aangezien Maillard hem zeer ruw duwde, verontschuldigde hij zich en
zei: Kunt gij van mij vergen, dat ik zal spreken, terwijl ik met dit
touw worden gewurgd?" Daarop zei Maillard: "Spreek alleen, Jezus
Maria," of men zal u anders levend verbranden. Sommigen zeggen, dat hem
in de benauwdheid der pijn de woorden “Jezus Maria" uit de
mond vielen, maar dat hij terstond daarop zei: "0 Heere wat heb ik
gedaan? Vergeef het mij! 0 Heere, U alleen komt de eer toe." Maillard
liet daarop het touw dichter toetrekken en hem verworgen; nochtans
gevoelde hij de vlammen en de hitte van het vuur.
Terstond nadat dit afgelopen was, ging Maillard bij
de kamer van het parlement zijn beklag doen over het verkeerde, dat men
vreesde veroorzaakt te zijn door de toespraken, die Chapot in het
openbaar gehouden had. Hij had hem, ten gevolge van hun vroegere
toelating, waarover groot gemor ontstond, niet kunnen beletten te
spreken, maar, indien men dit in het vervolg ook aan anderen zou
toestaan, zou de goede zaak ten enenmale tenietgaan. Hij viel eindelijk
het hof in deze zaak zo moeilijk, dat er besloten werd, de martelaren
bij het verlaten van de gevangenis de tong uit te snijden, zoals
gebruikelijk was, zonder enig aanzien van personen, opdat het volk door
hun toespraken niet zou verleid worden. Na die tijd werd deze wreedheid
gestreng toegepast, tenzij iemand de leer van het Evangelie herriep.
Die zou worden vergund de tong te behouden, opdat de dwaling voor het
volk zou kunnen herroepen worden.
[JAAR 1545.]
Tijdens de vervolging, in het jaar 1545 5, werd
zekere Adriaan, kleermaker van beroep, met Marion, zijn vrouw, om de
waarheid van het evangelie, gevangen genomen. Doch het uiteinde van
beiden was zeer ongelijk, want Adriaan herriep uit zwakheid zijn
gevoelens, en werd zeer kort na zijn gevangenschap, op bevel van de
keizer, onthoofd, terwijl zijn vrouw integendeel volstandig bleef, en
door haar standvastigheid een zeer goed voorbeeld was voor alle
gelovigen te Doornik. Hoewel de vijanden der waarheid haar door
allerlei middelen zochten wankelmoedig te maken, en haar mededeelden,
dat haar man berouw had betoond, konden zij haar niet bewegen, en gaf
zij hun geen geloof, doch trachtte steeds de waarheid voor te staan, en
gaf te kennen, dat zij geen martelingen of de dood vreesde, waarmee de
rechters haar ten strengste bedreigden. Terwijl zij dat van haar zagen,
werd zij veroordeeld, om levend begraven te worden. Toen men haar naar
de strafplaats leidde op de grote markt van de stad, hield zij niet op
het volk te vermanen, en tot God te bidden voor hen, die nog in
verblindheid en onwetendheid verkeerden. Toen zij voorbij de
gevangenis, het Belfroy genaamd, ging, waar zij dacht, dat haar man nog
gevangen zat, riep zij met luider stem: "Gegroet Adriaan, ik ga naar
een ander bruiloftsfeest." Toen zij het schavot beklommen had, zag zij
de aarde, de kisten andere voorwerpen liggen, die voor haar gereed
gemaakt waren, wat haar echter geen vrees aanjoeg, maar zij sprak met
een blijmoedig gelaat en een moedig hart tot hen, die met haar op het
schavot stonden: “Is dit de pastij, die gijlieden voor mij
gereed hebt gemaakt?" Waarmee zij zinspeelde op de vorm van het holle
stuk hout, waarin haar lichaam zou worden gelegd als in een pastij,
want het was gemaakt in de vorm van een doodkist, in lengte en breedte
geschikt om er een geheel volwassen mens in te kunnen leggen. En, opdat
het lichaam van boven wel gesloten zou kunnen worden, waren er drie
ijzeren stangen dwars doorgebracht, de een op de hoogte van de borst,
de andere in het midden en de derde beneden op de een. Toen deze goede
beklagenswaardige vrouw in de kist gelegd was, moest de beul veel
geweld plegen voor hij de ijzeren stang in het midden over haar lichaam
kon doorschuiven, om alles goed te verzekeren eer men de aarde op haar
wierp. Aan het einde van deze kist bevond zich ter hoogte van het hoofd
een gat, waar de beul een strop doortrok om haar te verworgen, dat men
onder het schavot zou toetrekken, zodra het lichaam met aarde zou
bedekt worden. Als Marion in de kist uitgestrekt lag, ingesloten door
de ijzeren stangen, zoals gezegd is, zag zij gedurig op naar de hemel,
en richtte haar gebed tot God, totdat zij met de strop, die onder het
schavot werd toegetrokken, was geworgd. Toen het aangezicht en het
lichaam van deze deugdzame vrouw met aarde bedekt waren, eindigde zij
onder schrikkelijke pijnigingen haar leven en martelaarschap.
[JAAR 1545.]
Rochus, uit Brabant, was een bekwaam beeldhouwer,
en gedroeg zich in zijn leven en wandel eerlijk en oprecht. In het jaar
1545 woonde hij in Spanje en wel in de stad St. Lukas, niet ver van
Sevilla. Toen God de Heere hem de waarheid enigermate had geopenbaard,
begon hem zijn ambacht tegen te staan. Het hinderde hem, dat hij de
afgoderij en het bijgeloof door zijn arbeid bevorderde. Hij maakte toen
enige kunststukken uit liefhebberij. Eens tijd had hij een kunstig
houten Mariabeeld gebeeldhouwd, en dat in zijn werkplaats opgericht. Op
zekere tijd ging daar een inquisiteur voorbij, die hem vroeg, voor
hoeveel hij dat Mariabeeld wilde afstaan. De beeldhouwer noemde hem de
prijs, doch de inquisiteur bood hem nauwelijks de helft daarvoor.
Rochus zei, dat, wanneer hij het voor die prijs gaf, hij er nauwelijks
zout aan zou verdiend hebben, toen hij daaraan werkte. De inquisiteur
zei: “Ik geef er niet meer voor; gij kunt het mij voor dat
geld wel afstaan." Rochus antwoordde: "Gij zult het hebben, indien gij
mij betaalt, wat billijk is; doch liever sla ik het aan stukken dan het
te geven voor het geld, dat gij mij geboden hebt." De inquisiteur zei:
"Eilieve, laat zien, bekijk het eens, en sla het in stukken." Toen
greep Rochus een stuk gereedschap, wierp dat op het Mariabeeld, zodat
het gezicht van het beeld enigermate werd beschadigd. Om die reden werd
hij terstond in de gevangenis gebracht, alsof hij een grote misdaad
bedreven had. Maar hij zei: “Hoe, mag ik met mijn werk niet
doen, wat ik wil? Mag, ik dat niet maken en veranderen naar mijn
goeddunken? Het was niet naar mijn zin gemaakt." Geen verontschuldiging
hielp echter, men wilde niet naar hem horen.
Drie dagen daarna werd hij als een ketter
veroordeeld om levend verbrand te worden. En onder het volk liep het
gerucht, dat hij verbrand zou worden, omdat hij de maagd Maria had
beschadigd. Toen hij naar de brandstapel gebracht werd, riep hij met
luider stern, en vroeg, of er niemand uit Vlaanderen tegenwoordig was.
Enige zeiden, dat er twee schepen in de haven lagen, die op een goede
wind wachtten, om naar Vlaanderen te zeilen. Men verzocht hem vrij te
zeggen, wat hij te bestellen had, terwijl men hem beloofde, dat dit
getrouw zou worden uitgevoerd. Toen zei hij: "Och, helaas! niets anders
heb ik te verzoeken dan mijn vader te Antwerpen te willen meedelen, dat
ik in deze stad verbrand ben om geen andere reden dan gij vernomen
hebt." Aldus werd de goede man verbrand.
[JAAR 1545.]
Nadat Pieter Mioc enige maanden in een diepe,
vochtige en stinkenden toren, onder padden en ander ongedierte had
doorgebracht, werd hij in het jaar 1545 te Doornik verbrand. Toen hij
voor de overheid werd gesteld, zei hij, "Lieve heren, hoe komt het
toch, dat gij mij zo vijandig bent, om mij naar het leven te staan,
daar toch vroeger, toen ik nog een schandelijk en goddeloos leven
leidde, niemand van u een woord tot mij sprak?"
Toen hem het voorbeeld van een zijner bekenden,
Bergibian genaamd, werd voorgehouden, die kort tevoren zijn gevoelens
had herroepen, zei Pieter, dat men in goddelijke zaken geen mens ter
wereld schuldig was te geloven dan de Heere Christus alleen.
Toen hem ook de vijanden der waarheid onophoudelijk
in de rede vielen, en hem in het geheel niet wilden laten uitspreken,
zei hij: Breng mij weer naar mijn padden, die mij in het bidden niet zo
hinderen als gijlieden.
Toen hij aan de paal gebonden was, werd hem een
zakje buskruit aan de hals gehangen; en, toen dit ontplofte en een
harde slag gaf, trachtten de monniken en hun aanhangers de omstanders
met een zekere gretigheid wijs te maken, dat dit de ziel van de
brandende ketter was, die de duivel met zulk een gedruis weghaalde.
Wat de bovengenoemde Bergibian betreft, hij was een
zeer geleerd en begaafd man, en gaf zich gewillig, zonder zich te laten
weerhouden door de tranen zijner vrouw, ouders, vrienden en
huisgenoten, in de handen der vervolgers over. Maar, aangezien hij de
Heere verzocht had, werd hij eindelijk door, ongeduld over zijn
gevangenschap, uit vrees voor de vuurdood en door het gestadig
aanhouden van de roomse baalpriesters afvallig, herriep zijn gevoelens,
en werd in plaats van op de brandstapel te sterven, als een, die een
ketter was geweest, onthoofd.
[JAAR 1545.]
In Schotland leefden onder anderen vier lieden, met
name Robert Lam, Jakob Kanald, Jakob Jager en Willem Andries. Zij waren
goede bekende, kooplieden in de stad St. Jan; en, aangezien zij veel
omgingen en gemeenschap hadden met Hoogduitse kooplieden, kwamen zij
tot de kennis van het Evangelie. Toen zij op zekere tijd een monnik
hoorden prediken, die de zuivere leer zeer lasterde, spraken zij
daarover met elkaar, en beklaagden zich, dat men het Woord Gods aldus
ontheiligde. De monnik bemerkte dit, sprak hen, toen de dienst
geëindigd was, aan, en drong hen hem ronduit te zeggen, wat
hun in zijn predikatie mishaagde. Een hunner nam het woord en zei: "Wij
hebben u niet in het openbaar willen tegenspreken en in de rede vallen;
maar wij bidden om Gods wil, dat gij de waarheid des Evangelies wilt
prediken, en u op geen kromme wegen begeven en daartegen strijden." De
monnik werd toornig, en schold hen voor ketters. Daarna ging hij heen,
en klaagde hen aan bij de kardinaal van St. Andries. Deze ontbood deze
mannen bij zich, ondervroeg hen, en veroordeelde hen ter dood, en wel
dat zij moesten opgehangen en verwurgd worden. Hun vrouwen leverden
verzoekschriften in, deden een voetval voor de kardinaal, en baden hem
om het leven van haar mannen, zo zij niet in groten nood zouden komen,
daar ook zij beschuldigd werden, alsof zij ketters waren, vooral een
van haar, Helena genaamd, die een jong kind op haren arm aan de borst
had en dat zoogde. Zij bovenal werd beschuldigd, dat zij niet geen
behoorlijken eerbied van de maagd Maria gesproken had, hetwelk zij
standvastig loochende, terwijl zij zei, dat zij in het Evangelie
geleerd had, dat de maagd Maria, de moeder des Heeren, gezegend en
zalig werd geprezen onder alle vrouwen.
Niettegenstaande dit alles, werd zij ter dood
veroordeeld, terwijl de beul haar terstond het kind uit de armen
scheurde, haar handen op de rug bond, en haar met de vier andere
martelaars naar de strafplaats voerde. Zij overwon echter haar
vrouwelijke zwakheid, hield zich dapper, en toonde de Heere Christus
meer te beminnen dan haar man en haar kinderen. Toen haar man gereed
stond de ladder te beklimmen, wendde zij zich tot hem, troostte hem op
heerlijke en bijzondere wijze, en zei: "Goede nacht, lieve man,
verwacht getroost deze smadelijke dood, en bedenk, dat Jezus Christus
Gode Zijn Vader gehoorzaam is geworden tot in de dood des kruises. Het
is immers een belangrijk en kostelijk woord: Wanneer wij met Hem
lijden, zullen wij ook met Hem heersen." Wees daarom getroost, weldra
zullen wij bij onze Zaligmaker Christus zijn." Toen zij aldus haren man
had getroost, werd hij met de anderen gedood, doch zij werd naar de zee
gebracht en daar verdronken. Alzo ontsliepen zij standvastig in de
Heere.
In het gebied Norfolk was een martelaar, Rogier
genaamd, een leek, die op bevel van de hertog van Norfolk verbrand
werd, omdat hij aangaande het sacrament een zuivere en christelijke
belijdenis had afgelegd.
[JAAR 1545.]
Toen Franciscus d'Augy weer van Genève
naar Frankrijk was teruggekeerd, werd hij te Nonnay, in Vivarais,
gevangen genomen, en door het parlement veroordeeld om levend verbrand
te worden, zoals ook geschiedde. Met groten ijver was hij bezield, en
hij heeft een heerlijke belijdenis zijns geloofs afgelegd. Toen hij in
het midden der vlammen stond, hoorde men hem met luider stem roepen:
"Weest getroost, lieve broeders, ik zie de hemel geopend en de Zoon
Gods staan, Die mij tot Zich nemen wil." Door deze woorden werden velen
van de omstanders derwijze gesterkt, dat zij hem met luider stem
betuigden dat zij, zoveel God hun gaf, hun geloof zouden belijden, bij
welke gelegenheid er niet veel aan ontbrak, of zij hadden hem moeten
volgen. Doch in die tijd kwam niemand er door in gevaar.
[Jaar 1540.]
Johannes Diazius was geboren in de stad Cuenca,
gelegen op de uiterste grenzen van Spanje bij Granada boven de grenzen
van het rijk Toledo. Nadat hij gedurende dertien of meer jaren aan de
hogeschool te Parijs vertoefd had, reisde hij eindelijk naar
Genève, om de staat en de gesteldheid der gemeenten te leren
kennen, waarvan hij gehoord had, dat zij door de geleerde man, Johannes
Calvijn, hervormd en door, de waarachtige en Apostolische leer
gereinigd en vernieuwd waren. In deze stad sprak hij met Calvijn en
andere dienaren der gemeente gedurende enige maanden over de godsdienst.
Daarna vertrok hij naar Duitsland, om ook daar de
gemeenten te leren kennen, waar hij wist dat het zuivere en reine Woord
van God werd gepredikt. Hij kwam eerst te Bazel, waar hij de bedienaars
der gemeenten, die het bestuur over de scholen en gemeenten hadden,
aansprak en vriendelijk groette. Vervolgens ging hij naar Straatsburg,
waar hij zich metterwoon vestigde, aangezien hij daar vele geleerde
mannen vond, bij wie hij zeer geliefd was en aangenaam verkeerde,
vooral bij de geleerde man Martinus Bucer.
Toen de keizerlijke majesteit een vergadering had.
bijeen geroepen te Regensburg, besloot de wijze raad van Straatsburg,
ook Johannes Diazius met Martinus Bucer van stadswege daarheen te
zenden. Toen zij te Regensburg waren, sprak Diazius een Spanjaard aan,
Petrus Malvenda genaamd, die van roomse zijde daarheen was gezonden om
aan het gesprek deel te nemen. Toen Malvenda Diazius zag, met wie hij
te Parijs zeer gemeenzaam om had gegaan, was hij zeer verwonderd en
zei, dat hij ternauwernood geloven kon hem met eigen ogen te zien,
vooral in Duitsland en onder de protestanten, die zich meer verheffen
en er mee pralen zullen, een Spanjaard tot hun gevoelens en geloof
gebracht te hebben, dan tienduizend Duitsers of ontallijk vele andere
lieden daartoe te hebben bekeerd. Hij vroeg aan Diazius, hoe lang hij
in Duitsland gewoond had, om welke reden hij daar gekomen was, en of
hij de leer van Martinus Bucer en van andere Duitsers als de ware
erkende. Diazius antwoordde, dat hij omtrent zes maanden in Duitsland
vertoefd had; dat hij om geen andere reden daar gekomen was dan om het
land te leren kennen, en de Apostolische godsdienst, die daar weer in
het leven was geroepen, oprecht te belijden, en zijn gevoelens en
mening daarover met geleerde mannen te bespreken. Ja, waarlijk," zei
Malvenda, "zes maanden in Duitsland te vertoeven schijnen een
godvruchtig mens geen maanden, maar gehele jaren, ja zelfs eeuwen toe,
zo ellendig is het om in Duitsland te wonen voor hen, die de eenheid
der roomse kerk lief hebben."
Na deze eerste samenspraak ontmoette hij Diazius
twee malen alleen, en redeneerde veel met hem over de godsdienst. Bij
de laatste samenspraak vroeg Malvenda Diazius, waarom hij te Regensburg
was gekomen. Diazius antwoordde, dat hij vanwege de stad Straatsburg
was gezonden teneinde zijn gebeden te voegen bij de gebeden der kerk
van Christus, en mee te werken om eenheid tot stand te helpen brengen
in die artikelen, waarover het grootste geschil bestond. "Dan bent
gij," zei Malvenda, "hier tevergeefs gekomen, want in deze gehele
samenspraak zal er niet van gerept worden. Wilt gij echter ten algemene
nut werkzaam zijn, dan behoort gij naar Trente te reizen tot de
kerkvergadering, die de paus heeft bijeen geroepen, waar alle gewone
geestelijken zullen samenkomen, en zich beijveren om dit doel te
bevorderen."
Toen Diazius dit gehoord had, zag hij gemakkelijk
in, dat de bedoeling van de priesters enkel bedrog was. Hij nam daarom
afscheid van hem, en wilde later niet meer met hem spreken.
Ten gevolge van de vrijmoedigheid van Diazius, die
hij in deze samenspraak had aan de dag gelegd, was Malvenda zeer op hem
verbitterd. Hij begon na die tijd lagen te leggen en naar middelen om
te zien, hoe hij Diazius zou kunnen ombrengen. Daar hij dit echter niet
openlijk durfde te doen, begon hij dit in het geheim met opgeraapte
leugens, en zond brieven naar het hof van de keizer, en wel aan een
predik of Jakobijner monnik, die biechtvader was van de keizer. In deze
brieven deelde hij mee, dat er te Regensburg zich een Spanjaard bevond,
Johannes Diazius genaamd, die hij te Parijs gekend had als iemand, die
jegens de algemene kerk gunstig gezind en een gehoorzaam kind van haar
was. (De kerk noemen zij, die op de roomse grondslagen van kwade en
boze lieden zelf door hen gebouwd is). Verder schreef hij, dat hij hem
nu te Regensburg onder de Protestanten gevonden had, als een vijand der
heilige kerk en een vriendenvoorstander der Luthersen, en dat hij dit
door een openbare belijdenis bewezen had; waarom hij begeerde en bad,
dat men toch dit kwaad door zeer gestrenge middelen zou tegengaan.
Deze wanhopende en bloeddorstige priesters vreesden
niets anders, wanneer de zaak, die nu begonnen was, doorging, of geheel
Spanje zou eindelijk de ogen openen, en de ellende, verblindheid en ook
de slavernij en tirannie opmerken, waarin zij door deze bedriegers
gehouden en waarmee zij betoverd werden.
Toen de monnik deze brief had gelezen, liet hij de
zaak, zoals zij was. Wat hij in de zin had, wist men niet zeker. Toen
nu Malvenda geen antwoord op zijn brief ontving, en daarenboven zag,
dat Johannes Diazius zich van zijn aanbevolen dienst te Regensburg zeer
naarstig kweet, zond hij andere brieven, veel scherper en van boos
opzet getuigende, naar de monnik. Toen de biechtvader deze brieven
ontving en las, stond er bij toeval een andere Spanjaard, Marquina
genaamd, bij hem, die te Rome een gezaghebbend ambt bekleedde, en zich
destijds, om enige gewone zaken aan het hof van de keizer bevond. Toen
deze vernam, wat er aangaande Diazius geschreven was, met wie hij
vroeger zeer goed bevriend was, nam hij het zeer euvel op, dat zijn
lieve vriend dus aangeklaagd en van ketterij, zoals zij het noemden,
beschuldigd werd. Aangezien hij hem zeer goed kende, en wist, dat hij
een oprecht en vroom man was, begon hij hem zeer ijverig te
verontschuldigen, en zei in het openbaar, dat men Malvenda daarin niet
moest geloven, aangezien deze waarschijnlijk door verborgen haat en
nijd, of om enige andere oorzaken onwaarheid geschreven had; dat men te
eerder de algemene getuigenis van vele aanzienlijke en voortreffelijke
mannen geloven moest, die ten allen tijde voor het oprecht, redelijk en
deugdzaam gemoed van Johannes Diazius hoge achting hadden betoond. Hij
verzocht daarom de monnik deze zaak zo lang geheim te houden, en er
geen gevolg aan te geven, dan nadat men er meer zekerheid van mocht
hebben. Men zegt, dat de Monnik daarop zou geantwoord hebben, dat,
indien Johannes Diazius lang bij de ketters vertoefde, hij de kerk
schade zou berokkenen; en dat het daarom wel nodig was hem te bekeren
of spoedig om te brengen. Niet lang daarna reisde Marquina naar Rome,
en verhaalde daar alles aan Alphonsus, de broeder van Johannes Diazius.
Intussen werd de bijeenkomst, die te Regensburg bepaald was, verbroken
en geheel opgelieven. Johannes Diazius reisde vervolgens naar Nieuburg,
een stad, gelegen aan de rivier de Donau, in het gebied van de
doorluchtige vorst hertog Otto Hendrik Palzgraaf, om daar alle pogingen
aan te wenden een boek te doen drukken, door Martinus Bucer geschreven.
Terwijl dit in Duitsland plaatshad, rustte ook
Alphonsus, de broeder van Diazius, te Rome niet, maar ondernam de reis
naar Duitsland, teneinde zijn broeder van de waarachtige godsdienst af
te trekken, op zulk een wijze als dit het best zou kunnen geschieden.
Hij nam ook een dienaar mee, die te Rome geruime tijd scherprechter of
beul geweest was. Met deze en nog een ander kwam Alphonsus met de
postwagen te Augsburg, en reisde van daar met de beul naar Regensburg,
waar hij zijn broeder hoopte te vinden. Hij ontmoette daar het eerst
Malvenda, en vroeg hem raad, hoe hij in deze zaak handelen moest.
Daarna zonden zij een bode naar Claudius
Senarcleüs, die een goed vriend van Diazius was, om van hem te
vernemen waar Johannes Diazius zich ophield, daar zij vermoedden, dat
Claudius vooral dit wel zou weten. De bode zei, dat er vanwege het hof
des keizers brieven naar Johannes gezonden waren, die zeer belangrijk
waren. Claudius antwoordde, dat hij waarlijk niet wist, waar die zich
thans bevond, maar, indien er iets aan hem te bezorgen was, beloofde
hij, dat hem getrouw ter hand te zullen stellen. De Spanjaard verliet
hem, schijnbaar tevreden met dit antwoord. Kort daarna keerde hij
terug, en zei tot Claudius, dat er een edelman in de Kroon gelogeerd
was, die een goed vriend was van Diazius, en voor hem enige brieven van
het hof des keizers had meegebracht, waaraan zeer veel gelegen was; hij
verzocht hem daarom nadrukkelijk, om toch de plaats te willen
aanwijzen, waar Diazius was of zelf die edelman te komen bezoeken in
het logement. Claudius, die Diazius, graag een dienst bewees, kwam met
de Spanjaard in het logement, waar hij Alphonsus, de broeder van
Diazius, vond, die hem onder allerlei vriendschapsbetuigingen verzocht
de plaats te willen aanwijzen, waar Diazius te vinden was, aangezien
hij grote dingen met hem te behandelen had. Hij zei hem ook, dat hij
brieven had vanwege het hof des keizers en van zijn allerbeste
vrienden, en dat hij belangrijke zaken met hem te bespreken had,
waaraan hem veel gelegen was. Claudius gaf hem hetzelfde antwoord, wat
hij vroeger aan de Spanjaard gegeven had, dat hij namelijk niet wist,
waar Diazius was; doch, om niets te verzuimen, wilde hij dit aan andere
lieden vragen, en het hem dan te kennen geven.
Toen Claudius zijn woning verliet, deelde hij deze
zaak aan Martinus Bucer, Johannes Brentius en anderen van hun mee, en
vroeg hun raad, wat hij doen zou. De gevoelens waren daarover
verschillend; de een oordeelde, dat men hem Diazius zou aanwijzen, de
ander meende, dat men dit niet doen moest, waarvoor ieder zijn redenen
bijbracht. Eindelijk werd er besloten, dat men hem zeggen zou, waar
Diazius zich bevond, wat men voor het beste hield, teneinde er niets
door onwetendheid of onvoorzichtigheid zonder noodzakelijkheid verzuimd
zou worden. Men zou echter zijn best doen, Diazius tevoren te
waarschuwen, wanneer er soms gevaar aan verbonden mocht zijn.
Aldus gaf Claudius Alphonsus te kennen, dat Diazius
in de naaste stad Nieuburg was. Alphonsus dankte hem zeer, en verzocht
hem met hem mee te rijden, daar hij een paard tot zijn beschikking had
en wat er verder nodig was. Claudius antwoordde, dat hij dit op dat
ogenblik niet kon doen, maar dat hij wel een brief aan Diazius wilde
schrijven, en hem daarin berichten, waar hij hem ergens zou kunnen
vinden. In de grootste haast schreef Claudius een brief, en gaf hem
die, waarin niets anders stond dan wat men weten mocht. Doch de andere
brieven, waarin zij Diazius waarschuwden, door Claudius, Martinus Bucer
en andere goede vrienden geschreven, stelden zij aan de bode, die met
Alphonsus reizen zou, ter hand, en drukten hem ernstig op het hart, dat
hij die aan niemand anders geven of tonen zou dan aan Johannes Diazius
zelf. Daarenboven gaven zij hem de geschiedenis van het gesprek te
Regensburg mee, om die aan de secretaris van hertog Otto te
overhandigen, en duwden hem ook in het geheim geld in de hand, opdat
hij alles met te beteren ijver zou ten uitvoer brengen.
Aldus nam Claudius afscheid van de bode maar
bovenal van Alphonsus, die hem vriendelijk dankte, en hem zijn dienst
ten allen tijde aanbood. Eindelijk bad hij hem, zo hij hem en Diazius
waarlijk liefhad, om niemand te zeggen, wat er tussen hen beiden
besproken was, bovenal, dat hij dit Malvenda niet moest meedelen, want
hij wist wel, hoe Malvenda, aangezien hij hem niet wilde volgen, jegens
Diazius gezind was; daarom was het nodig, vooral van de kant van
Diazius, dat deze zaak buiten weten van Malvenda teneinde zou gebracht
worden. In één woord, hij verzocht dit zo
nadrukkelijk, dat Claudius niet anders meende dan dat het hem ernst
moest zijn.
Let evenwel, goede lezer, op het schandelijk
schelmstuk van deze verrader. Zodra Claudius van hem was weggegaan, nam
hij de bode, benevens al diens brieven en geschriften, en ging daarmee
dadelijk naar Malvenda en, nadat zij alles gelezen hadden, verscheurden
zij de brieven uitgenomen het geschrift, dat over het gesprek handelde,
hetwelk aan de secretaris van de hertog Otto moest ter hand gesteld
worden.
Terstond daarna kwam dit Claudius, Martinus Bucer
en de anderen ter ore, waardoor zij nu goed inzagen, dat deze lieden
niets goeds in de zin hadden. Zij schreven daarom met een anderen bode
naar Diazius, en drukten hem op het hart, dat hij zich voor deze mens
wachten moest.
Daarop reed Alphonsus naar Nieuburg, met de brieven
bij zich, die Malvenda aan Diazius had geschreven, waarin hij hem op
het hart drukte, dat hij zijn broeder, die hem toch niet anders dan
goed zou raden, gehoor zou geven. Hij beloofde ook, dat, indien hij hem
volgde tot in Italië, en Duitsland met zijn Duitsers, die niet
dan verdervers zijn van de goede en oprechte lieden, wilde verlaten,
hij bij de biechtvader der keizerlijke majesteit zo veel zou uitwerken,
dat alles wat vroeger van hem was geschreven, zou herroepen en
verbeterd worden, en dat het hem geen schade zou doen, wat hij vroeger
ook onvoorzichtig mocht neergeschreven hebben. Met deze brieven kwam
Alphonsus, vergezeld van zijn dienaar de scherprechter, te Nieuburg.
Toen Johannes Diazius hem zag, was hij, zoals wel
te denken is, bovenmate verwonderd, aangezien hij in geruime tijd geen
brieven van hem ontvangen had, en dacht, dat hij nog te Rome was. Na
hem gevraagd te hebben naar de reden van zijn onverwachte komst, deelde
hij hem de ware reden mee, gelijk wij boven hebben geschreven, waarom
hij zulk een moeilijke reis ondernomen had. De goede Diazius, die een
oprecht man was, vermoedde geen kwaad, en meende, dat zijn broeder uit
ware broederlijke liefde tot hem gekomen was. En, ofschoon hij graag
gezien had, dat hij een andere mening ware toegedaan, en omtrent alles
goede gevoelens en een oprecht oordeel mocht hebben, zo beviel hem zijn
goed hart en gezindheid zeer goed, en ontving hij hem zeer vriendelijk,
daar hij niet wist, dat hij, volgens het spreekwoord, een slang aan de
boezem koesterde, die hem later op schandelijke wijze het leven zou
benemen.
Toen zij met elkaar begonnen te spreken, zei
Alphonsus, dat hij zulk een grote, gevaarlijke en moeilijke reis om
niets anders had ondernomen, dan om te beproeven zijn broeder van zijn
voornemen tot een beter en wel tot de schoot der heilige kerk weer te
brengen, en stelde hem ook vele gevaren voor, waaraan hij bloot stond,
wanneer hij bij zijn gevoelens bleef volharden. Hij deelde hem mee, dat
hij van alle voortreffelijke mannen, heren en vorsten versmaad zou
worden, die de Lutherse leer en naam in erge mate vijandig waren. Hij
hield hem voor, dat hij zijn gehele geslacht schande, zichzelf ongeluk,
gevangenschap, ellende, ja het zwaard of de vuurdood op de hals zou
halen, en vele dergelijke drangredenen gebruikte hij, om het hart van
zijn broeder wankelmoedig te maken en te doen twijfelen.
Ofschoon het Diazius van harte leed deed, dat zijn
broeder zulk een verkeerde mening koesterde, en menselijk gevaar en
tirannie meer achtte dan de kennis der waarheid, antwoordde hij hem op
alles, wat hij gezegd had, met vriendelijke woorden: "Lieve broeder,
deze leer heb ik aangenomen niet uit onverstand, noch uit enig eigen
vleselijk overleg maar met een zekere en vaste overtuiging. Ik belijd
ook openlijk, aangezien ik het begin en de voortgang door de Heilige
Schrift bevestigd vind, dat zij waarlijk is de volmaakte en eeuwig
blijvende leer der heilige Profeten en Apostelen. Ik kan ook deze leer,
die ik door de bijzondere genade van God beleden heb, zonder grote
schande en lastering niet verwerpen, en derhalve zullen mij ook geen
wereldse gevaren van mijn voornemen afbrengen. Bedenk zelf, lieve
broeder, of het een voorzichtig man wel zou betamen, wanneer hij het
tijdelijk ongeluk ontliep, om zich in het eeuwige verderf te storten?
En waarlijk er bestaat geen andere zonde tegen de Heilige Geest, dan de
beleden waarheid op oneerlijke wijze te vervolgen, welke zonde hier
noch in eeuwigheid zal vergeven worden. Het zijn daarom gewichtige
redenen, die mij in deze begonnen loop en deze belijdenis doen
volharden. Met geheel mijn hart wenste ik ook, mijn lieve broeder, dat
gij zoveel ijver en arbeid u getroost om de wil van God te kennen, als
gij ijver betoond hebt om menselijke zaken te onderzoeken en te
behartigen. Naar uw helder verstand te oordelen, en de oneindige
barmhartigheid van de eeuwige Vader herdenkende, zou ik niet durven
twijfelen, of God zal u de schat Zijner hemelse wijsheid openen, opdat
gij ook de wil van God uit de goddelijke Schriften leerde kennen en
belijden, voorzover gij uw arbeid en uw verstand aanwendt. Ach, dat het
mij gegeven ware, lieve broeder, u deze kennis met mijn eigen bloed te
moeten deelachtig maken! Want, zoals de Zoon van God Zelf betuigt: "Dit
is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige waarachtige God en
Jezus Christus, Die gij gezonden hebt." Het is waarlijk een zeer
beklaaglijke zaak, dat de mensen in zulke hoge, ernstige en gewichtige
zaken zo onachtzaam en boos zijn, dat zij de goddelijke stem, die van
boven uit de hemel hun tegen klinkt, en alle schepselen toespreekt, zo
lichtvaardig verachten, of zo hoogvaardig verstoten. Zo gij de zaken
zelf recht inziet, wat zult gij toch anders vinden, waarom wij door
deze boze mensen veroordeeld en bijna iedere dag tot de dood
overgeleverd worden, dan dat wij al onze hoop niet op menselijke dingen
maar op de levende god stellen, buiten Wie geen zaligheid te wachten
is? Onderzoek daarom onze zaak eerst goed, mijn lieve broeder, en, als
gij die goed onderzocht hebt, zult gij zelf zeggen, dat men die om geen
gevaren des lichaams behoort te verlaten. Waarlijk, wat mij aangaat,
mijn hart is door de milde barmhartigheid en goedheid Gods dus
versterkt, dat ik mij op generlei wijze van de leer, die ik aangenomen
heb, zal laten aftrekken."
Toen Alphonsus de standvastigheid van zijn broeder
zag, beproefde hij het op een andere wijze. Wat hij namelijk niet door
schrik, vrees en gevaren kon verkrijgen, hoopte hij teweeg te brengen
door giften en gaven. Hij zei, dat hij uit de kerkelijke goederen
omtrent vijfhonderd dukaten in het jaar inkomen had, die hij aan hem
wilde uitkeren, wanneer hij met hem naar Rome wilde gaan.
Johannes zei hierop: "Lieve broeder, ik ben zo
geldgierig, niet, als gij soms denkt; had ik rijkdom en eer willen
zoeken, dan zou ik mijn leven anders aangelegd hebben. Nu acht ik de
kennis der hemelse leer, welke de Heere mij door Zijn milde goedheid
gegeven heeft voor de allerhoogste eer, en rust voor mijn gemoed, ja
voor de kostbaarste rijkdom."
Eindelijk, toen ook dit niet gelukte, bedacht bij
nog een andere list, en peinsde op zijn doortrapte verraderij en
bedrog, waarmee hij zijn eenvoudige, goedhartige en oprechte broeder,
die geen bedrog, of valsheid in het hart had, bedrieglijk zou
aanvallen. Deze boze bedrieger nam nu de schijn van godzaligheid aan,
en onder verzuchtingen van het hart sprak hij zijn broeder met een
droevig gelaat aldus aan: “Ik bemerk nu wel, lieve broeder,
dat uw volharding, geloof en oprechtheid zo groot zijn in de kennis van
en het vasthouden aan de Evangelische leer, dat gij mij ook tot uw
gevoelens overgehaald hebt; want zo onverstandig en onwetend ben ik
niet, mijn lieve broeder, dat ik deze uw godzaligheid die te bewonderen
en navolgenswaardig is, niet zou hebben opgemerkt, of ook hhet grote
nut, dat de kerk van God in het aloerneen en de lieden van onze
gewesten in hhet bijzonder, uitdezeuwe leer zouden kunnen trekken.
Bovenal, laten wij samen van ganser hart en met alle vlijt ons
benaarstigen, dat de zuivere leer van de Zoon van God in de gehele
wereld, zover dit slechts mogelijk is, gepredikt, en het Evangelie ook
in onze gewesten, onder het volk, verbreid en bevorderd worde, zoals
onder andere volken plaats heeft. Tot zulk een belangrijk werk van God
zult gij, lieve broeder, niet alleen voorzichtig, maar ook niet grote
ijver de genade en gaven Gods gebruiken, die de almachtige God u, boven
vele anderen uit ons gewest, verleend heeft. Immers, wanneer gij langer
in Duitsland blijft, en onder zulke lieden woont, wier taal gij niet
verstaat, wat doet gij anders, dan het talent, dat gij van God zo
rijkelijk hebt ontvangen, tot niemands nut in de aarde begraven? Gij
ziet ook, dat in dit land vele geleerde mannen zijn, bedreven in
nuttige wetenschappen, en ook zeer bekwaam en ervaren in de ware
godsdienst, die uw dienst niet verlangen. Ja, die niet alleen niet
verlangen, maar ook, als ik mij niet in hen vergis, u er toe zullen
opwekken en dringen om de leer, die gij van hen ontvangen hebt, tot
stichting en verbetering van onze medemensen en tot nut van ons
vaderland aan te wenden. Maar, aangezien onze landen in deze tijd met
ongelooflijke tirannie verdrukt worden en gij daar ook niet vrij zoudt
kunnen wonen, raad en vermaan ik u om met mij naar Italië te
reizen. Van deze reis durf ik mij deze vrucht beloven, dat gij groter
nut zult stichten, meet, de ere Gods bij de verklaring van de
Evangelische leer zult bevorderen, dan gij immer in Duitsland of elders
zoudt kunnen doen. Vooreerst gaan wij naar Trente, waar vele
geestelijke afgezanten vergaderd zijn, die zeer genegen zijn tot de
Evangelische leer. Indien gij daar nu ook was, om hen hiertoe te
vermanen en te dringen, zonder twijfel zouden zij, wat zij nu in hun
hart besloten hadden, en door de tirannie van de paus niet durven
openbaren, openlijk belijden en er voor uitkomen. Bedenk nu wel, welke
grote nuttigheid het zou hebben, dat een gehele vergadering, die
samengekomen is om de tirannie der bozen te bevestigen, door u zover
zou kunnen worden gebracht, om de waarheid te onderzoeken en te
openbaren. Uw gevoelens kunt gij met die geleerde mannen bespreken; en
bent gij beter onderwezen dan zij, dan zult gij, ik durf u dit
hunnentwege beloven, hen als vlijtige toehoorders bij het onderwijs
leren kennen; en deze uw leer, die overigens vast staat, en door de
getuigenis van God is versterkt, en die gij door uw deugden en
geleerdheid hebt opgeluisterd, die zij ook in u prijzen en hoogachten,
die u anders niet veel goeds gunnen, zult gij des te beter kunnen
bevestigen. Daarna zulten wij bezoeken Rome, Napels en de andere steden
van Italië, waarin zich ook vele lieden bevinden, die kennis
der waarheid hebben, waar gij ook met geen geringe en onwetende lieden
zult behoeven om te gaan, maar met vorsten en heren, die gij in de ware
kennis zult kunnen versterken, en wellicht openlijk de waarheid zult
doen belijden. Wanneer gij alzo eindelijk geheel Italië, ten
minste de voornaamste lieden, voor uw leer en leven gewonnen had, zou
ook van zelf volgen, dat bij u de hartelijke begeerte ontstond, dat
deze leer namelijk, zonder gevaar voor u, door andere voortreffelijke
mannen in Spanje mocht kunnen verkondigd worden. Welk nut stichten die
lieden toch, die al zijn het geleerde en goede lieden, nochtans alleen
onder de schijn van de godsdienst in Duitsland als verborgen blij ven?
Naar mijn mening zorgen zij alleen voor zichzelf, terwijl het hun zeer
weinig ter harte gaat, in welk een jammer en onwetendheid andere lieden
verzonken liggen.
Zoudt gij nu, lieve broeder, deze grote en
belangrijke zaak. verachten, die gij voor ogen ziet en gevoelt? Zoudt
gij u aan deze openlijke roeping Gods onttrekken? Of meent gij voor
uzelf alleen te leven? Waarom zoudt gij de zwakheid van andere lieden
niet te hulp willen komen, die tussen hoop en vrees, tussen zekerheid
en twijfel verkeren, en uw hulp en uw onderwijs verlangen, ja, met
betraande ogen en opgeheven handen de kennis der zuivere leer als van u
eisen en afbidden? Waarlijk, gij mag het zuchten en klagen van zo vele
heiligen niet in de wind slaan, aangezien er op de medewerking van zo
vele voortreffelijke lieden te rekenen is.
Nu dan, wat mij aangaat, wil ik u, als een getrouw
broeder en dienaar, in dit goddelijke werk behulpzaam zijn; u op mijn
kosten en met alle opoffering naar Italië vergezellen, u in
kennis en vriendschap brengen met de voortreffelijkste lieden, en, waar
gij mij nodig hebt, daar zal ik u, zoals ik schuldig ben, als een
getrouw broeder behulpzaam zijn."
Johannes Diazius verwonderde zich boven mate over
deze ongewone redenen van zijn broeder, en verblijdde zich zeer, daar
hij dacht, dat zijn broeder dit van harte meende. Hij behandelde hem
daarom veel vriendelijker dan hij tot nog toe gedaan had, en zei, dat
hij gewillig, en bereid was, de eer van de Heere Jezus Christus, waar
hij kon of mocht, desnoods met verlies van zijn leven, te bevorderen.
Hij prees het voornemen van zijn broeder, nam zijn raad ter harte, en
beloofde, dat hij van zijn kant zich. zou benaarstigen. Maar, aangezien
het een gewichtige en grote zaak was, en er vele zwarigheden en gevaren
aan verbonden waren, moest men zich ook rijpelijk en ernstig beraden,
en met geleerde en verstandige mannen overlegd worden, hoe dit het best
tot verbreiding der ere van God en tot. stichting der mensen, ten
uitvoer gebracht zou kunnen worden. Hij zei daarom, dat het hem goed
dacht, dit gehele plan aan de mannen, die aan de samenspraak hadden
deelgenomen, en die nu te Regensburg waren, mee te delen; en, wat zij
in deze zaak besloten, dat wilde, hij doen.
Dit voorstel beviel Alphonsus zeer goed, daar hij
misschien wel dacht, dat zij, aan wie dat plan werd voorgesteld,
onnadenkende lieden waren, en zijn heimelijke en verborgen listen en
verraderij niet bemerken zouden.
Johannes Diazius schreef dus brieven aan de
betrokken personen te Regensburg, waarin hij hun de plannen van zijn
broeder meedeelde, die begeerde dat hij met hem naar Italië
zou reizen, en waarbij hij tevens de reden voegde waarom zijn broeder
dit verlangde. Eindelijk betoonde hij zijn goede wil, namelijk, dat hij
in zijn hart besloten had, in deze zaak niets te doen, dan wat de
broeders goedkeurden. Een zodanigen brief schreef hij ook aan
Bernhardus Ochinus, die in die tijd het Evangelie van Christus
verkondigde te Augsburg, en verlangde van hem ook zijn gedachte en
mening te horen.
Toen deze brieven te Regensburg gelezen waren,
kwamen de leden der vergadering samen, opdat ieder zijn mening en zijn
gevoelen daarover zou uitbrengen. Zij besloten eenparig, om aan de
bedrieglijke redenen van de moordenaar geen geloof te slaan, daar zij
wel bemerkten, dat hij het er alleen op toelegde zijn onschuldige
broeder te bedriegen. In die tijd waren er ook enige, die de moord,
welke deze bedrieger in het hart had voorgenomen, tevoren vaststelden
en profeteerden.
In overeenstemming met elkaar schreven zij aan
Diazius, en gaven te kennen, wat de broeders in deze zaak besloten
hadden. Hetzelfde schreef hem ook Bernhardus Ochidus.
Toen nu Alphonsus bemerkte, dat zijn plan bij allen
afgeslagen en omvergeworpen was, en dat zijn bedoelingen niet langer
verborgen konden blijven, hoewel hem dit zeer speet nochtans, aangezien
hij inzag, dat hem zeer veel gelegen was aan de goedwilligheid van zijn
broeder, om de misdaad, die hij in zijn hart had voorgenomen, te
volbrengen, wilde hij hem niet met harde woorden verbitteren, maar
veinsde met alle inspanning zijn droefheid. Hij zei, dat hij het
oordeel en mening der geleerde lieden niet kon verwerpen, dat zij in
hun schrijven hadden uitgesproken; nochtans om toch enige dank voor
zijn grote moeite en arbeid te ontvangen, bad hij Johannes ernstig, om
geen bezwaar te maken met hem naar Augsburg te rijden, waar alle zaken
haar einde en beslag zouden krijgen.
Dit begeerde de bedrieglijke schelm uit grote
valsheid en boosheid, daar hij graag zijn onschuldige broeder, onder de
schijn van vriendelijkheid, op een vrij en open veld buiten de stad
gebracht had, teneinde hem op een verborgen plaats zo veel te
gemakkelijker te kunnen vermoorden. Johannes, die geen argwaan
koesterde, zou hierin bewilligd hebben, zo niet intussen Martinus
Bucer, voor dat Alphonsus afreisde, te Nieuburg gekomen was, en hem dat
verboden had.
Aangezien de leden der vergadering te Regensburg
niet waren samen gekomen, en voornemens waren naar huis terug te keren,
namen Martinus Bucer en Martinus Frechtius, predikant te Ulm, hun weg
naar Nieuburg, teneinde Johannes Diazius, wat zij reeds vroeger
schriftelijk hadden gedaan, nog te beter op het hart te drukken,
namelijk, dat hij zijn broeder Alphonsus niet moest vertrouwen, en niet
met hem naar Italië moest reizen. Onder de broeders werd dus
besloten, dat Alphonsus alleen zou afreizen. Hoewel Alphonsus dit euvel
opnam, betuigde hij nochtans, dat dit hem goed was, en dat hij niets
anders begeerde dan Johannes zijn broeder, die hij, zoals hij zei,
bovenmate lief had, genoegen te doen.
Des avonds voor de dag, waarop hij op reis zou
gaan, en wel na etenstijd, sprak hij zijn broeder geheel alleen, wekte
hem op tot standvastigheid in de kennis van de ware godsdienst, en
beloofde dat hij, zoveel hij slechts kon, altijd tot zijns broeders
dienst zou zijn, en gaf hem eindelijk zelfs veertien gouden kronen, om
daarvoor nieuwe klederen te kopen, welke Johannes eerst wel weigerde,
doch eindelijk moest aannemen. tenslotte hadden zij nog een drukke
woordenwisseling, die blijken gaf van broederlijke eenheid en
waarachtige liefde, en scheidden alzo, niet zonder aandoening en
tranen, van elkaar, en begaven zich ter rust.
De volgende dag, in de vroege ochtend van de 25sten
maart, stond er een wagen te Nieuburg gereed, waarmee Alphonsus en zijn
dienaar, de scherprechter, naar Augsburg zouden vervoerd worden. Aldus
scheidden deze broeders, en namen andermaal onder tranen afscheid van
elkaar. Toen Alphonsus vertrokken was, waren de anderen, namelijk
Bucer, Frechtius en Claudius zeer verblijd; want zij verkeerden
voortdurend in vrees voor deze man. Des namiddags van die dag reisden
Bucer en Frechtius, toen zij meenden, dat er geen gevaar meer bestond,
insgelijks af.
Toen Alphonsus dicht bij de stad Augsburg kwam,
wilde hij niet, dat de voerman de stad binnen zou rijden, maar liet
zich met grote moeite buiten om de vest brengen, totdat hij aan het
kruis kwam, waar hij wilde zijn, opdat hij in de stad niet zou gezien,
herkend en de moord niet zou verhinderd worden. Als de voerman hem in
zijn logement had gebracht, zei Alphonsus tot hem, dat hij des anderen
daags vroeg naar Italië wilde reizen, doch dat hij eerst een
brief aan zijn broeder zou schrijven, en verzocht hem daarom de brief
te willen komen afhalen, voor hij naar Nieuburg terugkeerde, wat de
voerman beloofde te zullen doen.
In de vroegen ochtend van de 26e Maart kwam de
voerman om de brieven. Men zei hem, dat Alphonsus nog te bed lag,
aangezien hij de voorgaande nacht zeer laat gedronken had, dat hij nu
nog in de vasten slaap was, en zij verzochten hem of hij binnen een
paar uren terug wilde komen, dat hij beloofde te zullen doen. Dit had
men echter slechts voorgewend, opdat de voerman te langer zou
vertoeven, en deze moordenaars te beter tijd zouden hebben, om hun
moord met minder gevaar te plegen. Toen de voerman later terug kwam,
zei men hem, dat hij reeds naar Italië was afgereisd, dat hij
te Augsburg geen brieven had kunnen schrijven, maar beloofd had van
Yzerbrug brieven te zenden. Na de voerman met enig geld tevreden
gesteld te hebben, liet men hem gaan, terwijl hij niet beter wist, of
alles was zoals men aangaande Alphonsus gezegd had. Aldus reisde de
voerman terstond met zijn metgezel, die met Alphonsus daags tevoren in
hetzelfde rijtuig te Augsburg was gekomen, weer naar Nieuburg terug.
Omtrent de middag kwamen zij in een stadje, Bothmes genaamd, halverwege
Nieuburg en Augsburg, van iedere stad drie mijlen gelegen. Daar vonden
zij, ongedacht in de herberg Alphonsus aan tafel zitten, met zijn
dienaar de beul en een bode van Auusburg die zij hadden meegenomen, en
die ook hun plannen niet kende, benevens een priester uit die stad, en
verscheidene andere gasten. Toen Alphonsus, de voerman en zijn metgezel
zag, ontzette hij zich zeer, daar hij ervoor had willen zorgen, dat,
wat hij voorgenomen had te doen, niet door hem belet of verijdeld zou
worden. Hij zette echter een vrolijk gezicht, en verzocht de voerman
zich met zijn metgezel aan tafel te zetten. De voerman weigerde dit in
het begin, omdat er zo velen aan tafel zaten, en ook, omdat hij tehuis
wilde zijn; maar, aangezien zij er op aandrongen, zaten zij aan.
Terwijl zij daar zaten te eten, bedacht hij een nieuw bedrog, dat hij
aan de voerman pleegde. Hij zei, dat hem buiten zijn gedachte een
moeilijke zaak voorgekomen was, waarvan hij uit die plaats zijn broeder
Johannes Diazius moest onderrichten. Maar, aangezien er nog enige
dingen te beschikken waren verzocht hij de voerman, daar nog een dag op
zijn kosten te vertoeven, teneinde hij alles aan zijn broeder zou
kunnen meedelen door een bekende en getrouwen bode. Ofschoon de voerman
die dag graag tehuis had willen zijn, bleef hij met zijn metgezel die
dag daar, en wel uit achting voor Alphonsus, die dit zozeer verlangde,
alsmede in het belang der grote zaak.
Na de maaltijd, toen zij van alles zekerheid
hadden, overlegde Alphonsus met zijn beul, hoe zij de moord plegen
zouden, wat moeilijk met een zwaard zou kunnen geschieden. Zij besloten
dus een bijl in deze stad te kopen, teneinde daarmee Johannes Diazius
te doden. Een andere voorzichtigheid mochten zij ook niet uit het oog
verliezen; zij moesten namelijk deze bijl niet bij een bijlverkoper
kopen, opdat men geen achterdocht jegens hen krijgen zou. Zij gingen
daarom naar een timmerman, kochten daar een bijl, en kwamen in het
logement terug, waar zij niemand vonden dan de logementhouder en de
bode van Augsburg. Zij zeiden aan de logementhouder, dat zij ergens
heen moesten reizen, van waar zij terstond zouden terugkeren, en daar
zij hun paarden niet wilden vermoeien, bevalen zij, dat zij andere
zouden gereed maken, die vlug, en van zessen klaar waren.
Terstond daarop steeg Alphonsus met zijn beul te
paard, gevolgd door de bode van Augsburg, die wel nergens van wist,
maar mee ging, omdat hem de reis geen geld kostte.
In korte tijd bereikten zij een dorp, Veltkerken
genaamd, bij Nieuburg gelegen, waar zij die nacht bleven. De 27sten
Maart kwamen zij voor het openen der poorten te Nieuburg. Toen de dag
nauwelijks aangebroken was, verlieten zij hun paarden, bonden die aan
een heining, en lieten die door de bode van Augsburg bewaren.
Vervolgens nam de beul, de dienaar van Alphonsus, de hoed en de mantel
van de bode, om minder herkend te worden, en ging met zijn meester de
stad in. De beul ging vooruit, terwijl Alphonsus volgde, daar zij
afgesproken hadden, dat de beul de moord zou plegen, en, wanneer hem
dit niet goed gelukte, zou Alphonsus hem helpen en bijstaan. Aldus
kwamen zij aan het huis van de predikant, waar Johannes Diazius thuis
was. De beul klopte daar aan, en vroeg aan de broeder van de predikant,
die de deur opende, waar Johannes Diazius was, en voegde er bij, dat
hij brieven bij zich had van zijn broeder Alphonsus. De jongeling
antwoordde, dat Johannes nog te bed lag. Daar de jongeling de beul en
Alphonsus van vroeger kende, vroeg hij hem, wat de verwisseling van
kleren te betekenen had.
De beul intussen, opdat het niet zou uitkomen wat
hij van plan was te doen, beval de jongeling naar boven te gaan, en
Diazius te zeggen, dat hij gekomen was met brieven van zijn broeder.
Toen Diazius dit gezegd werd, sprong hij het bed uit, en deed, uit
groot verlangen om te weten wat zijn broeder schreef, slechts een
ochtendkleed aan, en ging in een andere kamer tegenover de zijne. Als
de beul door de jongeling daar gebracht werd, bleef Alphonsus beneden
aan de deur van de trap wachten, opdat er niemand naar boven zou gaan
en de moord verhinderen. Maar, aangezien de jongeling zich ook in de
kamer bevond, was de beul niet op zijn gemak, want de tegenwoordigheid
van de jongeling verhinderde hem zijn euveldaad te bedrijven. Eindelijk
zond hij de jongeling naar de fontein, om wat water te halen.
Toen de jongeling vertrokken was, haalde de beul de
brief voor de dag, waarvan hij zei, dat deze van Augsburg gezonden was.
Toen Johannes de brief had, ging hij, daar het nog
duister was, naar het raam, teneinde daar te beter te kunnen lezen.
Zoals men later gezien heeft, stond er in de brief, dat, toen hij
nauwelijks te Augsburg aangekomen was, hem werd gezegd, dat zijn
broeder in groot gevaar verkeerde; dat hij daarom, door broederlijke
liefde gedrongen, hem vermaande, zich te wachten voor de listen en
lagen van Malvenda, de biechtvader, en zijn aanhangers, die allen, als
vijanden van Christus, om de belijdenis van de ware godsdienst, op
allerlei wijze het er op toelegden zijn bloed te vergieten. Deze en
dergelijke woorden waren in de brief vervat. Terwijl Diazius bezig was
deze brief te lezen, haalde de beul, die achter hem stond, de bijl, die
hij onder de mantel verborgen had, voor de dag, en sloeg die in de
rechterzijde van de slaap zijns hoofds tot aan de steel. Daar de
hersens op wrede wijze waren gekwetst, was hij in hetzelfde ogenblik
geheel bewusteloos, zodat deze heilige martelaar niet het minste geluid
maakte.
Daarna, opdat door het vallen van het lichaam geen
gedruis zou worden gemaakt, en zij alzo van de moord konden overtuigd
worden, legde de beul, met beide handen het vallende lichaam
opvangende, het lijk op de grond, en liep terstond de trap af naar zijn
meester. Dit alles ging zo haastig en geheim in zijn werk, dat niemand
er intussen iets van bemerkte.
Claudius Senarcleüs, die nog te bed lag,
en door onaangename gedachten werd bevangen, sprong haastig uit bed,
greep spoedig enige klederen om naar de kamer te gaan en te zien, wat
Diazius deed. Toen hij in de kamer kwam, hoorde hij de moordenaars nog
op de trappen; en, daar hij niet wist, of zij naar beneden gingen of
naar boven kwamen, sloot hij de trapdeur, en ging de kamer binnen.
Toen hij daar kwam, en het lichaam op de grond zag
liggen, werd hij, zoals men wel denken kan, in zijn hart zo verschrikt
en verbaasd, dat de klederen hem uit de hand vielen, en hij geen woord
kon spreken. Eindelijk, toen hij enigszins tot zichzelf gekomen was,
ging hij naar Diazius, die daar op de vloer lag, met de ogen naar de
hemel geslagen en de handen gevouwen, alsof hij bad.
Ogenblikkelijk trok Claudius hem de bijl uit het
hoofd, om te zien, of hij leefde. Hij bemerkte, dat hij, ofschoon
dodelijk gewond, nog tekenen van leven gaf; doch na verloop van een uur
blies hij de laatste adem uit. Zijn ogen waren voortdurend naar de
hemel gericht, alsof hij Gods barmhartigheid voor zich inriep. Toen hij
van God hoorde spreken, gaf hij een teken, dat hij dit verstond.
Dadelijk riep Claudius al de huisgenoten samen, die getuigen waren van
deze gruwelijke moord.
Alzo eindigde de heilige martelaar Gods, Johannes
Diazius, zijn tijdelijk leven, en werd door tussenkomst van zijn
broeder, op de wijze van Kaïn, te Nieuburg vermoord, de 27sten
Maart in het jaar onzes Zaligmakers Jezus Christus 1546.
Enige vrome burgers reden deze boze moordenaars te
paard na, en achterhaalden hen in een stad omtrent vier mijlen aan deze
zijde van Yzerbrug, waar zij in een logement vertoefden en juist
sliepen. Zij reden voort tot Yzerbrug, gaven de raad van deze zaak
kennis, en drongen er op aan deze moord niet ongestraft te laten. Toen
de moordenaars te Yzerbrug kwamen, werden zij terstond op gewelddadige
wijze gevangen genomen. Zij gaven daar voor, dat zij edellieden waren,
en gezonden door de keizerlijke majesteit wegens enige belangrijke
zaken; doch men gaf hun geen geloof, omdat men bekend was met de
schandelijke moord, die zij gepleegd hadden. De Paltzgraaf Otto Hendrik
zond twee gezanten naar Yzerbrug, om de doodslagers tot de dood op te
eisen, terwijl de gezanten meegenomen hadden de slaapmuts van Diazius,
de verdichte brief, en de bloedige bijl. Intussen schreven deze
moordenaars aan de kardinalen te Trente en te Augsburg brieven, waarin
zij verzochten hen te verlossen. En wat vermag deze bloeddorstige
geestelijkheid niet? Zij brachten het eindelijk zover, dat de
keizerlijke majesteit een bevel gaf, de gehele zaak van deze
moordenaars uit te stellen, en er niets in te besluiten dan nadat hij
met zijn broeder daarover zou gesproken hebben.
Een van de gezanten van Nieuburg, ziende, dat er
geen hoop was om recht te verkrijgen, keerde terug. De Paltzgraaf
schreef zelf aan de regering te Yzerbrug, dat de moordenaars onder
borgstelling en verzekering overgeleverd moesten worden naar Nieuburg,
waar de moord had plaats gehad, of toe te staan, dat hij de zaak zelf
naar recht zou behandelen. Doch de regering toonde hem het bevel van
zijn keizerlijke majesteit.
De Protestanten verzochten daarna aan de keizer te
Regensburg om de zaak volgens het recht te behandelen en teneinde te
brengen; doch zij ontvingen van hem geen antwoord.
Toen de keizer te Nieuburg kwam, verzocht de
regering hem daar ootmoedig, aan de rechters te Yzerbrug te bevelen,
deze zaak naar het recht te behandelen. Zij ontvingen echter geen ander
antwoord dan dat de keizer geen macht had om in het land, dat zijn
broeder, de koning van Rome, toebehoorde, iets te gebieden. Zo zij in
deze zaak iets wilden verkrijgen, moesten zij dit zijn broeder
verzoeken; en toch was enige weinige dagen vroeger zijn bevel uit
Dinckelspeel gegeven, dat men de behandeling der zaak moest uitstellen.
De paus en kardinalen, met hun goddeloze en
bloeddorstige geestelijken, is het te wijten, dat men de eenvoudigen en
onschuldige vervolgt, hun jammerlijk het goed en leven ontneemt, en de
boosdoeners en moordenaars voorstaat, beschut en beschermt. Maar God
zal eens rechtvaardig zonder aanzien van personen richten en oordelen.
Dan zullen, zoals er geschreven staat, de geweldigen op ernstige wijze
gestraft worden.
[JAAR 15146.]
Ensinas, ook Driander genaamd, geboren in Spanje,
was de leermeester van de godvruchtigen martelaar Johannes Diazius. Op
het aanhouden en smeken van zijn ouders en vrienden, woonde hij, tegen
wil en dank enige jaren te Rome. Toen hij door zijn broeder Franciscus
Driander, die om de zuiveren godsdienst in Duitsland woonde, geroepen
werd, dat hij zich tot de gemeente Gods begeven zou, werd hij door zijn
eigen huisgezin verraden, gevankelijk overgeleverd, en van dat ogenblik
aan in een enge gevangenis geworpen. Daarna bracht men hem in een grote
volksvergadering, waar alle kardinalen en bisschoppen, die zich toen in
Rome bevonden, waren bijeen gekomen, om hem te ondervragen. Met
vrijmoedigheid en standvastigheid beleed hij de zuivere leer van het
goddelijke Woord, stond die met ijver voor, en veroordeelde alle
boosheid en het bedrog van de roomse antichrist. Door deze vrijmoedige
belijdenis werden de kardinalen en vooral de Spanjaarden, zijn
landgenoten, zo woedend, dat zij riepen, dat men hem moest verbranden.
Eindelijk brachten het deze vijanden der waarheid
en godzaligheid zover, dat deze goede man en getrouwe dienaar van de
Heere Jezus Christus zijn leven om de heerlijke getuigenis der waarheid
moest overgeven, en wel kort na de dood van Johannes Diazius, zijn
leerling, in het jaar 1546.
[JAAR 1546.]
Anna Askew, uit een edel en voortreffelijk geslacht
in Engeland, in het graafschap Lincoln, een dochter van de heer Willem
Askew, betoonde zich zeer standvastig en moedig in de kennis van Jezus
Christus. Op 25-jarige leeftijd redetwistte zij twee malen met de
zogenaamde geestelijkheid, de vijanden van de Heere Christus, ontdekte
en hield hun voor ogen de gruwelijke godslastering van de mis, om welke
reden zij veel smaad en lijden moest verdragen. Nadat men haar gevangen
genomen had, pijnigde en martelde men haar zo geweldig, dat de aderen
haar in het lichaam sprongen. Daarna, omdat zij zo volstandig bleef,
vervloekte men haar, en gaf haar als een ketters en verdoemd mens aan
de duivel over. Zij stond dit echter met zulk een blijmoedig gemoed
door, dat zij al zingende en de Heere lovende in de gevangenis gebracht
werd, daar zij wist, dat Christus hen allen zalig noemt, die om Zijns
naams wil door de mensen vervloekt, gelasterd en vervolg werden.
Gedurende haar gevangenschap beschreef zij op verzoek van vele gelovige
mannen en vrouwen, op welke wijze zij voor de vijanden der waarheid
werd onderzocht. Haar brief luidt aldus:
Om aan uw begeerte te voldoen, heb ik het eerste
onderzoek, dat ik onderging neergeschreven, welk onderzoek plaats had
in Maart van het jaar onzes Heeren 1545.
Vooreerst vroeg Christoffel, de ondervrager, mij in
de zaal van de Cellebroeders of ik niet geloofde, dat het sacrament,
dat over het altaar hing, het ware lichaam van Christus was. Waarop ik
hem de wedervraag deed, waarom St. Stefanus werd gestenigd. Hij
antwoordde mij, dat hij het niet wist. Toen antwoordde ik, dat ik ook
zijn ijdele vraag niet zou beantwoorden.
Vervolgens zei hij mij, dat er bij mijn onderzoek
een vrouw voorkwam, die getuigde, dat ik gezegd had, dat God niet
woonde in tempelen met mensenbanden gemaakt. Toen bewees ik hem uit de
Handelingen der Apostelen h. 7, vs. 48 en 17, vs. 24, dat dit Stephanus
en Paulus hadden gezegd. Hij vroeg mij daarop, in welke zin ik die
uitspraak genomen had. Ik antwoordde hem, dat ik de parels niet voor de
zwijnen wilde werpen, want de zemelen zijn voor zulken genoeg.
Verder vroeg hij mij, waarom ik gezegd had, liever
vijf woorden in de Bijbel te lezen dan in de kerk vijf missen te horen.
Ik beleed hem, dat ik dit gezegd had, niet om de Zendbrieven en
Evangeliën te verachten, maar omdat het een mij zeer sticht en
het andere in het geheel niet, zoals Paulus betuigt, 1 Kor. 14, vs. 8:
“indien de bazuin een onzeker geluid geeft, wie zal zich tot
de krijg bereiden?"
Ten vierde vroeg hij mij, hoe ik dacht over de
belijdenis of biecht. Ik deelde hem mijn gevoelen daarover mee,
overeenkomende met de woorden van Jakobus, h. 5, vs. 16: Belijdt elkaar
de misdaden, en bidt voor elkaar."
Vervolgens vroeg hij mij, hoe ik over het boek des
konings dacht. Ik antwoordde, dat ik het niet wist, want ik had het
niet gezien.
Verder vroeg hij mij, of ik de Geest van God bezat.
Ik antwoordde hem, dat, wanneer ik Die niet had, ik een boos en
verloren mens zou zijn.
Daarna zei hij, dat hij om een priester had
gezonden, om mij te ondervragen. Toen deze kwam, vroeg hij mij
terstond, hoe ik dacht over het sacrament van het altaar. Hij was zeer
begerig daarover mijn mening te horen. Doch ik verlangde, dat hij mijn
onwetendheid in deze zaak in aanmerking wilde nemen; en ik wilde hem
verder geen antwoord geven, omdat hij een priester was.
Ten zevende vroeg hij mij, of de stille missen voor
de doden nuttig waren. Ik antwoordde, dat het grote afgoderij was, om
daarin zo zeker te geloven als in het bloed van Christus, Die voor ons
gestorven is.
Daarna werd ik geleid naar de heer schout, die mij
op gelijke wijze ondervroeg als de anderen vroeger gedaan hadden.
Bovendien beschuldigde de schout mij van een zaak,
die ik niet, maar zij zelf beweerd hadden, hetwelk een vraag betrof, of
namelijk het gewormte, dat de hostie gegeten heeft, ook God gegeten en
ontvangen had, of niet. Ik gaf hem daarop geen antwoord, maar lachte.
De kanselier van de bisschop zei mij, dat het af te keuren was, als ik
mij verstoutte van de Schrift te spreken; "want Paulus," zei hij,
"verbiedt de vrouwen te spreken, of gemeenschap te hebben met Gods
Woord." Ik antwoordde hem, dat ik de bedoeling van Paulus zo goed
verstond als hij, en ook de plaats, 1 Kor. 14, dat de vrouwen in de
gemeente niet behoren te spreken om te onderwijzen. Ik vroeg hem,
hoeveel vrouwen hij op de stoel had zien klimmen en prediken. Hij
antwoordde, dat hij dit niet gezien had. Daarop hernam ik, dat niemand
de arme vrouwen mag beschuldigen, wanneer zij niets misdaan hebben."
Vervolgens beval de schout, dat men mij zou
wegbrengen. Ik vroeg hem, of hij ook borg voor mij stellen wilde. Hij
antwoordde kortweg "neen", en zo werd ik in de gevangenis gebracht,
waar ik twaalf dagen vertoefde, zonder dat er iemand van mijn vrienden
werd toegelaten om met mij te spreken. Wel zond men een priester bij
mij, die voorgaf door de bisschop bevolen te zijn, om mij te
ondervragen en goede raad te geven, wat hij echter niet deed. Hij vroeg
mij vooreerst, waarom ik gevangen zat, waarop ik antwoordde, dat ik het
niet wist. Daarna zei hij, dat het jammer was, dat ik daar zonder reden
zat, en hield zich, alsof hem dit hinderde. Hij vroeg mij, of ik
gebiecht had. Ik antwoordde van neen. Hij zei toen, dat hij iemand zou
laten komen, om mij de biecht af te nemen. Ik zei hem, dat, wanneer een
van drieën tot mij kwam, namelijk doctor Crome, de heer Willem
Witehead of Huntington, ik tevreden zou zijn; want dat ik wel wist dat
het zulke wijze mannen waren als een van u of enige anderen. "Ik
veracht u niet, zei ik, "aangezien ik u niet ken."
Daarop zei hij: "Meent gij dan niet, dat ik of een
ander, die ik u zenden zal, ook zo eerwaardig ben als die anderen?
Indien zij dit niet waren zou de koning ons niet toelaten te prediken."
Toen antwoordde ik, dat Salomo zegt, dat, wanneer ik de wijzen hoorde,
ik wijsheid bekomen zou, maar wanneer ik gemeenschap had met de dwazen,
dat ik dan dwaasheid zou verkrijgen.
Daarna zei hij: "Ik vraag, wanneer de hostie
gevallen was, en een dier had die gegeten, of dan dit dier God had
ontvangen of niet." Daarop antwoordde ik hem: "Aangezien gij mij op een
anderen tijd dezelfde vraag gedaan hebt, bid ik u, beantwoord die zelf,
daar ik dit niet doen zal, want ik gevoel, dat gij komt om mij in de
strik te vangen." Hij zei, dat het tegen de leer der hogescholen was,
vragen te doen en die te beantwoorden. Ik antwoordde, dat ik een vrouw
was, en voorschriften der hogescholen niet kende. Na dit met hem te
hebben gesproken, scheidde hij van mij met schone woorden.
De 23e Maart kwam mijn neef Britaigne tot mij in de
kerker, en vroeg mij, of er geen middel was om mij te verlossen. Nadat
wij samen gesproken hadden, ging hij naar de schout, om hem mijn zaken
aan te bevelen. De schout antwoordde, dat hij graag doen zou wat hij
kon, maar dat hij mij niet kon ontslaan zonder toestemming van de
beambte der gemeente; want, daar men om dusdanige zaak niemand mocht
gevangen zetten zonder orde van een beambte der gemeente, mocht men
iemand ook niet ontslaan zonder hem.
Daarna ging hij naar de kanselier, die hem zeide,
dat de zaak zo slecht stond, dat hij die niet zou durven uitvoeren
zonder toestemming van de bisschop van Londen, en dat hij hem daarover
spreken zou. Hij beval mij, dat ik de volgenden dag des namiddags om
drie uur bij hem moest komen; en zei ook, dat hij tevreden zou zijn,
wanneer men de wijze mannen ontbood, die ik begeerde, welke mijn
verlangen zouden te kennen geven, en dat ik zonder hardheid zou
behandeld worden. Toen zij wisten, dat ik dr. Crome, de heer Willem
Witehead en Huntington verlangde, liet hij die door mijn neef Britaigne
roepen, opdat ik hun zou meedelen, wat ik op het hart had.
De volgende dag liet de bisschop mij om
één uur halen, hoewel hij dit bevolen had om drie
uur. Toen ik hij hem kwam, zei hij, dat hij zeer bedroefd was om mijn
treurigheid, en verlangde, dat ik de waarheid. zou belijden. Ik
antwoordde: "Mijnheer, omdat gij het bepaald hebt om drie uur, zullen
mijn vrienden niet voor die tijd komen. En nu zult gij mij het wel
willen vergeven, dat ik u niet antwoord dan nadat zij gekomen zijn."
Hij ging toen naar de galerij en gebood zijn dienaar, dat hij mij zou
ondervragen, die mij dan ook vroeg: "Mejuffrouw, waarvan bent gij
beschuldigd?" Ik antwoordde hem: "Vraag dit mijn beschuldigers, want ik
weet het nog niet." Daarna nam hij het boek, dat ik in mijn hand. had,
en zei: "Deze boeken zijn de oorzaak van uw lijden; wacht u, wacht u,
want, die deze gemaakt heeft, is verbrand geworden op het Smitsveld."
Ik vroeg hem, of hij er zeker van was, wat, hij zei. Hij antwoordde,
dat hij zeer goed wist, dat het boek gemaakt was door Jan Frethes. Ik
vroeg hem, hoe hij kon oordelen over een boek, voor hij dit had gezien.
Mij dunkt zei ik, dat zulk een overhaast oordeel, en zonder betere
ondervinding, een bewijs is van een onverstandig rechter. Met schande
vertrok hij.
Vervolgens kwam mijn neef Britaigne, en de bisschop
zei tot hem, dat hij mij moest aanraden het verborgene mijns harten te
openbaren, en zei dan ook tot mij, dat hij graag zien zou, dat ik mijn
vrienden vertrouwde, dat is, dat ik hun moest te kennen geven al wat ik
op mijn hart had, en dat dit mij tot geen nadeel zou strekken. Ik
antwoordde hem, dat ik niets had te zeggen, want dat mijn hart en
geweten, Goddank, niet bezwaard waren. Daarna bracht hij een gelijkenis
bij, die echter niet gepast was. "Wanneer iemand enige wond heeft, dan
zal geen wijs chirurgijn zijn hand daaraan willen staan om die te
helen, voor hij die ontbloot gezien heeft. Zo kan," ging hij voort, "ik
u geen goede raad geven, wanneer ik niet weet, waarmee uw geweten
bezwaard is." Ik antwoordde hem, dat mijn geweten niet bezwaard was; en
een pleister te leggen op een gezonde huid, is dwaasheid. Toen zei hij:
"Gij dwingt mij u te bezwaren, daar gij gezegd hebt, dat het sacrament,
wanneer het in de bus of kast blijft, niets anders dan brood is." Ik
antwoordde, dat ik dit niet gezegd had, en zei, dat de inquisiteurs mij
zulk een vraag gedaan hadden, waarop ik niet wilde antwoorden, dan
nadat zij mij gezegd zouden hebben waarom Stephanus gestenigd was. Zij
zeiden, dat zij dit niet wisten en, toen zei ik tot hen, dat ik het hun
ook niet zeggen wilde.
Toen zei de bisschop, dat ik toch de Schrift
aanhaalde. Ik antwoordde, dat ik niets anders bijbracht dan wat Paulus
zegt aan de Atheners, Hand. 17, dat God niet woont in tempelen door
mensenhanden gemaakt. Hij vroeg mij, wat mijn geloof was in deze zaak.
Ik antwoordde, dat ik geloofde, zoals de Heilige Schrift mij bewees.
Hij vroeg: zegt de Heilige Schrift niet, dat het Christus lichaam is?
Ik geloof het, zei ik, zoals de Schrift het zegt. Toen zei hij: "Wilt
gij zeggen, dat de Heilige Schrift zegt, dat het Christus lichaam niet
is? Ik antwoordde voortdurend, dat ik geloofde, zoals de Heilige
Schrift het uitdrukt. En daarop wachtte hij een poos, terwijl hij
dacht, dat ik hem enig antwoord zou geven, om aan zijn mening te
voldoen; doch mijn antwoord was, dat ik geloofde, zoals ons Christus en
Zijn Apostelen geleerd hebben. Hij vroeg mij, waarom ik zo spaarzaam
met mijn woorden was. Ik zei, dat God mij gegeven had de gave om het te
weten, en niet om het uit te spreken, en dat Salomo zegt, Spreuk. 19,
dat het een gave van God is, als een vrouw weinig woorden heeft.
Vervolgens zei hij mij, dat ik gezegd had, dat de
mis afgoderij was. Ik antwoordde hem, dat de ondervragers mij gevraagd
hadden, of de zielmissen de doden baten of niet, waarop ik met luider
stem had uitgeroepen: O Heere, wat grote afgoderij! dat wij veel meer
de missen geloven zouden dan in de dood uw Zoons Jezus Christus. Toen
zei de bisschop: "Welk antwoord is dat?" "Mijn heren", zei ik, "hoewel
dit antwoord nietig is, toch is het voldoende op zulk een vraag."
Daarna zei ik hem, dat er een priester was, die alles gehoord had, wat
ik voor de schout en anderen betuigd had. Deze priester was de
kanselier van de bisschop en daar tegenwoordig, die zei: "Het is waar,
dat zij dus heeft geantwoord." Er waren ook nog andere priesters, zoals
dr. Standish en anderen, die mij aanvielen; maar ik antwoordde hun
gedurig, dat, wat ik de bisschop gezegd had, genoeg was. Dr. Standish
zei tot de bisschop, dat hij mij zou gebieden mijn mening te openbaren
over de plaats van Paulus. Ik antwoordde, dat het tegen de leer van
Paulus was, dat een vrouw de Schriften uitlegde, vooral waar zovele
geleerde mannen waren.
De bisschop zei, dat hij wel wist, dat ik een
priester, die mij gevraagd had, of ik het sacrament met Pasen wilde
ontvangen, had bespot. Ik verlangde dat ik mijn beschuldiger wilde
zien. Doch de bisschop stond dit niet toe, en zei: “Ik had er
u een gezonden om u te raden, maar bij het eerste woord hebt gij hem
uitgescholden. Ik zei, dat ik dit niet loochende, want dat ik bespeurd
had, dat hij een pausgezinde was, en gaf hem toen verder geen antwoord.
Toen zei hij, dat ik zou gezegd hebben, dat er zestig priesters te
Lincoln tegen mij gewapend waren. Inderdaad, zei ik, dat heb ik gezegd;
want mijn vrienden hadden zij meegedeeld, dat, wanneer ik daar kwam, de
priesters mij zeer veel leed zouden aandoen, waarop zij zich beroemd
hadden. Ik maakte nochtans geen zwarigheid daarheen te gaan, want ik
wist, dat mijn belijdenis goed was, en bleef er negen dagen, om te
zien, wat men mij te zeggen had. Terwijl ik daarin het klooster was, en
in de Bijbel las, kwamen tot mij van twee tot vijf ja soms zes paar
mensen, om met mij te spreken; doch zij keerden terug en zeiden niets
evenals onwetende en onverstandige mensen. De bisschop vroeg, of zij
niet met mij gesproken hadden. Ik antwoordde hem, dat er eindelijk een
geweest was, die iets tegen mij gezegd had, doch dat zijn woorden niet
veel betekenden, zodat ik ze mij ook niet meer herinnerde. Hij zei mij
toen: "Velen zijn er, die de Schrift lezen en kennen, maar zij volgen
haar niet na." Ik hernam daarop, mijnheer, ik wenste wel, dat alle
mensen met mijn handelingen bekend waren, daar ik verzekerd ben, dat er
niemand is, zo hij de waarheid wil spreken, die iets van mij zou kunnen
zeggen, wat niet recht en billijk is. Kent gij iemand, die iets anders
getuigen kan, ik bid u, laat hij bij mij gebracht worden."
Daarna vertrok hij, en zei, dat hij mijn gevoelens
bij wijze van artikelen optekende. Hij schreef dan ook iets, maar, wat
dat was, weet ik niet, want ik kon er geen afschrift van bekomen.
Eindelijk bood de bisschop haar een geschrift aan,
waaronder hij verlangde, dat zij haren naam zetten zou. Maar aangezien
dit in alles niet billijk was, onderschreef zij het op deze wijze:
“Ik Anna Askew geloof alle dingen, vervat in het geloof der
christelijke kerk," enz. En omdat zij schreef "der christelijke kerk,"
ging hij woedend zijn kamer in, terwijl Britaigne, de neef van Askew,
hem volgde, en smeekte haar genadig te zijn. De bisschop zei, dat zij
niet eerlijk gehandeld had, om dus te schrijven, aangezien zij een
vrouw was. Britaigne verzocht hem, dit ten goede op te nemen, daar dit
vrouwelijke zwakheid was, en hij wijzer behoorde te zijn dan een vrouw,
Docter Weston ging tot hem en zei: "De reden waarom
zij geschreven heeft "christelijke kerk" is, omdat zij niet verstaan
had, dat het woord "kerk" reeds vroeger in het geschrift opgenomen
was." Later ging de bisschop andermaal tot haar om haren naam en die
van haar borgen te hebben. De vrienden en Anna dachten vrijheid te
verkrijgen, volgens de bepalingen van de wet, doch zij werd naar de
gevangenis terug geleid tot de volgende dag. Op die dag las men haar
het geschrift van de bisschop voor, dat zij, zoals gezegd is, aldus had
ondertekend, en zij werd weer naar de gevangenis gebracht. De volgende
dag beval men haar borgen, om te verschijnen in de St. Pauluskerk,
hetwelk zij deden. Na veel moeite en drukke gesprekken, namen zij van
de borgen zekerheid, om haar voor te stellen en te doen komen zo
dikwijls zij ontboden werd. Zo werd zij eindelijk verlost.
Enige tijd daarna werd Anna voor de raad des koning
ontboden, om te verklaren, of zij in haar belijdenis wilde volharden,
en wie haar in deze leer had onderwezen. Zij, antwoordde, dat zij
aangaande haar geloof genoeg gezegd had, maar dat zij niet gezind was
om iemand te beschuldigen. En, wat zij daar meer sprak, beschrijft zij
aldus: ”Ik ben hier niet om verantwoording te doen voor mijn
medegevangenen, omdat ik bij hun ondervraging niet geweest ben. Met mij
ging het aldus. Toen ik voor de raad stond, werd ik ondervraagd door
Mr. Kyme. Ik antwoordde, dat mijnheer de kanselier met mijn gevoelen in
deze zaak zeer goed bekend was. Zij waren echter met dit antwoord niet
tevreden, maar zeiden, dat de koning verlangde, dat ik hem de
bijzonderheden zou openbaren. Ik zei hem ronduit, dat ik dit niet doen
zou, maar, indien de koning mij wilde aanhoren, zou ik hem de waarheid
zeggen. Toen zeiden zij, dat dit niet nodig was, want dat de koning
gewichtiger zaken te doen had. Ik antwoordde, dat de allerwijste koning
Salomo zich wel verwaardigd had het geschil aan te horen van twee arme,
onzedelijke vrouwen; veel meer behoort hij naar zijn genade te horen
naar een eenvoudige vrouw, zijn gehoorzame gelovige dochter. Zodoende
gaf ik hem geen ander antwoord. Toen vroeg mij de kanselier hoe ik over
het sacrament dacht. Ik antwoordde, dat ik altijd wanneer ik in de
christelijke vergadering met dankzegging het brood ontving van de
gedachtenis van de dood van Christus, volgens de instelling van
Christus, de zegeningen van Zijn heerlijk lijden deelachtig werd.
De bisschop van Winchester gebood mij rechtuit te
spreken. Ik zei, hoe zou ik een nieuw lied zingen in een vreemd land.
Toen zei de bisschop dat ik figuurlijk sprak. Ik antwoordde hem, dat
dit voor hem zo veel te beter was; want zei ik, wanneer ik de waarheid
zei, zoudt gij haar toch niet aannemen. Hij begon toen te lachen en te
spotten, en zei, dat ik een papegaai was. Ik zei, dat ik gewillig was,
alle spotternij van hem te verdragen. Door de raad werd ik toen ernstig
bestraft, omdat ik, in alles wat zij verlangden, mijn gevoelen niet
wilde uitspreken. Aldus heb ik hun van tijd tot tijd voldoende
geantwoord betreffende zaken, die te uitvoerig zouden zijn om mee te
delen; want meer dan vijf uren bracht ik bij hen door.
Daarna bracht mij de klerk van de raad naar de
jonkvrouw Garnisch. De volgende dag werd ik weer voor de raad gesteld,
waar zij wilden horen, wat ik van het sacrament dacht. Ik antwoordde,
dat ik gezegd had, wat ik zeggen kon. Na vele redekavelingen bevalen
zij mij dichter bij te komen. Vervolgens kwamen de heer van Lysie, de
heer van Essex en de bisschop van Winchester, die hartelijk begeerden,
dat ik belijden zou, dat het sacrament vlees, bloed en been was. Ik zei
toen tot de heer Par en tot de heer Lysie, dat het schande voor hen
was, om mij dingen aan te raden waarvan zij het tegendeel wisten;
waarop zij met weinige woorden antwoordden, dat zij wel wensten, dat
alle zaken wel waren. De bisschop verlangde vriendelijk met mij alleen
te spreken. Ik zei, dat Judas dit ook deed, toen hij Christus verried.
Hij wilde mij toen er toe dwingen, doch ik weigerde het hem, waarvan
hij de reden vroeg. Ik antwoordde hem, dat, gelijk de Schrift zegt, in
de mond van twee of drie getuigen alle waarheid bestond. Daarna begon
de kanselier alleen met mij te spreken en van het sacrament te
ondervragen. Ik vroeg hem, hoe lang hij aan beide zijden zou hinken.
Hij wilde toen weten, waar ik gevonden, had dat van aan beide zijden te
hinken gesproken wordt. Ik zei, in de Schrift, 1 Kon. 18, vs. 21. Na
deze woorden vertrok hij.
Na vele redenen en gesprekken over en weer,
bestrafte de bisschop Anna, omdat zij de Schrift gelezen
had."Hierdoor," zei hij, "bent gij tot dwaling vervallen, en blijft er
hardnekkig in; het is der vrouwen ambt niet; ieder moet in zijn roeping
blijven. Het betaamt een vrouw evenmin over de Schrift te oordelen, als
een zeug om een zadel te dragen." Anna begon te lachen en zei:
"Mijnheer, het is even betamelijk, dat een zeug het zadel draagt, als
een ezel een bisschopsmijter."
De bisschop dreigde haar met de vuurdood. Zij
antwoordde, dat zij de gehele Schrift had doorzocht, maar nog nooit
gevonden had, dat Christus of Zijn Apostelen iemand hadden doen
sterven, "Welaan," zei hij, "God zal uw bedreigingen bespotten."
Daarna kwamen dr. Core en dr. Kobinzon tot haar,
maar zij konden het met elkaar niet eens worden. Zij schreven haar een
briefje over het sacrament en wilden, dat zij dit zou ondertekenen,
hetgeen zij echter weigarde. Daarna werd zij weer gevankelijk naar de
kerker gebracht waar zij ernstig ziek werd, en dacht te zullen sterven.
Zij verlangde daarom met Latimer te spreken, dat haar echter niet werd
toegestaan. Hoe het verder met haar gegaan is beschrijft zij aldus:
"In deze plaats werd ik een ketterse genoemd, en
veroordeeld voor de wet, wanneer ik niet van mening wilde veranderen.
Ik antwoordde hem, dat ik niet ketters was, en volgens de wet van God,
alleen om deze reden, de dood niet verdiend had. Ik betuigde, dat ik de
belijdenis van mijn geloof, en wat ik de raad geschreven had, geenszins
wilde verloochenen, omdat ik wist, dat het de waarheid was. Toen
vroegen zij mij, of ik ook loochende, dat het sacrament het lichaam en
bloed van Christus was. Ja, zei ik, want de Zoon van God, die geboren
werd uit de maagd Maria, is thans verheerlijkt in de hemel, en zal van
daar ten jongste dage komen, gelijkerwijze Hij is opgevaren. En, wat
gij uw God noemt, is een stuk brood. Wilt gij dit beproeven? Let er
eens op: sluit het in een kast, en eer drie maanden zijn verlopen, zal
het verschimmeld en verloren gegaan zijn. Dit geeft mij de verzekering,
dat het geen God is Daarna wilden zij mij een priester zenden, doch ik
begon te lachen. Zij vroegen mij, of dit niet goed was. Ik zei, dat ik
mijn misdaden voor God zou belijden, en dat ik verzekerd was, dat Hij
mij door Zijn genade zou verhoren. Zo werd ik veroordeeld.
Wat ik omtrent mijn geloof aan de raad schreef was,
dat het gewijde brood ons beschikt wordt, opdat wij het met dankzegging
gebruiken zouden ter gedachtenis van de dood van Jezus Christus,
teneinde het enige geneesmiddel voor onze ziel te verkondigen; want in
het nachtmaal ontvangen wij de weldaden en zegeningen van Zijn heerlijk
lijden.
Daarna wilden zij weten, of het brood, dat zij in
hun bussen hadden, God was of niet. Ik zei"God is Geest,en wil in geest
en waarheid aangebeden zijn." Verder vroegen zij:"Loochent gij dan ten
enenmale, dat Jezus Christus in het sacrament is?" Ik antwoordde, dat
ik geloofde, dat Jezus Christus, de enige Zoon van God, daar niet in
woont.
Op zekere Dinsdag daarna werd ik uit de gevangenis
naar de kroon geleid, waar zekere Mr. Riche en de bisschop van Londen
met allen ijver en onder vleierijen beproefden mij van God afvallig te
maken. Doch ik verwierp en verachtte hun ijdele aanhalingen uit
verschillende schrijvers. Een hunner, wiens naam Nikolaas Sarton was,
raadde mij aan om te doen,zoals hij gedaan had, doch ik antwoordde hem,
dat het beter voor hem zou zijn, indien hij niet geboren ware geworden,
en ik sprak vele andere woorden meer.
Toen liet Mr. Riche mij in de gevangenis van de
Tower te Londen brengen. Nadat ik daar enige tijd had vertoefd, bevalen
Mr. Riche en een ander lid van de raad mij, met alle gehoorzaamheid te
zeggen, of ik geen mannen of vrouwen van mijn geestverwanten kende.
Ik antwoordde van neen. Aangaande vele vrouwen van
het hof ondervroegen zij mij, en zeiden, dat het de koning gezegd was,
dat ik velen van mijn sekte kende. Ik zei, dat men de koning zeer
slecht had ingelicht.
Daarna vroegen zij mij, wie mij in de gevangenis
had geholpen, en de raad gegeven om mijn gevoelens vast te houden. ik
zei, dat geen schepsel mij de mond had gegeven; dat al de hulp, die ik
in de gevangenis genoten bad, mij door mijn kamenier betoond was. Toen
zij namelijk te Londen door de straat ging, hebben vele bedienden en
leerlingen uit de winkels mij geld gezonden maar, wie zij waren, weet
ik niet. Zij zeiden, dat vele vrouwen en jonkvrouwen mij geld gezonden
hadden. Ik beleed, dat dit waar was, maar dat ik ze, niet kende, dan
alleen een man, die mij twee kronen bracht, welke de vrouw van Hertford
mij toe zond, en een andere, die mij ongeveer anderhalve kroon deed
toekomen, die ik echter niet kende. "Bovendien," zei hij, "bevinden
zich in de raad zeer velen, die u bijstand verlenen." Ik zei, dat het
niet zo was.
Dit voorbij zijnde, werd ik op de pijnbank gelegd,
omdat ik niet zeggen wilde, wie mijn geestverwantenwaren. Mijn
pijnigingen duurden zeer lang. En, aangezien ik lijdzaam genoeg, en
geen groot misbaar maakte, deden de kanselier zelf en Mr. Riche alle
moeite, om mij met hun eigen handen te trekken en te pijnigen, zodat ik
bijna bezweek. Doch de stadhouder van de Tower liet mij losmaken,
waarop ik terstond in onmacht viel, evenals iemand die sterft. Nadat ik
een weinig moed had herkregen, sprak de kanselier omtrent twee uren met
mij, terwijl ik op de grond lag uitgestrekt, en meende mij van mijn
gevoelens af te trekken; doch de Heere mijn God, Die ik eeuwig danken
zal, bewees mij de genade volstandig te blijven, wat ik hoop te zullen
blijven tot het einde toe.
Toen werd ik in een huis gedragen, en op een bed
gelegd, waar ik in mijn tedere leden zulk een grote smart leed, als,
geloof ik, nooit iemand uitstond. Ik dankte God de Heere. De kanselier
vroeg mij nog eens, of ik mijn gevoelens wilde laten varen, dan zou ik
weer in eer hersteld worden en niets zou mij ontbreken; maar, wanneer
ik het niet deed, zou hij mij weer in de gevangenis opsluiten en daarna
laten verbranden. Ik zei hem kortweg, dat ik liever wilde sterven dan
mijn geloof jegens God verzaken. Aldus werd ik eindelijk weer in de
kerker gebracht, waar ik de volgende verklaring schreef:
"Ik Anna Askew, in vrome hoop, weet zeer wel, dat
mijn barmhartige Vader mij geeft het brood der lichamelijke pijnen en
het lijden, maar toch zo zwaar niet als mijn misdaden wel verdiend
hebben. Ik belijd, dat ik een arme zondares ben voor Zijn majesteit, en
bid om Zijn eeuwige genade. Want ofschoon ik ten onrecht door de mensen
om mijn gevoelens veroordeeld word, neem ik de eeuwige God, Die hemel
en aarde gemaakt heeft, tot getuige, dat ik geen gevoelens aankleef
tegen Zijn goddelijk Woord; en ik hoop van Hem, Die een uitdeler van
alle genade is, dat Hij mij beschermen zal tegen alle leringen, die
tegen Zijn heilige waarheid strijden.
Dat ik als een ketter veroordeeld ben, is omdat ik
belijd, dat het gewijde brood, na de inzegening van de priester, is en
altijd blijft brood, terwijl zij geloven, dat, wanneer de priester de
woorden der inzegening gesproken heeft, het dan geen brood meer blijft,
maar het lichaam van Christus is, dat aan het kruis hing, bestaande in
het vlees, bloed en beenderen, hetwelk ik niet geloof. Immers, de
artikelen van het geloof zouden vals moeten zijn, daar zij
uitdrukkelijk zeggen, dat Hij zit ter rechterhand des Vaders, vanwaar
Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden. Ziehier nu de
ketterij, die ik belijd, waaraan ik vasthoud, en waarom ik sterven
moet. Betreffende het heilige nachtmaal des Heeren geloof ik, dat het
een noodzakelijke gedachtenis is van Zijn dood en lijden. Voorts neem
ik ook alles aan, wat mijn Verlosser Jezus Christus gebiedt te geloven.
Eindelijk geloof ik, dat al de Schriften waarachtig zijn, die Hij met
Zijn dierbaar bloed bezegeld heeft. Ja, gelijk Paulus zegt, dat de
Schrift, die Hij ons beschikt heeft, genoegzaam is tot onze lering en
zaligheid, zodat ik geloof, dat ons geen andere waarheid nodig is, dan
deze beschreven, waardoor God Zijn gemeente regeert.
En, aangezien Hij mij die met Zijn eigen Woord in
het Evangelie geleerd heeft, heb ik die, door de genade Zijns Geestes,
in mijn hart weggelegd, en mijn volmaakte hoop is, dat Zijn Woord,
zoals David zegt, een lamp voor mijn voeten wezen mag. Er zijn er, die
zeggen, dat ik de eucharistie verloochen, of het sacrament der
dankzegging, doch dit is vals en ergerlijk van mij gezegd; want ik
belijd en geloof, dat, wanneer de sacramenten bediend worden, zoals
Christus die heeft ingesteld, en ons heeft nagelaten, zij een
bijzondere versterking voor ons allen zijn. Maar aangaande uw missen,
zoals men die nu bedient, zeg ik, dat het de gruwelijkste afgod is, die
ter wereld bestaat; want mijn God wil niet met de tanden gegeten
worden, en Hij sterft niet weer. Voorts ben ik bereid de dood te
sterven op wat ik gezegd en beleden heb." Voor zij gedood werd, deed
zij met een vurig hart het volgende gebed: "0 Heere, ik heb nu meer
vijanden dan haren op mijn hoofd, maar laat niet toe, dat ik door hen
met ijdele woorden overwonnen word. Strijdt Gij voor mij, want ik hoop
alleen op U. Helaas, ik ben uw arm schepsel! 0 zoete Heere, geel mij
voortdurend vrijmoedigheid, om tien te verachten, die tegen U opstaan,
want in U is al mijn welbehagen! 0 Heere, van ganser hart begeer ik,
dat Gij door Uw barmhartige goedheid hun wilt vergeven, die mij leed
aandoen of aangedaan hebben. Open ook hun ogen, die bezwaard of
overvallen zijn door blindheid, opdat zij hierna doen mogen, wat U
welbehaaglijk is, en dat u we waarheid eenmaal verschijne in dit
koninkrijk, en alle menselijke leringen uitgeworpen worden. 0 Heere
alzo moet het geschieden!"
In diezelfden tijd werden ook drie godvruchtige
mannen, Jan Lacels, Jan Adlams en Nikolaas Belenian een priester te
Shropshire, gevangen genomen, omdat zij de schandelijke afgoderij der
beelden bestraften en de beelden, zoals de goddelijke Schrift doet,
verwierpen en vervloekten.
Zo werden dan eindelijk Anna Askew en deze drie
vrome mannen ter dood veroordeeld, en tegelijk, om de getuigenis der
Evangelische waarheid op het Smitsveld te Londen verbrand. Goedsmoeds
gingen zij naar de gerichtsplaats, en prezen uit de vlammen met
lofzangen de eeuwige en almachtige God. Dit gebeurde op de 16e juli in
het jaar 1546.
Ten zelfden tijde werd er in de wolken aan de hemel
een zeer zonderling geluid gehoord, en God de Heere wreekte van stonde
aan de dood van Zijn onschuldige getuigen voor de ogen der mensen, en
wel aan de wrede heer van Norfolk en diens zoon, tot een voorbeeld van
alle anderen, die de Heere Christus Jezus en Zijn leden vervolgen,
vermoorden en ombrengen.
[JAAR 1546.]
Tot de steden van Frankrijk, waar het Evangelie van
Jezus Christus gepredikt was, en die het Woord Gods met ijver hadden
aangenomen, moet vooral gerekend worden de stad Meaux, in Brie, aan de
rivier de Matne, tien mijlen van Parijs gelegen. Onder de heerschappij
van de bozen antichrist waren er zeer weinige steden, waar de godzalige
leer met zulk een groten ijver werd ontvangen, met zo vurig verlangen
begeerd, zo gemakkelijk zich uitbreidde, en met zulke standvastigheid
werd beschermd en vastgehouden als in genoemde stad.
Het middel, waardoor God de Heere deze stad heeft
verlicht door Zijn helder schijnend Woord, was Willem
Briçonnet, bisschop in deze stad, een geleerd man, bezield
met ijver om de waarheid te belijden, en vervuld van de zucht om die te
verbreiden.
Toen hij pas in zijn bisdom kwam, ging hij, zoals
een goed herder betaamt, zijn gemeente, in zijn bisdom gelegen,
bezoeken, en vond daar het volk geheel vervreemd van de kennis van God
en als verlaten, want, wat hun door de Minderbroeders en andere
bedelmonniken onderwezen was, diende alleen tot voordeel van de
kloosters en tot vulling van de buik der monniken. Toen de bisschop hun
loosheid en hun bedrog zag, verbood,hij hun, door een heiligen ijver
bezield, in zijn gehele bisdom te prediken, en stelde in hun plaats
andere godvruchtige mannen aan, onder wie zich bevonden Jakobus Faber,
Stapulanus, Michaël Arandensis, Martialis en Gerardus Rufus,
door wier vlijt en ijver, als ook door de goede gezindheid van de
bisschop, die de waarheid Gods verkondigde, en geen kosten spaarde om
geschikte boeken daartoe te verkrijgen, de kennis van het Evangelie
spoedig werd uitgebreid. Door het gehele koninkrijk weerklonk dit
lofwaardig gerucht, dat menigeen met ingenomenheid hoorde, maar anderen
zeer verbitterde en ergerde.
Intussen schoot het zaad, dat in de gemeente
uitgestrooid was, dagelijks meer en meer op, en bracht overvloedige
vruchten voort tot vertroosting en zaligheid der uitverkorenen, totdat
de satan, de vorst der duisternis en de vijand van het zalige licht, de
val van zijn rijk zag, en van zijn gewone middelen begon gebruik te
maken, namelijk van de grauwe monniken, die de bisschop
Briçonnet voor de hoogste raad lieten roepen en hem van
ketterij beschuldigden. Bij deze monniken sloten zich de leraars van de
Sorbonne en andere vijanden der Evangelische waarheid aan. De
handlangers van de duivel vielen eerst de bisschop aan, die zij
gemakkelijk tot afval wisten te verleiden. Daarna besprongen zij met
meerder geweld de anderen. Van ben, die zij vast en sterk in het geloof
bevonden, werden sommigen verbrand, onder wie zich een jongeling
bevond, meester Jakob genaamd. Hij was een onderwijzer, die met zulk
een ijver de leer der waarheid bevorderde, dat hij het eerst te Parijs
verbrand werd om de zuivere leer van het avondmaal, die toen bij zeer
weinig mensen bekend was. Sommigen werden gegeseld, anderen onder grote
schande op het schavot tentoongesteld, verjaagd of uit Frankrijk
gebannen. Ja, de vijanden van het evangelie rustten niet, voordat de
vrijheid tot de verbreiding der waarheid was ontnomen, en het heldere
licht en de zaligmakende kennis die vroeger zo heerlijk scheen en
bloeide, was onderdrukt en vernietigd. Nochtans konden zij, met alles
wat zij deden, niet zoveel uitrichten, dat zij de kennis der waarheid,
die in de harten van vele mensen was ingedrukt en bevestigd, uitroeiden
of vernietigden. Want, toen de goedgezinde lieden, in wier harten de
vrees Gods en de kennis leefden, ondervonden, dat de waarheid in het
openbaar niet meer kon worden beleden, begonnen zij geheime
vergaderingen samen te houden, naar het voorbeeld der Profeten, die
onder Achab, en van de christenen, die in de eerste bloei der kerk
leefden, die, om de gruwelijke vervolgingen te ontgaan, geheime
plaatsen bezochten, die geschikt waren om te bidden. Aldus kwamen ook
deze godvruchtige lieden, naar de gelegenheid zich voordeed, nu eens in
een huis, dan weer in een grot, soms ergens in een wijngaard of woud
samen. In zodanige samenkomst vertroostte, vermaande en onderwees hij,
die het meest in de Heilige Schrift ervaren was, de anderen uit Gods
Woord. Wanneer dit afgelopen was, baden zij eendrachtig vurig de Heere
aan, wensende en hopende, dat Frankrijk weldra het Evangelie mocht
aannemen, en niet langer het boos en goddeloos geweld van de antichrist
verdragen.
Eindelijk, nadat zij geruime tijd gewacht hadden,
en er in het geheel geen verbetering of verandering in de godsdienst
plaats had, ja, de verfoeilijke bijgelovigheden en schandelijke
gruwelen, door de paus ingevoerd, dagelijks toenamen en ingang
verkregen, begonnen sommigen, die wat vuriger van geest waren, en zich
van de tijd aan, dat zij de kennis der waarheid hadden ontvangen, van
alle afgoderij onbesmet bewaard hadden, volgens zekere regel van een
christelijke gemeente zich te verenigen in het jaar onzes Heeren 1546.
Om dit tot stand te brengen vonden zij bijzondere aanleiding in de
buitengewoon schone verordening der Waalse gemeente te Straatsburg
ingesteld, die bij ieder godzalige bekend is, welke ook enige van hen
hebben bezocht, die met vlijt er kennis van namen. De voornaamste
ontwerpers en bestuurders in deze gehele zaak waren Stephanus Manginus,
een zeer goed en bejaard man, Petrus de Klerck, een wolkammer van
beroep, doch in de Heilige Schrift zeer goed geoefend, in de taal, die
men in Frankrijk gewoonlijk spreekt. Met enige anderen, ten getale van
veertig h vijftig, hielden deze samen raad, om een dienaar onder ben te
kiezen, die hun het Woord Gods zou verkondigen en de sacramenten
bedienen. Deze zaak werd niet lichtvaardig en onbedacht begonnen, want,
toen zij allen met eenparige harten enige dagen met vasten en bidden
hadden doorgebracht, werd Petrus de Klerck met algemene stemmen tot hun
dienaar gekozen, die zijn ambt met naarstigheid en ijver bekleedde, en
al de broeders des Zondags en op heilige dagen samen bracht in het huis
van Stefanus Manginus. In zulke vergaderingen legde hij hun de Heilige
Schrift uit, naar de genade en het verstand hem door God geschonken.
Zij zonden ook samen hun gebeden tot de almachtige God, en zongen
psalmen en geestelijke liederen. Daar vierde zij ook eens of meermalen
het avondmaal zoals het door Christus was ingesteld, na de belofte te
hebben afgelegd de roomse afgoderij niet meer te willen aanhangen. Deze
kleine vergadering breidde zich in korte tijd dermate uit, dat het
aantal, dat daar samenkwam, spoedig klom tot drie of vierhonderd
mensen, zowel mannen als vrouwen, jongen en bejaarden, niet allen uit
de stad, maar ook uit de dorpen, zelfs vijf á zes mijlen in
het rond. Dit was de reden, dat zij door enige boze mensen werden
verraden en beschuldigd. Hierbij werden zij door sommige goedgunstige
lieden gewaarschuwd, dat zij zich voor de lagen en listen zouden
wachten. Zij antwoordden echter, dat al de haren van hun hoofd geteld
waren dat er geschieden moest, wat de Heere behaagde.
De 8sten September in het jaar 1546, de dag waarop
de roomsen de geboorte van Maria vierde, des ochtends omtrent zeven
uur, kwam er een bode bij de overheid, die zei, dat zij nu hun
samenkomst aanvingen. Toen de overheden dit vernamen, kwamen zij en de
ambtman met zijn dienaren, handlangers en ook de provoost of Rooderoede
met zijn dienaren en knechten, die belast zijn het land te beveiligen
tegen moordenaars en ander slecht gespuis.
Deze kwamen aan het huis van Manginus, en gingen de
kamer binnen, waar de anderen waren samen gekomen. Petrus was juist
bezig aan de gemeente een plaats uit te leggen en te verklaren uit de
eerste brief van Paulus aan de Korinthiërs. Enige ogenblikken
bleven zij stil staan, alsof zij verwonderd waren. Eindelijk vroeg de
overheid, wat al die lieden daar deden, en waarom zij niet naar hun
kerken. gingen. “Zij doen," zei Petrus, "wat gij nu ziet,
doch houdt u een weinig stil, totdat wij geëindigd hebben."
De anderen zeiden, dat zij gevankelijk met hen
moesten mee gaan. " Welaan," zei Petrus "wanneer dit de Heere alzo
behaagt;" en hij liet zich terstond binden. Deze zachtmoedigheid
volgden de anderen ook na, zo mannen als vrouwen, ten getale van twee
en zestig.
Onder deze bevond zich een meisje, dat door haar
jeugd niet wist, met welke groten haat de waarheid van het Woord Gods
werd verdrukt, Toen deze zag, dat zij gevangen genomen werd, omdat zij
in zulk een heilige en eerwaardige vergadering tegenwoordig geweest
was, zei zij tot de overheid: "Wanneer gij mij in een bordeel of andere
schandelijke plaats had gevonden, zoudt gij mij niet aldus laten
binden."
Doch de overheid legde haar het zwijgen op, en
aldus werd deze gehele menigte naar de stadsgevangenis gebracht. Het
was waarlijk een wonderlijke zaak, te zien hoeveel mannen en vrouwen zo
gewillig en zachtmoedig door zo weinige dienaren geleid werden. Indien
zij enige weerspannigheid hadden willen betonen, zouden zij gemakkelijk
door ouders en vrienden, die in de stad waren, zijn verlost geworden.
Zij wilden dit echter niet doen, en gingen zelfs vrolijk en opgeruimd
langs de straat en zongen psalmen, vooral de 79sten psalm: "Heere, de
heidenen zijn in uw erfdeel gevallen; zij hebben uw heilige tempel
ontheiligd."
Toen zij in de gevangenis waren gesloten, begon men
hun aangaande hun samenkomsten te ondervragen. Onder andere dingen,
waarmee zij hen beschuldigden, was het voornaamste en ergste, dat zij
het avondmaal des Heeren gehouden hadden. Men behoeft niet te vragen,
hoe de pausgezinden en monniken om deze zaak alleen beroerd en woedend
waren, vooral toen zij zagen, dat zij geheel in verachting zouden
geraken wanneer deze hun grote waardigheid, die zij reeds lang
ongedeerd hadden opgehouden, vallen zou in de handen der ongeleerde
ambachtslieden; wanneer ook de vette offerande, die niet gehouden werd
ter gedachtenis van Christus, maar alleen ten bate van de keuken en de
buik, als rook verdwijnen zou.
Toen men nu alles ondervraagd had, wat tot
verdrukking der onschuld en der waarheid dienen kon, bond men ben als
schapen en lammeren, wierp hen op de wagen zonder stro of iets anders,
dat tot gemak kon dienen. Aldus werden zij zonder verwijl met de
grootste spoed naar Parijs gevoerd; zodat sommigen van hen, die door
ouderdom en zware arbeid zwak en gebrekkig waren, door de ongebaande
weg en het schokken van de wagen, zeer gekneusd en verminkt waren voor
zij op de pijnbank, waarop men hen zou ondervragen, gelegd waren. Zij
leden daar zware pijnigingen, vooral de veertien mannen, die door de
hogen raad te Parijs ter dood veroordeeld werden.
Deze mannen waren: Petrus de Klerck, Stefanus
Manginus, Jakop Bouchebee, Jan Brisebarre, Hendrik Hutinot, Thomas
Honoratus, Jan Boudovin, Jan Flesche, Jan Piquery, Pieter Piquery, Jan
Matheston, Filippus Petit, Michiël Caillon, en
François de Klerck, die allen werden veroordeeld om op een
stuk gevlochten tiendwerk voorgesleept en levend verbrand te worden op
de grote marktte Meaux, op een geschikte plaats, naast het huis van
Manginus, waar zij hun samenkomst hadden gehouden.
De anderen, die niet zo vast en volstandig waren in
de godzalige leer, ondergingen niet zulk een wreed vonnis, maar moesten
toch veel uitstaan; want sommigen werden gegeseld, anderen gebannen,
enige werden te schande gesteld, om namelijk toeschouwers te zijn van
de dood der genoemde mannen, onder wie er een was, die onder de armen
met touwen werd gebonden en alzo opgehangen, met een strop om de hals,
opdat hij te beter het ter dood brengen der anderen zien zou. Sommige
vrouwen werden ook veroordeeld, om haar mannen met schande te zien
ombrengen.
Eindelijk bepaalde de raad ook en beval, dat het
huis van Matiginus, waar zij gewoon waren geweest samen te komen, tot
de grond moest worden afgebroken, tot een eeuwige gedachtenis van zulk
een boze daad, zoals zij dit noemden; en dat men op die plaats een
kapel zou oprichten, waar men ter ere van hun afgod, die zij uit het
brood scheppen en maken elke Donderdag een plechtige mis zou doen,
waarvan de kosten betaald zouden worden uit de bezittingen van hen, aan
wie alles op wrede wijze ontnomen was. Ziedaar wat in het
voortreffelijke vonnis te Parijs vervat was.
Toen het vonnis door de raad was geveld, was de
duivel niet tevreden met het bloed der rechtvaardigen, daar hij zag dat
daarmee niets gewonnen was, om zijn rijk te versterken, maar veel meer,
dat hij overwonnen en beschaamd zou worden, wanneer deze in de
belijdenis der waarheid standvastig bleven. Op allerlei wijze
benaarstigde hij zich dan ook, om hen van hun geloof af te trekken, en
hun standvastigheid aan het wankelen te brengen, wanneer hij die niet
met geweld kon verbreken. Als een vorst en ingever van allen kwaden
raad blies hij de rechters in, dat zij deze veertien, die ter dood
veroordeeld waren, in de kloosters moesten plaatsen, de een van de
ander gescheiden, en dat zij alzo ieder in het bijzonder moesten
beproeven.
Doch, toen zij alles beproefd hadden, en bevonden,
dat deze mannen standvastig en onwankelbaar waren, en men hen niet in
het minst van hun geloof kon afbrengen, leverden zij hen aan Gillis
Berthelot, de beambte, over, om hen naar Meaux over te brengen, en daar
het vonnis aan hen te voltrekken. Deze veertien mannen werden op een
wagen gelegd, en, om hun allerlei verdriet aan te doen en van allen
troost te beroven, reden er twee leraars van de Sorbonne, dokter
Maillard en dokter Picard, op ezels nevens de wagen, die hen zonder
ophouden met schandelijke woorden aanvielen, om de godvruchtigen van
het geloof af te trekken, zo zelfs, dat Petrus de Klerck met een
verontwaardigd gemoed tot Picart zei: "Ga van ons, gij Satan, en
verhinder ons niet aan God te denken."
Terwijl zij deze treurigen tocht met grote moeite,
pijn en onderverzoeking deden, liet God iets geschieden, dat waardig is
te worden verhaald, en dat die beklaaglijke lieden, welke naar lichaam
en ziel zeer gekweld, benauwd en verslagen waren, zeer versterkte en
bemoedigde. Toen zij namelijk door het bos van Luren, dat drie mijlen
van Parijs licht, reden, kwam hen uit het naaste dorp Couberon, iemand
tegen, die wever van beroep was. Hij liep naast de wagen, en vermaande
hen, dat zij vromelijk in de belijdenis der waarheid moesten volharden.
"Mijn broeders en vrienden," zei hij "weest welgemoed en sterk van
hart, weest niet versaagd om van het Evangelie, zoals het behoort, een
vrijmoedige getuigenis te geven."
Doch, aangezien de wagen met grote snelheid
voortreed, zodat hij door de voorsten niet goed kon worden verstaan,
stak hij zijn hand omhoog, en riep luide: "Broeders, denk aan Hem, Die
daar boven in de hemel is." De dienaars en knechten, die de beambte
volgden, dachten, dat hij een Lutheraan was, en wierpen hem, zonder hem
iets te vragen, op de wagen, waar de anderen op lagen.
Zo zijn de wonderbare wegen des Heeren, welke
niemand erkent dan zij, die Zijn wil en Zijn voorzienigheid opmerken en
ondervinden. Immers, deze man, die door zulk een goddelijke ijver hen
aansprak, heeft hun flauwhartigheid en moedeloosheid derwijze verzoet,
vertroost en versterkt en hun krachten alzo vernieuwd, dat sommigen
beleden, dat de komst van dezen man hen dermate verheugde, alsof er een
Engel uit de hemel tot hen gezonden was, om hen te vertroosten; zo
zelfs, dat zij, die vroeger wegens grote droefheid hadden gezwegen, hun
hoofd begonnen op te heffen en zich in de geest verblijdden. Alzo
boezemde deze ambachtsman, uit een woest bos komende, hun goede moed
in, teneinde het Evangelie van Jezus Christus te handhaven. Toen zij in
het dorp te Liuren kwamen, en het volk met grote scharen naar de weg
liep, waar de wagens voorbijgingen, en dezen man zagen, die zij goed
kenden, riepen sommigen, dat hij een Lutheraan was, en nog meer dan
enig ander, die bij hem zat, verdiende verbrand te worden, hetwelk de
beambte en zijn dienaars aanleiding gaf, om hem stevig te binden.
Toen zij te Meaux kwamen, sloot men hen andermaal
in de gevangenis, legde hen op de pijnbank, pijnigde en ondervroeg ben,
vooral de veertien mannen; doch zij verrieden niemand van hen, die de
Evangelische leer hadden aangenomen. Terwijl zij op de pijnbank
uitgerekt en als vaneen gescheurd werden, was er een van hen, die zeer
vrijmoedig de pijnigers en beulen toeriep en opwekte, dat zij het
onzalige lichaam niet sparen moesten, dat zich zozeer tegen de Geest en
de wil Zijns Scheppers weerspannig betoond had.
Des anderen daags, toen zij ter dood zouden
gebracht worden, begonnen de leraren weer met hen te redetwisten,
vooral over het avondmaal. Toen Picart en de anderen in het geheel niet
wisten wat zij zeggen zouden, vroeg Petrus de Klerck hun, waarop zij
hun verandering of transsubstantiatie grondden, en waaraan zij wisten,
of zij ook, wanneer zij het brood aten en de wijn dronken, enige smaak
van vlees of brood ondervonden.
Eindelijk hield men hun voor, dat wie in de oren
der overpriesters wat fluisteren, dat is, hun zonden biechten wilden,
deze enige genade zouden ondervinden, namelijk, dat men hun tongen niet
zou uitsnijden. Van de genoemde veertien waren er, zeven, die door
enige moedeloosheid, of omdat zij dachten, dat er niet veel aan gelegen
was, de voorgestelde voorwaarde aannamen, en wel tot grote droefheid
van de anderen, die door generlei bedreigingen of beloften hun
belijdenis wilden verzaken.
Omtrent twee uur in de namiddag werden zij uit de
gevangenis gehaald. De beul eiste toen van Stephanus Manginus het eerst
de tong die hij gewillig uitstak. Toen de beul die uitgesneden had,
spuwde Manginus het bloed uit, en sprak nog zo verstaanbaar, dat men
hem drie malen hoorde zeggen "De naam des heeren zij geprezen!" Hij
werd terstond op een stuk tiendwerk geworpen, wat men ook aan Petrus de
Klerck deed, en weggesleept; de anderen werden op een wagen vervoerd.
Zij, die niet ter dood veroordeeld waren, volgden
hen terstond te voet tot op de grote markt. Daar waren, tegenover het
huis van Manginus, veertien galgen opgericht, en wel in het rond,
ringsgewijs en nog een andere galg, wat verder van de anderen staande,
waaraan men de Jongeling Michiel Piquery onder de armen hangen zou, en
wel omdat zij zich schaamden hem, jong als hij was, te verbranden.
De beulen bonden hen als schapen, die naar de
slachtbank geleid werden. En, toen zij, wien de tong was uitgesneden,
de Heere loofden, en de anderen psalmen zongen, begonnen de
mispriesters, als dolle en woedende lieden, ook te roepen en te zingen:
"0 salutaris Hostia," en “Salve regina" en dergelijke
schandelijke godslasteringen meer; en hielden niet dit geroep en
geschreeuw niet op, dan nadat deze heilige offeranden als in een zoete
reuk door het vuur waren verslonden.
Des anderen daags, de achtsten der maand hielden de
vijanden van het Evangelie, alsof zij hun zaken goed hadden gedreven,
een prachtige en weelderige processie, alsof zij de waarheid nu als
gevangen en in triomf rondleidden. Bij deze processie droegen zij hun
hostie, verlicht en versierd met een groot aantal kaarsen en
flambouwen. Toen zij aan de plaats kwamen, waar deze heilige martelaren
waren verbrand, en het vuur nog brandde, zetten zij daar hun hostie
neer. Bij die gelegenheid klom Picart op de predikstoel, waarboven een
goud laken uitgespannen was, opdat de zon zijn hoofd niet zou
beschijnen. Daar begon de zogenaamde voortreffelijke en geleerde dokter
te prediken en te schelden tegen hen, die daar verbrand waren, en zei,
dat het ter zaligheid nodig was te geloven, dat deze in het diepst der
hel veroordeeld waren; en, al kwam er een engel uit de hemel, die wat
anders verkondigde, men die niet moest geloven; ja, dat God geen God
zou zijn, wanneer Hij die niet in eeuwigheid verdoemde. Doch met al hun
schelden en verdoemen konden zij de vrouwen, wier mannen verbrand
waren, er niet toe brengen dit ook te belijden. Integendeel, deze
verklaarden, dat zij in al de tijd, die zij met haar mannen hadden
geleefd, van hen niet anders ondervonden en aanschouwd hadden in de
vrees Gods en alle godzaligheid, waarna immers de eeuwige verdoemenis
niet volgen kan.
Intussen waren deze bloeddorstige mensen nog niet
verzadigd bij al het storten van dit onschuldig bloed; maar gingen met
allen ijver als grijpende wolven voort, om de kudde des Heeren te
verdrukken en om te brengen, en alzo Zijn erfgoed te vernielen. Tijdens
deze vreselijke en gruwelijke vervolgingen, vluchtten velen naar andere
steden in de nabijheid en verafgelegen. Deze verstrooiing intussen was
het Evangelie zeer bevorderlijk; want ieder, naar de gaven en
gelegenheid hem verleend, betuigde, beleed en bevorderde de waarheid,
zoals Pharon Mangenius te Orleans en in andere plaatsen met groten
ijver deed, en ook Petrus Bonpain te Aubigny. Deze werd later te Parijs
verbrand.
[JAAR 1516.]
Toen de bovengenoemde veertien mannen verbrand
waren, zocht men ook naar zekere Sanctus Nivet, geboren te Meaux, in
Brie gelegen. Gedurende enige tijd vertrok hij met zijn vrouw naar het
Evangelische land. Toen hij echter bemerkte, dat hij in de stad
Montbeliard niet veel kon doen, aangezien hij zwak van gestel was, en
geen zwaar werk kon verrichten, wilde hij terugkeren. De bedienaar van
het Woord Gods en ook diens vrouw rieden hem dit af. Hij antwoordde
echter, dat zij daar een veel te gerust en gemakkelijk leven leidden,
hetwelk oorzaak was, dat zij niet zo ijverig waren om Gods Woord en eer
te verbreiden, want onder het kruis worden de harten te beter door Gods
Woord in ijver ontstoken.
Hij keerde alzo naar Meaux terug, en hield zich
daarin de openbare straat in een burg, te St. Martijn bezig met het
verkopen van enkele kleine artikelen. Terstond werd hij herkend en
gevangen genomen. Zijn vonnis was spoedig geveld, aangezien hij meer
beleed dan de rechters wel wilden horen.
Onder meer zaken is vooral der vermelding waardig,
dat hij eens een rede gehouden had, waarbij de rechters, om hem
bevreesd te maken, vroegen "Wilt gij dat voorstaan of verantwoorden?"
Hij antwoordde daarop: "En gij, mijn heren, zoudt gij wel durven
loochenen, wat zo openbaar en waar is?” Toen men hem beval,
dat hij genade zou vragen, bad hij de rechters ootmoedig, zowel te
Meaux als te Parijs, dat zij om de ere Gods, medelijden zouden hebben
met hun eigen zielen, en aan hun zaligheid denken, aangezien zij zo
veel onschuldig bloed vergoten en krijg gevoerd hadden tegen Jezus
Christus en Zijn heilig Evangelie.
De stadhouder van Meaux, die de vroomheid van deze
man zag, die naar zijn beweren erger was dan die van de genoemde
veertien samen, verzocht aan de president, meester Pieter Liset, dat
men hem niet te Meaux ter dood zou brengen, en wel uit vrees, zoals hij
zei, dat deze hardnekkige man het volk zou verderven, dat is, het
geringe volk meeslepen. Zij lieten hem de dood ondergaan te Parijs,
omstreeks het jaar 1546.
[JAAR 1547.]
In deze geschiedenis wordt ons op treffende wijze
beschreven de onbeschaamde en hoogmoedige goddeloosheid van een wrede
Schotse kardinaal, wiens voortdurend streven was de voortgang van het
evangelie zo veel mogelijk te verhinderen, en die een getrouw bedienaar
van het Woord Gods liet ombrengen. Maar, gelijk aan de een zijde de
wijsheid en de barmhartigheid van God aan deze George Sophocardius
gebleken zijn, alzo deed God aan de anderen kant Zijn rechtvaardig
oordeel blijken in de dood van deze kardinaal, die hem werd voorzegd
door deze uitnemende getuige des Heeren.
Jakobus de vijfde, koning van Schotland, was in het
laatst van helt jaar 1 542 overleden, en Maria de Guise, zijn nagelaten
weduwe, Jacques Hamilton, de stadhouder van de koning, en David Betune,
kardinaal van St. Andries, hadden het bestuur aanvaard, doch zo, dat
van de een kant, wat de adel betrof, velen hunner in slechts weinige
jaren door velerlei handelingen werden onderdrukt. Ook de koningen van
Engeland en Frankrijk hadden zich van ver met de zaak bemoeid, zo zelfs
dat zij door hun dienaren geheel Schotland in beweging brachten. De
kardinaal, gedrongen door zijn eigen eerzucht, door de gezantschappen
van de paus, door brieven uit Frankrijk, maar voornamelijk door het
huis van Guise, dat zijn klauwen van ver en nabij begon te tonen, en
zich een groot vijand toonde te zijn van hen, die in Schotland de
godsdienst waren toegedaan. Nog erger werd de woede bij hem gewekt,
toen hij bemerkte, dat vele heren en edellieden hun oren neigden, om
het pausdom recht te leren kennen. De vrees maakte zich daarbij van hem
meester, dat zij spoedig zouden inzien, welke verkeerdheden er waren
ingeslopen, en dit een rede zou kunnen worden, waardoor hun kerkelijke
tirannie niet langer zou worden geduid. Daarom legde deze kardinaal
jegens enige edellieden zonderlinge lagen, en verzette zich ook tegen
hen, die de godsdienst waren toegedaan, en meende zodoende de een of
andere partij afbreuk te doen. En, aangezien hij voortdurend twist
zocht te stichten onder de edellieden, bracht hij eindelijk zoveel
teweeg, dat in het laatst van het jaar 1545 tussen beide partijen zulk
een geweldig en wreed gevecht uitbrak, dat er meer dan honderd op de
plaats dood bleven. Daarna raadpleegde hij met de koning over andere
noodzakelijke zaken, en begaf zich omstreeks de maand Februari 1511
naar Edinburg. Drie weken vroeger hadden de geestelijken een algemene
vergadering gehouden, waar onder andere werd besloten en goedgekeurd,
dat men George Sophocardius, een bedienaar van het Evangelie, en een
zeer welsprekend man, zou gevangen nemen. Deze Sophocardius vertoefde
toen een mijl van daar, ten huize van Jan Cowburn, een Schots edelman.
Tengevolge van dit besluit, zond men terstond volk te paard om George
te grijpen en gevankelijk binnen te brengen. Maar aangezien Cowburn hem
met alle moeite probeerde te verbergen, hield hij het afgezonden volk
geruime tijd aan de praat, om zo doende de geschikte nacht af te
wachten. Toen de kardinaal door zijn verspieders van de bedoeling van
Cowburn werd onderricht, ging hij zelf daarheen met de stadhouder van
de koning, en plaatste op alle wegen en uitgangen wachten. Nadat hij
deze voorzorg genomen had, deed hij zijn best om George in handen te
krijgen, wat hem echter niet gelukte noch door woorden noch door
belofte noch door bedreigingen. Hij liet tot zich roepen de graaf van
Bothwel, die op een van zijn pachthoeven woonde. Daar nu deze Bothwel
met veel volk kwam, aangezien hij een zeer aanzienlijk heer was,
verkreeg hij eindelijk zoveel, dat men hem George zou toevertrouwen, en
legde een eed af, dat hij hem voor alle kwaad en overlast zou bewaren.
Toen de priesters hun gewenste roof in handen hadden, zonden zij hun
gevangene van Edinburgh naar St. Andries. Nadat hij daar enige weken
geweest was, vergaderden de priesters daarin groot aantal, niet om met
hem te spreken, maar om hem te veroordelen en te verdoemen. Dit had
plaats op aanhitsing van de kardinaal, die er zich op beriep, dat het
hem door een besluit van de paus niet geoorloofd was iemand ter dood te
veroordelen. Hij schreef aan de stadhouder des konings, en verzocht
deze een commissie te benoemen, en te bevelen, dat er een rechter van
lijfstraffelijke rechtspleging zou benoemd worden, die zich tegen
George zou verklaren, welke reeds door de priesters en de
geestelijkheid voor een ketter was verklaard.
Ogenschijnlijk was er niets, dat deze zaak zou
hebben kunnen verhinderen, maar David Hamilton, die een bloedverwant
van de stadhouder des Konings was, zocht met smeken en bidden, met
vermaningen en bestraffingen de stadhouder te winnen, terwijl hij
betuigde, dat hij zich verwonderde over de grote vrijheid, die de
stadhouder zich veroorloofde, om de bedienaren van het goddelijke Woord
alzo te overvallen; welke bedienaren men toch van geen andere misdaad
kon beschuldigen dan dat zij het Evangelie van Christus predikten. Hij
zei ook, dat het een ongeoorloofde zaak was de onschuldige te verlaten,
en die over te leveren in handen van mensen, die in wreedheid de wilde
dieren overtreffen, en alzo door hen gekweld, gepijnigd en gemarteld te
worden. Verder zei hij, dat hij zeer goed wist, dat de roomse leer een
valse leer was, die een opraapsel was van mensen; dat de priesters zelf
genoegzaam in hun harten overtuigd waren, dat hun vervalste leer een
gruwelijke afgodendienst was.
Dit betuigde hij, aangezien hij vroeger het pausdom
ook toegedaan was, doch om de afgoderij daarvan was afgevallen. En,
toen hij eenmaal belijdenis van de leer des Evangelies had afgelegd,
verklaarde hij, dat hij die zou vasthouden, rijken en armen zon
vermanen die te lezen, om die te leren kennen en te openbaren door
woorden en werken. Toen hij niet de stadhouder des konings sprak,
voegde hij er bij: "Bedenk en zie eens, wat men van u denken en zeggen
zal; denk daarom aan de genade, die God u gegeven heeft, dat de koning,
die een hard en wreed man was, en ook uw vijand, uit de wereld werd
gerukt, toen hij de weg bewandelde, die gij nu betreedt, terwijl zij,
die hem door hun raad dus veranderd en tot het kwade aangezet hebben,
ook u nu in het verderf zoeken te storten In het begin hebben zij al
hun macht aan u betoond; en nu zoeken zij door hun bedrieglijke raad u
ook in de strik te vangen. Denk aan de overwinning, die u verkregen
hebt op de weerspannigen, zonder iets te verliezen, en over de
vijanden, die veel machtiger waren dan gij, en die toch tot hun grote
schande en tot geluk van velen door u werden overwonnen en verslagen.
Bedenk vooral, wie zij zijn, voor wie gij God verlaat, en alzo uw
vrienden verstoot. Ontwaak toch, en verlaat toch dien duistere nevel
van leugens, die deze valse mensen en booswichten rondom u ophopen.
Stel u Saul, de koning van Israël voor ogen, die van geringe
afkomst was, en toch verheven werd tot hoge waardigheid en koninklijke
eer. Hoe goedgunstig en goedertieren was God jegens hem gezind, toen
hij zich goed en godzalig gedroeg, en integendeel, met welke ongelukken
werd hij bezocht, zo spoedig hij zich ongehoorzaam betoonde jegens God.
Vergelijk aldus de vooruitgang van uw zaken met de voorspoed van Saul,
en bedenk, dat, indien gij de verkeerden weg blijft volgen, die men u
geeft, gij geen andere uitkomst dan Saul ondervond te wachten hebt, ja,
God geve, dat zij nog niet erger zij dan die van Saul; want wat deed
hij anders dan gij nu doet, namelijk, de goddeloze mensen behagen, die
hun boosheid niet konden bedekken."
De stadhouder des konings was door deze toespraak
zeer bewogen, en schreef aan de kardinaal, dat hij zich met het
rechtsgeding van Sophocardius niet te zeer haasten moest, maar dat hij
de gehele zaak zou laten rusten tot zijn komst; en verklaarde dat hij
niet zou instemmen in de veroordeling van George Sophocardius, wanneer
niet de zaak van zijn rechtsgeding naarstiger zou onderzocht worden;
en, in geval de kardinaal haastig in deze zaak te werk ging, zou de
wraak daarover op zijn hoofd neerkomen. Verder betuigde hij, dat,
voorzover hem aanging, hij zijn handen daarvan afwies, en verklaarde
geen deel daaraan te hebben, noch oorzaak te willen zijn van het
vergieten van dat onschuldig bloed. De kardinaal antwoordde daarop zeer
scherp, dat, aangezien hij zeer goed wist, zo hij traag en nalatig was
in zijn antwoord, de gevangen man, die door het geringe volk zeer
bemind werd, van zijn hand zou verlost worden, hij ook niet wilde dat
zijn rechtsgeding in enige samenkomst of twistgesprek zou behandeld
worden, omdat hij zijn eigen ongelijk inzag; derhalve had hij geen hoop
op een goede uitkomst. Verder, aangezien hij niet verlangde, dat na het
besluit hetwelk in de volle vergadering van de priesters genomen was,
men enig onrechtvaardig vonnis zou vellen, antwoordde hij in de
grootste gramschap, dat hij aan de stadhouder des konings niet had
geschreven, alsof het in diens macht ware, maar begeerde, dat hij zijn
naam voegen zou hij de veroordeling en het vonnis des doods, dat nu
reeds over de gevangen persoon geveld was.
Aldus vertoornd, liet hij George uit de gevangenis
halen, en beval Jan Vinirarn een zeer geleerd man, die de leer van het
evangelie in het geheim was toegedaan, dat men in het openbaar
uitspraak zou doen, zoals de zaak zich dan zou toedragen. Tot grondslag
voor zijn uitspraak koos Viniram de plaats der Heilige Schrift uit
Matt. h. 13, en zei, dat het Woord Gods het goede zaad was, en de
ketterijen rechtstreeks tegen het Woord Gods strijden, en nochtans met
opzet onderhouden en beschermd worden, en dat deze voortspruiten uit en
aangekweekt worden door de onwetendheid van hen, die zich herders der
kerk laten noemen, die geen hoop hebben het geestelijke zwaard van het
Woord Gods te kunnen gebruiken, en langs die weg de ketters niet konden
overwinnen, noch de verdwaalde mensen op de rechte weg brengen. Nadat
hij daarna op gezag van Paulus in de eerste brief aan
Timotheüs het ambt van een ware bisschop aangetoond had,
bewees hij, dat het enige middel, om alle ketterijen te bestrijden, het
Woord Gods is, en dat men ze moest tegenstaan door de leer der Heilige
Profeten en Apostelen, als zijnde de ware toetssteen van het Woord Gods.
Ofschoon het vertoog, of de redevoering van Viniram
een ware veroordeling was tegen de opgeblazenheid en listigheid der
pausgezinden, die daar verzameld waren, niet opdat zij George
Sophocardius en anderen van ketterij beschuldigen zouden, maar opdat
zij met woorden en daden zouden tonen, dat zij zelf ketters waren, daar
zij hen ombrachten, die zich tegen hun dwalingen en opgeblazenheid
verzetten; niettemin legden zij alles, wat er gezegd was, tot hun
voordeel uit, en om de schijn aan te, nemen, alsof zij in hun uitspraak
en handeling met goed overleg te werk gingen, brachten zij George in de
kerk, en lieten hem een hoge predikstoel beklimmen, tegenover welke nog
een andere stoel stond, waarop zich een priester vertoonde, Jan Lander
genaamd, die omringd was van zijn geestverwanten, die daar waren
gekomen, om over de zaak te oordelen. Er was echter aan geen
vergelijking of een onpartijdig oordeel te denken, want deze Lander
braakte allerlei schandelijke en afgrijselijke smaadredenen tegen
Sophocardius uit, zoals zulke lasteraars gewoonlijk doen, en altijd
hebben gedaan tegen ben, die de ware godsdienst voorstaan. Dit duurde
zeer lang, en toch miste de verdediging, allen grond, zodat zij
eindelijk Georfe weer vandaar naar het kasteel terugleidden, waar hij
de gehele nacht in de kamer van de kastelein vertoefde, en de tijd in
het gebed tot God doorbracht. Des anderen daags zonden de bisschoppen
tot hem twee Franciscaner monniken, die hem bekend maakten, dat hij
moest sterven, en hem vroegen, of hij bij een van beiden wilde
biechten. Hij antwoordde, dat hij niets niet hen te doen had, en dat
hij hun ook niets wilde openbaren of te kennen geven. Indien zij hem
echter enige vriendschap wilden bewijzen, verzocht hij hun de
vergunning om nog eens te mogen spreken met de persoon, die daags
tevoren zulke schandelijke smaadredenen over zijn lippen had doen
vloeien. Door toelating van de bisschoppen verkreeg Viniram toegang tot
het kasteel, en sprak geruime tijd met George. Nadat Viniram zijn ogen
gewassen had, daar hij zijn tranen niet had kunnen bedwingen, vroeg hij
George stil, of hij het heilige sacrament des avondmaals ook wilde
gebruiken. George antwoordde hem daarop zeer vriendelijk: "0 ja, zeer
graag, mits het geschiede onder de beide gestalten, volgens de
instelling van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus." Toen Viniram
tot de bisschoppen was teruggekeerd, verklaarde hij hun, dat George met
allen eerbied voor God de Heere bekend had, dat hij zich onschuldig
hield aan al de misdaden, die men hem oplegde. En wat men nu aan hem
bewees, was niet om het leven voor hem af te smeken, daar hem de dood
toch reeds was aangezegd, maar om allen een duidelijk getuigenis te
geven van zijn onschuld, die hij wist, dat voor God te prijzen was. De
kardinaal werd toornig en zei: “En gij, Viniram, wij kennen u
al sedert geruime tijd." Op het uitgedrukt verlangen van George, om het
nachtmaal onder beiden gestalten te ontvangen, zei deze kardinaal,
nadat hij met de bisschoppen in het geheim gesproken had, als met hun
raad en voorweten, dat het onredelijk zou zijn wanneer een hardnekkige
en verdoemde ketter, die door de kerk was veroordeeld, enige
voorrechten of weldaden van haar genieten zou.
Nadat men dit had meegedeeld, was het omtrent negen
uur in de morgen, en alzo de tijd, waarop de bedienden en huisgenoten
van de kastelein zich gereed. maakten om te ontbijten. Zij vroegen
George, of hij bij hen wilde blijven, waarop deze antwoordde: Ja, veel
liever dan ik nog ooit tevoren gedaan heb, omdat ik bemerk, dat
gijlieden oprechte mensen bent, en u met mij verenigt tot een
zelfstandig lichaam van Christus; en vooral ook, omdat ik bemerk, dat
dit het laatste maal zal zijn, dat ik in deze wereld genieten zal."
Daarna zijn woord richtende tot de beambte of kastelein, zei hij hem:
“Ik vermaan u, in de naam van God, en om de liefde, die gij
onze Zaligmaker Jezus Christus toedraagt, om u aan deze tafel neer te
zetten, en naar mij te willen horen, totdat ik naar mijn begeerte u
kort zal hebben vermaand, en de zegen over het brood zal hebben
uitgesproken, dat wij eten zullen als broeders in de Heere;daarna wens
ik u Gode aan te bevelen." Toen de tafel niet een wit tafellaken was
gedekt, en het brood er op gebracht, begon George met korte en
duidelijke woorden bijna een half uur te spreken over het nachtmaal en
het lijden en sterven van Jezus Christus. Hij vermaande ook
voornamelijk de broeders, dat zij alle gramschap, toorn en boosheid
moesten afleggen, een bijzondere liefde in hun harten laten wonen,
opdat zij mochten betonen ware en oprechte leden van Christus te zijn,
Die altijd bij de Vader voor ons tussentreedt en voor ons bidt, opdat
onze offerande der dankzegging hem aangenaam zij tot het eeuwige leven.
Na dit gezegd en God gedankt te hebben, brak hij het brood, zette het
voor zich, en gaf aan ieder van de aanzittenden een stukje. Na de wijn
gedronken te hebben, bad hij hun allen, dat zij in deze dankzegging
zouden denken aan de dood des Heeren en voegde er bhij, dat ei, voor
hem een veel bitterder drank gereed stond om te drinken dan voor tien,
en wel om geen andere reden, dan omdat hij het Evangelie had gepredikt.
Na de dankzegging te hebben uitgesproken, ging hij naar zijn kamer,
waar hij zijn tijd met bidden doorbracht.
Kort daarna verschenen er twee beulen in de kamer;
de een deed George een lang zwart hemd aan, terwijl de ander aan
verschillende plaatsen van zijn lichaam zakjes met buskruit bond. Aldus
toegerust, brachten zij hem in een andere kamer, en bevalen hem daar te
blijven, totdat zij hem zouden komen halen. Terzelfder tijd werd er op
de binnenplaats van het kasteel een schavot opgericht, om George daarop
te verbranden. Tegenover dit schavot bevonden zich enige ramen, die
sierlijk belegd waren met tapijtwerk en kussens, waarop de kardinaal en
zijn raad rustten, om zo hun ogen te verzadigen aan dit schouwspel,
daar hun de dood van deze vromen martelaar hoogst aangenaam was. Ja,
wat nog meer is, hij liet de plaats, met soldaten bezetten, opdat hij
temeer zou worden geacht. Aan alle hoeken van het kasteel werd ook het
geschut gereed gemaakt om te schieten. Daarenboven liet zich ook het
trompetgeschal horen, terwijl George naar beneden gebracht werd en het
schavot beklom, waar hij terstond aan de paal werd vastgemaakt.
Terwijl hij begon te bidden, vooral om de spoedige
verbreiding van het Evangelie, wenkte de kardinaal de beulen, die
terstond het hout aanstaken waardoor de vlammen het buskruid bereikten,
waarmee zij George hadden omhangen. De kastelein stond zo dicht bij de
paal, dat de hitte van het vuur hem verwarmde. Niettemin wekte hij
George tot volharding op, en zei, dat hij goede moed moest houden, en
zijn ziel in de handen van God aanbevelen. George antwoordde hem: "Deze
vlam kwetst wel mijn lichaam, maar verzwakt mijn ziel niet." Verder zei
hij: "En hij," waarmee hij de kardinaal bedoelde, "die mij met
hoogmoedige en spijtige ogen gadeslaat, zal binnen zeer weinige dagen
smadelijk en schandelijk verstoten en tot schande gemaakt worden, in
plaats van mij nu zo rustig en trots aan te zien." Terwijl hij dit zei,
verworgde de beul hem met het touw, dat jij om de hals had, en benam
hem bijna de kracht om de woorden goed uit te spreken. Het lichaam werd
tot stof en as verbrand, terwijl de bisschoppen die in hun nijd en
boosheid volhardden, op straf van verbanning, geboden, dat niemand voor
de ziet van George zou bidden. Dit zou echter ook doelloos geweest
zijn, want deze gelukkige ziel verblijdde zich in de hemel met Jezus
Christus, volgens de plaats in het 14e hfst. van de Openbaring van
Johannes: "Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, van nu aan.
Ja, zegt de Geest opdat zij rusten mogen van hun arbeid; en hun werken
volgen met hen." Zo hoog de kardinaal geëerd werd door en in
aanzien stond bij de bijgelovige mensen, en wel wegens deze
onrechtvaardige zaak, zoveel temeer werd hij integendeel door
dergelijke, eerbare en vrome lieden veracht en veroordeeld, en wat
George hem had voorzegd, zag men hem spoedig overkomen. Nadat namelijk
enige weinige weken verlopen waren, had de zoon van de graaf van
Rethuse een groot verschil en twist met de kardinaal, waarbij hij het
voornemen opvatte de kardinaal, door de hulp van enige edellieden, de
voet te lichten. Kort daarna kwamen zij dan ook met hun zevenen te St.
Andries, waar zij er nog enige vonden, die hun partij hadden gekozen,
en vonden daar een goede gelegenheid om op zekere vroegen ochtend in
het kasteel te komen, en er zich meester van te maken. Toen zij in de
kamer van de kardinaal kwamen, brachten zij hem daar met dolken om. En,
daar de lieden uit de stad toeliepen om hem te helpen, lieten zij
ogenblikkelijk de kardinaal, die geheel bebloed was, uit hetzelfde raam
hangen, waaruit hij George Sophocardius had zien ombrengen, zodat ieder
verbaasd en beschaamd naar huis ging. De gelovigen loofden God wegens
Zijn wonderbare oordelen, die Hij openbaarde tot wraak van het
onschuldig vergoten bloed aan George Sophocardius zoals Buchanan dat
beschrijft in het 15e boek der geschiedenis van Schotland.
[JAAR 1547.1
Omstreeks deze tijd werd de stad Langres, een der
oudste en voornaamste bisschoppelijke steden van Frankrijk, verlicht
door de glans van het heilige Evangelie. De satan echter, die zag, dat
zijn rijk hierdoor zou worden omver gestoten, verzuimde niet alle
middelen door zijn dienaren aan te wenden,om dit, op welke wijze dan
ook, te beletten. Zo werd dan ook een goed man, Jan Seraphin
genaamd,van Tours in Touraine, die daar reeds een vrij talrijke
gemeente had verzameld, gevangen genomen, en met Michiël
Mareschal, Jan Camus de Grote van Dijon en nog een ander, wiens naam
niet bekend is, in de gevangenis te Parijs geworpen. Zij werden daar
omtrent hun geloof ondervraagd; doch met standvastigheid beleden zij
Christus en Zijn Evangelie, verwierpen alle menselijke instellingen en
roomse bijgelovigheden, en hielden vast aan de zuivere en onvervalste
leer, die ons door de Apostelen en hun ware navolgers is overgeleverd.
Om die reden werden zij samen in het jaar 1547 te Parijs levend
verbrand; in welke pijniging zij zich tot verwondering van allen, die
het zagen, zeer standvastig gedroegen. Bij de uitvoering van dat vonnis
dezer vijf martelaren, was vooral opmerkelijk, dat François
Picart een der leraren van de Sorbonne, die verbaasd stond over de
grote en buitengewone kracht van God, die zich bij deze martelaren
openbaarde, in plaats van als naar gewoonte te roepen en te razen, hun
tot geduld begon op te wekken. Een der martelaren zei met lachenden
mond zo luid tot hem, dat ieder het kon horen: mijnheer, geloofd zij
God, dat gij uw verkeerde venijnige woorden terugneemt; maar, wanneer
gij nu in mijn plaats was, zoudt gij u dan wel durven beroemen zulk een
taai geduld te hebben, als de goede God mij thans verleent?" Aldus
offerden deze vijf vrome getuigen van Christus met grote
standvastigheid temidden der vlammen, hun zielen op in de handen van
hun hemelse Vader.
[JAAR 1547.]
Meester Johan, de Engelse genaamd, was een advocaat
te Sens, in Bourgondië. Om de christelijke godsdienst, welke
hij door zijn belijdenis betoond had, werd hij door de Hogen Raad te
Parijs veroordeeld om levend verbrand te worden. Met grote
standvastigheid onderging hij dan ook de marteldood in de maand Maart
van het jaar 1547.
[JAAR 1547.]
In de maand Juli van het jaar onzes Heeren 1547
werd meester Leonard du Pré, een zeer geleerd man, te
Limoges geboren in de stad Bar aan de rivier de Seine gelegen, gevangen
genomen. Door twee valse broeders, die met hem van Dyon te Bar gekomen
waren, was hij verraden. Toen de bestuurders der stad hem aangaande
alle artikelen van de christelijke godsdienst ondervroeg, legde hij
omtrent alles een standvastige belijdenis af. Ten gevolge daarvan
kwamen tot hem de monniken en andere geveinsde huichelaars, die weldra
van hun valsheid en goddeloos geloof overwonnen werden, en door de
kracht der waarheid enigermate moesten bekennen, dat hij een getuige
van het Evangelie was.
Hij werd echter niet losgelaten, maar naar de
Hoogste Raad te Parijs gezonden, waar hij werd veroordeeld om levend te
worden verbrand. Dit had ook plaats in de maand Augustus van het jaar
1547, terwijl de martelaar tot zijn laatste ademtocht de evangelische
waarheid beleed en handhaafde.
[JAAR 1517.]
Omstreeks de laatste dagen van de maand September,
in het jaar van onze enige Zaligmaker 1517, werden te Langres, om het
Woord van God, verbrand Johannes Taffignon en zijn vrouw Johanna
Sejournam, Simon Mareschal en zijn vrouw Johanna Bailly, Willem
Michaut, Jakob Boulereau en Jakob Bretenay, allen burgers geboren in de
stad Langres. Hun voortreffelijke vroomheid en standvastigheid in de
belijdenis der waarheid brachten vele godvruchtigen en liefhebbers van
de waarheid groten troost en vreugde aan, maar niet zonder grote
verwondering aan de vijanden gramschap en toorn.
Onder alle anderen toonde Johanna Bailly, de vrouw
van Mareschal, een zeer vroom en mannelijk hart te bezitten. Toen zij
naar de brandstapel gingen, wekte zij de anderen en vooral haar man met
een vroom gemoed tot geduld en christelijke volharding op. Men
verhaalt, dat zij, onder andere Godvruchtige toespraken, tot het volk
ook zei, dat de eenheid en gemeenschap des levens en des lichaams, die
zij in de huwelijken staat beoefend hadden, niets anders dan
huwelijksvoorwaarden en beloften waren; maar, dat de Heere Jezus
Christus zich aan hen waarlijk ten huwelijk zou geven op die dag,
wanneer zij samen door hun dood Hem zouden belijden.
Aangezien zij de jongste was, werd zij tot het
laatst gespaard, teneinde haar met schone beloften tot herroepen te
bewegen. Doch ook zij, evenals de anderen, volhardde zeer standvastig
en onwankelbaar tot het einde toe in de belijdenis der waarheid.
[JAAR 1547.]
In de stad Blois in Frankrijk leefde een zeer oud
burgerlijk geslacht van de Peloquins, hetwelk met twee godvruchtige
gebroeders God de Heere wilde vereren, en die Hij vormde tot twee vrome
strijders in de orde van zijn Zoon Jezus Christus. Zij hadden beiden
gestudeerd, en waren in de christelijke godsdienst onderwezen in de
stad Genève. Vandaar gingen zij naar Frankrijk, om de
geestelijken strijd voor de waarheid te ondernemen. Stefanus, die ouder
was dan zijn broeder Dionysius, wei het eerst tot de strijd
uitgezonden, en vertrok van Genève, waar hij zijn huisgezin
had, naar Orleans en Blois, om vandaar enige gelovige christenen over
te brengen naar Genève. Doch de Heere, die door Zijn
wonderlijke macht gedurig werkt, en al de handelingen van Zijn
schepselen leidt, bestuurde het, dat Zijn dienaar, met zijn gehele
gezelschap, door een beambte van de maarschalk vastgehouden werd in een
stad, Chateau Renard genaamd. Anne Audebert, wier dood hierna zal
worden verhaald, was ook bij het genoemde gezelschap, dat op weg was
naar de stad Genève. Hun weg, echter werd verkort en hun
voornemen verijdeld, en in plaats van een toevluchtsoord, dat zij hier
op aarde zochten te vinden, beschikte God hun een blijvende en
eeuwigdurende stad. Stephanus werd van Chateau Renard naar Parijs
gevoerd, waar zij hem ondervroegen en hij getuigenis aflegde van de
evangelische waarheid, zodat hem de heren van de vurige kamer te
Parijs, zoals zij genaamd werden, veroordeelden, dat de tong hem
uitgesneden en hij daarna door een zwak vuur levend moest verbrand
worden. De grote kloekmoedigheid, waarmee hij deze zware pijnigingen op
de plaats van het St. Janskerkhof doorstond, wekte bij alle
aanschouwers van zijn dood verbazing en bewondering op.Vijf jaren later
hhet de Heere zijn broeder Dionysius Peloquin dezelfde weg bewandelen,
en getuigenis afleggen van de waarheid in de stad Lyon, zoals wij later
horen zullen.
[JAAR 1547.]
Steven Poulliot, geboren in de stad St. Aubert bij
Caudebec, in Normandië, vertrok van daarnaar Meaux, in Brie,
waar hij niet lang buiten vervolging bleef. Hij werd gedwongen te
vertrekken, en ging naar La Fère, in Tretenois, vier mijlen
van Soissons, waar hij gevangen genomen werd en naar Parijs gezonden,
en daar onder grote benauwdheid en verzuchtingen vertoefde. Toen het de
heren van het parlement gelegen kwam, werd het vonnis over hem
uitgesproken, en wel dat de tong hem zou uitgesneden en hij levend
verbrand worden. Bij de uitvoering van zijn vonnis legde men een pak
boeken op zijn schouders, die met hem werden verbrand.
Toen hij uit de gevangenis werd geleid, voor de
tong hem was uitgesneden, zei hij op klagende toon: “Helaas,
mijn God, wat is de wereld nog in duisternis! Nog belijdt zij de
waarheid niet!" Aldus kwam hij op de plaats Meauber genaamd, en werd
daar om de evangelische waarheid verbrand in het jaar 1547.
[JAAR 1547.]
Jan Brugier in een plaats Formaal genaamd, zijnde
een dorp in Auvergne geboren, werd door de beambte des konings van
Frankrijk gevangen genomen te Siège van Montferrand. Hij
wist echter met nog een ander, die daar om dezelfde reden gevangen zat,
uit de gevangenis te breken. Deze medegevangene sprong ‘s
nachts het eerst over de muur, zonder zich te kwetsen; en, toen Brugier
hem nasprong brak hij een been, ten gevolge waarvan hij onder zware
pijn en met grote moeite ontkwam. Daarenboven hinderde hem geweldig de
gedachte, dat hij zo schandelijk door de vlucht zich onttrokken had aan
de roeping die God hem had aangewezen, om Zijn naam te belijden.
Dikwerf beklaagde hij zich daarover, en betuigde, dat, wanneer God hem
zo veel levenstijd vergunde, hij deze schade met gewillige
gehoorzaamheid wilde vergoeden, wat hij ook later toonde. Immers,
spoedig daarna werd hij weer door de dienaren van de beambte van
Montferrand gevangen genomen, waarbij hij op echt vrome wijze de
waarheid beleed en voorstond.
Toen zijn rechtsgeding in orde was, werd hij naar
Parijs gezonden, in de gevangenis la Concergerie genaamd opgesloten, en
daar door Mr. Pieter Liset ondervraagd, die in die tijd de eerste
president was van het parlement. Toen het parlement zag, dat hij
standvastig en onwankelbaar bleef in het geloof, veroordeelde men hem
om in de stad Issoire levend verbrand te worden, en wel met de boeken,
die bij hem gevonden waren, voorts dat zijn bezittingen verbeurd
verklaard moesten worden, en bij het eigendom des konings gevoegd.
Vervolgens werd Brugier weer in de bovengenoemde
stad Issoire gebracht, waar ook gekomen was de inquisiteur, Orri
genaamd, een oude vijand der waarheid, die in het openbaar op de markt
predikte, dat ieder zich zou wachten voor de bedriegerij van deze
Lutheranen.
"In waarheid," zei hij, "al wat zij zeggen is waar;
maar in hetgeen zij zeggen is valsheid gelegen. Zij komen wel met ons
overeen in het geloof, dat God almachtig, en waarachtig is; dat
Christus is de Zaligmaker der wereld; dat de Heilige Schrift door de
Heilige Geest geopenbaard is, en ook in alles wat vervat is in de
artikelen van ons geloof. Maar het venijn bestaat vooral in het
verloochenen; want zij zeggen u, dat God niet in de heilige hostie is;
zij loochenen het vagevuur, de vergiffenis der zonden door onze
heiligen vader de paus, de aanroeping der heiligen en andere
instellingen en besluiten, vastgesteld en bevestigd door onze moeder de
heilige kerk. Vooral daarin is hun dwaling gelegen. Daarom moet gij
samen u daarvoor wachten."
Alzo vermaande deze valse en bedrieglijke profeet
het arme onwetende volk, zoals hij dit overal deed, waar hij kwam. Toen
nu het vonnis van het parlement tegen Brugier in de raad van Issoire
door de stadhouder van Montferrand, en in tegenwoordigheid van de
advocaat, de procureur en andere beambten van de koning bij de genoemde
rechtbank, gelezen was, verzocht Orri om de gevangene aan te spreken,
en hem aangaande het artikel van het sacrament te onderwijzen, terwijl
hij wilde betogen, dat de hoedanigheid van het brood en de wijn
verloren ging, en Christus' lichaam en bloed daarvoor in de plaats
kwamen, ja, zelfs zo lang en breed als hij gehangen had aan het
kruishout. Brugier antwoordde: "Veronderstel eens, dat onze lichamen
konden gevoed worden door die naakte gedaante zonder enige
zelfstandigheid, dan zou, hetgeen gij zegt enigermate doorgaan;
maar,aangezien dat niet geschieden kan, welk onderscheid is er dan
tussen de beelden, en hetgeen er mee aangeduid wordt?" Dit wordt toch
in alle sacramenten vereist; want anders zou het niet anders zijn dan
een verbeelding, ja, een afgod, wat ik niet belijd." Orri zei: "Wanneer
gij loochent, dat het lichaam van onze Heere in de hostie is, nadat de
priester de woorden der inzegening, met de bedoeling om te zegenen,
uitgesproken heeft, dan zeg ik u, dat gij de almacht van God loochent,
die alles doen kan, wat Hij wil." Brugier antwoordde: “Ik
loochen de almacht van God niet; want wij twisten niet daarover, of God
de macht heeft omdat te doen of niet; maar wat hij in zijn avondmaal
gedaan heeft en ook wat Hij wil, dat wij doen zullen." Orri bedaarde
wat, en zei tot hem: "Wel nu dan, waarom sprak gij niet alzo te Parijs
voor mijnheer de president? Brugier hernam: “Ik heb nooit
anders voor de president gesproken, en men zal in mijn gehele
rechtsgeding niet zien, dat ik iets anders beleden heb. Toen vertrok
Orri, en zei tot sommigen, dat men deze armen mens groot leed en
onrecht aandeed, en dat zijn gevoelens over het sacrament niet kwaad
waren. Een van hen, die dat hoorde, zei tot hem: "Waarom hebt gij dan
zijn doodsvonnis ondertekend en daarin bewilligd? Gij had dit het hof
moeten bewijzen, en u tegen het vonnis moeten verklaren." "Wat moest ik
doen?" zei Orri, "ik zou waarlijk niet weten, hoe ik daarmee had moeten
beginnen. Is er mogelijkheid om het vonnis te veranderen, zodat hij
niet verbrand worde, ik wil mijn best daartoe doen." Doch de beambten
van de koning wilden in het geheel er niet naar horen, terwijl zij
zeiden, dat zij niet zouden durven veranderen, wat door het parlement
was besloten, uit vrees van te zullen worden gestraft.
Daarna kwamen er priesters bij Brugier, om hem te
vermanen. Zij hielden hem een lang houten kruis voor, met een beeld
daarop gehecht, dat gewoonlijk deze heilige vaders op Goede Vrijdag aan
het volk vertonen, met de uitroep: "Misericordia, Misericordia," en zij
zeiden: "Nu, ziedaar, Brugier, gij spreekt zoveel van Jezus Christus,
en zegt, dat gij op niemand betrouwt dan op Hem alleen; thans is het
uur geslagen, dat gij dit met daden tonen kunt. Wilt gij dan dit
waarachtig en waardig kruis niet aanbidden, waaraan Hij gehangen heeft
om uwent en onzentwil?" Brugier zag hem van ter zijde aan, schudde het
hoofd en zei: "Och arme mensen! ik bid het maaksel van mensenhanden
niet aan, maar wel de waarachtige God en Vader in geest en in waarheid."
Men wilde hem dwingen, om de maagd Maria aan te
roepen. Een van de beambten zei tot hem, dat hij haar verachtte en
onteerde; "daar zij nochtans", zei hij, "een voorspraak is voor arme
zondaren." Brugier zei: "Ik wenste wel, dat gij mij met vrede liet, en
toestond, dat ik een weinig aan mijn God kon denken, eer ik sterf. Ik
ben met de enige advocaat tevreden, Die door God gegeven is voor de
zondaren; daarmee doe ik de maagd Maria geen oneer aan; wat ik wel doen
zou als ik zulk een gruwelijke heiligschennis beging. Wilt gij, dat ik
haar lieve kind van het ambt als voorspreker beroof om het haar als een
gestolen zaak te schenken? Dat kunt gij toch niet begeren! Wilt gij
echter toestaan, dat ik voor al het volk betuigen zal, wat ik uit de
Heilige Schrift geleerd heb, dan zult gij horen, hoezeer ik haar in
waarde houd." De beambten des konings wilden dit niet toestaan, maar
zeiden, dat hij zich wachten moest het volk te schande te maken.
Toen men hem een kruisje wilde geven, riep hij
luide: "Neen, neen, dat is het kruis niet, dat ik dragen moet; weldra
zal ik het mijn in al mijn leden dragen, en wel met de hulp en de
bijstand des Heeren."
Op Zaterdag werd hij naar de gerichtsplaats op de
markt gebracht, waar een grote menigte mensen tezamen was. Op de markt
was een kruisgalg opgericht, met twee katrollen van boven en een grote
ijzeren keten, welker beide einden even lang waren, teneinde Brugier
daaraan vast te maken, opdat men hem zou kunnen omkeren en optrekken.
Even onder de kruisgalg waren twee palen geplaatst, op de hoogte van
een volwassen mens, waarop dwars een smalle balk lag, en daaronder het
hout en andere brandstoffen. Bij het zien van dit alles schrikte
Brugier echter niet, maar sprak de scherprechter zelfs moed in. Toen
hij hem zou vastmaken, viel hij onder het klimmen; en Brugier riep hem
toe: "Houd moed, meester Pouchet! Bent gij niet gekwetst?" Nadat hij om
het midden des lichaams aan de grote keten was vastgemaakt, en de
handen en voeten met koperdraad waren gebonden, hief hij de ogen naar
de hemel en zei: "Ik bid u ootmoedig, hemelse Vader! om de liefde Uws
Zoons, mij in deze uur te versterken met Uw Heilige Geest, opdat Gij
het werk, dat Gij in mij begonnen hebt, volbrengt tot Uw eer en tot
stichting van Uw arme gemeenten." Na voor zijn vijanden te hebben
gebeden, keerde hij zich met een gewillig hart naar het vuur, dat
achter hem brandde. Vervolgens wierp de beul de dwarse balk naar
beneden, zodat Brugier in het midden van het vuur bleef hangen, en wel
zonder schreeuwen of wenen, totdat hij zijn hoofd liet zinken en in
stilte de laatste adem uitblies.
Wegens de grote standvastigheid van de heiligen
martelaar geraakte het volk in beweging, en maakte groot misbaar en
geschreeuw. Sommigen zeiden: "Ziet de wonderlijke kracht van God!"
Anderen dankten God, dat zij in hun leven een martelaar hadden zien
sterven. Aldus was er grote verbazing en gemompel onder het volk. Toen
de beambte des konings, Orri en de scherprechter dat zagen, waren zij
derwijze bevreesd, dat zij ijlings naar hun woning keerden, alsof zij
vervolgd werden, en hun grote gevaren boven het hoofd hingen. Zij
gingen de weg op naar Montferrand, wel zes mijlen van Issoire. Daar de
scherprechter zag, dat de anderen heen gingen, liet hij de vrome
martelaar half verbrand hangen. Toen de pastoor van de stad, die bij
Brugier gestaan had en een grote huichelaar was, door sommigen gevraagd
werd, wat zijn gevoelen van deze zaak was, antwoordde hij duidelijk,
zodat velen het hoorden: "God verlene mij de genade, in Brugiers geloof
te mogen sterven!" Dit was de vrucht van de dood des heiligen
martelaars, in het jaar 1547.
[JAAR 1547.]
Te Yperen in Vlaanderen leefde een zeer jeugdig
jongeling. Hij was schoenmakersknecht en zeer ijverig in de kennis der
evangelische waarheid. Toen hij daarom gevangen genomen werd, ging hij
vrijmoedig en onversaagd tot ieders verwondering naar de gevangenis.
In de gevangenis werd hij zeer aangevochten door
vier bedelmonniken, die alles aanwendden om hem als ketter te doen
veroordelen. Aangezien daar slechts weinigen om die reden gedood waren,
en de overheid goed wilde onderzoeken, of het billijk was iemand om die
reden te doden, werd deze zaak met allen ijver behandeld, aangezien
daar toen zulk een ijver niet bestond, om het bloed der christenen te
vergieten, als wel later. De monniken deden intussen hun best, maar
moesten dikwerf met schande en schaamte wijken. Zulk een tong en mond
gaf de Heere aan deze jongeling, dat het zelfs de overheid en allen,
die hem hoorden, zeer verwonderde.
Terwijl hij gevangen zat, kwam op zekere tijd een
rijk man van zijn familie tot hem, die hem vriendelijk aansprak en zei,
dat hij steeds bij zijn vrienden was bemind geweest, en zich nu van hun
goede vriendschap niet behoorde te beroven. Hij antwoordde, dat hij
zich geenszins aan die liefde wilde onttrekken, en dat hij ook hoopte,
dat zijn vrienden geen reden zouden hebben, om hem hun gewone
vriendschap te ontzeggen. De bezoeker zei: "Zij zijn ook bereid om u te
helpen, en uit deze gevangenis te verlossen, wanneer gij niet
hardnekkig aan uw gevoelen blijft vasthouden. Bescherm uw leven, gij
bent nog jong. Wat beweegt u meer te doen dan anderen? Al is ook het
leven der priesters slecht en. hun leer vals, wat gaat u dat aan? Leef
voor uzelf goed en zwijg; laat hen voor hetgeen zij zijn en red uw
leven!" Met een vertoornd gemoed keerde Marten zich om en zei: "Ach,
gij satan, ga weg van mij, want gij bent mij een aanstoot. Zal ik de
kelk niet drinken, die de Heere mij zal geven?" Toen monniken noch
vrienden iets bij hem konden winnen, werd hij eindelijk veroordeeld om
levend te worden verbrand. Daarna lag hij uit een raam en zag het hout
aandragen, waardoor hij zou worden verbrand, terwijl een hunner hem
toeriep: "Ziet gij het wel? dat is om u te verbranden." Hij antwoordde:
"Vergeleken met het eeuwige is dit een zeer klein vuur; en voor weinig
leed zal ik eeuwige vreugde ontvangen." Toen hij aan de paal gebonden
werd, vroeg een monnik hem, of hij van zijn gevoelen geen afstand wilde
doen. Hij antwoordde: "In geen de1e" De monnik verdoemde zijn ziel, en
verkondigde hem de eeuwige veroordeling, waarover het volk zeer beroerd
werd. Een uit de schare riep in drift tot de monnik, dat hij de macht
niet had, om de ziel te doden. Eindelijk werd hij levend verbrand, en
offerde zeer standvastig zijn ziel op aan de Heere.
[JAAR 1548.]
Aangezien de antichrist en zijn gezanten, de
bisschoppen, priesters en monniken niets anders najagen dan geldzucht,
en daarvoor alles veil hebben, zoals vasten, bidden, waken, missen,
sacramenten en al hun goede werken en verdiensten, bracht het hun
bijzonder veel voordeel aan, dat zij de afgodische heiligen in zulk een
grote eer wisten te houden. Hieruit toch vloeide voort de aflaat. Van
daar de bedevaarten, beloften en ontheffing van beloften en dergelijke
winstgevende handelingen meer.
Toen echter door de predikatie van het goddelijke
Woord de aflaat ten dele niet meer werd geacht, telden de lieden de
bedevaarten ook niet veel meer, zodat de voordelen zeer inkrompen en
met gehele vernietiging werden bedreigd. Doch, opdat dit alles niet
geheel zou vervallen, en door ongewoonte in de schaduw geplaatst
worden, zonden de bisschoppen deze lieden, die nu de heiligen niet meer
uit eigen beweging bezochten, de heiligen als thuis. Zij, die vroeger
heren waren, in tempels zaten, en door de lieden bezocht werden, werden
eindelijk bedelaars, in kisten en kasten gesloten, en bezochten de
lieden; ja liepen zelfs van huis tot huis, teneinde enig geld op te
zamelen. Heere, God, wij moeten ons schamen, dat mensen, laat staan
christenen, de onredelijkheid zover drijven, en wel met doodsbeenderen,
klederen en andere dergelijke voorwerpen!
Een dusdanige afgezant kwam op zekere lijd, met de
kas dezer gestorven heiligen te Bygaerden in Brabant. Nadat hij in de
kerk zijn kramerij had ten toon gesteld, om daardoor in het bezit van
geld te komen, klom hij volgens oude gewoonte op de predikstoel, om
zijn koopwaren ten hoogste aan te prijzen. Hij deed dit zo, dat alle
godvruchtige harten, die lust hadden in het goddelijke Woord,
verschrikten wegens deze schandelijke afgodische prediking. De vrouw
van Bvgaerden die zeer ijverde voor de eer van de eeuwige en almachtige
God, die hier zo lasterlijk vertrapt werd, zond haren zoon, die deze
godslasteraar dwong de predikstoel te verlaten, opdat de eenvoudige
lieden door zijn valsheid niet zouden verleid en bedrogen en hem de
mond gestopt zou worden, en hij de eer, die de almachtige God alleen
toekomt, niet langer zou toeschrijven aan zijn schepselen.
Toen deze bedrieglijke priester met grote schande
uit de predikstoel verjaagd was, beijverde hij zich om zich daarover te
wreken, en berichtte deze zaak aan zijn bisschop. Deze deed derwijze
zijn best, dat hij het eindelijk zover bracht, dat de vrouw van
Bypaerden en haar zoon gevangen gezet, en deze beiden om deze reden van
het leven beroofd werden. Dit geschiedde op het slot te Vilvoorden,
waar zij zeer standvastig de waarheid met hun bloed bezegelden.
[JAAR 1548.]
Michiel, bijgenaamd Miquelot, te Froyennes bij
Doornik geboren, was een jong man en kleermaker van beroep. Om de
belijdenis van het Evangelie werd hij gevangen genomen en veroordeeld
om onthoofd te worden, indien hij zijn gevoelens niet wilde herroepen,
of om te worden verbrand, wanneer hij bij zijn belijdenis bleef. Toen
de rechter hem vroeg, wat van beide hij koos, antwoordde hij met een
vriendelijk en blij gelaat: "Die mij de genade zal geven, teneinde om
Zijns naams wil gewillig te sterven, zal mij ook genade verlenen, om de
pijn van het vuur ter wille van Zijn eer goedsmoeds te kunnen
verdragen. Alzo werd hij als een vroom getuige der waarheid levend
verbrand.
[Jaar 1549.]
Octavianus Blondel, te Tours in Touraine geboren,
was een juwelier, en hield zich veelal te Lyon op. Nadat hij sedert
enige tijd de evangelische waarheid had leren kennen, gedroeg hij zich
in zijn handel en gehele leven zeer oprecht, zodat hij niet alleen bij
zijn geloofsgenoten, maar ook bij andere kooplieden, met wie hij
omging, bemind was, en zeer hoog door hen werd geacht. In het jaar 1518
liep er een gerucht dat hij een koffer met goud en edelgesteenten liet
maken, en dat hij die, zoals men zei, te Konstantinopel wilde verkopen.
Daarin vonden sommige vijanden van hem aanleiding om op zijn doen en
leven te letten. Hij logeerde in genoemde stad in de "Kroon”.
En, aangezien hij een vrijmoedige en ernstig, maar tevens vriendelijke
man was, kon hij van de logementhouder niet vele onaangename woorden en
bijgelovige afbeeldsels verdragen, en bestrafte die in het openbaar en
onderwees hem betere dingen. De logementhouder had echter in die
vrijheid geen behagen, begon hem te haten, en verklaagde hem bij
Gabriël de Saconnex, zanger in de dom te Lyon. Deze Saconnex
stelde zijn verraderij niet lang uit, en liet Blondel door een edelman
uit Dauphiné aanspreken en geld te leen vragen. Toen Blondel
dit afsloeg, dachten deze hongerige wolven, dat zij goede vrienden in
het parlement hadden, door wie zij een goede buit uit zijn bezittingen
konden bekomen, en lieten hem in het begin van Februari grijpen en
gevangen nemen, Toen hij de volgende dag omtrent zijn geloof werd
ondervraagd, legde hij in het openbaar een christelijke belijdenis af.
Toen de zanger dit vernam, maakte hij zich reeds vrolijk in de hoop
bezitter te worden van Octavianus' goederen, en beijverde zich daarom,
dat men hem alles zou ontnemen. Doch zijn goede vrienden bemerkten het,
zodat de hoop van Saconnex in rook vervloog; waarom Saconnex niet
verzuimde Octavianus tot de dood te vervolgen. Gedurende zijn
gevangenschap deed hij aan de andere gevangenen zeer veel goeds; want
sommigen bevrijdde hij, door hun geld te geven om hun schuldeisers te
betalen; anderen voorzag hij van klederen en van levensonderhoud. Zijn
vrienden baden hem zijn gevoelens te herroepen, opdat hij het leven er
mocht afbrengen. Toen hij geruime tijd volstandig gebleven was,
veranderde hij eindelijk door gedurig aanhouden uit menselijke zwakheid
tot droefheid en hartzeer van vele vromen zijn belijdenis, en zei, dat
hij, wat hij vroeger beleden had, niet recht en genoegzaam had
verstaan. Doch deze huichelarij hielp hem niet, en God verbeterde door
Saconnex deze zijn val weer en bracht hem terecht. Toen laatstgenoemde
namelijk zag, dat alle hoop vervlogen was, beijverde hij zich uit grote
bloeddorstigheid, dat Blondel, ofschoon hij zijn gevoelens had
herroepen, ter dood werd veroordeeld. Blondel wilde zich dat niet
getroosten, en beriep zich op het parlement te Parijs. Toen hij de
gevangenis verliet, en naar Parijs overgebracht zou worden, sprak hem
een vroom christen aan, en verweet hem zijn zware val, zei, dat hij de
mensen meet, had gevreesd dan God, en vermaande hem, dat hij God om
vergiffenis zou bidden, en weer tot zijn vroegere goede christelijke
belijdenis zou terugkeren. Octavianus nam deze vermaning ter harte, die
door Gods genade zoveel bij hem uitwerkte, dat hij, nadat hij te Parijs
aangekomen was, en door de rechters gevraagd was, bij welke belijdenis
hij volhardde, blijmoedig en zonder ontzetting antwoordde, dat hij nu
de eerste belijdenis vasthield, teneinde Gode te behagen. Aangaande
zijn latere belijdenis verklaarde hij, dat hij in gene dele daarbij
wilde blijven, aangezien de satan, door aansporing van zijn vrienden en
de zwakheid van zijn vlees, hem daartoe had gebracht en verleid. Daarom
bad hij God, hem zijn val te vergeven en Zijtje genade te bewijzen,
teneinde bestendig bij Zijn waarheid te mogen volharden.
Na deze verklaring werd het reeds over hem gevelde
vonnis bevestigd, namelijk dat hij levend zou worden verbrand, hetwelk
terstond te Parijs plaats had” Het is nauwelijks te zeggen,
hoezeer zich de vijanden met de uitvoering van het vonnis haastten,
daar zij vreesden, dat men zijn vrijverklaring zou afbidden en deze
volgen zou, aangezien de hovelingen hem lief hadden en hoogachtten. Tot
het einde legde hij een bijzondere opgeruimdheid aan de dag, waardoor
vele onwetende lieden gesticht werden en bewogen, om de enige
Zaligmaker en Middelaar en de leer van het heilige Evangelie te leren
kennen.
Er was ook een arme boekverkoper, die gewoon was in
de tijd der vervolging evangelische boeken van Genève naar
Frankrijk te brengen. Aan Franciskus Vasseijs, een koninklijk raadsheer
te Bourges, had Urias-brieven gebracht, door wie hij terstond
aangeklaagd en in de gevangenis gebracht werd. Toen de koninklijke
raadsheer hem onderzocht, en hem aangaande zijn geloof ondervroeg,
beijverde deze zich zeer, om hem van zijn belijdenis af te brengen, en
zei eindelijk: "Welaan, daar u sterven wilt, zult gij ook sterven." De
boekverkoper antwoordde hierop: "Ofschoon ik mij over de brief, die ik
u gebracht heb, heb te beklagen, wil ik daarin berusten, en u alleen
vermanen en waarschuwen in deze zaak niet tegen uw geweten te
handelen." Door deze woorden had de koninklijke raadsheer zich billijk
van zijn boos voornemen moeten laten afschrikken; maar hij volhardde in
zijn kwaad, en onderschreef tegen zijn geweten het vonnis van deze arme
boekverkoper. Toen hij daarna vernam, dat deze boekverkoper langs deze
weg was verbrand geworden, werd Vasseüs zo verschrikkelijk
door Gods hand aangegrepen, dat hij zich naar bed begeven moest. En,
ofschoon hij nog een jeugdig man was, en men geen bijzondere ziekte hij
hem kon bespeuren, nochtans eindigde hij door zijn onrustig geweten
onder het grootste ongeduld en een gruwelijk geschreeuw binnen weinige
dagen zijn leven.
[JAAR 1548.]
Te Doornik woonde een zeer geleerd man, Mr.
Mattheüs genaamd, die om van het evangelie wil vandaar
verdreven werd, en te Gent in Vlaanderen ging wonen. Hij hield daar een
school, en bevlijtigde zich zijn toehoorders en leerlingen boven het
gewone onderwijs ook het zuivere Evangelie in te planten, en de
gruwelen van de priesters voor te houden. Toen hij zag, dat er enige om
het Evangelie waren gevangen genomen, waarschuwde hij de raad van de
stad Gent, dat zij hun handen niet moesten verontreinigen door het
vergieten van het onschuldig bloed der rechtvaardigen, terwijl hij hun
de rechtmatige toorn van de rechtvaardige God voor ogen stelde. Hij
schreef dit in een brief, en stelde die de raad zelf ter hand. Om die
reden werd hij gevangen genomen, en als ketter gevonnist om de vuurdoor
te sterven. En, aangezien hij niet zoveel Hoogduits kende, om het
omstaande volk te vermanen, ging hij stilzwijgend als een lam naar de
gerichtsplaats, en wel onder betoning van groot medelijden van de zijde
van het volk. De monnik, die hem gedurig met zijn afgoderij kwelde en
plaagde, beval hij bij herhaling heen te gaan, en alzo werd hij, zeer
standvastig en met een goed vertrouwen op de Heere, verbrand.
[JAAR 1549.]
Hubert Burre, zoon van Jan Burre, te Dijon, was
ongeveer negentien jaren oud en kleermaker van beroep. Om de belijdenis
der waarheid, werd hij te Dijon gevangen genomen. Onder alles bleef hij
standvastig, zo zelfs dat noch het smeken van zijn ouders, noch de
gevaren des doods, hem afschrikten, om de waarheid, die hij eens
beleden had, te verloochenen. In de maand Maart van het jaar onzes
enige Zaligmakers Jezus Christus 1549 werd hij verbrand, en wel onder
de grootste volharding.
[JAAR 1549.]
Leonhard Galimard, geboren te Vendôme,
werd omstreeks de 15den Mei in het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus
Christus 1549 te Chery bij Blois gevangen genomen. Vandaar werd hij
naar Parijs overgebracht, en in de gevangenis gezet. Toen hij zijn
belijdenis had afgelegd, en de zuivere leer van het Evangelie goed en
getrouw had voorgestaan, werd hij door de raad veroordeeld om levend
verbrand te worden. Bij onderging die dood met grote standvastigheid op
dezelfde dag, waarop Florentius Venot, van wie wij hierna spreken
zullen, werd verbrand.
[JAAR 1549.]
Op de 20sten Mei 1549 werden te Valladolid, een
stad in het koninkrijk Kastilië, een en dertig personen
gestraft, die beschuldigd werden van de Lutherse leer aan te hangen.
Bij het vellen van dit vonnis waren de prins Don Karel, zoon van koning
Filippus, en Johanna, koningin van Portugal, weduwe, zuster van de
koning van Spanje tegenwoordig. Van de een en dertig personen werden er
vijftien, zo mannen als vrouwen, levend verbrand. De anderen werden op
andere wijze gestraft en hun bezittingen naar de grootheid van de zaak,
aangezien zij in de aangenomen leer bleven volharden, verbeurd
verklaard en verdeeld. Niettegenstaande de meesten hunner van oude
geslachten afstamden, van adel waren, en machtige vrienden hadden,
onder wie zelfs kinderen van hertogen en markgraven, werd deze straf
zeergestreng toegepast, opdat Spanje met deze leer niet zou besmet
worden, daar de Lutherse leer reeds aanhangers kreeg onder de adel.
[JAAR 1549.]
Meester Florentius Venot, geboren in Courgivot bij
Sedan in Brie, legde een bijzondere grote standvastigheid in al zijn
lijden en pijnigingen aan de dag, zelfs tot grote verwondering der
vijanden van het Evangelie. Boven beschrijving vele en velerlei
pijnigingen leed hij tijdens hij te Parijs om de christelijke waarheid
gevangen zat, welke gevangenschap vier jaren en negen dagen duurde. In
de gevangenis te Parijs was er onder andere een plaats, die men
Hypocrates' gat noemde, omdat zij van onderen smal en puntig en van
boven wijd was, in de vorm van een kruidenierszak, waarin men de drank,
Hypocras geheten, maakt.
Zoals de beulen zelf getuigden, had in deze plaats
nog nooit iemand langer dan veertien dagen doorgebracht, zonder in
gevaar van zijn leven te hebben verkeerd, of zonder woedend of
krankzinnig te zijn geworden. In deze gevangenis werd Florentius
gebracht, waar hij staan, zitten noch liggen kon, en vertoefde daar
bijna zeven weken. Het plan van deze wrede tirannen, en bovenal van Mr.
Pieter Liset, de president, was om de onwankelbare standvastigheid van
deze vromen martelaar van Jezus Christus te verbreken, of hem ten
minste in de gevangenis te doen sterven, opdat hij door de liefelijke
reuk van zijn dood, wanneer hij die in het openbaar onderging, geen
vruchten zou nalaten tot stichting van andere lieden. Door de
bijzondere genade van de eeuwige en almachtige God werd hij echter
tegen alles derwijze gewapend, dat hij al hun voornemens verijdelde, en
hun martelingen en pijnigingen overwon. Toen hij bij de raad in een
kamer gebracht was, die men de brandkamer noemde, zei hij ook tot de
president en de anderen, dat zij allerlei martelingen en pijnigingen
konden aanwenden, om de kracht des Geestes in hem uit te roeien, of hem
in de gevangenis te doen sterven, maar dat het vergeefse moeite was,
daar hij hoopte, dat God hem de genade zou bewijzen, om teneinde toe te
volharden, en de allerheiligste naam van God met zijn dood te loven, te
prijzen en groot te maken.
Door Zijn overvloedige barmhartigheid schonk God
hem, na een korte tijd, deze goede begeerte. Hij gaf hem goede en
geschikte tijd om belijdenis af te leggen volgens zijn wens,opdat deze
hoogmoedige en verwaande lieden zien zouden, dat de kracht der waarheid
zo groot is, dat de raad van alle mensen daarvoor moet wijken, en dat
God door alles, wat door de wereld zwak en dwaas wordt geheten, Zijn
grote macht en wijsheid openbaart, en toont hoe ijdel en dwaas zij is.
Op zekere tijd, toen men een algemene processie had
gehouden, weinig tijd na de intocht van koning Hendrik te Parijs, werd
Florentius met enige anderen, die mede om het woord Gods waren gevangen
genomen, voorgebracht. Daar ontwijdde men hem, en beroofde hem van zijn
Rooms priesterschap. Nadat deze handelingen waren afgelopen, werd het
doodsvonnis over hem uitgesproken, namelijk., dat men hem eerst de tong
zou uitsnijden en daarna levend verbranden. Teneinde hem grotere
schande en oneer aan te doen, en, ware het mogelijk, vrees aan te
jagen, bevalen zij, dat hij al de anderen, die toen op verscheidene
plaatsen van de stad gedood werden, moest zien ombrengen. Maar, al had
men Florentius' tong uitgesneden, zodat hij niet spreken kon, nochtans
boezemde hij de anderen moed in door gebaren, met de ogen naar de hemel
te slaan, en meer andere tekenen, zoveel hij slechts vermocht. Hij werd
ook zeer versterkt, toen hij in ben de wonderbaarlijke genade des
Heeren aanschouwde.
Zo werd hij eindelijk, na veel pijn en smart
geleden te hebben, in Malbertsstraat, op de 9e Juli, in het jaar onzes
Heeren Jezus Christus 1549, des middags ten 3 uur levend verbrand.
[JAAR 1549.]
In de St. Anthoniestraat te Parijs woonde een arme
man, kleermaker van beroep, die zeer spoedig na de intocht en de
huldiging van de koning van Frankrijk, Hendrik de tweede, te Parijs
door de onderbeambte van het koninklijke hof werd gevangen genomen,
omdat hij op een roomsen heiligendag had gewerkt. De onderbeambte vroeg
hem, waarom hij op zulk een dag zijn werk verrichtte, en of hij niet
wist, dat het verboden was op die dag te werken. Hij antwoordde, dat
hij werkte om in zijn behoeften te voorzien, en tot onderhoud van zijn
leven, en dat hij geen anderen dag kende dan de Zondag, op welke dag
hij niet met een gerust geweten zijn werk zou mogen doen. De
onderbeambte vroeg hem nog naar vele andere zaken, waarop hij zulk een
antwoord gaf, dat hij hem daarna gevangen liet zetten.
Daarna kwam de onderbeambte in het paleis van de
koning, en, om de schijn aan te nemen zijn ambt goed te hebben vervuld,
deelde hij de regenten en heren van het paleis mee, dat hij een
Lutheraan gevangen had genomen, die op de heiligen dag had gewerkt, die
hij aangaande vele dingen had ondervraagd, en daarop zulke antwoorden
had gekregen, die van zoveel boosheid getuigden als hij nog nooit van
een mens gehoord had. Toen dit daarna de koning werd meegedeeld, nam
men hem gevangen, en werd hij op verlangen van enige regenten voor de
koning geroepen, en in zijn kamer gelaten, om hem te horen.
De edelen en andere dienaars werden uit de kamer
verwijderd, en slechts weinigen van de voorname heren waren daar
tegenwoordig. Vervolgens gebood de koning de bisschop van Maltscon,
Petrus Castellanus, die onder de hovelingen de geschiktste en
geleerdste scheen te zijn, dat hij de kleermaker zou ondervragen. Toen
de kleermaker was binnen gebracht, bewees hij de vorst de eer, die hij
hem schuldig was, en dankte God voor de grote eer, die hem te beurt
viel, voor zulk een machtige vorst te mogen verschijnen, om daar
rekenschap te geven van zijn geloof.
Als nu Castellantis hem uitvoerig ondervroeg
aangaande de belangrijkste en gewichtigste artikelen van de
christelijke godsdienst, antwoordde hij zo goed en gepast, en zonder in
het minst te haperen, als de zuivere, eenvoudige en onvervalste leer
vereist. En, ofschoon Castellanus en de andere edelen hem schandelijk
en smadelijk op het lijf vielen en ernstig bedreigden, leed hij
nochtans alles met een onwankelbaar gemoed. en bezweek in geen dele,
welke gevaren men hem ook voorspiegelde. Met grote vrijmoedigheid
beleed hij voortdurend de waarheid, stond die voor en beschermde haar.
Die dit hoorden en zagen, verwonderden zich bovenmate, dat een gering
en eenvoudig man met zulk een vrijmoedigheid en standvastigheid bij de
koning op alle vragen zo goed en gepast wist te antwoorden.
Doch de bisschop en de andere regenten van het
koninklijke hof maakten de koning wijs, dat hij een bij uitstek boos en
zeer hardnekkig, moedwillig mens was, en dat men hem weer naar de
rechter behoorde te zenden, om daarnaar verdienste gestraft te worden.
Zo werd dan door de onderbeambte bevolen, dat men zijn zaak volgens het
recht zou behandelen, hetgeen dan ook spoedig daarna geschiedde. Binnen
weinige dagen werd hij door de beambte van 's konings hof veroordeeld
om levend te worden verbrand. En alzo werd hij, volhardende in de
belijdenis der waarheid om de naam van Jezus Christus, van zijn leven
berooid, in het jaar onzes Heeren en Heilands Jezus Christus 1519.
Er wordt geen melding gemaakt van enige anderen,
die voor de koning gebracht en verhoord zijn, dan alleen van deze
handwerksman, door wien de almachtige God wilde, dat de vorst de
eenvoudige waarheid zou horen. Hoewel er te die tijd vele, ja zelfs
kloeke en verstandige mannen gevangen en omgebracht zijn, zodat men
geen uitvluchten zou hebben, alsof het hoge en onbegrijpelijke dingen
waren, waarover alleen bisschoppen priesters en monniken zouden mogen
spreken en handelen.
[JAAR 1519.]
Claudius Thierry, geboren te Chartres, was een
jonge man en apotheker. Op reis van Genève naar Frankrijk
werd hij te Orleans gevangen genomen, waar hij het geloof, dat hij in
de gemeente Gods uit de evangelische leer ontvangen had, op eenvoudige
wijze beleed. Om die reden werd hij ter dood veroordeeld, en wel om
levend verbrand te worden. Hij was met dit vonnis tevreden, maar zijn
ouders en vrienden baden hem zo dringend, dat hij eindelijk aan hun
verlangen voldeed, door zich van dat vonnis op de Hoge Raad te Parijs
te beroepen. Het vonnis werd daar echter bevestigd; en alzo zond men
hem naar Orleans terug, waar hij met grote standvastigheid de smarten
des doods onderging, en levend werd verbrand, wat geschiedde in het
jaar 1519.
[JAAR 1549.]
In hetzelfde jaar werd Anna Oudebert, geboren te
Orleans, weduwe van Peter Genest, apotheker in het stadje Castrorenard
gevangen genomen, terwijl zij op weg was naar Genève, om de
gemeente Gods te bezoeken. Met haar nam men ook gevangen Stefanus
Peloquin, een getrouw getuige en martelaar van Jezus Christus. Nevens
haar waren er ook nog enige andere gevangen genomen, die uit
mensenvrees het Evangelie niet durfden belijden.
Van Castrorenard werd Anna naar Parijs
overgebracht, en daar door de Hoge Raad ter dood veroordeeld, en wel om
in haar stad Orleans levend te worden verbrand. Op Zaterdag de 28e
September kwam zij in de stad, en werd des namiddags ten twee uur naar
een brandstapel gevoerd om gedood te worden.
Men verhaalt, dat, toen zij uit de gevangenis naar
de plaats werd geleid, Matroy geheten, en met een touw gebonden was,
zij met een verblijd en opgeruimd gemoed zei "Och, hoe schoon is deze
riem, die mij mijn Bruidegom geeft! Op Zaterdag huwde ik mijn eerste
man, en op Zaterdag zal ik weer met Christus Jezus mijn Bruidegom in de
echt treden."
Toen zij zag, dat er een wagen gebracht werd,
waarop men gewoon was het slijk en de onreinheden weg te brengen, sprak
zij met een verblijd en vrolijk gelaat: “Is dit de wagen
waarop ik zitten moet?”en klom er met een opgeruimd gemoed
op. Die kracht en standvastigheid behield deze weduwe tot het einde,
zodat allen, die haar zagen, zich verwonderden; terwijl de gelovige en
godvruchtige lieden door haren dood werden versterkt in het geloof.
Aldus werd zij, om de getuigenis der evangelische waarheid levend
verbrand, in het jaar van onze Zaligmaker 1549.
[JAAR 1549.]
Omstreeks het jaar 1549 nam de vervolging in
Henegouwen zeer toe; velen werden er gevangen genomen, en onder die Mr.
Nikolaas, geboren in Frankrijk, Barbara, zijn vrouw, Augustijn, een
barbier en diens vrouw Maria, geboren in een dorp bij de stad Bergen,
in Henegouwen. Gedurende enige tijd hadden zij te Genève
gewoond, en vergezelden elkander naar Nederland, om daarna in Engeland
te gaan wonen. Toen zij in Henegouwen gekomen waren, verzocht Augustijn
de geleerden Mr. Nikolaas, dat zij de kleine kudde des Heeren te Bergen
zouden bezoeken, om hun de gave en genade mee te delen, die hun van God
gegeven was, waaraan hij volvaardig voldeed. Zo kwamen zij dan in de
genoemde stad samen, waar zij vriendelijk door de broeders ontvangen
werden, terwijl de, gemeente door de goede vermaningen van Mr. Nikolaas
zeer werd versterkt en getroost. Nadat zij daar enige tijd hadden
vertoefd, namen zij afscheid van de gemeente, en gingen naar Doornik,
om alzo verder te reizen naar Engeland. Bij het vertrek werden
Augustijn en zijn vrouw herkend, en bij de beambte beschuldigd, en tot
op vier mijl nabij Doornik vervolgd, waar zij allen werden gevangen
genomen, uitgezonderd Augustijn, die de dienaars niet zagen, noch
wisten, waar hij was gebleven. Met Mr. Nikolaas en de twee vrouwen
keerden zij terug, die onderweg door de beambte wreed werden behandeld
en bespot.
Toen zij aan tafel zaten om te eten, deed Mr.
Nikolaas zijn gebed tot God, zoals de gelovigen gewoon zijn. De beambte
hoorde dit, en zwoer bij de dood en de wonden van Christus en zei: "Nu
zullen wij zien, of God u uit mijn handen verlossen zal, gij ketterse
boef!" Mr. Nikolaas antwoordde hem zeer vriendelijk: "Mijn vriend, wat
heeft Jezus Christus u gedaan, dat gij Hem als vaneen scheurt in uw
lastering? Ik bid u, in de naam van God, dat gij ophoudt. En is uw hart
zozeer verbitterd door haat tegen de Zoon van God en Zijn Woord, dat
gij niet laten kunt de Heere Jezus Christus te bespotten, wreek u dan
aan mij, en koel daarmee uw gemoed, want dat zal mij veel aangenamer
zijn." Alzo kwamen zij in de stad Bergen als arme schapen op een wagen
gebonden, en zongen psalmen met een blij gemoed. Vervolgens werden zij
naar het kasteel der stad gevoerd, in een duistere gevangenis gezet, en
geketend aan de voeten alsof zij moordenaars waren. Na enige dagen kwam
tot hem de hertog van Aarschot met vele priesters en Minderbroeders,
onder wie de opziener een doctor in de godgeleerdheid was. Zij vroegen
hem, vanwaar hij was, waar hij naar toe ging en welk geloof hij had.
Mr. Nikolaas gaf op alles, wat hem gevraagd was, zulk een antwoord, dat
hij de Minderbroeders dikwerf beschaamd maakte, die niet wisten, wat
zij zeggen zouden, en als uit één mond niet
anders riepen dan! "Hij heeft de duivel! naar het vuur, naar het vuur
met de Lutheraan!" Mr. Nikolaas hernam: “Hoe, mijne heren,
gij zoudt de verantwoording van een Jood of Turk wel willen aanhoren,
en vreest gij nu verleid te zullen worden? Indien uw leer de waarheid
van God is, behoeft gij niet te vrezen overwonnen te zullen worden." Na
langdurige ondervraging verlangde hij de toestemming, om zijn
belijdenis te mogen schrijven, wat hem werd toegestaan in de
gevangenis, en waarbij hij goede en genoegzame rekenschap van zijn
geloof gaf.
Intussen kwamen zijn vijanden tot hem, en vroegen,
waar hij gelogeerd had, toen hij door Bergen reisde. Hij antwoordde,
dat hij in die stad niet thuis behoorde, en daar niet meer dan eenmaal
geweest was, waarom hij geen plaats kon noemen. "Wanneer ik echter,"
zei hij, "het huis zag, dan zou ik dat mogelijk wel herkennen." Hij
werd stevig gebonden en door de stad geleid, doch hij wees hun de
plaats niet aan.
Toen zij zagen, dat zij in hun voornemen bedrogen
waren, gingen zij naar Barbara, zijn vrouw. Onder vleiende woorden nam
de hertog van Aarschot haar bij de hand en zei: "Barbara, mijn
vriendin, ik bid u, uw leven te sparen; gij bent nog zulk een jeugdige
vrouw. Wanneer u ons het huis wilt wijzen, waar u gelogeerd hebt,
beloof ik u uit de gevangenis te ontslaan en los te laten." Door deze
beloften werd de arme vrouw overwonnen, en wees het hun aan, hetwelk
een oorzaak was van grote vervolging, want velen werden daar gevangen
genomen.
Nadat men tegen Mr. Nikolaas de rechterlijke
behandeling van zijn zaak gevorderd had, werd hij uit de toren van
Aubron voor de rechters gebracht, waar het doodsvonnis over hem werd
uitgesproken, en wel om levend tot as verbrand te worden. Toen Mr.
Nikolaas dit vonnis vernam, verblijdde hij zich in de Heere en zei:
"Geprezen zij onze God, Die mij zoveel eer en aanzien bewijst, mij te
verkiezen om in de dingen van Zijn geliefde zoon een getuige te zijn."
Daarna zong hij met zulk een vuur een psalm, dat de dienaars, die hem
bewaarden, zich zeer verwonderden. Terwijl hij het uur van zijn sterven
afwachtte, werd hij in de kamer van de wacht der gevangenis geleid,
waar hij zijn klederen van het stro reinigde, en zei: "Mijn vrienden,
ik reinig mij, omdat ik geroepen word tot de bruiloft en het avondmaal
van het Lam." Toen hij zich aldus gereed maakte en reinigde, kwam er
een dienaar van de stadhouder, die hem verbood het volk aan te spreken.
Toen hij dit hoorde, verlangde hij de stadhouder zelf te spreken. Deze
verscheen, en verbood het hem, onder bedreiging hem anders een bal in
de mond te laten stoppen. Mr. Nikolaas antwoordde: "Omdat gij het mij
verbiedt, zal ik gehoorzaam zijn. Maar ik verzoek u, mij toe te staan
God te bidden en te loven, daar ik de dood tegenga." Dit werd hem
veroorloofd, onder voorwaarde van niet tot het volk te spreken.
Ten twee uur na de middag kwam men hem halen om ter
dood gebracht te worden. Toen hij het kasteel verliet, hief hij de ogen
verblijd naar de hemel en riep de Heere aan. Toen hij aan de
gerichtsplaats gekomen was, volgden hem vele monniken, om hem inliet
bidden te hinderen. Terwijl hij zich naar het volk wendde, riep hij met
luider stem: "0 mannen, mannen, hoe lang zal uw hart versteend zijn!"
Men liet hem niet verder spreken; maar er kwam een dienaar, die hem in
het gezicht sloeg. Toen zei Mr. Nikolaas: "Och, arm volk, gij bent niet
waardig, dat men u Gods Woord voorhoudt." Vervolgens werd hij aan een
paal gebonden. De Minderbroeders belasterden hem gruwelijk, en zeiden,
dat hij de duivel had; doch hij herinnerde hun het vers uit de 6den
Psalm . Wijk van mij alle boosdoeners," &. Terstond werd het
hout aangestoken. Toen hief hij zijn aangezicht naar de hemel, riep de
Heere aan en zei: "0, eeuwige Vader, in Uw handen beveel ik mij," en
aldus scheidde hij zalig uit deze wereld.
[JAAR 1549.]
Na de laatst verhaalde terechtstelling namen de
rechters Maria, de vrouw van Augustijn, onder handen, en vroegen haar,
wat men te Genève deed, als men het avondmaal uitdeelde, en
of zij daar ook het avondmaal had bijgewoond. Ze antwoordde
toestemmend, en zei, dat men het daar waarlijk bediende volgens de
instelling van de Heere Christus Jezus. Op alle andere vragen
antwoordde zij naar de mate van het geloof, door de Heere haar
geschonken, en bleef zeer standvastig, zodat zij noch door belofte,
noch door pijnigingen van de kennis der waarheid kon worden afgebracht.
Het doodsvonnis werd over haar geveld, en wel om levend te worden
begraven: hetwelk volgens de bepaling van de keizer de straf was,
waarmee de standvastige vrouwen in Nederland zouden worden omgebracht.
Vervolgens werd zij op de plaats gebracht, waar zij
begraven zou worden. Daar hief zij haar ogen naar de hemel en loofde de
Heere wegens de genade haar bewezen, door haar uit de gruwelijke
duisternis en verblindheid te verlossen. In het graf viel zij op de
knieën, en deed een gebed tot de Heere. Toen de scherprechter
haar zou neerleggen, verzocht zij om een neusdoek over haar aangezicht
te spreiden, hetwelk plaats had. Vervolgens werd haar gehele lichaam
met zand bedekt, terwijl de beul op het zand sprong, met zijn voeten
derwijze op haar lichaam stampte, dat zij haar ziel zalig aan de Heere
overgaf.
[JAAR 1549.]
Toen Mr. Nikolaas en Maria gedood waren, bezocht
Augustijn de markten, en verkocht specerijen en andere kleine
koopwaren, om zo de kost te verdienen. Onder andere kwam hij in de stad
Beaumont, omstreeks zes mijlen van Bergen, in Henegouwen. Toen hij zijn
koopwaren daar uitgestald had, werd hij herkend en bedrogen. Toen hij
zag, dat men toebereidselen maakte, om hem gevangen te nemen, liet hij
zijn waren op de markt staan, en vluchtte de stad uit. Hij was
bovenmate vreesachtig en kleinmoedig, zodat hij dikwerf, alleen op het
zien of de ontmoeting van gerechtsdienaren schrikte en beefde, en
bovenal vreesde hij voor gevangenschap. Toen hij onder grote vrees de
stad ontvlucht was, ging hij naar het dichtst nabij gelegen bos, om
zich daar te verbergen, doch tevergeefs, want zijn uur was geslagen. Op
de muren van de stad waren enige lieden, die zagen dat hij zich in het
bos verbergde, en dit terstond de gerechtsdienaren te kennen gaven.
Gevankelijk werd hij de stad Bergen binnen geleid, om daarin verhoor
genomen te worden, aangezien Bergen de hoofdstad was van Henegouwen.
Daar ondervroeg men hem aangaande zijn leven en geloof, waarop hij met
grote vrijmoedigheid antwoordde. Met reden verwonderde men zich
daarover, aangezien hij altijd zo vreesachtig en versaagd was, en zich
nu in de grootste nood en het ergste gevaar zo vroom en vrijmoedig
betoonde, dat zijn tegensprekers zich schaamden. Hoe wonderbaar zijn
toch 's Heeren werken, en hoe waarachtig openbaarde Hij zich in zijn
belofte, die gezegd heeft: “Wanneer zij u overleveren, zo
zult gij niet bezorgd zijn, hoe of wat gij spreken zult; want het zal u
in dezelve ure gegeven worden, wat gij spreken zult. Want gij zijt
[het] niet, die spreekt, maar [het is] de Geest uws Vaders, die in u
spreekt."
Toen men zijn vrijmoedige belijdenis gehoord had,
en zijn rechtsgeding geëindigd was, werd hij veroordeeld om
levend te worden verbrand. Ongeveer acht dagen voor het vonnis zou
worden uitgevoerd en hij naar Beaumont gebracht werd kwam de opziener
van de Minderbroeders van Bergen, een groot vijand van de evangelische
waarheid, en hield een lang aanspraak, waarin hij trachtte te bewijzen
dat hij ketters en verdoemd zou wezen, indien hij de leer, die hij
aangenomen had, niet verloochende. Doch Augustijn hield de mond niet
gesloten, want, terwijl de monnik daar stond en predikte, viel hij hem
dikwerf, in tegenwoordigheid van de gehele vergadering in de rede en
zei: "Bevestig, wat gij zegt met het Woord Gods, en men zal het
geloven. Gij zegt veel, en bewijst weinig, waarmee gij te kennen geeft,
dat gij een leraar der leugens zijt,die men niet behoort te geloven.
Wat mij aangaat, ik geloof de leer van Profeten en de Apostelen, en
deze is mij tot mijn zaligheid genoeg."
Na deze toespraak werd Augustijn naar de herberg,
de Engel geheten, gebracht, om daar een paard te bestijgen, en naar
Beaumont te worden vervoerd. In de herberg was een edelman gelogeerd,
die hem een volle beker wijn overreikte en zei: "Mijn vriend, heb
medelijden met uzelf; en wilt gij uw leven niet behouden, behoud ten
minste uw ziel. Ik heb groot medelijden met u." Augustijn antwoordde:
“Ik dank u voor de goede gunst, die gij mij bewijst. Gij ziet
immers, dat ik zulk een groot mededogen met mij en mijn ziel heb, dat
ik mijn lichaam overgeef om verbrand te worden, liever dan tegen mijn
geweten te zondigen. Ik acht dit echter mij tot zaligheid; want, wat ik
lijd, is niet om mijn zondig leven, maar, alleen om het Woord van Jezus
Christus, om wie alle martelaren hun bloed hebben gestort, wat ik ook
wens te doen."
Daarna werd hij te paard gezet, en naar Beaumont
gevoerd, vergezeld van een grote menigte van dienaars, die met stokken
en wapenen hem geleidden. Toen zij in de stad kwamen, werden zij nauw
ingesloten, aangezien men daar de uitvaart hield van de zoon van de
hertog van Aarschot, die omgekomen was; zodat er vele prinsen en
hertogen gekomen waren, die ook de gevangene bezochten, en hem
aangaande zijn geloof en de godsdienst ondervroegen, die hij allen
vriendelijk antwoordde. Onder anderen sprak de graaf van Alam geruime
tijd met hem.
Eindelijk werd hij buiten de stad op een berg
geleid, om aldaar als opgeofferd te worden. Om zijn volharding en zijn
geduld was het merendeel van het volk zo woedend op hem, dat zij
riepen, dat die hem met de voeten achter een paard behoorde te binden,
en alzo naar de berg slepen. Toen hij op de plaats aangekomen was, waar
hij gericht zou worden, riep hij de Heere aan, en daarna werd hij aan
een paal gebonden. Toen nu de brand in het stro gestoken was, en hij de
hitte gevoelde, begon hij de Heere te loven. Eindelijk riep hij,
temidden der vlammen, met luider stem: "0 eeuwige Vader! aan U beveel
ik mijn ziel;" en gaf kort daarna zijn ziel aan de Heere over.
Het zal niet ondienstig zijn, beminde lezer, voor
wij met de geschiedenis der martelaren in het begin van het jaar 1550
voortgaan, het een en ander mee te delen aangaande de staat en de
toestand van Christus' kerk in Nederland en van de oorzaken, waardoor
de vervolging tegen haar in grote mate werd verzwaard en uitgebreid.
Het had de almachtige God behaagd vele
koninkrijken, vorstendommen en landen enige lust tot Zijn heilig en
alleen zaligmakend Woord te verlenen, en daardoor de pauselijke
bijgelovigheden en afgoderij te verloochenen; zo zelfs, dat men ook in
Nederland, niettegenstaande er vele strenge bevelen gegeven waren, om
de godsdienst uit te roeien en de belijders om te brengen, meer en meer
toenam in de kennis der zaligheid. In verscheidene landen was er reeds
veel bloed vergoten, doch het bleek allerwegen, dat het niets hielp.
Immers, daarna volgde de openlijke verandering van de godsdienst in
Engeland, Schotland, Denemarken, Zweden en eindelijk ook in Frankrijk,
alzo in meest alle landen om Nederland gelegen. En aangezien de
Nederlanders een belangrijke handel dreven in al deze landen en
koninkrijken, en dagelijks daarin verkeerden en handelden, en ook de
inwoners van die landen, om handel te drijven, Nederland bezochten, zo
werden daardoor meer en meer lieden van lieverlede tot deze godsdienst
getrokken, waartoe ook zeer veel bijdroeg het verspreiden van de boeken
en de geschriften der leraars die de hervormden godsdienst beleden in
andere landen opgesteld en gedrukt. In verscheidene steden en plaatsen
van Nederland werden vele geheime vergaderingen gehouden, toespraken en
predikatiën gehouden, en het volk in deze godsdienst geoefend,
onderwezen en versterkt, en wel zo, dat velen zich daarin zo ijverig
betoonden, dat zij, wanneer zij ten gevolge van de bevelschriften
gevangen genomen en ter dood veroordeeld werden, met blijdschap en
vrijmoedigheid naar de strafplaats gingen, alsof zij aan een heerlijk
bruiloftsfeest werden genodigd. Onder weg zongen zij psalmen, lofzangen
en geestelijke liederen, onderwezen het Volk in de ware godsdienst,
wekten die op om de roomse kerk te verlaten, die verklarende voor de
kerk van de antichrist, ja, voor een moordkuil, en wendden alle
middelen aan, die zij slechts konden, om het volk van haar af te
trekken.
Aangezien nu, zo hierdoor als door vele andere
middelen, de bewoners van Nederland meer en meer tot de genoemden
godsdienst werden getrokken, werd ook de vervolging tegen hen hoe
langer zo heviger, en wist de geestelijkheid zijn keizerlijke
majesteit, na vele verzoeken, zover te brengen, dat hij op 29 April in
het jaar 1550 een zeer gestreng bevelschrift tegen de belijders van de
hervormden godsdienst liet uitvaardigen, waaruit ten duidelijkste
bleek, dat men voor had de geestelijke inquisitie overal in Nederland
in te voeren, en niettemin door de wereldlijke macht de wrede en
bloedige bevelschriften op gestrenge wijze te doen voltrekken. Het
bevelschrift luidde als volgt:
Verordening, wet en eeuwig besluit om uit te roeien en te vernietigen de sekten en dwalingen, opgestaan tegen ons heilig christelijk geloof, en tegen de bepalingen van onze moeder, de heilige kerk, gegeven te Brussel, op de 29e april 1550.
Karel, bij de gratie Gods Rooms keizer, gedurig
uitbreider van het rijk, koning van Germanië,
Kastilië, Leon, aartshertog van Oostenrijk, hertog van
Bourgondië, Lotharingen, Brabant, Limburg, Luxemburg en van
Gelre, graaf van Vlaanderen, Artois, Bourgondië, paltzgraaf
van Henegouwen, Holland, Zeeland, enz. Allen dengenen, die deze zullen
zien, saluut!
Al is het zo, dat wij boven alle zaken bijzonder
toezicht en eenparige zorg altijd gedragen hebben, om het oude oprechte
geloof en de christelijke godsdienst in en over al onze koninkrijken,
landen en heerlijkheden te onderhouden en te doen onderhouden en alle
betamelijke middelen en wegen aangewend hebben, om de vele en
verschillende sekten, dwalingen en ketterijen, reeds sedert lang in het
christenrijk bekend gemaakt en verspreid, tegen ons genoemd geloof en
de leringen en bepalingen van onze moeder, de heilige christelijke kerk
te verdrijven en uit te roeien, en tot dat einde gerechtelijk doen
besluiten en bekend maken in onze landen, waar ook gelegen, door
verschillende bevelschriften, wetten, besluiten en geboden, waarin
grote en zware straffen gesteld zijn tegen de overtreders daarvan.
Niettegenstaande dit alles, vernemen wij, tot ons groot leedwezen, dat
verscheidene lieden, die in onze genoemde landen van elders handel
drijven en verkeren, met de bedoelde sekten, dwalingen en ketterijen
besmet en verpest zijn, en medewerken anderen dagelijks op geheime
wijze te verleiden, te bedriegen en tot hun vervloekte, valse en kwade
leringen te vervoeren, en het onwetende volk in die mate te
onderwijzen, dat wij het zeer nodig vinden, dat men op naarstige wijze
de inquisitie toepast en onderzoek doe jegens zulke verleiders, hun
medeplichtigen, begunstigers en aanhangers, en dat bovendien onze
genoemde besluiten, wetten en geboden vernieuwd en weer uitgevaardigd
en afgekondigd worden in en over al onze genoemde landen, waar ook
gelegen, en de naleving daarvan daar geschiede en gestreng gehandhaafd
worde, om ten enenmale teniet te doen en uit te roeien de oorsprong, de
grond en de wortel van deze besmettelijke pest. Hebbende in de algemene
vergadering der Staten in onze genoemde landen, die de laatste maal
gehouden is in deze onze stad Brussel, hen vermaand, en op het hart
gedrukt en bevolen, dat een ieder, zich zou benaarstigen, om zich en de
zijnen te houden aan en voort te gaan met ons genoemd oud en oprecht
geloof en christelijke godsdienst, en met alle zorgvuldigheid mee te
werken tot uitroeiing van alle genoemde dwalingen en nieuwe en valse
meningen, daar men, bijvoorbeeld, bij onze naburen kan zien de
rustverstoringen bij het gemene volk, beroerten en verwarring van de
algemene staat, rust en welvaart en andere ongelegenheden, die
voortspruiten en volgen, buiten het verlies der zielen. Zo is het, dat
wij, begerende met ons gehele hart en uit al onze macht daarin te
voorzien en verbeteringen te brengen, op nieuw, n goed en rijp overleg
van de raad en voorlichting van onze zeer lieve en beminde zuster, de
Koningin-weduwe van Hongarije, Bohemen, enz., en voor onze bestuurders
en bevelhebbers in onze genoemde landen, waar ook gelegen, de ridders
van onze orden, en van de hoofden, voorzitters en lieden van onze raad
van State en geheime beambten, en volgens onze rechte wetenschap en op
eigen gezag, geboden, besloten, bevolen en verordend hebben: verbieden,
besluiten, bevelen en verordenen voor een eeuwige bod en wet, wat
hierna, volgt.
Vooreerst, dat niemand, van welke stand of rang hij
ook zij, zal mogen drukken, schrijven, uitschrijven, overschrijven,
noch met zijn weten onder zich hebben, ontvangen, dragen, bewaren,
verbergen, verzwijgen, noch onder zich houden, verkopen, kopen,
geven,verspreiden, uitstrooien of laten vallen, in kerken, op straten
of andere plaatsen, enige boeken of geschriften, gemaakt door Maarten
Luther, Johannes Oecolampadius, Ulrich Zwingli, Martinus Bucer,
Johannes Calvijn, of andere ketters of stichters van hun, of van andere
kwade en valse sekten, verworpen door de heilige kerk, of van hun
aanhangers, medeplichtigen en begunstigers, dwalende buiten ons
voornoemd heilig christengeloof, breder uiteengezet in zekere
verklaring, op ons bevel op nieuw uitgevaardigd door de rector en die
van de hogeschool van onze stad Leuven, van de 26sten Maart
laatstleden, welke verklaring wij voor geldend geoordeeld hebben en nog
voor geldend houden, willende en bevelende, dat deze nagekomen,
onderhouden en afgekondigd worde met deze onze brief; noch ook enige
andere boeken, die sedert dertig jaren allerwegen zijn geschreven of
gedrukt, of later geschreven of gedrukt zullen worden, zonder
vermelding van de schrijver, drukker, van tijd of plaats. Verder, niet
te schilderen of te doen schilderen, verkopen, of te koop aan te
bieden, te hebben, houden, bewaren of te behouden enige beelden,
schilderijen of schandelijke beeltenissen van de maagd Maria, of van de
heiligen, heilig verklaard door de heilige kerk of door de geestelijken
staat. Te verbreken, in stukken te houwen en te vernietigen de beelden
en schilderijen, die ter ere of tot gedachtenis daarvan mochten
vervaardigd zijn, niet in huis of elders te houden of gedogen te houden
enige geheime samenkomst of onbehoorlijke vergadering, noch in zulke
zich te laten vinden, waarin de genoemde ketters en verleiders in het
geheim hun dwalingen zaaien en onderwijzen, herdopen en op
verschillende wijzen samenspannen tegen de heilige kerk en de algemene
welvaart.
Insgelijks verbieden wij allen leken en anderen
briefwisseling te houden en te redetwisten over de Heilige Schrift, in
het openbaar of in het geheim, vooral in twijfelachtige of strijdende
zaken of anderen de Heilige Schrift voor te lezen en te onderwijzen,
tenzij zij godgeleerden zijn of in de godgeleerdheid gestudeerd hebben,
door een hogeschool of anderen bevoegd verklaard, en daartoe door de
geestelijken van de plaats toegelaten. Verder, niet te preken,
verdedigen en te beweren, in het openbaar of in het geheim, enige
leringen van de genoemde schrijvers, op straffe, wanneer iemand
bevonden wordt overtreden of gedaan te hebben tegen een van de
bepalingen boven gemaakt, behandeld te zullen worden als oproerige
personen en onruststokers in onze staat en van de algemene welvaart, en
gevonnist te zullen worden met het zwaard, te weten, de mannen, en de
vrouwen met levend te begraven, ingeval zij haar dwalingen niet willen
blootleggen of verdedigen. En, wanneer zij in hun dwalingen, meningen
of ketterijen blijven volharden, gevonnist te worden met de vuurdood,
en in elk geval hun bezittingen verbeurd verklaard en in beslag genomen
ten onze voordee1e Verklarende, dat zij van de dag af, dat zij tegen
ons bevel, onze wet en ons verbod gehandeld zullen hebben, of tot de
genoemde dwalingen vervallen zijn, onbevoegd zullen zijn om over hun
goederen te kunnen beschikken, en zullen alle verpandingen, giften,
afstanddoeningen, verkopingen, overdrachten en opdrachten, testamenten
en laatste wilsbepalingen, door hen gedaan en gemaakt sedert de
genoemden dag, zonder kracht en van geen waarde zijn.
Wij bevelen voorts en gebieden, dat niemand, van
welke stand of rang hij ook zij, zich verstoute te herbergen, logeren
en in zijn huis te ontvangen, te onthalen, te onderhouden en te
verzamelen en met enige levensmiddelen, klederen, geld en goederen bij
te staan of met zijn weten te begunstigen enige, die voor ketters
gehouden of daarvan verdacht worden. En dat allen die deze herbergen,
logeren, ontvangen en onthalen zullen, wetende dat zij ketters zijn,
gehouden zijn die aan te klagen en te beschuldigen bij de inquisiteur
of bij de beambte van hun plaats, voorzover die daartoe bevoegd is; en,
in geval hij dit niet is, aan de voornaamste beambte van de naaste
goede stad van hun verblijf; op straffe, indien zij daarin in gebreke
blijven, gevonnist te worden als begunstigers van genoemde ketters.
Dat zij, die besmet en overvallen mochten geweest
zijn door enige dwaling, ketterij of verkeerde opvatting in het geloof,
in de sacramenten of verordeningen van de kerk, uit onnozelheid,
onwetendheid, menselijke zwakheid en broosheid, zonder opzet en zonder
de opzettelijke wil van te scheiden en zich af te zonderen van de unie
der heilige kerk, en zonder tegenstand geboden of iets gedaan te hebben
tegen enig artikel van dit bevel, of last gegeven te hebben tot enig
openbaar schandaal of een andere zaak of handeling, strekkende tot
rustverstoring of verleiding van iemand anders, waarvan het wereldlijk
recht kennis moet dragen, doch zich in tijd en gewillig bekeerd en
berouw gehad te hebben, en deswegens bij de Apostolische inquisiteur,
de bisschop of zijn dienaar tot boete, afzwering en gratie te zijn
toegelaten, zullen nochtans niet terstond mogen verkeren, omgaan of met
elkaar mogen handelen over enige zaak ons genoemd geloof aangaande en
betreffende, op straf van gehouden te zullen morden voor een afvallige.
Desgelijks, indien iemand niet geheel vervuld is
met ketterij of dwaling, maar als verdacht daarvan aangemerkt wordt, en
uit die hoofde door de geestelijken rechter bevolen wordt de genoemde
ketterij te laten varen, of veroordeeld zijnde door het wereldlijke
recht enige boete en openbare belofte van verbetering te doen, wat wij
toestaan en verklaren de kracht te hebben van afzwering, later weer
besmet was met ketterij, ofschoon het niet bleek, dat hij overtreden of
iets gedaan had tegen enig artikel van onze geboden; willen wij
nochtans bepalen, dat deze, volgens verklaring van het geestelijk
gerecht, gehouden worde voor een afvallige, en volgens die gestraft met
verbeurdverklaring van leven en bezittingen, zonder enige hoop van
verzachting, of vermindering van genoemde straffen.
Bevelen voorts, dat zij, die betrapt zullen worden,
of bij voorafgaand onderzoek verdacht worden van ketterij of dwaling
als bovengenoemd, ofschoon zij tot het doen van boete of verkrijging
van gratie waren toegelaten, zoals gezegd is, zullen deze nochtans niet
mogen bezitten noch bedienen in onze genoemde landen, waar ook gelegen,
enig voortreffelijk ambt, wat dat ook zijn mag, noch in onze raad
zitting hebben noch in een onzer steden. Gebiedende daarom zeer scherp
aan onze beambten en commissarissen, belast met de vernieuwing van de
wet, die te stellen tot Staat van schepenen of anderen, gelijk gezegd
is.
Verder, wij willen bevelen en besluiten, dat
niemand, van welke staat, rang en stand hij ook zij zal toegelaten en
ontvangen worden in een stad of in een dorp van enig land, waar ook
gelegen, om daar te wonen, tenzij hij overlegt een bewijs van omgang en
verkeer van de geestelijke van zijn laatste woonplaats, welk bewijs hij
verplicht zal zijn te vertonen en over te leveren in handen van de
voornaamste beambte van de stad of het dorp, waar hij zich zal willen
vestigen, op straf, dat zij, die zulk een bewijs niet meebrengen, niet
toegelaten zullen worden om daar te wonen, maar als verdacht zullen
worden gehouden. En wij gelasten de beambten of particulieren heren en
hun onderhorigen, dat het niet geoorloofd is zulken lieden enig geleide
of enige brief van goed gedrag te verlenen.
Idem, willen ook, dat al onze justitieraden,
beambten en rechters en onze dienaren en onderdanen, wereldlijke heren
en hoge raadsleden, op verbeurte van hun genoemde ambten, rechtsmacht
en hoge rechtsbedeling of andere straffen, naar bevind van zaken en de
billijke uitspraak toe te passen, zich gehouden zullen achten naarstig
te onderzoeken en rechterlijk te behandelen bij de inquisitie en die
met de handhaving van deze genoemde zaak belast zijn, jegens alle
personen, van welke rang of stand zij ook mogen zijn, vooral wat de
overtreding van ons genoemd bevel betreft en in zaken, die tot hun
kennis behoren, en van hun wereldlijke en tijdelijke rechtsuitspraak
afhangen.
En dat zij voorts op begeerte en verzoek der
inquisiteurs van het geloof en van de gewone rechters van de bisschop,
wanneer zij samen, of bij wijze van mededinging, indien het de
geestelijke beslissing van ketterij betreft, tegen iemand in rechten
willen opstaan, hun te verlenen alle hulp, gunst, bijstand en
medewerking tot de uitvoering en het volbrengen van hun last. En
voorts, in het gevangen nemen, vasthouden en verzekeren van hen, die
zij besmet en verpest bevinden, na te komen de bepaling, die de
genoemde inquisiteurs van ons hebben, en de voorschriften, die wij hun
tot dit einde hebben doen geven, aan welke beambten, rechters en
dienaren wij bevelen de voorschreven bijstand te verlenen, zonder enig
uitstel of beletsel, onder de dekmantel van de voortduring van het
rechtsgeding, voorkeur, of om enige andere reden, op straffe van naar
bevind van zaken gekastijd te worden. Bevelende onze
procureurs-generaal en hun dienaren de nalatigen in rechten te
betrekken, en het vonnis op te maken, op straf van verlies van hun
staten en bedieningen, hun rechtsgebied en andere tuchtigingen, zoals
naar bevind van zaken zal worden geoordeeld.
Vermanen voorts, en verzoeken zeer ernstig, zowel
de aartsbisschoppen, archi-diakenen, abten en hun dienaren, beambten en
anderen geestelijke rechters, als ook de genoemden inquisiteurs en hun
onderafgevaardigden in onze genoemde landen, en ieder van hen, zoals
hij betaamt, dat zij tot het volbrengen van hun last, eerst en tevoren
onderzoeken of bij hun afgezanten en commissarissen laten onderzoeken,
met alle naarstigheid, of van de geestelijke personen ook besmet zijn
en beschermd worden de genoemde dwalingen, en tot vereffening, straf en
verbetering daarvan zich met vlijt te verzetten, en tegen hen de
lijfstraffelijke rechtsgedingen voeren, zoals het behoort, zonder enige
verschoning of draaierij. En, indien boven de genoemde geestelijke
beslissing of het vermoeden van ketterij enige tegenkanting plaats
heeft tegen onze bevelschriften of openbaar verfoeilijk schandaal,
zijnde een openbare misdaad, in zulk een geval, wanneer het algemeen
misdrijf door de geestelijken rechter aangetoond zal zijn, in geval van
veroordeling, wanneer zij in hun dwalingen blijven volharden, of die
herroepen bij eeuwige gevangenschap, afzwering onder ede of anderszins,
zal niet te min, door onze genoemde wereldlijke rechters tegen hen, als
gevaarlijke personen, rechtsingang moeten verleend worden, met
aanranding en verbeurdverklaring van hun tijdelijke en erfelijke
bezittingen en anderszins, zoals de zaak gebieden zal.
Item, dat al degenen die enige kennen, of kunnen
kennen, die met ketterijen zijn besmet, verplicht zijn terstond en
zonder uitstel, die aan te brengen, te verklagen en bekend te maken aan
de inquisiteurs of beambten van de bisschoppen, en bij hun afwezigheid
aan de priesters en geestelijken van de gemeenten, teneinde hun overste
daarmee bekend te maken. Insgelijks, indien er iemand gevonden wordt,
die iets gedaan heeft tegen onze bevelen en geboden, wat vooral
aanleiding geven kan tot schandaal, beroerte onder het volk of oproer,
dat degenen, die deze kennen, verplicht zijn daarvan terstond kennis te
geven aan onze zaakgelastigden of hun beambten en dienaren, of de
bestuurders van de plaats, waai, zulke besmette medeplichtigen wonen.
En desgelijks zullen zij verplicht zijn, indien zij
de plaats kennen, waar enige dier ketters zich ophouden en verbergen,
die te kennen te geven aan de bestuurders dier plaatsen, op straf van
gehouden te zullen worden voor begunstigers, voorstanders en aanhangers
der ketterijen, en gestraft worden met hetzelfde vonnis, als aan de
ketter of misdadiger zou voltrokken worden, indien hij aangetast of
gevangen genomen ware.
En, om zoveel te gemakkelijker kennis te verkrijgen
van de ketterijen, dwalingen en verkeerde meningen, bevelen wij, dat de
aanbrengers wanneer er een zeker bewijs van misdaad bestaat, en de
beschuldigde overtuigd wordt, zullen genieten de helft van de
bezittingen van de genoemden beschuldigde, indien deze niet meer
bedragen dan honderd pond groot Vlaams (f600). Maar in geval de
bedoelde bezittingen meer mochten bedragen dan de genoemde som, zullen
zij alleen de tienden penning ontvangen van hetgeen de genoemde
goederen meer zullen bedragen na aftrek van de gerechtskosten.
En, om de genoemde vergaderingen en onbehoorlijke
en geheime samenkomsten te beletten, waarin de voornoemde dwalingen en
ketterijen worden gezaaid en gepredikt, willen wij, dat degene, die
iemand zal aanklagen of aanbrengen, die de genoemde vergaderingen en
samenkomsten gehouden heeft, indien hij tot de vergadering behoort,
voor dit maal zal vrij verklaard en ontslagen worden, zonder dat hij,
omdat hij daar zou geweest zijn, zal mogen gestraft of getuchtigd
worden, onder belofte zich daarmee niet meer te bemoeien, en in geval
zulk een aanbrenger of beschuldiger aangaande ons heilig christengeloof
en van de heilige sacramenten der kerk goede gevoelens heeft, en tot de
genoemde vergadering niet behoort, zal hij hebben de helft van de
verbeurd verklaarde goederen, wanneer deze de bedoelde honderd ponden
niet te boven gaan.
Dat al onze genoemde beambten en rechters, en die
van de steden en particuliere personen, verplicht zullen zijn,
zorgvuldig en voortdurend toezicht te houden, en hun plicht te doen en
zich te bevlijtigen tot onderhouding van dit ons bevel en gebod, gelijk
gezegd is; welverstaande, zover onze beambten voorkwamen en
prevenieerden de beambten van de particuliere heren of de rechters van
hun steden, landen of heerlijkheden, kennis nemende, in geval van
verhindering van genoemde zaken, verplicht zijn de verbeurdverklaring
toe te wijzen en toe te staan, volgens de inhoud van dit ons bevel,
behoudens, wat hun verbeurdverklaringen en de gerechtskosten aangaat,
hun recht, uitvoerig vervat in zekere verklaring van ons, door ons
daarop gemaakt, en gezonden naar onze vorstelijke hoven en provinciale
raden, op de 20sten November II anno 1519.
En, opdat onze genoemde rechters en beambten, die
de genoemde ketters, wederdopers en overtreders van ons voorschreven
bevel en gebod, gevangen genomen en gegrepen zullen hebben, onder
voorwendsel, dat de straffen te groot en te zwaar zouden schijnen te
zijn, en alleen gesteld tot vrees van de beschuldigde en misdadiger,
geen reden zouden hebben, met hen hun medeplichtigen en begunstigers te
huichelen, of hen lichter te straffen dan zij verdiend hebben, zoals
men dikwerf bemerkt heeft, dat geschied is, willen wij, dat degene, die
zich met hun weten tegen dit bevel zullen gedragen hebben, door bij
zich te houden, te drukken, verkopen, verspreiden of bekend maken enig
ketters en schandelijk boek, geschrift of schilderij of iets gedaan en
verricht te hebben tegen de artikelen hierboven of onder vermeld, of
iets van die aard, waarlijk gestraft en gekastijd zullen worden, zoals
boven is verklaard. Verbiedende al onze leden van de rechtbank,
beambten en rechters, mitsgaders onze onderhorigen en onderdanen,
wereldlijken heren, behorende tot het hoge gerechtshof en hun beambten,
de voorschreven straffen te verminken, te verzachten en te veranderen;
maar als hun gebleken zal zijn de voorscheven overtreding, de
voorschreven straffen zonder achterhouding te verklaren en te bevelen,
navolgende het tegenwoordig bevel, op straf van verlies van hun staten,
ambten, rechtsgebied, en hoge rechtelijke bedieningen, en onbevoegd
verklaard worden ten eeuwige dag om enig ambt te mogen bezitten of te
bedienen, en daarenboven nog naar goedvinden te worden gestraft.
Bevelende al onze beambten, ons mee te delen of aan onze genoemde
zuster, de koningin-regentes, wanneer de rechters en raadsheren of
anderen, kennis hebbende van de voorschreven overtreders, bezwaar maken
onze voorschreven bevelen op te volgen en de voorschreven straffen vast
te stellen en toe te passen, om tegen hen rechtsingang te verlenen bij
de voorschreven straffen; en onze procureurs zulke besluiten jegens hen
te nemen, als zij naar de aard der zaak redelijker wijze zullen
goedvinden.
Verder, wanneer enige van de bedoelde ketters of
wederdopers, die beschuldigd of gedaagd werden, naar het buitenland
vertrokken of gevlucht zijn, en zich hebben verborgen gehouden, zodat
men hen niet behoorlijk kon straffen, maar alleen in de ban doen,
wetende, dat hun geestverwanten en aanhangers gestorven of ter dood
gebracht zijn, zodat het de beambte onmogelijk zou zijn omtrent hem
overtuigend en genoegzaam te doen blijken, dat zij ketters of
wederdopers zijn, en onder dit voorwendsel, en hen in dit opzicht
vertrouwende, hen dagelijks helpende met verzoekschriften om brieven
van ontschuldiging, of andere voordelen in rechterlijke zaken te
verwerven, wat de bedoelden ketters en wederdopers ongepaste aanleiding
en reden zou geven tot hun dwalingen en verkeerde leringen terug te
keren, en die in onze genoemde landen te verspreiden, tot groot gevaar,
schande en ontering van hen en van onze onderdanen, willende daarin
voorzien, verbieden wij de hoofden van onze vorstelijke hoven en
voorzitters van onze provinciale raden, de bovenbedoelden verdachten en
beschuldigden wegens genoemde ketterij en herdoop, die eens rechterlijk
opgeroepen, doch niet verschenen waren, maar zich bij voortduring laten
uitbannen, te schenken, verlenen of doen verlenen enige ontheffing van
rechterlijke straf, om hen van die blaam te zuiveren of in onze
voorschreven landen toe te laten te vertoeven; maar verklaren, dat
zulke vluchtelingen en ballingen als overwonnen zullen worden
beschouwd, en tegen hen rechtsingang zal worden verleend met toepassing
van de voorschreven straffen.
Insgelijks verbieden wij ook een iegelijk, van
welke staat of rang hij ook zij, op straf van gehouden te worden voor
begunstiger van de ketters, ons of aan onze raden macht hebbende,
gratie te verlenen aan de bovenbedoelde vluchtelingen, ballingen of
wederdopers of andere besmetten, verzoekschriften te helpen indienen,
om gratie te bekomen van hun misbruiken, dwalingen, ketterijen en
overtredingen van onze bevelen, welke wij zonder enige schikking door
wie het ook wezen mag, zonder weten en bepaald bevel van ons of van
onze genoemde zuster de koningin, op straf van eeuwig onbevoegd te
worden verklaard, om te mogen hebben of bedienen enig opperbestuur,
ambt of staat in onze genoemde landen, en daarenboven naar goedvinden
gestraft te worden. Verbiedende ook allen advocaten, procureurs,
schrijvers, rechtsgeleerden en lagere beambten, zulke verzoekschriften
te maken, te schrijven of aan te bieden, onder bedreiging van dezelfde
straf.
Bevelen en gebieden ook, dat niemand kwijtschelding
zal mogen toestaan van een vonnis, gegeven door de inquisiteurs,
bisschoppen en hun beambten, zonder eerst en tevoren de bedoelde
kwijtschelding te vertonen aan de leden van onze geheimen raad, en
daarop te verwerven onze brieven van toelating in zoverre de zaak
daarvoor vatbaar is.
Voorts, aanmerkende dat de bedoelde sekten en
dwalingen voornamelijk voortgevloeid zijn zowel door de menigte van
verschillende boeken, geschreven door veroordeelde en ketterse
schrijvers, zo ook, dat verscheidene drukkers, boekverkopers, en
verhuurders van boeken en hun bedienden en medehelpers, vervalst hebben
de Bijbels en andere goede boeken van verschillende wetenschappen,
overgezet in vele talen. En dat enige onderwijzers hen hebben ter zijde
gestaan met de kinderen voor te lezen en te leren vele boeken, die niet
betamelijk zijn, noch dienstig om de jeugdige scholieren er uit te
onderwijzen; begerende daarin te voorzien, en een orde vast te stellen,
waarnaar de bedoelde drukkers, boekverkopers en onderwijzers zich
voortaan hebben te gedragen, hebben wij bevolen en bepaald, bevelen en
bepalen voor gebod als boven:
Dat niemand, van welke staat, rang, stand of natie
hij ook wezen mag, zal mogen drukken of doen drukken in onze landen,
waar ook gelegen, enige boeken, verzen, balladen, liederen, brieven,
voorspellingen en almanakken, noch enige andere zaken, oude of nieuwe,
van de Heilige Schrift, of van enige anderen aard en in welke taal het
ook zij, tenzij hij eerst en tevoren van onzentwege vergunning zal
hebben ontvangen om te mogen drukken, en daartoe onze toestemming en
toelating te hebben verkregen. En dat de genoemde boeken, verzen,
balladen, liederen, brieven, voorspellingen en almanakken eerst
onderzocht zullen worden door de beambte van die plaats, of door enige
daartoe bevoegd verklaard of daartoe de bevoegdheid te geven, en dat
men daarop vergunning en verlof van ons zal verkregen hebben om te
mogen drukken; op gelijke straf als boven, indien in de genoemde
boeken, verzen, balladen, liederen, brieven, voorspellingen en
almanakken enige dwaling gevonden wordt bij overtreding daarvan
gebannen te worden ten eeuwige dag uit al onze genoemde landen, waar
ook gelegen, en bovendien te betalen de boete van drie honderd
Karolusguldens, en die te verhalen op en te ontvangen uit de
bezittingen van de overtreders.
En zullen de meesters en voorname drukkers gehouden
worden het werk te verantwoorden van hun metgezellen en knechten, die
bij hen in de drukkerij werkzaam zijn, en de zaak helpen uitoefenen.
Welke metgezellen en knechten wij verbieden, op deze straf, iets te
drukken in hun of andere huizen, of in andere geheime of ongewone
plaatsen, buiten de werkplaats en de winkel van hun meesters.
Dat men onze brieven van verlof, toestemming en
vergunning om te mogen drukken, niet zal mogen geven, dan nadat de
bedoelde drukkers bewijzen zullen hebben gegeven van hun betrekking,
toestand, bevoegdheid, goede naam, faam en gerucht.
Dat al degenen, die zulke brieven van verlof,
toestemming en vergunning verkrijgen, gehouden zullen zijn, voor zij
daarvan gebruik maken, de eed te doen in handen van zulke personen en
beambten, als bij de genoemde brieven daartoe bevoegd zullen zijn
verklaard en te onderhouden en te onderzoeken wat hierna volgt, op
verbeurte van hun leven.
Vooreerst, dat zij niet zullen drukken, noch doen
drukken enige boeken, verzen, balladen, liederen, brieven,
voorspellingen, almanakken, of enige andere zaken, hetzij oud of nieuw
van de Heilige Schrift, of van anderen aard en in welke taal het ook
zij, tenzij die eerst onderzocht zijn door enige van hen, die wij
daartoe aangewezen hebben, of zullen aanwijzen, en van ons hebben
verkregen verlof, vergunning en bijzondere toestemming, verleend en
gegeven na het genoemde onderzoek, om de genoemde boeken, verzen,
liederen of enige andere zaken te mogen drukken.
Dat zij ook niet zullen drukken of doen drukken
enige der voorschreven zaken, anders dan in die stad, waar hun dit bij
de gezegde brieven is veroorloofd en toegestaan. Dat zij voorts
gehouden zijn bij alles, wat zij drukken de korte inhoud voor het werk
te stellen van genoemde brieven van octrooi of privilegie met
handtekening van de secretaris, die deze afgegeven heeft, benevens de
naam en toenaam des drukkers en de plaats en het jaartal van de druk
des werks.
Dat, als zij genoemde brieven van octrooi en de
kopie der boeken of stukken waarvoor zij consent hebben, ondertekend
door de gecommitteerde der visitatie, zullen hebben bekomen, zij
gehouden zijn alvorens dezelve te verkopen of verspreiden, de kopie en
een der gedrukte boeken of stukken aan gezegden gecommitteerde ter hand
te stellen om dezelve behoorlijk te vergelijken. En, als dezelve
conform worden bevonden, gezegde kopie te laten in handen van de
gecommitteerde, om, des nodig, daarmee verantwoordelijk te zijn, ten
allen tijd en stond als hem zulks zal worden verzocht; alles op straf
van verbeurte van gezegde brieven van octrooi en naar bevind van zaken
te worden gekastijd.
En, om te voorzien in de gevallen, dat boeken als
anderszins niet in onze Staten gedrukt, bij boekverkopers of uitgevers
worden gedeponeerd, bevelen en gebieden wij, dat niemand, van wat staat
of beroep, zal mogen verkopen of doen verkopen enige boeken, verzen,
balladen, liederen, brieven, almanakken of andere geschriften, in het
openbaar of het geheim, tenzij hij bij ons of onze gezanten in de
landen, waar hij gezegde werken zal willen verkopen of doen verkopen,
daartoe geapprobeerd zij.
Dat bij degenen, wie het vergund is om boeken en
ander drukwerk te verkopen, zulks niet mag geschieden tenzij zij
gedrukt zijn bij gezworene en geadmitteerde drukkers met bijvoeging der
bovengenoemde privileges. Ook zullen zij geen boeken of anderszins in
vreemde landen gedrukt, mogen ver' kopen zonder kennisgeving aan de
gecommitteerde, alvorens hun balen te ontsluiten en te ontpakken, opdat
deze of zijn zaakgelastigde daarbij tegenwoordig zij, om de boeken na
te zien voor het te koop stellen of verkopen, met verbeurte van het
leven, indien men bevond, dat zij enige boeken verkocht hadden, die
dwaling bevatten, en een boete van twintig Karolusguldens voor elk
boek, geen dwaling inhoudende.
Dat van onze raad niemand worde veroorloofd boeken
te verkopen dan die ter goeder naam bekend zij en zwere deze onze
ordonnantie na te komen. Ook zal deze moeten wonen in vaste of
geprivilegieerde steden, in welke stad hij alleen zijn boeken zal mogen
verkopen.
Dat van nu voortaan alle boekverkopers in hun
winkels openlijk ten toon moeten hangen een lijst van alle verboden
boeken volgens de verklaring van de Universiteit van Leuven, teneinde
de kopers geen onkunde zouden kunnen voorwenden, op straf van honderd
Karolusguldens. Alsook een lijst van de boeken in hun winkel
voorhanden, zonder een enkele daarvan te verzwijgen, met toepassing van
dezelfde straf. En, opdat dit alles te beter worde nagekomen, zullen de
beambten van de plaatsen waarboeken verkocht worden, met een deskundige
tweemaal des jaars al de winkels visiteren van de voorzegde
boekverkopers, teneinde op hen de voormelde straf toe te passen, indien
hij hen enige verboden boeken gevonden worden.
En zullen gezegde beambten ten allen tijde en
stonden, zo dikwijls hun goeddunken zal, deze visitatie houden, en
zullen verkopers verplicht zijn telkens, als hun dit verzocht wordt,
hun huizen en winkels open te stellen en de lijst te vertonen, op straf
van honderd Karolusguldens. Deze visitatie zullen zij ook verplicht
zijn te ondergaan, al is het dat zij enige vrijheden en privileges te
die opzichte genieten zonder onderscheid van jurisdictie of
rechterlijke macht, en zullen wij zonder aanziens des persoons in deze
handelen, om de algemene welvaart te bevorderen, onrust en stoornis te
voorkomen, bovenal ten gunst van ons heilig christelijk geloof.
Ook wordt bij deze aan alle kramers of venters,
uitgezonderd aan gepriviligeerde boekverkopers, verboden, enige boeken,
getijboekjes, liedjes, balladen, verzen, almanakken of anderszins
gedrukte stukken uit te stallen of in de achterbuurten uit te venten,
op verbeurte van gezegde boeken en straf naar bevind van zaken.
En, om te voorkomen dat de kinderen in hun eerste
jeugd verkeerd zouden worden onderwezen, zo bevelen wij, dat voortaan
niemand, van wat staat of stand hij zij, een openbare school zal mogen
houden, om de jeugd, jongens en meisjes te leren lezen, schrijven en
spreken in wat taal ook, tenzij hij eerst bevoegd worde verklaard door
de hoofdbeambte der plaats en van de geestelijke der parochiekerk,
onder welke hij zijn verblijf zal willen houden, of van de hoofdstukken
en superintendenten, die daarop vanouds toezicht hadden, op straf van
twaalf Karolusguldens bij een eerste overtreding, vierentwintig bij een
tweede en voortdurende verbanning van de plaats zijner woning. Wel te
verstaan dat voorzegde beambten, geestelijken, superintendenten of
andere autoriteit van toezicht over de schoolmeesters, goed toezicht
zullen houden om daartoe aan te stellen personen van goede naam en
faam, die onder geen verdenking liggen van valse lering, op straf dit
op ben te verhalen, indien daarin enige nalatigheid bevonden worde. Dat
degenen, die alzo bevoegd verklaard zijn om school te houden, geen
boeken zullen mogen voorlezen of gebruiken in de bijzondere scholen,
dan zulken, die daartoe aangewezen zijn met toestemming en verklaring
van onze Universiteit te Leuven, gedateerd als boven.
En, hoewel naar onze mening onze tegenwoordige
ordonnantie van voortdurende kracht is, zonder de noodzakelijkheid deze
telkens bekend te maken en uit te roepen na de eerste publicatie, zo
willen wij, opdat niemand der vreemdelingen of der jonge lieden onkunde
voorwende, dat om de zes maanden, namelijk St. Jansavond in de zomer en
Kerstavond in de winter, door elke beambte van de voornaamste steden en
andere plaatsen van onze landen, waar men gewoon is te publiceren en
uit te roepen, opnieuw worde bekend gemaakt, op straf van tien
Karolusguldens, die bij gebreke van die, door de beambte zullen betaald
worden ten onze profijt voor de eerste maal, en twintig Karolusguldens
voor de tweede maal. En indien hij voor de derde maal mocht bevonden
worden nalatig te zijn, zal hij van zijn ambt, zonder nadere
verklaring, vervallen verklaard worden en hetzelve mitsdien als vacant
worden beschouwd. En bevelen wij, of de nieuwe publicatie al of niet
gedaan zij, dat de overtreders zullen worden gekastijd met de daarop
gestelde straffen, zonder aanzien des persoons en zonder geldigheid van
het voorwendsel, alsof de nieuwe publicatie niet ware gedaan.
Waarom wij onze Raad van State, onze geheimen raad,
de president en de leden van onze groten raad in Brabant, de
stadhouder, de president en de leden van onze raad in Luxemburg, de
stadhouder, de kanselier en de leden van onze raad in Gelderland, de
stadhouder van Limburg, Valkenburg, Dalhem en andere onzer landen in
het Overmaassche, de gouverneur, de president, en de leden van onze
raad in Vlaanderen en Artois, de Groot-Baljuw en de leden van onze raad
in Henegouwen, de stadhouder, de eerste en anderen raden in Holland, de
gouverneur, de president en de leden van onze raden in Namen, de
stadhouder en de leden van onze raad in Friesland, de stadhouder van
Overijssel en Groningen, de stadhouder, de president en de leden van
onze raad in Utrecht, de gouverneur van Rijssel, Douai en Orchies, onze
provoost van Valenciennes, de rentmeester van Bewester- en
Beooster-Schelde in Zeeland, de schout van Mechelen en allen anderen
onze rechters, leden der rechtbank en officieren van Justitie, en die
van onze vazallen, hun stedehouders, allen en een iegelijk bevelen en
gelasten wij bij deze, dat ze ons tegenwoordig bevelschrift, wet en
gebod naar de voorschreven wijze zullen uitroepen en publiceren, of
doen uitroepen en publiceren, een ieder in zijn gebied en behoorde, om
ten eeuwige dag te onderhouden en waar te nemen al de artikelen daarin
vervat; in rechten betrekkende en doende betrekken alle overtreders en
ongehoorzamen bij toepassing van de bovengemelde straffen, zonder enige
gratie, verschoning of verzachting, zonder recht van beroep, of enig
aanzien van ordonnantiën, statuten, privileges en gebruiken
daarmee in strijd, welke wij geen geldigheid in deze toekennen; maar
hebben wij naar wijs beleid, gezag en volle macht tot hetzelve besloten
en besluiten bij deze, al zulks te doen met onze volkomen macht, gezag
en bijzonder bevel. Waarom wij elk en een iegelijk bevelen en gelasten,
dit ernstig ter harte te nemen en daaraan te gehoorzamen, als zijnde
dit ons stellig believen. Tot welk einde wij deze oorkonde van ons
zegel hebben voorzien.
Gegeven in onze stad Brussel, de voorlaatste dag
van April, in het jaar onzes Heeren Duizend vijf Honderd en vijftig,
van ons keizerrijk het een en dertigste en van ons rijk van
Castilië en andere het vijf en dertigste.
Aldus omschreven:
Bij de Keizer in zijn raad.
Was getekend,
VEREYCKEN.
En hoewel dit Plakkaat zonder enig bezwaar in
verschillende provinciën en steden naar ouder gewoonte is
afgekondigd geworden, zo heeft hetzelve terstond in alle landen bij
ieder grote vrees, opspraak, morren en achterdocht verwekt, en enige
steden, daarin bezwaar ziende, hebben niet willen gedogen, dat hetzelve
daar zou afgekondigd worden, omdat zij duidelijk inzagen, dat dit met
haar ondergang zou eindigen. Antwerpen vooral heeft daartegen
zwarigheid gemaakt en geweigerd hetzelve uit te roepen, alvorens zelf
daartegen eerst gehoord te zijn. Want, zodra was dit plakkaat niet
bekend geworden, of vele kooplieden maakten zich gereed om te
vertrekken; zij schorsten hun handel, kochten en verkochten geen
goederen meer, zodat de gewone nering in grote mate verminderde, de
waarde der huizen daalde, en de gemene burger zich nering en geldeloos
bevond, en stad met ondergang werd bedreigd. Daarom hebben zij door
verstandige mannen, nauwkeurige kennisneming laten doen van alle
ongevallen, die reeds uit vrees voor de Inquisitie waren
voortgesproten, en nog dreigden voort te spruiten. Deze hebben een
groot aantal kooplieden, inwoners der stad en anderen in de brede
gehoord, en hun getuigenis en verklaring naar behoren op geschrift
gesteld, al hetwelk zij met uitvoerige schriftelijke bewijzen uit de
genoemde kennisneming, de Plakkaten, privileges en herkomsten van de
Lande en de stad en anderszins door hun eed bevestigd, door hun
afgevaardigden ten hove hebben gezonden, ter inzage van de loffelijke
koningin Maria van Hongarije, Landvoogdes vanwege de keizer in de
Nederlanden en buitendien aan alle heren en raden voorgesteld het
kwaad, dat daaruit zou voortkomen, met verzoek dat zij benevens de
keizerlijke majesteit zou willen vergunnen en gebieden, dat hun stad
van de Inquisitie mocht verschoond blijven, en volgens hun privileges
niet aan het geestelijk onderzoek onderworpen worden.
De raad van Brabant de zaak overwegende, heeft de
vrijheid der landen voorgestaan, en tot sterking van Antwerpen zich
tegen de Inquisitie en het Plakkaat verklaard; ook de andere steden van
Brabant hebben evenals Antwerpen geweigerd het Plakkaat af te kondigen.
Kortom, de klachten en vertogen, de benauwdheid en opspraak van groot
en klein, zijn zo menigvuldig geworden, en de ondergang des lands was
voor allen zo duidelijk, dat de goedhartige en vaderlandlievende
koningin in persoon naar haren broeder, de keizer, op de rijksdag te
Augsburg is gereisd, en zijn Majesteit zozeer overtuigd heeft, dat het
plakkaat enigszins is gewijzigd en verzacht; nochtans heeft Antwerpen
zwarigheid gemaakt het Plakkaat te laten afkondigen, omdat zij vernomen
hadden, dat enige geestelijken in het geheim tot inquisiteurs waren
aangesteld, totdat men hun vast beloofd en toegezegd heeft, dat zij met
generlei Inquisitie hoegenaamd zouden gekweld worden, maar dat de
inwoners en kooplieden zouden blijven bij hun oude vrijheden en
privileges, waarom zij ook tegen de toelating der voorzegde uitroeping
bij twee afzonderlijke akten hebben geprotesteerd op de vierde en
vijfde November vijftienhonderd vijftig.
Hoewel het nu scheen, dat het ontstane gemor en de
gevreesde oproerigheid der gemeente gestild en gedempt was, zo is de
haat en afkeer van velen tegen de Inquisitie en de vervolging zeer
toegenomen, want, hoe groter de vervolging werd, hoe groter menigte de
roomse kerk verliet en de gereformeerde religie aannam. Temeer was dit
het geval, omdat zij bespeurden, dat niettegenstaande de gemaakte
bezwaren tegen de Inquisitie, degenen, die door de paus en de keizer
tot geheime inquisiteurs waren aangesteld, zoals Ruard Tapper en
Remigius Driutius niet aflieten alles in het werk te stellen om aan hun
last gevolg te geven, en niet alleen zij, maar ook andere geestelijken,
hun ondergeschikten, als Mr. Petrus Titelmannus, Wilhelmus Lindanus,
Franciscus Sonnius en anderen daartoe aangesteld, die zich niet hebben
ontzien, in sommige provinciën, waar het genoemde Plakkaat van
April was uitgeroepen, in gevolge hun last enigen te vervolgen en te
doden, voornamelijk in Vlaanderen, Holland, Henegouwen, Artois,
Doornik, Rijssel en elders, hetwelk het volk zeer verdroot, als zij
vernamen en hoorden de wreedheid, gierigheid en zonderlinge
voorstellingen der inquisiteurs, en als zij zagen het verloop van veel
volks als gevolg van de kwellingen en vervolgingen der inquisiteurs, zo
zelfs dat West-Vlaanderen en andere plaatsen geheel ontbloot werden van
rijkdom en handwerkslieden. Dit was de aanvang van de ondergang der
Nederlanden.
Na de lezer aldus ingeleid te hebben, gaan wij
voort met het verhaal van de martelaren, die in het jaar
vijftienhonderd vijftig hun leven gewillig voor de getuigenis der
goddelijke waarheid hebben afgelegd.
[JAAR 1550.]
Faninus, uit een stad in Italië, Faventia
genaamd, had in zijn jeugd geen kennis aan de goddelijke waarheid, doch
later heeft hij de Heilige Schrift met allen ijver gelezen, voorzover
die in het Italiaans was overgezet, wel wetende, dat de kracht des
eeuwige, almachtige Gods niet gebonden was aan een bepaalde taal, als
Hij de mens Zijn goddelijke wil en Zijn kennis wil openbaren, zo heeft
hij zich beholpen met zijn gewone taal en daarin zeer naarstig de
goddelijke Schrift onderzocht.
Nadat hij dit gedurende lange tijd bad gedaan en de
zoete vrucht der godzaligheid had gesmaakt, wilde hij uit dankbaarheid
aan God, de schat, hem gegeven en toebetrouwd, niet voor zichzelf
alleen behouden, maar die aan zijn broeders deelachtig maken, want hij
wist maar al te goed, dat het de mens niet betaamt, als God hem door
Zijn Geest heeft verlicht en de kennis van Zijn wil geopenbaard, die zo
kostelijke en dierbare waarheid verholen te houden en te begraven. Zo
is hij begonnen deze kennis van het Evangelie van onze Heere Jezus
Christus in verscheidene plaatsen te openbaren en te verbreiden. Niet
dat hij zijn gevoelen openlijk aan een ieder bekend maakte, maar het
dacht hem genoeg, als hij iemands lust daartoe kon opwekken.
Maar, daar de dienaren van de paus zijn voornemen
gewaar werden, hebben ze met allen ijver getracht om Faninus gevangen
te nemen, zoals dan ook geschied is.
Toen hij daar in de kerker lag, werd hij door
bidden en smeken van zijn vrouw, kinderen en vrienden zo ver vervoerd,
dat hij de leer en de waarheid van het heilig evangelie verloochende,
en dientengevolge uit de kerker is vrijgelaten.
Maar, nadat hij uit de gevangenis was verlost, werd
hij zo beroerd en weemoedig van hart, dat hij tot algehele wanhoop
scheen te zullen vervalen. En voorzeker, ware hij niet door de
alvermogende hand Gods behouden, en door zijn overvloedige
barmhartigheid bewaard, dan zou hij tot de verschrikkelijkste wanhoop
vervallen en daarin bezweken zijn. Want hij wist zeer goed, dat hij
Jezus Christus, Die Hij tevoren met alle macht had aangegrepen, en met
goede vrucht des Geestes had beleden, nu meinedig en onwaardig had
verworpen, opdat hij in dit leven bij zijn huisvrouw en kinderen zou
mogen blijven, en daarmee had getoond, dat hij de zijn liever had dan
de ere en liefde des Zoons Gods. Zijn geweten plaagde hem zozeer, dat
hij dag noch nacht rusten kon. Hij begon dan ook zijn zware zonden
bitterlijk te bewenen, omdat hij Jezus Christus de Heere der
heerlijkheid, Die voor hem was gestorven, en Zijn Heilig Woord, zo
schandelijk verloochend had. Hij sleet zijn leven dan ook zo droef
geestig, dat niemand hem na die tijd vrolijk heeft gezien, totdat hij
tijd en gelegenheid vond om met moed zijn arbeid en dienst de Heere
getrouwelijker te bewijzen, dan hij tevoren gedaan had.
Als hij nu moed had gevat om de zaak der waarheid,
welke hij had verzaakt, met een vroom gemoed wederom aan te vatten, en
alle vrees voor gevaar had overwonnen, is hij begonnen de Romagna,
waarin Faventia gelegen is, te doorreizen, en verkondigde met zulke
kracht en vuur in de steden het Evangelie, dat allen, die het hoorden,
zich zeer verwonderden. Kwam hij in plaatsen of steden, waar men niet
gewoon was het Woord Gods openlijk te horen, dan ging hij tot
afzonderlijke mensen, opdat hij weten zou, wie er geschikt was de leer
van het Evangelie te vatten, die hij dan ook met grote naarstigheid
poogde te brengen tot de kennis van de wil van God en van hun eigen
zaligheid.
In het onderwijzen der mensen had hij de gewoonte,
zei hij, eerst hun goddeloze meningen en dwalingen uit hun hart te
verbannen, waarin zij verstrikt waren, opdat zij de boosheid, waarin
zij tot dusver verkeerd hadden, zouden bekennen en gevoelen; daarna
bracht hij hen tot een beter leven en gevoelen en onderwees hen in dier
voege, dat zij naderhand tot meerder kennis der waarheid kwamen. Hij
achtte het zeer veel, als hij bij het verlaten ener plaats twee of drie
in de goddelijke leer wel onderwezen had, opdat een iegelijk hunner ook
anderen leren en onderwijzen konden, en als zij dit deden zou der
gelovigen getal zeer toenemen.
Terwijl Faninus aldus arbeidde, werd hij weer
gevangen genomen in een plaats, Bagnacanallo genaamd. Toen hij daar
veroordeeld was, om verbrand te worden, begon hij te lachen, zeggende,
dat zijn uur nog niet was gekomen, maar dat dit slechts de aanvang was
zijner onderwijzing, om anderen des te beter te helpen; en dit is ook
bewezen de waarheid te zijn, want terstond daarna werd hij naar Ferrara
gevoerd, waar vele gelovige mensen door zijn godvruchtige vermaningen
geen kleinen troost ontvingen, in de vrees Gods en de waarachtige
godsdienst geleerd, en in de genade des Heeren meer en meer zijn
versterkt geworden.
Maar de paus, vrezende dat zijn bedoelingen aan het
licht zouden komen beval, dat men Faninus in een sterke en enge
gevangenis zou sluiten. Zo was hij zestien maanden in het binnenste van
het slot opgesloten, waar hij zware pijnigingen heeft ondergaan, en hij
zou nog meer geleden hebben, als de Jakobijner monniken hem in hun
macht hadden kunnen krijgen. En, ofschoon zij zijn gevangenschap
gedurig verzwaarden en veranderden, en hem in vuile hokken opsloten, is
hij toch niet van gezindheid veranderd, maar steeds volhardend en
standvastig gebleven in zijn geloof in Jezus Christus.
Soms was hij met anderen in een kerker, soms
alleen, maar onder alles was hij tevreden; was hij alleen, dan schreef
hij iets, waar hij anderen door stichten kon; was hij met anderen, zo
leerde en vermaande hij hen tot alle godzaligheid. Ten laatste was hij
samen in een kerker met velen die hoofden en aanvoerders waren van de
oproermakers, die Italië dikwijls in geschil en tweedracht
brachten, door wie deze godvruchtige man dikwijls is bespot geworden.
Want dit gespuis dacht slechts, als hij zo sprak, dat hij droefgeestig
van aard was en niet wel bij zijn verstand, en, als waren zij
verstandige lieden, begonnen zij hem te vermanen, zeggende, dat men
zulke gedachten behoorde af te leggen en met de mensen in vrijheid
leven; dat men zichzelf daarmee niet behoorde te kwellen, maar die
zaken moest laten rusten, tot er door het algemeen concilie over
beslist was. Faninus, als een zedig en liefderijk mens, bedankte hen
voor de zorgvuldigheid ten opzichte van hem; maar, bewees hun tegelijk,
dat de leer, die hij standvastig voorstond, uit geen menselijke
hersenschimmen of dromerijen ontstaan was, maar dat zij was de zuivere
waarheid Gods, geopenbaard in het Woord en Evangelie van Jezus
Christus, in deze tijd wederom aan het licht gebracht; dat hij ver af
was deze waarheid te willen verlaten en de leugens der mensen aan te
hangen. En omdat hij een christen was, gebruikte hij de volkomen
vrijheid, want, zei hij, in welke plaats wij ons ook bevinden, zijn wij
in de gevangenis naar het lichaam en de zonde, maar naar de ziel
genieten wij evenwel de heerlijkste vrijheid. Wat het concilie betreft,
zo verwachtte hij geen ander besluit dan dat wij in het Evangelie
lezen; want toen Jezus Christus de blijde boodschap en zaligheid op
aarde bracht, gaf Hij geen ander concilie of bevel, maar heeft het met
zijn dood bevestigd, waarom men geen andere bevestiging of versterking
van concilie nodig heeft. Met dergelijke redenen bracht hij hen zozeer
aan het wankelen, dat hij hen tot een beter leven bracht, en zij zich
zeer over hem verwonderden, en hem als een heilige man beschouwden.
Toen hij dit bemerkte, sprak hij ben dus aan: “Mijn lieve
broeders, ik belijd zelf een ellendig en zondig mens te zijn; maar door
het geloof, waardoor ik de genade onzes Heeren Jezus Christus
deelachtig ben, worden mij al mijn zonden vergeven, gelijk die ook u
zullen vergeven worden, zo gij de zekere getuigenis van het evangelie
van de genade Gods vast gelooft."
Daar waren ook nog andere gevangenen, die wat
zachter en eerlijker leven gewoon waren, aan welke het harde en
benauwde lot des kerkers en de ongewoonte zeer bang en pijnlijk viel:
maar in de tijd dat Faninus in de gevangenis was, waren zij zo
verheugd, dat zij de ongewone benauwdheid niet gevoelden, hun
gevangenschap hun niet zo zwaar viel, en zij niet zo sterk naar hun
verlossing reikhalsden, maar zich in zulk een gevangenschap leerden
verblijden, waardoor zij tot grotere vrijheid geraakten dan ze ooit
tevoren hadden genoten.
Toen de ouders van Faninus vernamen, hoe het met
hem gesteld was, begrepen zij maar al te duidelijk, dat hij in groot
levensgevaar verkeerde. Daarom kwamen tot hem zijn huisvrouw en zijn
zuster wenende, omdat zij zozeer verlaten waren. Het was een
hartroerend toneel, om te zien, hoe deze twee vrouwen hem met vele
tranen baden en vermaanden, dat hij, als hij al geen acht op zichzelf
hebben wilde dan toch acht wilde nemen op zijn kinderen om voor hen te
zorgen. En, hoewel dit zijn hart diep schokte en roerde, heeft hij met
verwonderlijke en mannelijke kracht van het geloof deze verzoeking
weerstaan, zodat allen, die het hoorden en zagen, zich verbaasden.
"Mijn Heer en Meester," zei hij, “heeft mij niet geboden, dat
ik Hem zal verloochenen, om mijn huisgezin voor te staan. Laat het u
genoeg zijn, dat ik om uwentwil eenmaal tot ontrouw ben vervallen,
zoals gij ook zeer wel weet; doch ik zou tot zulk een schandelijken val
niet gekomen zijn, indien ik zulk een grote kennis had gehad, als Hij
mij na de val heeft geschonken. Ik bid u daarom, gaat naar huis in
vrede, want ik weet voorzeker, dat God mij tot deze dag, in Zijn dienst
heeft gebruikt. Nu is mijn einde naderende, dat ik uit dit leven tot
Hem gaan zal. Toen gingen de vrouwen heen onder veel zuchten en geween,
maar zijn hart bleef ongeschokt in deze wonderlijke vroomheid
standvastig volharden.
Maar na de dood van paus Paulus, zond zijn
opvolger, Julius de derde, brieven met het bevel om hem te doden.
Daarop werd een dienaar der overheid tot hem gezonden, om hem aan te
zeggen, dat hij des avonds naar de gewone gevangenis zou vervoerd
worden, omdat hij ter dood veroordeeld was en sterven moest. Toen
omhelsde Faninus de dienaar, die hem de dood aankondigde, kuste hem
zeer hartelijk, en dankte hem voor zo blijde en aangename boodschap.
"De dood," zei hij, "lieve broeder, die gij mij aankondigt, onderga ik
van hart graag, om mijns Heeren en Zaligmakers Jezus Christus wil, die
Zijn eigen leven niet heeft gespaard, om mij van de dood te verlossen."
Daarop hield hij een treffende aanspraak over het eeuwige leven en de
eeuwige zaligheid voor degenen, die daarbij tegenwoordig waren. Onder
deze vroeg hem een, in welke toestand hij nu zijn kinderen achterliet
en wie hun Da zijn dood tot beschermer en bewaarder zijn zou? "Ik bid
u, lieve Faninus," zei hij tot hem, "dat gij u over uw kleine
kinderkens, en over uw huisvrouw, die gij zozeer bemint, wilt
ontfermen." “Ik heb die," zei Faninus "aan een goede Voogd en
Beschermer aanbevolen, in wiens trouwe bewaring en toezicht zij altijd
zijn zullen." "Wie is dat?" vraagde deze. "De Heere Jezus Christus,"
antwoordde Faninus, "de allergetrouwste Voogd en Bewaarder."
Bij zijn vertrek uit die plaats werd hij aan de
wereldlijke overheid overgeleverd, en daarna aan een kist van de
strafrechter gebonden. Toen hij nu in een kamer gesloten was,
bevestigde men zijn voeten in boeien, alleen aan zijn handen de
vrijheid latende, overigens was hij aan zijn gehele lichaam
gekluisterd. Intussen mocht niemand uit de stad bij hem komen, dan
alleen van het huis en de dienaars van de strafrechter, of degenen, die
bij hem wat vermochten. Allen, die tot hem mochten komen, en dit waren
er velen, zeiden, dat hij van de duivel was bezeten, en dat hij door
diens kracht alzo kon spreken, want zo oordelen de verblinde wereldse
mensen over de waarheid Gods; maar toen zij zijn grote kloekmoedigheid
en standvastigheid zagen en zijn zachtmoedigheid en gerustheid van het
hart tegenover de vervaarnissen en afgrijselijkheden des doods, over
niets sprekende dan over het Woord Gods, brandende in ijver des
goddelijke Geestes, begonnen zij, even als de anderen, op hem te zien
en aandachtig naar hem te luisteren.Als zij hem zo aangenaam en
overtuigend hoorden spreken, konden de vrouwen der raadsheren zich niet
van tranen onthouden, ja de scherprechter zelf, die hem van het leven
moest beroven, was bewogen. Faninus zei tot hen: "Mijn broeders, God
zij met u. Bent gij hier gekomen om u met mij te verblijden, dat ik uit
deze wereld Daar de hemel ga tot de Heere mijn God? En zijn ogen
opslaande bad hij met zoveel aandrang, alsof een vuur des ijvers in hem
brandde. Na dit gebed was hij zo opgewekt en vrolijk van hart en
aangezicht, dat ieder hem begeerde te zien en bij hem te zijn, zo zelfs
dat degenen, die tot hem kwamen om hem moed in te spreken, zelf van hem
vertroost werden.
Een zekere notaris vermaande hem om te herroepen,
wat hij geleerd had, want dat het de wil van de paus niet was, hem te
doen sterven. Faninus antwoordde lachende: wanneer hij iets dat vals of
kwaad was had geleerd, dan zou hij licht door straf overwonnen worden;
maar dat de waarheid zo krachtig is, dat zij door geweld niet kan
worden onderdrukt. Ook begeerde hij niet verlost te worden, als
daardoor de waarheid zou verduisterd of uitgeblust worden. Maar de
notaris daar latende, omdat het niet veel te beduiden had, wat hij
voorbracht, begon hij de Heilige Schrift te verklaren, altijd uit het
hoofd, de tekst in het Latijn aanhalende, zonder zich daarin te
vergissen, tot grote verbazing van zijn hoorders, die wel wisten, dat
hij daarin niet zeer geoefend was, waaruit zij besloten dat hij door de
Geest Gods sprak. Vooral sprak hij over die plaatsen, welke handelden
over de rechtvaardigmaking, de Voorzienigheid Gods en de andere
hoofdwaarheden van het geloof.
In geheel zijn wijze van doen straalde vrolijkheid
en blijdschap door en hij scheen zich bovenmate te verheugen. Een der
omstanders vroeg hem, hoe het kwam, dat hij zo vol vreugde en
blijdschap was, daar toch de Zaligmaker zeer bedroefd was, en, in zware
strijd Zijns harten, bloed en water had gezweet, Zijn Vader biddende,
dat Hij niet zou sterven. Faninus antwoordde: "De Heere Jezus Christus
heeft, hoewel Hij zelf geen zonde gedaan heeft, het oordeel Gods genoeg
gedaan, door al onze krankheden op zich te nemen, en alle smart en
straf daarvoor te dragen, die wij voor onze zonden schuldig waren te
lijden, daarom heeft Hij in de hof en aan het kruis de smarten des
doods en de angsten der hel gedragen. Maar ik, die door het geloof de
zegen van Jezus Christus bezit, wordt daardoor boven mate met
blijdschap vervuld, omdat ik door de dood het eeuwig zalig en
onvergankelijk leven zal beërven."
Faninus aldus getroost en bemoedigd werd drie uren
voordat de dag aanbrak, naar de straat gevoerd, waar hij sterven moest,
opdat het volk niet horen zou, wat jij voor zijn dood zou zeggen. Men
bracht tot hem een kruis, zoals men bij misdadigers gewoonlijk doet.
Toen hij het zag, zei hij "Meent gij, dat gij de gedachtenis des Heeren
Jezus Christus, Die in de hemel leeft en regeert, maar door dit stuk
hout kunt verlevendigen dan ik die in mijn hart gedrukt heb? En,
vallende op de knieën, bad hij de Heere vurig, dat Hij de
verstokte en verblinde harten dergenen, die er bij tegenwoordig waren,
wilde verlichten. Daarna zelf zich naar de paal begevende, met de strop
om de hals, beval hij zijn ziel aan God zijn hemelse Vader, en zo werd
hij geworgd en daar verbrand in het jaar onzes Heeren 1550.
[JAAR 1550.]
Niet lang daarna, in hetzelfde jaar en dezelfde
maand als dit te Ferrara geschiedde, handelde men op gelijke wijze te
Piacenza, want de slang moet het zaad der vrouw in de verzenen wonden,
en zijn leden kruisigen tot de jongste dag. Dominicus a Domo Alba, een
burger van de stad Basana, in het Venetiaanse, had in het vorig jaar
Karel de vijfde tegen de Duitsers gediend, en te die tijde het
Evangelie van Jezus Christus in Duitsland omhelsd. Hij verliet daarop
spoedig de krijgsdienst, legde de wereldlijke wapenen af, en nam de
geestelijke aan, en werd alzo van een wereldlijk krijgsman een
krijgsknecht van Jezus Christus, en wendde alles aan, wat in zijn
vermogen was, wat hem in de leer van het evangelie kon stichten.
Zo is hij in korte tijd zeer toegenomen in de
kennis van Jezus Christus, zodat hij zeer vele vruchten gedragen heeft,
zowel in het leren als in het vermanen.
In het jaar vijftienhonderd vijftig is hij eerst
naar Napels gereisd, om daar het Woord Gods te verkondigen, en de
listen en het bedrog van de antichrist aan het daglicht te brengen.
Ditzelfde deed hij ook in vele steden en dorpen van Italië.
Ten laatste kwam hij te Piacenza en begon daar zeer vrijmoedig in het
openbaar op de markt te prediken, sprekende vooral van de oorbiecht,
het vagevuur, de aflaten en andere dwalingen der roomse kerk onder
groten toeloop van een menigte volks, dat hem met grote belangstelling
hoorde.
Des anderen daags daaraan sprak hij weer op
dezelfde plaats van het zaligmakend geloof in deszelfs kracht en
werking, ook van de goede werken en van de mis, belovende de volgende
dag nog breder daarover te handelen, en de antichrist in al zijn
kleuren te tekenen. Als hij nu die dag zich bereidde om te prediken,
kon de duivel het niet langer dulden, dat op deze wijze de veelvuldige
afgoderij en zijn opperste dienaar aan de kaak gesteld zouden worden;
daarom verwekte hij sommigen van zijn dienaren en werktuigen, die zulks
verhinderden, want, terwijl hij bezig was met prediken, kwam de
oppermarktmeester, sprak hem aan, gebood hem af te komen, waarop hij
zijn dienaars beval hem aan te grijpen en in de gevangenis te werpen.
Dominicus was weltevreden, zeggende, dat hij alles doen wilde, wat hij
van hem begeerde, en gewillig heengaan, waar hij het wenste. "Het
verwonderde mij in grote mate," zei hij, "dat de duivel dit zo lang kon
lijden, en mij zo onverhinderd heeft laten prediken."
Hem, werd door de vicaris des bisschops in het
Latijn gevraagd, of hij een priester was, en van wie hij de macht
ontvangen had om openlijk te prediken. Dominicus antwoordde hem in het
Italiaans, zeggende, dat hij geen Latijn verstond. Hij was geen Rooms
priester, maar een priester van Jezus Christus door wie hij ook, als
van de hoogste en opperste bisschop, tot het predikambt beroepen en
gewijd was.
Voorts werd hem gevraagd, of hij al hetgeen hij
tegen de Roomse kerk gepredikt had, herroepen wilde, of dat hij het
voor goed hield en daarbij blijven wilde, met de bedreiging, als hij
niet wilde herroepen, dat hij de dood zou moeten sterven.
Dominicus antwoordde hierop getroost en
onverschrokken, dat hij al hetgeen hij geleerd had voor gewis, recht en
waarachtig erkende, dat hij ook, om die waarheid voor te staan, bereid
was te sterven en dezelve met zijn bloed te verzegelen; dat hij, wel
ver van zulk een dood te ontduiken, Gode veelmeer daarvoor dankte, dat
Hij hem waardig, keurde tot Zijn eer de dood te lijden.
Men wierp hem daarop in de gevangenis, waar hem de
monniken vermaanden zijn predikatie openlijk op de markt te herroepen
in tegenwoordigheid van al het volk; maar hij weigerde dit beslist en
bekende ongedwongen, dat hij liever tienmaal wilde sterven, dan van de
Heere Jezus Christus afvallen of Hem verloochenen.
De dag daaraan bracht men hem naar de markt, waar
men hem zou ophangen en worgen. En toen men hem vele roomse
kunstenarijen en dwaasheden voorhield, wendde hij zich daarvan af, en
bad uit de grond zijns harten tot God, dat Hij zijn moordenaars en
allen, die aan zijn dood schuldig waren, wilde vergeven al wat zij hem
aandeden, omdat zij in hun onwetendheid zich aan hem bezondigden.
En zo ging hij met grote vreugde en hartelijk
verlangen de Heere Jezus Christus in deze kostelijke dood te gemoed, in
de leeftijd van bijna dertig jaren, in het jaar 1550.
[JAAR 1550.]
Om de belijdenis der Evangelische waarheid werd
Maceüs Moreau te Troyes in Campagne gevangen genomen, en,
aangezien hij onwankelbaar en standvastig bij de godzalige belijdenis
bleef, werd hij, in het jaar na de geboorte van onze Heere Jezus
Christus 1550, daar verbrand.
[JAAR 1550.]
Johannes Godeau, te Chinod in Touraine geboren, en
Gabriël Beraudin, van Lodunen, die te Genève bij de
gemeente Gods woonden, werden te Chaffiberar gevangen genomen, omdat
zij een priester, die in zijn predikatie de naam van God had gelasterd,
bestraften en vriendelijk vermaanden.
Johannes Godeau werd het eerst in dezelfde stad,
waar hij de Evangelische leer onbevlekt en met kracht beleden en
beschermd had, verbrand, en wel in de maand April van het jaar 1550.
Beraudin was aanvankelijk bij het nadenken over de
gruwelijke dood een weinig wankelmoedig; maar later na de dood, die
Johannes onderging, werd hij in de belijdenis der waarheid derwijze
bemoedigd en versterkt, dat hij binnen weinige dagen op dezelfde wijze
ter dood gebracht werd. Bij die dood betoonde hij zich zo vroom, dat de
vijanden der waarheid zijn tong lieten uitsnijden, opdat hij niet meer
spreken zou. Doch, bijgestaan door de kracht des Geestes, begaf hem de
spraak niet, en sprak hij bij voortduring zo goed, dat men hem geschikt
kon verstaan.
Toen de rechter, die hem ter dood bracht, dit
hoorde, bestrafte hij de beul, alsof deze de tong niet goed had uit
gesneden. De beul antwoordde hem zeer scherp en luid, zodat velen het
hoorden, dat het in zijn macht niet stond hem het spreken te beletten.
Deze beiden hebben zeer vele onwetende mensen tot
de kennis van de goddelijke waarheid gebracht, vooral door hun grote
standvastigheid van het geloof., die hun door Gods genade gegeven was,
en welke zij tot hun laatste ademtocht bewezen. Alzo hebben deze vrome
martelaars het geloof, dat zij te Genève in de gemeente Gods
onderwezen hadden, zeer vroom beleden en met hun bloed bezegeld, in het
jaar 1550.
[JAAR 1550.]
Toen men te Edinburgh een rechterlijk vonnis over
Adam Wallach, die om de zuivere leer gevangen zat, vellen wilde, werd
er de 17den Juli 1550, achter de kanselarij van het Jakobijnenklooster,
een stellage met vele banken en stoelen opgeslagen. Daarop plaatsten
zich de stadhouder, vele bisschoppen, abten, priors, graven, leraars en
andere geestelijke en wereldlijke personen. Bovendien werd er een stoel
geplaatst, waarop de aanklager mr. Jan Lande met een rood kleed en een
rode muts, zitten en zijn aanklacht doen zou. Nadat alles gereed was,
werd Adam Wallach, een arm eenvoudig mens, door Jan van Arnoek, de
dienaar van de aartsbisschop van St. Andries, op de stellage gebracht,
en in het midden recht tegenover Jan Lande de aanklager en fiscaal
gesteld, die hem terstond naar zijn naam vroeg. De beklaagde
antwoordde:"Ik heet Adam Wallach." De aanklager zei: “Het
doet mij van harte leed, dat gij ellendig mens met uw schandelijke
woorden deze eerwaarde vergadering lastig valt." Adam zei: "Ik heb
gesproken, zoals God mij geleerd en genade geschonken heeft, en mijn
woorden waren niet ergerlijk noch schandelijk." De aanklager: "Och dat
gij nooit in een van uw levensdagen een woord gesproken had! Want gij
hebt zulk een ketterij uitgeworpen, die zelfs niemand ooit heeft kunnen
bedenken. Ik vrees, dat bij het meedelen daarvan, enige zwakke zielen
zullen geërgerd worden. Maar, aangezien ik daartoe bevel heb,
zo luister naar de artikelen, die ik u zal voorlezen.
Vooreerst hebt gij gezegd, dat het brood en de wijn
in het sacrament des altaars na de zegening het lichaam en het bloed
van Christus niet zijn." Toen wendde Adam zich naar de stadhouder en de
andere heren, en zei: "Ik kan niet bedenken, dat ik iets geleerd of
gesproken heb, wat mij de Heilige Schrift niet reeds geleerd heeft
(tegelijkertijd wees hij naar de Bijbel, die hij aan een riem had
hangen). Wilt gij daarmee tevreden zijn, dan zal dit boek rechter
wezen." De aanklager: "Wat hebt gij dan geleerd?” Adam deelde
de woorden der inzetting van het Heilige Avondmaal mee, en betuigde,
dat hij niet anders geleerd had. Daarop zei de aartsbisschop van St.
Andries en een ander geestelijke: "Dit alles weten wij wel." De graaf
van Huntle zei: "Gij antwoordt eigenlijk niet op de vraag: zeg ronduit,
of gij deze woorden gesproken hebt of niet, en predik niet lang." Adam
antwoordde: "Indien Gods Woord bij ulieden ingang vond, zouden mijn
woorden u niet vreemd toeschijnen, want ik heb niets anders geleerd dan
wat daarin vervat is. Dat woord zal de rechter zijn van mij en van de
gehele wereld." Toen zei de graaf van Huntle: "Meent gij niet, dat wij
u een goed hart toedragen en bevoegde rechters zijn? Denkt gij niet,
dat ook wij God kennen en Zijn Woord verstaan? Antwoord alleen op wat
men u vraagt." De aanklager werd vervolgens gelast, dat hij het eerste
artikel nog eens herhalen zou. Jan Laude zei: "Gij hebt geleerd, dat
het brood en de wijn in het sacrament des altaars, na de zegening, het
lichaam en het bloed van Christus niet zijn". Wallach antwoordde: "Ik
heb geleerd dat, wanneer men het sacrament des altaars getrouw bedient,
zoals Christus het heeft ingesteld, de Zoon van God daar, door Zijn
goddelijke kracht en werking, die zich overal in de hemel en op aarde
uitstrekt, tegenwoordig is." Toen zei de bisschop van Orkney. "Gelooft
gij niet, dat uit het brood en de wijn in het sacrament des altaars, na
de zegening, het ware lichaam, vlees, bloed en gebeente van Christus
worden?” Zeer uitvoerig bewees Adam, volgens de natuurlijke
eigenschappen van hhet lichaam van Christus, dat het brood en de wijn
van het sacrament niet wezenlijk in het lichaam en het bloed van
Christus veranderd worden, en dat het verleiders waren, die zeiden:
"Ziet, hier of daar is Christus." Toen riep de bisschop van Orkney met
luider stem: "Dit is een vervloekte ketterij."
Als nu de aanklager, Mr. Jan Laude, weer begon te
spreken,en de stadhouder vroeg, of Adam goed of verkeerd gesproken had,
riep de bisschop van St. Andries in hhet Latijn: "Ad secundum, ad
secundum," dat is: "Ga over tot het tweede artikel." De aanklager zei:
"Gij hebt gepredikt, dat de mis ware afgoderij en een gruwel voor Gods
aangezicht is." Adam antwoordde . “Ik heb de Bijbel geheel
gelezen, maar ik heb het woord mis nergens gevonden. Ik heb ook
gelezen, dat wat tegen Gods Woord strijdt, afgoderij is. Indien mij nu
iemand de mis in de Heilige Schrift aanwijzen kan, wil ik mijn dwaling
graag erkennen, maar anders niet." Toen zei de aartsbisschop van St.
Andries: "Ad tertium," dat is: "Ga over tot het derde artikel." De
aanklager zei: "Gij hebt openlijk geleerd, dat de God, Die wij
aanbidden, uit de aarde komt, in de aarde gewassen, gezaaid en door
mensenhanden gebakken is." Adam antwoordde: “Ik bid God de
Vader, de Zoon en de Heilige Geest aan, maar ik weet niet, welk een
soort van God gij aanbidt." De aanklager: "Gelooft gij dan niet, dat
het sacrament des altaars, na de woorden der zegening, het ware lichaam
en bloed van de Zoon van God, ja God zelf is?" Adams antwoord was:
“Ik heb u vroeger uit de heilige Schrift aangewezen, welke de
natuurlijke eigenschappen van het lichaam van Christus zijn." De
aanklager: "Gij hebt nog vele andere gruwelijke ketterijen tegen de
zeven sacramenten geleerd, die ik, om alles te bekorten, voorbij ga.
Maar wat zegt gij van de genoemde artikelen? Erkent gij niet dat gij
deze gepredikt hebt? Wilt gij, dat ik u die nog eens voorlees, opdat
gij uw antwoord kunt bedenken?" Vervolgens herhaalde de aanklager de
genoemde artikelen, en vroeg andermaal: "Wat antwoordt gij
hierop?” Adam antwoordde standvastig en onversaagd: "Ik weet
niet, dat ik iets geleerd heb, wat met Gods Woord niet overeenkomt, God
roep ik daartoe aan tot een getuige, en besluit, door Gods genade, tot
het einde toe daarin te volharden, tenzij iemand mij uit Gods Woord
beter onderrichte."
Daarna wendde hij zich naar de stadhouder en de
andere heren, en zei: "Wanneer gij mij veroordeelt, omdat ik Gods Woord
verdedig, dan zal mijn bloed van uw handen worden geëist voor
de rechterstoel van de Zoon van God, Die machtig genoeg is deze zijn en
mijn onschuld te verdedigen, voor Wie gij ook niets zult kunnen
loochenen, veel minder zijn streng oordeel tegenstaan. Hem wil ik de
wraak aanbevelen, gelijk er geschreven is: "Mij is de wraak en de
vergelding", Deut. 32, vs. 35.
Niettegenstaande dit alles werd hij naar hun wetten
veroordeeld, en aan de wereldlijke arm van Jan Campbel, die toen
rechter was, overgegeven, die hem aan de provoost te Edinburgh overgaf,
om op de plaats Castlehil verbrand te worden. Voor dit vonnis echter
werd uit gevoerd, brachten zij hem in het bovengedeelte van een
gevangenis, Tolbuith genaamd, boeiden zijn voeten, en gaven de sleutel
der gevangenis aan de kruisdrager van de aartsbisschop van St. Andries,
Hugo Curry genaamd, die een zeer bloeddorstig mens was, in bewaring. De
bisschoppen zonden twee bedelmonniken naar Adam, doch hij wilde met hen
niet spreken. Zij zonden ook Jakobijner monniken, een Engelse monnik en
een redenaar, Abercromby genaamd, tot hem. Graag had Adam de Engelse
monnik het een en ander willen meedelen, en belijdenis van zijn geloof
gedaan, daar hij vermoedde, dat deze lust tot de ware godsdienst bad;
maar de arme monnik antwoordde, dat hij geen bevel had, om met hem te
redetwisten en aldus verlieten de monniken hem. Daarna werd de deken
Lastarig tot hem gezonden, die een wereldsgezind man was, en vrees noch
liefde voor God had. Deze wilde Adam nog wijs maken, dat het sacrament
des altaars na de zegening het wezenlijke lichaam van Christus was,
doch Adam geloofde het niet.
Toen het avond geworden was, en leder hem verlaten
bad, bracht Wallach de tijd met bidden en psalmzingen door, daar hij
nog een klein psalmboekje bij zich had, nadat zij hem de Bijbel hadden
ontnomen. Als echter Hugo Curry bemerkte, dat hij nog een boek bij zich
had, kwam hij aangelopen, en rukte hem dat psalmboek uit de hand,
lasterde en vloekte hem bovendien op gruwelijke wijze, teneinde hem van
zijn standvastigheid en zijn geloof af te brengen. Aldus bleef de
getrouwe dienaar van God tot de volgende dag in ijzeren boeien
gekluisterd, terwijl men het vuur gereed maakte om hem te verbranden.
Op diezelfden dag reisde de stadhouder met de anderen heen. Nadat zij
vertrokken waren, kwam de deken van Lastarig terug, en beijverde zich
om Adam afvallig te maken. Doch Adam sprak weinig met hem en zei: Al
kwam er ook een Engel, die mij van mijn geloof trachtte af te brengen,
zo zou ik toch niet naar hem horen." Toen kwam Curry naderbij, en
belasterde hem schandelijk, en zei, dat hij hem voor de avond wel een
ander liedje zou leren zingen. Adam antwoordde: "Ik wenste wel, dat gij
enige godsvrucht bezat, en mij, in plaats van te lasteren, vertroostte.
Toen ik uw komst vernam, bad ik God, dat ik uw aanvechting mocht
weerstaan. Daarom bid ik u, ga heen, en laat mij met vrede.
Toen er een dienaar kwam en hem wilde halen, vroeg
hij: “Is het vuur nog niet gereed' Toen zei hij:
“Ik ben ook gereed, waarom vertoeven wij langer?" Als hij
naar buiten gebracht werd, sprak hij een vroom christen onder de hoop
aan en zei: “In de hemel zullen wij gewis weer samen komen."
Daarna heeft niemand meer met hem gesproken. De beambte riep ook
openlijk uit, dat hij onder weg niet meer mocht spreken, en dat ook
niemand hem mocht toespreken, daar dit het bevel van zijn heer was. Het
volk volgde hem, en bad God, dat Hij Zich zijner wilde ontfermen. Toen
hij bij het vuur gebracht was, sloeg hij zijn ogen twee of driemalen op
naar de hemel, en zei tot het volk . “Ik bid u, erger u niet
aan de dood, die ik om der waarheid wil moet ondergaan; want de
discipel is niet beter dan zijn Meester." Doch de beambte werd toornig,
en beval hem, dat hij zijn mond moest houden. Doch Adam zag andermaal
op naar de hemel, en zei: “Heere, zij willen mij niet laten
spreken." Daarop werd hem de strik om de hals geworpen en het vuur
aangestoken, waarin hij, tot schande van zijn vijanden, zalig is
gestorven.
[JAAR 1551.]
Mauritius Secenat was geboren op het gebergte
Cevennes, te St. Saturnin, bij de berg Coletum in Deza. Toen hij te
Nimes studeerde, oefende hij zich zowel in alle godsvrucht als in
geleerdheid, daar hij ook anderen in hun woningen vermaande en leerde,
waar hij slechts kon of mocht. In het jaar van onze enige zaligmaker
1551 werd hij gevangen genomen, en in de burcht der stad besloten.
Korte tijd daarna werd hij door iemand, die de
plaats van de rechter innam, zeer geslepen en listig ondervraagd wegens
zijn geloof, waarop hij derwijze antwoordde, dat hij de waarheid, die
hij openlijk behoorde te belijden, ontveinsde, zodat hij op deze wijze
gemakkelijk zou ontslagen zijn. Aldus doen zij gewoonlijk vooral jegens
hen, die enige kennis der waarheid bezeten hebben. Zij weten namelijk
hun vragen en onderzoekingen zo dubbelzinnig en bedekt te doen,
teneinde de gelovigen, die Christus beleden hebben, van de oprechte en
waarachtige belijdenis af te trekken of af te wenden. Toen Mauritius
daarna echter andermaal door de opperste rechter ondervraagd werd, had
hij over zijn dubbelzinnigheid en geveinsdheid zozeer berouw, dat hij
die met een openlijke belijdenis verbeteren, en de waarheid, welke hij
vroeger verborgen en bedekt hield, met een christelijke getuigenis
ontdekken en verklaren wilde. Voor de rechter heeft hij dus de
Evangelische waarheid zuiver en onvermengd met vrijmoedigheid betuigd,
waarom hij eindelijk veroordeeld werd om verbrand te worden. Deze dood
onderging hij met zulk een standvastigheid en vreugde, dat al de
gelovigen, die in de provincie Dauphiné woonden, daardoor
vooral in het oprecht geloof van Christus en in de ware godsdienst
versterkt werden. Alzo werd deze vrome martelaar, om de naam van Jezus
Christus van het leven beroofd, de 16den Augustus in het jaar 1551.
De 26sten Augustus 1551 ontbood men, zeer vroeg na
de predikatie, de predikanten te Augsburg, die tien in getal waren, en
beval hun te verschijnen in het huis van Granvelle, bisschop van Arras.
Toen nu de een na de ander daar gekomen was, en zij niet wisten, wat
bun geschieden zou, beval men hun, dat ieder op een bijzondere plaats
moest staan, en niet met een ander zou spreken.
Daarna, toen zich de bisschop van Arras, Hendrik
Hasius, Seldius, Malvenda en enige anderen hadden neergezet, riep men
de een na de ander binnen. Seldius voerde het woord, en deed hun, zoals
hem belast was, enige vragen, namelijk, of zij geloofden dat het
avondmaal des Heeren zowel onder een gestalte als onder beide is
begrepen; daarna, hoeveel sacramenten er zijn; eindelijk waarom ze niet
hadden gepredikt naar het voorschrift, dat hun voor drie jaren door de
keizer was voorgeschreven, aangezien zij hadden beloofd, dat zij dit
niet minder wilden nakomen dan de raad en de andere Staten. Hierop
antwoordde ieder in het bijzonder, dat Christus het gehele avondmaal
heeft ingesteld, Wiens voorschrift men moet volgen. Voorts, dat men in
de Heilige Schrift slechts twee sacramenten vindt, de doop en het
avondmaal des Heeren. Verder, dat zij geenszins in de voorgestelde leer
hadden bewilligd, daar deze strijdt tegen de Heilige Schrift.
Met een toornig gemoed zei de, bisschop: Wat, meent
gij, dat de keizer niet bevoegd is, om in geestelijke zaken zoveel
wetten te maken, en een voorschrift te geven, als in wereldse
zaken?” Daarop zeiden de predikanten: "Wij wisten er niet
over, wat de keizer mag doen, maar, zoals wij vroeger gezegd hebben,
wij hebben dit voorschrift niet aangenomen; wij mogen ons dit ook niet
laten welgevallen." Hierdoor werd de bisschop nog meer vergramd; en,
ten enenmale in toorn ontstoken, liet hij hen, onder het uiten van
vreselijke scheldwoorden, verwijderen. Toen zij dit ook van de
sacramenten beweerden, stelde zich Seldius, een dokter in de rechten,
dapper te weer. Aldus verliet men hen allen, en plaatste ieder door de
dienaren op een afzonderlijke plaats, opdat zij met elkaar niet zouden
kunnen spreken.
Spoedig daarna riep m . en sommige van de
voornaamste raadspersonen der stad samen, en terwijl deze waren
opgekomen, ontbood men al de predikanten, en beval hun scherp, dat zij
binnen drie dagen voor zonsondergang de stad moesten verlaten, en dat
zij verder niet meer binnen de grenzen van het rijk, en, zover zich het
gebied van de keizer uitstrekte, enige predikatiën voor het
volk moesten houden; verder, dat zij niemand van hun vrienden of
betrekkingen mochten toespreken, noch de reden van hun vertrek aan
iemand bekend maken, en ook na hun vertrek aan niemand schrijven, of
wat met hen was voorgevallen meedelen. Zoals gebruikelijk is, hebben
zij dit met opgestoken vingers, uit vrees beloofd. Daarna werd aan de
raad bevolen, dat zij in die kerken, waar de Lutherse leer was
gepredikt, staking zouden verordenen, totdat de keizer andere bevelen
zou hebben gegeven.
De onderwijzers, die men beschuldigde dit besluit
niet na te komen, werden verdreven.
Op dezelfde wijze handelde men ook met de bewoners
van Memmingen en andere steden in Zwaben, van wie de keizer had
vernomen, dat zij met de Saksers waren verenigd; waarom hij daarna de
genoemden Hasius uitzond, om overal de stand van het gemenebest te
veranderen, een nieuwe raad in te stellen, en de predikanten en de
onderwijzers, wanneer zij dit gebod niet nakwamen, af te zetten.
Insgelijks verbood men de predikanten en onderwijzers, die te Augsburg
geroepen en daar verschenen waren, te prediken, en tot de hun terug te
keren. En, toen een hunner zei, dat zijn vrouw haar bevalling zeer
nabij was, en die alle uren verwachtte, en daarom dringend verzocht en
bad, haar nog eens te mogen bezoeken en te spreken, zei Granvelle,
terwijl hij zich tot hem keerde: "Hij noemt haar zijn vrouw, terwijl
zij een hoer is." Zo werden zij verdreven en uitgeworpen, niet zonder
grote droefheid van alle vromen. Enige van hen namen de vlucht naar
Zwitserland, anderen naar elders. En, ofschoon zij vertrokken waren,
dienden vele burgers, en bovenal Johannes Frederik Hertog van Saksen,
hoewel ook gevangen, door zijn dienaars hen met geld en troostredenen.
Men meende, dat de keizer dit deed, vooreerst.
omdat hij door sommigen, en vooral door Granvelle, daartoe was
opgehitst; ten tweede, omdat hij het ervoor hield, dat de predikanten
de kracht van zijn besluit in de godsdienst verzwakten; eindelijk,
omdat het hem was gezegd, dat de predikanten van Saksen, Zwaben en
Straatsburg .gemene zaak met elkaar maakten. Doch die de keizer waren
toegedaan meenden, dat het de beste weg was, om de handelingen van de
kerkvergadering te Trente te bekorten; want, wanneer de predikanten en
de godgeleerden uit de steden verdreven waren, zouden de vaders, die
daar vergaderd waren, minder tegenstanders vinden. Toen deze daad
ruchtbaar werd, waren er vele lieden door verschrikt. Maar ziet, toen
de vrees algemeen was, beschikte God het, dat de koning van Frankrijk
tegen de keizer opstond, die hem de oorlog aandeed, en enige
Nederlandse schepen aanviel, vermeesterde en in zijn havens bracht, en
bovendien vele steden in Piëmont en Touraine innam, waardoor
deze begonnen tirannie en vervolging in Duitsland werd gestuit en
gestaakt.
[JAAR 1551.]
In de provincie Dauphiné in een stad,
Uzès genaamd, woonde een eenvoudig man, die zich met
boomsnoeien en houtkloven ophield, Jan de geneesheer genaamd. Deze
verkreeg de leer en:de kennis der Evangelische waarheid in een tijd,
toen alle dingen in rust en vrede waren, zonder enig gevaar van
vervolging, en de bisschop van het land en de stad het Evangelie zuiver
en onvervalst liet prediken, zo te Uzès als in zijn gehele
bisdom, door de dienaren, die hij daartoe had geroepen en aangesteld.
Daar had deze Jan met vlijt de predikatie bijgewoond, en de leer
gehoord, door welke hij tot de kennis der waarheid kwam.
De reden, waarom hij bij de rechter werd
beschuldigd, was gelegen in een geschil over een put, die hij met een
ander burger te Uzès had. Teneinde aan de zaak een goede
glimp te geven en zijn zin te krijgen, bedacht zijn tegenpartij hem van
ketterij te beschuldigen. Om dit te beter te kunnen bewijzen, huurde
hij alle arbeiders, die met Jan in de wijngaard gewerkt hadden, en
ondervroeg hen, wat hij van de godsdienst gezegd had, en welke
gevoelens hij daaromtrent aankleefde, en bracht dit alles aan de schout
of beambte over. Zo werd Jan, toen men deze zaak onderzocht en de
getuigen ondervraagd had, gevangen genomen en in de kerker geworpen.
Toen hij in de gevangenis zat, ondervroeg men hem
aangaande zijn geloof, dat hij zuiver beleed. Omtrent het avondmaal des
Heeren gaf hij, ofschoon hij ongeleerd was, zulke goede antwoorden, dat
een geleerde dit niet kon verbeteren. Hij zei dat hem geleerd was, dat
de Heere Christus in geen dele in het stuk brood besloten was, en
haalde het artikel van het geloof aan: "Hij zit ter rechterhand Gods
des almachtigen Vaders."
Om die reden velden de rechters het vonnis over
hem, dat men hem worgen zou en daarna verbranden. Als hij intussen in
een kleine kapel bewaard werd, totdat de rechter gereed was, werd daar
een misdadiger voorgebracht, die om zijn bedreven boosheid gegeseld
werd. Toen Jan deze zag, en de zaak vernam, waarom hij gestraft werd,
riep hij luide, dat zij zalig waren, die om der gerechtigheid wil
leden. Jan hief daarop een lied aan, dat daarop betrekking had, en zong
dit tot hij de plaats bereikte, waar men hem zou doden.
Voor men hem met de strop worgde, riep hij de Heere
aan en zei het gebed op, dat men gewoonlijk te Genève des
Woensdags in de gemeente uitsprak. Daarna maakte hij zich, zachtmoedig
als een lam, tot de dood gereed, en offerde de Heere zijn ziel op. Hij
werd eerst geworgd en daarna verbrand, en wel op zekere Maandag in de
maand Augustus van het jaar onzes Zaligmakers Jezus Christus 1551.
[JAAR 1551.]
Thomas van St. Paulo, uit Soissons, kwam in het
jaar 1549 met zijn moeder, broeders en vele andere bloedverwanten te
Genève in de gemeente des Heeren om daar God de Heere zuiver
en onverhinderd te kunnen dienen. Om enige zaken te regelen, reisde hij
later, in het jaar 1551 weer naar Frankrijk. Op zijn reis kwam hij in
velerlei gevaren, omdat hij, door de aandrang van de Geest Gods, de
lasteringen niet kon verdragen, maar die openlijk bestrafte. Dit deed
hij ook jegens alle andere misbruiken, die in dat koninkrijk derwijze
tot een gewoonte geworden waren, dat men die zonder groten ondank en
gevaar niet bestraffen kon. Doch bij dit alles heeft de almachtige God
hem geholpen en verlost, want door Zijn bijzondere voorzienigheid
bewaarde Hij hem, teneinde in een meer vermaarde plaats de naam van God
te belijden, namelijk in de stad Parijs.
Toen hij in de stad gekomen was, en enige koopwaren
verkocht, bestrafte hij iemand vrijmoedig wegens godslastering; en,
daar hij zeer beleefd en zachtmoedig was, vermaande en onderrichtte hij
hem op zachte wijze, en zei, dat hij zulke woorden, die de christen
niet betamen, en waarmee de allerheiligste naam van God gelasterd
wordt, moest schuwen. De ander, die deze christelijke vermaning hoorde,
welke onder de roomsen ongewoon was, ergerde zich daaraan, en dacht,
dat hij een Lutheraan was, want aldus werden zij genoemd, die de
Evangelische waarheid aanhangen. Met nauwkeurigheid lette hij, in welk
huis Thomas zou ingaan. En, toen hij dit gezien had, klaagde hij hem
terstond aan bij Johannes Andreas, een berucht en wreed vijand van de
rechtgelovige dienaren van God, gelijk hij reeds vroeger bewezen had.
Eindelijk werd Thomas gevangen genomen, en op het
slot, dat men Chátellet noemde, gebracht, waar hij door de
raadsheren van het hof, meer uit zijn eigen woorden en belijdenis, dan
uit enige andere geschriften, die men bij hem vond, werd aangesproken
en beschuldigd.
Aangezien hij echter nog zeer jong en nog niet
boven de achttien jaren oud was, deden zij hun uiterste best, om hem
tot herroepen en verloochenen te brengen. Zij stelden hem het
vreselijke van de dood, de verschrikkelijke pijn, de aangenaamheid des
levens, zijn jeugdige jaren en dergelijke meer voor ogen; ja, opdat hij
weten zou, dat hij zonder enige schade zou kunnen ontkomen, beloofden
zij hem, dat hem alleen een boete zou worden opgelegd, zo hij slechts
daar, in hun tegenwoordigheid, wilde herroepen, wat hij had beleden.
Doch al hun voorstellen waren tevergeefs; want Thomas, versterkt door
de kracht van de almachtige God, wilde om leven noch om dood de
waarheid, waarvan hij verzekerd was, verloochenen, maar bleef
standvastig bij haar volharden.
Daarna pijnigde men hem op harde wijze, en
mishandelde hem erger dan een booswicht, opdat hij ook noemen zou, die
hij wist, dat de Evangelische waarheid aanhingen. Doch de Almachtige
God versterkte en bewaarde hem door Zijn overvloedige genade zo, dat
hij aangaande niemand een woord sprak, dan alleen van hen, die buiten
de macht der rechters en aan het geweld van de antichrist ontkomen en
nu in de gemeente Gods woonachtig waren. De raadsheren, die hem aldus
lieten pijnigen, sprak hij aldus aan: "Waarom pijnigt gij mij zo wreed?
Is het,opdat ik u zovele eerbare lieden zou noemen? Wat zou het u toch
baten, hen zo te mishandelen, als gij mij nu doet? Wanneer ik wist, dat
gij hun voorbeeld zoudt volgen, dan zou ik u hun namen noemen, zoals ik
aan anderen doe; maar ik ben er zeker van, dat gij hen immers ook zo
lelijk zoudt behandelen, als gij mij nu doet." Maar, wat hij ook zei,
zij pijnigden hem evenwel geruime tijd, zodat het de beul begon te
vervelen. De anderen riepen, dat hij zijn metgezellen moest noemen,
daar zij anders zijn lichaam zouden verscheuren en vaneentrekken.
Doctor Maillard van de Sorbonne, en anderen van
zijns gelijken, die daar gekomen waren om Thomas te bekeren, riepen,
toen zij zulk een grote en verwonderlijke standvastigheid in de
jongeling zagen, dat men hem wreder behoorde te pijnigen.
Geloofwaardige lieden hoorden dit zelfs van Aubert, de raadsheer, die
dit toen moest ten uitvoer brengen. Hij was een bitter en zeer wreed
mens, vooral als het de godsdienst betrof; nochtans heeft hij zodanige
pijnigingen niet kunnen aanzien zonder te wenen, zodat hij zich naar
een andere plaats moest verwijderen. Hij zei ook, terwijl het meer dan
vijf en twintig lieden hoorden, dat hij met veel mensen over de
godsdienst, zo in het geheim als in het openbaar had gesproken, maar
dat deze jongeling hem oprecht en goed toescheen.
Toen nu hun wreedheid door de standvastigheid van
de vrome jongeling overwonnen, en het vonnis des doods om in
Malbertsstraat levend verbrand te worden, gelezen was, werd hij
daarheen gebracht in tegenwoordigheid van de meest boze mens en ergste
vijand van de waarheid, Doctor Maillard, teneinde hem ten uiterste toe
te kwellen, en alles in het werk te stellen, om hem van de aanroeping
van de Naam Gods af te leiden, en tot andere gevoelens en gedachten te
brengen. Bij herhaling zei en vermaande hij hem, dat, wanneer hij zijn
eerste belijdenis wilde herroepen, en daartegen getuigen, hij macht had
van de raad, hem het leven te schenken. Toen Thomas daarop antwoordde,
dat hij liever duizend doden wilde sterven, werd hij, daar hij aan een
wipgalg gebonden was, terstond in de lucht opgetrokken. Als hij het
volk van de genade des Heeren en van de eeuwige zaligheid begon te
spreken, werd het vuur aangestoken en het ontbrandde. Toen de pijn hoe
langer hoe heviger werd, beval Maillard hem spoedig daaruit te trekken,
terwijl hij tot hem zei en beloofde, dat, wanneer hij zich nog op de
hogen raad wilde beroepen, hij, als hij van gevoelen veranderde, zou
worden vrijgelaten. Dit deed deze booswicht, om hem, bij het zien en
gevoelen van de vreselijke dood, afvallig te doen worden, en hem te
overwinnen. Doch de waarachtige en getrouwe God opende de ogen van de
vromen martelaar, opdat hij de onverderfelijke overwinning zou
aanmerken, waartoe hij geroepen werd, en die hij van ganser hart
begeerde. Met luider stem riep hij hun allen toe: "Aangezien ik op de
weg ben, om tot mijn God te gaan, laat mij daarop blijven, en laat mij
tot Hem gaan." Aldus slingerden zij hem weer in het vuur en werd hij
verbrand. Dit geschiedde te Parijs, de 19e september, in het jaar onzes
Heeren 1551.
[JAAR 1551.]
Claudius Monieux, geboren in de stad St. Amant de
Talenda, in Auvergne, werd, toen hij in deze en ook in de stad Clermont
onderwijs gaf, en de jeugd in de vrees Gods en in de kennis van Zijn
heilig Woord onderwezen had, door de vijanden der waarheid, die deze
godsvrucht niet konden uitstaan, verdacht, en van zijn onderwijzerspost
ontzet.
Daarna doorreisde hij de streek Auvergrie en
omliggende plaatsen, verkondigde en leerde daar het Woord Gods, totdat
hij door de grote vervolging vandaar werd verdreven, en vluchtte naar
een plaats, waar hij hoorde, dat de Evangelische leer ontvangen werd,
en de kerk door het goddelijke Woord hersteld, vernieuwd en verbeterd
was.
Zo kwam hij in de stad Lausanne, gelegen in de
heerlijkheid Bern; en, omdat daar een hogeschool was, niet alleen voor
de christelijke en waarachtige godsdienst, maar voor alle vrije
kunsten, ging hij daar enige tijd studeren. Van daar reisde hij naar
Lyon, waar hij het opzicht had over enige kinderen, om die te leiden en
te leren. Hij onderwees die zo goed in de Heilige Schrift, dat hij
daardoor hij vele godvruchtige lieden bekend, en, om zijn heilige
wandel en leven, zeer gezien en bemind was; want hij was zeer
vriendelijk, goed en zachtzinnig, zoals vele gelovigen daarvan zouden
kunnen getuigen, die in de stad zijn leven en leer onderzocht en
bevestigd hebben. bewees dit vooral in het teken, dat de gelovigen
eigenlijk om de waarachtige en godzalige leer placht te geschieden.
Toen hij namelijk, in deze stad enige tijd aldus zich in leven en leer
betoond had, geschiedde het op de Zondag van de 15e Juli, dat hij in
het huis ging van een zijner vrienden, met wie hij altijd goede omgang
gehad had, om hem te waarschuwen en bekend te maken, wat hij van de
beambte der stad te wachten had. Toen hij hem van de gevaren gered en
weggeleid had, ging hij andermaal naar dat huis, om de vrouw en de
kinderen te vertroosten. Daar verscheen ook de beambte, en uit
achterdocht, dat hij Monieux in dit huis vond, liet hij hem gevangen
nemen, en naar de geestelijke der stad brengen.
Toen hij nu door de geestelijke ondervraagd werd
aangaande de voornaamste hoofdstukken van de christelijke godsdienst,
en van de aangenomen bijgelovigheden, die men in het pausdom aankleeft,
antwoordde hij zo gerust en vrijmoedig, alsof hem het onvoorziene
gevaar niet aanging, maar veel meer als iemand, die tot alles bereid
is, wat een christen om van het evangelie wil te wachten heeft.
Des anderen daags werd hij voor het gerecht
gebracht, en, toen hij omtrent vele dingen werd ondervraagd, antwoordde
hij met grote standvastigheid en op een zeer gepaste wijze. Hij gaf
daarbij zulk een getuigenis van de waarheid, dat men daardoor in hem
opmerkte de uitgebreide kennis van de Heilige Schrift en de grote
standvastigheid in de waarheid van de Evangelische leer.
Toen men van hem verlangde hen te noemen, die deze
leer volgden, noemde hij niemand dan hen, die in veiligheid waren, en
geen gevaren meer te vrezen hadden.
Gedurende zijn verblijf in de kerker van de
aartsbisschop te Lyon, versterkte hij door brieven de gelovigen en
godvrezenden in het geloof en in de christelijke roeping, en vermaande
vrijmoedig de raad en de rechters te Lyon aangaande de onmenselijke
wreedheid jegens de kinderen Gods en aangaande hun onverdraaglijke
tirannie. Om die reden bracht men hem in een meer duistere en diepe
gevangenis, waar hij, onder een groot ongemak en verdriet, tot de 26e
oktober verbleef, met geduid en voortdurende volharding in de
belijdenis van het geloof, die hij vroeger godzalig had afgelegd,
hoewel hij dikwijls aan sterke verzoekingen bloot stond, op de proef
gesteld en zijn geloof door de satan bestreden werd. Ofschoon ook zijn
vijanden hem op velerlei manieren van zijn goede gevoelens zochten af
te trekken, nochtans bewaarde God hem voortdurend door Zijn onmetelijke
genade in de zuivere leer en standvastige belijdenis des geloofs.
Op dezelfde dag, zijnde een Maandag, werd hij in de
grote straat bij de grootste tempel, die men St. Jan noemt, gebracht en
daar als ketter veroordeeld. Daarna werd hij door de vicarus of
wijbisschop van Lyon ontwijd en van zijn rooms priesterschap ontzet, en
alzo in de handen van de wereldlijken rechter overgeleverd. Vandaar
werd hij, zeer verblijd, omdat hij van dat schandelijk teken bevrijd
was, naar een andere gevangenis, Roana genaamd, gebracht, en daar in
een duister hol geworpen tot de volgende Zaterdag, zijnde de avond van
Allerheiligen, volgens de bepaling van de pausgezinden. Op deze dag
werd het doodsvonnis over hem geveld, om levend verbrand te worden.
Daarna bracht men hem in de plaats, Sacellum
genaamd, waar hij blijven en de tijd afwachten zou, totdat de rechters
zouden hebben gegeten. Daar gaf men hem ook een weinig vis, brood en
wijn, opdat hij wat zou eten. Toen hij geruime tijd met gebogen
knieën de eeuwige almachtige God aangeroepen en gebeden had,
en wat brood begon te gebruiken, kwamen er twee grauwe monniken, die
zich minderbroeders noemen, tot hem, die een druk gesprek met hem
hielden, doch waarbij Monieux hen krachtig antwoordde en hun redenen
weerlegde. Eindelijk vielen zij hem met een andere verzoeking aan, en
verweten hem, dat hij zo gulzig at, en zei dat het nu geen tijd van
eten was, maar wel om belangrijker en meer noodzakelijke dingen te
bedenken. Waarop hij met grote zachtmoedigheid vriendelijk antwoordde,
dat hij niet uit lekkernij of om de buik te vullen at, maar alleen om
het lichaam een weinig te versterken, opdat dit, aangezien het zwak
was, in de ijver des geestes niet mocht bezwijken, en in de zware en
bittere strijd, die het van stonde ondernemen moest, niet ontroerd
werd. Met zulk een zacht antwoord maakte hij deze mens zeer beschaamd,
ook bij het volk, dat er bijstond.
Omtrent twee uren na de middag werden hem de kleren
uitgetrokken, en werd hij op een wagen naar de plaats gebracht, waar
men hem zou ombrengen. Toen de rechters zijn zachtmoedigheid en geduld
zagen, konden zij hun zuchten niet onderdrukken, en sommigen schreiden
ook en weenden tot een bewijs van zijn onschuld.
Voor hij vandaar zou gaan begeerde hij van hen de
vrijheid zijn gebed te mogen doen, wat hem ook werd toegestaan, met de
bepaling, dat hij tegen hen niet zou spreken, of men zou hem, zoals
besloten was, de tong uitsnijden. Zo werd hij dan gebracht naar de
plaats, Territorium genaamd, altijd met gevouwen handen, en zijn ogen
hemelwaarts geslagen, met een vlijtig en gans vrolijk gelaat.
Toen hij door de stad werd geleid, en hem een grote
schaar volk tegen kwam, was er iemand onder, die hem groette en zei:
"Blijft vroom in Christus." Door tussenkomst der grauwe monniken, die
er bij tegenwoordig waren, werd deze terstond gevangen genomen.
Toen hij nu aan de genoemde plaats gekomen was, en
zijn geloof en het gebed, dat Christus ons geleerd heeft, uitgesproken
had, werd hij met een keten aait een wipgalg gebonden,en, toen het vuur
ontstoken was, omhoog getrokken. Geruime tijd was hij aan het vuur
blootgesteld voor hij stierf, doch hij bad onophoudelijk temidden der
pijnen, en herhaalde dikwerf de woorden: " Mijn God, mijn Vader," en
aldus gaf hij aan God, zijn hemelse Vader, zijn ziel over.
[JAAR 1551]
Omstreeks deze tijd heerste er een zeer grote
vervolging in Waalsland door de heer van Lalain en inzonderheid te
Valenciennes. Onder vele anderen waren daar ook Gillot Vivier, een
wolwever, geboren in een dorp, drie mijlen van Doornik, St. Salvator
genaamd, en Jacques le Fèvre, een bejaard man van zestig
jaren, met zijn zoon en zijn dochter. De zoon was genaamd Michiel le
Fèvre, een jonkman van negentien jaren. De dochter, die de
vrouw was van Gillot Vivier, werd later gevangen genomen, en heette
Anna le Fèvre. Ieder hunner beleed de waarheid van het
Evangelie op vrome wijze, en stond die standvastig tot de dood voor.
Jacques le Fèvre, die eerst op hoge
leeftijd tot de kennis der waarheid kwam, bleef niettemin altijd zeer
standvastig in deze belijdenis. Wat de vervolgers der waarheid ook
deden, hoe zij hem ook poogden te verstrikken, hij beleed toch
openlijk; en al kon hij zich niet genoegzaam verantwoorden of in alles
voldoen, zo wilde hij nochtans in de belijdenis van het Evangelie
bestendig volharden.
De standvastigheid van zijn dochter was ook
bewonderenswaardig en zij volgde het voorbeeld van haren vader en
broeder op heerlijke wijze na, die, evenals de anderen, om de
getuigenis des geloof§ werd veroordeeld om te worden verbrand.
De anderen werden reeds vroeger verbrand, terwijl zij, aangezien zij
zwanger was, werd bewaard tot na haar bevalling, doch toen met
bewonderenswaardige en mannelijke kloekheid aan de vuurdood werd
overgegeven.
Michaëlla de Caignoncle was een eerbare
juffrouw, de weduwe van Jakob de Klerck, die beide ook te Vallenciennes
geboren waren. Voor zij doar de vijanden der Evangelische waarheid
gevangen werd genomen, was zij ten huwelijk gevraagd door een gelovigen
en voortreffelijke man, die haar wilde brengen in de gemeente Gods,
waar men de Evangelische leer en het rechte gebruik van de sacramenten
naar het bevel van Christus verkondigde en bediende, hetwelk zij zeer
beleefd weigerde, haar onschuld betuigende, dat zij door de Geest van
God er nog niet toe bewogen was, om haar vaderland te verlaten. Verder
betuigde zij, dat zij door de genade des Heeren in haar voornemen der
wijze was gesterkt, dat zij zich wel onbevlekt zou weten te bewaren van
alle roomse afgoderij en al de gruwelen aanzien; en mocht zij al eens
op de proef gesteld worden, dan zou de Heere, door Zijn grote goedheid
haar zulk een kracht geven, dat zij Zijn naam standvastig zou blijven
belijden.
Toen deze nu niet de bovengenoemde gevangen genomen
was, en haar doodsvonnis ontvangen had, om met Gillot Vivier en de
anderen levend verbrand te worden, toonde zij welke kracht God hun
geeft, die om Zijns naams wil lijden, waarin zij alle vrouwen een
uitnemend voorbeeld was.
Als zij met de anderen werd uitgeleid, om de straf
des doods te ondergaan, vermaande zij tien allen tot volharding, en
betuigde, dat de rechters, die hen veroordeeld hadden, en die nu gereed
waren om hen van het leven te beroven, niet anders zouden verkrijgen
dan de eeuwige verdoemenis. "Wij," zei zij, "die nu lijden moeten, zijn
in onze harten gerust, en verkrijgen de eeuwige zaligheid." Toen hiel
zij met de anderen psalmen en lofzangen voor de Heere aan, ging alzo
met een vrolijk gemoed naar de brandstapel, en gaf haren geest aan de
Heere over, om Wiens wil zij werd verbrand.
[JAAR. 1551]
Johannes Jocry was geboren in een dorp Saint Jocry
genaamd, twee mijlen van de stad Alby, en opgevoed te Montauban, uit
welke stad hij te Genève kwam, om daarmeer en meer in alle
godzaligheid toe te nemen, en in de gemeente Gods de Heere zuiver te
dienen. Toen hij daar geruime tijd had gewoond, was hij voornemens een
reis te doen naar zijn vaderland, welke hij ook ondernam in de maand
Juli van het jaar 1551, op tweeëntwintigjarige leeftijd. Een
jongen, die hem diende, vergezelde hem op deze reis. En om enig nut te
stichten, en ook de gelovigen in dit land te vertroosten, waren zij met
een voorraad van goede boeken voorzien. Dit werd de oorzaak, dat zij te
Mende, in het land van Languedoc, gevangen genomen, en daarna tot de
vuurdood veroordeeld werden. Jocry, die dikwerf tot zijn vrienden en
geloofsgenoten placht te zeggen dat wanneer de Heere hem riep om de
waarheid te betuigen, hij bovenal zou begeren, die getuigenis te
Toulouse te doen en met zijn dood te bezegelen, beriep zich van dit
vonnis op het hoge gerechtshof. Aldus werden zij naar Toulouse tot de
hoge raad gezonden, waar Jocry een heerlijke belijdenis zijns geloofs
aflegde en die met de Schrift bevestigde, waarin hij zeer geoefend was.
In al zijn antwoorden gedroeg hij zich zeer betamelijk.
De jongen, zijn dienaar, betoonde zich ook zeer
vroom, en beleed hetzelfde geloof met zijn meester. En aangezien hij,
wegens zijn jeugd en onbedrevenheid in de Heilige Schrift, niet
genoegzaam de vragen der tegenpartij kon beantwoorden, en in het nauw
gebracht door hen, wien dit rechtsgeding was toevertrouwd, wees hij hen
naar zijn meester, betuigende, dat hij bij zijn vorige belijdenis bleef
volharden, en zei, dat, wanneer zij meerdere verklaring eisten in de
beantwoording van hun vragen, zij dan zijn meester slechts behoefden te
vragen, die hen wel zou antwoorden. Toen zij zeiden, dat hij zijn
meester niet behoorde te geloven, die een ketter was en ten enenmale
verworpen, antwoordde hij hun, dat hij hem hield voor een goed man,
heilig van leven, en dat hij er zeker van was, dat hij hem niet anders
geleerd had dan de waarheid, die in Gods Woord is vervat.
Op de dag, toen zij hun doodvonnis ontvangen
hadden, kwamen er vele priesters en monniken tot hem in de gevangenis,
om met Jocry te redetwisten, wien hij Zo onbeschroomd en goedsmoeds
antwoordde, alsof hij ontbonden, vrij en zonder gevaar was.
Toen zij nu op de bestemde plaats gebracht waren,
waar het vonnis zou worden volvoerd, namelijk in St. Georgiusstraat,
werd de jongen het laatst gebracht. En, terwijl Jocry op de laatste
vraag antwoordde, begonnen intussen de huichelaars de jongen te raden,
dat hij de maagd Maria zou aanroepen en alzo zijn gevoelens laten
varen; waarbij zij de jongeling zo moeilijk vielen, dat hij begon te
wenen. Jocry, die nog met de anderen aan het spreken was, keerde zich
toen om, en toen hij zag dat de jongen door de vijanden der waarheid
besprongen werd, haastte hij zich tot hem te gaan. Toen hij hem zag
wenen, sprak hij hem aan en zei: "Waarom weent gij toch, mijn broeder?
Weet gij niet, dat wij gaan tot onze allerbeste, genadigste God, en dat
wij terstond verlost en vrij zullen zijn van deze ellende, waarmee wij
nu gekweld worden?" De jongen zei: “Ik weende, omdat gij niet
bij mij was." "Het is nu geen tijd," zei Jocry, "om te wenen; laat ons
liever de Heere zingen." Toen hieven zij een psalm aan en zongen. Toen
het vuur het lichaam van Jocry aantastte, dacht hij niet aan zichzelf,
maar was veel meer bezorgd voor de jongen dan voor zichzelf, en klom
hij de paal op, en keek om naar de jongen, om hem te versterken en moed
in te spreken. Toen deze daarna zag, dat hij gestorven was, ontving hij
ook met open mond de vlammen, en terwijl hij zijn hoofd boog, gaf hij
zijn geest aan God over, in het jaar 1551.
[JAAR 1551.]
Jan van Ostende, Tromken bijgenaamd, uit het land
van Vlaanderen, wist zich, in een grote vervolging van de christenen,
die met wagens vol te Gent gevankelijk werden binnen gebracht, door de
vlucht te redden. Later echter werd hij te Antwerpen gevangen genomen,
waar hij de christelijke waarheid zeer vrijmoedig voorstond.
Terwijl hij in de gevangenis zat, schreef hij
brieven aan de predikanten der Nederlandse gemeente te Londen, bovenal
aan Martinus Micron, waarin hij hem en alle anderen vermaande, dat zij
de vrede, die de almachtige God de gelovigen christenen in En;eland
door Zijn grote genade gegeven had, niet moesten misbruiken, en de
zegen des Heeren met dankbaarheid en vrees genieten. Hieruit blijkt,
dat de goede martelaar al vooruit zag, dat Engeland, om de
ondankbaarheid van het volk, een zware plaag boven het hoofd hing, wat
wij, helaas, met onze ogen hebben aanschouwd.
In de gevangenis werd hij door verschillende
personen ondervraagd, hetwelk hij zelf in vragen en antwoorden aldus
heeft beschreven.
Vraag. Hoe lang is het wel geleden, dat gij
gebiecht hebt?
Antwoord. Zeven jaar.
Vr. Hoe komt het, dat gij in zo lange tijd niet
hebt gebiecht?
Antw. Omdat de biecht uit de mensen is en niet uit
God.
Vr. Gelooft gij dan niet, dat gij door berouw,
boete en vergeving van de priester van al uw zonden wordt gereinigd.
Antw. Het bloed van Jezus Christus maakt mij alleen
rein van alle zonden.
Vr. In hoeveel tijd hebt gij het sacrament niet
genoten?
Antw. In twee jaren niet.
Vr. Hoe kan het samengaan, dat gij, die een
godvrezend man wilt zijn, en met recht daarvan alle maanden of om de
zes weken gebruik behoort te maken, in zolang daar niet geweest zijt?
Antw. Omdat men het niet gebruikt naar de
instelling en het bevel van Christus Jezus. Want Christus heeft wijn en
brood verordend, en zij geven alleen brood.
Vr. Sommigen geven toch wijn, vooral de monniken.
Antw. Dat is waar; maar zij geven het alleen als
wijn en niet als een deel van het sacrament.
Vr. Dat is waar. Wat dunkt u van het sacrament;
gelooft gij, dat het brood Christus' lichaam is?
Antw. Neen; maar ik geloof, indien ik het ontvang
naar de instelling van Christus, dat ik door het geloof het lichaam en
bloed van Christus ontvang, namelijk, al de krachten en verdiensten,
die mij door het verbreken van het lichaam en het uitstorten van het
bloed van Jezus Christus ten goede komen.
Vr. Gelooft gij dan niet, dat door de vijf woorden,
die de priester spreekt, Christus in de handen van de priester komt?
Antw. Neen; want Chrysostomus zegt, dat die de dis
heiligde in het avondmaal, die heiligt hem nog, en dat uit zichzelf,
uit loutere genade."
Vr. Wat dunkt u van de aanroeping der heiligen?
Antw. Ik houd mij aan het gebed, dat Christus mij
geleerd heeft: "Onze Vader, die in de hemelen zijt," enz,
Vr. Hoe denkt gij over het vasten?
Antw. Ik vast in het geheel niet.
Vr. Christus heeft toch zelf gedaan, moet men dan
Christus niet navolgen?
Antw. Ja, in alle mogelijke dingen; maar, dat is
een wonderwerk, en een onmogelijke zaak, die niemand heeft verricht dan
Mozes, Elia en Christus. Want, wanneer wij Christus daarin navolgen,
dan moeten wij, zonder iets te eten of te drinken, vasten,
Vr. Houdt gij ook de quartertemperdagen?
Antw. In het geheel niet.
Vr. Moet men dan nimmer vasten?
Antw. Ja, wanneer de kerk in nood verkeert, en zij
zich voor God verootmoedigt en Hem om genade, hulp en verlossing bidden
wil.
Vr. Vast gij dan ook?
Antw. Ja,
Vr. Wanneer?
Antw. Als de nood dit eist.
Vi,. Wat wil het zeggen: als de nood dit eist?
Antw. Dat is, wanneer ik mijn vlees kastijden, of
iets bijzonders van God bidden wil, dat ik van hart verlang te
ontvangen.
Vr. Wat noemt gij dan vastenpijs?
Antw. Zoals ik dit heb, hetzij vlees of vis, maar
dat matig.
Wij spraken ook nog lang over de kinderdoop, over
de rechtvaardigmaking en meer andere dingen, die te uitvoerig waren om
te beschrijven; wij hebben ons alleen bij het bovenstaande bepaald.
Na deze samenspraak redetwistte hij nog eens met
enige monniken, die de schout tot hem gezonden had, om hem te
ondervragen en te onderzoeken, die hem ook vroegen, of de paus het
hoofd der kerk was.
Toen hij antwoordde, dat dit Christus was, zeiden
zij: "maar gelooft gij niet, dat ook de paus het hoofd is?”
"Neen," zei hij, "want anders moest de kerk twee hoofden hebben, en zou
ze een monster zijn. Christus is alleen het hoofd, en al de anderen
zijn Zijn leden." Ja," zei de monnik, "dit zeggen al de ketters. Is St.
Pieter dan niet het hoofd der Apostelen geweest, die Christus voor alle
andere Apostelen altijd aansprak, daar Hij op hem zijn kerk grondvest;
daar Hij hem beval de penning uit de vis te halen; en daar Hij hem tot
driemalen toe beveelt zijn schapen te weiden? Jan antwoordde"De
Apostelen hebben gelijke macht en hetzelfde bevel van Christus
ontvangen, en in één onderwijst Hij hen
gewoonlijk allen, die hetzelfde ambt en dezelfde bediening hebben.
Daarom, wat Petrus bevolen is, is allen anderen Apostelen en pastoren
bevolen. Want pastor betekent een herder, en een herder is een
verzorger van schapen of schaaphoeder; dus gaat hun het bevel
gezamenlijk aan: "Hoed mijn schapen."
Zij vroegen hem, waarom hij het Evangelie geloofde.
Hij antwoordde: "Omdat het de kerk heeft aangenomen." "Waarom gelooft
gij dan niet," zei zij, "al wat de kerk houdt, gebiedt en
leert?” Hij antwoordde daarop: Omdat zij houdt, gebiedt en
leert, wat tegen het Evangelie strijdt, wat zij goed heeft aangenomen,
en waaraan zij zich behoort te houden."
Toen zeiden de monniken: "Zijn dan al onze ouders
verdoemd?" Jan antwoordde: "Dat wil ik aan het oordeel van God
overlaten. God zal de tijd der onwetendheid aanzien, en hun genadig
zijn; maar het licht des Evangelies schijnt, dat geruime tijd verborgen
was. Laat ieder voor zich toezien dat hij het waarneemt. Christus heeft
nu Zich onzer ontfermd, en het Evangelie weer aan het licht gebracht,
met kracht laten doordringen, en de gehele aarde er mee vervuld, hoewel
de paus met al zijn aanhangers daartegen is.
Na nog vele woorden te hebben gesproken, zeiden de
monniken eindelijk "Wij zijn hier niet gekomen om met u te redetwisten.
Wij hebben al genoeg van u. Als men redetwisten wil, moet men het in de
scholen doen."
Nadat deze vrome getuige der waarheid aldus de
waarheid beleden, de vijanden der waarheid overwonnen en beschaamd had,
werd hij door de raad van Antwerpen ter dood veroordeeld, en in de
maand Oktober van het jaar onzes Heeren 1551 verbrand.
Deze vijf studenten uit de stad en hogeschool
Lausanne werden samen te Lyon gevangen genomen en in de kerker
geworpen, namelijk: Martialis Alba, geboren te Montauban, in Cruera;
Petrus Scriba, van Bologne, in Gascogne; Bernhardus Seguinus, van
Reole, in Basadois, Carolus le Fèvre, geboren te Blanzac, in
Angoumois, en Petrus Naviherus van Linioges.
Toen deze te Lausanne gestudeerd hadden de een
korter en de ander langere tijd, vatten zij het voornemen op, om voor
de tijd, die men in het pausdom Pasen noemt, ieder naar zijn vaderland
te reizen; de een naar Toulouse, een ander naar Bordeaux, de derde naar
Santon, de vierde naar Limoges, ieder naar de plaats, waar hij geboren
of woonachtig was. Zij deden dit teneinde daar de heerlijkheid des
Heeren te openbaren, en de genade en kennis, die zij van God ontvangen
hadden, hun ouders mee te delen, en, ware het mogelijk hen alzo tot de
christelijke kennis te lokken en te leiden. Zij waren bereid, dit niet
alleen hun ouders en vrienden, maar ook allen anderen, die de
almachtige God door hun dienst zou willen roepen, mee te delen.
Deze goede raad en dit voornemen vatten zij op in
overleg met de gemeente van Lausanne, hetwelk de gemeente zeer prees
als een goed en heilig voornemen tot voorbereiding en uitbreiding van
het rijk van Christus. En, opdat ook hun toekomst de gelovigen te
aangenamer zou zijn, gaf de gemeente aan drie hunner ieder een
getuigschrift mee van hun geloof en godzaligheid, die zij in hen hadden
gezien en bevonden, daar zij in de stad Lausanne gewoond hadden. Deze
getuigschriften werden ook, op verlangen van Petrus Viret door Johannes
Calvijn ondertekend. De beide anderen hebben geruime tijd in de stad
hun diensten betoond en onderwezen; de een bij de getrouwen dienaar des
goddelijke Woords Petrus Viret, de ander bij de goede en godzaligen man
Theodorus Beza, waar zij aldus van hun dienst en hun leven getuigenis
gaven, dat hun eenvoudige getrouwheid bij de gehele gemeente bekend
was. Daarna bleven zij enige dagen te Genève, en reisden van
daarnaar Lyon.
Op de reis kwamen zij in kennis met een burger van
Lyon, die hun vriendelijk verzocht toch niet te vertrekken, dan nadat
zij hem bezocht hadden, wat zij beloofden te zullen doen.
Toen zij te Lyon kwamen, gingen zij in een herberg,
waar drie vissen uithingen, want zij vonden geen geschikter plaats dan
die, om twee of drie dagen te vertoeven. Ten twee of drie uur op de
volgende dag gingen zij naar het huis van de burger, die hen op de weg
zo vriendelijk had uitgenodigd, en wiens huis aan de rivier de
Rhóne stond, in dat gedeelte der stad, dat Ennay genaamd
werd. Toen zij daar geruime tijd in de tuin gewandeld hadden, werden
zij door de burger ter maaltijd genodigd. Aan tafel zittende, riepen
zij de naam des Heeren aan, zoals de gewoonte der godvruchtigen is, en
aten van hetgeen hun werd voorgezet. Toen zij intussen de gaven des
Heeren met dankbaarheid genoten. en vrolijk waren in de Heere, kwam de
overste der stad, Poullet, en zijn stadhouder, vergezeld van een grote
menigte van hun dienaren. Toen hij in de kamer kwam, waar zij zaten,
vroeg hij aan ieder hunner de naam, de voornamen, hun vaderland, hun
betrekking en dergelijke meer. Daarna liet hij hen twee aan twee
binden, ofschoon zij in de stad noch ergens elders iets tegen het bevel
des konings geleerd of gedaan hadden. Zonder enige beschuldiging of
reden, tegen alle rechtvaardigheid, bracht hij hen in de gevangenis van
de hoge geestelijke, en wierp hen in een diepe en donkere plaats.
Omtrent een uur daarna werd ieder van hen, de een voor, de ander na,
voor de beambte geroepen, en werden op die dag omtrent alle
hoofdstukken van godsdienst, die de pausgezinden met kracht en geweld
voorstaan en beschermen, ondervraagd. Door de kracht van de bijzondere
genade, waarmee zij door God begiftigd waren, antwoordden zij op alle
vragen zeer standvastig uit Gods Woord, vereerden Hem, en beleden Zijn
naam voor hen, die dit niet graag hoorden.
Des anderen daags werden zij andermaal ondervraagd.
Daarna kregen zij vrijheid, om hun belijdenis in schrift te mogen
stellen, welke zij met zulk een groten spoed moesten overgeven, dat zij
geen afschrift daarvan konden maken. In de volgende week werden enige
van ben geroepen om ondervraagd te worden, waar zij over zekere
hoofdstukken van de godsdienst met de drie sekten van monniken,
Jakobijnen of predikers, grauwe monniken en Karmelieters moesten
redetwisten.
Eindelijk, toen men hen nog eens geroepen had, om
te beproeven, of zij in hun gevoelens bleven volharden, en zij hun
standvastigheid bespeurden, lieten zij hun de belijdenissen, die daar
waren afgelegd, ondertekenen, en ieder hunner in de voor hen bepaalde
gevangenis werpen.
Des anderen daags, zijnde een Vrijdag, op de 13den
Mei, bracht men leder hunner afzonderlijk in de raadskamer van de hogen
geestelijke. Toen zij daar, temidden van een grote menigte mensen, als
ketters verdoemd werden, en in handen van de wereldlijken rechter
overgeleverd, verklaarde ieder van hen zich tegen dit vonnis, en zij
beriepen zich op het parlement te Parijs, alleen daarom, wijl zij als
ketters veroordeeld en beschouwd werden. Ofschoon de hoge geestelijke
zich hierover zeer verwonderde, stond hij hun beroep toe. Toen een van
de dienaren van de bisschop een hunner zich om die reden op een andere
rechtbank hoorde beroepen, vroeg hij, of hij dit ook om een ander
gedeelte van het vonnis deed. De aangesprokene antwoordde daarop, dat
hij vernomen had, dat het voornaamste gedeelte van het vonnis daarop
neerkwam, om hen als ketters te veroordelen, en dat hij daarom,
aangezien dit niet waar was, zich op een andere rechtbank beriep.
"Omtrent het andere," zei hij, "weet ik niet wat gij daarmee bedoelt."
De hoge geestelijke zei, dat het voldoende was zich daarom op een
andere rechtbank te beroepen. Aldus werd hun zaak gedurende dertien
dagen door hun tegenpartij onderzocht en behandeld. Wat er voorts meer
door hen gedaan is, zal, men het best uit hun geschriften en brieven
kunnen opmaken.
Martialis Alba heeft niets geschreven, want hij was
daarin niet zo goed geoefend als de anderen, maar hij hield zich veel
met bidden bezig. Petrus Scriba en Bernhardus Seguinus hebben niet
alleen in godsvrucht, maar ook in moed en geleerdheid uitgemunt, en
waren zeer ervaren in de heilige goddelijke Schrift, waarvan hun
brieven, die wij hier opgenomen hebben, getuigenis afleggen. Wat Petrus
Scriba gedaan en voor de rechtbank geantwoord heeft, beschrijft hij in
de eerste brief aldus:
Petrus Scriba, gevangene om het Woord Gods, wenst
alle gelovige Christenen genade, vrede en zaligheid, van God de Vader
en de Heere Jezus Christus!
Wanneer ik naga, allerliefste, broeders en zusters
in Christus, welke vruchten de gehele kerk zou plukken, wanneer de
bewijzen, die onze tegenstanders te Lyon in de kerker omtrent het
geloof mij hebben voorgeworpen, en wat ik daarop heb geantwoord, alles
ware beschreven, zo heb ik toch deze mijn belijdenis voor u willen
optekenen tot troost van alle gelovigen en ook tot verbreiding van het
rijk van Jezus Christus. Hierbij zal ik ook opnemen de artikelen, die
ik behandeld en opgenomen heb in de belijdenis, welke ik met mijn eigen
hand geschreven, en aan mijn tegenstanders na die gelezen te hebben,
overgegeven heb.
Toen wij in de gevangenis van de aartsbisschop van
Lyon gesloten waren, en de een van de ander verwijderd was, en wij God
van ganser hart baden dat Hij ons met Zijn Geest wilde versterken, om
Zijn naam met alle standvastigheid en vrijmoedigheid te mogen belijden,
kwam de gevangenbewaarder tot mij, en opende de beide deuren van het
hok, waarin ik opgesloten was. Hij was vergezeld van de stadhouder van
de overste, die mij naar de raadkamer voor de hoge geestelijke en de
andere lieden bracht, die daarin groot aantal vergaderd waren. Toen
vroeg mij de hoge geestelijke: "Hoe is uw naam?" Petrus Scriba, zei ik.
En wat is uw bedrijf?" vroeg hij. Ik antwoordde, dat ik een student was. Hij vroeg verder, vanwaar ik kwam. Ik zei, dat ik
kwam uit het land van de Prins van Bern. “Uit welke stad?
vroeg hij. Ik antwoordde uit Lausanne. Hij vroeg mij, wat ik daar deed.
Ik zei, dat ik daar studeerde in het Woord van God. "Welke leer" vroeg
hij, "kleven zij te Lausanne aan?" Die van het goddelijke Woord, zei
ik. "Hoe weet gij toch," zei hij, "dat het Gods Woord is, wat zij daar
geloven?" "Omdat ik geruime tijd", zei ik, "in die stad gestudeerd en
ook de predikatie gehoord heb, die men daar alle dagen houdt. Ik heb
daar niet anders horen prediken dan het zuivere Woord van God, en
daarom geloof ik het. Want de Heilige Geest geeft in mijn hart daarvan
getuigenis, en verzekert mij dat, zodat ik er geenszins aan twijfelen
kan of mag". "wilt gij dan," zei hij, "zijn wet ontvangen en daarnaar
leven?" Ja," zei ik, "want het is het waarachtige Woord van God.
"Gelooft gij," zei hij, "dat het lichaam van Jezus Christus in het
sacrament des altaars is?" "Nee," zei ik, "want dat strijdt tegen het
artikel van ons geloof, waarin wij geloven en belijden, dat Hij zit ter
rechterhand van God de Vader, dat Hij vandaar weder komen zal voor de
groten en heerlijke dag des oordeels. Ik belijd wel, dat Zijn godheid
over de gehele wereld verbreid is, maar, opdat gij niet zoudt menen,
dat ik het heilig sacrament loochen, dat door Jezus Christus ingesteld
is, zo geloof en belijd ik het sacrament van het Heilige avondmaal, in
hetwelk ik het lichaam van Jezus Christus eet en Zijn bloed drink, doch
niet op die grove en plompe wijze des vleses, gelijk de
Kapernaïten en pausgezinden menen; maar ik zeg, wanneer ik het
brood neem, en de wijn drink, dan eet ik waarlijk het lichaam van Jezus
Christus, en ik drink Zijn bloed, en wel door het geloof en in de geest.
De procureurfiscaal, een man van grote geleerdheid,
zoals ik later vernam, die men de heer Clepier noemde, en die naast de
hoge geestelijke zat, zei: "Gij zegt, dat gij in het avondmaal, als gij
brood en wijn neemt, dan ook het lichaam en bloed van Christus
ontvangt." Ja," zei ik, "op geestelijke en niet op vleselijke wijze;
want ofschoon Christus nu in de hemel is, waar ik Hem door het geloof
zoek; nochtans, door de kracht Zijns Geestes, die verwijderde en
verschillende dingen bijeenroept, worden onze zielen gevoed,
onderhouden en verblijd op een wonderdadige wijze, wat door het
menselijke verstand niet kan begrepen worden, en bewerkt op die wijze,
dat wij lidmaten zijns lichaams zijn, been van Zijn beenderen, en vlees
van Zijn vlees."
"Gelooft gij ook," zei hij, "dat er een vagevuur
is, waar de zielen gereinigd worden, voor wie wij moeten
bidden?“ "Ik geloof," zei ik, "dat wij door het bloed van
Jezus Christus gereinigd worden, waardoor al onze zonden worden .
afgewassen; want daarom is het gestort. Ik geloof aan geen andere
reiniging der zonden. Want de Schrift stelt ons twee dingen voor, de
een weg van het geloof tot het eeuwige leven, de anderen des ongeloofs,
waarop alle ongelovigen, die in Christus niet geloven, tot de eeuwige
dood gevoerd worden. Want er staat geschreven: "Die in de Zoon van God
gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar die de Zoon ongehoorzaam is,
die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem." Daarom
moet men voor de doden in het geheel niet bidden; want zijn zij in het
Paradijs, dan is het gebed tevergeefs, en geheel onnodig voor hen, die
nu de vruchten genieten van de dood en het lijden van Jezus Christus en
van alle beloften, die in het Evangelie gedaan zijn; maar zijn zij
veroordeeld, zo zal het gebed hun niet baten, aangezien zij in
eeuwigheid door God vervloekt zijn.
"Gelooft gij niet," zei hij",dat men bij de
priester moet biechten?" “Ik geloof," zei ik, "dat men alleen
bij God moet biechten, zoals David in vele plaatsen zegt, en vooral in
de 32sten psalm: “Ik zei: Ik zal belijdenis van mijne
overtredingen doen voor de Heere; en Gij vergaaft de ongerechtigheid
mijner zonden." Dit is een ware biecht, waarop terstond de vergeving en
de kwijtschelding der zonden om niet volgt. "Gij gelooft dan niet," zei
hij, "dat men bij de priester biechten moet?" "Geenszins", zei ik,
"want dat strijdt geheel tegen het Woord Gods, waar ons geleerd wordt,
dat wij God alleen onze zonden moeten belijden, zoals David toont in de
5lsten psalm: “Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan
dat kwaad is in uw ogen.”
"Wat denkt gij," zei hij, “van de
plechtigheden van de kerk, zoals van de klokken en andere ingestelde
dingen?" "Aangezien wij", zei ik, "met vlees bekleed zijn, die de
goddelijke dingen niet kunnen begrijpen, hebben wij, naar mij dunkt,
zodanige hulpmiddelen nodig, om onze zwakheid te ondersteunen
Daarom ook moet men in de gemeente onzes Heeren
zekere plechtigheden onderhouden, aan een plaats samen komen, om Gods
Woord te horen, en om de sacramenten, dooi, de Heere ingesteld, uit te
delen en te genieten, welke plechtigheden ik zeer prijs. Maar die,
welke door de paus in de kerk ingevoerd zijn, verwerp ik geheel als
schadelijk en buiten het Woord van God ingesteld, waardoor de lieden
van alle godsvrucht en van de ware godsdienst worden afgekeerd."
Toen zei hij: "Gelooft gij, dat men de maagd Maria
aanbidden mag en ook de andere heiligen, die in de hemel zijn, en dat
zij onze voorsprekers en beschermers zijn?” “Ik
geloof," zei ik, "dat er geen andere voorspraak is, die bij de Vader
voor ons bidt, dan Jezus Christus; van Wien wij zekere en gewisse
beloften hebben, dat in Zijn naam onze gebeden door God de Vader zullen
verhoord worden. Hij is ook alleen de Middelaar tussen ons en God,
zoals ook de Apostel zegt; en er is ook geen ander Aangaande de maagd
Maria geloof ik, dat zij onder alle andere vrouwen zeer zalig is, omdat
zij geloofde, en Jezus Christus in haar schoot heeft gedragen; dat zij
maagd was voor en na zij Hem ter wereld bracht, en dat haar geloof en
leven waardig is te worden nagevolgd; maar dat men God alleen, ook
volgens haar voorbeeld, moet aanroepen en aanbidden, zoals zij ook in
haren lofzang zegt. Zo denk ik ook over de heiligen, die ik zalig acht,
en geloof dat men hun voetstappen drukken moet, en God prijzen, dat Hij
hen met zulke weldaden en gaven heeft begaafd en versierd; maar men zal
er mij in het geheel niet toe brengen, om hen aan te roepen of te
aanbidden, want zij zelf begeren deze eer niet.
Toen ik bemerkte, dat wat ik sprak door de
Schrijver niet werd opgetekend, en dat de plaatsen der Heilige Schrift,
die ik bijbracht, in het schrijven werden voorbijgegaan, bracht ik dit
de hoge geestelijke onder het oog, en begeerde van hem papier en inkt,
om mijn belijdenis in schrift te stellen en uit de zekere getuigenis
van de Heilige Schrift mijn geloof te bewijzen, en te tonen, dat mijn
belijdenis geheel met de waarheid van het goddelijke Woord overeenkwam.
Als hij mij dat toezegde, en beloofde mij de volgende dag papier en
inkt te laten brengen, beval hij, dat ik mijn belijdenis zou
ondertekenen, en ik door de gevangenbewaarder en de onderbeambte in de
kerker zou worden gebracht. Daar dankte ik mijn God, door Jezus
Christus zijn Zoon, dat Hij mij door de kracht des Geestes had
gesterkt, om voor de vijanden Zijn heiligen naam te mogen belijden, en
bad Hem, mij in de belijdenis van dit geloof tot het einde toe
standvastig te bewaren. Ofschoon ik in een duistere en afzonderlijke
plaats zat, waar ik nauwelijks adem kon halen, was ik nochtans na dit
gebed door de kracht des Geestes, verblijd en versterkt, en ontving
zulk een troost en blijdschap, dat mijn droefheid en verdriet
overwonnen en weggenomen werden. Des anderen daags, op Maandag de 2e
Mei, bracht mij de gevangenbewaarder, ten acht uur, in een andere
plaats, waar ik wat te schrijven, en gaf mij een half blad papier, om
mijn belijdenis op te tekenen. Onder aanroeping van de Heere heb ik dit
gedaan, en Hem gevraagd om mij te besturen en te regeren, teneinde mijn
belijdenis naar behoren neer te schrijven.
De volgende dag kwam de gevangenbewaarder bij
herhaling tot mij, en dwong mij zeer, dat ik het geschrift terstond zou
afmaken. Ik zei hem, dat ik dit niet doen kon, omdat ik te weinig licht
had om te schrijven.
Omstreeks twee uur in de namiddag bracht mij de
onderbeambte in een grote zaal, waar de hoge geestelijke, de rechter
Courrier en vele andere aanzienlijken vergaderd waren, alsmede
advocaten, burgers, kooplieden, en vele andere mensen, alsook vele
monniken, Jakobijnen, grauwe monniken en dergelijke valse profeten, die
het teken van het Beest op het hoofd en over het gehele lichaam hadden.
Toen vroeg mij de hoge geestelijke, of ik bij mijn
vroegere gedachten en gevoelens bleef volharden.
"Aangezien ik," zei ik, "niets anders dan het
zuivere Woord van God beleden heb, wil ik dit op elke wijze voorstaan
en beschermen, daarbij blijven, leven en sterven." "Hebt gij uw
belijdenis geschreven en gereed?" vroeg hij. Ik antwoordde:
"Gedeeltelijk heb ik haai, geschreven; maar ik bid u dat ik niet uw
toestemming die mag vervolgen, en dat mij de gevangenbewaarder daartoe
papier geve." "Lees," zei hij, "wat gij geschreven hebt." Toen begon ik
met luider stem te lezen, en toen dit gedaan was, vroeg mij de hoge
geestelijke, of ik, wat ik geschreven had, wilde voorstaan en
beschermen. Ik antwoordde:,..Ja, ja, tot de dood toe: want het is het
zuivere en onvervalste Woord van God." Toen hij mij later beval,om mijn
belijdenis te ondertekenen, heb ik dit gewillig en met ijver gedaan.
Vervolgens zei hij: "Hier zijn leraars, die u wel wat anders dan uw
gevoelens en uw belijdenis tonen zullen."
"Laat hen beginnen", zei ik, "want ik ben bereid om
te antwoorden." Toen kwam er een monnik, die de anderen mijnheer de
Doctor noemden. "Wel, mijn vriend," zei hij, "gij zegt in uw
belijdenis, dat de paus het hoofd niet is van de kerk; maar ik zal het
u anders bewijzen. De paus is de opvolger van St. Pieter: en dan is hij
ook het hoofd der kerk." “Ik loochen," zei ik, "uw eerste
gezegde, namelijk, dat de paus de opvolger is van St.
Pieter.",”Ik zal het u bewijzen", zei hij. "De paus bewaart
de plaats van St. Pieter, en zo is hij dan ook zijn opvolger." "Ik
loochen", zei ik, "dat beide; want de paus verkondigt het Woord van God
niet, zoals St. Pieter gedaan heeft. En wie St. Pieter opvolgen wil,
moet hem ook navolgen in de prediking van Gods Woord en in de zorg voor
de schapen van onze Heere Jezus Christus, wat de paus niet doet, zoals
ik u in mijn belijdenis aantoon.
Daarenboven, al ware de paus een waar verkondiger
van het Woord van God en een Herder der gemeenten, en alzo een navolger
van de voetstappen van St. Pieter, zo zou hij daarom het hoofd der
gemeente van Christus Jezus niet zijn, maar alleen een lidmaat of een
dienaar en Apostel. Zo is er dan geen ander hoofd der gemeente, en ik
ken ook geen ander dan alleen de Heere Jezus Christus, zonder enige
stedehouder of opvolger; want Paulus stelt Hem alleen tot het hoofd der
engelen en der mensen. Toen antwoordde de monnik: “Ik weet
wel, dat Paulus Christus het hoofd der gehele kerk noemt; maar, zijn
stedehouder, die zijn plaats bewaart, is nochtans hier op aarde
gesteld." "Geenszins," zei ik, "want door zijn mogendheid en goddelijke
kracht vervult Hij alle dingen; en waar Hij dus tegenwoordig is, daar
kan geen stedehouder zijn." "Ik wil u tonen," zei de monnik, "dat
Christus, ofschoon Hij Koning is over het gehele hemelen aardrijk, vele
stedehouders hier op aarde heeft, koningen en prinsen, die Hij wil, dat
over Zijn volk gesteld zijn." "Met burgerlijke zaken," zei ik, "is het
geheel anders gesteld dan met geestelijke zaken; want in burgerlijke en
menselijke handelingen, wil Hij koningen en prinsen hebben, die daar de
overhand hebben moeten, om eendracht onder de mensen te bewaren, maar
in de gemeenten en in het rijk van Christus, dat geestelijk is, daar is
zulke heerschappij en bestuur niet nodig". Toen bracht hij andere
vergelijkingen bij, die ik, omdat zij dwaas en bespottelijk waren, wil
voorbij gaan.
Toen nu de andere geschoren kruinen zagen, dat deze
grote leraar in dit twistgesprek door mij was overwonnen, schreeuwden
soms verscheidene tegelijk tegen mij, om mij door hun misbaar te
overbluffen. Onder deze was een minderbroeder, dokter Decombis genaamd,
die mij aldus op het lijf viel: "Gij zegt," zei hij, "dat St. Pieter
het hoofd der kerk niet geweest is." Dit is waar, zei ik. "Dat zal ik u
anders bewijzen," zei hij. "Onze Heere zei tot Petrus: "Gij zijt Simon,
de zoon van Jona; gij zult Cefas genaamd worden, en Cefas betekent een
hoofd." "Waar haalt gij toch, zei ik, deze betekenis vandaan? Johannes
legt dit in het eerste hoofdstuk van zijn Evangelie geheel anders uit,
en schrijft aldus: "Gij zult Cefas genaamd worden", hetwelk betekent
Petrus." Toen nam Vilard, de rechter, een nieuw Testament in zijn hand,
om te zien of de betekenis was zoals ik gezegd had, wat hij ook alzo
bevond. Aldus sloeg de monnik met grote schaamte zijn ogen neer en
zweeg.
Vervolgens vatte de Jakobijner of Predikmonnik zijn
afgebroken twistgesprek weer op, en wel op deze wijze: "Gij zegt," zei
hij, “in uw belijdenis, dat de mens geen vrije wil heeft, en
ik zal u dat anders bewijzen. In het Evangelie staat geschreven, dat er
een mens ging van Jeruzalem naar Jericho, en onder de moordenaars viel,
door wie hij beroofd en gewond werd, en half dood achtergelaten. Thomas
Aquinas past deze gelijkenis toe op de vrije wil, waarvan hij zegt, dat
deze enigszins gekrenkt is, maar niet geheel bedorven en vernietigd,
alsof de mens geen kracht meer bezitten zou." "Deze uitlegging stem ik
niet toe" zei ik. "Wat!" zei hij, "bent gij dan geleerder dan Thomas?
Ik antwoordde: "Zoveel vermeet ik mij niet, om mij zelf geleerder te
achten; maar ik ontken dat men deze gelijkenis alzo behoort uit te
leggen. Ik beweer, dat onze Heere Christus met dat voorbeeld de liefde
voor ogen wilde stellen, die wij voor onze naasten moeten hebben en hun
bewijzen. Maar in de vrije wil of de verkiezing, hebben wij al onze
kracht en macht verloren, zoals ik in mijn belijdenis bewezen heb; want
wij zijn geheel dood, en niet in een deelalleen, zoals ook Paulus zegt;
wanneer wij nu iets goeds doen, dan moeten wij dat aan onszelf niet
toeschrijven, maar aan God, Die in ons werkt door Zijn Geest; die ook,
zoals dezelfde Apostel betuigt. in ons werkt, dat wij het willen, en
dat wij het volbrengen. Wanneer het nu God is, Die zulk een wil en
kracht in ons werkt en volbrengt, zo behoren wij dit, zonder het minste
recht, onszelf niet in enig opzicht toe te schrijven.
"Gij zegt," zei hij, "in uw belijdenis, dat wij
alleen door het geloof gerechtvaardigd worden." Ja," zei ik. "Maar ik
zal bewijzen," zei hij, "dat wij door de werken gerechtvaardigd worden.
Wij verdienen door de werken, en worden dan ook daardoor
gerechtvaardigd. Ik ontken uw eerste gezegde," hernam hij. "Paulus zegt
in het laatste hoofdstuk van de brief aan de Hebreeën: "
Vergeet geen weldadigheid en mededeelzaamheid, want met zulk een offer
wordt God behaagd." "Hoort gij wel," zei hij, "behaagd betekent daar
verdiend; zo verdienen wij dan door onze werken." "Ik ontken", zei ik,
"dat men daar, als men de juiste vertaling wil volgen, aldus leest. De
hoge geestelijke monniken zeiden: "Zeg gij ons dan, hoe men deze plaats
behoort te lezen." "Willen wij," zei ik",de eigenlijke bedoeling en de
zin van de Apostel volgen, dan moet men dus lezen: “In zulk
een offerande heeft God een welbehagen," of "zulk een offer is Gode
behaaglijk en aangenaam." Toen keek Vilard, de rechter van de
Minderbroeders, het Nieuwe Testament in, en bevond, dat het was, zoals
ik zei. Deze valse profetenwaren toen derwijze beschaamd, dat zij niet
meer spreken konden, ofschoon zij anders onbeschaamd en vermetel genoeg
zijn.
Naar waarheid kan ik u betuigen, broeders, dat ik,
toen ik met deze twijfelende mensen redetwistte, zo vrij en moedig was,
dat ik op alles wat mij voorgelegd werd, altijd een zachtmoedig en
liefderijk antwoord gaf. Doch zij waren geheel verslagen en verbaasd.
Sommigen lieten het hoofd hangen; anderen knarsten op de tanden, zoals
ik gemakkelijk kon bemerken; vooral waren de grauwe monniken in dit
twistgesprek zeer beschaamd, wat hun van harte leed deed.
Men vroeg mij, hoe ik over de biecht dacht. Ik
antwoordde daarop, dat men aan God alleen behoorde te biechten. Ik
beweerde verder, dat de plaatsen, die hij aanhaalde om de oorbiecht te
bewijzen, zoals van de Apostel Jakobus, daarvan niet waren te verstaan,
en deze dit niet betekenden, maar veel meer van de broederlijke
vereniging. Aldus zwegen die arme mensen.
Toen zei de hoge geestelijke: "Ik zie wel, mijn
vriend, wat deze tot uw vermaning bijbrengen; maar gij blijft steeds
hardnekkig aan uw dwaling vasthouden; daarom, denk eens na hoe uw zaken
nu staan." "Gij bemerkt toch wel," zei ik, dat hun tegenspraak, redenen
en bewijzen, die zij bijbrengen; mij in geen dele bestraffen of
overwinnen konden, in hetgeen ik beleden en erkend heb; evenmin konden
zij wederleggen wat ik uit Gods Woord voortgebracht heb. Ik ben dus
niet hardnekkig en verkeer in geen dwaling. Ik breng ook niets voor dan
het zuivere Woord van God, dat ik ook bereid ben tot de laatste adem
mijns levens te beschermen.
Hij beval vervolgens, dat men mij weer naar mijn
gevangenis zou leiden, waar ik vertoefde tot de volgende Dinsdag;
zijnde de 10de Mei, terwijl ik de Heere bad, mij met de kracht Zijns
Geestes te willen versterken tot bescherming van Zijn zaak.
Aangezien men mij in het laatste twistgesprek niet
aangevallen had over het sacrament des avondmaals bereidde ik mij om te
verantwoorden, wat ik in mijn belijdenis daarvan geschreven had; waarin
de allergenadigste God mijn hoop en begeerte heeft vervuld.
Op Dinsdag de 10e Mei, omtrent zeven uur, riep mij
de gevangenbewaarder, teneinde wij te brengen naar de hogen
geestelijke, waar zich ook bevonden de hoge geestelijke de la Primace,
een vijand van Jezus Christus, de heer de Clepi, procureur en hoge
geestelijke, enige andere dienaren van de antichrist, en de beschermers
der goddeloze zaken en sekten, onder wie ook was een Jakobijner of
Predikmonnik, die bij ons twistgesprek tegenwoordig was geweest, maar
niet met mij gesproken had. Toen ik bij deze gebracht was, zei de hoge
geestelijke: "Mijn vriend, wilt gij nog aan uw gevoelens en belijdenis
blijven vasthouden, die gij hebt afgelegd?` "Ja," zei ik, "want die heb
ik gedaan uit het Woord van God, waarvoor ik bereid ben te leven en te
sterven.”
Toen zei de Predikmonnik: "Gelooft gij ook, dat het
lichaam van Christus op lichamelijke wijze en tegelijk op een zekere
plaats in het sacrament besloten is?" "Neen," zei ik; "want het Woord
Gods leert ons, dat Hij in de hemel is, en dat Hij daar zo lang zal
blijven, totdat Hij weer komen zal, om te oordelen de levenden en de
doden; en het is een artikel van ons geloof, waarin wij belijden, dat
Hij naar de hemel gevaren is, en zit aan de rechterhand van de
almachtige God. Daarom is Christus in de hemel naai, Zijn mensheid, en
moet daar zijn, totdat alle dingen hersteld worden, zoals Petrus zegt.
Aldus behoort men hem in het sacrament niet te zoeken als in een plaats
hier op aarde besloten."
"Toen Jezus Christus," zei hij, "het brood nam,
heeft Hij gezegd: "Dat is mijn lichaam," zo is zijn lichaam dan het
brood." "Dat is zo niet," zei ik, "want Christus wilde niet zeggen, dat
het brood, dat hij zijn discipelen gaf, zijn lichaam was, maar alleen
een teken daarvan. Want het woordje is wordt daar niet genomen voor een
wezenlijk en natuurlijk zijn, maar het beduidt: het betekent, zoals de
Schrift dikwijls spreekt, waar het teken de naam draagt van hetgeen er
mee betekend of bedoeld wordt. Gelijk de Heere, in het eerste boek van
Mozes de besnijdenis zijn verbond noemt; nochtans was de besnijdenis
het verbond niet, maar het was een teken of zegel des verbonds, zoals
het in het boek wordt genoemd, en door Paulus genoemd, wordt een zegel
van Abrahams rechtvaardigheid. Ook omtrent het lam is in Exodus
geschreven, dat het is het Pascha, dat is, de doorgang des Heeren;
nochtans was het lam de doorgang niet, maar het had de betekenis van de
zaak, die geschied was, namelijk van de heerlijke verlossing, waardoor
God Zijn volk uit Egypte leidde. Zo wordt dan het woordje is in deze
twee plaatsen voor het betekenende genomen, wat plaats heeft, vooral
als men van sacramenten spreekt."
Toen zei de monnik: "Er is een groot onderscheid
tussen de sacramenten des Ouden en des Nieuwe Testaments; want de
sacramenten des Ouden Testaments gaven geen genade, zoals die doen,
welke in het Nieuwe ingesteld zijn." Daarop zei ik, dat de sacramenten
van het Nieuwe noch die van het Oude Testament genade geven, maar
alleen bewijzen, dat ons de genade van Jezus Christus gegeven wordt.
Want de dienaar deelt ons alleen de sacramenten uit; maar Jezus
Christus geeft ons de genade door de kracht Zijns Geestes, en Hij maakt
ons de dingen deelachtig, die ons beloofd worden, en die zijn in de
sacramenten beduid en verzegeld. "Zijn dan," zei hij, "de vaderen van
het Oude Testament dezelfde beloften en dezelfde genade deelachtig
geweest, die thans ons deelachtig worden?" "Ja zeker," zei ik; "want
Paulus schrijft aan de Corinthiërs, dat de vaderen des Ouden
Testaments met ons dezelfde geestelijke spijs gegeten en dezelfde
geestelijken drank gedronken hebben, waaruit volgt, dat zij dezelfde
genade en dezelfde beloften der rechtvaardigheid en des levens met ons
gemeen gehad hebben door het geloof, waardoor zij Christus, Die hun
beloofd en door zinnelijke tekenen voorgebeeld was, verwachtten. "Jezus
Christus," zei de monnik, "spreekt in het Evangelie van Johannes aldus:
"Uw vaders hebben het manna gegeten in de woestijn, en zijn gestorven;"
zo zijn zij dan dezelfde genade met ons niet deelachtig geweest." Ik
antwoordde: "Jezus Christus spreekt van hen, die het manna, door het
geloof, niet ontvangen hebben, hetwelk een teken was van het levende
brood, dat Hij van de hemel gaf; maar Hij spreekt niet van hen, die
deze spijs door het geloof ontvingen, zoals Mozes, Aäron,
Josua, Kaleb en andere godvrezende lieden gedaan hebben, die onder
zulke beelden en schaduwen des Ouden Testaments de toekomstige Christus
als van ver aanschouwden. Want van Abraham, zegt de Heere in het
Evangelie van Johannes, dat hij zijn dag gezien heeft en verblijd is
geweest; en Abraham heeft Jezus Christus gezien, niet met lichamelijke
ogen, maar met de ogen van het geloof." Toen was mijn heer de doctor
zeer ontzet en zo beteuterd, dat hij in het geheel niet wist, wat hij
deed, of waar hij zich wenden zou. En zo menigmalen ik zijn betoog had
wederlegd, zocht hij altijd uitvluchten, om de schijn van zich te
werpen overwonnen te zijn. Dikwerf sprak hij mij met deze woorden aan:
"Luister, mijn vriend, en maak u niet zo driftig, of schreeuw zo niet,
wacht wat, wacht. Ik zal bewijzen," zei hij, "dat de mensen van het
Oude Testament dezelfde genade met ons niet deelachtig zijn geweest;
want Paulus zegt: De wet wekt toorn; en op een andere plaats; "die
onder de wet zijn, zijn onder de vloek." Zijn zij dan onder de toorn en
de vloek, dan volgt er wel uit, dat zij dezelfde genade, die wij
hebben, niet deelachtig zijn geweest." "Paulus", zei ik, "bewijst in
deze plaatsen, dat de wet ons niet kan rechtvaardigen, omdat niemand
haar kan volbrengen; en dat allen, die daardoor rechtvaardig voor God
willen zijn, vallen in de vloek en toorn Gods; maar dat men tot
Christus moet vlieden, die haar in alles volbracht heeft, en dat door
het geloof in Hem, ons de rechtvaardigheid gegeven wordt, die voor God
bestaan kan, en voldoende is in het gericht van God. Zo werkt dan de
wet toorn, en veroordeelt ons allen, niet uit haar natuur, die tot het
leven en de zaligheid gegeven is, maar door onze schuld, omdat wij haar
niet konden volbrengen. Wij zien ook, dat de vaders des Ouden
Testaments de rechtvaardigheid niet in de wet gezocht hebben, maar in
Christus Jezus, Die het einde der wet is, in Wie zij geloofd hebben."
Toen zei de monnik: "Paulus toont, dat in het Oude Testament niet
anders heerste dan toorn en bedreiging; maar ons wordt in het Nieuwe
genade en barmhartigheid voorgesteld als hij zegt: “Ik
ellendig mens, wie zal mij eerlossen van hel lichaam des doods? de
genade Gods door Jezus Christus." "Paulus", zei ik, "spreekt in die
plaatsen niet van het Oude en van het Nieuwe Testament, maar, van de
strijd des vleses en des geestes, waarin de mens verkeert, die door de
Geest wedergeboren is. Deze strijd, waarin het vlees de geest bevecht,
toont de Apostel in zichzelf. Daarenboven, in de boeken, die goed uit
de Griekse taal overgezet zijn, leest men niet: "De genade Gods;" maar:
“Ik dank God door Jezus Christus."
Terwijl ik dus met deze monnik redetwistte, werd de
hoge geestelijke de la Premace dol van woede, en hij noemde mij bij
herhaling met groot geschreeuw en misbaar een ketter. Toen hij zag, dat
de mond van mijnheer de doctor gesloten was, en hij niets kon
antwoorden, schreeuwde hij tegen mij: "Gij boze ketter, loochent gij
het heilige sacrament?" "Geenszins," zei ik, "maar ik geloof het en
belijd het, zoals het door Christus ingesteld, en door Zijn Apostelen
uitgedeeld is". "Gij loochent," zei hij, "dat het lichaam van Jezus
Christus in het sacrament is. en noemt het sacrament brood." "De
Schrift" zei ik, "vermaant ons, dat wij Christus' lichaam in de hemel
moeten zoeken. En in de brief aan de Colossensen, in het 3de hoofdstuk,
zegt Paulus: "Indien gij dan met Christus opgewekt bent, zo zoekt gij
dan de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de
rechter[hand] Gods." Wanneer ik zeg, dat het sacrament het lichaam van
Christus niet is, maar brood, dat zijn eigen natuur behoudt, dat doet
ook Paulus in de eerste brief aan de Corinthiërs in het 11e
hoofdstuk, want vier of vijf malen noemt hij het sacrament brood. Toen
zei de monnik: Jezus Christus noemt Zichzelf het brood des levens." De
hoge geestelijke de la Premace zei: "Gij boze ketter, Jezus Christus
zegt, dat Hij een wijngaard is en de deur, daar Hij immers figuurlijk
en bij wijze van gelijkenis spreekt; maar de woorden van het sacrament
zijn zo niet te verstaan." "Deze getuigenissen," zei ik "die gij
bijbrengt, helpen mij meer dan u."
"Welaan, gij booswicht," zei de hoge geestelijke,
wilt gij zeggen, dat het brood van het avondmaal en wat wij dagelijks
als gewoon voedsel gebruiken, één zaak is?" Ik
antwoordde: “In de natuur of in de hoedanigheid is er geen
onderscheid, maar wel in het gebruik en in de handeling; want het brood
van het avondmaal, hoewel het van één
zelfstandigheid is met dat wat wij dagelijks eten, zo is dit nochtans
anders in het gebruik, wanneer het als een sacrament uitgedeeld wordt,
en tot bezegeling der belofte van het geestelijke en enige leven wordt
gegeven."
Toen zei hij in grote woede: "Ga heen, gij boze
ketter; gij zult met vuur verbrand worden, en naar de duivel varen."
"Zal ik," hernam ik, "om de bescherming van het goddelijke Woord
verbrand worden, dan zal ik daarom niet naar de duivel varen. Gij
oordeelt nu, en stelt alle dingen naar uw wil en mening; maar, zie wet
toe,wat gij doet; want er is een opperste Rechter, die onze zaak naar
recht en zonder aanzien van personen zal oordelen. Hij zal de
onschuldigen rechtvaardig oordelen, omdat zij Zijn zaak en Zijn
waarheid hebben voorgestaan, maar de kwaden en bozen, die nu Zijn Woord
goddeloos vervolgen, die zal Hij verdoemen. Toen begon hij te
schreeuwen, alsof hij dol en razend was: "Weg met de booswicht, werpt
hem in de gevangenis". Maar ik zei tot de hogen geestelijke Ruathier:
"Met uw verlof, ik bid u heer, dat ik mijn belijdenis geheel mag
afschrijven." Doch hij, de monnik en de andere hoge geestelijke
bevalen, dat ik naar mijn plaats moest terugkeren. Zo verliet ik hen
met groten weemoed en droefheid, die ik vooral gevoelde, omdat ik mijn
geloof niet genoeg bewijzen en verklaren mocht.
Toen ik op mijn plaats was teruggekomen, begon ik
God aan te roepen, en de overwinning te bedenken, die ik op deze
goddeloze lieden, de dienaren van de antichrist, had behaald, en die ik
met Gods Woord geheel verslagen had. De Heilige Geest bracht mij te
binnen, wat Christus hun beloofd heeft, die, om Zijn zaak te
beschermen, voor Zijn vijanden moesten verschijnen: Gij zult voor
stadhouders en koningen gesteld worden om Mijnentwil, hun tot een
getuigenis. Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen
tegenspreken, noch wederstaan allen, die zich tegen u verzetten" O
grote vertroosting en blijdschap, die ik, mijn allerliefste broeders,
ontvangen heb, als ik bedenk, dat deze belofte van Christus in mij
volbracht is, en dat het Woord van God de overhand gekregen had tegen
de satan, de antichrist en zijn dienaars.
Wel heb ik vroeger grote vertroosting van de Geest
Gods ontvangen, nadat de Heere mij tot de kennis geroepen heeft, en
vooral toen ik in de kerk van God en in de heilige gemeente en
vergadering der gelovigen woonde, maar de minste vertroosting en
blijdschap, die ik in deze mijn banden heb ontvangen, gaat alle vreugde
en blijdschap te boven, die ik ooit in mijn leven gesmaakt heb; want nu
brengt mij de Heilige Geest de liefelijke beloften te binnen, welke hun
zijn gegeven, die om Zijn naam lijden. Ja, Hij verheugt mij met de
smaak der hemelse blijdschap. "Gij bent gelukkig en zalig," zegt hij,
"in deze duistere en onreine plaats, hoewel gij door de gehele wereld
als ellendig en onzalig verworpen en als een gruwel geacht wordt,
nergens anders om, dan omdat gij Mijn naam belijdt. Gij bent nu in
benauwdheid, verzuchting en verdriet: maar het is tijd, dat gij moed
schept, en in God, Die u zulk een heerlijke roeping beschikt heeft, u
verblijdt, en een gelukkigen uitslag van deze strijd en een heerlijk
loon der overwinning verwacht en u voor ogen stelt. Wordt gij ook al in
deze tijd met grote schande en oneer tot lijden gebracht, zo bent gij
toch een zalig mens, die voor God en zijn engelen, alle koningen en
keizers dezer wereld in eer en heerlijkheid te boven gaat. Want immers
wordt gij alzo het beeld van de Zoon Gods gelijkvormig, zodat gij Zijn
onsterfelijkheid en heerlijkheid deelachtig wordt. Daarenboven heerst
in u de Geest der heerlijkheid op krachtige wijze, hetwelk zo dierbaar
is, dat al de vreugde en blijdschap, hij Zijn vertroosting en vreugde
vergeleken, als stof verdwijnen. In één woord,
gij bent nu in de school en in het tuchthuis van Gods Zoon, waar de
hemelse Vader alle rijkdommen en schatten der genade, die wonderbare
geheimen van Zijn wijsheid en Zijn diep verborgen oordelen uitlegt en
leert, in welke school alle Profeten, Apostelen en martelaren geweest
zijn, en, de een meer de ander minder, verdriet en schande ondergaan
hebben, en als met vuur in een oven beproefd en onderzocht zijn, voor
zij de kroon der onsterfelijkheid ontvingen, welke hun bereid is, die
de zaak van Christus en Zijn eer tot de dood voorstaan en beschermen."
Dit is de les, mijn allerliefste broeders, waarmee ons de Heilige
Geest, de allerbeste Leraar der kinderen Gods, en de
allervriendelijkste Vertrooster van hen, die in benauwdheid zijn,
dagelijks in deze onze ellende vertroost en vermaant.
De volgende dag, zijnde een Woensdag de lijden der
genoemde maand, werd ik naar een ander verblijf van de gevangenis
gebracht, dat zo duister niet was, en waar ook een andere broeder en
medegevangene om de Evangelische waarheid zat, met wien ik mij
gedurende twee dagen vertroost heb. In deze plaats werd ik door de
wonderbare voorzienigheid Gods gebracht; want, als ik daar met deze
broeder was, werden wij opgewekt ons op een hogere rechtbank te
beroepen, en wel wegens de onrechtvaardigheid van het vonnis, waarin
wij als ketters verklaard waren. Dit zou ons en de anderen broeder, die
in de benedengevangenis zat, nooit in de zin gekomen zijn, wanneer men
ons die raad niet gegeven had. Daarom, toen ik des avonds weer in mijn
oude gevangenis gebracht was, heb ik het de broeder, die beneden mij
zat, door een geheime plaats medegedeeld.
Des anderen daags, op Vrijdag de 13den der maand,
riep mij de gevangenbewaarder, om bij de hogen geestelijke te komen,
bij wie niemand anders zich bevond dan de portier en nog iemand anders,
die mij vroeg, of ik ook vroeger wel eens in de stad Charitas geweest
was. Ik antwoordde daarop: "Geenszins, en ik weet ook niet vaar de stad
ligt." "Bent gij dan," zei hij, "niet geweest bij hen, die Richard
verlosten, toen hij gevankelijk gebracht werd naar het Parlement te
Parijs?” "Neen mijnheer," antwoordde ik, "ik heb Richard
gezien noch gekend voor hij de andere dag door Saone reisde,en daar
gezegd werd, dat hij het was. En wees verzekerd mijnheer, op de eed,
die ik u gedaan heb, dat ik daar niet geweest ben, en dat ik ook niet
wilde, dat ik daar geweest was, daar ik deze daad in genen dele prijs,
want dit is het middel niet, waardoor men Gods Woord moet beschermen,
of hen, die dat voorstaan." "Wilt gij dan," zei hij, "aan uw dwaling en
opgevatte gevoelens vasthouden?" "Wat ik behoud," zei ik, "en voorsta,
is anders niet dan het Woord Gods, waar ik niets tegen inbreng." "Hoe
weet gij," zei hij, "dat wat gij belijdt, het zuivere Woord van God is?
"Omdat het," zei ik, met de leer der Profeten en Apostelen van Jezus
Christus zelf overeenkomt. De Heilige Geest geeft mij daarvan
getuigenis, zodat ik er van verzekerd ben. En gij hebt ook, mijnheer,
zelf gezien en opgemerkt, dat mijn tegenstanders geen redenen konden
bijbrengen, noch mij overtuigen, dat, wat ik zeg, niet waar is. Want
gij hebt wel gezien, dat hij overwonnen was, die met mij over het
sacrament en sommige andere dingen redetwistte.""Gij loochent," zei
hij, “het heilige sacrament." "Geenszins," zei ik, "maar ik
vat dit op, zoals het door de Heere Christus is ingesteld, en gelijk
het Augustinus uitlegt."
Toen ik zag, dat de hoge geestelijke een ander
kleed aangedaan had dan hij placht te gebruiken, en omdat hij dit mij
vroeger ook gezegd had, meende ik, dat hij nu het vonnis zou
uitspreken, door mij als ketter te verklaren, en dat het weldra met ons
gedaan zou zijn. Ik zei tot hem: “Toen wij door Lyon wilden
reizen, werden wij gevangen genomen zonder enige reden, daar wij tegen
de geboden des konings niets gezegd of gedaan hadden. Gij hebt ons
aangaande ons geloof ondervraagd, en wet hoe wij over de godsdienst
dachten, en wij hebben u uit het Woord van God geantwoord. Men laat aan
een Turk of Jood wel toe, dat hij reden van zijn geloof en van zijn
leer geve, zonder enig gevaar van het leven; waarom laat men het ons
dan niet toe, die niets voorbrengen buiten het Woord van God? Wij weten
voorzeker, dat wij niet onvoorziens en hij toeval in uw handen zijn
gevallen, maar door de wil en de zekere voorzienigheid van de
almachtige God. Door God bent gij ook tot rechters aangesteld, opdat
gij over onze zaak, die goed en rechtvaardig is, zoudt oordelen.
Daarom, zie toe, hoe gij oordeelt of uitspraak doet. Want, wanneer gij
anders oordeelt dan recht is, en een goede zaak en de waarheid
veroordeelt, zo is er een ander opperste Rechter, voor Wiens
rechterstoel gij eens zult moeten verschijnen, om ook jegens uzelf het
oordeel te horen, wanneer gij iets onrechtvaardigs tegen ons, die
getuigen van de waarheid zijn, bewijst of aandoet.
Toen ik dit met groten ijver en kracht des Geestes
uitsprak, stond die arme man daar zo verbaasd en verslagen, dat hij
geen woord spreken kon. Hij was zo blijde en vrolijk van gelaat niet
als vroeger, toen hij mij begon te ondervragen maar hij was bedroefd en
bleek, en, als bewijs van grote ontroering, was hij zeer onrustig. Toen
ik hem Gods oordeel voorhield, sprak hij in het geheel niet, en toch
kon hij mij niet verlaten, zo greep de Heere hem in het hart, en gaf
mij grote vrijmoedigheid om te spreken. En, toen hij later veel sprak,
zei hij eindelijk in het heengaan, dat men toch het Woord van God
behoorde te beschermen. Na mij dit gezegd te hebben, bracht de
gevangenbewaarder mij weer in de kerker. Omtrent een kwartier daarna
riep hij mij andermaal, om mij naar het rechthuis tot de hogen
geestelijke en de andere rechters te brengen, waar ook een grote
menigte volks vergaderd was. Daar begon de hoge geestelijke Ruathier
mijn veroordeling en vonnis te lezen, door mij namelijk als een ketter
en twistzoeker te veroordelen en te verdoemen. Toen zei ik, dat ik van
dit vonnis mij op een hogere rechtbank beriep, omdat zij mijn zaak, die
goed en recht was, veroordeelden, en daarom van deze veroordeling m ij
beriep op een hogere rechtbank. Toen zei de hoge geestelijke: "Waarom
beroept gij u op hogere rechtbank? Daal even sprak gij zo niet." "Ik
heb," zei ik, "in mijn belijdenis tegen het misbruik en niet tegen het
woord gesproken; daarom beroep ik mij van uw vonnis op hogere
rechtbank, omdat uw vonnis onbillijk is." Maar na het lezen van het
vonnis en ons beroep op een hogere rechtbank zijn onze tegenstanders
begonnen te razen van woede. Toen de hoge geestelijke, stadhouder van
de aartsbisschop van Lyon, ons veroordeeld had, ging hij bevende en
schuddende naar huis, zodat hij zeer van zijn stukken en weemoedig was,
als hij van ons beroep op een hogere rechtbank sprak. Omtrent anderhalf
uur na zijn tehuiskomst, kwam de rechter Melier tot hem, die hem zei,
dat hij door de stadhouder des konings gezonden was, om de Lutheranen,
zoals hij hen noemde, naar de koninklijke gevangenis te Rouaan te
brengen, en die de volgende dag te doden. De hoge geestelijke
antwoordde hem, dat dit niet geschieden kon, omdat wij ons op een
hogere rechtbank beroepen hadden, en hij dit niet weigeren kon. Toen
brulde de ander als een leeuw, “Wilt gij dan niet, dat men
deze booswichten zal straffen?" “Ja, ik wil dat wel," zei de
hoge geestelijke; "maar wij moeten vooraf raad schaffen, en naar Parijs
schrijven om te weten, of hun beroep recht is of niet." Aldus
beschermde God ons wonderbaar door hen, die ons vroeger veroordeeld
hadden, en de leeuw was ons enige tijd een herder geworden, om ons voor
de muil van andere leeuwen te beschutten. Hierin heeft God Zijn
krachtig en vermogend werk aan onze ogen getoond, opdat wij al ons
vertrouwen op Zijn goedheid en barmhartigheid zonden stellen, en zeker
weten, aangezien de allerbeste Vader zulk een liefde en zorg voor ons
draagt, dat er niet zulk een groot geweld des duivels of van de wereld
bestaat, dat ons zou kunnen hinderen, en dat er geen haar van ons hoofd
zal verloren gaan. Zo moeten wij dan God hartelijk danken en prijzen
voor zulk een verlossing, waarin hij ons wonderbaar beschermd heeft,
ons leven temidden van de dood bewarende, en vele godvrezende lieden
opwekkende van wie wij dagelijks grote verlichting naar het lichaam en
troost der zielen ontvangen hebben. Laat ons daarom vertrouwen en hopen
op de Heere, Die ons alzo heeft bijgestaan, dat ons nimmer een ding
ontbreken zal, en laat ons altijd aan Zijn goedheid denken, en al ons
betrouwen daarop stellen, laat ons die prijzen en heerlijk maken. Wij
hebben immers tot nog toe Zijn bijzondere genade en hulp in ons
gevoeld, zodat de verschrikkelijke gevaren des doods, noch de
liefelijke aangenaamheid des levens, die ons door onze tegenstanders
voorgehouden werden, kracht hadden om ons wankelmoedig te maken, om het
geloof op God en Christus niet zuiver en standvastig te behouden en te
belijden. Laat ons dan ten enenmale ons op Zijn getrouwheid en hulp
verlaten, Die bevolen heeft Zijn zaak, eer en heerlijkheid te
beschermen, en laat ons Hem onze naarstigheid en ijverige dienst, met
alle standvastigheid, getrouwheid en gehoorzaamheid bewijzen.
De belijdenis van het geloof, die Bernhardus Seguinus afgelegd, en daarna aan de rechters van Lyon schriftelijk overgegeven heeft, in Mei van het jaar 1552.
De Heilige Geest, sprekende door de mond van de
Heilige Apostel Petrus, vermaant ons, dat wij altijd bereid zullen zijn
tot verantwoording aan een iegelijk, die ons rekenschap afeist van de
hoop, die in ons is, met zachtmoedigheid en vrees." Hij zegt ook door
de mond van Paulus: Dat men met het hart gelooft ter rechtvaardigheid,
maar met de mond belijdt ter zaligheid." Aangezien het nu God behaagd
heeft, dat ik in deze banden ben gesloten, niet om enige doodslag,
dieverij, hoererij of andere dergelijke misdaden en schelmerij, die ik
zou hebben gedaan; maar omdat ik, ondervraagd zijnde aangaande mijn
geloof, sommige artikelen niet wilde toestemmen, waarover thans wordt
getwist, en die niet voor waar wilde belijden, omdat zij tegen het
Woord Gods en mijn geweten strijden, en terwijl ik het bevel van de
Geest volgde, heb ik mij daarin beijverd. Aangezien ik nu in de tijd,
toen men mij ondervroeg, niet geschikt mijn geschreven belijdenis kon
overgeven, heb ik die, toen mij dit werd toegestaan, en God mij daartoe
bekwaamheid gaf, opgetekend, opdat gij weten zoudt,dat het geen ijdel
voornemen of hardnekkigheid is, welke ik onvoorzichtig in mijn hart
opgevat en daarin bevestigd had, die mij zou belet hebben in deze
artikelen van de godsdienst toe te stemmen; maar dat het is een vaste
verzekering der waarheid en gewisheid van het hart, waardoor ik zeker
weet, dat zulks ten enenmale tegen het Woord van God strijdt. Dit hoop
ik, door Gods hulp, ordelijk in ieder stuk te bewijzen. Ik zal niet
spreken over de zaken, die ik met allen, die christenen genaamd worden,
gemeen heb, waarvan ik al de artikelen erken en belijd, welke daarin
vervat zijn.
Wat vooreerst de vrije wil betreft, waarbij zij aan
de mens toeschrijven, dat hij uit zichzelf goed en kwaad zou kunnen
doen. Ik zeg, dat de mens, aangezien hij, zoals Paulus getuigt, na de
val van de stamvader Adam vervloekt is, en een kind des toorns en van
de dood, van nature niets anders vermag dan God vertoornen en zichzelf
ven verdoemen. Want de Schrift betuigt, "dat het gedichtsel van 's
mensen hart boos is van zijn jeugd aan," geneigd tot kwaad, en dat er
niets goeds van kan komen; dat er onder de mensen niet een verstandig
is, en naar God vraagt; dat zij allen samen goddeloos zijn geworden,"
en alzo van alle boosheid en ongerechtigheid vol zijn, dat alle
gedachten en gevoelens der mensen voor God hatelijk zijn, dat de mens
zo vol gruwelen is, dat hij de boosheid opslurpt als een vis het water,
en ijdeler is dan de ijdelheid zelf.
Aangezien dit nu alles waar is, wat zou een mens
uit zichzelf anders kunnen voortbrengen dan zonde, zoals een kwade boom
kwade vruchten oplevert?
Daarom kan geen mens, aangezien hij zodanig is,
iets goeds, zelfs niet het allerminste, uit zichzelf doen, maar, het is
nodig, dat God dit in hem werkt. Dus mogen wij dan van al het goede,
dat God in de mens werkt, onszelf geen eer toeschrijven. " Want wat
hebt gij," zegt Paulus, "dat gij niet ontvangen hebt? En, zo gij het
ook ontvangen hebt, wat roemt gij, alsof gij het niet ontvangen had? Zo
behoren wij dan de gehele eer van al het goede, wat wij doen, alleen
aan God, van Wie het komt, toe te schrijven. Het geloof is een heerlijk
werk, maar het is een bijzondere gave van God." Wan niemand kan," zegt
de Heere, "tot Mij komen, dan die de Vader trekt." En andermaal:
"Niemand kan tot Mij komen, tenzij het hem van de Vader gegeven zij."
Paulus zegt openlijk, "dat wij niet bekwaam zijn iets te denken, als
uit onszelf, maar dat onze bekwaamheid uit God is; dat het God is, die
in ons werkt het willen en het werken, naar Zijn welbehagen."
Eindelijk, dat Hij het ook alleen is, Die, wat Hij in ons begonnen
heeft, op de laatste dag volbrengt. Daarom is het begin, het midden en
het einde onzer zaligheid aan God alleen toe te schrijven. Want van Hem
is de oorsprong en de voortgang; tot Hem moet de uitgang van onze
zaligheid uitlopen. Daarenboven zegt Jeremia: “Ik weet, o
Heere, dat bij de mens zijn weg niet is: het is niet bij een man die
wandelt, dat hij zijn gang richt." Op een andere plaats: Bekeer mij, zo
zal ik bekeerd zijn." Ezechiël betuigt ook evenals David, dat
het het eigen werk des Heeren is, het hart te vernieuwen, en zijn
hardheid te vertederen, zijn wet te schrijven in onze harten, en die zo
te veranderen, dat zij van stenen vlezen harten worden; ook in de weg
zijner geboden te wandelen, en de vrees van Zijn naam alzo in onze
harten te prenten, dat wij nimmermeer van Hem wijken. Wanneer wij
eenmaal in God geloven, en in de heiligheid des levens volharden, dan
is ons dit niet ingeboren, maar het komt van God, en wordt tot het
einde door Hem bewerkt. Voor wij geloven, kunnen wij niets anders dan
zondigen, zoals de Apostel zegt: "Wat uit het geloof niet is, dat is
zonde." Verder: Het geloof is een gave Gods." Zo zijn dan ook de goede
werken en het eeuwige leven een gave van God, want zij vloeien uit het
geloof als uit de bron en de oorsprong voort. Hieruit kan men genoeg
verstaan, welke krachten en vermogens er in de mens te vinden zijn van
de vrije wil, daar hij toch van zichzelf niets vermag te doen dan
kwaad, en niets goeds kan beginnen, tenzij God het in hem werkt. Hetzij
in de wil hetzij in gedachten kan de mens niets goeds ontvangen,
wanneer hij in zijn eigen natuur blijft: maar, zoals ik boven bewezen
heb, God werkt in hem, wekt in hem open volmaakt al wat goed en
rechtvaardig is.
Van de rechtvaardigmaking geloof ik, dat de mens
alleen gerechtvaardigd wordt door het geloof, dat door de liefde
werkzaam is, zodat men aan de werken geen deel der rechtvaardigheid die
voor God geldt, mag toeschrijven. Want gelijk het nodig is, dat een
boom goed moet zijn, voor hij goede vruchten voortbrengt, alzo moet een
mens door het geloof rechtvaardig zijn, voor hij enig goed werk kan
doen. De persoon moet God eerst behagen voor Hij diens werk aanziet, of
voor Hem dit behagen kan, zoals duidelijk is in het voorbeeld van Abel,
die God eerst aanzag, voor Hij diens gaven aanzag. Zo is het dan het
geloof alleen, dat ons voor God rechtvaardig maakt, en niet de werken,
zoals Paulus in al zijn brieven bewijst, en vooral in die aan de
Romeinen en Galaten, waarin hij al de eer van mensen uitsluit, en in de
rechtvaardigmaking geeft hij alleen de prijs en eer aan de genade en de
barmhartigheid van God. "Want is de rechtvaardigheid." zegt hij, "uit
de wet, zo is Christus tevergeefs gestorven. Zij hebben allen
gezondigd, en worden nu zonder de wet om niet gerechtvaardigd, uit Zijn
genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is, Welke God
voorgesteld heeft tot een verzoening door het geloof in zijn bloed.
Maar deze rechtvaardigheid wordt ons geschonken als wij die uit het
Evangelie, waar zij ons geopenbaard en voorgesteld wordt, door het
geloof aangrijpen, en de vergeving der zonden wordt de gelovigen in de
Zoon van God gegeven, want deze rechtvaardigheid is gelegen in de
vergeving der zonden, die om niet geschiedt, als ons de zonden niet
toegerekend worden, of niet in de tegenwoordigheid Gods worden
gebracht, maar bedekt door Zijn barmhartigheid, zoals David de mens
zalig roemt, "wien de overtreding vergeven, en de zonde bedekt is." Zo
behoren wij dan, wanneer wij behouden en zalig willen worden, alle
eigengerechtigheid der werken, en het vertrouwen daarop, ten enenmale
te verwerpen, en alleen te steunen en te betrouwen op de
rechtvaardigheid des geloofs, opdat wij genade bij God verkrijgen. Dit
willen wij alleen in ootmoed op prijs stellen, en al de hoop en het
betrouwen van onze zaligheid alleen gevestigd en gegrond houden op de
barmhartigheid van God. Wij mogen de Farizeeër niet navolgen,
maar de tollenaar, opdat wij, arm aan eigen gerechtigheid, ootmoedig de
toevlucht nemen tot Zijn genade en barmhartigheid, die rijk is in
barmhartigheid. Laat ons het voorbeeld der Joden niet navolgen, die,
toen zij hun eigen rechtvaardigheid poogden op te richten, aan de
rechtvaardigheid van God niet onderworpen waren."
Omtrent de doop geloof ik, dat hij ons tot een
inlijving is in de gemeente, gelijk de Joden de besnijdenis was; dat de
macht, om die te bedienen,de Apostelen gegeven is, toen ei, geboden
werd, dat zij zouden heengaan, leren en dopen in de naam des Vaders,
des Zoons en des Heilige Geestes. Die nu aan het water, dat God tot het
sacrament ingesteld heeft, iets anders toevoegen, zoals speeksel, zout
en andere dergelijke nietigheden, menen dat Johannes de Doper en ook
Christus Jezus zelf, niet wijs genoeg waren om die in te stellen, want
van zout of van gewijd water vindt men in het Nieuwe Testament nergens
gesproken, maar wel dat Johannes de Doper in de rivier de Jordaan
doopte, en dat Filippus de kamerling van de koningin van
Ethiopië, in het eerste water, wat hij vond, heeft gedoopt.
Daar dit nu slechts zuiver water was, en een goed voortbrengsel van
God, en tot zulk een goddelijk gebruik geheiligd, waartoe was het dan
nodig, andere dingen daarbij te voegen, die alleen ten onnutte en
bederf daarbij gevoegd zijn?
Ook de mening, dat de kinderen, die voor de doop
sterven, verdoemd zouden zijn, of van Gods aangezicht verworpen,
hetwelk een zware veroordeling is, acht ik vals en goddeloos, want
aldus wordt de macht van God beperkt, alsof Hij op geen andere wijze
kan zalig maken, dan Hij ingesteld heeft, en alsof de zaligheid aan de
tekenen en vergankelijke stoffen verbonden ware, daar men toch veel
meer de belangrijke beloften behoort aan te merken, waar God eerst aan
Abraham en diens zaad, daarna ook allen gelovigen, die Abrahams
nakomelingen zijn, belooft hun God te zijn. Daarom zegt Paulus, dat de
kinderen der gelovigen heilig zijn, ook als zij zich nog in het lichaam
der moeder bevinden, want Jeremia en Johannes de Doper, van wie wij
niet lezen, dat zij gedoopt zijn, zijn nochtans van zulk een heiliging
niet verstoken geweest. Hoewel dan God dit sacrament heeft ingesteld,
om langs deze weg de kinderen in zijn gemeente op te nemen, en alzo tot
de zaligheid te brengen,is het nochtans niet zulk een noodzakelijke
wet, alsof God hen niet zou kunnen of willen zalig maken, wie Hij de
weldaad van dit licht en het leven niet zo lang gegeven heeft, om het
sacrament van de doop te kunnen ontvangen en gebruiken.
Het avondmaal is een sacrament door de Heere in
Zijn gemeente ingesteld, waarin Hij jegens ons, die Zijn huisgezin
zijn, het ambt en de betrekking van een goed huisvader aanneemt,
voedende niet alleen onze lichamen, maar ook onze zielen met Zijn vlees
en bloed, waarin de gezonde spijs van onze zielen gelegen is. Daarmee
worden wij dan waarachtig gevoed, als wij de ogen onzes harten naar de
hemel opslaan, om alzo Christus Jezus te aanschouwen, Die aan de
rechterhand Gods des Vaders zit, en als wij de weldaad van onze
verlossing bedenken waarin Hij Zich tot een offerande voor onze zonden
opgeofferd heeft. Zo zijn wij dan zo zeker het vlees en het bloed van
onze Heere deelachtig, als wij door het geloof het brood en de wijn,
als gedenkteken en zinnebeelden van het geestelijke voedsel, wat de
ziel aangaat, gebruiken en ontvangen, en geloven dat de Heere Christus,
Die voor ons gekruisigd en gestorven is, niet minder gegeven en
meegedeeld wordt, dan het brood door de dienaar de gelovigen wordt
uitgereikt. Daarom verwerp ik ten enenmale de verandering of
transsubstantiatie zoals deze instelling des Heeren geheel vals en door
de satan en bedrieglijke geesten uitgevonden, en tot grote schade en
verderf in de christelijke gemeente is ingevoerd. Want het brood kan
geenszins het lichaam van Christus Jezus zijn, dat, zoals wij in onze
artikelen van het geloof belijden, en door de Heilige Geest in de
Heilige Schrift onderwezen worden, na de opstanding in de hemel is
ontvangen, en met grote eer geplaatst aan de rechterhand van God de
Vader, Hij is ook niet meer met het lichaam op de aarde, en zal ook
niet eerder wederkomen, dan om de levenden en de doden ten oordeel te
roepen. Zo kan ook de natuur van het lichaam, noch de tekenen en de
sacramenten zodanige verandering, of lichamelijke tegenwoordigheid van
Christus in het brood, ondergaan, want een waarachtig lichaam kan op
een tijd niet meer dan aan een plaats zijn. Maar het lichaam van
Christus; al is het met heerlijkheid en onsterfelijkheid bekleed, en de
zwakheid des vleses niet meer onderworpen, die Hij om onzentwil had
aangenomen, behoudt nochtans de natuur van het lichaam, zodat het naar
zijn uitgebreidheid een zekere plaats beslaat, en niet op dezelfde tijd
hier en daar op verscheidene plaatsen verspreid is.
Daarenboven, aangezien het lichaam van Christus
verheerlijkt is en geheel onverderfelijk, en het brood langzamerhand
bederft, welke verandering of herschepping kan er dan geschied zijn?
Verder, de aard van een teken getuigt, dat er nog iets anders moet
bestaan, waardoor het een teken is, namelijk, dat dit zichtbaar en
tastbaar is, maar dat het voorwerp van nature en hoedanigheid geheel
anders is en onderscheiden, hoewel het in enig opzicht gelijk is aan
het teken. Daarom, gelijk het water in de doop in het bloed van
Christus, waarmee wij gewassen worden, niet veranderd wordt, zo kan ook
het brood in het avondmaal in het vlees van Christus niet veranderd
worden aangezien van beide sacramenten enerlei reden is, en de aard der
tekenen en zinnebeelden meebrengt, dat zij in het wezen onderscheiden
moeten zijn van die dingen, welke zij uitdrukken en betekenen.
Geenszins kan ik ook prijzen de goddeloze gewoonte en lasterlijke
vermetelheid, waardoor zij het avondmaal des Heeren verminkt hebben, en
het een deel aan de leken ontnomen en geroofd. Want het strijdt met de
instelling des Heeren, Die gewild heeft, dat zij allen uit een beker
zouden drinken, en het strijdt ook met de getuigenis van Paulus, die
zegt, dat hij aan de Corinthiërs geleerd had het avondmaal te
vieren, zoals hij het van de Heere ontvangen had. De Heere toch, toen
Hij beide tekenen instelde, wilde daarmee Zijn onverdeelde en gehele
gemeenschap tonen. Daarom is het niet nodig, om het lichaam en het
bloed van Christus deelachtig te worden, dat deze in de stoffen
besloten zijn. Want, ofschoon het lichaam van Christus in de hemel is,
nochtans zijn wij, door het geloof, dat alle onderscheiden zaken in
zich bevat en begrijpt, en wel door de kracht des Geestes, Die zulke
dingen bijeenvoegt, dit alles deelachtig. Zo zijn dan de woorden:
“dit is mijn lichaam" figuurlijk te verstaan, evenals het lam
het Pascha of de doorgang des Heeren genoemd wordt, en de steen
Christus, daar zij alleen tekenen waren der vorige dingen, waaraan zij
herinnerden, of van de toekomende dingen, die zij op heerlijk
zinnebeeldige wijze beduidden en voorbeeldden.
Aangaande de mis, die zij beweren, dat door
Christus is ingesteld, en een offerande is voor levenden en doden,
betuig ik, dat zij vals is en geheel strijdt met Woord van God. Want de
verordening van Jezus Christus vermaant ons geheel anders, welke
beveelt te eten en te drinken, en niet, dat wij Hem Gode tot een
offerande moeten opofferen. Daarenboven komt het ambt om te offeren
geen sterfelijk mens toe, maar eigenlijk en alleen Christus, hetwelk
Hij ook gedaan heeft, zoals de Apostel zegt, Hebr. hoofdstuk 9: "Hij
heeft Zichzelf eens opgeofferd, en met deze offérande heeft
Hij de zijnen in eeuwigheid geheiligd." Nu deze offerande volbracht is,
is er geen andere, offerande meer nodig. Want daarom is Hij tot een
priester gesteld, naar de ordening van Melchizedek, opdat Hij in Zijn
ambt en ere geen medegenoot en navolger hebben zou. Zo wordt dan
Christus van Zijn eer des eeuwige priesterschaps beroofd, wanneer het
recht van offerande te doen anderen bevolen wordt, wie dit offeren
toegelaten wordt te herhalen, te vernieuwen, te bevestigen en andere
lieden op te dragen. In een woord: "Niemand behoort," zoals de Apostel
zegt, Hebr. h. 5, "die eer zich toe te eigen, tenzij hij daartoe van
God geroepen wordt”, maar wij lezen niet, dat er iemand
anders tot zulk een eer geroepen is dan Christus Jezus. Daarenboven,
aangezien de beloften, die in deze woorden begrepen zijn: "Dat is mijn
lichaam, dat voor u gegeven wordt," alleen betrekking hebben op hen,
die het sacrament ontvangen, zo kan het nut en de kracht de doden niet
ten goede komen, die in deze gemeenschap niet begrepen zijn. Daarom
bestaat ook de vrucht der missen, die zij willen, dat de doden zou
toekomen, in het ijdel en opgeraapt vagevuur, tegen het zuivere Woord
van God voortgebracht, hetwelk ons leert, dat er geen andere reiniging
is dan het bloed van Jezus Christus.
Zie hier, wat ik geloof en omhels aangaande de
artikelen van het geloof en van de godsdienst, waar hedendaags zo over
wordt getwist. Hierin zult gij gemakkelijk zien, dat het geen eigen
mening is, wat ik betuig, maar dat ik het naar de genade, die God mij
gegeven heeft, alles met Zijn heilig Woord betuig en bevestig. Wilt gij
nu die verachten en verwerpen, en voortgaan om mij als een ketter te
veroordelen, zoals gij reeds vroeger gedaan hebt, ziet dan toe, hoe
gevaarlijk het is aldus tegen hem te handelen, die u het zuivere Woord
van God voor ogen stelt. Maar ik beveel de gehele zaak de almachtige
God aan, Die er mij toegeroepen heeft, en beveel die in Zijn handen,
Hem biddende, dat Hij mij geduld en standvastigheid geve, opdat ik niet
alleen met een goed gemoed, maar ook gewillig verdraag, wat Hij mij om
Zijns naams wil zal willen opleggen. Hem zij de eer en heerlijkheid in
eeuwigheid, amen.
De belijdenis van het geloof, die Petrus Naviherus voor de rechters te Lyon afgelegd en daarna schriftelijk overgegeven heeft, in mei van het jaar 1552.
Aangezien alle christenen bereid moeten zijn
rekenschap te geven van de hoop, die zij hebben, aan ieder die daarnaar
vraagt, met alle bescheidenheid, zachtmoedigheid en eerbied, zo heb ik,
mijn heren, daar ik wegens mijn geloof ben ondervraagd, gedacht, dat
het mij befaamde op uw vragen te antwoorden. En, daar ik gevoel, dat ik
in de Heilige Schrift niet zo ervaren ben, om dit te kunnen doen, zoals
de belangrijkheid en waardigheid der zaak wel zou vereisen, begeer ik
en bid u, het mij ten goede te houden, wanneer ik u in alles niet
geheel voldoe. Nochtans meen ik, dat ik niets leren zal dan wat met
Gods Woord overeenkomt, zoals alle gelovige lieden dit wel verstaan
zullen, en gij ook zult kunnen erkennen. Vooreerst geloof ik in een
onsterfelijke, onzienlijke God, drie onderscheiden personen, Vader,
Zoon en Heilige Geest, Die van een en gelijke hoedanigheid en wezen
zijn. Tot die kennis van God kan de mens van nature niet komen, omdat
hij in goddelijke zaken blind is, en er niet over kan oordelen, zoals
Paulus zegt: "De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen die des
Geestes Gods zijn; want ze zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet
verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden." Want de eerste
mens, toen hij zich van God gekeerd en vervreemd had, is derwijze tot
de slavernij der zonden vervallen, dat hij daaronder verkocht en als
een slaaf gehouden wordt. Opdat hij nochtans geen verontschuldiging zou
kunnen voorwenden, is in zijn hart de getuigenis gelaten, waardoor hij
weten kan, dat er een God is. Maar zover is hij ervan verwijderd, om
tot de rechte kennis van God, die er is door Christus Jezus, te kunnen
komen, dat Hij hem alleen erkent als een rechtvaardig Rechter over hen,
die Hem hebben vertoornd. Zo zeg ik, dat de mens een algemene
wetenschap en verstand bezit, en wel in zijn hart van nature, opdat hij
niet onschuldig zou zijn. Maar de kennis, die wij hebben door Christus
Jezus, door Wie wij Hem een Vader mogen noemen, kan de mens in geen
dele bezitten. Om hem te kennen, is het nodig, dat Hij ons de ogen
opent, en ons hart alzo verandert, dat het van een stenen een vlezen
hart worde, en daarin Zijn Woord prent. Maar al dit goed komt alleen
van God en niet van de mens, zoals Augustinus betuigt: "Want naardien,"
zegt hij, "de mens door de zonde zichzelf van God gekeerd heeft, zo is
het alleen de genade Gods, die hem bekeren en terugbrengen kan, en alzo
in de gehoorzaamheid en de liefde van Zijn naam behouden."
Daarenboven geloof ik, dat de mens niet
gerechtvaardigd kan worden dan alleen door het geloof, hetwelk een gave
Gods is, zonder hetwelk alles zonde is wat de mens doet. Maar, nadat
hij de gave van verkregen, zo is Gode alles aangenaam, wat hij doet, en
hij wordt door dit geloof voor God rechtvaardig geacht. Dit geloof is
ook in de mens niet leeg en dood, maar levend en krachtig, en brengt
vruchten voort, die de Geest Gods waardig zijn, Die in hem woont. En,
wanneer God deze vruchten verzegelt en beloont, dan doet hij dit alleen
uit Zijn genade, niet om enige van onze verdiensten, want van nature
kunnen wij niets goeds doen. Als God dan de goede werken, die in ons
zijn, kroont, dan kroont Hij niet wat ons toebehoort, maar alleen wat
Hij ons door Zijn Geest gegeven heeft. Wat Jakobus in het 2de h. zegt
van de werken, weet gij zeer goed, dat hij van hen spreekt, die
meenden, dat zij het geloof hadden, wat zij met geen werken, die het
geloof waardig waren, toonden. Daarom, wie geloof voorwendt, dat van
goede werken is vervreemd, dwaalt; want het geloof kan veel minder
zonder goede en godvruchtige werken bestaan, dan een goede boom zonder
goede vruchten.
Ik geloof ook, aangezien God een geest is,
onsterfelijk en onzichtbaar, dat men Hem niet door enige verderfelijke
dingen mag of behoort te dienen, maar alleen in geest en in waarheid.
Daarom, die Hem door beelden en gelijkenissen voorstelt, en Hem daarin
dient, hij handelt tegen Zijn gebod, dat van deze verering gegeven is,
zoals blijkt Exod. 20. Die zich ook voor enig beeld neerwerpt, knielt
of buigt, en^ dit enige eer bewijst, hij dient een afgod. Want zoals
Paulus zegt, 1 Kor. 8 vs. 4: "Een afgod is niets in de wereld." In het
5de hoofdstuk van Johannes eerste brief vermaant hij ons nadrukkelijk,
dat wij zulke beelden moeten vlieden. Men moet ook geen uitvluchten
zoeken, door te zeggen: wat de beelden aangedaan wordt, geschiedt niet
om hunnentwil maar om zijnentwil, die het beeld voorstelt. Augustinus
zegt: "De afbeeldingen trekken de harten der mensen meer van de hemel,
dan zij die hemelwaarts wijzen of sturen; omdat wij deze zo zien
voorgesteld en naar onze gelijkenis gemaakt, hebbende ogen, mond, oren,
armen en een, menen wij, dat zij wat heiligs moeten zijn, en wij hangen
hen alzo aan met grote dwaling." Dezelfde Augustinus zegt: "dat het
Goddeloos is in de tempels der christenen enige geschilderde menselijke
beelden, gelijkenissen of figuren op te hangen, en dat het onbehoorlijk
is, enige beeltenissen van God te hebben." Op een andere plaats zegt
hij: "Alle beeltenissen zijn door het Evangelie verworpen, vergeten en
als begraven."
Van de verering der heiligen na hun dood wordt in
de Schrift geen melding gemaakt, en wij vinden geen gebod om hun hulp
en voorbidding te begeren; maar alleen, dat wij tot God zullen gaan
door Jezus Christus, Die alleen onze Voorbidder en Beschermer is, en
ons niet beveelt tot Petrus of tot Paulus de toevlucht te nemen, maar
in Matt. 11, vs. 28 roept Hij hen allen goedertieren tot zich, die door
benauwdheid verdrukt zijn, en Hij belooft hun verlichting en rust.
Daarna, in Joh. hoofdstuk 14, 15 en 16, belooft Hij ons met vele
woorden, dat ons de Vader geven zal, wat wij in Zijn naam begeren. Van
andere namen of voorbidding van heiligen wordt zelfs niet gesproken.
Augustinus schrijft, "dat onder hen, die dit menselijk vlees aangenomen
hebben, Jezus Christus alleen voor ons bidt," Op een andere plaats zegt
hij, "dat het gebed, hetwelk niet alleen door Christus geschiedt, de
zonde niet kan uitroeien, maar veel meer tot zonde strekt." Eindelijk,
wanneer godvruchtige lieden des Ouden Testaments iets van God
begeerden, voorstellende en gedenkende de naam van Abraham, Izak en
Jakob, dan doen zij dat, door te denken aan de beloften Gods, die de
Aartsvaders gedaan zijn.
Aangaande de doden gebiedt Paulus ons, 1 Thess. h.
4, dat wij ons over hen niet moeten bedroeven, evenals de heidenen en
ongelovigen, die geen hoop hebben weer te zullen opstaan. De Apostel
gebiedt niet, dat wij voor hen zullen bidden, wat hij zeker niet zou
verzuimd hebben, wanneer hij gedacht had, dat het hun zo nodig en
onontbeerlijk zou geweest zijn, als het volk nu gewoonlijk zegt en
gelooft. Augustinus zegt, "dat de geesten der doden niet toekomt, dan
wat zij in hun leven gedaan hebben." En hebben zij het niet gedaan,
terwijl zij hier leefden, zo komt het hun, nu zij dood zijn, in het
geheel niet toe. Daarenboven, wanneer men hen tot hun zaligheid met
gebeden kon helpen, dan zou Christus niet meer dan de helft van onze
verlossing volbracht hebben, en de andere helft zouden wij moeten
volbrengen. Maar, het is duidelijk en zeker, dat Hij geheel en volmaakt
het handschrift, heeft uitgewist, waarmee wij aan de duivel verbonden
en onderworpen waren. Petrus bewijst in zijn 1e hoofdstuk, "dat wij
niet door zilver of goud, maar door het dierbaar bloed van het
onbevlekte Lam Jezus Christus verlost zijn, en dat er in geen anderen
naam zaligheid is." Chrysostomus zegt: “Als men
barmhartigheid van God begeert, geschiedt het daarom, opdat er over de
zonde geen onderzoek zou plaats hebben, en niet geoordeeld zou worden
naar de gestrengheid van Gods rechtvaardigheid; want, waar
barmhartigheid is, daar is geen hel meer, noch onderzoek, noch
gestrengheid, noch straf." Daarom, zij, die eens barmhartigheid door
Jezus Christus verkregen hebben, behoeven, wanneer zij dit leven hebben
verlaten, geen reiniging meer, en hun wacht ook geen smart of ellende,
maar zij worden, vrij van alle rampen, overgebracht in het eeuwige
leven en in de eeuwige blijdschap. Het bidden voor de doden vindt men
in de boeken van de Machabeën, en gij weet toch, dat die
boeken niet opgenomen zijn in de Heilige Schrift, zoals
Hiëronymus bewijst.
Twee sacramenten vinden wij in de christelijke
gemeente door Jezus Christus ingesteld: de doop en het heilige
avondmaal. De doop is een sacrament der boete of van de verbetering des
gemoeds, en als een inlijving in de. gemeente Gods, en een inplanting
in het lichaam van Jezus Christus. In dit sacrament wordt ons de
vergeving der zonden voorgehouden, zowel van de gedane als nog te
doene, welke ons alleen de dood van Jezus Christus geheel en volkomen
heeft verworven. Daarenboven wordt ons daarin aangeduid en bewezen de
afsterving van ons vlees en de vernieuwing tot een goed, godzalig
leven, wat samen door het water, over het kind uitgestort, wordt
afgebeeld, waarin een heerlijk en uitdrukkelijk teken des Heilige
Geestes gelegen ligt, die de smetten van onze zonden afwast en reinigt.
En alzo worden wij vermaand, om, zoals de machtige Farao in de Rode zee
verdronken is, ook alzo onze oude adam, en al wat wij van hem hebben,
ten onder te brengen en als te verdrinken; en evenals het water op het
kind gegoten wordt, niet opdat het daaronder blijven zou en smoren,
maar opdat het zou leven, dat wij ook alzo moeten wandelen in
nieuwigheid des levens, voortaan niet voor onszelf leven, maar voor
Christus Jezus, met Wie wij alzo zijn verenigd. Niets anders leest men,
dat door Christus aangaande dit sacrament is ingesteld of bevolen, dan
de wijze waarop men dit in de gemeente bedient, hetwelk men in de naam
des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes aan het sacrament toevoegt.
Aangaande de olie en andere plechtigheden, daarvan
leest men in de Schrift niets. Wij kunnen het ook niet goedkeuren, dat
men de uitwendige doop, die door het water geschiedt, zo noodzakelijk
tot de zaligheid acht, alsof zij, die de doop niet ontvangen hebben,
niet zalig kunnen worden; wij noemen dit een goddeloos gevoelen. Want
op deze wijze zou de genade Gods aan die uiterlijke dingen alzo uw
gebonden zijn, alsof zij zonder hulp daarvan geen zaligheid zou kunnen
schenken. Wel lezen wij in het Oude Testament, dat de besnijdenis,
welke een afbeelding van de doop is, die toen op de achtsten dag werd
volbracht, dikwerf verzuimd werd buiten de schuld van de ouders of
zonder gevaar voor het kind. Dat zelfde kunnen wij evenzeer van de
kinderen der christenen zeggen en aannemen, want de sacramenten van het
Nieuwe Testament hebben niet meer kracht dan de sacramenten van het
Oude Testament gelijk Paulus genoegzaam bewijst 1 Cor. h. 10, als hij
zegt, "dat de vaders dezelfde geestelijke spijs met ons gegeten hebben,
en dezelfde geestelijke drank gedronken." En, ware er ook enig
onderscheid in deze sacramenten, dan was dit aan de tijd en aan de
sacramenten zelf toe te schrijven. Want de sacramenten van het Oude
Testament betoonden de hoop in Christus, de toekomende Zaligmaker; de
onze bewijzen, dat Hij gekomen is, zoals ook Augustinus zegt. Hetzij
echter daarom verre van ons de sacramenten te verachten. Zo zijn ook de
kinderen der gelovigen in de belofte begrepen, waarin God verzekert,
dat Hij een God wil zijn van de ouders, van hun kinderen en hun
nakomelingen tot in het duizendste geslacht, en zij zijn ook, zonder
enige twijfel de zaligheid deelachtig, welke door God, Die niet liegen
kan, is beloofd. Want Ambrosius zegt: “Het is duidelijk
genoeg, dat de Heilige Geest zonder oplegging der handen is gegeven, en
dat hij, die niet gedoopt was, vergeving der zonden verkregen heeft;
maar, die de gave van de doop heeft ontvangen, hij is met het zichtbare
teken gedoopt." En Augustinus zegt: "dat de heiligmaking soms plaats
heeft en gevonden wordt zonder het zichtbare sacrament; en dat het
uitwendige wel eens bestaat zonder de inwendige heiliging. Daarom zeg,
ik en besluit, dat de uitwendige doop, die door water geschiedt, niet
nodig is tot zaligheid, en dat de mens door de hulp van het water niet
zalig wordt, maar door de getuigenis van het geweten, welke het water
afbeeldt, van de vergeving der zonden, onsdoor de dood van Jezus
Christus verworven, welke wij deelachtig moeten zijn, of wij moeten
verloren blijven.
Voorts zullen wij spreken van het andere sacrament,
van het heilige avondmaal, dat, zoals de vier Evangelisten en Paulus 1
Kor. h. 11 getuigen, de Heere Jezus, Christus in de nacht waarin Hij
leed, heeft ingesteld. Hij nam toen het brood, brak het, en gaf het
Zijn discipelen, zeggende: "Neemt, eet, dat is mijn lichaam, dat voor u
gegeven wordt." Toen Hij gedankt had, nam Hij ook de beker, en zei:
.Dat is het Nieuwe Verbond in Mijn bloed; drinkt allen daaruit. Zo
dikwijls als gij dit doet, zo zult gij de dood des Heeren verkondigen,
totdat Hij komt." Dit is de inzetting van het heilige avondmaal,
waaruit gij vooral zien kunt, hoe het gebod, om uit de beker te
drinken, is overtreden, wanneer men die aan het volk weigert. Al de
oude leraars hebben eenparig en openlijk bevolen, dat allen de beide
delen van het sacrament moesten gebruiken, namelijk het brood en de
wijn, opdat zij alzo het lichaam en het bloed des Heeren deelachtig
zouden worden. Johannes Chrysostomus zegt, "dat het met dit sacrament
niet is als onder de oude wel, waar de priesters een onderscheiden deel
van het volk namen. Maar in het sacrament der dankzegging heeft het
volk alle dingen met de priesters gemeen; want hetzelfde lichaam en
dezelfde drink beker wordt ieder aangeboden." Gelasius, bisschop van
Rome, heeft ook bevolen, dat men hun, die anderen de drinkbeker
onthielden, het sacrament geheel moest weigeren. Want hij zegt, dat de
scheiding van deze verborgen heden zonder groten kerkroof niet kan
geschieden. Doch laat ons nu spreken over hetgeen men in dit sacrament
op het oog heeft. Gij zegt, dat men daarin het lichaam en bloed van
Jezus Christus ontvangt. Dat belijd ik ook; maar laat ons nu eens zien
hoe. Gij zult immers toch niet loochenen, dat wij Christus Jezus op
geen andere wijze tot zaligheid deelachtig kunnen worden, dan door het
geloof, want, aangezien het geen lichamelijk voorwerp is, zo is het
niet betamelijk om Jezus Christus te ontvangen en te eten dat wij onze
tanden van de mond meebrengen, maar alleen de geest en de ziel, die
naar zulke zalige spijs hongerig zijn. Dit geschiedt slechts door het
geloof, waardoor wij alleen Jezus Christus tot onze zaligheid
ontvangen. Het werk en de bediening van het geloof is: geloven en
vertrouwen. Zo wie dan in Jezus Christus gelooft en op Hem vertrouwt,
die eet Hem in de geest. Ik denk daar eveneens over als Augustinus, die
zegt, dat wij geen tanden en buik behoeven te gebruiken, maar, wanneer
wij slechts geloven, dan hebben wij gegeten. En het besluit der boete
luidt evenzo. Daarom is dit zijn mening en gevoelen, dat, zo wie
gelooft, dat Jezus Christus neergedaald is van de hemel, Hij voor hem
geleden heeft, gestorven is, en door Zijn dood hem van de eeuwige dood
verlost heeft, en een erfgenaam van de hemel heeft gemaakt, ook
gelooft, dat Hij is opgestaan, ten hemel gevaren, van waar Hij komen
zal om te oordelen de levenden en de doden, dat deze geheel, zeg ik,
Jezus Christus deelachtig is, Zijn vlees eet en Zijn bloed drinkt; en
op deze wijze, zoals Augustinus zegt, woont Christus in ons en wonen
wij in Christus. Want de ware gemeenschap, die wij met Hem hebben, is
die welke door het geloof geschiedt, want de vereniging en gemeenschap,
dat Christus een zoon van Adam is geworden, en zichzelf met het gehele
menselijke geslacht verenigd heeft, en de waarachtige mensheid
aangenomen, zou ons in geen dele baten, wanneer er geen andere
geestelijke vereniging, die door het geloof geschiedt, aan ware
toegevoegd, waardoor wij alleen wedergeboren en onder het aantal
kinderen Gods worden opgenomen, welke zij alleen deelachtig worden, die
van God uitverkoren zijn, en in Christus geloven. Daarom is mijn
gevoelen en mening, dat het vleselijk eten van het natuurlijke lichaam
en bloed van Jezus Christus, waarin zij zeggen, dat het brood en de
wijn veranderd worden, geenszins in het avondmaal geschieden kan. Maar
ik geloof, dat Hij zit ter rechterhand van God de Vader, wanneer het
hoofdartikel van ons algemeen geloof en de geschiedenis van Zijn
hemelvaart mij niet bedriegen, gelijk die mij trouwens niet bedriegen
kunnen. Maar door dit zinnebeeld worden wij alleen vermaand, dat,
gelijk onze lichamen niet brood en wijn gevoed en onderhouden worden,
alzo dan ook onze zielen met het vlees en bloed van Jezus Christus
gevoed, onderhouden en versterkt worden, als wij dat door het geloof en
in de geest ontvangen. Doch, opdat dit meer openlijk betoond en bewezen
worde, laat ons dan letten op de ware betekenis der woorden van
Christus. Hij zegt: "Dit is mijn lichaam." Och, laat ons hier niets van
het onze bijvoegen, maar alleen ons geweten raadplegen. Tertullianus
legt deze woorden aldus uit: "Dat is het teken en beeld van mijn
lichaam." Augustinus zegt: "De Heere heeft niet, getwijfeld om te
zeggen: “Dat is mijn lichaam; ofschoon Hij niets anders
uitdeelde dan een teken van zijn lichaam." En daarna: Jezus Christus
heeft, Judas met de discipelen aan de maaltijd ontvangen, aan wie Hij
het teken en het beeld van, Zijn lichaam voorgesteld en gegeven heeft."
Ja, al de oude leraars gevoelen en zeggen hetzelfde. Irenaeüs
zegt: “Het aardse brood, dat de zegen van God ontvangt is nu
niet meer gewoon brood, maar het brood der dankzegging, bevattende twee
dingen, waarvan het een aards en het andere goddelijk is." Zo ook
Augustinus, als hij van dit sacrament spreekt, zegt: "Gelijk het
knechtelijke zwakheid is, de letter geheel te volgen, en de tekens te
nemen voor de dingen, die zij betekenen, zo is het ook een schadelijke
dwaling, de tekens als overbodig te beschouwen." Mocht u dit echter nog
niet genoeg zijn, laat ons dan deze zaken nog wat dieper inzien. Gij
belijdt immers, dat het avondmaal van Christus een sacrament is? Laat
ons dan nu alleen nagaan wat toch een sacrament is. Augustinus zegt:
“Een sacrament is een teken van een heilige zaak of een
zichtbaar teken van de onzichtbare genade." Zo kan het dan zelf niet
zijn wat het betekent, want dan zou het niet langer de natuur of de
naam van het sacrament mogen hebben. Maar het avondmaal is een
sacrament en een zodanig teken, dat iets aanduidt, doch alzo, dat
hetgeen, wat daarmee betekend en aangewezen wordt, waarlijk uitgedeeld
en gegeven wordt aan hen, die dat door het geloof ontvangen, en anders
niet. Daarenboven weet gij wel, dat het woordje is dikwerf in de
Heilige Schrift in plaats van het woord “betekent”
wordt genomen, zoals Genesis, hoofdstuk 41: "De zeven koeien en de
zeven aren zijn zeven jaren. De steenrots was Christus. Johannes is
Elias." Ik denk wel, dat gij allen mij wel toestemt, dat men deze
plaatsen moet verklaren met het woord betekent. Wat zou ons nu
beletten, hetzelfde te doen met deze woorden van Jezus Christus,
bovenal, omdat de oude leraars dit ook zo hebben verklaard.
Eindelijk. Wanneer zij zeggen, dat de verandering
van het brood en de wijn in het lichaam en bloed van Jezus Christus op
wonderdadige wijze geschiedt, dan hebben zij daartoe geen belangrijke
redenen. Want welk wonder zoudt gij uit de gehele Schrift kunnen
bijbrengen, dat niet zo openbaar was, dat allen, die het zagen en
hoorden zich daarover verwonderden? Zoals over de wonderen, die Mozes
in Egypte deed. Maar in het avondmaal zien wij niet, dat het brood en
de wijn veranderd worden, en een andere kleur of smaak krijgen,
waarover wij ons zeer zouden moeten verwonderen. Zo is er dan geen
wonder in. Gij zegt, dat men het geheel door het geloof moet begrijpen,
waardoor aan de woorden van Jezus Christus niet te twijfelen valt, door
wier kracht deze diepe verborgenheden verstaan worden. Ja, ik geef u
daarin gelijk. Doch het blijft nochtans mijn mening en gevoelen, dat
het geloof zo grof en vleselijk niet is, dat het in deze verborgenheid
iets vleselijks of aards ziet of geniet, want het is een waarachtige
hemelse en geestelijke verborgenheid. Zo moeten wij dan daarbij niet
denken, dat het met de aarde of het vlees gemeenschap heeft, en wij
mogen, zoals in de eerste Canon van de Niceese kerkvergadering besloten
is, onze ogen niet op het brood en de wijn vestigen, welke ons in het
avondmaal worden uitgedeeld, maar onze ogen des harten, des geestes en
van het geloof moeten wij naar de hemel verheffen, om het Lam te
aanschouwen, dat eens voor ons opgeofferd is, en geplaatst is aan de
rechterhand van God. Ik bid u, in de naam van God, zelf te bedenken of
het niet zo is. Het is u ook wel bekend, dat de Canon van de
transsubstantiatie of verandering geen anderen oorsprong vroeger had
dan van Paus Gregorius de zevende. Dat dit sacrament door de oude
godzalige leraars een sacrificium of offerande werd genaamd, geschiedde
ter gedachtenis van de allerhoogste en eeuwige offerande, die Jezus
Christus aan het kruis eens voor onze zonden heeft volbracht. Het is
ook genaamd Eucharistia, dat is, dankzegging, welke offerande ons
alleen bevolen is Gode op te offeren; zoals in de brief aan de
Hebreeën de vrucht der lippen, en door David een benauwd en
verootmoedigd hart offeranden genaamd worden. Alle andere offeranden
zijn door Jezus Christus afgeschaft, die zichzelf Gode de Vader eenmaal
heeft opgeofferd, en niemand kan Hem dus meer opofferen.
In de gehele instelling van het heilige avondmaal
en in de gehele Schrift vindt men nergens van de mis of van haar
instelling gesproken, waaraan men thans zo grote waarde hecht. Daarom
weet ik niet, welke reden zij er voor hebben, die zeggen, dat Jakobus
te Jeruzalem de eerste mis gedaan heeft. Anderen zeggen, dat zij het
eerst bediend werd door Petrus te Antiochië. Weer anderen
zeggen, dat zij afkomstig is van Gregorius, en nog anderen van
Ambrosius. Men vindt dus hier geen zekerheid om de waardigheid van de
mis te bewijzen, die zij onder de grootste en belangrijkste artikelen
des christelijken geloofs willen rangschikken. Paulus zegt, dat hij de
Corinthiërs overgeleverd heeft, wat hij van de Heere ontvangen
had, en er is geen twijfel aan, of de andere Apostelen hebben dit ook
gedaan. Maar zeker is het, dat de Heere Jezus de mis nooit heeft
ingesteld. Wanneer nu Petrus en Jakobus die hebben ingesteld, volgt er
uit, dat zij geen getrouwe dienaars noch Apostelen van Jezus Christus
geweest zijn, aangezien zij dan anders onderwezen en verricht zouden
hebben, dan hun van hun Heere en Meester onderwezen en bevolen was, wat
men toch van hen niet denken kan. Mij dunkt, dat gij wel weten zult,
dat de mis haren oorsprong heeft uit de gewoonte van de oude gemeenten,
waarin sommige psalmen gezongen werden of enige hoofdstukken van de
Heilige Schrift gelezen, terwijl het volk samen kwam. En wat nu
geofferd wordt, is afkomstig van de inzamelingen, die de ouderlingen of
diakenen voor de armen deden. Ziet nu toch eens, welke grote
veranderingen in dit alles hebben plaats gehad.
Voorts heb ik over geen andere sacramenten
gesproken dan over deze twee, waarvan ik weet, dat zij door Christus
ingesteld en verordend zijn. Want voor het vormsel, de oplegging der
handen en het laatste oliesel, zie ik geen ware reden, waarom men die
zou behouden, aangezien de gave om wonderen te doen, om welke zij waren
ingesteld, nu heeft opgehouden. Want gijlieden geeft toch de Heilige
Geest niet uit, daar Hij alleen een gave van God is, zoals Ambrosius
schrijft; en met uw olie maakt gij geen zieken gezond, zoals de
Apostelen deden, maar gij geeft daarmee veel meer een bewijs van het
sterven, of van een dodelijke ziekte.
Ik geloof ook, dat de heilige kerk geen ander hoofd
heeft dan Christus Jezus, Wiens leden alle gelovige mensen zijn, van
wie de een niet waardiger is dan de ander, en niemand de macht heeft
anderen aan zich te onderwerpen. Zij zijn toch allen broeders in de
Heere, om elkaar onderdanigheid en gehoorzaamheid te bewijzen, en de
een de ander onderdanig te zijn; zoals dit ook in de eerste gemeenten
het geval was, gelijk men uit de geschriften daarvan zien kan. In de
brief, die Cyprianus te Karthago schreef, vinden wij de woorden: Wij
zullen allen samen komen, opdat ieder zijn gedachte en mening mededele.
En wanneer iemand een ander gevoelen heeft en tegenspreekt, die zullen
wij toch niet uit onze vergadering werpen; want niemand is er onder
ons, die zich de opperste bisschop zou durven noemen, of de ander tot
de aanneming van zijn gevoelens dwingen." Nu ziet gij wel, dat er toen
geen bisschop was, die zich heerschappij aanmatigde over een ander,
veel minder over koningen en vorsten, zoals thans de paus zich wil
aanmatigen. Gij weet, dat Gregorius deze naam verwerpt, wanneer hij
zegt: "Dat hij, die die gebruikt en aanneemt, de voorloper van de
antichrist is." Hetzelfde zegt ook Ammianus, de diaken, aangaande
Johannes, de bisschop van Constantinopel, die deze naam zich hovaardig
aanmatigde. Onbekend is het u ook niet, wat het ambt en bediening der
andere bisschoppen was, en welke wijze van leven, leer en handelen
Paulus hun heeft voorgeschreven, en dat Gregorius ben, die hun
bediening niet waarnamen, stomme honden noemde. Gij weet ook wel, wat
het ambt der priesters is, en welke kracht die naam heeft. Met de naam
alleen stellen zich thans de mensen tevreden; het leven en de zuivere
leer worden door hen niet geacht.
Daarenboven belijd ik, dat alleen het Woord de
mensen de zonden kan vergeven; en dat de mens, zoals Ambrosius zegt,
alleen een dienaar is van de vergeving. Daarom, wanneer hij iemand
verdoemt, dan geschiedt dit niet door zijn kracht en macht, maar door
de kracht van het Woord, dat door hem wordt verkondigd. Dit komt geheel
overeen met het gevoelen van Augustinus, dat in zijn besluit staat
uitgedrukt, als hij zegt: "Dat het niet geschiedt door de verdiensten
van de mensen, dat de zonden vergeven worden, maar door de kracht des
Heilige Geestes. Want de Heere had tot zijne Apostelen gezegd:
“Ontvangt de Heilige Geest," en daarbij gevoegd:" wanneer gij
iemands zonden vergeeft, dan doet gij dat niet, maar de Heilige Geest,
Die gij ontvangen hebt." Cyprianus zegt ook, dat een dienaar niet kan
vergeven wat tegen zijn Heere misdaan is." Daarom ken ik ook geen
andere biecht, dan die wij aan God behoren te doen, de broederlijke
Verzoening, en de openbare belijdenis voor de gemeente door hen, die
enige ergernis mochten gegeven hebben, zoals ook de oude leraars
gepredikt hebben. Eindelijk vraag ik alle getrouwe toehoorders, die de
geschiedenis der kerk gelezen hebben, of het niet de gewoonte der oude
vaderen geweest is, om de ketters niet tot de dood te vervolgen? Door
de Schrift overwonnen zij hen, en brachten hen, zover als het mogelijk
was, door de kracht der waarheid op de rechten weg. En bleven zij
hardnekkig bij de door hen aangenomen meningen, dan was de hoogste
straf, hen als ballingen weg te zenden, opdat zij de kudde niet zouden
besmetten en verderven. Doch thans past men zulke wreedheid toe, dat
het schijnt, alsof de mensen niets anders willen, of nergens anders
zich op toeleggen, dan om wrede tirannische heerschappij over de
anderen uit te oefenen. Dit zeg ik niet, omdat ik mij in mijn
belijdenis aan enige ketterij schuldig erken, want allereerst is God
mijn getuige, dat ik niets gezegd heb, waar men enige valse of boze
mening in vinden zal. Vervolgens zullen ook alle ware christenen, die
dit lezen, het mij nazeggen; en ook gij, mijn heren, als gij slechts
enigszins met uw geweten te rade gaat, en naar waarheid, zonder enige
verkeerde gevoelens, wilt oordelen, zult dit ook bekennen. God zij de
ere."
Toen nu deze vijf getrouwe getuigen des Evangelies,
van wie wij boven gesproken hebben, alle onaangenaamheden van de
vijanden der waarheid met grote standvastigheid hadden geleden, van die
dag af, dat zij in de gevangenis werden geworpen, dat was de eerste mei
1552, bleven zij steeds zeer standvastig in de belijdenis van de
goddelijke naam, terwijl zij ook elkaar met gebeden versterkten, en
vele troostrijke brieven aan elkaar schreven. Dit deden zij ook aan
andere vrienden en broeders, en bovenal aan zekere Johan Chambon, een
moordenaar, die door de ijverige vermaning van Petrus Bergier, over
welke beiden wij later afzonderlijk zullen spreken, in de gevangenis
gewonnen werd. Dezen hebben zij vooral getroost en raad gegeven, hoe
hij zich bij het ondergaan van de straf des doods moest houden en
gedragen. Aldus oefenden zij zich in de gevangenis, totdat het jaar
verstreken was, tot op de 16den Mei in het jaar 15,53. Dat was hun een
aangename en gelukkige dag, aangezien zij toen van alle ellende en
benauwdheid bevrijd werden, en de kroon der overwinning verwierven, die
hun na de heerlijke strijd door God bereid was.
Op deze dag nu, omstreeks negen uur in de morgen,
aangezien in het Raadhuis te Rouaan hun doodvonnis was uitgesproken,
met bevel hen op de plaats Territorium over te brengen, om daar levend
te worden verbrand, werden zij aan een plaats gebracht, waar de
misdadigers gewoon zijn hun straftijd af te wachten. Toen zij nu daar
tot een of twee uur des namiddags vertoefden, baden zij intussen de
Heere zeer vurig en hartelijk aan, en wel tot grote verwondering der
toehoorders. Daarna zongen zij met blijdschap en vreugde psalmen en
lofzangen tot eer van de Heere. Omstreeks twee uur werden zij
uitgeleid, gekleed in asgrauwe kleren, en met touwen gebonden, terwijl
zij elkaar opwekten tot volharding en standvastigheid in het geloof, en
vertroostten met de liefelijke beloften, welke de Almachtige hun
beloofd heeft, die om Zijns naams wil lijden.
Toen zij op de wagen zaten, hieven zij een lied
aan, en zongen de 90e psalm: "Heere, ik wil U uit 's harten grond
prijzen, &c. En, ofschoon zij verhinderd werden de psalm tot
het einde te zingen, hielden zij nochtans niet op God te loven en te
prijzen, en gingen onophoudelijk voort met aan de lieden vele plaatsen
uit de schrift uit te leggen. Toen zij over de Groenmarkt werden
gevoerd, sprak een hunner de gemeente aan, die bij het einde van de
brug stonden, welke over de rivier de Arar ligt, en wel met luider
stem,zeggende: "De God des vredes, die de grote herder der schapen,
door het bloed des eeuwige Testaments, uit de doden heeft teruggebracht
[namelijk] onze Heere Jezus Christus, Die volmake u in alle goed werk,
opdat gij zijn wil mag doen."
Daarna herhaalden zij de artikelen van het geloof,
en wel bij beurte, zodat de een het eerste, en de ander terstond het
tweede artikel opzegde. Hij die aan het artikel kwam; "Hij is ontvangen
van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria," riep dit openlijk
met luider stem uit, opdat al het volk zou kunnen horen, dat hun
vijanden hen vals en ten onrechte bedrogen hadden, die ouder het volk
hadden uitgestrooid, dat zij dit artikel niet geloofden, en, verkeerde
gevoelens hadden omtrent de moeder Gods.
De gerechtsdienaren, die hen zeer hinderden, en hen
bedreigden, om hen tot zwijgen te brengen, vermaanden zij bij herhaling
zeer zachtmoedig, zeggende: “Doet gij nu alzo met ons
handelen, en ons verbieden onze God aan te roepen en te prijzen in deze
korte tijd, die wij nog leven zullen?"
Toen zij op de bestemde plaats waren aangekomen,
klommen zij met grote vreugde op een groten hoop hout, die bij de paal
geworpen was. De beide jongsten klommen eerst, de een naden ander op
het hout, en werden door de beul van hun klederen beroofd en aan de
paal gebonden. Het laatst klom Martialis Alba op, de oudste van allen,
die geruime tijd op het hout knielde en de Heere bad. Toen de beul de
anderen aan de paal had gebonden, klom hij naar Martialis, en wilde hem
onder de armen opheffen om bij de anderen te brengen. In de grootste
haast vroeg Martialis aan de beambte Tignatius om hem een zaak toe te
staan. Toen hij nu vroeg, wat hij wilde of begeerde, zei Martialis:
"Sta mij toe, dat ik mijn broeders, voor ik sterf, eens kus." Als hem
dit werd toegestaan, boog hij zich van de brandstapel wat neer, kuste
zijn broeders, die daar gebonden stonden, en groette ieder hunner
vriendelijk, zeggende: "Adieu, mijn broeder." De vier anderen deden dit
ook jegens elkaar, bogen hun halzen en hoofden tot elkaar,en terwijl de
een de ander kuste, zeiden zij tot elkaar: "Adieu, mijn broeder," en
namen aldus op hartelijke wijze en met broederlijke woorden afscheid
van elkaar. Toen Martialis, voor hij aan de paal gebonden werd, zijn
broeders Gode had aanbevolen, drukte hij de scherprechter op het hart,
dat hij niet moest vergeten wat hij hem gezegd had. Daarna werd hij
ook, evenals de vier anderen, gebonden. Zij waren samen met een
ketting, die rondom de paal gebonden was, vastgemaakt. Toen de beul van
de rechters bevel ontvangen had, om hen zo spoedig mogelijk te doden,
bond hij aan ieder hunner een touw, terwijl hij de vijf touwen aan een
ander dik touw vastmaakte, dat over een schijf liep, opdat hij hen te
steviger zou kunnen worgen en doden. Vervolgens bestreek de beul hun
gezichten met vet, legde zwavel en stro rondom ben, en zocht door zijn
draaiende werktuigen hen te spoediger te doen sterven. Doch de touwen
sprongen door de hitte van het vuur in stukken, en toen hoorde men de
vijf martelaren enige ogenblikken elkaar vermanen en toeroepen: "Goede
moed, broeders! goede moed!" Dit waren de laatste woorden, die men van
hen in het vuur hoorde.
Aldus hebben deze standvastige martelaren, om de
christelijke waarheid, hun leven op vrome wijze overgegeven op de 16e
Mei van het jaar van onze enige Zaligmaker en heiland 1553.
[JAAR 1552.]
Petrus Bergier was een koopman, geboren te Bar, een
stad aan de Seine gelegen. Hij bevond zich te Lyon in het huis van zijn
zwager, wiens zuster zijn vrouw was. Op de 4e Mei, in het jaar 1552,
werd hij daar gevangen genomen,driedagen nadat de vijf studenten in
hechtenis waren gezet, van wie wij boven gesproken hebben.
Terwijl hij daar in de gevangenis zat, beleed hij
de leer van Christus Jezus, de Zoon van God, zeer zuiver en vroom, niet
alleen voor de rechters, voor wie hij gebracht werd, maar voor ieder,
die lust had om te luisteren naar de gesprekken over het christelijke
geloof.
Een bijzonder groot werk heeft de almachtige God
door deze vromen man gedaan jegens een moordenaar, bij wie hij in de
kerker gesloten was. Ziehier wat er plaats had. In deze gevangenis lag
een jong mens, Jan Pieter Chambon genaamd, die beschuldigd was, dat
hij, reeds gedurende twee of drie jaren, zich met moorden en stelen
bezig hield, en van een koopman een stuk stof met geweld zou gestolen
hebben. Om die reden lag hij daar reeds tien maanden, aan handen en
voeten nauw aaneen gebonden, zodat hij zich niet verroeren kon, en zo
onrein en misvormd, dat men hem nauwelijks herkende, en zijn ellende
niet te beschrijven was. Toen nu Petrus Bergier, zoals dit God
behaagde, in deze kerker gebracht was, en dus de gelegenheid had hem
vaak te bezoeken, begon hij hem te vertroosten en te vermanen, en met
allen en vlijt er zich op toe te leggen, om hem voor de Heere Christus
te winnen. In een woord, God de Heere beroerde en bewoog het hart van
de moordenaar, en bekeerde hem door de dienst van Petrus Bergier tot de
kennis van Jezus Christus, zijn Zoon; zodat hij, die vroeger God en
zijn ouders, die hem het leven schonken, de dag en het uur van zijn
geboorte vervloekte, en zich aan de gruwelijkste godslastering van de
macht zijns Scheppers schuldig maakte, en wel om de onlijdelijke pijn,
die hij verduren moest, nu God de Heere zonder ophouden dankte en
prees, omdat Hij hem tot de kennis van zijn zonden en de hoop der
zaligheid had geroepen. Dit kan het beste blijken uit zijn eigen
woorden, vervat in een brief, die hij, ofschoon hij zwaar geboeid lag,
aan de vijf bovengenoemde studenten schreef. De brief luidt aldus:
Allerliefste broeders en waarachtige christenen!
Allereerst wens ik u allen zaligheid in Christus Jezus. Reeds sedert
geruime tijd had ik begeerte aan u te schrijven, doch bezat daartoe de
macht niet. Wanneer het Gods wil was, zou ik het nu ook nog wel anders
begeren, namelijk om met u te kunnen spreken. Nochtans bid ik u, dat
wat ik nu doe, u even aangenaam zij, alsof ik het bij u zijnde deed, om
mij alzo met u te mogen vertroosten. Dit moet ik u waarlijk wel te
kennen geven, dat ik, van de 4e Augustus aan, toen mij door onze
broeder Petrus Bergier uwe gevangenneming werd meegedeeld, van die tijd
af u noch hem in mijn i gebeden, die ik nacht en dag tot God opzend,
heb vergeten, maar ik ben altijd, zoals ik schuldig ben, uwer gedachtig
geweest. En er is geen smart of ellende, die mij hinderen kan aan u te
denken en uw goedgunstigheid, nog meer dan aan mijn eigen broeder, die
ook gevangen zit, om mijn slechte daden, die ik gedaan en uitgevoerd
heb, waarin hij echter zo onschuldig is als gijlieden bent, die dit
nooit hebt bedreven. Dit ongelijk, dat hem aangedaan wordt, verstrekt
mij tot groter hartzeer, dan enig verdriet of de martelingen, die ik in
deze boeien lijd. God is hiervan getuige. Maar ik wil u danken,
allerliefste broeders, voor de uitmuntenden en christelijke brief, die
gij aan mij geschreven en door onze broeder gezonden hebt, want ik heb
waarlijk die belangstelling en dienstvaardigheid niet verdiend. Uit die
brief heb ik zulk een troost en blijdschap gesmaakt, dat ik dit met
geen woorden kan zeggen. Daarom, aangezien ik uw grote belangstelling
en dienstvaardigheid met geen naarstigheid of werkzaamheid kan
vergelden, en u met gelijke munt betalen, kan ik niet anders doen, dan
God de genadige Vader bidden, dat Hij u alzo met Zijn Geest regere en
behoede, dat gij over al de vijanden der waarheid, die ook de onze
zijn, standvastige overwinnaars mag worden, zoals gij zeer begeert; of
laat ik het beter zeggen, zoals de wil van God, die in alles goed en
rechtvaardig is, dit bepaald en bevolen heeft. Mocht ik in mijn
uitdrukkingen en woorden in een opzicht dwalen, dan bid ik u mij
daarover te vermanen; want in zaken der hemelse wijsheid ben ik niet
ulieden niet te vergelijken, aangezien ik van mijn jeugd af geleid ben
op de weg des satans, door verblinde mensen, die nog in leven zijn, en
altijd afwijken van de rechten weg der zaligheid, die hun nog nooit is
aangewezen. Want die bedriegers, welke meer op gemeste varkens dan op
priesters gelijken, ontbinden deze kostbaren schat niet, maar houden
die in de duisternis verborgen, en berokkenen zich de vloek van
Christus, daar Hij het wee over hen uit roept, omdat zij de sleutel der
kennis wegnemen, zelf niet ingaan, en die zouden willen ingaan,
latenzij dit niet toe. Van daar is het, dat het arme volk begin midden
noch einde der zaligheid begrijpt. Ach, was ik bij hen, ik zou de
waarheid zelf bewijzen, en hen in geen deel vleien. Doch van deze zaken
heb ik nu genoeg gesproken, waarmee gij toch beter bekend bent dan ik,
die daarin dwaas en onwetend heten moet. Het is, dunkt mij, nodig u te
schrijven van de bijzondere genade, die God in mij en in mijn broeder
gewerkt heeft, voor de rampen, die hem overkomen zijn. Hij is blind,
dat is, onwetend van God en Zijn waarheid, in de gevangenis te Rouaan
gebracht; maar door de goede ijver van Petrus Bergier, onze broeder, en
de wonderbare barmhartigheid van God, zal hij, verlicht door de
zaligmakende glans der waarheid, de gevangenis verlaten en vrij worden;
dat ik hoger schat, dan alsof hij al het goud der wereld had verkregen,
waarin ik zeer verblijd en verheugd ben. Waarlijk, al had Bergier geen
andere goede daden in de gevangenis gedaan, dan wat hij aan mijn
broeder bewezen heeft, dan ware het genoeg. Doch gelijk hij aan vele
anderen een dusdanige heerlijke dienst heeft bewezen, heeft hij dit
vooral aan mij gedaan; want hij heeft mij in mijn grote benauwdheid
verlicht, verblijd, en vertroost met uw brieven, die zeer troostrijk
waren, en ook met de zijne. Hij heeft mij ook boeken geleend die
overvloedige vertroosting bevatten, en mij alle diensten bewezen, en
beloofd mij in alles behulpzaam te zijn, waar hij slechts kan of mag,
wat ook gijlieden zeer beleefd en vriendelijk beloofd hebt, waarvoor ik
u hartelijk dank, en God bid u daarvoor overvloedig te belonen. Doch
bij de troost, die ik ondervind, heb ik weer grote droefheid, en wel
omdat mijn broeder, die bij Bergier placht te zitten, nu van hem
gescheiden en afgesloten is, zodat de een de ander niet meer kan zien.
Mijn broeder is daarom ook zeer bedroefd, zoals hij mij dit in zijn
brieven heeft te kennen gegeven, waarin hij ook betuigt, dat hij uwer
altijd in zijn gebeden gedachtig is. Broeders, ik kan ook volstrekt
niet verzwijgen de weldaden, die God mij in deze kerker heeft bewezen,
en welke zware martelingen ik naar het lichaam en naar de ziel geleden
heb, voor ik de wil van God kende, mij onderwerpen kon en gewillig en
gehoorzaam was. De eerste twee maanden, die ik deze duistere en onreine
gevangenis doorbracht, was ik dusdanig met ijzeren banden en kettingen
gebonden, dat ik mij dag noch nacht verroeren of bewegen kon, en mijn
natuurlijke behoefte op dezelfde plaats moest doen, waar ik lag. Onder
zulke ellende en stank vervloekte ik allen, die mij aldus behandelden,
ja ook vader en moeder, aan wie ik het leven te danken heb. Toen ik dus
riep, verhoorde God mij niet, maar, Hij vermeerderde gedurig mijn
ellende en pijn. Er kwam nog een ander kwaad bij, dat alle ellende en
smart overtrof namelijk, dat ik zo vol ongedierte zat, dat ik die met
mijn vingers bij dozijnen van mijn lichaam en klederen kon grijpen.
Waarlijk, dit grote verdriet had ik wel verdiend, al had ik ook in mijn
leven geen ander kwaad gedaan dan God en mijn ouders zo lasterlijk te
vervloeken. Want dit was toch geen goed geneesmiddel daartegen, om alzo
de een duivel door de ander te verdrijven, of een brandende oven met
olie te willen blussen. Doch de Heere heeft onder deze ellende zich
over mij ontfermd, en vermaand en geleerd, dat men zich zo niet moet
gedragen. Want toen ik zag, dat mijn smart door zulke lasterlijke
woorden dagelijks werd vermeerderd, heb ik niet langer geschreeuwd en
geweend, en mij gedragen zoals het een christen betaamt, wat mij een
bijzondere grote verlichting heeft aangebracht, zodat ik over mij zelf
en mijn leven, dat ik in alle boosheid en goddeloosheid had
doorgebracht, begon na te denken, en vooral over mijn zonden te
peinzen, welke herinnering mij boven alle martelingen pijnlijk was. Zo
bekeerde ik mij tot mijn God, klaagde over mijn ellende, vroeg
vergeving van mijn zonden, en bad, dat Hij Zich enigermate over mij
wilde ontfermen. En de Heere heeft in deze mijn bekering en gebeden mij
aangezien en verhoord, zodat ik later geen geringe vertroosting in mijn
ziel, en verlichting van mijn pijnen gevoeld heb, en tevens een grote
mate van geduld ontvangen heb, die mij niet heeft begeven. Daarenboven
ben ik op dezelfde dag van de boeien, waarin ik zo gekneld was,
verlost; al het ongedierte, dat mij overdekte, is vergaan, zodat ik
sinds zeven maanden er niet de minsten hinder van ondervonden heb. Ik
gevoel weinig of geen koude, ofschoon ik geen bed noch dekens heb dan
alleen mijn mantel. Ja, wat ook mijn dagelijkse kost aangaat, heeft de
Heere mij niet vergeten; want vroeger gaven zij mij zulk brood, dat de
honden, zoals zelfs de dienaren zeiden, en de paarden niet mochten
eten. Nu wordt mij door Gods goedheid elke dag tarwebrood gegeven, en
twee malen meer toespijs dan ik gewoon was te ontvangen. Daarbij kwamen
nog enige aalmoezen, die de Heere mij door Zijn genade toeschikt, zodat
ik in dit opzicht genoeg voedsel en onderhoud geniet. Doch mijn brief
zou veel te lang worden, indien ik u al de troost en alle weldaden zou
meedelen, die God mij heeft bewezen, die ik niet heb verdiend, doch wel
veel meer zwaardere martelingen dan ik zon kunnen verdragen. Daarom
dank ik Hem zeer, zo voor Zijn grote weldaden alsook omdat Hij mij zo
vaderlijk met grote zachtmoedigheid heeft gekastijd in deze ellendige
wereld, opdat ik in de toekomende niet veroordeeld worde. Al is ook
mijn straf moeilijk en zwaar, zo hebben nochtans mijn zonden veel
grotere en zwaardere straf verdiend. Daarom verwerp ik deze straf en
roede van de genadige Vader niet als iets vreemds, maar neem die met
groot geduld en een gerust hart aan, en verwonder mij over de grote
barmhartigheid van God, Die mij zo zacht behandelt; en daarom ben ik
van ganser hart bereid alles te lijden, wat Hij mij wil opleggen.
Ik bid ulieden ook zeer, om mij te schrijven, hoe
ik mij in de dood zal hebben te gedragen, wanneer ik word veroordeeld,
opdat ik tegen die dag bereid mag zijn, en spreken, wat tot eer van God
en mijn zaligheid dient. Ik zal dit met grote dankbaarheid van u
aannemen. Daarenboven beveel ik mij in uw gebeden, zoals ik door
gemeenschappelijke liefde en goedheid wederkerig u in de mijne
gedachtig ben. Mocht ik ook zwaar hebben gezondigd, zoals ik waarlijk
heb gedaan, dat is vroeger geschied, voor de Heere mij Zijn kennis
geopenbaard heeft, en de slechte daad, waarom ik nu in de gevangenis
zit, heeft voor drie jaren en enige maanden plaats gehad. Zo gij enige
boeken hebt, zou ik gaarne zien, dat gij mij daarmee zoudt willen
vertroosten; wanneer ik die gelezen heb, zal ik die aan onze broeder
Bergier teruggeven. Gode zij dank, dat ik op dit ogenblik niets anders
nodig heb.
De
Vader van alle barmhartigheid en de God van alle geduld en vertroosting
vertrooste u, verlene u een vast geduld in deze uw gevangenschap, en
sterke u door de kracht Zijns Geestes, opdat gij mag dragen en lijden
wat Hij u oplegt, door Jezus Christus zijn Zoon, onze Heere en enige
Zaligmaker, Wien de eer, heerlijkheid en het rijk zij in eeuwigheid.
Amen.
Mocht mijn brief moeilijk te lezen zijn
verontschuldigt mij, want ik had anders geen licht dan door een klein
gat, waardoor men nauwelijks de hand steken kon, en ik kon ook de pen,
die bovendien slecht was, niet vermaken. Ik heb dit alles met grote
moeite, vrees en bezwaar geschreven. Want om mij het schrijven te
beletten, hebben zij het mij verboden, papier en inkt afgenomen; en,
wat ik nu heb gebruikt, heb ik met grote moeite gekregen, waarvan
niemand weet dan alleen een knecht.
Uw broeder en vriend Jan Pieter Chambon, gevangene om zijn misdaden, maar gij om de getuigenis der waarheid.
De vijf studenten antwoordden deze gevangen Chambon
op zeer troostelijke wijze, en schreven vele vriendelijke brieven aan
hem, die wij, om het verhaal te bekorten, niet opnemen. Toen Bergier
deze en zijn broeder, in zijn gevangenschap, voor de Heere Christus
gewonnen had, schreef hij ook uit zijn gevangenis vele brieven aan zijn
vrouw, die te Genève woonde, waarin hij haar vermaande hoe
zich een christelijke weduwe behoort te gedragen.
Toen hij daarna het doodsvonnis had ontvangen, werd
hij uit de gevangenis gehaald, en verliet die met zulk een vrolijk en
verblijd gelaat, als nooit tevoren bij hem was opgemerkt, zodat vele
mensen, die dat zagen, zeer verwonderd waren. Voor hij op de wagen
klom, verzocht hij de rechter vriendelijk hem een zaak te willen
toestaan en veroorloven. Toen de rechter hem dat weigerde, zei Petrus:
"Gij zult mij immers toestaan, heer, dat ik mijn Onze Vader en het
Geloof zal mogen opzeggen?" De rechter hernam: "Doe dit, als gij wilt,
doch onderweg." "Ik dank u, heer," zei Petrus, en zal God de Heere voor
u bidden." Toen zeiden de dienaren, die daar stonden, al lachende: "Ja,
waarlijk, hij heeft uw gebeden zeer nodig!" Als hij nu op de wagen zat,
bad hij ieder om vergeving, en vergaf ook aan ieder. En de gehelen weg
over groette hij iedereen vriendelijk en met een vrolijk gelaat, en
verzocht voor hem tot de almachtige God te bidden.
Onder het volk bevond zich een oude Italiaanse
priester, die hem toeriep: "Heden zal uw woning in de hel zijn!" Petrus
zei: "De Heere mag het u vergeven!" Toen hij aan de plaats, Territorium
genaamd, gebracht was, waar hij veel volk bij elkaar zag, riep hij met
luider stem: "ach welk een grote en overvloedige oogst! Heere, zend
toch goede arbeiders uit!" Als hij op de brandstapel was geklommen, en
de reden van zijn dood en de belijdenis zijns geloofs verklaard had,
verheugde hij zich en sprong op in de geest, en riep met een vrolijk
hart: "Hoe zoet, o Heere, en hoe liefelijk is uw naam!" Toen de beul
hem had vastgebonden, en evenals de andere martelaren naar boven trok,
beval Petrus zich geheel aan God, en zei: "Heere, aan u beveel ik mijn
ziel," welke woorden hij dikwerf herhaalde.
Eindelijk, met een opgericht hoofd en zijn ogen
hemelwaarts geheven, riep hij luide: "Ik zie heden de hemel geopend!"
Toen sommige mensen niet begrepen, dat hij dit met het oog van het
geloof bedoelde, zagen zij op naar de hemel. Spoedig daarop gaf deze
vrome martelaar met een liefelijke dood zijn geest aan de Heer over.
[JAAR 1552.]
Dionysius Peloquinus, de broeder van Stefanus
Peloquinus, van wie wij vroeger hebben gesproken, die ook om de
waarheid te Parijs verbrand was, volgde de voetstappen van zijn broeder
op vrome wijze. Toen hij te Genève in de gemeente Gods
woonachtig was, werd hij, op de 19den oktober van het jaar 1552, in een
stad, Villa-Franca genaamd, die zes mijlen van Lyon ligt, gevangen
genomen. Wat hem daar en ook daarna te Lyon wedervaren is, zien wij
duidelijk in de volgende brief, die hij aan een goede vriend geschreven
en toegezonden heeft.
"Wanneer ik bedenk, hoezeer gij bewogen was door de
gevangenneming en de dood van mijn goede broeder Stephanus, en bezorgd
zijnde, dat dit u om mijnentwil ook mocht overkomen, die nu in dezelfde
strijd en het gevaar verkeer, heb ik gemeend, dat het behoorlijk was om
de zaak te openbaren, waarom jij zo standvastig het doodsvonnis ontving
en dat ondergaan heeft, en ook ik nu met alle lijdzaamheid en met een
gerust hart al dit verdriet en deze benauwdheid verdraag, waarin mij
God beproeft, en verwacht ook zulk een einde, zoals het God, Die mij
hiertoe heeft geroepen, zal behagen. Ik doe dit te liever, omdat ik
goede gelegenheid heb om aan mijn vrienden te schrijven, welke mijn
broeder niet had.
Teneinde alle ergernissen weg te nemen, moet gij
allereerst weten, dat er in dit leven niets geschiedt, of ons niets
overkomt, zonder de voorzienigheid of de wil van onze God, en dat ook
de mensen geen macht over ons hebben, tenzij God hun die geve, en ook
niet langer dan God dit hun toelaat. Want Hij draagt zulk een zorg voor
ons, dat er niet een haar van ons hoofd zal vallen zonder Zijn wil.
Daarenboven lijden wij niet als de boosdoeners en misdadigers, als
doodslagers, moordenaars, dieven, en die de bezittingen van anderen
begeren, maar als christenen, zoals gij gemakkelijk zult kunnen
bemerken uit hetgeen mijn tegenstanders mij vroegen, en uit hetgeen ik
hun daarop antwoordde.
Vooreerst vroegen ze mij, of ik geloofde, dat de
mis goed was, en waardig om aan te horen. Ik antwoordde daarop, dat ik
geloofde, dat zij een offerande was door de mensen uitgedacht en
ingesteld, strekkende tot grote verachting van de eer van God, om de
gedachtenis aan de dood van Jezus Christus te verduisteren en te
vernietigen, want men schrijft aan de mis toe, wat alleen aan het bloed
van Christus toekomt, tot voldoening, reiniging en vergeving van onze
zonden uitgestort. Ik beschouw dus de mis als een gruwelijke afgoderij,
waar alle christenen zich voor wachten en die vlieden moesten, wanneer
zij zich de gramschap van de almachtige God niet berokkenen willen.
Daarna werd mij gevraagd, of ik ook geloofde aan
het heilig sacrament des altaars. Ik antwoordde: Niet op die wijze,
zoals de paus het heeft ingesteld, maar wel aan het sacrament van het
heilige avondmaal van onze Heere Jezus Christus, zoals Hij het
instelde, en in de Schrift wordt voorgesteld, vooral in 1 Kor. h. 11,
namelijk, dat wij, in het avondmaal brood en wijn uit de handen van de
dienaar ontvangende, waarachtig het lichaam en het bloed des Heeren
deelachtig worden. Want, gelijk onze lichamen met dagelijkse spijs
gevoed en onderhouden worden, alzo worden onze zielen met de heilzame
spijs van het vlees en het bloed onzes Heeren gevoed, onderhouden en
versterkt. Wij eten dit niet waarlijk met de mond, en het is geen spijs
voor het lichaam, maar genieten het met de geest en in het geloof,
hetwelk niets grofs, aards noch verderfelijks in deze verborgenheid
zoekt of geniet. Om deze geestelijke spijs te ontvangen, is het dus
niet nodig, dat Christus van de hemel tot ons hier op aarde nederdaalt,
of dat wij onze ogen alleen op dit brood en de wijn vestigen; maar veel
meer, dat wij onze harten en zinnen hemelwaarts verheffen, en Christus,
Die daar ter rechterhand Gods zit, door het geloof aanschouwen, zoals
wij aangaande Hem in onze artikelen van het geloof belijden, dat Hij in
de hemel woont, en niet zal terugkeren dan om te oordelen. Dit
verzekeren ons de Engelen in de Handelingen der Apostelen, in het 1e
hoofdstuk. Daarom verwerp ik ten enenmale de verandering van het brood,
hetwelk de pausgezinden uitgedacht hebben, en geloof, dat het brood en
de wijn hun aard behouden, zonder enige verandering of omzetting in het
lichaam en het bloed des Heeren, ofschoon ik aangaande het brood en de
wijn, dat men in het avondmaal des Heeren daartoe afzondert en
gebruikt, vaststel dat er een groot onderscheid is tussen de gewone
spijs en drank, zo door het gebruik als ook door de kracht der belofte,
om welke te bevestigen en voor ogen te stellen deze tekenen ons worden
voorgeschreven.
Toen mij gevraagd werd, of men aan de oren der
priesters de zonden moest biechten, loochende ik dit en zei, dat zulk
een biecht niet door God voorgeschreven of geboden was; want deze
belijdenis van zonden geschiedt aan een mens, die geen macht heeft de
zonden te vergeven. Dit komt alleen God toe, tegen Wien wij gezondigd
hebben. Zij wierpen mij toen voor de plaats uit Jakobus' brief, waar de
gelovigen vermaand worden, dat de een de ander zijn zonden moest
belijden. Ik antwoordde daarop, dat dit gebod en deze vermaning van
Jakobus deze oorbiecht niet betroffen, maar dat hij alleen sprak van de
broederlijke verzoening, waar men alle gramschap, elkaar uit liefde de
schulden vergevende, aflegt. Ware deze plaats van zulk een oorbiecht te
verstaan, dan moest de priester, wanneer een vrouw bij hem gebiecht
had, weer bij een vrouw biechten. Daarenboven is deze biecht een
duivelse tirannie en een wrede pijnbank der zielen, omdat men daar eist
alle zonden mee te delen, wat immers door niemand, zelfs niet door de
rechtvaardigste, gedaan kan worden. Wij zien dit in David, die, in
onbevlektheid des levens een Engel zijnde, van God begeerde hem van
zijn verborgen zonden te willen reinigen. Daarom geloof ik, dat men de
zonden aan geen mensen, maar alleen aan God, Die wij vertoornd hebben,
moeten belijden; en niet alleen op sommige dagen, maar, zo mogelijk
ieder uur, zoals wij zien, dat door de Aartsvaders en de Profeten en
andere godvruchtigen geschiedde.
Er werd mij ook gevraagd, of ik niet geloofde, dat
er een vagevuur was, waar de zielen na het sterven werden gepijnigd, en
of men voor hen bidden moest. Ik antwoordde daarop, dat ik niet
geloofde aan enig ander vagevuur, en er ook geen ander bestond dan het
bloed van Jezus Christus, dat zoals Johannes getuigt, al onze
overtredingen en zonden uitwist. Daarenboven stelt ons de Heilige
Schrift voor twee weeën der zielen, de een in het Paradijs,
waarde godzaligen heengaan, de anderen in de hel, die voor de bozen en
goddelozen is bereid. Dit kunnen wij gemakkelijk verstaan uit wat
Johannes zegt: “Wie in de Zoon van God gelooft, wordt niet
veroordeeld, maar, die niet gelooft, die is reeds veroordeeld."
Aangaande het bidden, missen doen en wijwater gieten voor de doden,
verklaarde ik hun, dat dit niet alleen vergeefse moeite was, maar ook
een gruwelijke godslastering en ingesteld tot grote verachting van
Christus, omdat er in het Woord van God niets dienaangaande geboden is,
maar geheel tegen het Woord door de bedrieglijke geesten uitgedacht is
en ingesteld. Bij het spreken hierover kwamen zij met vele beuzelingen
voor de dag, die niet waard zijn vermeld te worden.
Daarna vroegen zij mij, hoe ik over de maagd Maria
dacht. Ik antwoordde, dat ik geloofde, dat zij de moeder van Jezus
Christus was naar het vlees, en dat zij als maagd Hem ter wereld heeft
gebracht, zoals wij in onze artikelen van het geloof belijden; dat zij
ook de begenadigde en gezegende onder de vrouwen is, zoals de Engel van
haar getuigt. Maar haar aan te bidden, en in onze nood aan te roepen,
haar koningin des hemels, voorspraak en beschermster te noemen, en haai
dusdanige dingen toe te schrijven, zo geloof en oordeel ik dat zij
daarmee niet alleen niet vereerd, maar veeleer onteerd, en grote
schande door mensen aangedaan wordt. Want zij heeft de eer, die alleen
Jezus Christus toekomt, en die het van de Vader gegeven is, nooit
willen ontnemen en zich toeëigenen, maar daarentegen wijst zij
ons op Hem, opdat wij Hem zouden gehoorzamen en doen, wat Hij ons
gebiedt. Joh. 2, vs. 5.
Daarom doen de lieden God schande aan, en
vertoornen Hem ten hoogste, die de maagd Maria aanroepen, dienen en
aanbidden, of ook enige heilige mannen of heilige vrouwen, aangezien
van dezen dienst God in de Heilige Schrift niets heeft bevolen; maar
wel, dat wij God alleen moeten dienen, eren, aanbidden en aanroepen,
alleen in de naam van Jezus Christus, Die door God de Vader tot een
voorspraak en Middelaar is gesteld tussen ons en God. Maar de ware en
beste wijze, om de maagd Maria en andere heiligen te eren, is, dat wij
hun heilig, en godzalig leven ons ter navolging voorstellen, namelijk
daarin, waar, zij de Heere Jezus Christus in zijn nagevolgd zoals de
Apostel Paulus vermaant, Kor. 11, vs. 1.
Aangaande de beelden en schilderijen, waardoor zij
God en de heiligen voorstellen, zei ik hun, dat die een gruwelijke
bijgelovigheid is, door God nadrukkelijk veroordeeld, zoals uit het
tweede gebod der wet duidelijk genoeg blijkt. Wij weten immers, dat God
zowel het beeld als de maker en kunstenaar vervloekt, zoals David
betuigt, Ps. 115.
Betreffende de paus vroegen zij mij, of ik niet
geloofde, dat hij het hoofd der kerk was. Ik antwoordde daarop, dat ik
daar anders over dacht, en geloofde, dat hij de ware antichrist is, die
zichzelf tegen God zou verheffen, en zich enigermate de godheid en de
naam van God toeschrijft. Ik zei ook te geloven, dat hij de gruwel en
de zoon der verderfenis is, waar Paulus van spreekt 2 Thess. 2, vs. 3;
eindelijk, dat de kerk, waar de paus het hoofd van is, de ware heilige
kerk niet is, want dat er geen bewijzen gevonden worden, waaraan men de
christelijke kerk herkennen kan, zoals de prediking van het goddelijke
Woord, de wettige uitdeling van de sacramenten,waarvan nauwelijks de
sporen over zijn. Ziedaar, wat mij in de stad Villa Franca gevraagd
werd, en wat ik daarop heb geantwoord.
Toen ik daarna naar Lyon overgebracht was, lazen de
kettermeester, de hoge geestelijke en anderen mij dit alles voor, en
vroegen mij, of ik in deze dwalingen, zoals zij die noemden, bleef
volharden. Ik antwoordde daarop, dat ik dit wel begeerde, en God iedere
dag had mij daartoe standvastigheid te willen verlenen, aangezien Hij
mij de genade gegeven had, uit de Schrift te hebben geleerd, wat de
waarheid is, waarop ik mijn geloof vestigen en gronden moet.
Toen vroeg mij de kettermeester, wat ik de Heilige
Schrift noemde. Waarop ik antwoordde, dat zij de zekere en volmaakte
waarheid is, die niet kan bedriegen, welke in het Oude en Nieuwe
Testament is vervat, waartoe men niets mag, afdoen of bijdoen, waarin
niets is achtergehouden van hetgeen tot onze zaligheid dient. Daarom
erken ik haar alleen als regel van de christelijke godsdienst. Over dit
antwoord was de kettermeester zeer toornig en woedend.
"Wie heeft u gezegd," zei hij,"dat dit de Heilige
Schrift is, en hoe zoudt gij het geweten hebben, wanneer de heilige
kerk u dit niet had verzekerd?" Ik begreep echter, dat hij dit van de
pauselijke kerk bedoelde, en antwoordde daarom, dat het de kerk niet
is, die mij dat had geleerd, maar alleen de Heilige Geest, die mij een
zekere en gewisse getuigenis in mijn hart geeft, zodat ik Hem daarin
wil gehoorzamen in leven en in sterven; derhalve heeft zij geen gezag
van de eerste en oude kerk, want dit is toch niet recht, aangezien de
kerk beter gegrond is in de leer van de Profeten en de Apostelen van
onze Heere Jezus Christus, zoals Paulus aan de Ephesiërs,
hoofdst. 4, betuigt.
Daar zij wisten, dat ik vroeger monnik was, vroegen
zij mij, wat mij bewogen had dit leven vaarwel te zeggen. Ik antwoordde
hun, dat het Gods genade was, die bij mij uitwerkte, dit goddeloze
leven in te zien en te laten varen, als iets dat tegen Gods Woord
streed, en alleen door mensen was uitgedacht. Zij, die zulk een leven
aannemen, menen door zulke werken, die evenmin door God geboden zijn,
als door menselijke instellingen, de hemel te verdienen. Toen mij
gevraagd werd, of men de geloften, die men gedaan had, behoort te
houden, antwoordde ik, dat men zulke behoort te houden, die men aan God
of aan de mensen doet naar het Woord van God, Die men echter niet naar
of tegen het Woord gedaan beeft, behoort men niet te houden, en ook
niemand verhinderen om die in godzaligheid en heiligheid na te laten.
Toen zij mij vroegen, waarom ik, een vrouw gehuwd
had, daar ik toch reinheid had beloofd, antwoordde ik, dat reinheid een
bijzondere gave van God is, zoals duidelijk genoeg blijkt uit Matth.
hoofdst. 19, die alle monniken alles behalve bezitten, zoals men
dagelijks zien kan, en hun schandelijk en onkuis leven genoegzaam
toont. En, daar ik zulk een gave en kracht van God niet in mij
ontdekte, dat ik daarom tot dit middel, het huwelijk namelijk, de
toevlucht genomen had, opdat ik de onkuisheid schuwen zou. Hierin heb
ik het gebod van God opgevolgd, wel wetende, dat overspelers,
hoereerders en dergelijken het koninkrijk der hemelen nimmer zullen
beërven. Daarenboven, "is het huwelijk eerlijk onder allen en
het bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God oordelen,"
zoals de Apostel aan de Hebreeën, h. 13, schrijft. En het
verbod, om zekere mensen het huwelijk te verbieden, is een leer der
duivelen en van de bedrieglijke geesten, 1 Tim. 4, vs. 1, 3.
Overigens werd mij niets bijzonders gevraagd, dat
waard is beschreven te worden. De kettermeester begon mij met
liefelijke en smekende woorden aan te spreken, en om mij van gevoelen
te doen veranderen, deed hij mij vele schone beloften, stelde mij mijn
jeugdigen leeftijd voor ogen, en zei, dat ik zou worden verbrand,
wanneer ik in mijn gevoelens bleef volharden. "Daarom," zei hij, "zie
wel toe, want het is in uw mocht om behouden en ongedeerd vrij te zijn,
en uw ziel hebt gij in uw eigen handen." Ik zei hem, dat mijn ziel al
zeer slecht bewaard zou zijn, en in groot gevaar verkeren, wanneer zij
door niemand anders bewaard of beschermd zou worden dan door mi; dat ik
in de school van onze Heere Christus Jezus een andere les van mijn
Meester geleerd had, namelijk, dat wie zijn ziel behouden wil, die
verliezen zal, maar wie baar verloor, dat die haar zou behouden. Dit
was echter de kettermeester niet genoeg, en hij zond mij een monnik
toe, opdat die mij zou brengen., waartoe hij mij niet verleiden kon.
Toen de monnik kwam, deelde hij mij de gunst mee, die de kardinaal
Turnoy mij bewijzen wilde, en beloofde mij, wanneer ik tot mijn oud
monnikenleven wilde terugkeren, dat hij mij goede en nieuwe klederen
zou geven, en mij ergens in een van zijn eigen kloosters opnemen. Ik
antwoordde hem, dat ik het zwarte kleed lang genoeg gedragen had, dat
ik nu wenste een wit te dragen, dat niet vergankelijk was, maar zulk
een als waarvan in de Openbaring van Johannes, hoofdst. 6, gesproken
wordt. Dit is de reden, allerliefste broeders en zusters, waarom de
kinderen Gods vervolging lijden, ja Christus zelf in hen; want het is
onze zaak niet, die wij voorstaan, maar de Zijn. En wij zien ook, dat
Hij alles, wat ons wedervaart, beschouwt, alsof dit zichzelf wordt
aangedaan, zoals Hij Paulus, die Zijn gemeente vervolgde, vermaande.
Aangezien dus de liefde van Jezus Christus zo groot voor ons is, dat
Hij de schande, die ons wordt aangedaan, op Zich neemt, welk een grote
ondankbaarheid zou het dan van ons zijn, nadat wij zulk een grote
genade van Hem ontvangen hebben, bestaande in de verkrijging van de
kennis der waarheid, te schromen Zijn heiligen naam te belijden, vooral
daar Hij hen zo zwaar bedreigt, die zich Zijn naam en Zijn Evangelie
schamen. "Die Mij," zegt Christus, "zal verloochend hebben voor de
mensen, die zal Ik ook verloochenen voor mijn Vader maar wie Mij
belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor mijn Vader,
die in de hemelen is." Wat is dit toch anders, dan door de Heere
Christus niet erkend te worden of verloochend, of tot de eeuwige dood
veroordeeld te worden? De tirannen en de vijanden Gods verbieden ons
wel, onder bedreiging van zware straf, geen behoorlijke getuigenis van
Christus Jezus af te leggen; maar in dat geval behoren wij ons te
houden aan het voorbeeld der Apostelen, dat wij God liever gehoorzaam
zullen zijn dan de mensen. Zij zijn ook niet te vrezen, die, nadat zij
het lichaam gedood hebben, geen macht meer over de ziel hebben.
Wanneer.wij christelijk willen leven, weten wij, dat ons in dit leven
niet anders te wachten staat dan ongeluk, vervolging en schande. Maar,
wij ondervinden daaronder die troost, dat dit alleen de weg is, die de
Zoon van God in Zijn vlees heeft geheiligd; langs welke weg wij door
veel lijden tot de heerlijkheid van het hemelse rijk moeten ingaan.
Paulus zegt, Filip. hoofdst. 1, "dat ons gegeven is, niet .alleen in
Christus te geloven, maar ook voor Rem te lijden." Op een andere plaats
zegt hij: "dat allen die in Christus godzalig willen leven, zullen
vervolgd worden;" want die God in Christus willen dienen en aanroepen,
zijn er toe gesteld en geroepen vele martelingen en schande te lijden.
En dit is aan het Evangelie verbonden, dat zij samen allerlei smart
moeten lijden, opdat zij in Hem en met Hem, niet alleen vertroosting,
maar alle benauwdheid gemeen hebben. Maar in zulke ellende en
verachting, zegt Petrus, dat wij zalig zijn, als wij dit om de naam van
Jezus Christus lijden en veracht worden, want dan eerst rust de Geest
van God op ons. Zullen wij na deze grote en gewichtige getuigenis,
denken en menen, dat wij ons leven zullen verliezen, als wij dit voor
zulk een rechtvaardige en heilige zaak in de handen van onze vijanden
overleveren
Zullen wij ons ellendig achten, daar Christus ons
door Zijn heiligen mond zalig noemt? Of zullen wij menen, dat wij de
dood als dwaze en woedende mensen aangrijpen, daar Christus Jezus ons
in de hemel een zo heerlijk loon heeft voorgesteld? Daarom, mijn
allerliefste broeders en zusters,vermaan en bid ik u zeer, dat gij de
ijdele mening en gewoonte der wereld niet mag navolgen, die zo verblind
is, en in zulke duisternis van alle dwalingen ligt verzonken, dat zij
het leven in de dood, de zegen in de vloek, niet vinden kan. Wanneer
wij zien, dat de dienaren van God vele smarten en moeite moeten
verduren, zullen wij er ons niet aan stoten en ergeren, als wij weten,
dat dit alleen de weg is, langs welke en de wijze waarop wij aan
Christus ons Hoofd gelijkvormig kunnen worden, wanneer wij het ons
opgelegde kruis Hem nadragen, want de knecht is niet meerder dan zijn
heer. "Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn
smaadheid dragende; want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij
zoeken de toekomende," waarheen ons de Heere door Zijn genade samen
brenge. Amen."
Dit schreef Dionysius in de gevangenis te Lyon,
waar hij gedurende tien maanden vertoefde, en wel van de 19e Oktober in
het jaar 1552, tot op Zondag de 4den September 1553, op welke dag hij
des morgens vroeg ten drie uur naar Villa-Franca werd vervoerd. Des
anderen daags werd hij van zijn pauselijk priesterschap ontwijd, en
ontving daar tevens zijn vonnis om levend te worden verbrand' Later, op
de volgende Maandag, de 11e September, bezegelde hij de standvastige
belijdenis der waarheid met zijn dood, die hij onderging, dat ieder die
er getuige van was, er zich over verwonderde. Want, toen het onderste
gedeelte van zijn lichaam reeds brandde, liet hij nog niet na zijn
handen naar de hemel te heffen, en de tulp van de almachtige en eeuwige
God in te roepen. Aldus bewees hij door standvastige belijdenis, dat
ieder christen en godvruchtig mens de Evangelische waarheid en de eer
van Jezus Christus hoger moet achten dan zijn eigen leven.
[JAAR 1552.]
Godefroy van Harnelle, geboren in WaalsBrabant van
Nivelle, woonde te Doornik, en oefende daar het bedrijf van kleermaker
uit. Deze werd om de Evangelische leer, waarin hij zeer goed geoefend
was, te Doornik gevangen gezet. Hij was een zeer vurig man, en vervuld
met liefde tot de goddelijke Schrift; en, ofschoon hij geen andere taal
kende dan zijn moedertaal, was hij toch zeer geleerd.
Na zijn gevangenneming ondervroegen zij hem
betreffende vele artikelen van het geloof, en hoe goed en gepast hij
daarop, door de genade des Heeren, geantwoord heeft, kunnen wij
opmaken, uit een brief, die hij aan een christelijke vrouw heeft
geschreven, teneinde haar en andere godvruchtigen, door de getuigenis
van zijn geloof en door de genade Gods, die in hem werkte, in de
Evangelische leer te versterken. De brief, die hij aan deze vrouw
gezonden heeft, luidt aldus:
"De genade en barmhartigheid van onze allerbeste
Vader door Jezus Christus Zijn Zoon, word u ter zaligheid deelachtig
gemaakt."
Ik dank u van ganser hart, mijn allerliefste
zuster, dat gij mijner gedachtig bent, en zorg draagt zowel voor mijn
lichaam als voor mijn ziel. Waarlijk, zulk een liefde, die gij mij
toedraagt, is mij aangenaam, alsof zij door God gezonden is, en als een
zeer liefelijke reuk. Ik ben ook zeer in de geest verblijd door uw
gebeden, die gij voor de Heere uitstort,. waarin gij mijqer altijd
gedachtig bent, van welke ik weet, zoals gij zegt, dat zij niet ijdel
en zonder kracht van het aangezicht des Allerhoogste terugkeren. Daarom
bid ik u van ganser hart, dat gij ti dit niet wilt laten verdrieten, en
niet wilt eindigen met bidden, opdat ik deze heerlijke strijd, waarin
de Heere mij gebracht heeft, tot Zijn eer en tot stichting van Zijn
gemeente mag volvoeren, wat ik hoop en vertrouw, dat door Zijn genade
mag geschieden, want Hij weet ook zeker, hoezeer ik begeer, dat Zijn
naam door mij, Zijn gering werktuig, mag geëerd worden,
waartoe Hij het ook gebruiken wil, hetzij tot de dood of tot het leven.
Ik wens en begeer niets anders dan dat Zijn allerheiligste wil in mij
volbracht wordt, niet alleen dat ik in een diepe en duistere gevangenis
geworpen, maar ook om Zijns naams wil van mijn leven werd beroofd,
wanneer Die daardoor enigszins kan worden vereerd. Door Zijn Woord ben
ik verzekerd, dat Christus mijn gewin is, hetzij in leven of in
sterven. Ik was niet van plan, allerliefste zuster, deze mijn
belijdenis u nu al toe te zenden, daar ik niet wist, of men mij ook nog
ondervragen wilde; doch de bode deelde mij mee, dat hij na twee of drie
dagen van huis wilde gaan, en daarom heb ik u de brief nu moeten
zenden. Ik zend u die echter niet, alsof gij, door een hoge en
volmaakte wijsheid, daaruit onderwezen en gesticht zoudt kunnen worden,
maar als een belijdenis van de allerminste dienaar van God, die het
talent, dat ik van de Heere ontvangen heb, niet wilde begraven; en
alleen opdat gij daarin zoudt zien, dat ik de Heere Jezus Christus in
mijn eenvoudigheid niet verzaak, maar Hem, naar de mate mijns geloofs,
dat Hij mij gegeven heeft, heb beleden, waarin ik op de Heere vertrouw,
dat het Hem welbehaaglijk zal zijn, want ik wil mijn leven niet sparen,
omdat te behouden maar gering achten en verliezen, want mijn Heere acht
het waardig, dat het voor de mensen verloren ga.
Gij moet weten, mijn zuster, dat mijn hart, toen ik
door de gerechtsdienaren, onder woest getier en met geweld, werd
gevangen genomen, uitriep: 0 Heere, ik ben bereid niet alleen mij in de
kerker te laten werpen, maar ook voor Uw naam de dood te ondergaan,
wanneer dit tot Uw eer geschieden kan. Dit was mijn wil, zoals die ook
in mijn belijdenis is uitgedrukt, en zal die ook zo blijven tot de
laatste droppel bloeds en het laatste been van mijn lichaam, dat
verbrand zal worden en tot as vergaan; want ik ben zijn, hetzij in de
dood, hetzij in het leven. Hij doe met mij, wat Hem behaagt. Ik ben er
zeker van, dat ik Hem toebehoor, hetzij ik leef of sterf, omdat ik het
eigendom ben van zijn Zoon Jezus Christus, door Wie ik met een grote
prijs ben gekocht, zodat ik nu een erfgenaam Gods en een mede-erfgenaam
van Jezus Christus ben. Daarom ben ik verzekerd, dat mij alles
toebehoort, leven, dood, tegenwoordige of toekomende dingen, dat deze
mij, ik herhaal het, alle toebehoren; doch ik behoor aan Christus en
Christus behoort God toe, en zo ben ik er zeker van, dat Christus
hetzij in leven of in sterven, mij altijd tot gewin is. Ik schaam mij
ook niet voor de mensen te belijden, dat Hij het alleen geweest is en
nog is, op Wie ik al de hoop mijner zaligheid en het eeuwige leven
gevestigd heb, en met Wie ik eeuwig hoop te leven. Daarom, aangezien
mijn hoop en het vertrouwen op mijn zaligheid op niets anders gevestigd
is dan op de offerande van Jezus Christus, daar Hij eens aan het kruis
zijn lichaam aan God de Vader voor mijn zonden heeft opgeofferd. Daarom
kan ik er in het geheel niet toe gebracht worden hun gelijk te geven,
die mij hebben ondervraagd, en mij tot hun gevoelens wilden dringen,
aangezien vooral de Geest van God mijn zekere getuige is, die ook mijn
gevoelen en geloof als waar en recht heeft bevestigd, en onderricht,
dat, wat mij door mijn tegenstanders wordt voorgehouden, vals en van de
waarheid des goddelijke Woords geheel vervreemd is, zodat ik ook in mij
gevoel, dat men met het hart geloven moet ter rechtvaardigheid, maar
met de mond belijden tot zaligheid. Daarom heeft de Heere, Die mij als
gering werktuig heeft willen gebruiken, mij waardig geacht te roepen
tot zulk een heerlijke belijdenis, opdat ik voor de mensen gebracht uit
de overvloed mijns harten, Hem drie malen met de mond zou belijden.
Mijn eerste belijdenis deed ik op de 8sten Maart
van het jaar 1551, des namiddags ten drie uur, toen de deken van
Doornik, de hoge geestelijke en twee kettermeesters met een schrijver
daar gekomen waren. Voor ik tot de behoorlijke en wettelijke belijdenis
mijns geloofs kwam, werd er veel gevraagd en besproken dat te uitvoerig
zou zijn om te beschrijven, want het is mijn plan niet alles woordelijk
mee te delen, maar alleen op beknopte wijze de voornaamste
hoofdstukken, het geloof en de godsdienst betreffende, te verhalen.
Vooreerst vroegen zij mij, in hoeveel tijd ik niet
had gebiecht. Ik verzocht hun toen om mij een Nieuw Testament te geven,
waaruit ik mijn belijdenis en mijn geloof kon bevestigen. Toen zij mij
dat weigerden, en alleen verlangden, dat ik op hun vragen zou
antwoorden, zei ik hun, dat zij dit met stilzwijgen moesten laten
voorbij gaan.
Daarna vroegen zij mij, of ik niet geloofde, dat
een priester, door de roomse kerk aangesteld, macht had de zonden te
vergeven en kwijt te schelden door boete, wanneer men bij hem biechtte.
Ik antwoordde, dat ik geen andere vergeving of kwijtschelding van
zonden verwachtte dan alleen van de barmhartigheid Gods, door de genade
van zijn Zoon Jezus Christus.
Voorts vroegen zij mij, of ik niet geloofde in de
roomse kerk, waar de paus het hoofd van is en de opvolger van Petrus,
aan wie Christus de sleutelen zou hebben gegeven, en vele andere
dingen, die zij gewoon zijn bij te, brengen om hun goddeloze
heerschappij te bevestigen. Ik antwoordde daarop, dat ik aan een
heilige kerk geloofde, door de Heilige Geest verzameld en gesticht, die
Christus alleen tot Hoofd heeft en als zodanige kent; en dat zij de
opvolgers zijn, die de leer der Apostelen en der Profeten opvolgen; dat
ik ook de roomse kerk niet hield voor de ware kerk, maar veeleer voor
een synagoge van de antichrist, waar men de kudde van Christus niet
alleen niet onderhoudt, en met het gezondste voedsel van het goddelijke
Woord spijzigt, maar waar zij veeleer door de bloeddorstige wolven
verscheurd en verslonden, of met de vergiftige dwalingen der menselijke
leringen gevoed wordt. Ja wel," zei de deken, en beval de schrijver om
alles goed op te tekenen.
Toen vroegen zij mij, hoe ik over de mis dacht.
Hierbij vermaande ik ben, dat wij van de zaken moesten spreken, waarvan
de Heilige Schrift spreekt; want dat ik het woord mis nergens,
voorzover ik had gelezen, vond, noch in het Oude noch in het Nieuwe
Testament. “Ja wel," zeiden de deken en de andere al
mompelende, en bevalen, dat de schrijver moest optekenen, dat ik de mis
nergens in de Heilige Schrift vond.
Toen vroegen zij mij terstond, of ik ook geloofde,
dat het brood in het lichaam van Christus werd veranderd. Ik gaf daarop
ten antwoord, dat ik geloofde, dat hun mis een louter menselijke zaak
en een opraapsel was, tot grote schande en oneer van Jezus Christus,
omdat zij het volk tot zulk een boze en schandelijke dwaling hadden
gebracht, om te geloven, dat Christus in een stuk brood zou besloten
zijn, en het brood te aanbidden; en Christus Zelf, Die in de hemel aan
de rechterhand Zijns Vaders zit, ver boven alle schepselen, zoeken,
eren, dienen of aanbidden zij niet.
Aangaande de verandering, zei ik rond uit, dat zij
mij toescheen goochelarij en toverij te zijn, zoals de tovenaars en
bezweerders gewoonlijk vertonen.
Daarna vroegen zij mij, of ik ook aan de zeven
sacramenten geloofde. Ik antwoordde, dat ik er slechts twee erkende.
"Welke?" vroegen zij. De doop, zei ik, en het avondmaal, welke gij
sacramenten noemt. Toen vroegen zij mij, hoe ik over het avondmaal
dacht, als ik dat een sacrament noemde. Daarop antwoordde ik eenvoudig,
zoals ik het van de Heere ontvangen had, dat het avondmaal, wanneer het
naar de instelling van Christus bediend wordt, een geestelijke maaltijd
is, aan de gelovige harten onder de gedaante van brood en wijn
voorgesteld, aldus, dat zij, die het brood en de wijn door het geloof
ontvangen, ook ontvangen het lichaam en het bloed van Christus; niet
dat in het brood het lichaam van Christus begrepen is, of Zijn bloed in
de wijn, maar dat ik geloof dit geestelijk te ontvangen, tot zalige
vermaning en troost van mijn ziel. Zodat ik, wanneer ik het brood eet
en de wijn drink op een wijze als ik gezegd heb, het lichaam en het
bloed van Jezus Christus waarlijk deelachtig ben. Ik richt ook mijn
ogen niet op deze vergankelijke stoffen, die aan bederf onderhevig
zijn, maar ik zie verder met de ogen van het geloof, namelijk op Jezus
Christus, Die eens voor mijn zonden gekruisigd en opgeofferd is. Ik
staar op de wond in zijn zijde, waaruit het zuivere bloed werd gestort,
opdat ik daardoor van al de smetten en vlekken mijner zonden gereinigd,
en van alle schuld bevrijd zou worden, waarmee ik voor het rechtvaardig
oordeel Gods bezwaard en beladen was.
Toen vroegen zij mij verder, of het brood aldus
zijn natuur behield, dat het zonder enige verandering brood bleef en zo
ook de wijn. Ik antwoordde, dat in deze stoffen niets veranderd wordt,
maar, zoals deze het lichaam voeden en onderhouden, dat ook alzo door
het geloof, hetwelk het lichaam en het bloed van Christus ontvangt,de
ziel gevoed, verblijd en versterkt wordt. Het is niet nodig, zei ik,
dat Christus van de rechterhand Zijns Vaders nederdaalt in deze aardse
verblijven, om ons Zijns deelachtig te maken, en met Hem in gemeenschap
te staan; maar veelmeer, dat wij onze harten en gedachten van zulke
stoffelijke dingen, die ons voor zekere tijd zijn gegeven, tot hetgeen
eeuwig en geestelijk is zouden wenden, en onze harten opheffen tot de
rechterhand van de eeuwige Vader, vanwaar wij Zijn lichamelijke
toekomst niet eerder verwachten, dan wanneer Hij komen zal om te
oordelen de levenden en de doden. Dan zal de Heere Christus niet
heimelijk of verborgen komen, maar glansrijk en met heerlijkheid
versierd.
Toen wij hierover spraken en handelden, en het
ongeveer zeven uur was, wilden zij het onderzoek niet langer
voortzetten, maar sloten mij in een andere duistere gevangenis, waarin
ik nog vertoef, zo lang het de allergenadigste God behagen zal.
Aldus bleef ik van de genoemden dag in Maart in
deze plaats en wel tot de 15e dag dier maand, op welke dag ik zo
bezwaard van hart was, als ik u nauwelijks kan schrijven; niet om de
duisternis van de gevangenis, of dat het mij hinderde in hun
tegenwoordigheid te verschijnen, maar bovenal, omdat zij naar de
opnoeming van de gronden mijns geloofs niet langer wilden luisteren;
want ik verlangde mijn geloof nog beter voor hen te betuigen en te
belijden dan zij van mij begeerden te horen. Ik bad daarom de Heere mij
te vergunnen mijn zuivere en eenvoudige belijdenis te mogen afleggen;
wat Hij mij, door Zijn bijzondere genade, naar de begeerte van mijn
hart heeft vergund.
Op de 25sten Maart, omtrent acht uur in de ochtend,
hooide ik de stem van de portier, die mij meedeelde, dat de heren waren
gekomen, en vermaande mij om mij gereed te maken. Die boodschap was mij
zeer aangenaam en verblijdend om te horen. “Ik zei toen:
"Volbreng, o Heere, wat Gij in mij hebt begonnen, en geef mij nu, wat
Gij mij hebt beloofd; want dit is immers Uw zaak, waarin Uw Geest mij
moet helpen."
Toen ik bij het tweede onderzoek voor hen gebracht
was, vroegen zij mij of ik gedoopt was. Daarop vroeg ik hun, waarom zij
mij dit vroegen, of zij dan dachten, dat ik een wederdoper was. Toen
zij echter niet ophielden met vragen, zei ik hun, dat ik in mijn kindse
dagen gedoopt was en later niet meer. En, toen zij mij vroegen, of ik
die doop goedkeurde, zei ik, dat ik hiermee geheel tevreden was.
Later vroegen zij mij, of ik het sacrament van de
doop in de Schrift vond. Zij vroegen dit vooral, opdat ik het woord
sacrament zou uitspreken, om zich alzo de weg te banen, om op listige
en bedrieglijke wijze dit ook op de andere uitgedachte sacramenten, die
zij zelf hadden in gesteld, te kunnen toepassen. Op eenvoudige wijze
antwoordde ik, dat de besnijdenis aan onze vader Abraham bevolen was,
opdat hij en zijn nakomelingen op de achtsten dag zouden besneden
worden, in plaats waarvan later de doop is ingesteld, die de christenen
in hun gemeenten bedienen, dopende in de naam des Vaders, des Zoons, en
des Heiligen Geestes. Daarna vroegen zij mij, of er ook elders in de
Schrift van gesproken wordt. Ik wees hen op het 10 h. van de 1sten
brief van Paulus aan de Corinthiërs, waar de Apostel schrijft,
dat de vaderen in de Rode zee onder de wolk waren gedoopt, en dat dit
hun voldoende moest zijn. Zij hielden mij dadelijk aan het woord
sacrament, dat ik had uitgesproken; zodat ik hun listigheid in het
geheel niet bemerkte, en vroegen mij terstond, waar ik het woord
sacrament in de Schrift vond. Toen moest ik, want zij vatten mij op het
woord, belijden, dat ik het woord sacrament daarom had gebruikt, omdat
zij teneinde beter begrepen te worden, er aan gewoon waren; maar,
voegde ik er bij, dat ik het voortaan niet meer noemen zou, maar alleen
zou spreken, zoals ook de Schrift doet, van de doop en het avondmaal.
Want, wanneer ik hun het gebruik van dit woord had toegestaan, zou ik
hun de wapenen in de hand hebben gegeven, om ook aan de mis, het
vagevuur en andere plechtigheden, die zij hebben ingesteld en nergens
in de Schrift genoemd zijn, die naam te geven; daarom zei ik, dat ik
geen anderen naam wilde gebruiken dan de Schrift uitspreekt.
Terwijl zij dachten, dat ik met deze vraag verlegen
en beschaamd was, zeiden zij: "Gij zegt bij herhaling, dat gij anders
niet geloven wilt of beantwoorden dan wat in de Schrift staat; wat zegt
gij dan van het huwelijk, houdt gij dit niet voor een sacrament?"
“Ik houd," zei ik, "het huwelijk voor een heilige instelling
van God, en beweer, dat het onbevlekte bed en die vereniging en
gemeenschap des levens zo groot is, dat de mens vader en moeder
verlaten zal en zijn vrouw aanhangen, opdat die twee
één vlees zijn; zulk een leven, dat zo nodig en
eerzaam is, prijs ik, en acht dat zeer hoog, wat ook onze Heere
Christus zo voortreffelijk achtte, dat Hij te Kana in Galilea de
bruiloft bijwoonde, en die met Zijn eerste wonder vereerde."
Een was er, van wien ik dacht, dat hij in de
Heilige Schrift goed geoefend was, en deze zei: "Gelooft gij ook de
woorden van de Apostel?” "Het moet immers," hernam ik, "ver
van mij zijn, hem enigermate te willen tegenspreken." "Gij neemt," zei
hij, "slechts twee sacramenten aan; nochtans noemt de Apostel, in de
brief aan de Ephesiërs, het huwelijk een sacrament, zeggende:
"Dit is een groot sacrament. Wat zegt gij, daarvan?” zei hij.
“Ik antwoordde, dat ik geen ander gevoelen aankleefde dan de
Apostel deed; en wanneer hij het huwelijk een sacrament had genoemd,
wilde ik niets daartegen zeggen, want de Heilige Geest heeft door zijn
mond gesproken. Onder alles, wat zij mij voorlegden of vroegen, heeft
mij niets meer onaangenaam gestemd of benauwd, dan dat waartegen ik
niets kon en durfde zeggen. Doch de Heere heeft mij niet lang in deze
zwarigheid en deze twijfel gelaten. want Zijn Geest leerde mij, dat het
niet was, zoals zij beweerden.
Toen mijn geheugen aangaande deze plaats door God
was opgescherpt, zei ik hun, dat men in de brief van Paulus dit niet zo
behoorde te lezen als het door hen was aangehaald; maar dat men voor
sacrament lezen moest verborgenheid, volgens de laatste vertaling,
zoals het Nieuwe Testament uit de Griekse en Latijnse talen in de
Franse is overgezet. Toen zij de bewuste plaats uit het Nieuwe
Testament, te Lyon gedrukt, hadden ingezien en bevonden, dat het was,
zoals ik zei, werden zij woedend op mij, en zeiden zeer veel, wat ik,
om niet te uitvoerig te worden, niet alles kan. meedelen. Maar,
aangezien het bijna twaalf uur was, werd onze samenspraak afgebroken.
Des anderen daags, de 16den Maart, werd ik
omstreeks acht uur weer door hen geroepen. Toen mij gevraagd werd, of
ik het sacrament van het vormsel erkende, dat door de bisschop aan de
meerderjarigen wordt uitgedeeld, antwoordde ik, dat mijn geloof door
zulke plechtigheden niet versterkt wordt, maar alleen door zulke
middelen en de kracht des Geestes, die mij in de doop wederbaarden, en
tot een nieuw schepsel maakten, of in het avondmaal door de gemeenschap
met het lichaam van Christus in het geloof voedden en versterkten. Toen
zij uit het 84e hoofdstuk van de Handelingen bijbrachten, dat zij de
gedoopten de handen oplegden, zei ik, dat ik toestemde, dat dit door
Petrus en de Apostelen gedaan was, en dat zulk een oplegging door de
Heilige Geest geschiedde, maar dat de plechtigheden later waren
afgeschaft.
Daarna vroegen zij, of ik ook aan het sacrament van
het laatste oliesel geloofde. Ik antwoordde daarop, dat ik geloofde,
dat de ware olie het Woord van God is, die men de mensen, welke
gevaarlijk ziek zijn, moet aanbieden, en die alleen de gelovigen
zaligheid kan aanbrengen. Doch de olie, waarmee men de zieke pleegt te
besmeren, is onnuttig en verderfelijk. Om het gebruik van de olie met
de Schrift zoveel mogelijk te bewijzen, beriepen zij zich op de brief
van Jakobus, waarop ik zei: "Gij bemerkt nu wel, hoe ik daarover denk
en wat ik er van geloof."
Voorts, toen zij mij aangaande het vieren van
zekere dagen ondervroegen, antwoordde ik hun, dat God de Heere Zijn
volk geboden heeft te werken, en geen anderen dag van de week verordend
om van het dagelijkse werk te rusten dan alleen op de zevenden dag.
Desgelijks aangaande de veertiendaagse vasten, de
quatertemperdagen en andere menselijke instellingen ondervraagd zijnde,
antwoordde ik, dat zulke menselijke geboden uitgevonden waren om het
volk te bezwaren; dat zij nergens in de Schrift gevonden werden, maar
dat er slechts één middel en
één wijze bestaat om het vlees te doden, en dat
het gehele leven van een mens een gedurig vasten moet zijn, niet om
slechts eenmaal per dag te eten, maar dat wij altijd matig moeten
leven, zonder enige overdaad. Toen mijn gevoelen gevraagd werd omtrent
het eten van vlees en eieren in de vasten, zei ik, dat ik, aangezien
God mij uit de duisternis tot het waarachtig licht en tot de kennis
Zijner waarheid gebracht had, geen onderscheid in de dagen en de tijden
maakte, en mocht eten en drinken zonder enig bezwaar van mijn geweten
al wat God tot nooddruft van de mens geschapen heeft, wanneer dit uit
het geloof geschiedt, waardoor wij de weldaden des Heeren met
dankzegging eenvoudig en godvruchtig gebruiken, zoals de Apostel
schrijft aan Timotheüs, in zijn eerste brief, hoofdst. 4.
“Zoudt gij dan," zeiden zij, "evenzeer
vlees eten op de heiligen goede Vrijdag van Pasen als op de
Paasdag?” Ik antwoordde, dat ik in het geheel geen
onderscheid in de dagen maakte; en, of het in de vastenware of op een
anderen tijd, ik het niet zou versmaden, wat mij te eten werd
voorgezet, maar het, zonder enig bezwaar, v rij zou eten, in het geloof
met dankzegging. Maar wanneer iemand, die nog zwak was, mij zag eten,
dan zou ik die vrijheid niet willen gebruiken; want het rijk Gods is
niet gelegen in spijs, en ik ben ook niet heiliger of beter, of ik eet
of niet eet; maar ik gebruik in godsvrucht graag zulk een vrijheid met
dankzegging, zoals die mij door het Woord van God genadig wordt gegund.
Daarna vroegen zij mij, of men de maagd Maria mocht
aanroepen, opdat zij bij haar Zoon tot voorspraak voor ons bidden zou.
Ik antwoordde daarop, dat ik wel geloofde, dat zij voor God grote
genade bezat, en boven alle andere vrouwen was gezegend, en dat de
Heere de geringheid van Zijn dienstmaagd had aangezien, zodat de Zoon
des Allerhoogste, de Zaligmaker der wereld, negen maanden in haren
schoot heeft gerust, die zij later zonder oneer heeft ter wereld
gebracht, waarom zij werd zalig, gesproken; maar dat wij haar meerdere
eer zouden geven, en de ere, die de Zoon van God toekomt, aan haar
zouden bewijzen, dat moet ver van mij zijn en van allen, die de naam
Christus Jezus in waarheid belijden; want zij zelf heeft mij niet
geleerd, dat ik haar zou aanbidden, of zulk een eer bewijzen, dat zij
mijn voorspraak bij haar Zoon zou worden; maar zij leert mij genoeg,
als zij van haren Zoon spreekt op de bruiloft te Kana in Galilea, om te
doen, wat Hij beveelt en gebiedt.
Zij ondervroegen mij ook aangaande de aanbidding en
het aanroepen van de heiligen, die uit dit leven zijn weggenomen, opdat
zij in de hemel middelaars en voorsprekers zouden zijn. Daarop
antwoordde ik, dat ik geen anderen advocaat of voorspreker kende dan
Jezus Christus, de rechtvaardige, die door de verdiensten van Zijn
dood, daar Hij alleen onbevlekt en zonder zonden is, dat ambt en die
eer verkregen heeft, in Wien de Vader alleen een welbehagen vindt, en
in Wiens mond nooit bedrog is gevonden. Daarom erken ik Hem alleen als
Middelaar, Voorspraak en Voorbidder, zoals er geschreven staat 1 Joh.
hoofdst. 2, vs. 1.
Er werd mij ook aangaande de beelden gevraagd en of
men het kruis mocht hebben. Ik vroeg hem, waarom zij mij dit vroegen,
terwijl zij toch in de Schrift, zo in het Oude als in het Nieuwe
Testament, gelezen hadden, dat zulke beelden met nadruk verboden
worden, en dat de eer van de enige God aan deze dode afgoden wordt
gegeven. "Derhalve staat gij dan," zeiden zij, "een beelden
toe?” “O neen" zei ik; "want ik heb uit Zijn Woord
geleerd, dat men Hem in Geest en waarheid moet aanbidden, en die door
Hem verhoord wil worden, moet het oog des geloofs alleen op Hem slaan,
en de hemelse Vader hierboven zoeken."
Eindelijk werd mij door ben gevraagd, of ik ook
geloofde, dat er een plaats was, waar de zielen na dit leven als
gevaagd en gereinigd worden. Ik antwoordde hierop met zulk een vurig
hart en een grote blijdschap, alsof ik mij in grote honger aan spijs
verkwikte, zodat ik inwendig met vreugde werd vervuld, dat ik zo gepast
van de genade en zaligheid van onze Heere Jezus Christus mocht spreken.
Ik zei dus, dat ik geen vagevuur kende dan het bloed van Jezus Christus
mijn Zaligmaker, van Wien ik geloofde, dat Hij de eeuwige offerande
volbracht had, waardoor al mijn zonden zijn gereinigd, vooral, nu Hij
na deze offerande aan de rechterhand van God de Vader in eeuwigheid
leeft en voor ons bidt. Ik twijfel er niet aan, of God vergeeft, door
Zijn grote genade, de mens al zijn zonden, als hij zijn vroeger leven
verlaat, tot Zijn barmhartigheid de toevlucht neemt, en door berouw
voorneemt zijn leven te beteren; want de Heere vergeeft de zonden niet
ten dele, maar geheel en al vergeeft Hij die om Jezus Christus Zijns
Zoons wil.
Ziedaar wat zij mij bij het laatste onderzoek
vroegen. Of zij nog meer zullen vragen, weet ik niet. Een zaak had ik
bijna vergeten, die zij nog van mij wilden weten, om mij in hun
strikken te vangen en hun vagevuur te bevestigen; namelijk, welke
boeken van de Heilige Schrift ik erkende en goedkeurde. Ik antwoordde
daarop: het Oude en Nieuwe Testament. Toen vroegen zij: "Erkent gij die
alle voorheilig en goed?" ja," zei ik, "behalve die, welke men
Apokryphen noemt, waarop ik mijn geloof niet wil vestigen, noch hun
artikelen of leer tot versterking des geloofs bijbrengen, waartoe de
anderen mij voldoende en genoegzaam zijn." "Waarom," zeiden zij,
"erkent gij het een boek meer dan het andere?" "Deze hebben," hernam
ik, "zulke heerlijke bewijzen en zekere kenmerken, waardoor ik zonder
enige twijfel weet, dat zij van de Heilige Geest afkomstig zijn.
Aangaande de andere, daar het onzeker is, wie die geschreven heeft, kan
ik dit niet zeggen, ofschoon ik die om de vele goede voorbeelden en
leringen, daarin vervat, niet geheel verwerp, nochtans wil ik er mijn
geloof niet op vestigen." Door deze mijn verantwoording werden zij
belet hun vagevuur te staven. Daarna spraken zij met elkaar in het
Latijn, en om geen vrees voor mij te hebben, vroegen zij, of ik Latijn
verstond. Toen ik dit ontkende, bevalen zij de schrijver dit op te
tekenen.
Dit is, mijn allerliefste zuster, wat zij gevraagd
hebben en ik geantwoord heb. Na die tijd heb ik niemand van hen gezien
dan een kanunnik, mr. Quintyn Charlard, die zij van tijd tot tijd tot
mij zonden, om mij tot hun gevoelens over te halen. Gedurende vier uren
heb ik een uitvoerig twistgesprek met hem gehad. Waarlijk, ik ben zeer
bedroefd, dat hij dit leven nog blijft voortzetten en in dwaling
verkeren, en tot dit wonderbare licht niet kan komen, dat hij nochtans
ziet schemeren. Hij had wel een goddelijke ijver, doch zonder verstand.
Hij stond hun zaken voor en begeerde niets zozeer, dan dat ik met hem
van hen gevoelen mocht worden, vooral wat de leer betreft, om het
lichaam van Jezus Christus in het sacrament te bevatten. Ik weet niet
meer welke redenen hij al bijbracht, om de neerdaling des Heeren tot
ons te bewijzen, die ik echter niet kon toegeven, omdat zij ten
enenmale tegen de natuur en de kracht van het ware lichaam, dat
Christus naar de hemel voerde, streden, en ook tegen de waarheid van
het goddelijke Woord en de redenen en de belijdenis van het
christelijke geloof. Tot heden heb ik hem sterk tegengestaan, en hoop
door Gods genade, met behulp van uw gebeden, dat ik hem verder zal
kunnen tegenstaan.
Maar ik bid u, allerliefste zuster, en alle
anderen, die met allen ijver het Woord des Heeren aanhangt, dat gij
evenzeer de Heere voor mij bidden wilt, dat Hij mij rein en onbevlekt
in het geloof Zijns Zoons beware, en ook in de standvastigheid van mijn
belijdenis, die ik tot dusverre heb afgelegd, en mij zulk een
overwinning op al de vijanden des vleses en op het goddelijke Woord
geve, als Hij beloofd heeft wil Hij dit lichaam gebruiken, opdat tot
bezegeling der Evangelische waarheid mijn bloed uitgestort en mijn
gebeente tot as verbrand worde, zo zal Hij mij door de kracht Zijns
Geestes versterken, opdat de getuigenis mijns geloofs, zonder enige
schaamte, getrouw en heerlijk tot Zijn eer en tot zaligheid van Zijn
uitverkoren mag geschieden. Wil Hij mijn leven nog sparen, en tot Zijn
eer en tot stichting van Zijn gemeente bewaren, dan zal Hij de woede
van de tirannen stillen, en mij uit de mond der leeuwen verlossen. Ik
ben in alles bereid, om mij voor de Heere op te offeren. Verblijdt u
met mij, mijn zuster en alle andere beminnaars van het Evangelie.
Niemand worde geërgerd of geschokt om de vervolging, die in
deze dagen plaats heeft, zoals zij zich lieten verschrikken, bij wie
het gezaaide zaad op de stenen viel; maar neem deze vervolging veel
meer aan tot versterking van uw geloof, met alle zachtmoedigheid en
geduld. Want hierin worden wij Zijn beeld en gelijkvormig. Die gezegd
heeft: "Hebben zij Mij vervolgd, zij zullen ook u vervolgen;" want dit
wordt ieder voorgehouden, die Christus waarachtig wil belijden en in
Zijn gemeenschap godzalig leven. Dit is ook geen algemene gave van God,
die ieder gegund wordt, maar zij wordt alleen dengene gegeven, die God
geroepen heeft, namelijk, niet alleen om in Christus te geloven, maar
ook om Zijns naams wil te belijden en te sterven. Bid toch voor mij, en
niet alleen voor mij, maar ook voor hen, die u vervolgen, opdat zij,
indien zij door dwaling en onwetendheid daartoe vervallen zijn, van God
barmhartigheid mogen verkrijgen, en op de rechten weg der zaligheid en
des eeuwige onvergankelijke levens mogen gebracht worden. Laat ons hen
daarom zegenen en niet vloeken. Groet allen, die mij liefhebben. De
genade des Heeren zij met u allen!
Uw gevangen broeder voor de naam van Jezus Christus.
Deze Godefroy heeft nog andere brieven in de
gevangenis geschreven. Onder andere heeft hij een brief gezonden aan de
rechters van Doornik, waarin hij met nadruk zijn onschuld bewijst, en
zich beschermt tegen de kettermeesters, die hem ten onrechte belasterd,
voor een ketter verklaard en in de handen van de overheid geleverd
hadden. Zo heeft hij ook zijn geloof, op de wijze en volgens de orde
van de artikelen des christelijken geloofs, verklaard en beknopt
bewezen, in welke belijdenis ieder, ja zelfs de goddelozen en
afgunstige lieden, genoegzaam heeft betoond, dat hij omtrent de
christelijke godsdienst niet gezind was, zoals hij door zijn
tegenstanders werd beschuldigd en veroordeeld.
Op de 22e Juli, in het jaar 1552, ontving hij zijn
vonnis, en wel om als ketter te sterven, op welk vonnis hij niet anders
zei dan deze woorden: "Och! geen ketter, maar een onnutte dienaar van
God." Daarna viel hij op de knieën, riep God tot getuige van
zijn zaak aan, zeggende: “Heere God, Gij kent alleen de zaak,
waarom ik ter dood ben veroordeeld."
Toen hij op de plaats kwam, waar hij van het leven
zou worden beroofd, sprak hij geruime tijd tot het volk, en wekte het
op in Jezus Christus te geloven, en al hun vertrouwen der zaligheid op
Hem alleen te stellen, door Wiens dood en lijden, alleen door het
geloof in Zijn naam, zij vergeving der zonden konden verkrijgen. Hij
sprak niet zulk een standvastigheid, dat ieder door zijn woorden werd
bewogen, en het hun ter harte ging, zo zelfs, dat de onkundige en
geringe mensen zeiden, dat zij niet wisten, waarom men zulk een mens
met de dood strafte, die zo gepast van Christus de Heere sprak. Toen
hij op het schavot geklommen was, viel hij op de knieën, en
zei de artikelen van het geloof op bij wijze van belijdenis. En, toen
Hij dit artikel opzegde: “Ik geloof een heilige algemene
Kerk," vermaande hem de bovengenoemde kanunnik van Doornik, mr.
Charlard, dat hij zeggen moest "de Roomse Kerk." Geenszins," zei
Godefroy, "maar ik geloof alleen aan de algemene kerk."
Vervolgens trad hij naar de galg, waaraan men hem
binden zou. Toen de beul hem gereed maakte en aan de ketting bond, riep
hij: "Hemelse Vader! verhoor de zuchten van uw armen en verlaten
dienaar." En als Charlard zei, dat hij zich aan de maagd Maria zou
aanbevelen, opdat zij ten voorspraak wilde zijn hij haren Zoon, zei
Godefroy: "Jezus Christus is alleen mijn voorspraak, Middelaar en
Beschermer bij de Vader, Die bij de Vader voor mij bidt, aan Wie ik mij
alleen aanbeveel en overgeef." Toen hij dit gezegd had, wilde de beul,
uit zekere beleefdheid en medelijden, om zijn pijn te verkorten, hem
opheffen en verworgen, doch Godefroy sloeg deze gedienstigheid af, en
zei: "Laat staan, laat staan vriend, ik wil het vonnis, zoals het is
uitgesproken, lijden en ondergaan. Daarna riep hij met luider stem:
"Eeuwige Vader, ontvang heden mijn geest in Uw handen." Toen het vuur
was aangestoken, en hij de vrees voor de dood gevoelde, riep hij
andermaal tot God "Hemelse Vader! ontvang mij in Uw rijk!" en alzo gaf
hij zijn leven zo gerust en zacht over, alsof hij in een diepe slaap
was gevallen, met het gezicht hemelwaarts, in het Jaar onzes Heeren
1552.
[JAAR 1552.]
Renatus Poyet, geboren te Angers, bastaardzon van
Willem Poyet, in zijn tijd kanselier van Frankrijk, werd om de kennis
der christelijke waarheid gevangen genomen en aangezien hij zeer
standvastig de zuivere leer voorstond en beschermde, werd hij, als een
getuige en martelaar van Jezus Christus, te Saulmeur, in Anjou, levend
verbrand, in het jaar van onze enige Zaligmaker 1552.
[JAAR 15521.
Toen Willem Gardinerus de hoofdzaken van de
christelijke godsdienst en de Latijnse taal in Engeland geleerd had,
werd hij, op zesentwintigjarige leeftijd naar een koopman te Lissabon
gezonden, om daar, nevens andere zaken, koopmanschap te drijven. Hij
stelde echter meer belang in de godsdienst, dan in al het geld en de
goederen der wereld. Met vlijt las hij de Bijbel en andere goede
boeken, en ging ook voortdurend met zijn christelijke vrome landgenoten
om, en sprak veel met hen over de zaken van de godsdienst. Dikwerf
placht hij ook zijn grote zwakheid te bewenen, te weten, dat hij de
zonde niet genoeg haatte, en de ware godzaligheid niet ijverig genoeg
navolgde. Toen er de 1e September in het jaar 1552 te Lissabon een
koninklijke hoogtijd zou gehouden worden, waarbij allerlei geestelijke
en wereldlijke heren, vorsten en edellieden tegenwoordig waren, en een
grote menigte anderen was samen gekomen, ging ook genoemde Gardinerus
naar de kerk, waar alles heerlijk en prachtig was ingericht, en
gezangen werden aangeheven onder orgel en ander muziek, en de mis werd
bediend door een kardinaal. Allen, die daar tegenwoordig waren, ja
zelfs de koning, wijdden hun grootste aandacht aan deze afgoderij. Dit
deed de ijverige jongeling in zijn hart leed, en bewoog hem om God met
ernst en vele tranen aan te roepen en te bidden, om hem gelegenheid en
kracht te schenken, opdat hij de ellendig verleide mensen wegens hun
goddeloosheid en afgoderij enigermate mocht vermanen en hen daarvan
afkeren. Zijn voornemen deelde hij echter aan niemand mee, doch bracht
zijn zaken, schulden en rekeningen in orde, zodat niemand zeggen kon,
dat hij hem een penning schuldig was. Dag en nacht hield hij zich
ijverig met bidden bezig, en at, dronk en sliep zeer weinig. Intussen
brak andermaal de Zondag aan, waarop het nog prachtiger in de kerk zijn
zou dan voor acht dagen. Gardinerus trok zijn beste klederen aan, opdat
hij te aanzienlijker zou zijn, en niet van het altaar in de kerk zou
verstoten worden. Reeds vroeg in de morgen ging hij naar de kerk, nam
een geschikte plaats bij het altaar, had het Nieuwe Testament bij zich,
en las daarin, totdat de mis begon, die weer door de kardinaal werd
bediend. Gardinerus zag deze gruwelen zolang aan, totdat de kardinaal
aan de elevatie of opheffing van het misbrood gekomen was. Toen kon hij
zich niet langer bedwingen, maar liep naar de kardinaal, nam met de een
hand hem de afgod uit zijn handen, wierp die op de grond, vertrapte die
met de voeten, en stortte met de andere hand de kelk om, en wel in
tegenwoordigheid van de koning, vele edellieden en burgers. Er had daar
toen een grote oploop plaats, het volk schreeuwde en huilde; de
kardinaal was door de angst als verplet, terwijl de edellieden en
burgers toeliepen, en Gardinerus grepen. Een was er, die hem met een
dolk in de schouder stak, en hij zou hem ook een tweede steek gegeven
hebben, zo niet de koning met zijn eigen mond bevolen had, zijn leven
te sparen. Toen het oproer enigermate gestild was, werd Gardinerus voor
de koning gebracht, die hem naar zijn vaderland vroeg, en waarom hij
zijn majesteit en het sacrament der kerk zo geschonden had. Zonder de
minsten schrik antwoordde Gardinerus daarop. "Genadigste koning, ik
behoef mij over mijn vaderland niet te schamen: van geboorte en
godsdienst ben ik een Engelsman, en om handel te drijven ben ik hier
gekomen. Maar toen ik bij zulk een belangrijke hoogtijd een dusdanige
verschrikkelijke afgoderij vernomen had, kon ik mij, wegens mijn
geweten, niet inhouden te doen wat uw majesteit daarstraks van mij
gezien heeft. En zover is het er vandaan, dat ik dit tot verachting van
uw majesteit zou gedaan hebben, dat ik veel meer voor God kan betuigen,
dat ik dit deed om de welvaart van uw volk."
Toen zij vernamen, dat hij een Engelsman was, en
wisten dat koning Eduard het pausdom had afgeschaft, dachten zij dat
hij een Engelsman was die opzettelijk was gezonden om hun godsdienst te
bespotten. En, toen zij begeerden te weten, wie hem tot zulk een daad
had aangespoord, zei hij, dat zij die verkeerde mening moesten laten
varen; dat niemand anders dan zijn eigen geweten hem daartoe had
gedreven; dat er niemand onder de zon was, om wiens wil hij zich in
zulk een groot en onvermijdelijk levensgevaar bad gebracht; maar dat
hij allereerst aan God en ook aan hun zaligheid verplicht was zo te
handelen. En, wanneer zij zich daarover boos maakten, moesten zij
zichzelf daarover beschuldigen, die het heilige avondmaal in
schandelijke afgoderij hadden misvormd, tot smaadheid van de Heere
Jezus Christus, tot oneer en scheuring der christelijke kerk en tot hun
eigen veroordeling, indien zij geen berouw toonden en zich bekeerden.
Toen hij zo moedig gesproken had, begon hij vermoeid en flauw te
worden, want hij had veel bloed verloren. Zij lieten zijn wond genezen,
alleen om meer van hem te vernemen, en hem des te langer en
gemakkelijker te kunnen pijnigen; want zij dachten niet anders, of hij
had zich door anderen laten ophitsen, waardoor ook vele andere Engelsen
in gevaar kwamen.
Zij begonnen hem vervolgens op een gruwelijke
wijze, zoals nooit tevoren gezien was, en die alle wreedheid der
tirannen te boven ging, te pijnigen. Zij lieten een linnen doekje tot
een ronden vorm, als een bal, samen naaien. Deze bal stieten zij hem
met geweld door de keel tot in de maag; terwijl aan deze bal een sterke
snoer of riem was gehecht, waarmee zij de bal op en neer trokken, wat
de lijder zulke smarten en pijnen veroorzaakte, alsof hem de ingewanden
aan stukken gescheurd werden.
Toen de beulen door het pijnigen vermoeid en
verdrietig waren, vroegen zij hem, of het hem niet berouwde, dat hij zo
verkeerd had gehandeld. "Neen," zei hij, "want wanneer ik het niet had
gedaan, zon ik mij schuldig rekenen om het nog te doen." Deze en andere
woorden sprak hij met grote vreugde en wonderbare standvastigheid uit.
Na hem allerlei gruwelen te hebben aangedaan, en ziende, dat hij niet
lang meer leven zou, besloten zij om hem na drie dagen te doden, en hem
in die tijd zonder ophouden te pijnigen en te kwellen.
In de Domkerk brachten zij hem eerst in een kapel,
waar zij hem de rechterhand afhakten, die Gardinerus met de linkerhand
opnam en kuste. Daarna, brachten zij hem op de markt, en hakten hem
daar ook de linkerhand af, terwijl Gardinerus neer bukte en die ook
kuste. Toen zij hem dit op Spaanse wijze gedaan hadden, bonden zij hem
met de armen en voeten aan de buik van een paard, en lieten hem alzo
naar de plaats Qual slepen. Vervolgens bonden zij hem een touw om het
lijf, trokken hem met een katrol in de lucht op, legden daaronder een
vuur aan, lieten hem langzaam daarin zakken, doch zo, dat hij in het
eerst slechts aan de voeten werd aangetast. Daarna lieten zij hem enige
malen met het gehele lichaam in de vlammen neer, maar trokken hem dan
terstond weer op, teneinde hem alzo, indien dit mogelijk ware, drie
dagen achtereen te kwellen. Intussen bad hij des te vuriger, en hoe
vuriger hij bad, hoe heviger zij hem aan de vlammen blootstelden. Toen
zij hem andermaal vroegen, of zijn handelingen hem niet berouwden, en
of hij de moeder Gods en de andere heiligen niet wilde aanroepen,
antwoordde hij, dat hij niets had gedaan, wat hem kon berouwen; dat hij
ook de heiligen niet behoefde aan te roepen, doch wanneer Christus zou
ophouden zijn Voorspraak bij de Vader te zijn, dat hij dan beginnen zou
zich tot Maria als zijn voorspraak te wenden. Bovendien zei hij:
"Pijnigt mij, zo lang gij wilt en kunt, de waarheid blijft toch
ongedeerd; en aan gezien ik die in mijn leven beleden heb, wil ik die
in de dood niet verloochenen." Daarop begon hij God van harte aan te
roepen en zei: "0 eeuwige God en Vader van alle barmhartigheid, neem
toch Uw armen dienaar in genade aan." Toen zij echter niet ophielden
hem in zijn gebed te verhinderen, begon hij met luider stem de 43sten
Psalm te zingen: "Doe mij recht, o God! en twist gij mijn twistzaak,
bevrijd mij van het ongoedertieren volk, etc. Intussen trokken zij hem
met het touw op, en lieten hem dan weer in het vuur zakken. Doch voor
hij de genoemden Psalm geëindigd had, brak het verbrande touw,
en zijn lichaam viel in het midden van het vuur, waarin hij ook zijn
leven op zalige wijze eindigde, en ovenging tot de eeuwige rust en
heerlijkheid.
[JAAR 1552.]
In Januari van het jaar 1552 ontving Hugo Gravier,
onderwijzer te Coutaillon, in het graafschap Neufchatel, in de stad
Broug, in Bres zijn erekroon. Hij was geboortig van Vire, in het
hertogdom Maine, en had van zijn jeugd af gestudeerd in de vrije
kunsten, door welk middel, nadat hij te Genève was gekomen,
God de Heere hem tot Zijn kennis bad gebracht, in welke stad hij de
goddelijke waarheid grondig leerde verstaan. Van Genève
vertrok hij naar het graafschap Neufchatel, en wijdde zich geheel aan
het predikambt. Eerst werd hij onderwijzer te Bondry en daarna te
Courtaillon, waar hij door de naburige kerkdienaren tot predikant werd
gekozen. Doch, voor hij zich geheel aan dit ambt overgaf, wilde hij
eerst naar zijn vaderland reizen, om daar zijn zaken in orde te
brengen. Maar God, die de zijnen, waar zij zich ook bevinden, niet
troosteloos laat, gebruikte deze reis van Zijn dienaar, om enige arme
mensen uit de duisternis der afgoderij te roepen, en aan een plaats,
waar Zijn heilige naam en de zuivere leer van het Evangelie werd
beleden, te brengen. Op zijn terugreis bezocht hij de stad Maseon,
teneinde de vrienden van zijn vrouw te bezoeken, waar hij vriendelijk
ontvangen werd. Toen hij het huis van de vader zijner vrouw verlaten
had, werd hij aan het einde der brug bij de genoemde stad met zijn
gezelschap gegrepen en gevankelijk naar Bagi gebracht. En, daar hij
vreesde, dat de arme vrouwen, die bij hem waren, uit menselijke
zwakheid afvallig zouden worden, vermaande hij haar voor alle dingen,
om wel toe te zien, en de beleden waarheid niet te verloochenen. Hij
wees haar verder het gevaar aan, waarin zij door afval komen zouden,
aangezien zij nog niet genoeg, in de godsdienst bevestigd waren.
“Ik weet zeker," zei hij, "dat ik sterven moet; want mijn
voornemen is, om niet te wankelen of in het minst de waarheid te
verloochenen, en hoop ook, dat mijn dood u tot een voorbeeld van
stichting zal dienen. Maar, aangezien gij nog niet genoeg onderwezen
bent, en gij door uw afval in groot gevaar des lichaams en der ziel
kunt komen, zo raad ik u alle schuld op mij te werpen, en te zeggen dat
ik u aangemoedigd heb, deze weg met mij te bewandelen. Zo werd hij dan,
op zijn eigen voorstel en raad, derwijze beschuldigd, dat zij,
niettegenstaande de heren van Bern hun gezanten enige malen naar de
stadhouder te Bres hadden gezonden en voor hem gebeden hadden, hem
nochtans niet konden bevrijden. Want hoewel de hoge geestelijke dier
plaats hem niet wilde veroordelen, maar aangaande hem getuigde, dat hij
niet anders in hem vond, dan dat hij een vroom man was, die al zijn
woorden met de Heilige Schrift bevestigde, werd hij eindelijk evenwel
tot de vuurdood veroordeeld. Met vreugde ging hij daarheen, en gaf er
niet om, dat de monniken en priesters hem met drek wierpen en als
onzinnige en razende mensen nariepen. Velen werden door zijn
ijdzaamheid gesticht, en zijn vergoten bloed was als het zaad, waaruit
later vele vrome christenen opgewassen zijn.
[JAAR 1552.]
In het jaar 1552 ontstond er een zeer grote
vervolging in de stad Brugge, in Vlaanderen. Daar werden gevangen
genomen Cornelis Volkaert, goudsmid, Hubrecht, de drukker, en Philibert
de schrijnwerker; die op vrome wijze de waarheid beleden, en hun
belijdenis met de dood hebben bevestigd en betuigd.
Omstreeks deze tijd was ook gevangen genomen Pieter
le Roux, die het ware geloof duidelijk en uitvoerig voor de gehele raad
beleed, waarom hij gevonnist werd om levend te worden verbrand, en alzo
heeft hij zich met grote standvastigheid aan de Heere opgeofferd.
[JAAR 1553.]
Nikolaas Nail, te Mans geboren, was een
schoenmakersgezel. Toen hij te Parijs enige pakken boeken gebracht had,
die over de Heilige Schrift handelden, werd hij op Dinsdag de 23sten
Februari daar gevangen genomen. Nadat hij de zuivere leer van het
Evangelie had beleden, werd hij in de gevangenis met zware martelingen
gepijnigd, en wel opdat hij hen zou noemen, die hij wist, dat dezelfde
leer waren toegedaan. Maar, hoe hij ook gepijnigd werd, en hoe dikwerf
zijn martelingen ook herhaald werden, waarbij zelfs zijn leden als uit
elkaar werden gerekt, hij bleef voortdurend met een bijzondere kracht
en sterkte van het geloof standvastig, en noemde of beschuldigde
niemand.
Eindelijk werd hij gevonnist, om op Malbertstraat
levend te worden verbrand. Voor men hem uit de gevangenis haalde om hem
naar de strafplaats te brengen, bonden zij hem een stuk hout dwars in
de mond, en maakten dit zo stevig en wreed aan zijn hals vast, dat het
bloed aan alle kanten uit zijn mond sprong, en zijn gezicht op de
vreselijkste wijze mismaakte.Hij was de eerste, die te Parijs zulk een
wreedheid onderging. Maar, hoewel de mond aldus gestopt was, hield deze
vrome martelaar en getuige van Jezus Christus niet op om op allerlei
wijze, door tekenen en door zijn ogen hemelwaarts te slaan, zijn hoop,
standvastigheid en kloekmoedigheid, die hij bezat, te bewijzen, zo
zelfs, dat toen hij bij het gasthuis, dat men gewoonlijk het Godshuis
noemt, kwam, en in het voorbijgaan gedwongen werd aan het beeld van
Maria zekere eer te bewijzen, hij dat in het geheel niet wilde doen.
Toen de scherprechter hem ondersteunde, en met zijne handen hielp,
keerde hij zich, hoe weinig kracht hij ook bezat, moedig om, en wendde
de rug naar het beeld. Toen het volk, dat vooral in die stad tot grote
afgoderij overhelde, dit zag, werden zij zo woedend, dat zij
nauwelijks, hoewel hij naar de strafplaats geleid werd, de handen van
hem konden afhouden.
Toen hij op de bestemde plaats aankwam, behandelde
men hem zeer wreed, want voor men hem vastbond, om hem in de hoogte te
trekken, werd zijn lichaam met vet besmeerd, en buskruit daarop
geworpen; zodat, toen het vuur aangestoken was, en de vlam in het stro
kwam, slechts het lichaam en de huid door zware pijn ontstoken en
geblakerd werden, door de hitte deelde zich aan de binnenste leden niet
mee. In deze zware pijn schonk de almachtige God hem bijzondere troost
en hulp, zodat Hij hem de genade verleende Zijn heiligen naam met een
luide en duidelijke stern, zelfs temidden van de vlammen, uit te
roepen, want de touwen en banden werden door het vuur vernield, zodat
het hout hem uit de mond viel. Zo scheidde hij dan in volhardend geloof
uit deze wereld, in het jaar onzes Heeren 1553.
[JAAR 1553.]
Antonius de Grote, geboren te Orleans in het
gebergte van Auvergne, bracht de tijding over aan de gemeente te
Genève, dat de bovengenoemde broeders gevangen genomen
waren. en ook van enige anderen, die op dezelfde tijd, omwille van het
evangelie, te Parijs in de gevangenis zaten, teneinde de gemeente tot
een algemeen gebed op te wekken.
Korte tijd daarna, toen hij om enige zaken weer in
Frankrijk moest vertoeven, werd hij te Bourges door zekere priesters
verraden, die hem in handen van de hoge geestelijke overleverden, drie
uren nadat hij in de stad Bourges gekomen was, en wel op de 18e Maart
in het jaar 1553. Enige dagen daarna werd hij door de hogen geestelijke
aan de wereldlijke rechter overgeleverd, en vervolgens naar Parijs
gevoerd. Daar legde hij een heerlijke belijdenis van zijn geloof af, en
bleef daarin volharden. In de gevangenis onderging hij vele
martelingen, schande en verdriet; maar hij leed en verdroeg dit alles
met een onwankelbaar gemoed. Eindelijk ontving hij het vonnis des
doods, en werd veroordeeld, dat hem eerst de tong uitgesneden en dat
hij daarna levend verbrand zou worden in Malbertstraat. Aldus werd de
vrome martelaar, om de getuigenis der Evangelische waarheid volgens het
uitgesproken vonnis verbrand onder betoning van grote standvastigheid
van het geloof op de 13den Juni van het jaar onzes enige Zaligmakers
Jezus Christus 1553.
[JAAR 1553.]
Mattheüs Dimonnet, genaamd de drie
gebroeders, was een koopman en geboren te Lyon. In zijn onwetendheid
bracht hij zijn leven in alle begeerlijkheid en wellusten der wereld
door, en minachtte en verwierp alle matigheid en godzaligheid. Terwijl
hij dit leven leidde, had hij zulk een afkeer van het Woord van God en
van de godsvrucht, dat hij hen, die te Lyon, om Gods naam aan te
roepen, hun vergaderingen hielden, met nijd en list bespiedde. Maar
nadat hij door de overvloedige barmhartigheid Gods tot de kennis van
het Evangelie gekomen was, gaf hij al dadelijk wonderbare bewijzen van
zijn bekering. Want reeds korte tijd, nadat de Heere hem Zijn genade
had geopenbaard, nam men hem in zijn huis gevangen, en vroeg hem de
reden van zijn geloof. Zeer vrijmoedig en zonder enige geveinsdheid
deed hij daarvan belijdenis, die hij ook voor de rechters, nadat hij
gevangen genomen was, standvastig voorstond en beschermde. Dit
geschiedde, zoals hij dit later heeft beschreven, op de volgende wijze:
Op Maandag de 9den Januari 1553, toen ik in mijn
huis voor de onderstadhouder des konings en Buathier de hogen
geestelijke stond, en zij mijn boeken onderzochten, waaronder zij
echter niets vonden, dat strafbaar was dan een klein boekje met
geestelijke liederen, werd ik door de hogen geestelijke omtrent mijn
geloof ondervraagd. Toen ik hem zei, dat ik niet naar hem luisterde,
omdat ik hem niet als rechter over mij erkende, verzocht hij de
onderstadhouder mij te ondervragen. Deze vermaande mij, aangezien ik
een christen was, dat verplicht
was bewijzen van mijn geloof te geven, wat ik ook, zonder te dralen,
heb gedaan zoals volgt.
Toen zij mij gevraagd hadden uit welke gemeente ik
was, vroegen zij mij verder, of ik geloofde, dat men de maagd Maria en
de heiligen behoort aan te roepen, en of zij onze voorsprekers zijn.
Daarop antwoordde ik, dat de maagd Maria de zaligste der vrouwen was,
en dat al die heiligen zalig waren, die ons de waren weg des levens
hebben getoond, en dat wij ben in dat geval moeten navolgen; maar dat
wij geen anderen voorspraak of beschermer behoorden te hebben dan
alleen Christus de rechtvaardige.
Door hen ook gevraagd zijnde, of er een vagevuur
was, waar de zielen na dit leven moeten gereinigd worden, antwoordde
ik, dat Jezus Christus door Zichzelf ons een volmaakte reiniging van al
onze zonden bewerkt heeft, en dat men geen andere behoorde te zoeken.
Toen mij gevraagd werd, of men al de zonden ten
minste eenmaal des jaars aan de priesters moest biechten, antwoordde
ik, dat wij niet alleen eenmaal des jaars, maar alle dagen voor God en
mensen moeten belijden, dat wij zondaars zijn.
Na deze verantwoording beval de onderstadhouder,
dat ik hem volgen moest naar zijn huis. Toen ik daar kwam, en zag, dat
ik op zijn bevel in de gevangenis zou gezet worden, vroeg ik hem, of
hij enig bevel, aanklacht of beschuldiging tegen mij had. Daarop
antwoordde hij, dat hij de volgende dag met mij zou spreken.
‘s Maandags kwamen in de gevangenis de
hoge geestelijke, Primatius genaamd, de hoge geestelijke Buathier, de
kettermeester Orus en enige anderen van hun aanhangers, die mij
ondervragen wilden, en vooral Orus, die, opdat hij door de macht van
zijn ambt mij te beter zon kunnen aanvallen, zei, dat hij door de
koning en de paus tot kettermeester was aangesteld. Hem en de anderen
antwoordde ik, dat zij geen recht op mij hadden. En, ofschoon zij mij
bedreigden in de ban te doen, wilde ik hen echter niet als rechters
erkennen noch toelaten, maar beriep mij bij voortduring op de
onderstadhouder, en verklaarde mij bereid hem, wanneer hij mij
ondervroeg aangaande mijn geloof te antwoorden. Daar zij niets anders
konden, wilden zij mij in een duister hol werpen; doch ik vermaande de
gevangenbewaarder om wel toe te zien, wat hij deed.
Op Vrijdag, de 20ster der maand, kwam de
onderstadhouder met de hogen geestelijke Buathier, de kettermeester en
anderen, die mij wilden ondervragen. Ik erkende hen in het geheel niet
als rechters, en mij wendende tot de onderstadhouder, vroeg ik hem,
zoals boven gezegd is aangaande het bevel van de koning, welke klacht
en beschuldiging tegen mij was ingebracht. Ik begeerde ook, te weten,
wie mijn beschuldiger was; en van dat ik gevangen genomen, en in de
gevangenis geworpen was, beriep ik mij op de hogere rechtbank. En, toen
ik van dit alles schriftelijk bewijs verlangde, zei hij, dat hij
daarvoor zou zorgen. Na nog veel te hebben gezegd, verklaarde hij, dat
hij gekomen was om te getuigen, dat de kettermeester en de anderen door
de koning aangesteld waren, wien ik aangaande mijn geloof behoorde te
antwoorden.
Toen ik andermaal ondervraagd werd, zei ik, dat ik
geloofde al wat de heilige algemene kerk met waar geloof aannam, zodat
ik geloofde in God, de almachtige Vader, Schepper van de hemel en der
aarde, en ook in Jezus Christus, Zijn eniggeboren Zoon onze Heere,
ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de maagd Maria,
&c., dat ik ook geloofde in de Heilige Geest een heilige
algemene kerk, gemeenschap der heiligen, &c. Zij wilden toen,
dat ik zeggen zou: de roomse kerk: Ik zei daarop. Is het niet genoeg,
dat ik zeg de algemene kerk, en geen andere kerk noem, die ik niet
erken? Daarna vroegen zij mij, wat ik verstond onder de gemeenschap der
heiligen. Ik antwoordde daarop: de gemeenschap van alle gelovigen, die
verenigd zijn door het geloof, en alzo in Jezus Christus
één lichaam uitmaken, zoals Paulus zegt: "De
drinkbeker der dankzegging, die wij [dankzeggende] zegenen, is die niet
een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij breken, is
dat niet een gemeenschap des lichaams van Christus1 Want
één brood [is het, zo] zijn wij velen
één lichaam, omdat wij allen eens broods
deelachtig zijn."
Daarna spraken zij over het eten van het vlees en
het bloed des Heeren; en, toen men mij daarover ondervroeg antwoordde
ik, dat het geestelijk was, zoals Christus zegt, dat Hij het brood des
levens is, dat van de hemel nederdaalt; die tot Hem komt, zal niet
hongeren noch dorsten, dat is, die in Hem gelooft. Het brood, dat Hij
geven zou, is Zijn vlees, dat Hij voor het leven der wereld zou
overgeven; daarenboven, dat Zijn vlees de waarachtige spijs is, en Zijn
bloed een waarachtige drank, die Zijn vlees eet en Zijn bloed drinkt,
die blijft in Christus en Christus in hem. Dit betekenen ook de woorden
van Christus, waarmee Hij het avondmaal instelde, die door de
Evangelisten worden meegedeeld. Deze bewijzen, dat het gebruik van het
avondmaal geestelijk is, hetwelk tot de zalige voeding van de zielen
dient.
"Gelooft gij dan niet," zeiden zij, "dat het
lichaam en het bloed van Jezus Christus in het brood is, en nadat de
priester het geheiligd heeft, Hij daar waarlijk en als op een zekere
plaats is?“ "Het brood," zei ik, "en de wijn zijn ons gegeven
als tekenen en Gods penningen tot genezing onzer krankheid; en wij
behoeven onze harten op deze stollen, die men zien kan, niet te
richten, maar naar de hemel te heffen, waar Christus is heengegaan, en
zijn lichaam met alle heerlijkheid versierd, heeft meegenomen, van waar
Hij ook niet tot ons zal terugkeren, totdat Hij komen zal om te
oordelen de levenden en de doden."
"Wat gelooft gij van de mis?" zeiden zij; "ik
ontken, zei ik, dat zij door Christus is ingesteld, en dat er nog enige
offerande overgebleven is, nadat Christus het zijn volbracht heeft,
door hetwelk alleen Hij alle andere offeranden teniet heeft gedaan. In
de Heilige Schrift wordt van geen enkele mis gesproken; maar, die zich
daaraan nog houden, kruisigen andermaal, zo veel in hen is, de Zoon van
God."
"Gelooft gij ook niet," zeiden zij, "dat de paus
het hoofd is der kerk, die aflaten kan geven?" “Ik erken de
paus niet," zei ik, "en houd niemand of erken geen ander als hoofd der
kerk, dan Jezus Christus van Wien alle gelovigen leden zijn."
Daarna, toen zij nog vele andere zaken met mij
besproken hadden, wilden zij, dat ik zou ondertekenen, wat ik hun had
geantwoord. Nadat zij mij alle vragen en antwoorden voorgelezen hadden,
heb ik dit gedaan, ofschoon zij alles niet hadden beschreven, zoals ik
gesproken had.
‘s Zaterdags, de 21e dier maand, kwamen
andermaal tot mij de onderstadhouder, de hoge geestelijke en de
kettermeester, met het doel mij verder te ondervragen. Ik verzocht hun
mij de artikelen in geschrift op te geven, waarover zij mij, de
godsdienst betreffende, wilden ondervragen, en mij de nodigen tijd te
vergunnen, om daarop te kunnen antwoorden; zij wilden mij dit echter
niet toestaan. Ik vroeg dit vooral aan hen, omdat zij mij hinderden als
ik reden van mijn geloof wilde even, en zeiden dan, dat ik wilde
prediken, daar zij nochtans alles verkeerd optekenden, wat door mij
gezegd werd.
Toen Mattheüs Dimonnet in de gevangenis
zat en dikwerf door de vijanden van het evangelie werd aangevallen, had
hij ook een wonderbare en zonderlingen strijd met de zwakheid zijns
vleses, en ook daarenboven met zijn ouders en vrienden, die vervreemd
waren van de kennis der waarheid, die de duivel meesterlijk tot zijn
werktuigen gebruikte, om de val van de antichrist, de stadhouder van
zijn rijk, te verhoeden. Zij verzuimden niets, om hem te bewegen zijn
heilige roeping te laten varen. Aan de ene zijde stelden zij hem de
gruwelijke martelingen voren ook de schandelijken dood; aan de andere
zijde de schande en oneer voor zijn ouders, van wie zij zeiden, dat;
zij door droefheid stierven, en vele andere dingen, die hem zeer zwaar
en pijnlijk zouden gevallen zijn, wanneer de almachtige en barmhartige.
God hem niet had versterkt door Zijn Geest, en geleerd, zoals hij
beleed, dat hij moeder, vrouw, broeders en zusters, ja zelfs zijn eigen
leven verlaten moest, om de allerbeste Leidsman Jezus Christus te
volgen, en zijn eigen zaken te verantwoorden en te beschermen.
Toen hem ouders, vrienden noch rechters van de
vasten grondsteen der waarheid konden losrukken, werd hij veroordeeld,
en men sprak het doodsvonnis over hem uit, dat uitgevoerd werd op
Zaterdag de 15e Juli in het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus
Christus 1553. Op de plaats aangekomen, waar men hem zou ter dood
brengen, sprak hij tot het volk, en verklaarde het schandelijke en
goddeloze misbruik der missen en van het vagevuur, terwijl het volk
stil, zonder enige beweging of verhindering, met aandacht naar hem
luisterde. Daarna ging hij met een vrolijk gemoed naar het vuur, en
terwijl hij de Heere tot de laatste ademtocht aanriep, gaf hij Hem alzo
zijn ziel over.
[JAAR 1553.]
Lodewijk Marsacus was een Fransman geboren te
Bourbon. Nadat hij geruime tijd in de krijg had gediend, als behorende
tot de ridders, die gezanten van de koning werden genaamd, zei hij
eindelijk de wereldse ridderschap vaarwel, en schaarde zich onder de
banier van de hoogste Koning Jezus Christus, Wie hij zo getrouw diende,
Zijn zaak voorstond en Zijn eer handhaafde, dat men in dat alles zijn
grote vroomheid en standvastigheid kon opmerken. Zijn belijdenis, die
hij op de 31ste Juli, in het jaar onzes Heeren 1553, voor de rechters
te Lyon aflegde, heeft hij zelf beschreven, en die later met zijn neef
en met Stefanus de schrijnwerker, zijn medegevangenen om des Evangelies
wil, met zijn dood zeer standvastig bezegeld. Ziehier, wat hij schreef:
“Toen mij door de hogen geestelijke en de
anderen, die met hem waren, gevraagd werd, of ik geloofde, dat de mens
een vrije wil bezit, en macht heeft zowel om goed als om kwaad te doen,
antwoordde ik, dat ik er geen kende, en ook in mij zelf geen macht
bezat om goed te doen, tenzij die mij door God worde gegeven en "dal
alle goede gaven van boven komen van de Vader der lichten." Jak. h. 1,
en dat ik wel met Paulus zeggen kon, Rom. h. 7: 4 “want ik
weet, dat in mij, dat is, in mijn vlees, geen goed woont; want het
goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat
doe ik!"
Verder, of ik ook geloofde aan de verering van de
heiligen, dat zij voor ons bidden, en door ons behoren te worden
aangeroepen; of zij ook niet onze voorsprekers en beschermers zijn, en
vooral de maagd Maria. Ik antwoordde dat ik geen anderen voorspraak had
of erkende dan alleen Jezus Christus, die van de Vader tot een
Middelaar en Voorbidder is verordend. Toen zeiden zij mij, dat de
heiligen, wier voorbidding ik verwierp, vele wonderen hadden gedaan,
wat men met de Schrift kon bewijzen. Ik zei, dat zij dit niet behoefden
te bewijzen, want dat ik het wel geloofde; maar dat deze wonderen, door
de Apostelen verricht, tekenen en zegelen waren van hun leer, die door
hen werd verkondigd, en dat door de kracht en grootheid van deze
wonderen, het volk temeer bewogen werd om het Woord Gods te horen,
zoals men in de Handelingen der Apostelen en het Evangelie van Johannes
zien kan. Ik geloof ook niets anders, en houd mij ook aan geen andere
leer vast dan van het goddelijke Woord. Op dit ogenblik brachten zij
niets hiertegen in, maar zeiden, dat zij een leraar tot mij zouden
zenden, die mij gemakkelijk zou overwinnen.
Mij werd ook door hen gevraagd, of ik geloofde, dat
ik door goede werken en hun verdiensten zalig werd, en dat de goede
werken tot de zaligheid nodig waren. Ik antwoordde daarop, dat ik
alleen door het geloof zalig werd, en niet door enige werken der wet,
dat wij toch goede werken moeten doen, die God in ons, als het werk van
zijn genade, tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen;
dat men in niets anders enige verdienste behoort te zoeken dan in
Christus Jezus alleen, Die onze zaligheid is, en dat er geen andere
naam onder de hemel aan de mensen gegeven was, waardoor wij kunnen
zalig worden.
Daarna gingen wij over tot het vagevuur, en, toen
mij gevraagd werd, of ik geloofde, dat er een vagevuur was, antwoordde
ik, dat ik dat vagevuur wel erkende, waar ik door het bloed van de Zoon
Gods van alle vlekken der zonden gereinigd was. Toen vroegen zij mij,
of ik niet geloofde, dat er een vuur is, waar de zielen na de dood
gereinigd worden. Ik zei, dat ik geen ander vagevuur kende dan het
reine bloed van Jezus Christus, voor onze zonden eens uitgestort, maar
dat de doden in de handen van God zijn.
Voorts vroegen zij mij, of men aan de priester
behoorde te biechten, om kwijtschelding en vergeving van hem te
ontvangen. Ik antwoordde daarop, dat ik, wanneer de zonden mij zwaar
vielen, tot niemand anders vlood of mijn zonden beleed dan tot God, Die
ik vertoornd heb, Die ze ons vergeeft door de genade, die Hij ons in
Christus Jezus heeft beloofd en bewezen.
Daarna vroegen zij mij, of ik de priesters van onze
gemeente voor mijn herders hield, en hen in leer en leven daarvoor
erkende. Ik antwoordde, dat zij in beide opzichten valse herders waren,
en dat zij al zeer slecht hen voedden, leidden en bestuurden, die aan
hun zorg waren aanbevolen. "Houdt gij hen dan," zeiden zij, "voor
onverstandigen?” “Ik kan hen," hernam ik, "niet in
het minst voor mijn herders erkennen." Toen zei een hunner: "Gij meent,
dat gij al veel weet." “Ik meen," zei ik, "niets te weten dan
Jezus Christus, Die voor mij gekruisigd is." “Ik ook," zei
hij. Zo komen wij dan," zei ik, "daarin overeen."
Vervolgens ondervroegen deze onbeduidende en domme
lieden mij aangaande het vasten, en wel of men dit behoorde te doen.
Daarop antwoordde ik, dat ik zulk vasten prees, hetwelk met bidden
gepaard ging; dat men dat behoort te doen, als er grote nood en
benauwdheid aanstaande is, of ook als wij ons hart, dat in dit ons
lichaam zeer flauw is, door zulk een onthouding en vasten tot bidden
willen voorbereiden. "Gij wilt," zeiden zij, "het vasten naar uw eigen
zin inrichten, en niet zoals dit door de heilige kerk is ingesteld, en
op zekere dagen bevolen is te onderhouden." "Het waarachtige vasten,"
zei ik, "van een christen moet het gehele leven door in alle matigheid
en soberheid bestaan."
"Gelooft gij ook," zeiden zij, "aan de artikelen
van het christelijke geloof?” “Ja," zei ik. Daarna
ondervroegen zij mij aangaande het sacrament des avondmaals, wat zij
ook zo noemden. Waarop ik antwoordde, dat ik daaraan geloofde, en dat
ik, wanneer het behoorlijk en zuiver wordt uitgedeeld, onder de
gestalte van het brood en de wijn, het vlees en het bloed van Jezus
Christus waarlijk deelachtig word.
"Maar gelooft gij ook," zeiden zij, "dat het
lichaam van Jezus Christus waarlijk in het brood is begrepen?" "Neen,"
zei ik, "maar ik geloof veeleer, dat het naar de hemel gevaren en
daarin ontvangen is, en dat de Heere Christus alzo ter rechterhand
Zijns Vaders zit, daar Hij toch in geen dele in zulke stollen kan
besloten zijn." Toen zei een hunner, dat ik de Joden van Kapernaam
gelijk was, "want gij wilt het," zei hij, niet geloven tenzij gij de
lichamelijke tegenwoordigheid van Christus in het brood ziet besloten.
Gij kunt toch niet loochenen, dat Christus gezegd heeft. "Die mijn
vlees eet en mijn bloed drinkt." "Maar bedenk toch", zei ik, "dat
Christus Zichzelf het levende brood noemt, dat van de hemel daalt,
opdat Hij allen, die in Hem geloven, het leven zou geven; dat het vlees
niet nut was, maar dat de Geest levend maakt." Daarenboven wekte ik hen
ook op, dat zij in aanmerking moesten nemen, wat Lukas de Evangelist en
Apostel Paulus daarvan zeiden, als wij lezen: "Neemt, eet, dat is mijn
lichaam, dat voor u gegeven wordt; doet dat tot mijn gedachtenis. Want
alzo zult gij," zegt Paulus, "de dood des Heeren verkondigen, totdat
Hij komt." Toen vermaande ik hen ernstig, dat zij die plaatsen in
aanmerking moesten nemen, want dat daar geen gedachtenis van de
tegenwoordige dingen, maar der verleden dingen bedoeld wordt; en wij
behoren immers geen gedachtenis van Christus te vieren, waar Hij voor
onze ogen tegenwoordig is.
“Ja," zeiden zij, "maar neemt gij dan ook
niet aan, wat door de heilige kerkvergadering en door de leraren is
ingesteld?” “Ja," zei ik, "maar alleen dat wat met
het Woord van God overeenkomt en anders niet. " Want al ware het ook,
dat wij, of een Engel uit de hemel u een Evangelie verkondigden, buiten
hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt." Toen vroegen zij
mij, waar ik dat geleerd had in het heilige Evangelie," zei ik, "en uit
het Woord van God." "Komt het u toe," zeiden zij, "dat te lezen, daar
gij slechts. een leek bent, zonder enig verstand? Hoe weet gij, dat dit
het Evangelie is, en wie heeft u dit geleerd?" “God," zei ik,
"heeft mij dat door Zijn Geest geleerd. Alle christenen behoren dat te
lezen, te horen en te belijden; zonder dit kan men de weg tot het leven
en tot de zaligheid geenszins weten of er mee bekend worden." Eindelijk
vroegen zij mij, of ik het boek van Calvijn ook gezien had, de
christelijke onderwijzing genaamd, wat ik toestemmend beantwoordde.
Ziehier, wat zij mij bij het eerste onderzoek vroegen.
Het tweede onderzoek had door de voorname vicarius
plaats, die, overeenkomstig zijn grote onwetendheid en dwaasheid, mij
omtrent vele beuzelingen ondervroeg, die niet waard zijn hier
meegedeeld te worden. Later vroeg hij mij, wat mijn leven en bedrijf
was. Ik antwoordde, dat ik een ruiter te paard was, en behoorde tot het
gevolg van de koning, en dat ik onder Lorgius de veldheer onder soldij
stond. Toen zei een van de aanwezigen: Die was waarlijk een dapper
ridder, en hij heeft u tot deze leer niet gebracht." "Neen, hij vooral
niet," zei ik, "want ik heb het, zoals ik reeds gezegd heb, van geen
mens geleerd, en men leert dit ook niet in de oorlog, terwijl men
vecht."
Toen mij gevraagd werd, of ik wel aan de belofte
van reinheid geloofde, vroeg ik hun, wat dat betekende. "Dat men," zei
hij, "godsdienstig wordt en vrome dingen doet, te veel om op te
noemen." Ik antwoordde daarop, dat ik geen betere reinheid kende dan,
wanneer wij door aanvechtingen des vleses gekweld worden, tot God te
vlieden, en van Hem te begeren, dat Hij die kwade en onbehoorlijke
lusten des vleses bedwingt en uitblust, en dat wij dit door zulke
middelen onderdrukken als ons God heeft gegeven en bevolen, en dat ik
ook geen andere godsdienstigheid kende dan waarvan Jakobus spreekt.
Gevraagd zijnde, of ik aan de sacramenten van de
kerk geloofde, vroeg ik hem, welke die waren. En, toen hij mij die had
meegedeeld, zei ik, dat er in de christelijke kerk slechts twee door
God waren ingesteld en onderwezen, de doop en het heilige avondmaal.
Toen men mij ondervroeg, of ik in die tijd, toen ik
ridder was, ook de mis ging horen, voor de beelden op mijn
knieën viel, en mijn zonden aan de priester biechtte, beleed
ik, dat ik dit in mijn onwetendheid en grote blindheid vroeger gedaan
had, maar dat ik nu God hartelijk dankte, Die mij van deze grote
dwaling terug geroepen en op de weg der zaligheid gebracht heeft.
“Gij bent," zeiden zij, "daar nog verre
van verwijderd." “Ik ben er", zei ik, "vroeg er veel verder
van verwijderd geweest." "Meent gij," zei de vicarius, "dat gij nu op
de weg der zaligheid bent?” “Ik meen het niet
alleen," zei ik, "maar ik geloof het ook, en ben er zeker van door de
belofte, waarmee Christus mij van mijn zaligheid heeft verzekerd." Toen
zei hij, dat hij een leraar zou meebrengen, die mij duidelijk zou
aantonen, in welk een grote dwaling ik verkeerde. Daarop zei ik, dat ik
hem zou geloven, en mijn dwaling belijden, wanneer hij mij die uit de
Schrift bewees. "Hij zal het u," zei hij, "uit de heilige Schrift
bewijzen en uit de instellingen van de kerkvergaderingen."
“Ik zal hem ook geloven," zei ik, "als zijn bewijzen met Gods
Woord overeenkomen; maar als hij een andere leer voorbrengt, die tegen
het Woord van God strijdt, zal ik die, zoals Panlus zegt, als een vloek
verwerpen."
Zij beriepen zich gedurig op het gezag van de
kerkvergaderingen en der leraars; doch met nadruk wierp ik hun deze
plaats van Paulus voor, en bewees dat mijn geloof op gezag van het
goddelijke Woord en niet op het gevoelen of de mening van enig mens
gegrond was.
Die dagen daarna kwam de vicarius met de
scherprechter tot mij, die een groten buit bij mij hoopten te vinden,
en beroofden mij van het geld, dat ik had, en lieten mij slechts zoveel
over, als ik nodig had om van te leven. De vicarius vroeg mij andermaal
bij veel onzin, die hij uitkraamde, of ik mij geheel aan de raad en het
oordeel van de leraars wilde overgeven, aan wie alleen was toevertrouwd
de Schrift te verklaren en uit te leggen, en of ik wijzer wilde zijn
dan de koning van Frankrijk, om niet te geloven, wat die aannam. Ik
antwoordde hem, dat ik hun uitlegging niet nodig had, en dat ik zonder
zulke uitleggers en leraars gemakkelijk bewijzen kon, dat het waar was,
wat ik zei, en dat mijn geloof op dat van de koning niet rustte, en dat
hij ook hier niet tegenwoordig was, om over zijn geloof te kunnen
oordelen. Toen beloofde hij mij weer een leraar te zullen zenden.
"Hoe," zeide ik, kunt gij dat zelf niet doen, vooral daar gij een
zodanig ambt bekleedt en rechter bent."
Ten derde male kwamen zij met de onderbeambte bij
mij, en de voornaamste vicarius vroeg mij, of ik in mijn dwaling, zoals
zij het noemden, en mijn gevoelen bleef volharden. Ik verzocht hem mij
te laten voorlezen, wat ik vroeger gezegd had. Hij deed dit, en vroeg
mij gedurig, of ik mijn voornemen en mijn gevoelens wilde vaarwel
zeggen, en beloofde mij barmhartigheid. Ik zei hem, dat ik van de zaak
der waarheid, die zo goed en waarachtig was, in het geheel geen afstand
wilde doen of die verwerpen; dat ik ook van hen geen barmhartigheid
begeerde, maar God bad om mij die te willen schenken. Daarenboven, toen
mij de vragen en mijn antwoorden voorgelezen werden, ondervroegen zij
mij op listige wijze aangaande het Evangelie, en wel of het mij toekwam
dat te lezen, en wie mij dat geleerd had. Ik antwoordde daarop, dat God
dit gedaan had door Zijn Geest, dat ik daaruit kennis had opgezameld,
en dat ik zonder Zijn genade en de verlichting Zijns Geestes het
Evangelie niet kon verstaan of begrijpen. Toen zei de onderbeambte van
de koning, aangaande de vier Evangeliën, dat er slechts twee
waren, die goed konden heten, namelijk die van Mattheüs en
Johannes, maar die van Marcus en Lukas waren uit allerlei stukken samen
gebracht, waaronder hij ook meende, dat gedeelten van Paulus waren.
Daarenboven zei hij, dat hij de brieven van Paulus niet boven de
fabelen van Esopus zou stellen, wanneer niet de leraars hun zulk gezag
hadden gegeven. Ik zei hem, dat Paulus een goede en zekere getuigenis
had van zijn roeping, zoals in de brief aan de Galatiërs, h.
1, is beschreven. Toen zei hij, dat Paulus van zichzelf getuigde. Ziet
gij wel, broeders, welke grote lasteringen er tegen het heilige
goddelijke Woord worden uitgesproken. Laat ons Hem daarom bidden, dat
wij in zulke boosheid niet vallen mogen, maar door Zijn genade er voor
bewaard worden, en, door de kracht Zijns Geestes versterkt, in alle
gedienstigheid en gehoorzaamheid van Zijn heilig Woord mogen blijven.
Daarna beval de onderbeambte, dat men nog eens zou
meedelen en lezen, wat ik op de vraag, of ik niet wilde geloven, dat
het ware lichaam van Christus in het brood besloten was, had
geantwoord. “Ik geloof," zei hij, "dat, zo spoedig de woorden
van inzegening over het brood uitgesproken zijn, het lichaam van
Christus daarin besloten en bevat is." “En ik ontken dat,"
zei ik, "en geloof, dat Christus naar de hemel gevaren is, en aan de
rechterhand van God Zijn Vader zit.” "Wat ik gezegd heb," zei
hij, "is mijn geloof, waarin ik leven en sterven wil." "Ik wil
ook” hernam ik, "leven en sterven op hetgeen ik heb beleden."
Dit was het slot van onze samenspraak, waarin ik
echter de orde niet heb kunnen houden, zoals mij gevraagd werd, en heb
liever wat willen nalaten dan iets er bij te voegen van wat mij niet
werd gevraagd. Ik heb ook deze mijn belijdenis niet beschreven, om die
in het licht te geven, maar opdat God door deze mijn belijdenis mocht
worden vereerd, gelijk Hij mij geëerd heeft, en Zijn kracht in
mijn uiterste zwakheid bewezen; zodat onze vijanden, overwonnen en
beschaamd, niet wisten wat zij zeggen moesten, en niet omdat wij de
gronden van ons geloof niet aan het gevoelen en oordeel van de leraars
onderwerpen, alsof wij wijzer wilden zijn dan zij waren. Intussen
werden zij ook verstrikt, zodat zij niet wisten, wat zij zeggen zouden,
en durfden uit schaamte de Schrift niet geheel verwerpen. Ik bid
intussen de allergenadigste God en Vader van alle barmhartigheid van
ganser hart, dat Hij Zijn gaven in ons vermeerdert en bevestigt, opdat
wij, zo in leven als in sterven, Zijn allerheiligsten naam met alle eer
mogen verheerlijken, en alzo Zijn rijk uitgebreid worde, en de heilige
kerk, die ten enenmale verwoest en vernield is, verder opgebouwd en tot
een goede staat gebracht mag worden, en onze zaligheid verzekerd zij.
Dit begeer ik van Hem in de naam en door de grote genade van Zijn
allerheiligste Zoon, onze Heere Jezus Christus, Die met de Vader en de
Heilige Geest regeert. Amen.
Een andere brief van Lodewijk Marsacus.
Allerliefste broeder, enige dagen geleden heb ik
brieven aan u gezonden, de 25sten Augustus geschreven, en nog andere
aan onze lieven broeder en vriend N., van welke ik niet weet, of zij te
recht gekomen zijn. Dionysius Peloquinus heeft ook aan zijn neef
geschreven aangaande de dingen, die hier hebben plaats gehad, en hoe
wij het vonnis en het oordeel afwachten, waaruit de mening zal blijken,
die zij aangaande ons koesteren. Zo heeft dit ook plaats gehad Maandag
jongstleden, de 21sten dezer maand, toen wij geschreven hadden. Na de
afgelegde verklaring namelijk, zijn wij samen naar Rouaan in de
koninklijke gevangenis geleid, uitgenomen Dionysius onze broeder, die
men, zoals wij door sommigen vernomen hebben, weer naar Villa-Franca
zal overbrengen, opdat hij in de stad, waar hij gevangen genomen werd,
als een offerande zou geofferd worden, en alzo de naam van onze God aan
verscheidene plaatsen zou verheerlijkt worden door de dood van Zijn
kinderen. Des anderen daags, nadat wij als ketters veroordeeld waren,
verwachtten wij het doodsvonnis, maar de allergenadigste God heeft ons
tot deze dag bewaard,opdat wij bij voortduring meer en meer versterkt
zouden worden door Zijn kracht en hulp, zoals wij ook ondervinden;
zodat zij, die het meest flauw en zwak schenen, nu de allersterkste en
standvastigsten zijn. Zo waren ook onze vijanden zeer ontzet over onze
neef, van wien zij dachten, dat hij in zijn omhelsd geloof niet
standvastig zou blijven, alsof wij zijn hoofd met ijdele waan zonden
vervuld hebben; doch door Gods genade hebben zij zich daarin bedrogen,
want zij aanschouwen in hem een grote standvastigheid, die God hem
heeft geschonken, om Zijn Woord te handhaven.
De volgende Woensdag werden wij door de
onderbeambte van de koning ondervraagd. Terwijl hij volhardde in zijn
gewone lasteringen, ondervroeg hij ons omtrent verscheidene zaken,
inzonderheid mij, die het eerst voor hem gebracht werd, en sprak mij
aan op een wijze. alsof hij mij nooit had gezien. De almachtige God gaf
kracht des Geestes om te antwoorden, gelijk Hij ook aan de andere
broeders schonk, zodat die beklagenswaardige mensen niets wisten te
zeggen, dan dat ik ruw en onwetend was zonder enig verstand, dat ik de
Schrift niet verstaan kon, wat zo menig mens van groot verstand, die
vijfentwintig of dertig jaren lang zijn tijd daaraan besteed had, nog
niet eens kon. Ik antwoordde daarop, dat hun dit tot grote schande en
oneer was, die ook vroeger de schriftgeleerden en ouden wetgeleerden
aankleefden; maar dat God het de vissers, vrouwen, kreupelen, blinden,
melaatsen en anderen dergelijke lieden heeft geopenbaard, opdat het in
alle tijden blijken zou waar te zijn, wat Christus van zulk volk zegt,
de Vader dankende, dat Hij het voor het oog der wijzen en verstandigen
verborgen gehouden en de kleinen en eenvoudigen geopenbaard had. Toen
begonnen zij te lachen en mij te bespotten. Daarenboven begon de
zogenaamde voortreffelijke man, de onderbeambte, terwijl hij met de
procureur des konings sprak, bij zijn geloof te zweren. Ik bestrafte en
vermaande hem, dat Hij, die mij geleerd had, dat men niet zweren moet,
mij ook had geleerd, dat wat ik voorstond en beleed, Zijn heilig en
onbevlekt Woord is. Hij werd toen enigermate beschaamd, en zei, dat hij
zich daarin wel kon hebben vergist.
De procureur des konings voegde mij toe, dat ik
immers niet kon loochenen, dat Johannes te Efeze de mis bediend had.
En, toen ik hem vroeg, waar hij dat beschreven vond, of het ook in het
Evangelie stond, zweeg hij en gaf mij geen ander antwoord, dan dat hij
mij een onwetend beest noemde. Ik zei hem, dat ik wel lijden mocht te
zijn, wat hij mij noemde, maar dat ik toch Christus kende, Die hem
onbekend was, en dat wij alzo hun grote onwetendheid konden opmerken.
Voorts, voorzover het mensen aangaat, zo geloven
wij morgen tot een offer aan God te vallen, en te verkrijgen de kroon
der eeuwige heerlijkheid en het erfdeel, dat ons was bereid voor de
wereld was, waarin wij ons zeer verblijden en verheugen, en bidden de
allergenadigste God, dat onze offerande Hem aangenaam en een goede reuk
zij, gelijk wij hopen en vertrouwen, dat het ook zijn zat. Want wij
gevoelen en ondervinden Zijn hulp en kracht in ons zo veel sterker, als
het ei de van onze dagen meer schijnt te naderen. Het einde, zeg ik,
van dit verderfelijk leven, dat vol van alle ellende is, waarin wij
niet anders kunnen opmerken dan een grote verwoesting; niet anders,
zee, ik, dan een oorzaak van veel verdriet en grote schrik, om de
allergruwelijkste lasteringen, die tegen de goddelijke majesteit worden
uitgeworpen. Want aan de ene zijde zien wij de openbare vijanden der
christelijke gemeenten,die deze gemeenten in het openbaar en met geweld
aanvechten, de kinderen Gods vervolgen, het onschuldig bloed vergieten,
en zich er alleen op toeleggen het erfgoed van Jezus Christus te
verwoesten en geheel te vernielen, aan de anderen kant vindt men andere
vijanden, die niet minder schadelijk zijn, en zich onder de gemeente
bevinden, ongeregelde en ongebonden mensen, die zich tegen de getrouwe
dienaren van het goddelijke Woord verheffen, en niets anders doen dan
de gehele tucht der kerk onder de voet brengen, en de gehelen
godsdienst en de vrees Gods wegnemen. Daarenboven zijn er nog anderen,
die in hun geheime samenkomsten het onkruid en de boze leer zaaien,
waardoor zij de eenvoudige en onwetende mensen bederven. Och ellendige
mensen, die nog zo onverstandig zijn, dat zij dit grote kwaad niet
bemerken, dat ons veel meerder en groter oorzaak tot zuchten en wenen
moest zijn, dan al het verdriet, dat ons de mensen kunnen aandoen, wat,
bij de lastering van de goddelijke naam vergeleken, gering is te achten.
Zo behoorde ons dat dan, broeder, zeer te
verootmoedigen, dat wij weten, dat dit ons door de genadige God wordt
opgelegd, opdat wij vermaand, vaderlijk door Hem gekastijd, verbeterd,
beproefd en in geduid geoefend zouden worden. Want, Jakobus zegt:
"Acht, het voor grote vreugde, mijn broeders, wanneer gij in velerlei
verzoekingen valt, wetende, dat de beproeving uws geloofs lijdzaamheid
werkt; doch de lijdzaamheid hebbe een volmaakt werk, opdat gij mag
volmaakt zijn geheel oprecht, in geen ding gebrekkelijk." En voorzeker
kunnen wij in het rijk Gods niet komen, dan alleen langs de weg, die
ons door Christus Jezus is aangewezen, welke nauw is en moeilijk, en
die men met grote moeite en ellende bewandelen moet. Als ons dit nu
overkomt, kunnen wij, daar wij de Godspenning onzer verkiezing hebben,
zeker weten, dat wij kinderen Gods zijn, en in het boek des levens zijn
geschreven. Het zou immers niet billijk of recht zijn, dat de dienaar
goed behandeld zou worden, waar zijn Heere bespot, bespogen, met
vuisten geslagen en alle schande aangedaan werd.
Zo moeten wij dan, wanneer wij met Christus willen
leven, ook met Hem lijden, en bitter, wenen als de wereld verblijd is.
Doch deze gedaante des levens zal geheel worden veranderd, zodat hun
goddeloos lachen in eeuwig huilen, klagen en knersing der tanden zal
verwisseld worden; en wij, van alle benauwdheid en ellende verlost,
zullen eeuwige troost en blijdschap genieten. Daarom, mijn allerliefste
broeder, verheug en verblijd u met ons, dat de genadige God onze harten
alzo heeft versterkt, dat wij die dag, die zo gewenst en gelukkig is,
met grote blijdschap verwachten, waarop wij hopen en geloven, dat wij
door onze dood God zulk een eer zullen bewijzen, als wij behoren te
doen; dat Hij ons zulk een stand vastigheid zal verlenen, waardoor wij,
tot aan de laatste droppel bloed, aan de zuivere belijdenis van ons
geloof zullen vasthouden, zodat het rijk van onze Heere Jezus Christus
uitgebreid worde, en het rijk van de satan en van zijn stedehouder, de
antichrist, verminderd en omvergeworpen worde; en dat de kerk, die wij
zo bedorven en verwoest zien, in een beteren toestand hersteld worde.
Van deze dingen aanschouwen wij nu een aanvang in onze vijanden, die,
wanneer zij door generlei woedeons tot zwijgen kunnen brengen, tot
zulke lastering,en de toevlucht nemen, dat zij de allerheiligste leer
van onze Heere Jezus Christus verwerpen. Evenals die ellendige mens, de
onderbeambte van de koning, die gisteren een christin, de dienstmaagd
van Copius, ondervroeg, en zich niet ontzag de schandelijke lastertaal
te spreken: "Vervloekt moet de God van die wet zijn." Ik bid de
barmhartige God, dat Hij zijns genadig zij, en alzo met Zijn Geest
verlichte, dat die beklaaglijke man tot ware belijdenis van zijn zonden
gebracht worde. Aangezien nu de tijd van mijn ontbinding nabij is, roep
ik u, terwijl ik uit dit leven scheid, het vaarwel toe, God biddende,
dat Hij u voortdurend in de dienst vat, Zijn goddelijke naam behoud en
bewaart. Mijn broeders bevelen zich aan in uw gebeden en in die van de
gehele gemeente, voorzover zij nog in leven zijn, wanneer deze brieven
u ter hand gesteld worden. De genade van onze Heere Christus zij met u
allen.
Vrijdag de 25ste Augustus.
Uw allerliefste broeder,
LODEWIJK MARSACUS .
Weinige dagen daarna werden Marsacus, zijn neef en
Stefanus de schrijnwerker, die te Gennabe aan de rivier de Ligier
genaamd geboren was, zeer vurig van hart was en zeer goed in het Woord
Gods onderwezen, te Lyon veroordeeld om levend te worden verbrand. Toen
de rechters dit vonnis hadden uitgesproken, waren zij bovenmate
verwonderd, toen zij zagen, dat deze drie martelaren niet alleen de
aanstaande dood niet vreesden, maar God met vrolijke harten prezen en
dankten, dat zij door Hem waren waardig geacht voor Zijn allerheiligste
naam te lijden, zodat zij een psalm van David begonnen te zingen, toen
zij de rechtszaal verlieten. De onderbeambte kon dit niet dulden, en
wilde die heilige blijdschap en vreugde, die zij in de Heere smaakten,
verhinderen, en beval onder grote toorn, dat men hen zou doen zwijgen.
En, terwijl hij heenging, zei hij: "Moeten deze verworpen en onnutte
lieden zich tegen zulk een heerlijkheid van het rijk
verheffen?” Daarna plaatste zich Marsacus in een hoek, en
begon daar God te aanbidden. Toen een van de gerechtsdienaren hem wilde
verhinderen, zei Stefanus: “Is het billijk, dat men nu ons
verhinderen wil onze God aan te roepen en te bidden?” Door
deze woorden zweeg de dienaar en ging heen.
Voor zij echter uit de gevangenis gebracht werden,
om hen te doden, deed men de beide anderen, namelijk Lodewijks neef en
Stepharius de schrijnwerker, ieder een touw om de hals. Toen Lodewijk
dit ook verwachtte, en zag, dat men hem geen touw om de hals deed, daar
de rechters dit lieten, omdat hij tot de ridderschap van de koning had
behoord, vroeg hij aan de onderbeambte en de andere overheden met
luider stem, of de zaak van zijn broeders en metgezellen een andere was
dan de zijne. Verder bad hij nog en zei: "Och, onthoudt mij toch de
halsband, het teken van zulk een heerlijke orde, niet!" Toen zei de
onderbeambte: "Daar hij dit begeert, doe hem ook een touw om, als de
anderen." Nadat dit geschied was, werden zij naar de plaats gebracht,
waar men hen zou verbranden, vergezeld van vier grauwe monniken en een
grote menigte gerechtsdienaren, die samen de wagen omringden, om deze
drie martelaren te beletten tot het volk te spreken. Als zij daar waren
aangekomen, werden zij met grote spoed aan een paal gebonden, en met
droge takkenbossen als bedekt. Terwijl de beul het vuur aanstak, zongen
zij de Lofzang van de ouden Simeon: "Na laat Gij Heere! Uw dienstknecht
gaan in vrede, naar Uw Woord," en weldra ontvlamde het hout, verstikte
hen, en verbrandde hun lichamen. Dit geschiedde in het jaar van onze
enige Zaligmaker Jezus Christus 1553.
[JAAR 1553.]
Johannes Mollius, in de stad Montheini genaamd in
Italië geboren, was een Minderbroeder, en een zeer geleerd
man. In Italië had hij gedurende enige jaren het Evangelie
zuiver gepredikt, met zulk een vlijt en onder zulk een toeloop van
volk, dat zijn roem door geheel Italië weerklonk.
De stadhouder van Ravenna, waar Mollius toen was,
en de gezanten van de paus werd bevel gegeven, hem gevangen te nemen,
en onder gewapend geleide naar Rome over te brengen, wat spoedig daarop
plaats had. Toen hij te Rome was aangekomen, wierp men hem terstond in
een afschuwelijke gevangenis van de toren Rome, waar hij enige maanden
vertoefde. Intussen deden de dienaren van de paus en de kettermeesters
hun uiterste best om Mollius van de zuivere leer van Jezus Christus en
de heilige apostelen af te trekken; maar de almachtige God bewaarde
hem, en het niet toe, dat zijn voeten struikelden. Toen zij zagen, dat
zij hem op generlei wijze konden bewegen, besloot men eindelijk, hem
niet langer te laten leven en hem te doden.
Op de September van het jaar na de geboorte van
Christus 1553, bracht men hem en vele anderen, die om de Evangelische
waarheid gevangen zaten, in de tempel St. Maria de Minerva genaamd,
opdat zij allen daar alles openlijk zouden herroepen, anders zouden zij
levend verbrand worden. Daar werd een hoog stellage gemaakt, dat met
stoelen was bezet, welke met gouden en kostbare kleden werden overdekt,
en waarop zes kardinalen en enige bisschoppen als rechters plaats
namen. Vervolgens werden de gevangenen voorgebracht, ieder hunner met
een brandende kaars in de hand. Door grote mismoedigheid en uit vrees
voor de dood herriepen allen hun gevoelens, uitgenomen Johannes Mollius
en een Perugiaanse wever. Toen de beurt tot herroepen aan Mollius kwam,
verzocht hij hem te vergunnen openlijk te mogen spreken, wat men hem
toestond. Hij begon een rede te honden, waarin hij met ernstige en
roerende woorden verhaalde en versterkte, wat hij aangaande de
artikelen waarin hij als ketter beschuldigd was, had onderwezen; zoals
van de erfzonde, van de rechtvaardigmaking, van het geloof en de goede
werken, van de eeuwige voorzienigheid en de wil van God, van de genade
en verdiensten, van de kerk en Christus haar hoofd, van de verering,
aanroeping en aanbidding der heiligen, van het vagevuur, van de
aflaten, van het kloosterleven, van het huwelijk der priesters, van de
vrije wil, van de sacramenten, van de oorbiecht, van de mis, enz.
Eindelijk deelde hij mee, hoe hij over de paus en
het gehele pausdom dacht, als, om het beknopt samen te vatten, dat de
paus geen nakomeling of erfgenaam van de apostel Petrus en ook geen
stedehouder van Christus, veel minder het hoofd der christelijke kerk
is, maar veeleer van de antichrist en van de vervloekten rijksoverste
van de antichrist, die niet door het Apostolische, maar veel meer door
het moorddadige recht zich het rijk, zulk een macht en tirannie beeft
toegeëigend. Vervolgens wendde hij zich tot de daar zittende
kardinalen en bisschoppen, en zei: "Gij kardinalen en bisschoppen,
wanneer ik wist, dat gij zulk een macht en waardigheid, die toch voor
God en Zijn heilige Engelen gruwelen zijn, op rechtmatige wijze, zoals
door een kloek verstand en eerlijke daden, en niet uit blinde
eergierigheid en bozen moedwil, verkregen had, zou ik hierover moeten
zwijgen; maar, aangezien ik zie en weet, dat bij u geen orde, geen
tucht, geen eerbaarheid, geen deugd, ja in het geheel geen verstand
worden geacht, heb ik reden wat scherper tegen u te spreken, en mij
tegen uw kerk, die God niet toekomt, maar de helse duivel, die de ware
kerk van Babylon is, te vertoornen. Ieder ziet en erkent uw leer en
vals aangematigd gezag, zodat het niet nodig is dit uitvoeriger uiteen
te zetten. Want, voorzeker, wanneer uw macht waarlijk Apostolisch was,
zoals gij toch op valse wijze de gehele wereld zoekt wijs te maken, en
met woorden, geld en geweld wilt opdringen, dan zou toch zonder enige
twijfel uw leer en uw leven aan de leer en het leven van de Apostelen
enigermate behoren gelijkvormig te zijn. Aangezien er nu geen lid van
dit Babylonische lichaam, en ook niets van uw leven wordt aanschouwd
dat niet met grote schande, leugen en onwaarheid is bevlekt, wat kan ik
anders denken of geloven dan dat zulk een kerk een waar roversnest en
een moordkuil is? Uw leer, wat is zij anders dan een opgeraapte droom
van enige verleiders, valse en geveinsde mensen? Uw leven is bekend en
ieder weet goed, welke lichtvaardige en bedrieglijke tongen gij hebt;
hoe bloeddorstig en vol roof uw handen zijn; hoe onverzadigd en
vraatzuchtig uw halzen zich buigen. Alles toch tracht gij tot u te
schrapen, ja met schande, moedwil en ontucht alles te vervullen; en,
wat nog het ergste is, gij dorst ook naar het bloed der christenen. In
één woord, uw leven is vol schande, onreinheid,
lastering en dwaasheden. Wie kan u toch als nakomelingen der heilige
Apostelen en Stedehouders van de Heere Christus honden en erkennen,
daar gij toch leden en kinderen bent van de goddelozen antichrist, ja
van de duivel? Alleronbeschaamdst veracht gij Christus en Zijn Woord;
gij meent dat velen uw leer hoger zullen achten dan die van Christus en
Zijn Woord. Gij gelooft ook niet, dat er een God in de hemel is;
getrouwe dienaren van Christus vervolgt en doodt gij; gij verbreekt de
geboden; gij ontrooft en ontsteelt de vrijheid aan de arme gewetens, en
matigt op tirannische wijze alle macht van de dood en het leven, van
tijdelijke en eeuwige welvaart u alleen aan, ja u alleen zeg ik u.
Daarom, zo roep ik u op en daag u, gruwelijke
tirannen en moordenaars, op de jongste dag voor de Rechterstoel van
Jezus Christus, Die zich niet met grote titels en namen, noch door uw
prachtige hoogmoedige en hovaardige kleding, noch met geld laat
voldoen, noch door vrees, geweld of wapenen laat verschrikken. Daar
zult gij, en moet gij ook tegen wil en dank rekenschap geven van uw
geheel vorig leven. En tot een getuigenis van deze dingen, ziedaar,
neemt uw kaars terug, die gij mij gegeven hebt." En, toen hij dit
gezegd had, wierp hij met de grootste ernst en onder indrukwekkende
gebaren de brandende kaars midden onder hen.
Toen de, kardinalen en bisschoppen dit gehoord
hadden, waren zij woedend, toornig en onverdraaglijk, schreeuwden en
zeiden: "Weg met deze, voert hem weg" Aldus werden Johannes Mollius en
de Perugiaanse wever, die zich ook zeer vroom in de belijdenis der
evangelische waarheid gedroeg, en al wat Johannes Mollius had gesproken
bevestigde, tot de vuurdood veroordeeld.
Nadat het vonnis over henwas uitgesproken, waren
zij beiden onverschrikt en werden niet versaagd. Mollius hief zijn ogen
hemelwaarts en riep: “Och Heere Jezus Christus, hoogste
Priester en eeuwige Herder, niets aangenamers kan mij op aarde
overkomen, dan dat ik mijn bloed om de belijdenis van Uw naam nu mag
vergieten."
Op de 5den September werden deze beide mannen naar
de plaats Campo de Flor gebracht, en wel met een vrolijk gelaat en een
verblijd aangezicht, en betoonden zich goedsmoeds, niet anders dan de
heilige Apostelen, toen zij voor de raad der schriftgeleerden en
Farizeeën stonden. De Perugiaanse wever werd eerst opgehangen.
Toen hij naar de strafplaats ging, beval hij zich de barmhartige God
aan, en bad dat Hij het zijn vijanden wilde vergeven, omdat zij het
onwetend deden.
Intussen deed Mollius zijn gebed tot de Heere, en
dankte Hem voor Zijn onuitsprekelijke genade, dat Hij hem met de kennis
der waarheid verlicht, en nu tot een getuige van Zijn Evangelie
uitverkoren had. Daarna werd hij insgelijks opgehangen en geworgd,
terwijl de beul een vuur onder hen aanstak, waardoor zij beiden werden
verbrand, en wel op de 5den September in het jaar 1553.
Onder het volk werd een verschillend oordeel over
deze mannen geveld; sommigen waren met barmhartigheid over hen bewogen,
weenden en zeiden, dat het grote zonde was zulke voortreffelijke en
vrome mensen om te brengen, anderen zeiden, dat zij hardnekkige en
verstokte ketters waren; weer anderen beweerden, dat men hen niet
behoorde te doden, maar uit het land te bannen, "want," zeiden zij,
"hun geloof is niet in onze macht, maar een werk en gave van God." De
een zei dit, de andere wat anders, zoals ook vroeger het oordeel over
Christus was, toen de een hem een Profeet, een rechtvaardig mens
noemde. terwijl de anderen zeiden, dat Hij een oproermaker en een
verleider der mensen was.
[JAAR 1553.]
Simon Laloé, te Soissons geboren, was
een brillenmaker, en woonde met zijn huisgezin te Genève.
Toen hij om enige zaken en het drijven van koophandel in Frankrijk
reisde, werd hij, op Dinsdag de 17e September 1553, te Dyon door de
stadhouder gevangen genomen. Terstond deed de stadhouder hem drie
vragen; vooreerst, waar hij woonde; daarna, welk geloof of welke
godsdienst hij beleed; en eindelijk, welke metgezellen of
geestverwanten hij had in de leer, welke hij beleed. Aangaande de
plaats van zijn woning zei hij, dat hij met zijn klein gezin te
Genève woonde, teneinde hij vrij en onverhinderd de weldaden
en de troost zou kunnen genieten, die God de Heere daar zo overvloedig
geschonken had, waar Hij een gemeente door Zijn zuiver Woord had
hervormd. Betreffende het tweede, deed hij een volkomen belijdenis van
zijn geloof, en zei veel meer dan zijn vijanden wel begeerden te horen.
Op de derde vraag, die zij vooral begeerde beantwoord te zien,
antwoordde hij, dat hij daarop niets bijzonders te zeggen had, en dat
hij niet wist, wat er met zijn metgezellen, die met hem gereisd hadden,
voorgevallen was, en deelde mee, dat zij, die hij als zijn
geloofsgenoten kende, te Genève woonden; en niets anders
konden zij van hem te weten komen, hoezeer zij hem ook op wrede wijze
pijnigden. Eindelijk spraken zij het doodsvonnis over hem uit, welk
vonnis hij met groot geduld en gelatenheid aanhoorde. Toen hij uit de
gevangenis geleid werd, bad hij zeer vurig, en met zijn gehele hart
voor zijn vijanden. Met grote standvastigheid en een onverschrokken
gemoed, volhardende in de belijdenis der waarheid, onderging hij de
gruwelijke vuurdood, en wel op de 21sten November in het jaar onzes
Heeren 1553.
Door de grote standvastigheid van de heiligen
martelaar werd de beul, Jakob Silvester geheten, derwijze bewogen, dat
hij zijn tegenwoordig bedrijf vaarwel zei, en geen onschuldig bloed
meer wilde storten, en nam met groten weemoed en droefheid van het hart
de toevlucht tot de Heere, de barmhartige God. Toen hij nu bijna in
wanhopende toestand verkeerde wegens het gruwelijke van zijn zonden,
die hij jegens de onschuldige en rechtvaardige kinderen Gods gepleegd
had, wendde hij zich tot enige broeders, die met de liefelijke genade
en overvloedige woorden van het heilige Evangelie hem vertroostten, en
aangaande de barmhartigheid des Heeren onderwezen, leerden en
versterkten, zodat hij terstond met zijn huisgezin zich aan de gemeente
Gods te Genève aansloot, waar hij meer en meer toenam in het
geloof en in de vrees Gods.
[JAAR 1553.]
Steven le Roy, geboren in een dorp in Beausse,
Couflours genaamd, twee mijlen van de stad Chartres, ging, nadat de
Heere hem de kennis van Zijn Woord had verleend, te Straatsburg wonen,
teneinde met meerdere vrijheid Gods Woord te kunnen horen, en de
heilige sacramenten op onvervalste wijze te gebruiken, en sloot zich
daar aan de Franse gemeente aan.
Enige tijd. daarna vertrok hij weer naar zijn land,
en woonde te Sint George, een gemeente bij Couffours, waar hij notaris
was, en zekere Pieter Dinocheau bij zich had, die hem als klerk diende.
Deze Dinocheau had vroeger te Genève gewoond, en daar grote
vorderingen gemaakt in de kennis der waarheid, en was daarin zeer
ijverig, terwijl hij de godslasteraars bestrafte en de onwetenden
onderwees. Deze beide vrome godzalige mannen waren nu niet lang bij
elkaar, of zij werden voor Lutheranen gehouden en als zodanig
beschuldigd. In December van het jaar 15512 werden zij door de beambte
gevangen genomen, naar, de stad Chartres gezonden en in de
bisschoppelijke gevangenis gezet. Toen zij daar aangaande hun geloof
werden ondervraagd, gaven zij daarvan een duidelijke getuigenis.
Dinocheau stelde zijn zaken op schrift, waarvan wij een gedeelte, dat
als uit het midden van het vuur werd bewaard, zullen beschrijven; want
de pausgezinden hebben de gewoonte de rechtsgedingen en de handelingen
met de christenen te verbranden, opdat niemand later hun onschuld zou
bemerken.
“Toen mij gevraagd werd, wat ik geloofde,
antwoordde ik, dat ik geloofde, dat er een God in de hemel is, levend,
onsterfelijk en onzienlijk, in drie personen onderscheiden, een enig en
onderscheiden God, namelijk: God de Vader, begin zonder einde,
Oorsprong, Schepper en Regeerder van alle dingen, Die de hemel en de
aarde gemaakt heeft en al wat er in is, zowel de hemelse schepselen als
de aardse, dat is, alle schepselen en dieren, die er zijn, die Hij
onder Zijn bedwang leidt en houdt, deze steeds door Zijn hand
regerende, en dat er niets is gemaakt zonder Zijn wil. Hij geeft regen
en schoon weer, vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid, winden en donder,
bliksem en onweer, gezondheid en ziekte, en door Zijn grote
voorzienigheid regeert, onderhoudt en voedt Hij de gehele wereld, en
doet dit alles naar Zijn welbehagen. De vijanden heeft Hij in Zijn
macht, welke Hij door Zijn wijsheid aldus leidt, dat zij zich niet
kunnen keren of wenden dan door Zijn toelating en Zijn bevel; Zijn
geboden moeten zij, ook tegen hun wil, dank en voornemen, volbrengen.
Daarom moeten wij deze groten God als onze Beschermer en Regeerder
erkennen, belijden, en grootmaken, en de Zoon, die Zijn wijsheid,
goedheid en rechtvaardigheid is en onze enige Zaligmaker Jezus
Christus, en de Heilige Geest, die de macht is en de kracht Gods,
uitgestort over alle schepselen. Deze drie zijn nochtans een geheel in
wezen.
De naam Jezus was van de Engel gegeven. Jezus is de
Zaligmaker en Christus de Gezalfde, ontvangen van de Heilige Geest, om
te bewijzen, dat Hij van God gezonden was om de Zijnen zalig te maken.
Hij heeft het vlees aangenomen in de schoot van een maagd, Maria
genaamd, een uitverkoren vat, en dat van haar eigen wezen, om te zijn
het zaad van David, zoals Mattheüs in het eerste hoofdstuk en
Lukas in het tweede betuigt, hetwelk door de wonderbare kracht des
Heilige Geestes is geschied. Zoals de zon door het glas schijnt zonder
het te breken, is Hij in haar maagdelijk lichaam ingegaan, zonder
besmetting of enige gemeenschap des mans, opdat Hij de zonden van onze
eerste vader Adam zou verzoenen. Deze Jezus was beschuldigd, hoewel Hij
onschuldig bevonden was door de rechter, Pontius Pilatus genaamd,door
de Joden gekruisigd, onze vloek op zich nemende, om ons te verlossen
van de eeuwige dood. Hij is gestorven en begraven, om ons te bewijzen,
dat Zijn dood waarachtig was en noodzakelijk, zonder welke wij in
eeuwigheid zouden zijn verloren gegaan. Hij is neergedaald ter helle,
en heeft de poorten daarvan verbroken, om de heilige vaders daaruit te
trekken, en ons te verlossen uit de macht en tirannie van de duivel,
waaraan wij allen, wegens de ongehoorzaamheid door onze eerste vader
begaan, onderworpen waren. Ten derde dage is Hij verrezen, om ons te
bewijzen, dat wij zullen overgaan van het ene leven in het andere,
hetwelk het eeuwige leven is. Hij is opgevaren naar de hemel, om te
tonen, dat Hij het einde is van alle voorzeggingen en openbaringen, en
dat het niet meer nodig was, dat Hij in de wereld verkeerde. Daaruit
trekken wij ook een grote nuttigheid, want gelijk Hij neergedaald is om
ons te verlossen, zo is Hij ook opgevaren om ons tot Zich te trekken,
en ons te bewijzen, dat de weg voor ons door Hem is gebaand, en dat Hij
daar is voor het aanschijn van God Zijn Vader, om Beschermer en
Voorspraak te zijn, zoals Paulus betuigt. Nochtans is Hij niet geheel
van ons gescheiden, dan alleen door Zijn lichamelijke tegenwoordigheid,
want Hij wil bij ons blijven tot aan het einde der wereld, Matt. 18.
Hij is gezeten aan de rechterhand van God de Vader, om te bewijzen, dat
Hij de heerlijkheid over hemel en aarde ontvangen heeft, opdat Hij dit
alles zou regeren en onderhouden. Vandaar zal Hij komen om te oordelen
de levenden en de doden, dat is, Hij zal verschijnen uit de hemel,
zoals Hij is opgevaren, om gericht te houden en het vonnis uit te
spreken, wat ons tot troost is; want wij zijn er zeker van, dat Hij tot
onze zaligheid verschijnen zal. Daarom verlangen wij naar die dag, en
hebben geen vrees, omdat Hij, als onze Beschermer en Voorspraak, onze
zaken op zich genomen heeft, om die voor Zijn Vader te beschermen in de
groten dag des oordeels. Op deze Jezus Christus vestig ik al mijn
vertrouwen en hoop, en belijd, dat van Hem al mijn zaligheid en mijn
zegen afkomstig is, en ben verzekerd, dat ik al Zijn weldaden en
verdiensten deelachtig zal zijn, die Hij door Zijn lijden en dood
verworven heeft. Deze doet Hij ons toekomen door Zijn Heilige Geest.
Deze verborgenheid geloof ik vast, en twijfel niet, of de heilige Geest
woont in ons, om ons de krachten van onze Heere Christus Jezus te doen
gevoelen en Zijn genade te doen blijken.
Ik geloof ook, dat er een christelijke kerk is,
welke is de gemeenschap der gelovigen, die leven naar Gods gebod en
bevel. Deze kerk heeft Jezus Christus verlost en geheiligd, opdat zij
heerlijk zou zijn en zonder vlek, Ef. 5, vs. 27. Zij is verbreid over
de gehele aarde, daarom is zij de katholieke genaamd, dat is, de
algemene, en is in Christus Jezus verenigd, die haar enig hoofd is;
want, gelijk er maar één wil in Christus is
verenigd, zo heeft zij ook slechts één hoofd.
Ik geloof ook aan de vergeving van zonden,
namelijk, dat God door Zijn goedheid en genade al de zonden vergeeft en
kwijtscheldt aan al Zijn gelovigen, die tot Zijn gemeente behoren, in
de naam van Zijn Zoon Jezus Christus, zodat zij voor Zijn aanschijn
niet tot veroordeling gerekend worden. Daarna geloof ik aan de
opstanding des vleses en het eeuwig leven, om te bewijzen, dat onze
zaligheid niet te vinden is in dit leven, maar opdat wij zouden leren
deze wereld als vreemdelingen te doorwandelen, en onze harten niet
zouden begraven worden in de goederen en wellusten van deze wereld, en
wij, vrijmoedigheid gebruikende, de toekomst zouden verwachten van onze
Heere Jezus Christus. Aangezien God mij genade geschonken heeft, om Hem
te belijden als een waarachtig en onsterfelijk wezen, een Schepper van
alle dingen. Die mij naar Zijn beeld geschapen beeft, en op deze wereld
geplaatst, zo wil ik altijd aan hem denken, al mijn vertrouwen op Hem
stellen, Hem vrezen, beminnen, dienen en onderdanig zijn naar mijn
vermogen, zoals Hij geboden heeft. In alle noden zal ik mij tot Hem
wenden, erkennende dat van Hem al het goede komt, van Hem mijn
zaligheid verwachten en van niemand anders.
Toen zij ons vroegen, of de heiligen macht hadden
om ons uit de nood te helpen, en of men hen mocht aanroepen en
aanbidden, om onze voorspraak bij God te zijn teneinde vergeving van
zonden te verkrijgen, antwoordden wij, dat men hen eren moest, doch hun
verering bestaat daarin om alleen God te prijzen, die hen als
werktuigen tot Zijn eer gebruikt heeft, en dat men hen navolgt, waar
zij Christus in woorden en werken nagevolgd hebben; maar om hen aan te
roepen en te aanbidden als voorsprekers, daarvan vinden wij in de
gehele Schrift niets. Toen zij nog in de wereld verkeerden, en het
Woord van God predikten, hebben zij ons niet bevolen hen aan te bidden,
maar wezen ons op God alleen, door Jezus Christus onze enige Middelaar
en Voor spraak, omdat er niemand anders is, aan wie alle eer en lof
toekomt, en Hij alleen een onderzoeker der harten is. Dit is Hij zelf,
die gezegd heeft, Joh. 16, vs. 23: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, al wat
gij de Vader zult bidden in Mijn naam, dat zal Hij u geven;" en 1 Tim.
2, vs. 5 wordt gezegd, dat wij onze Heere Jezus Christus hebben tot een
Middelaar, en door Hem hebben wij toegang tot de Vader. Die zijn
vertrouwen op iemand anders dan op God stelt, en in het bidden een
anderen voorspraak kiest, dwaalt zeer, en zijn geloof is niet goed,
omdat het niet op God steunt; want, als men tot iemand bidt, doet men
het, omdat men hulp van hem verwacht, en zo keren zij zich van de
rechten weg af en dwalen.
Gevraagd zijnde, of ik niet geloofde, dat de paus
Gods vertegenwoordiger en een stedehouder is van Christus in de plaats
van Sint Pieter, zei ik, dat dit vals was, want dat hij de werken niet
doet van Christus en evenmin van Petrus, die hij in genen dele navolgt.
Toen mij gevraagd werd, of de paus het hoofd der
Roomse kerk is, antwoordde ik, dat ik niet wist welke de roomse kerk
is, en dat ik geen andere dan de katholieke, dat is, de algemene kerk
kende, waarvan Jezus Christus alleen het hoofd is, Ef. 1, vs. 22, Die
een naam heeft ontvangen, welke boven allen naam is. Filip. 2, vs. 9.
en in Ef. 5 vs. 23 en Kol. 1, vs. 18 staat, dat Hij het hoofd der
Engelen en van alle gelovigen is, en Ef. 2. vs. 20, dat de leer der
Apostelen en Profeten het fundament der kerk is, en Ef. 5, vs. 27, dat
Christus Zijn kerk heeft gekocht en geheiligd, opdat zij heerlijk zou
zijn en zonder vlek. Wie dus van deze kerk afwijkt, waarvan Christus
het hoofd is, en zich onderwerpt aan menselijke instellingen, die van
de antichrist afkomstig zijn, behoort niet tot de kerk van God, en
verwerpt de gemeenschap der christenen en der gelovigen. Aangaande de
macht van te binden en te ontbinden, zei ik: het is Gods Woord, hetwelk
de kracht heeft de mensen tot de kennis des Evangelies te trekken; die
aldus getrokken zijn en geloven, deze zijn ontbonden; die niet geloven,
blijven gebonden.
Gevraagd zijnde, of ik niet geloofde, dat er een
vagevuurwas,waardezielen gezuiverd worden, zei ik, dat ik geen andere
zuivering kende, dan die geschied was door het dierbaar bloed van Jezus
Christus, die voor alle gelovigen volmaakt voldaan heeft; en Hij heeft
niet slechts ten halve voldaan, en onze verlossing niet in de macht van
mensen gesteld, alsof die door hun handen of door hun werk zou
geschieden, anders zou men kunnen zeggen, dat wij door mensen en niet
door Christus verlost waren. De goede God heeft het niet ten halve
gedaan, maar Hij verlost ons beide, van smart en schuld. Op dat punt
vroeg ik aan de geloofsrechter, of het vagevuur voor de geboorte van
Christus er reeds was. Waarop hij niet antwoordde. Voorts zei ik, dat
onze Heere in Zijn Evangelie beweert, dat de weg zeer breed is, die
naar de helle leidt; en dat die zeer nauw is, die tot de eeuwige
zaligheid voert; en dat, wie gelooft en gedoopt is, zalig zal zijn, en
die niet gelooft, verdoemd. Waarmee Hij slechts twee wegen aanwijst.
Alzo zei Christus de moordenaar aan het kruis niet het vagevuur, maar
het paradijs toe.
Toen zij mij vroegen, of het brood door de vijf
woorden niet werd veranderd in het waarachtige lichaam des Heeren
Christus, gelijk het in de schoot van zijn moeder gerust heeft,
antwoordde ik, dat het brood en de wijn in het avondmaal des Heeren
gegeven zijn tot gedenktekenen en getuigenissen van het lijden en de
dood van Christus, om ons steeds vroom bij het geloof te bewaren, en
dat Hij niet bedoelde noch zei, dat het brood voor onsgebroken was,
noch de wijn voor ons uitgestort, maar dat Hij sprak van Zijn lichaam
en van Zijn bloed, hetwelk ons het brood en wijn vertegenwoordigen. Men
moet ook niet op de vergankelijke stoffen letten, maar om de waarheid
in te zien, moeten wij de ogen hemelwaarts verheffen, waar Christus
zit, ter rechterhand Zijns Vaders. De Schrift betuigt ons bij
herhaling, dat Hij naar de hemel gevaren is, en niet zal neerdalen,
voordat Hij komt om te oordelen; hoewel wij ontwijfelbaar weten, dat
bij hen, die het brood des Heeren, in het avondmaal eten, Christus door
het geloof in hun harten woont. Dit betuigt ook Augustinus, als hij
zegt: “Waarom bereidt gij uw mond en buik? gelooft en gij
hebt gegeten." Een van de omstanders zei, dat dit verstaan moest worden
van de zieken, die het sacrament niet gebruiken konden. Ik zei, dat men
het moest verstaan van het geloof op de beloften van Christus Jezus,
welke Jezus Christus in ons doet ontvangen, en dat Augustinus spreekt
van hen, die het brood en de wijn in het avondmaal ontvangen en niet
van de zieken, of Paus Gregorius moet liegen, die het aldus uitlegt.
Onze Heere Christus Jezus heeft dit heilige avondmaal ingesteld, om ons
te verzekeren, dat door de gemeenschap aan zijn lichaam, voorgesteld of
bewezen bij het brood en de wijn, onze zielen gevoed worden in de hoop
des eeuwige levens. Gelijk de wijn de mens vrolijk maakt, versterkt en
verblijdt, zo ook is Zijn bloed onze sterkte en de geestelijke
opwekking van onze zielen. Zo behoren wij dan, als wij het brood en de
wijn nemen, op het geestelijke acht te slaan, en te geloven, dat Jezus
Christus gedood is voor onze zonden, en dat hij Zijn bloed gestort
heeft om ons te verlossen van de eeuwige dood. Dat Hij tekenen en
getuigenissen aan Zijn discipelen gaf, was om hun te bewijzen, dat Hij
Zijn lichaam en bloed zou overgeven tot vergeving van zonden voor
velen, opdat zij niet zouden twijfelen, of de weldaden, die Hij door
zijn lijden en zijn dood zou verkrijgen, waren tot hun heil, opdat zij
de vruchten en de kracht in zich zouden gevoelen. En het middel, om
Christus Jezus in ons te ontvangen, bestaat niet alleen hierin te
geloven, dat Hij gestorven en opgewekt is, om ons te verlossen van de
eeuwige dood, en het geestelijk leven te verkrijgen, maar ook, dat Hij
door Zijn Heilige Geest in ons woont, en met ons is verenigd. In dit
geloof moeten wij Zijn lichaam eten en Zijn bloed drinken, als been van
Zijn een en vlees van Zijn vlees.
Ziehier de hoofdinhoud van mijn rechtsgeding.
Hierop hebben zij mijn vonnis geveld. Zie toch eens welke, tirannie!
Nog doen zij de boze wereld geloven, dat wij goddeloze dingen tegen God
en Zijn kerk in het schild voeren; maar het tegendeel blijkt genoeg
want zij zelf zijn het, die de gehele wereld in dwaling doen verkeren,
terwijl zij op de weg der zaligheid meent te zijn, maar zij is er ver
vandaan."
Steven le Roy heeft ook een uitvoerige belijdenis
afgelegd, maar deze is niet beschreven. In de gevangenis maakte hij
sommige geestelijke liederen van het geloof en de hoop, die hij bezat;
aldus verblijdde en verheugde hij zich in de gevangenis, en loofde en
prees Gods goedheid over zich.
Toen zij nu om de belijdenis der waarheid gevonnist
waren, beriepen zij zich van de rechtbank van de bisschop op die van
het parlement te Parijs, niet om de dood te ontgaan, maar veelmeer om
de leer van Gods Zoon groot te maken, en die voor de machtigen dezer
wereld te verdedigen. Het parlement bekrachtigde en bevestigde het
vonnis, zodat zij beiden kort daarna gedood werden te Chartres, in het
jaar onzes Heeren 1553.
[JAAR 1553.]
In zekere stad, Bedayle genaamd, gelegen in het
landschap York, in het koninkrijk Engeland, woonden twee eerzame
mannen, van wie de ene Jan, de andere Richard Snell heette, welke
beiden van één geslacht waren. En, aangezien
onder de regering van koningin Maria de leer van het heilige Evangelie
zeer gehaat was, en men vermoedde, dat deze mannen de hervormden
godsdienst waren toegedaan, werden zij naar Richmond gezonden, waar dr.
Dackeüs vanwege de bisschop van Winchester bevel had hen te
onderzoeken, en aangaande hun geloof te ondervragen. Toen deze mannen
te Richmond gebracht waren, werden zij terstond in een duistere
gevangenis geleid, waar zij veel ellende en ongemak verduurden, totdat
het de heer leraar gelegen kwam, zoals hij voorgaf, om hen te
onderzoeken; doch, zoals hij later aan enige van zijn vrienden bekende,
hij liet deze beklagenswaardige lieden met alle gestrengheid in de
gevangenis pijnigen, opdat hij door deze middelen te beter zijn doel
zou kunnen bereiken, en hen van hun goede gevoelens afbrengen. Toen nu
deze mannen geruime tijd in de gevangenis op water en brood gezeten
hadden, wat hun nog karig werd toegedeeld, werden zij eindelijk door de
gevangenbewaarder geroepen, om voor de genoemde leraar Dackens te
verschijnen. Toen deze mannen daarin de tegenwoordigheid van genoemde
leraar stonden, sprak hij hen zeer geveinsd aan, en zei: "Mannen,
waarom bent gij hier gebracht?" en hield zich, alsof hij van hun
gevangenneming en armoede, die zij in de kerker geleden hadden, niets
wist. Verder vroeg deze huichelaar naar de reden, waarom zij waren
beschuldigd. Zeer ootmoedig antwoordden zij daarop, dat zij de reden
niet kenden, waarom zij zulk een strenge gevangenschap ondergingen,
aangezien zij niemand, zover zij wisten, kwalijk hadden toegesproken of
iets misdaan hadden. Toen hij dit hoorde, wendde hij zich naar de hoge
geestelijke en vroeg hem: "Waarvan worden deze mannen beschuldigd?"
Maar hij vroeg naar de bekende weg, want hij wist dit zeer goed.
"Mijnheer," zei de hoge geestelijke, "zij zijn van Bedayle hier naar
York gezonden, en worden van ketterij beschuldigd." Toen ondervroeg hij
hen aangaande hun geloof, wat zij met grote vrijmoedigheid beleden, in
alles volgens de Evangelische waarheid.
Toen deze tweede Pilatus hun gevoelens aangaande
het geloof had vernomen, hield hij zich alsof hij hunnentwege zeer
bedroefd was, omdat zij tot zulk een dwaling vervallen waren, begon hen
daarom eerst met vleiende woorden aan te vallen, en terwijl hij enige
plaatsen uit de Heilige Schrift naar zijn valse zin verdraaide, meende
hij te gemakkelijker deze eenvoudigen mannen het net over het hoofd te
trekken; doch dit alles was tevergeefs, want de Geest van God
versterkte de harten van deze vrome getuigen zo, dat zij de satan en
zijn handlangers met al hun listigheid standvastig weerstonden.
Doch toen deze Farizeeër zag, dat hij met
al zijn geveinsde vleierij en liefelijke woorden, geheel met
huichelachtige listigheid vermengd, bij deze mannenniet vorderde,
trachtte hij op een andere manier hun gemoederen te beproeven en te
bevechten, en hield daarom hun de grootste en ondragelijkste straffen
en pijnigingen voor ogen die hij slechts bedenken kon, bedreigde hen
daarmee en zei, dat zij vele martelingen, ja de dood zelf zouden moeten
verduren, indien zij volstandig in hun dwalingen wilden blijven
volharden, en zij hem en de katholieke kerk om geen vergiffenis baden;
welke kerk, zoals hij zei, ook macht had om hen naar ziel en lichaam te
veroordelen. "Want," zei hij, "zo gij u niet werpen wilt in de schoot
van onze moeder de roomse kerk, zo moet ik ulieden als ketters, die
hardnekkig bij hun vals voornemen blijven, aan de wereldlijken rechter
overleveren, die u met vuur tot as zal verbranden, welke dood echter
nog het minste zal zijn, want de smart van dit tijdelijke leven is
slechts kort, maar, hiernamaals zal het anders met de ketters gaan;
want allen, die in zulk een dwaling sterven (zoals zij de leer der
waarheid noemen), en door onze moeder de roomse kerk zijn veroordeeld.
Doch het was alles tevergeefs, want beloften noch
schone woorden, bedreigingen noch martelingen konden hen enigermate
bewegen, om hun geloof, dat zij op Christus gebouwd hadden, vaarwel te
zeg en; want het was te vast gegrond op de sterken rotssteen Jezus
Christus. Maar helaas, daarna werden zij in een andere gevangenis
geworpen, in een duisterder en onreiner hol dan tevoren, waar slakken
en padden in menigte rondkropen, veroorzaakt door de vochtigheid van de
plaats. Zij werden daar herhaaldelijk door de vijanden der waarheid
aangevochten, zo zelfs dat een hunner door menselijke zwakheid zijn
geloof verzaakte. Dit moet ons echter niet al te zeer verwonderen,
wanneer wij de ellende van hun gevangenschap bedenken, die bijna
onlijdelijk was; want de tenen waren hun bijna van de voeten gerot, en
al hun leden waren verstijfd door de koude en de vochtigheid, die in
hun lichamen getrokken was, daar het hun niet werd veroorloofd of
toegestaan enige matten of stro te hebben, om er met hun lichamen op te
rusten, noch stoelen of banken om er op te zitten, zodat zij zich van
krukken moesten bedienen, teneinde hun lichamen te steunen. Ten gevolge
van al deze ellende, gaf de een, mismoedig geworden zijnde, aan de
vijanden der waarheid gehoor, stemde hun met de mond toe, al deelde er
ook het hart niet in, en werd daags daarna, op gedwongen wijze, in de
kerk gebracht; en, nadat hij de mis gehoord had, werd hem door de
gemeente een aalmoes gegeven, terwijl men hem daarmee wegzond. Drie of
vier dagen later echter werd de tijding in de stad gebracht, dat hij
zich, uit mismoedigheid en groot berouw, in een rivier, Swayle genaamd,
die in de nabijheid van Richmond loopt, had verdronken.
Kort daarna liet de meer genoemde leraar de ander
uit de gevangenis halen, en, aangezien hij hem door geen middelen
hoegenaamd van zijn geloof kon afbrengen, sprak hij het vonnis over hem
uit, om levend te worden verbrand, welke dood hij met grote
standvastigheid onderging. Immers, terwijl hij temidden der vlammen
stond, riep hij met luider stem: "Heere Jezus, kom mijn zwakheid te
hulp." Alzo gaf deze godzalige man de geest, en ontsliep in de Heere in
het jaar van onze enige Zaligmaker 1553.
Nadat deze goddeloze leraar het vonnis uitgesproken
en de martelaar aan de wereldlijke rechter overgeleverd had, keerde hij
naar zijn woning terug. Onderweg werd hij zo bevreesd, dat zijn
dienaren hem met grote moeite levend thuis brachten, terwijl hij nog op
dezelfde dag stierf. Aldus eindigde dit ellendig mens zijn leven, daags
voor de martelaar naar de brandstapel gebracht werd, waartoe hij hem
nochtans veroordeeld en het vonnis over hem uitgesproken had. Merk
toch, christelijke lezer, op de rechtvaardige straf van God over deze
goddelozen rechter, die het onschuldig bloed van Gods getrouwe dienaren
zocht te vergieten, en alzo, door het verdrukken van Gods Woord, het
rijk van de antichrist meende te bevestigen en te versterken, terwijl
hij niet bedacht, dat het bloed der martelaren het zaad is der kerk.
Doch hij kreeg loon naar werken, want God, die een rechtvaardig Rechter
is, en geen kwaad ongestraft laat, betoonde hier, tot grote troost en
versterking van zijn gelovigen, een wonderwerk aan deze tiran, opdat
Hij te duidelijker zou bewijzen, dat deze onrechtvaardige rechter
veelmeer de dood had verdiend dan hij, die hij ter dood verwezen had.
Daarom kwam Hij met Zijn rechtvaardige hand, en sloeg de tiran
derwijze, dat hij eerst de dood smaakte, die hij driedubbel verdiende,
voor zijn veroordeeld slachtoffer het vuur gevoeld had, waartoe hij,
zonder enige schuld, door haat en nijd veroordeeld was.
[JAAR 1554.]
Om de leer van het goddelijke Woord te bevorderen,
hebben zij niet weinig medegewerkt, die onder het pausdom zich
dagelijks bezig hielden met het verspreiden van boeken, waarin de
Heilige Schrift zuiver en onvervalst uitgelegd en verklaard wordt, en
alzo tot hulpmiddelen dienen van hen, die zulke godzalige leringen en
heilige vertroostingen niet anders dan langs deze weg horen of
verkrijgen kunnen. Onder hen, die zich hiermee bezig hielden, was ook
Willem d'Alençon,die te Montauban geboren was. Nadat hij
verscheidene plaatsen en landen in het koninkrijk Frankrijk bezocht
had, en eindelijk te Montpellier, in Dauphiné, gekomen was,
werd hij daar door het verraad der valse broeders gevangen genomen en
in de gevangenis geworpen. Toen zij hem aangaande het geloof en de
godsdienst ondervraagd, en zijn standvastigheid gezien hadden, velden
zij het doodsvonnis over hem, namelijk, dat hij moest verbrand worden.
Er zat ook nog een lakenscheerder gevangen, om de
Evangelische waarheid, die door de zwakheid des vleses en de
lichamelijke vrees van de ware belijdenis van de Zoon van God was
afgevallen, en door de rechters veroordeeld, dat hij boete zou doen,
enige tijd moest blijven zitten en de dood aanschouwen, die men
d'Alençon zou aandoen.
Toen d'Alençon naar de strafplaats werd
weggeleid, verkreeg hij van de almachtige God zulk een genade, dat hij
deze lakenscheerder, die kleinmoedig en vervaard was, door het Woord
Gods en zijn voorbeeld zeer versterkte en tot een ware christelijke
standvastigheid terugbracht. Toert nu deze lakenscheerder nieuwe kracht
verkregen en moed geschept had, begeerde hij van de rechter, dat men
hem weer in de gevangenis brengen of met d'Alençon
verbranden zou, en verklaarde, dat hij geen andere boete wilde doen,
dan dezelfde belijdenis der Evangelische leer, die d'Alençon
beleden had, met zijn dood te bevestigen.
In dit sterk en krachtig geloof werden deze beide
heerlijke getuigen der waarheid en martelaren, voor de zaak van Jezus
Christus, te Montpellier verbrand, en wel d'Alençon, de
boekverkoper, op de 7den Januari en de ander op Dinsdag de 10den dier
maand, in het jaar onzes Heeren 1554.
[JAAR 15511]
Paris Panier, van Salins, in het graafschap
Bourgogne, was een kundig rechtsgeleerde. Hij stond het zuivere Woord
van God en de zuivere leer van het Evangelie tot de dood voor, waarom
hij te Dole onthoofd werd op Zaterdag de 7e April, in het jaar van onze
enige Zaligmaker Jezus Christus 1554.
[JAAR 1554.]
Pieter de la Vau, uit de stad Pantillac, vijf
mijlen van Toulouse gelegen, was een schoenmaker van zijn ambacht en
werd te Nimes, in Dauphiné, om zijns geloofs wil, dat op het
zuivere Woord van God was gegrond, gevangen genomen.
Nadat hij een vrijmoedige belijdenis van de
christelijke godsdienst had afgelegd, pijnigde men hem op zeer wrede
wijze; zelfs verbrak en verminkte men zijn ledematen, opdat hij zijn
geloofsgenoten noemen zou; doch, hoe men hem ook pijnigde, hij noemde
nochtans niemand. Eindelijk hebben zij hem levend in die stad verbrand,
welke dood hij niet een krachtig gemoed onderging, in het jaar 1554.
[JAAR 1554.]
Te Oudenaarden, in Vlaanderen, woonde een
onderwijzer van de Vlaamse school, mr. Gileyn de Muelere genaamd, die
zeer ervaren was in de Heilige Schrift. Nadat hij zich vele jaren in
stilte met groten ijver in het goddelijke Woord had geoefend, werd hij
eindelijk van ketterij beschuldigd bij de grootinquisiteur van
Vlaanderen, Petrus Titelmannus genaamd, die niet eer rusten kon dan
nadat hij het onschuldige lam ter dood had gebracht. Op zekere tijd
namelijk, en wel de 19den April 1554, kwam de genoemde kettermeester,
mr. Klaasen en de deken van Rijssel te paard te Oudenaarden in een
herberg de Baas genaamd. Vele godzalige mensen en liefhebbers der
waarheid waren daarover verslagen, en vreesden dat hun komst, zoals dit
gewoonlijk plaatshad, vervolging en verstrooiing zou ten gevolge
hebben. Er liep een gerucht, dat hij daar gekomen was om enige lieden
gevangen te nemen. Aldus vreesde men en wachtte zich ieder voor gevaar
en ongeluk. Doch toen had dit niet plaats. De inquisiteur echter, om
alle vrees en achterdocht uit de weg te ruimen, vertrok, zoals men
dacht, nog voor de avond uit de stad naar Gent, en hield zich, alsof
hij in die tijd niets doen zou. Maar helaas, het was geheel anders.
Want ziet, mr. Klaas, de dienaar van de kettermeester, die des avonds
in het geheim in de stad was gebleven, overviel de volgende morgen de
goede man in zijn huis en nam hem gevangen. Zijn gevangenschap,
belijdenis van het geloof en verder zijn gehele geschiedenis heeft mr.
Gileyn zelf uitvoerig beschreven. Wij willen de hoofdinhoud of een kort
begrip daarvan uit zijn eigen geschriften, tot stichting van alle
christenen, verhalen. Aangaande zijn gevangenschap schrijft hij aldus:
"Op Donderdag de 20ste April, tussen zeven en acht
uur, werd de herder met de schapen, Gileyn de Muelere, Caan genoemd,
onderwijzer van de Vlaamse school verstrooid. Toen ik de storm en het
gerucht vernomen had, dat er in die tijd iemand zou gevangen genomen
worden, was ik voornemens, ofschoon ik niet dacht, dat het mij
overkomen zou, om het gevaar te ontlopen, het huis te verlaten, omdat
ik vermoedde, dat ons ellende boven het hoofd hing. Zo geschiedde het,
dat mr. Klaas, de dienaar of schrijver van de inquisiteur, met de
onderschout en drie dienaren samen in mijn huis kwamen. Terwijl ik
beneden was, en gereed stond het huis te verlaten, hoorde ik Ackebay op
de zolder lopen. Toen ik dat hoorde, dacht ik bij mij zelf, dat hij mij
kwam dagvaarden om voor de kettermeester te komen. Daarna liep ik naar
de winkel, en vroeg aan mijn dienstmaagd, wat dat was. En ziet, ik zag
daar de genoemden mr. Klaas, met de onderschout en nog twee dienaren in
de deur staan. Aldus liep ik, menende het huis te verlaten, de wolf in
het gezicht en de vijand in de schoot. Mijn vrouw, die naar de markt
was gegaan, wat zij misschien om de twaalf Donderdagen deed, hadden zij
opgewacht, om alzo de vogel op zijn nest te kunnen bespringen, en aldus
sloegen zij de handen aan mij, en namen mij gevangen. Mijn kinderen
weenden bitterlijk, en dienstmaagden maakten groot misbaar. Daarna
brachten zij mij in de school, en onderzochten die van achteren tot
voren.
De sloten deed ik alle open, maar er was niets dat
hun aanstond. Toen zij mij naar beneden brachten, schoten zij op mij
toe, en betastten mij, of ik ook enige boeken bij mij had. Zij vonden
niets dan het geschrift van de keizer, een Nieuw Testament en een klein
boekje, beide goedgekeurd. Wanneer zij hadden willen vertoeven om nog
wat te eten, zou ik die in mijn boezem hebben gestoken, om er het huis
mee uit te gaan, doch de Heere had het anders besloten.
Eindelijk grepen mij twee gerechtsdienaren aan, en
leidden mij naar de gevangenis. Toen ik bemerkte, dat zij mij in de
gevangenis brachten, was mijn hart ten enenmale verslagen en ik zei:
“nu is de herder met de schapen verstrooid." Vroeger dacht
ik, dat men mij slechts in de Baas, waar ik meende de inquisiteur te
zien, zou brengen. Toen ik mij aldus gevangen zag, was mijn hart
dodelijk bedrukt, zodat ik op mijn aangezicht en knieën viel,
en de Heere met vele tranen aanriep Zich te verwaardigen mij te
vertroosten, en mijn vorige zonden en zwakheden niet te gedenken, wat
Hij ook gedaan heeft.
Mijn rampen, die ik drie á vier dagen
doorstond, alsook de velerlei gedachten, die in wij omgingen, zou ik
aan niemand ter wereld ten volle kunnen meedelen; en vooral de
droefheid van mijn vrouw en vijf jonge kinderen en schapen heeft mij
het hart gebroken.
Doch de hemelse Vader, die een Vader van alle
vertroosting is, heeft op genadige wijze aan mij gedacht, en Zijn
belofte is gewis. "Betrouwt," zegt Hij, "en ik zal u niet verlaten;
want Ik zal u de Trooster zenden." Aldus heeft de Heere mij door Zijn
beloften vriendelijk vertroost, zodat ik nu zeker geloof, dat God mij
verkoren heeft om voor Zijn naam te lijden. Hem zij lof in eeuwigheid."
Des namiddags, de 24ste van die maand, werd hij des
voor en namiddags door de onderschout alleen in de Baas geleid, en wel
voor de beide grote vijanden van het geloof, de kettermeester en de
deken van Rijssel, en met hen Klaas als schrijver, zonder dat er verder
iemand anders bij was; want de onderschout, nadat hij hem aan de
wolven, die later zijn bloed zouden drinken, had overgeleverd, was
vandaar vertrokken. Voor hij bij de inquisiteur kwam, was zijn geest
door dubbele strijd als met molenstenen bezwaard; want aan de ene zijde
vreesde hij de naam des Heeren te verloochenen en aan de anderen kant
om iets te belijden, waardoor hij zijn leven, met vrouw en kinderen, in
gevaar en ellende zou brengen. Hij zocht in het spreken God en de
mensen te behagen, en in geen dele te vertoornen: dat is, hij wilde
twee heren, die niet overeenstemden, dienen. Zijn vrouwen kinderen, die
als in zijn hart leefden, vernieuwden zijn droevige gedachten, en hij
vreesde, dat zij zouden worden verjaagd. In deze beklagenswaardige
toestand liet de Heere hem blijven, totdat hij omstreeks een uur voor
de kettermeester geweest was. Toen hij voor deze beide vijanden stond,
en bevreesd was, wat hij zeggen zou, stelde de Heilige Geest de
liefelijke spreuk van Christus hem voor ogen, waar Hij zegt: "Zij
zullen hun handen aan ulieden slaan, en [u] vervolgen, [u]
overleverende in de synagogen en gevangenissen; en gij zult getrokken
worden voor koningen en stadhouders om Mijns naams wil. Neemt dan in uw
harten voor, van tevoren niet te onderzoeken, [hoe] gij u verantwoorden
zult; want Ik zal u mond en wijsheid geven, welke niet zullen kunnen
tegenspreken noch weerstaan allen, die zich tegen u zetten. Want gij
zijt [het] niet, die spreekt, maar [het is] de Geest uws Vaders, Die in
u spreekt." Aldus herinnerde God hem door Zijn belofte, waardoor zijn
zinnen, die door velerlei meningen verstrooid waren, in grote mate
werden versterkt. Zijn voornemen was echter, omtrent zijn geloof niet
een enkel woord te belijden, zonder vooral de reden te kennen van zijn
gevangenschap. Hij dacht namelijk, dat er geen voldoende getuigenissen
of bewijzen tot zijn last bestonden, dan alleen straatgeruchten.
Daarenboven had hij vast voorgenomen, in de vorm van een rechtsgeding,
en wereldlijke rechtsuitspraak, zich te behelpen, of door zijn
vrienden, ten minste onder borgtocht, zich te doen voorlichten; aldus
meende hij zich te kunnen verdedigen zonder zijn geloof, waaromtrent
alle zwarigheid gelegen was, te belijden. Dit was vleselijke wijsheid
en raad, waardoor hij het meest werd gekweld. Maar het einde ervan was:
"0 Heere, doe Uw wil, hoewel het vlees tegen God vecht," zoekende zich
steeds met vrouw en kinderen te beschermen. Doch, verneemt nu de
wonderbare verkiezing van God, waardoor Hij Zijn uitverkorenen verkiest.
Toen hij, terwijl hij blootshoofds voor zijn
vijanden stond, ondervraagd werd, en zij terstond antwoord daarop
verlangden, was hij in de geest benauwd, en zocht zijn verantwoording
te verschuiven. Bovenal verlangde hij, dat de overheid der stad, onder
wie hij beweerde te staan, daar tegenwoordig zou zijn." "Dit doet er
niet toe," zei de inquisiteur, "gij bent door mij gevangen genomen, als
daartoe gemachtigd van de paus en de koning. Antwoord slechts, en laat
uw hoofd rusten." Hier
was hij als dood en ten enenmale verslagen. Hij wilde, als vroeger, de
reden van zijn gevangenschap weten. In één woord,
hij
zocht allerlei uitvluchten, zodat hij omtrent een half uur zijn
verantwoording wist te ontduiken. Toen de kettermeester zag, dat hij
bezwaarlijk tot de belijdenis van zijn geloof komen zou, begon hij hem,
zoals Kajaphas bij Christus deed, bij de levende God te bezweren, dat
hij antwoorden moest. “Er staat," zei hij, "in het heilige
Evangelie geschreven: "Zo wie Mij belijden zal voor de mensen, die zal
Ik ook belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen [is]; maar zo wie
zich Mijns en Mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal de Zoon
des mensen Zich schamen, wanneer Hij komen zal in Zijn heerlijkheid, en
[in de heerlijkheid] des Vaders en der heilige Engelen." Zo gebiedt ook
de heilige Petrus: "Dat wij altijd bereid zullen zijn tot
verantwoording aan een iegelijk, die ons rekenschap afeist van de hoop,
die in ons is.” Zo verlang ik dan," zei de inquisiteur,
"rekenschap van u geloof; wat antwoordt gij hierop meester Gileyn?"
Toen hij dit hoorde, werd hij ontroerd in de geest, en de Geest des
Heeren dreef hem met kracht, zodat hij zei: "0 mijn God nu is het tijd;
sta mij bij naar uw belofte!" Als hij nu de hulp des Heeren gevoelde,
wendde hij zich tot de vijanden, en zei met krachtige woorden: "Vraag
mij nu, wat gij wilt, ik zal u ronduit, zover de Geest van God mij te
spreken geeft, antwoorden en niets verzwijgen." De inquisiteur begon
dan ook het onderzoek aldus: "Gileyn, wat houdt gij voor de heilige
kerk?" Antwoord: "Alle rechtgelovige mensen, waar die ook door de
gehele wereld verspreid zijn. Allen zeg ik, die op het enige fundament
Christus Jezus, als een levend huis gebouwd zijn, en Hem voor hun enig
Hoofd en Bruidegom erkennen." Vraag: "Maar wie zijn deze?”
Antwoord: "Die in de enige en eeuwige God geloven, en Hem door Jezus
Christus in de geest en volgens Zijn Woord zuiver dienen." Hierover
werd veel gesproken, te uitvoerig om te worden meegedeeld. "Aan deze
kerk dan," zei meester Gileyn, "waarvan ik mij een lidmaat weet, houd
ik mij eendrachtig, en geloof alles, wat God in Zijn Woord geleerd
heeft, zonder enig tegenspreken. Deze Kerk is één
lichaam, één ziel, één
geest, en
één hart." Vraag: "Wie houdt gij voor het hoofd
der
heilige kerk?” Antwoord: "Christus Jezus, Die de Vader tot
een
hoofd gesteld heeft over alle gelovigen, ja over alle koninkrijken der
wereld. Deze is het Hoofd, de Bruidegom en Man van deze kerk, welke Hij
gehuwd heeft als Zijn Bruid, en gewassen door Zijn bloed, en heeft haar
zonder rimpel en vlek gesteld, opdat zij heilig voor Hem zijn zou."
Vraag: Wie houdt gij voor het hoofd der kerk op deze wereld?”
"Wie zou ik daarvoor anders houden," zei hij, "dan Christus alleen, aan
Wie toch alle macht in hemel en op aarde toekomt, en Die Zijn kerk
regeert, leert, troost en bijstaat, tot het einde der wereld; want
hoewel Hij naar het lichaam van hen gescheiden is, is Hij nochtans bij
hen met Zijn Geest." Vraag: "Zijn er dan geen andere hoofden der kerk
op de aarde? En was Petrus niet het hoofd der kerk en in plaats van
Christus gesteld? Dat kan immers niemand loochenen! Zo is dan ook de
paus van Rome, die een opvolger van Petrus is, en op zijn zetel zit,
het hoofd der kerk en heeft alle macht van Christus, zoals Petrus,
ontvangen?” Antwoord: “Er zijn altijd dienaren der
kerk
geweest, die plantten en nat maakten, maar God geeft de wasdom; er zijn
bisschoppen, herders, predikanten en andere dienaren, die God
aangesteld heeft als opzieners over Zijn kudde, die zij met het Woord
van God moeten weiden. Wanneer nu de paus zulk een dienaar is, die de
kerk van God met goede leringen en leven sticht, dan houd ik hem voor
een dienaar van God, naar wie men als naar Christus horen moet als een
die komt in de naam des Heeren; maar in het tegenovergestelde geval
erken ik hem niet!" De kettermeester werd door zijn antwoord boos, en
zei spijtig tot hem: "Dat weten wij wel; wilt gij ons leren? Wij vragen
u, of niet de paus het hoofd der Kerk op deze wereld is, die dezelfde
macht heeft als Petrus, om te binden en te ontbinden?" Antwoord:
“Ik houd de paus wel voor het hoofd der kerk; ik wil hem deze
eer niet ontnemen, en wil hem ook niet van zijn zetel stoten. Om u dit
toe te geven, erken ik hem voor het hoofd der kerk; der kerk zeg ik,
namelijk, van de roomse kerk, dat is, van de duivelse kerk, van deze
kerk, die toch een moordkuil is, een spelonk van rovers en moordenaars,
een synagoge des duivels; daarvan is hij het hoofd, de koning, de vorst
en hoogste gezant, en regeert haar door zijn dwalende en leugenachtige
geest. Deze eer van heerschappij voeren heeft hij niet van God, maar
van zijn vader, namelijk, van de duivel ontvangen, door wiens ingeven,
raad en macht, hij zich niet op de zetel van Petrus maar in de tempel
van God gesteld heeft." De kettermeester was over dit antwoord, dat hij
niet verwachtte, verslagen, en liet de vraag betreffende de paus
rusten, en begon te spreken over het sacrament des altaars. "Nu, welaan," zei de inquisiteur, "wat gelooft gij
van het sacrament des altaars, (zoals zij het avondmaal des Heeren
noemen) en welk gevoelen hebt gij daarover?” "Ik geloof, dat
het avondmaal onzes Heeren een heilige instelling van Christus is,
waardoor de gelovigen, om wiens wil het alleen is ingesteld, de
goddelijke genade voor hen krachtig wordt verzegeld, en zij tot de
dienst van God vermaand. Verder, ik belijd, zo dikwerf wij dit
avondmaal, naar de instelling van Christus, houden, dat wij dan het
lichaam en het bloed van Christus met het geloof, door de Heiligen
Geest, ontvangen tot een levende spijs en drank voor onze zielen. Dit
duiden ons de uiterlijke tekenen, namelijk het brood en de wijn, aan,
welke ons natuurlijk lichaam voeden, versterken en aangenaam zijn. En
gelijk wij het brood en de wijn uit de hand van de dienaar uitwendig
ontvangen, aldus ontvangen wij inwendig, door de Heilige Geest,
Christus Jezus, Die het levende brood is, van de hemel neergedaald, met
al Zijn verdiensten, waarmee onze zielen gespijzigd, gelaafd en tot het
eeuwige leven onderhouden worden. Ten derde word ik hierdoor
onderwezen, dat ik door de dood en de offerande van Christus, aan het
kruis voor ons volbracht, van alle zonden gereinigd zijnde, aan Zijn
verbroken lichaam en vergoten bloed, dat is, aan al Zijn weldaden,
gemeenschap heb. Zo houd ik dan het avondmaal voor een hoogwaardig
sacrament, waarin vele kostbare schatten verborgen zijn." Vraag .
"Gelooft gij niet, dat het brood, hetwelk Christus gaf met de woorden:
"Neemt, eet, dit is mijn lichaam," in het lichaam van Christus wordt
veranderd?” Antwoord: "Ik geloof ook, dat Christus het brood,
dat Hij nam, dat Hij zegende, dat Hij brak en gaf, Zijn lichaam noemde
bij zekere manier van spreken, en dat het brood brood bleef en de wijn
wijn, zonder enige verandering. Zo is dan het brood het natuurlijke
lichaam en de wijn het bloed van Christus niet, maar zij zijn alleen
zichtbare tekenen daarvan, die tot verzekering de naam dragen van
hetgeen zij betekenen." Toen Gileyn dus gesproken had, zei hij verder:
"Nu is het geheel met mij gedaan, want zij hangen allen aan deze
broodgod." De strijd liep immers over de transsubstantiatie, dat is,
over de verandering van het brood in vlees en van de wijn in bloed. Zij
vroegen andermaal: "Gelooft gij niet, dat, na de woorden der inzegening
door een priester gesproken, het brood en de wijn in het lichaam en het
bloed van Christus veranderd worden, en dat de priester zich en anderen
het lichaam van Christus met de handen in de mond steekt?" Gileyn
antwoordde: "Christus heeft deze verandering niet geleerd, noch zijn
apostelen na Hem. Veel minder heeft Hij de roomsen priester, zoals gij
zegt, de macht tot deze verandering geschonken. Zegt mij toch, waarin
stelt gij deze verandering: in de stof of in de vorm? in de grootte,
lengte of diepte? in de reuk, de spraak, het gezicht, enz.? Doch in
niets van dit alles kunt gij haar bewijzen; zo heeft er dus geen
verandering plaats. Daarom moet men het ontvangen van het brood en de
wijn in het avondmaal geestelijk verstaan, daar de Heere Christus,
volgens Johannes, geleerd heeft: "Het vlees is niet nut, maar de Geest
maakt levend." En, hoe wij zijn vlees en bloed ter zaligheid ontvangen
moeten, wordt ons daar dooi Christus duidelijk geleerd, namelijk, door
het geloof, dat alleen de mond is, waarmee deze spijs en drank kan
genoten worden. " Wie in Mij gelooft," zegt Christus, "heeft het
eeuwige leven." Wie dus in Christus gelooft, Die Zijn lichaam voor ons
verbroken en Zijn bloed vergoten heeft, die eet Zijn vlees en drinkt
Zijn bloed, die, zeg ik, is al de verdiensten deelachtig, die ons door
de offerande van het lichaam van Christus zijn verworven." Toen zeiden
zij: "Hij wil zeggen, dat men in het avondmaal het lichaam en het bloed
van Christus met het geloof, dat is, de kracht van Christus' dood en de
eeuwige zaligheid, ontvangt, hetwelk door de uitwendige sacramenten als
door zichtbare dingen, voor ogen gesteld en verzegeld wordt; zodat het
brood en de wijn, die slechts zinnelijke tekenen zijn, hun natuur
behouden zonder enige verandering." "Mijn heren," zei Gileyn, "dat is
mijn bedoeling; gij hebt mij goed begrepen. Ik zeg u in waarheid, dat
gij het rechte inzicht in die zaak niet hebt, aangezien gijlieden de
uitwendige tekenen schandelijk misbruikt, die houdende voor de
verborgen zaak, waarvan zij slechts zinnelijke sacramenten zijn.
Hieruit vloeit voort, dat gij van het brood des avondmaals een
gruwelijke afgod, die gij terstond met velerlei diensten vereert en
aanbidt, gemaakt hebt. Daarom verwerp ik uw leer van de
wezensverandering geheel, waaruit vele onbehoorlijke dingen, tegen de
aard der sacramenten, de instelling van het avondmaal en tegen de
gehele zin der Schrift voortvloeien." Daarna vroegen zij hem, hoe hij
dacht over het brood of de ouwel, hetwelk in de heilige kerk, zoals zij
hun roomse synagoge noemen, wordt aangebeden als God en mens. Gileyn
stond van de tafel op en zei: “Ik heb er genoeg van gezegd.
Wat wilt gij nog meer vragen?” Vraag: "Handelt men dan niet
goed, wanneer men de ouwel als God in de hemel aanbidt?" "Hier werd
ik," dus schrijft hij, "in mijn gemoed ontsteld, en de Geest des Heeren
drong mij om de waarheid te zeggen, Christus," zei hij, "gaf het brood
om te eten, niet om te aanbidden, of daarvoor neer te knielen. Hij
heeft ook nergens de aanbidding van het brood geleerd. Maar hij zegt:
De ware aanbidders zullen in geest en waarheid aanbidden." Daarom houd
ik zulk een aanbidding voor een gruwelijke afgoderij en wel tegen het
eerste en tweede gebod der goddelijke wet; want deze aanbidding
geschiedt voor een stommen en gebakken afgod, die, zoals men zien kan,
ook door de honden, katten en muizen gegeten, ja door de wormen en de
ouderdom verteerd kan worden. Hoe, schaamt gij u niet deze tastbare
schande niet alleen het lichaam, maar ook de godheid van Christus aan
te doen? En hoe kan, bid ik u, de godheid van Christus, die in de
gehele wereld is verbreid, in een stukje brood of in een ouwelkastje
besloten worden? Hoe kan God, Die een Geest is, door de mond en de buik
ontvangen en doorgeslikt, ja ook, ik schaam mij het te zeggen, in
onreinheid veranderd en door stoelgang uitgeworpen worden? Want, indien
gij de ouwel ook voor God erkent, zo moet Hij aan deze walgelijke
dingen onderworpen zijn. En al kon ook het brood in het lichaam van
Christus veranderd en met de tanden verbroken worden, zo kan toch Zijn
godheid niet worden genuttigd, veel minder enige verandering ondergaan.
Daarenboven, Christus spreekt nergens om Zijn Godheid, maar alleen om
Zijn vlees te eten. Hij noemde ook het brood Zijn Godheid niet, maar
Zijn lichaam. Aangaande zijn lichaam, dat gij in een stukje brood wilt
besluiten, zeg ik met de Schrift, dat Christus Zijn lichaam, Zijn
lichaam zeg ik, dat gekruisigd, gestorven, begraven en uit de doden
opgewekt is, in de hemel boven de wolken, uit de ogen van Zijn
apostelen, zichtbaar heeft meegenomen aan de rechterhand des Vaders, en
zal vandaar niet terugkeren, voor dat Hij zichtbaar, zoals Hij is heen
gegaan, uit de hemel zal verschijnen. Want de hemel moet Hem ontvangen
tot de tijden der wederoprichting van alle dingen, wat niet plaats zal
hebben dan in de dag des oordeels. Daarom vermaant ons de heilige
Paulus, dat wij de hemelse dingen, waar Christus is, zittende aan de
rechterhand des Vaders, moeten zoeken. Christus is dan naar het lichaam
hier niet meer te vinden, want Hij heeft de wereld verlaten, en is tot
de Vader gegaan. Dit getuigt ook Augustinus als hij zegt, "dat het
stoffelijke lichaam van Christus alleen in de hemel is, en van daar
niet komen zal dan in het laatste oordeel”. En gelijk de
bliksem haastig verschijnt, en overal wordt gezien, zo zal ook Jezus
Christus onze Zaligmaker komen. Zo verzaak ik dan uw broodgod, die ik
eren noch dienen wil, en verklaar ronduit dat hij de God Mauzzim is,
waarvan Daniël schrijft, die de antichrist en zijn dienaren
met goud, zilver en dergelijke kostbaarheden vereren zouden; en, waar
deze God wordt aangebeden, daar re geert de antichrist, en daar is zijn
kerk. Hij wordt echter nergens dan in de roomse kerk aangebeden, zo is
het dan duidelijk, dat de pausgezinde kerk de synagoge van de
antichrist is. Hij is de God der sterken, want hij vernielt en verdrukt
alle mensen, die hem niet willen aanbidden; doch zijn aanbidders
verheft en eert hij, en deelt hun de schatten en landen der wereld als
bij het lot uit." Hier brulde de inquisiteur als een leeuw, omdat hij
zijn broodgod aldus verwierp. "Dus zouden wij dan allen," zei de
kettermeester, "afgodendienaars zijn" Ja waarlijk, bent gij dat," zei
hij, "want gij aanbidt een vreemde god van meel, die onze vaders niet
gekend hebben." Tot versterking van hun leer der wezensverandering
brachten zij weer bij, dat ieder, om eeuwig te leven, het vlees van
Christus eten moest; doch dat Hij niet spreekt van een andere spijs,
die Zijn vlees is, dan van het brood des avondmaals. Zo moet dan," zei
hij, "het brood in het natuurlijke lichaam van Christus veranderd
worden." “Er is," zei Gileyn, "geen sterker bewijs tegen u,
waardoor uw wezensverandering meer wordt vernietigd. Want, indien het
brood het wezenlijke lichaam van Christus is, zijn allen zalig, die dat
in de mond steken en gebruiken; want Christus zegt: "Wie mijn vlees
eet, die heeft het eeuwige leven." En verder: Wie mijn vlees eet en
mijn bloed drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem." Alle ongelovige en
onboetvaardige mensen kunnen het stoffelijke brood en de wijn
ontvangen. Zo zou dan ook daaruit volgen, dat de goddeloze mensen zalig
zouden zijn. Hieruit volgt nog een groter bezwaar, namelijk, dat de
honden, muizen en dergelijke redeloze dieren het lichaam van Christus
eten, en alzo zalig zouden zijn, wanneer zij uw bezworen en geheiligd
brood eten, wat te schandelijk is om te denken. Judas ontving ook het
brood, dat Christus Zijn lichaam noemde, zowel als de andere apostelen.
Zo moest dan ook de verrader Judas', volgens uw leer, in Christus en
Christus in hem blijven; doch de satan voer terstond in hem. Hieruit
besluit ik dan, dat het brood in het natuurlijke lichaam van Christus
niet verandert, want anders zouden allen zalig zijn, die dat ontvangen;
maar dat het alleen een teken is van het lichaam van Christus, voor ons
verbroken; voor ons, zeg ik, die dat door het geloof ontvangen."
"Gileyn," zeiden zij, "gij dwaalt gruwelijk; men zal u binnen kort wel
wat anders bewijzen." Hiermee eindigde het onderhoud over het
avondmaal, en een ander van de mis, dat zij uit het avondmaal trekken,
volgde. "Wat gelooft gij," vroegen zij, "van de mis?" Antwoord: Zij is
een gruwelijke afgoderij, waardoor de dood en de offerande van Christus
geheel vernietigd en het avondmaal des Heeren jammerlijk bedorven en
geschonden worden. Deze mis is door Christus niet ingesteld, en heeft
met de instelling van het avondmaal niets gemeens, maar zij is gebouwd
op de grond der wezensverandering en andere menselijke bijgelovigheden."
Allereerst ondervroegen zij hem aangaande de doop,
wat ik vergeten heb mee te delen. De vraag was dan, of de doop nodig
was ter zaligheid. "Ik houd," zei Gileyn, "de waterdoop voor een
heilige instelling van Christus, waarmee de gelovigen gereinigd worden
van zonden door het bloed van Jezus Christus, waarvan het water een
zegel en zekere getuigenis is. Desgelijks erken ik de doop voor een
zegel van het goddelijke verbond, waardoor de kinderen 'Gods, als ware
nakomelingen van Abraham, van de goddeloze wereld onderscheiden worden,
zoals de besnijdenis der Israëlieten was. Maar ik ontken, dat
de doop nodig is tot zaligheid, want dan zou men van de doop een afgod
maken, en de genade van Christus Jezus en de eeuwige zaligheid aan de
verderfelijke stollen toeschrijven. Want het water maakt niet zalig, en
wast de zonden niet af, maar het bloed van Christus, waarvan het water
een teken is. De doop heeft geen kracht noch nuttigheid dan in het
bloed van Christus, in Wie alleen onze zaligheid gelegen is, als die
Zijn bloed tot afwassing onzer zonden vergoten heeft, wat door het
water wordt afgebeeld. Nochtans misprijs ik het in grote mate, wanneer
men de doop, ofschoon hij geen zaligheid geeft, veracht."
Vraag: "Zo houdt gij het er dan voor, dat zij, die
hun kinderen niet laten dopen, verkeerd doen?“ Antwoord: "Dat
doen zij waarlijk; want aangezien de kinderen in het verbond van God
zijn begrepen, zowel als hun ouders, en hun de belofte der zaligheid
toekomt, daar God belooft onze God en onzer kinderen God te zijn, zo is
het dan behoorlijk, dat men de kinderen, die het zaad der gelovigen
zijn, het teken des verbonds en het zegel der zaligheid namelijk het
waterbad, toedient; want, aan wie het meeste toekomt, zal men die het
mindere onttrekken?" Toen zij vernamen, dat hij geen wederdoper was,
vleiden zij hem, alsof zij verheugd waren, dat hij met hen in dit
gevoelen deelde. Maar hij achtte hun vleierij en dubbelzinnigheid niet.
"Maar zoals ik dan," zei hij, "de verachters van de kinderdoop verwerp,
alzo veracht en verwerp ik ook uw moedwillige boosheid, waardoor gij de
instelling des Heeren, die geheel volmaakt was, zo schandelijk
geschonden hebt door velerlei onuitstaanbare bijgelovigheden. Want
vooreerst, gij maakt van de doop een afgod, aangezien gij daaraan de
zaligheid en niet aan Christus toeschrijft. Ten andere doet gij de
kinderen en de huwelijken staat groot onrecht, daar gij de duivel, ach,
welke boosheid! uit hen wilt bezweren. Ten derde spreekt gij de mensen
van verborgenheden, doch van de nuttigheid van de doop leert gij niet,
en prevelt slechts zekere Latijnse woorden, die het volk, ja schier uw
mispriesters zelf, niet verstaan, tegen het gebod en de leer van
Paulus. En wie kan uw dwaze plechtigheden verdragen, zoals het gebruik
van zout, olie, kaarsen en dergelijk meer, die gij tot misvorming van
de Heilige doop hebt ingevoerd?" Hieruit volgde nog een andere vraag,
of hij namelijk geloofde dat zijn kind, zonder doop stervende, ook
zalig zou zijn. "Ja," zei hij, want de kinderen der gelovigen zijn
zalig, zoals wij, door de verdiensten van Christus alleen, zonder
toedoen van de sacramenten, gelijk de kinderen der
Israëlieten, voor de besnijdenis stervende, zalig werden
geacht. Want Petrus zegt, dat hun de belofte en hun ouders gedaan is de
belofte, zeg ik, dat zij Gode, als Zijn kinderen en bondgenoten in
Christus Jezus toebehoren. Daarom worden zij door Paulus heilig en rein
genaamd; en Christus beval hen tot Hem te brengen, en noemde hen
erfgenamen van het koninkrijk der hemelen." Zij schreven dit alles op,
maar zeiden, dat hij dwaalde. Intussen twistten zij in geen geringe
mate onder elkaar in het Latijn om zijn woorden. Zo slechts kan de ene
satan het met de anderen vinden.
Na de middag vertrok de deken van Rijssel naar
Gent, zodat slechts de inquisiteur en mr. Klaas de gevangene,
ondervroegen. Vraag: "Hoe denkt gij over de biecht en de vergeving der
Kerk? Gelooft gij, dat men de priester biechten moet, en hij de macht
heeft de zonde te vergeven?” Antwoord: "Ik geloof dat wij
arme zondaars zijn, die vergeving van onze zonden hebben; daarom is het
goed, dat wij onze zonden voor God belijden, aan Wie zij bekend zijn,
en Die de macht heeft de zonden te vergeven; daarom heeft Christusons
geleerd de zonden voor Zijn Vader te belijden, en om vergeving te
bidden, als Hij zegt: "Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij
vergeven onze schuldenaren," Dit deed ook David, zeggende: Heere tegen
U alleen heb ik gezondigd, en gedaan dat kwaad is in Uw ogen." Zo moet
men dan God en niet de mispriester de zonden belijden, Die haar kan en
wil vergeven; want Hij zegt door de profeet: "Ik, Ik ben het, die uw
overtredingen uitdelg om Mijnentwil." Er is nu een andere belijdenis
van zonden, waarvan Jakobus schrijft; deze heeft plaats, wanneer de een
broeder met de anderen, als er enige misdaad gepleegd is of twist
bestaat, zich verzoent en verenigt. Wie dus iets misdaan had tegen zijn
broeder, moest zich vernederen en om vergeving bidden, en wie misdaan
was, moest de schuld, volgens de leer van Christus, kwijtschelden.
Daarom zegt Christus: "Zo gij gedachtig wordt, dat uw broeder iets
tegen u heeft, laat daar uw gave voor de altaar, en ga heen, verzoen u
eerst met uw broeder, en kom dan en offer uw gave." Want gelijk de
wijze man zegt, hoe durft iemand om genade bidden, die een ander geen
genade schenken wil? Misprijzen wil ik het echter niet, als iemand
onder moeilijke dingen gebukt gaat, dat hij dan raad vraagt aan een
geleerd en geschikt man, die hem leren, onderwijzen, en, wanneer het
nodig mocht zijn, troosten kan met Gods Woord. Maar dat kunt gij tot uw
oorbiecht aan de mispriester niet brengen, welke anders niet is dan een
raadvraging." Toen vroegen zij: "Wat dunkt u dan van de oorbiecht?"
"Wat uw oorbiecht aangaat," zei hij, "waarin gij het aantal van alle
zonden, met alle omstandigheden daarbij, verlangt te weten, die verwerp
ik geheel, omdat zij buiten Gods Woord is ingevoerd tot een strik der
arme gewetens. Hoe schadelijk deze uw oorbiecht is, getuigen uw boze
werken; want door de biecht hebt gij de kuisheid der ongehuwde meisjes
en gehuwde vrouwen aangevallen en dikwerf doen struikelen. Door dit
middel heeft de antichrist inbreuk gemaakt op het gewetens van alle
mensen, en de geheimen vernomen van koningen en prinsen, waardoor hij
zijn valse leer en tirannie heeft versterkt. In
één woord, hierdoor is allerlei schandelijkheid
ontstaan en gepleegd, en de mens oorzaak tot zondigen gegeven,
aangezien zij meenden door deze oorbiecht vergeving van zonden te
zullen verkrijgen."
Vraag: “Hoe denkt gij over de
boetedoening en de kwijtschelding, die de priester stelt tot voldoening
van zonden?”
Antwoord: “Ik erken geen andere
voldoening dan van Christus Jezus, Die aan Zijn Vader, voor allen, die
in Hem geloven, genoegzaam voldaan beeft. Deze alleen houd ik voor de
eeuwige en enige voldoening, als die onze zonden op Zich genomen, en
daarvoor in Zijn vlees betaald beeft; aldus is Hij onze vrede,
rechtvaardigmaking en verzoening bij de Vader. "Indien iemand gezondigd
heeft, wij hebben een voorspraak hij de Vader, Jezus Christus, de
rechtvaardige." Daarna vroegen zij, of wij zelf niet voor de zouden
voldoen konden, en daarenboven met goede werken de hemel verdienen.
Antwoord: “Ik zeg nog eens, dat Christus onze voldoening is,
Die Zichzelf voor ons heeft overgegeven, het handschrift uitwissende,
dat tegen ons was. Maar hoe kunnen wij, die toch ellendige zondaars
zijn, die de zonde als water indrinken, en in wier vlees niets goeds
woont, voor de zonde voldoen? En wat kunnen wij anders met onze werken,
die ten enenmale boos en walgelijk voor God zijn, dan de toorn Gods
over ons verwekken? Want van nature zijn wij kinderen des toorns, die
de veroordeling en de eeuwige dood hebben verdiend, zodat alles, wat
wij doen, Gode niet kan behagen. Daarom moeten onze zonden in Christus
Jezus alleen, in Wie de Vader een welbehagen heeft, voldaan zijn.
Daarom verwerp ik ook uw vals gevoelen aangaande de werken, waarmee gij
de hemel verdienen wilt. Want wat zijn toch al onze werken in zich zelf
dan zonde en boosheid? Al onze gerechtigheden zijn toch, zoals de
Profeet zegt, als een onrein kleed; wij zijn zondaars van nature, en
kunnen niets doen dan zondigen. Wij zijn ellendige slaven der zonde,
verkocht onder de zonde. Wanneer er iets goeds in ons is, komt dit van
God, en moet ook aan God, Die de oorsprong van alles goeds is, worden
toegeschreven. In één woord, wij zijn en blijven
altijd schuldenaars voor God; want wij voldoen niet aan de wet, en
kunnen daarenboven de zaligheid niet verdienen. Daarom blijven de dood
en de veroordeling op ons, zolang wij door de rechtvaardigheid der wet,
dat is door onze werken, rechtvaardigheid zoeken. Indien wij toch met
onze werken konden voldoen, en het eeuwige leven verdienen, waarom zou
het dan nodig geweest zijn, dat de Zoon van God, mens geworden, door
Zijn dood voldoen en de zaligheid verkrijgen zou? Maar Christus is niet
tevergeefs gestorven, want door Zijn dood zijn wij behouden. Zo is het
dan duidelijk,dat wij door de verdiensten van Christus zonder onze
werken gerechtvaardigd zijn. Daarom besluit ook Paulus, dat wij uit
genade, door het geloof in Christus gerechtvaardigd worden, en dat
allen onder de vloek zijn, die op de werken der wet bouwen. Al onze
verdiensten bestaan alleen in Christus Jezus, Die ons van de vloek
heeft verlost, aangezien Hij voor ons, hangende aan het hout, een vloek
geworden is; opdat de belofte, aan Abraham gedaan, vervuld worde,
namelijk, dat zij allen in zijn zaad, hetwelk Christus is, gezegend en
behouden worden; allen, zeg ik, die in Christus zullen geloven. Nadat
wij aldus gerechtvaardigd zijn, doen wij goede en Gode welbehaaglijke
werken, die Hij Zelf in ons werkt; doch wij verdienen daardoor niets,
daar het Gods werken zijn, die Hij naar Zijn barmhartigheid beloont.
Daarom moeten wij niet werken om loon, of om de hemel te verdienen;
want wij zijn geen dienstknechten, die om loon dienen, maar wij zijn
kinderen Gods, die onze hemelse Vader, Die ons het erfdeel van Zijn
rijk uit genade belooft, uit liefde dienen, als door de Heilige Geest
gedreven, Die onze harten verzegelt." Daarna vroegen zij, of hij niet
geloofde, dat de mens een vrije wil had, om goed en kwaad te doen,
zoals hij wil. Antwoord: "Ik erken wel, dat de eerste mens, Adam en
Eva, een verkiezing van de vrije wil gehad heeft, waardoor hij goed en
kwaad, zoals hij wilde, kon doen; maar deze gave van God heeft hij
terstond door de val verloren, en is een slaaf der zonde en ten
enenmale machteloos. En deze verdorvenheid bestaat niet alleen bij hem,
die de oorsprong van het kwade is, maar is over al zijn nakomelingen,
dat is, het gehele menselijke geslacht gekomen, zodat alle vlees zijn
weg bedorven heeft, en tot het kwade geneigd is. Door deze overtreding
van de eerste mens zijn wij geheel onmachtig geworden, niet alleen in
het verstand en de rede, maar ook in de wil; zodat wij het goddelijke
niet begrijpen, doen, of willen kunnen uit onszelf. Deze onze bedorven
aard beschrijft de Profeet David duidelijk: "Zij zijn allen afgeweken;
te samen Zijn zij stinkende geworden; daar is niemand die goed doet,
ook niet een." Daarom zegt Paulus: "dat wij van onszelf onbekwaam zijn
iets te denken, als uit onszelf; maar onze bekwaamheid is uit God."
Hierbij komt de getuigenis van Christus "Zonder Hij kunt gij niets
doen." Zo bezitten wij dan onze macht in Christus, die in ons, naar het
woord van Paulus, het willen en het werken volbrengt, naar Zijn
welbehagen." Vraag: "Gelooft gij niet, dat de zielen na dit leven in
het vagevuur gezuiverd, en daaruit verlost worden door zielmissen,
jaartijden, aalmoezen en andere dergelijke goede werken?" “Ik
ken, zei hij, "geen ander vagevuur of zuivering, dan het bloed van
Christus, waardoor de zielen van alle vlekken volkomen gereinigd
worden. Hiervan waren de besprengingen van het bloed der stieren en
kalveren met de as der rode koe een duidelijk voorbeeld en betekenis.
Want gelijk het volk door zulke besprengingen gereinigd was van de
vlekken des vleses, zo zijn ook onze zielen besprengd met het bloed van
Christus tot vergeving en afwassing der zonden. Daarom zegt de heilige
Johannes: "Het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonden."
Indien al onze zonden door het bloed van Christus gereinigd worden,
waartoe dient dan uw uitgedacht vagevuur? Schaamt gij u niet, de dood
en de offerande van Christus te vernietigen en deze kracht aan uw
fabelen toe te schrijven? Aldus verlaagt gij Christus tot een halve
Zaligmaker, Wiens bloed niet genoegzaam is zonder uw uitgedacht
vagevuur. Maai, in de brief aan de Hebreeën wordt duidelijk
geleerd, dat Christus een eeuwige en volmaakte offerande volbracht
heeft, die niet mag herhaald worden; want zij is en blijft altijd
krachtig tot reiniging en vergeving van zonden. De Levietische
priesters vergoten dikwerf bloed, tot reiniging van het volk, maar
Christus heeft eenmaal Zijn bloed vergoten voor de zonden der wereld;
zodat er nu geen andere reiniging nodig is voor de zonde. Want met een
enige offerande worden zij volmaakt, die gereinigd of geheiligd worden.
Christus is eens ingegaan in het heilige der heiligen, niet door het
bloed der stieren of kalveren, maar dooi, Zijn eigen bloed, waardoor
Hij een eeuwige verlossing heeft teweeggebracht. Uit de duidelijke
getuigenissen der Heilige Schrift besluit ik dan, dat er geen andere
zuivering nodig is tot reiniging der zielen dan het bloed van Christus,
noch enige offerande, waardoor zij geholpen kunnen worden, dan de enige
offerande van Christus, die genoegzaam is voor de zonde der gehele
wereld. Daarom is uw leer van het vagevuur een duivelse leer, dooi, uw
pausen uitgedacht tegen de gehele waarheid der Schrift." Tot
weerlegging van deze getuigenissen brachten zij enige plaatsen bij, die
tot bewijs van hun vagevuur niets afdeden, en vooral de plaats uit het
tweede boek van de Maccabeën, welke hij gemakkelijk weerlegde.
In de geest ontroerd, zei hij tot hen: "Wat is toch uw vagevuur anders
dan de keuken van de paus, waardoor hij en al zijn kardinalen,
bisschoppen, priesters en andere geschoren kruinen, van de minste tot
de voornaamste, zich vrolijk maken, en het bloed van het arme volk
verteren, onder de schijn van lange gebeden? "Zo bent gij dan met het
vagevuur," zeiden zij, ' niet ingenomen?” Antwoord: "Nee."
Zij spraken zeer weinig op zijn woorden, want zij hadden het druk
genoeg met schrijven. Na over het vagevuur te hebben gesproken,
ondervroegen zij hem aangaande de hel, en wel of er een hel was.
Antwoord: "Ach, wat vraagt gij toch! Ik geloof van harte, dat er een
hel is, waarin de verdoemde mensen, na de dood des lichaams, om hun
ongeloof, eeuwig gepijnigd worden, door het rechtvaardig oordeel Gods.
Hiervoor bestaan zo vele duidelijke getuigenissen der Heilige Schrift,
dat ik niet weet, hoe iemand, al ware hij nog zo boos, dat zou durven
en kunnen loochenen." Daarna vroegen zij hem, of hij ook geloofde, dat
er een hemel was, waar God met Zijn Engelen regeert. Hier lachte hij om
hun domme, ja dwaze vragen, en dacht, dat zij zelf er niet aan
geloofden, omdat hun werken getuigenis gaven, dat zij er niet aan
geloofden. Doch, al ware het ook, dat zij aan hemel noch hel geloofden,
zoals zij waarlijk inderdaad niet geloven, zo zouden zij slechts aan
hun pausen en hun kardinalen gelijk zijn, onder wie er velen zijn
geweest, die de opstanding der doden ontkenden, waaruit men duidelijk
zien kan, hoe zij over de hemel en de hel dachten. Om deze reden hebben
zij het vagevuur uitgedacht, waardoor zij beide, de hemel en de hel,
hebben vernietigd. Bovenal geloof ik, dat zij weinig om het vagevuur
zouden geven. zo niet daaruit al hun bijgeloof en hun inkomsten
voortvloeiden. Immers, indien zij geloofden, dat er enige pijniging
bestond, die de zielen om de zonden in het vagevuur moesten lijden,
zouden zij nimmer de schelmstukken, die zij bedrijven, durven
uitvoeren, noch anderen laten bedrijven. Nu, ter zake dan. "Zoals ik
dan," zei hij, "geloot' dat er een hel is, geloof ik ook, dat er een
eeuwig leven is, waarin de gelovige zielen, na de lichamelijke dood,
bij Christus hun Hoofd ontvangen worden." Vraag: "Gelooft gij dan, dat
de zielen, nadat zij uit het lichaam gescheiden zijn, zoals sommigen
menen, tot de groten dag des oordeels slapen?” Antwoord:
“Ik geloof dat de gelovige zielen, van het lichaam verlost
zijnde, terstond tot God gaan, en in Christus rusten, wat de Schrift
bij manier van spreken een slaap noemt, zoals ook de ongelovige zielen
na haar scheiding terstond worden gepijnigd. Maar hoe zou toch de ziel,
die een geest is, en derhalve aan geen slaap is onderworpen, kunnen
slapen? Want al zegt men ook, dat de mens slaapt, zo moet men dit niet
van de geest, maar van het lichaam verstaan. Wanneer dan de ziel met
het lichaam nog verenigd, niet slaapt, hoe zal zij dan, van de last des
lichaams bevrijd zijnde, kunnen slapen? Deze wijsbegeerte is te grof,
en daarom geloof ik haar niet." Dit alles schreven zij op.
Vraag: "Maar hebt gij dit dan nooit gehoord'?"
Antwoord: "Nooit; maar ik weet wel, dat er zulke en meer andere sekten
bestaan, waarvan ik nooit gehoord heb. Men hoort de wind wel blazen, al
ziet men die niet."
Vraag: "Gelooft gij niet, dat men de heiligen
dienen en aanbidden moet, opdat zij onze voorsprekers bij God zouden
zijn?" Antwoord: "Vooreerst, wat het dienen van de heiligen betreft,
zeg ik ronduit, dat men ze grote schande aandoet, als men hun enige
dienst, die God toekomt, betoont. Daarom plegen zij grote afgoderij
tegen het eerste en tweede gebod des Heeren, die de heiligen uit
dwaasheid enige dienst of ere zoeken te bewijzen. Want er staat
geschreven: "Gij zult niet doen, wat u goeddunkt, maar wat Ik u
gebied." Hoort ook het gebod des Heeren: "Gij zult," zegt Hij, "de
Heere uw God alleen dienen." En zij zelf verlangen deze eer of dienst
in hun leven niet. Want, toen men de Apostelen ter ere wilde offeren,
scheurden zij hun klederen. Ten anderen, alles ook wat gij ter ere der
heiligen doet, en door anderen wilt laten verrichten, is enkel
afgoderij, zoals missen, bedevaarten, het ontsteken van kaarsen en
dergelijke dingen meer, waarom dit alles afgrijselijk moet heten.
Daarom meen ik, dat men de heiligen, naar uw gevoelen, in geen dele
dienen of eren moet; maar wie hun een aangename dienst en eer wil
bewijzen, hij moet hun leer en hun godzaligen wandel navolgen.
Desgelijks zeg ik, dat men de heiligen volstrekt niet aanbidden mag;
want er staat geschreven: "Gij zult de Heere uw God aanbidden." Daarom
zei de Engel, toen Johannes hem wilde aanbidden: "Zie, dat gij [dat]
niet [doet], ik ben uw mededienstknecht; aanbid God." "Maar er is een
groot onderscheid," zeiden zij, "tussen bidden en aanbidden. Zo gelooft
gij toch wel, dat men de heiligen aanbidden mag, opdat zij onze
voorsprekers zijn? Antwoord: “Ik geloof," zei hij, "dat,
zolang wij in deze gedurige strijd leven, wij de een voor de ander
bidden moeten, want dat eist de broederlijke liefde, maar om tot
gestorven heiligen te bidden, hebben wij gebod noch voorbeeld. Christus
heeft ons Zijn Vader, Die ons alles geven wil en kan, leren aanbidden;
en daarbij heeft Hij bevolen, dat wij in Zijn naam bidden of vragen
zouden. Eindelijk, ik geloof niet, dat de heiligen onze voorsprekers
zijn bij God, tenzij wij Christus, de enige Middelaar, van Zijn ambt
willen beroven.Ik houd dus Christus alleen voor onze Voorspreker, Die
de Vader, aangezien Hij een welbehagen in Hem heeft, altijd verhoort.
Dit getuigt de heilige Apostel, waar hij zegt: "Er is
één God, er is ook één
Middelaar Gods en der mensen, de mens Christus Jezus, die Zichzelf u
even heeft [tot] een rantsoen voor allen." De Hogepriesters des Ouden
Testaments waren wel als middelaars tussen God en het volk gesteld,
waarom zij voor God in het heilige verschenen, om voor de zonden te
bidden, doch niet, omdat God door hun voorbidding zou worden tevreden
gesteld, alsof zij daartoe bekwaam waren; maar zij waren alleen een
voorbeeld van Christus, Die, in de dagen Zijns vleses verschijnende,
een waar Middelaar zou zijn des Nieuwe Testaments. Zo is dan onze Heere
Jezus Christus na de enige Middelaar, Die als een Hogepriester door
Zijn bloed is ingegaan in het heilige der Heiligen, niet wat met handen
gemaakt is, maar in de hemel zelf, om te verschijnen voor het aanschijn
Gods voor ons. Het is bij God niet gesteld als bij koningen en vorsten,
zoals gij beweert, waar de weg door vrienden moet worden gebaand. Want,
daar alle mensen zondaars zijn, is niemand bekwaam tot het
Middelaarschap dan Christus alleen, God en mens, Die onze vrede en de
Vredestichter is voor de Vader. Wie dus een ander begeert, hij dwaalt
en lastert Jezus Christus op gruwelijke wijze."
Om niets van hun afgoderij te verzwijgen, kwamen
zij ook met de vraag betreffende de beelden en hun verering voor de
dag, en vroegen hem, of hij de verering van de beelden van God en de
heiligen niet goedkeurde, vooral van die, welke in de kerk waren
opgericht. "Dat veroordeel ik beide," zei hij, "als een gruwelijke
afgoderij tegen de levende god en Zijn gebod. Vooreerst verwerp ik alle
beelden, die God of Zijn wezen enigermate voorstellen, en ook hen, die
God onder de gedaante van een mens of schepsel dienen. Want hoe kan
God, Die een Geest is, onzienlijk, onbegrijpelijk en levend, door enige
gelijkenis worden afgebeeld? Door God bewegen wij ons, leven en zijn
wij, zoals de Schrift getuigt; maar de beelden bewegen zich niet en
leven niet; en, wanneer zij niet door mensen onderhouden worden,
vervallen en vergaan zij geheel. Gods ogen zien en Zijn oren horen
alles; de beelden zien en horen niets. Het beeld heeft geen adem in
zich, maar God geeft alles het leven en denadem. Daarom moeten wij niet
denken, dat God aan het goud, zilver en steen, door menselijke kunst en
wetenschap besneden, gelijk is. Waarin stelt gij de overeenkomst? In de
gedaante? Dan moet God, evenals de mensen, lichamelijke leden hebben.
In de stof? Dan zou God van goud, zilver of steen moeten zijn. God is
een Geest, en wil in de geest niet door beelden,alsdoor mensenhanden,
gediend worden. Wie dus het geestelijke leven van God schilderen,
uitbouwen of dienen, die zal de straf, waarvan Paulus spreekt, niet
ontgaan."Hierop wisten zij niets te zeggen, dan alleen spraken zij van
Cherubim, welke God had laten maken; doch zij wisten daarmee geen weg;
want de Cherubims waren niet gemaakt om er God door af te beelden, maar
tot een teken, dat God, die onbegrijpelijk en onzienlijk is, daar
tegenwoordig was. Zulke tekenen waren ook de wolk, de rook, het vuur en
de ark des verbonds, die de Cherubim met hun vleugelen bedekte.
“Ten andere," zei hij, "zijn ook verboden
alle beelden, die tot dienst en verering van de heiligen vervaardigd en
opgericht worden; want daar God niet door beelden voorgesteld noch
gediend wil zijn, zo wil Hij ook niet, dat men van de heiligen beelden
zal maken, en hen daarin vereren zal, wat waarlijk vreemde goden en
valse godsdiensten zijn. Daarom leest men niet, dat hij de
Israëlitische eredienst voor die heilige aartsvaders, Profeten
en andere godzalige mannen en vrouwen, van welke er velen waren, enige
beelden waren opgericht. Men leest ook niet, dat ten tijde der eerste
gemeente enig beeld van Christus of van de heiligen in de tempels of
bedehuizen geplaatst werd. Daarom verwerp ik ten enenmale al zulke
grove, gesneden, geschilderde en gegoten beelden, die in de roomse kerk
of andere plaatsen tot dienst en verering worden gesteld." Hier
gebruikten zij hun oude uitvlucht, dat de beelden namelijk de boeken
der leken zijn. "De schrift," zei hij, "schrijft aan de beelden het
ambt om te onderwijzen niet toe, maar wijst ons naar de Heilige
Schrift, want Christus zegt: "Onderzoekt de schriften, want die zijn
het die van Mij getuigen." Verder: Zij hebben Mozes en de profeten, dat
zij die horen." Hierbij komt de getuigenis van Paulus: Het geloof is
uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods." Hij zegt niet:
leert van de beelden, want hoe kan dat stomme beeld de waarheid leren?
Hoor wat de Profeet zegt: Wat zal het gesneden beeld baten, dat zijn
formeerder het gesneden heeft? hetwelk een leugenaar is. Wee die, die
tot het hout zegt: Word wakker [en] ontwaak! tot de zwijgenden steen.
Zou het leren? Zie, het is [met] goud en zilver overtrokken, en er is
gans geen geest in het midden van hetzelve." Hoe kan men duidelijker
zeggen, dat de beelden leugens zijn? En hoe kan iets de waarheid leren,
wat een openlijke leugen is? Zo zeg ik dan met de heilige Johannes:
"Mijn kinderkens wacht u van de afgoden." Insgelijks met David: "Dat
die [beelden] maken hun gelijk worden, [en] al wie op hen vertrouwt!"
Deze of dergelijke woorden, die zij hem onverhinderd lieten spreken,
schreven zij op. Andermaal vroegen zij hem, of hij nog niet geloven
wilde, dat de paus een stedehouder van Christus en een opvolger van
Petrus was, die op de zetel van God zat, als het hoofd van alle
oversten der wereld, zowel geestelijke als wereldlijke. Hierop
antwoordde hij als vroeger, en vroeg of de paus onderwees en leerde
zoals Petrus en de andere Apostelen gedaan hebben. Zij zeiden: Ja, hij
onderwijst Gods Woord, zoals het in de Heilige Schrift staat, al vat
gij dit zo niet op. Gij hebt ook de Heilige Schrift niet gelezen; want
Thomas, en meer anderen onder de Apostelen, en twee en zeventig
discipelen hebben ook geschreven, en nog vele kundige leraars, die gij
niet gelezen hebt. Ten andere zijn er vele en onderscheiden
kerkvergaderingen gehouden, waarin de heilige Geest vele dingen, die in
de heilige Schrift zo duidelijk niet stonden, heeft geopenbaard.
Zodanige bepalingen der kerkvergaderingen heeft de heilige kerk, die
niet dwalen kan, aangenomen, waarom men die dus moet geloven. Want de
Heilige Geest blijft bij hen tot aan het einde der wereld." Toen hij
deze lastertaal tegen God en Zijn heilig Woord hoorde, werd hij
ontroerd in de geest, en sprak met vuur: "Uw paus is de ware
antichrist, die met woorden en werken zich tegen God heeft gesteld, en
een overste van alle boosheid. Hiervan spreekt Daniël, waar
hij van het laatste dier en de woeste gruwel schrijft. Zo ook Johannes,
in zijn Openbaring, en ook Job. In één woord,
leest Paulus, die hem de mens der zonde en de zoon des verderfs genoemd
heeft, die zichzelf uitwendig in de tempel Gods heeft gesteld. Want hij
heeft de kerk van God met geweld ingenomen, vervalst, en zich als een
God boven haar, boven God en al wat godsdienst genaamd wordt gesteld.
Inwendig huist hij in de gewetens der mensen met zijn valse leer en
wetten, waarin God met Zijn Geest, aangezien zij Gods tempel zijn,
behoorde te heersen en te wonen. Deze is de ongerechtige, wiens
toekomst geweest is met leugenachtige tekenen en wonderdaden, tot
verderf van allen, die de waarheid ongehoorzaam zijn." "Gileyn," zeiden
zij, "u dwaalt zeer. Meent gij de Openbaring van Johannes en andere
dergelijke verborgen en ingewikkelde schriften te kunnen verstaan? Gij
bent tot ketterij vervallen, omdat gij enkel de tekst zonder de
uitlegging der kerkvaders hebt gelezen." Antwoord: “Ik houd
mij," zei hij, "aan de tekst of de letter der Schrift, die overeenkomt
met de bedoeling des Heilige Geestes, en neem geen leringen noch
uitleggingen aan, die strijden tegen de zin en de bedoelingen der
Heilige Schrift. De Heilige Geest begrijpt de diepten Gods, en is aan
geen personen gebonden, maar blaast, waar Hij wil, en geeft het
verstand, aan wie het Hem behaagt; want zij worden allen van God
geleerd." Toen zeiden zij: "Gileyn, wij wisten niet, dat gij zo was."
Antwoord: "Gij ondervraagt mij," zei hij, "en ik belijd u de waarheid,
wat gij zelf wel in uw harten gevoelt." "Wij verstaan," zeiden zij, "de
Openbaring zo niet, noch ook het andere, wat u hebt gezegd; want St.
Augustinus en meer andere leraren konden dat niet verstaan." Antwoord:
"Augustinus en dergelijke geleerden meer hebben daarvan zoveel verstand
gehad als God hun openbaarde, en in hun tijd nodig was; maar in onze
dagen heeft God de geheimen daarvan zeer overvloedig geopenbaard, die
wij te beter verstaan, omdat zij dagelijks vervuld worden. En Johannes
zegt zelf, dat alles, wat hij gezien had, moest geschieden. Daar kunt
gij lezen, of alles niet van toepassing is op uw paus en zijn rijk, wat
hij van de hoer van Babylon gezegd heeft." Hierop zei Mr. Klaas, de
vriend van de inquisiteur: Ik was al verwonderd waar de Babylonische
hoer zo lang bleef." Antwoord: "Gij zult daarin tijd van horen," zei
hij. "Deze hoer beeft de gehele wereld verleid, en alle koningen en
vorsten der aarde door de wijn harer hoererij betoverd. Daarom spreekt
zij in haar hart: "Ik zit [als] een koningin, en ben geen weduwe, en
zal geen rouw zien; haar plagen zullen op een dag komen." Dat vrouw is
die geveinsde en uitwendige roomse kerk met haren aanhang. Deze is
dronken geworden van het bloed der heiligen. Deze heeft heerschappij
over de koningen der aarde, met wie zij boeleert. Deze is het verdorven
Sodom en Egypte, waar de geestelijke tovenaars zijn; verder, een woning
der duivelen van alle onreine geesten en hatelijke vogelen." Maar van
andere beesten, namelijk, van de koningen en vorsten, op welke de boer
zit, en door wie zij wordt beschermd, sprak hij zeer bedekt. "Van deze
hoer bent gij dienaren, en drinkt met haar het onschuldig bloed, en
strijdt tegen het Lam en zijn heiligen. Maar het Lam zal haar eindelijk
overwinnen. Och, of God uw ogen opende! Maar helaas, ik vrees, dat gij
de waarheid willens en wetens weerstaat, en strijdt tegen de Heilige
Geest. Daarom zal uw zonde, als gepleegd tegen de Heilige Geest, nimmer
vergeven worden. Want gij hebt reeds lang bekend, dat gij de waarheid
wel verstaat. Maar gij zoekt meer de eer van uw paus dan de ere Gods.
Daarom zult gij met uw vader d.en paus, wiens knechten en zonen gij
bent, uw loon ontvangen." In één woord, hij
bestrafte hen hoog ernstig met nog vele andere woorden, want hij kon
zich niet bedwingen; de Geest des Heeren dreef hem er toe, zoals hij
zelf schrijft. Toen hij deze belijdenis had afgelegd, heeft hij die, op
verlangen van de inquisiteur ondertekend, doch onder deze voorwaarde:
"Mijn heren," schreef hij, “Indien gij mij op enige dwaling
kunt overwinnen, zal ik die laten varen; indien niet, dan volhard ik in
mijn belijdenis tot de dood toe." Eindelijk kwam de onderbeambte,
beschonken zijnde, in de Baas, die de gevangene, nadat hij met de
kettermeester uitvoerig van zijn verlossing had gesproken, naar zijn
gevangenis geleidde.
Daarna kwamen de vier priesters van Oudenaarden,
die zeer grote drogredenaars waren en meesters in de roomse
godgeleerdheid, van tijd tot tijd bij de gevangene, om hem van zijn
belijdenis af te trekken, en tot hun roomsen paus en zijn leer te
brengen. Met allerlei valse redenen vielen zij de gevangene aan, maar
behaalden de overwinning niet. Toen hij door hun drogredenen van het
geloof niet was af te brengen, stelden zij hem zijn vrouw en kinderen
voor, daar zij wisten welk een grote liefde hij voor hen had,en welke
grote zorg jij hun toedroeg, waardoor zij meenden hem in het geloof te
doen wankelen. Zij vroegen hem aldus: "Gileyn, bemint gij waarlijk uw
vrouw en kinderen?” Hij viel hun in de rede en zei: "0 Heere,
mijn God! Gij weet toch, dat ik ze hartelijk bemin, en dat ik om
hunnentwil de grootste angst en droefheid lijd. Daarom betuig ik in
waarheid, al ware de gehele wereld mijn eigendom, en al ware zij vol
goud, zou ik die graag om mijner huisvrouw en kinderen wil verlaten, al
moest ik mijn leven lang van brood en water leven, en bovendien grote
schande en langdurige gevangenschap ondergaan." "Als gij hen dan
waarlijk bemint, zoals gij zegt," zeiden zij, “laat dan uw
verkeerde gevoelens varen. Gij behoeft maar één
woord te spreken en te zeggen, dat het u leed is en gij zult als
vroeger tot uw vrouw en kinderen gaan." "Dat zou ik graag doen," zei
hij, "als het niet tegen God en mijn geweten was. Daarom zal ik nooit
om vrouw of kinderen, of om enig schepsel ter wereld, mijn geloof, dat
de waarheid is, verzaken, zo lang de Heere mij kracht geeft." Daarna
verzonnen zij nog een anderen slimme streek. "Gileyn," zeiden zij,
"zoudt gij zwarigheid maken om van gevoelen te veranderen uit vrees van
enige schande naar het lichaam te lijden, of dat men u voor gek zou
verklaren, zodat men zei: "hij is buiten zijn zinnen” dan
zullen wij u in deze zaak ter hulp komen." - "Och neen,"zei hij,
"wanneer ik ongelijk had, zou ik de schande noch de spot der wereld
vrezen want mijn leven is mij veel meer waard." Zie toch, welke schone
en valse beloften des duivels waardoor zij hem, gelijk hij zelf bekent,
zouden hebben verleid, indien niet de bijzondere genade Gods hem had
bewaard. Doch deze leraren konden met al hun venijnige woorden niets
uitrichten, want de Heere ondersteunde Zijn dienaar niet Zijn
rechterhand.
Na het bezoek van de priesters kwamen er twee
Minderbroeders uit het klooster van Oudenaarden bij de gevangene, door
wie hij enigermate werd aangevochten. De een heette broeder Maarten de
Burt, de ander kende hij niet. Hij kende ook zeer weinig Duits, maar
was een groot drogredenaar, waarvan hij vele bewijzen gaf. Broeder
Maarten verlangde de belijdenis zijns geloofs te kennen, die hij voor
de kettermeester en de priesters had afgelegd, en die Gileyn dan ook
meedeelde, zoals die door hem gedaan was.
Toen hij hun die had meegedeeld, vroeg hij hun, wat
zij daarvan zeiden. "Wij komen niet," zeiden zij, "om met u te
redetwisten, ofschoon wij betuigen, dat gij op de dwaalweg bent." Hij
verlangde, dat zij dit zouden bewijzen. En, toen hij daarop bleef
aandringen, wisten zij niets te zeggen, en zongen het oude liedje: "De
kerk leert het zo." "Neen," zei Gileyn, "broeder Maarten, gij zult mij,
hoop ik, met uw valse redenen niet verleiden." Gileyn vroeg het een en
ander, doch hij wilde nergens van weten, want hij was geen man om iets
te bewijzen; hij dronk liever zijn pint wijn bij het kaartspel. Toen de
monniken op het punt stonden om te vertrekken, vroeg hij hun, of het
brood in het lichaam van Christus door het uitspreken van vijf woorden
werd veranderd. Zij zeiden, dat hij te wijs wilde zijn; hij moest dit
opvatten, zoals de kerk dit leerde. "Wij geloven," zeiden zij, "dat, zo
spoedig als de woorden door de priester zijn uitgesproken, het brood
het lichaam van Christus wordt; zodat Christus daar is met lichaam en
ziel, ja met Zijn Godheid zelf. " En tot bewijs van hun gevoelens
haalden zij de woorden van het Avondmaal aan: "Neemt, eet, dat is mijn
lichaam." Daarop zei hij: "ga verder, want er volgt; "Deze drinkbeker
is het Nieuwe Testament." Wanneer dan het brood volgens uw mening en
gedachte het lichaam van Christus wordt, dan moet ook insgelijks de
drinkbeker in het Nieuwe Testament veranderen, wat toch wel erg zou
wezen. Ook zoudt gij, volgens deze zin, het lichaam van Christus moeten
hebben." Hier waren zij als versuft. Toen hun dit wapen was ontnomen,
brachten zij een gelijkenis uit de verborgen schat der
drogredenaarskunst voor de dag. "Gelijk een spiegel," zeiden zij, "in
vele stukken wordt gebroken en uw beeld in elk stuk daarvan wordt
getoond, ofschoon er maar één gezicht en
één spiegel is, zo is het ook met het brood. Want
al is het in vele stukken gebroken, zo is nochtans in elk stuk het
lichaam van Christus vervat, ofschoon er maar één
brood en één Christus is." Doch deze zogenaamde
wijsbegeerte kon hij gemakkelijk met gezonde wijsbegeerte als de een
nagel met de ander verdrijven, en voegde er de woorden van Paulus bij,
die zegt: "Zie toe, dat niemand u als een roof vervoere door de
filosofie en ijdele verleiding." "Maar uw bewijs," zei hij, "is ijdel
en geheel tegen u. Let op; gij zegt dat het brood geen brood meer is,
maar het ware lichaam van Christus. Maar de spiegel, hoewel ik mijn
beeld daarin zie, verandert toch niet in mijn beeld, maar blijft altijd
een spiegel. Volgens uw eigen verklaring volgt er uit, dat het brood
brood blijft, zonder enige verandering." Hier namen zij tot het
uiterste hun toevlucht, namelijk tot Gods almacht, die hemel en aarde
uit niet geschapen heeft. "Ik weet zeer goed," zei hij, "dat alles zijn
oorsprong uit God heeft, maar wat heeft daarmee uw leer der
wezensverandering te maken? Doch, wat meer is, gij schrijft uzelf de
macht toe, niet alleen brood in vlees, maar ook in God (welk een
godslastering) te kunnen veranderen. Zou dat brood Christus zijn met de
ziel en de godheid, dan moet gij ook de ziel en de godheid van Christus
met de tanden eten. Zo is dat brood het natuurlijke lichaam van
Christus niet, maar een teken van het lichaam, ofschoon het de naam
draagt van het lichaam. Op deze wijze wordt ook de ring, die een
bruidegom aan zijn bruid geeft, de trouw genaamd; niet dat de ring op
zichzelf de trouw is, maar alleen de trouw betekent. Zo is dan de ring
een verzegeling van de trouw, die de bruidegom daarna met de daad
voltrekt. Alzo geeft ook Christus, Die waarachtig is in Zijn beloften,
niet alleen het teken van Zijn lichaam, namelijk het brood, maar Zijn
lichaam zelf, als wij dat niet door ongeloof verwerpen; zo zijn dan het
brood en de wijn gedenktekens van de dood van Christus Jezus voor ons
geleden, want Hij zegt: "Doet dit tot Mijn gedachtenis."
Daarna verlieten hem de monniken, bevalen hem de
Heere aan, en beloofden voor hem te bidden. In de namiddag van de derde
Pinksterdag, kwam de kettermeester andermaal bij hem, die hem terstond
vroeg, of hij zijn dwaling, zoals zij de waarheid noemden, nog niet had
laten varen. Daarop antwoordde hij, dat hij bij zijn geloof, wanneer
dit niet vals was, wilde volharden. Toen begon hij vele zaken, tot
weerlegging van enige punten, die in zijn eerste belijdenis opgenomen
zijn, te herhalen, zoals hij beloofd had te zullen doen; maar het
zonderlingste was dat van de wezensverandering van het brood, dat hij
vooral begeerde te behouden. "Wilt gij," zei de kettermeester, de
duidelijke woorden van Christus: "neemt, eet," enz.
veranderen?” "Geenszins," zei hij, "maar zij moeten naar de
geest en de overeenkomst der heilige Schrift en in geen dele naar de
letter verstaan worden. Ik weet, dat Christus Zijn belofte van het
brood en de wijn niet gescheiden, maar geheel inwendig bedoeld heeft,
wat Hij uitwendig met het brood bedoelde. Maar de leer van uw
wezensverandering ontken ik geheel, omdat zij strijdt tegen de gehele
waarheid der Schrift en het gezond verstand. Vooreerst, wanneer het
brood, dat de apostelen in het avondmaal ontvingen het natuurlijke
lichaam van Christus was, zo hebben zij minder dan wij, namelijk een
ongekruisigd lichaam ontvangen, wat hun geen heil aanbracht; want onze
gehele zaligheid bestaat alleen in Christus en Die gekruisigd, dat is,
in de dood en de offerande van Christus, zonder welke ons het lichaam
van Christus niet nut is. Maar de apostelen zijn zalig geworden, zo ook
wij, door de offerande van Christus; zo volgt er dan uit, dat zij het
lichaam van Christus geestelijk door het geloof ontvingen. Ten anderen,
Christus heeft ons het avondmaal tot Zijn gedachtenis gegeven. Indien
nu het brood Christus Jezus Zelf is, hoe kan het ons dan tot een
gedachtenis zijn van Hem, Die zelf tegenwoordig is? Ten derde, men moet
het avondmaal des Heeren houden en Zijn dood verkondigen, totdat Hij
komt. Zo behoorde dan deze bediening op te houden, aangezien Christus,
zoals gij zegt, reeds nu gekomen is. Daarenboven strijdt uw leer van de
wezensverandering tegen de duidelijke getuigenissen der Schrift; want
Christus zegt: “Ik ga heen tot de Vader;" verder: Indien Ik
niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen." Voorts: "gij zult Mij
niet meer zien." Eindelijk, deze verandering strijdt ook met de
hemelvaart van Christus, en het zitten aan de rechterhand Zijns Vaders.
In één woord, hieruit vloeien vele ongerijmdheden
voort, die te dwaas zijn om te weerleggen. Want hierdoor worden
vooreerst velerlei nederdalingen en wederkomsten van Christus
uitgedacht. En, wat nog gruwelijker is, indien het brood Christus Zelf
is, dan wordt Hij nog dagelijks gebroken, gekruisigd en gedood. Dan
moest Hij ook nog dagelijks lijden. En alsdan moeten de roomse
priesters Hem noch dagelijks doden en Zijn bloed vergieten; o
schandelijke godslastering!" Toen zei de kettermeester: "Er zijn
tweeërlei manieren om op goddelijke wijze het lichaam van
Christus te eten, de een geestelijk en de andere lichamelijk of door
het sacrament." "Al komen er in het avondmaal," zei Gileyn, "uitwendige
stoffen voor, die tot onze zwakheid dienen, zo zijn nochtans de spijs
en de drank, die Christus geeft, geestelijk, en moeten geestelijk
ontvangen worden; want vleselijke ontvangst is niet nut, maar de Geest
maakt levend. Zo mag men ook het vlees van Christus niet als gewoon
vlees, van koeien en schapen, met de tanden eten, maar geestelijk door
het geloof, zoals Christus Zelf leert, als Hij zegt: "Ik ben het
levende brood, dat uit de hemel neergedaald is; die in Mij gelooft,
heeft het eeuwige leven." Niemand kan dat brood geven, dan Christus
zelf. De dienaar geeft brood en wijn, maar Christus geeft wat door het
brood, namelijk Zijn lichaam, bedoeld wordt." Daarop zei de
kettermeester: "Christus spreekt daar van geestelijk eten; want de
Joden dachten, dat zij het vlees van Christus als gewoon vlees met de
tanden moesten eten. Maar wij geven het in de mond, en het wordt op
aangename wijze gebruikt." "Gij bent," zei hij, "geheel gelijk aan de
Kapernaümieten. Deze verstonden het vleselijk, zo doet gij
ook; maar uw begrip is nog dommer en goddelozer; want gij eet niet
alleen het vlees van Christus Jezus, waarmee de Joden tevreden waren,
maar bovendien verslindt gij ook de gehele Christus met beenderen,
zenuwen, huid en haar; en, wat nog schandelijker is, gij slikt ook de
ziel, ja de godheid van Christus in. Bedenkt toch eens, welke
schandelijke dingen gij doordrijft." Om deze woorden werd de
kettermeester zeer toornig, zodat hij zei, dat hij een ketter was. Toen
hij nu de schandelijke woorden van de inquisiteur hoorde, werd hij in
de geest ontroerd en zei overluid: "De Heilige Geest zegt mij, dat gij
zelf een ketter bent, een vervolger der waarheid en een leerling van de
antichrist." "Ik ben," zei de kettermeester, "een dienaar van de paus
en van de keizer." “Houd u vast," zei hij, "aan uw paus; ik
houd mij aan mijn Zaligmaker Jezus Christus, de gekruisigde, die onze
zaken in de dag des oordeels naar recht zal oordelen, en daar roep ik u
op." De kettermeester zei: "Daar zal ik ook wel durven komen." "Ja, gij
zult daar wel moeten komen," zei Gileyn, "al zoudt gij ook niet willen.
Dan zult gij zien, dat wij de zuivere leer met ons bloed hebben
bezegeld.” "Dat zouden wij ook wel doen," hernam de
inquisiteur, "wanneer wij daartoe werden gedwongen." "Gij zult u
daarvoor wel wachten," zei hij. "Daarenboven hebt gij een bevelschrift
van de keizer ontvangen, waarmee gij uw valse leer beschermt. Vrij mag
gij redetwisten met bijbrengen van zulke bewijzen; niemand mag uw leer
berispen, noch in uw synagogen noch daarbuiten. Het bevel van Paulus is
reeds vergeten, waarbij hij toelaat, dat de gemeente zal mogen
oordelen. Wanneer iemand iets zegt, heet hij dadelijk een ketter. En
toch, de waarheid, welke ons wapen is, kan niet overwonnen worden."
Hier begon de kettermeester een lieve toon aan te slaan, en verlangde,
dat hij het artikel van hun broodgod zou laten rusten, en het zou goed
zijn. Dit deed hij om hem te beproeven. Gileyn bemerkte zijn valsheid,
en zei: "O mijn Heere, mijn God, sterk mij tot de dood, opdat ik geen
enkel punt der waarheid laat vallen." Aldus vertrok de inquisiteur, en
gaf hem acht dagen tot beraad, of hij berouw wilde tonen of niet.
Daarna kwamen nog bij hem de priesters, die hem zeer kwelden, doch wien
hij in het geheel geen antwoord gaf. Doch zij lieten hem niet met rust,
en zeiden, dat zij dit deden, omdat hun ambt dit meebracht, en zij als
herders over hem gesteld waren. Hij antwoordde, dat hij zulke herders
niet erkende, want Christus zei: "De schapen horen mijn stem, maar de
stem der vreemden kennen zij niet." Daarna verzocht hij de priesters
hem een onvervalste Bijbel te geven, en beloofde hun dwalingen daarin
aan te wijzen. Daarop zeiden zij: "Dit zou goed zijn, wanneer gij
daarmee tot de zaak wilde komen, dat is, om te bekennen, dat alles goed
en behoorlijk is wat de roomse kerk, die door de Heilige Geest bestuurd
wordt, gebiedt, beveelt en goedkeurt." – “Bewijs
mij," zei hij, "dat alles, wat de rooms kerk leert, met de Heilige
Schrift overeenkomt." "Wat is dat voor praat?" vroegen zij, "de roomse
kerk mag aannemen, bevelen, geloven, afdoen en bijdoen, wat zij wil, en
dit moet goed zijn." "De Roomse kerk," zei hij, "heeft niets dan de
blote letter der Schrift, welke zij met haar valse verklaringen
bederft, en de ware zin er van verminkt. Ten andere heeft zij alle
besluiten in de godsdienst bedorven, en de grondslag der zaligheid,
namelijk Christus Jezus, met al Zijn verdiensten verworpen. Daarentegen
heeft zij menselijke leringen tegen het Woord van God ingevoerd. Al
deze en meer andere dingen," zei hij, "zal ik u bewijzen als gij mij
een Bijbel wilt geven." "Dat zouden wij wel doen," zeiden zij, "maar
gij zoudt venijn daaruit zuigen." "De heilige Schrift," zei hij, "is
geschreven tot lering en onderwijzing van alle mensen, en Christus
beveelt haar te onderzoeken; maar gij wilt de Bijbel tegen het bevel
van God verbieden. Doch, al verbiedt gij mij de heilige Schrift te
lezen, zo ben ik toch gerust, in mijn Heere en God, Die mij, door Zijn
Geest, al wat nodig is,te spreken geeft."
Eindelijk, op Maandag voor Sacramentsdag, kwam bij
hem meester Pieter, de vierde priester, met wie hij geruime tijd en
veel gesproken heeft. De priester, zijn bedoeling met voorzichtigheid
overleggende, sprak in het begin niet over de godsdienst, maar veel
over verschillende zaken, zoals over koninkrijken, landen en andere
onverschillige zaken, doch daarna ter zake komende, kwam hij met
allerlei valse redenen voor de dag, om hem van zijn geloof af te
brengen. Toen echter de gevangene standvastig bij zijn belijdenis
bleef, begon de priester hem te bespotten, omdat hij van de waarheid zo
verzekerd wilde zijn. Toen hij dit vernam, bestrafte hij de priester,
en zei, dat hij een valse profeet was. In één
woord, hij zei de priester zoveel van zijn paus, dat de priester niet
wist, wat hij zou antwoorden. Aldus vertrok de priester vandaar, en
ging met de kettermeesters in de Baas eten. Dit alles overkwam mr.
Gileyn de Muelere in zijn gevangenschap.
Toen de tijd van zijn ontbinding genaakte, heeft
hij aan enige broeders in de Heere de gehele geschiedenis, waarvan wij
de hoofdinhoud hierboven hebben verhaald, toegezonden, aan wie hij dus
schrijft: "Lieve broeders, hier zend ik u een bericht van alles wat
mij, om de naam van Christus, is overkomen. Wat er verder met mij
gebeuren zal, is de Heere bekend. Ik denk wel, dat zij mij pijnigen
zullen, want ik heb ben nergens in gespaard, en zij zullen mijn vlees
ook niet sparen. Maar, lieve broeders, houdt het toch geheim, want
anders kost het uw leven. Voor mij is het een geringe zaak, want ik ben
nu verkocht, en zal mijn offerande volbrengen, als het de Heere
behaagt. Daarom, bidt voor mij, want dat is nodig. Het gebed der
gelovigen vermag zeer veel bij God. Maar wacht u voor de valse
broeders, die er nu velen zijn: wees vooral naarstig in het lezen van
het Woord des Heeren. Maar bovenal, wandelt in de vrees Gods, terwijl
het nog dag is. Gode zij lof en ere in eeuwigheid. Amen."
Nadat hij aldus standvastig in de waarheid
volhardde, als een getrouw dienaar van Christus, heeft de kettermeester
zijn rechtsgeding voortgezet, en hem aan de wereldlijken rechter
overgeleverd. Spoedig daarna werd hij voor de schout en de andere
beambten van Oudenaarden gebracht, waar het doodsvonnis over hem werd
uitgesproken. Daarna werd hij als een onschuldig lam naar de slachtbank
gevoerd. Onderweg zong hij een lied, en ging alzo, met een blijmoedig
gelaat, naar het huisje, dat op de markt opgericht was, waar hij, onder
aanroeping van de naam des Heeren, verwurgd en verbrand werd, en aldus
godzalig in de Heer ontsliep, in Juni 1554.
[JAAR 1554.]
Deze man, geboortig van Doornik, was kamerbehanger
van zijn ambacht, en werd gevangen genomen de 19e Juni in het jaar
1554. De reden, waarom dit plaats had, was omdat hij enige psalmen uit
het Geneefse psalmboek met eigen hand in een boekje had geschreven, wat
hij aan een van zijn goede vrienden had uitgeleend, die dat weer aan
een ander van zijn handwerk uitleende. Toen hij, bij wie het boek
gevonden werd, door de overheid gegrepen was, noemde hij hem, die het
hem geleend had. Deze werd terstond op het slot gebracht, ter wille van
dit boek ondervraagd, en hij bekende, dat het hem niet toebehoorde,
maar dat hij dit van Thomas Calberge had ontvangen. De overheid liet
Thomas halen, en vroeg hem, of dit een boek van hem was. Voor Thomas
antwoordde, verlangde hij het boek te zien. Na het gezien te hebben,
bekende hij, dat dit het zijne was, en dat hij het met eigen hand had
geschreven. Er werd hem toen gevraagd, hoe hij zo vrijpostig durfde
zijn, om zulke gezangen uit te schrijven, die vol dwalingen waren. Hij
antwoordde, dat hij niet anders wist, of de zuivere waarheid was er in
vervat, wat hij ook voornam te belijden en te verdedigen. Hij werd
daarom wegens zijn geloof onderzocht, waarvan hij een vrijmoedige
belijdenis aflegde, naar de gaven en genade, die God hem had
geschonken. Nadat dit geschied was, werd hij gevankelijk naar het Slot
gebracht, waar hij bleef van de 19e tot de 24ste Juni, wanneer de
pausgezinden gewoon zijn de geboortedag St. Jan de Doper te vieren. Op
die dag werd hij, des avonds, omstreeks negen uur, van het Slot naar
het raadhuis overgebracht, terwijl hij onder weg de 34sten psalm zoon:
“Ik wil zijnde verblijd, God prijzen en maken groot," enz.
Des anderen daags werd hij voor de raad gesteld, en andermaal aangaande
de voornaamste artikelen van de godsdienst ondervraagd. Toen hij een
oprechte belijdenis had afgelegd, gaven zij hem eerst goede woorden, en
beloofde hem genade, indien hij alles wilde herroepen. Thomas
antwoordde: "Zulk een aangeboden genade mag wel een bederf voor het
lichaam en de ziel genoemd worden, als ik om zulk een bedoelde genade
de waarheid zou verloochenen en wel om een korte verlenging van dit
arme en ellendige leven." En, toen de raadsheren zagen, dat hij geen
ander antwoord wilde geven, en bij zijn gevoelen bleef, spraken zij het
vonnis over hem uit, dat hij levend tot as zou worden verbrand.
Toen het volk dit vonnis vernam, waren velen in de
stad daarover ontevreden, aangezien zeer weinige dagen tevoren een
boosdoener, die een zeer gruwelijke misdaad had bedreven, door
tussenkomst van zijn vrienden en voor geld van de dood was vrijgekocht,
zodat velen op straat uitriepen: Het is schande, dat een volslagen
hooswicht, die zulk een schandelijke misdaad bedreven heeft, is
losgelaten, en dat deze man, die zich altijd goed gedragen en een
eerzaam leven geleid heeft, tot zulk een gruwelijke dood is
veroordeeld." Dit geroep werd zo sterk, dat de heren, om het te
verwachten oproer te dempen, de bedoelde boosdoener weer in de
gevangenis lieten brengen, en aan de schutters en gezworenen bevelen
moesten met de krachtigste wapenen bij het uitvoeren van het vonnis aan
deze Calberge, tegenwoordig te zijn. Toen zij hem nu naar de
brandstapel brachten, begeleid van een grote menigte geharnaste mannen,
nam hij onderweg van vele lieden, die hij kende, afscheid. En, toen hij
zag, dat een van zijn buurvrouwen uit christelijk medelijden om
zijnentwil weende, zei hij: "Ween niet, lieve buurvrouw, maar verblijd
u veel meer, want ik wandel met vreugde tot mijn God." Tot een bewijs
van zijn geestelijke blijdschap begon hij met luider stem de 118e psalm
te zingen: "Dankt de Heere zeer hoog geprezen, want groot is Zijn
vriendelijkheid." enz. En, toen een Franciskaner monnik, die naar
gewoonte de gevangenen vergezelde, hoorde, dat het volk zulk een leven
maakte, zei hij: “Thomas, zing stil in uw hart!" Doch hij
stoorde zich niet aan de monnik, en zong zijn psalm geheel uit. Het
gericht werd gehouden voor de stad, op een plaats de Nonnenkamp
genaamd, omdat de kooplieden hadden verzocht, dat de uitvoering van het
vonnis niet op de markt zou plaats hebben, en wel om de hevige wind,
die toen woei. Toen hij op de strafplaats gekomen was, zag hij een
grote menigte Franciskaner en Augustijner monniken staan, die de
maarschalk van Henegouwen, hoofdman op het Slot te Doornik, een
gezworen vijand en vervolger der Luthersen, daar beschikt had, opdat
zij de armen gevangene kwellen en van zijn belijdenis aftrekken zouden.
Maar Thomas begeerde niet anders, dan aan de paal te worden gebonden,
en zijn Heere te mogen aanroepen. Vervolgens klommen de monniken, de
een voor de ander na, op de stellage, om hun werk bij hem te
verrichten, aangezien zij gewoon zijn de arme christenen, vooral in het
uur des doods, te plagen en te kwellen, doch zij konden niets op hem
uitwerken. De onderbeambte in de stad, Nicolaas van Calonne genaamd,
wilde de maarschalk een dienst bewijzen, en sprak daarom veel met
Thomas, doch richtte even weinig uit als de anderen. Toen de maarschalk
dit zag, werd hij woedend, zoals dikwerf bij hem plaats had, en beval
hij aan de monniken en de onderbeambte, dat zij de stallage zouden
verlaten, en gebood hij de beul het hout aan te steken. Toen zij naar
beneden gingen, waren drie Franciscaner monniken niet goed tevreden, en
vroegen Thomas, gelooft gij ook, dat er een vagevuur is, waar de zielen
boeten moeten voor de zonden?” Thomas zei:,”Ik
geloof, dat het bloed van Jezus Christus ons reinigt van alle zonden."
Een andere monnik riep: "Thomas, gelooft gij ook aan de roomse
kerk?” Thomas antwoordde: “Ik geloof aan een
heilige algemene christelijke kerk, wier hoofd Jezus Christus is, en
niemand anders." Toen het vuur ontbrandde, zei de overste der
Franciscaners: "Thomas bekeer u, het is nog tijd, gedenk aan de
arbeiders, die het laatst in de wijngaard des Heeren kwamen." Maar hij
antwoordde temidden der vlammen, doch zodat men het nog kon verstaan:
"Ik geloof en ben er zeker van, dat ik een arbeider ben in de wijngaard
des Heeren." Daarna hief hij zijn ogen naar de hemel, en riep drie of
vier malen met luider stem: "Mijn God!" En alzo gaf hij de geest.
[JAAR 1554.]
Richard le Fèvre, geboren te Rouaan, was
een goudsmidsgezel. Hij werd in het jaar 1551 het eerst te Lyon
gevangen genomen, waar hij in de gevangenis een christelijke broeder,
die om het Evangelie gevangen zat, kwam bezoeken. Hij beleed de
waarheid van het Evangelie zo standvastig, stond het voor en beschermde
het zo, dat hij door de raad en de rechters van de stad ter dood werd
veroordeeld. Van dit vonnis beriep hij zich op het Hoge Hof van Parijs.
Toen hij daarheen werd gebracht, werd hij onderweg op wonderdadige
wijze uit de handen van de dienaren, die hem geleidden, verlost. Later
werd hij weer gevangen genomen te Grenoble. Doch, aangezien hij dit
alles beschreven heeft, hoe men hem behandeld en wat men hem gevraagd
heeft, kunnen wij dit uit zijn brief beter leren kennen, die aldus
luidt:
"Wanneer gij, allerliefste broeder, mij weer
gevangen ziet, moet u dit niet verwonderen, indien gij bedenkt, dat de
Heere Jezus mij in deze wereld geen rust geschonken heeft, wat ik
vooral ondervonden heb na die tijd, dat Hij mij uit doodsgevaren en uit
de hand der vijanden, die gij zeer goed kent, verlost heeft. Een
dusdanige levensloop heb ik nu genoeg ondervonden, om niets anders te
verwachten dan nieuwe aanvechting, zoals de satan mij nu reeds dikwerf
aangevallen heeft. Doch Christus belooft ons geen grote vrede in dit
leven noch lang bestaan, ofschoon ik dat wel zou begeren. Daarenboven
was ik vlijtig, en gebruikte allerlei middelen, om vreedzaam en gerust
te kunnen leven. Maar het was, zoals David zegt, als ik dat begeerde,
brak er strijd voor mij aan. Temidden van deze verleiding gas ik
derwijze verslagen, dat ik dikwerf ter aarde viel, en ik werd zo
verbaasd en moedeloos, dat ik in het geheel niet wist, waar ik mij zou
wenden. Onder deze gevaren zou ik bezweken zijn, indien de Heere zich
niet over mij had ontfermd. Ik hoop dat de Heere, wanneer gij daaraan
denken wilt, u niet zal doen vallen in ijdele gedachten en verkeerde
voorstellingen, vooral naardien Hij u met oordeel des Geestes heeft
begiftigd, dat gij daardoor bevreesd, Zijn voorzienigheid niet zoudt
erkennen, of acht geven op Zijn eeuwige raad, waardoor mijn zaak alleen
tot op deze dag werd bestuurd. Ik verwacht daarvan zulk een uitkomst,
die tot eer van Zijn naam, tot stichting van Zijn gemeente en tot mijn
vertroosting zal strekken, zoals ik nu reeds ondervonden heb. Immers,
velen waren er, die minder streng onderzocht werden, zo door de
overheid als door andere mensen; die nog in de gevangenis vertoeven, of
die niet in deze ellende delen, God nochtans vrezen, zeer bemoedigd en
in het geloof versterkt werden, en die allen getuigen waren van alles,
wat met mij is voorgevallen. Maar, aangezien het veel te uitvoerig zou
worden, om alles te verhalen, wat er is voorgevallen, zal ik alleen
datgene meedelen, wat gij, naar mijn gedachte, verlangt te weten mij
overtuigd houdende, dat gij dit niet uit enige lichtvaardige
nieuwsgierigheid, maar alleen tot stichting en opbouwing der gemeente
begeert.
Het is bekend genoeg, allerliefste broeder, dat wij
dikwerf in zulke tijden verkeren en aan plaatsen komen, waar wij zien,
horen en opmerken, dat de eer van God schandelijk vertreden en
gelasterd wordt. Dat is ook de reden, dat ik bemoedigd werd, om de
waarheid Gods naar de kracht, die God mij gegeven heeft, te beschermen.
Temeer deed ik dit, omdat zij mij op alle manieren er toe wilden
brengen om aan hun bijgelovigheden gehoor te geven, waardoor zij mij
van de ware godsdienst en het christelijk geloof tot hun goddelozen
dienst verleiden wilden, daar zij toch zeer goed wisten, dat ik te
Genève in de gemeente Gods woonde. Zo zettenzij de beambte
of rechtsbode, die over Dauphiné was aangesteld, tegen mij
op om mij, terwijl ik in het logementvertoefde, gevangen te nemen. Hij
kwam dan ook ten tien of elf uur ‘s nachts, nam mij gevangen,
bond mij met touwen, en liet mij door een van zijn dienaren, Branche
genaamd, daar het nacht was, in een kamer brengen, om des anderen daags
in de gevangenis geleid te worden, wat ook geschiedde. Op dezelfde dag
werd ik voor de rechter van de hoofdbeambte gebracht, die mij terstond
naar een diepe kerker liet overbrengen, waar ik bijna twaalf dagen
doorbracht in gezelschap van twee moordenaars, die daar des avonds
gebracht waren, mij zeer schandelijk toespraken en veel verdriet
aandeden. Om deze reden hebben vele eerbare en voortreffelijke lieden,
die daar gevangen zaten, en mijn benauwdheid hoorden, hun best gedaan,
om bij de gevangenbewaarder verboord te mogen worden, opdat ik een
betere plaats zou bekomen, waar ik meer licht zou hebben. De
gevangenbewaarder van de poort, Troyne genaamd, wendde dan ook alle
middelen aan bij de rechter van de hoge beambte, om mij spoedig in het
verhoor te nemen. Toen hij en de bisschop dit echter ten enenmale
weigerden, werd ik naar de onderstadhouder gezonden, en alzo op de
eerste dag van mijn gevangenschap rondom de stad geleid van de ene
gevangenis in de andere.
Eindelijk zond de onderstadhouder een advocaat en
een raadsheer met de schrijver tot mij in de kerker van de poort
Troyne, om mij te ondervragen. Mij werd daar naar vele broeders
gevraagd, naar mijn naam, mijn vaderland, vanwaar ik kwam en waar ik
heen wilde, wat ik in de stad zocht en wat de reden was van mijn
gevangenschap, welke boeken ik bezat, en wat ik in het logement
gesproken had. Toen ik daarop uitvoerig had geantwoord, zei de
advocaat: "Gelooft gij aan de roomse kerk?” "Geenszins", zei
ik, "maar ik geloof in de algemene heilige kerk." "Welke is de algemene
kerk?" hernam hij. "De vergadering en gemeenschap der christenen," zei
ik."Welke is die vergadering," zei hij, "en waaruit bestaat zij?" "Die
bestaat," zei ik, "uit het aantal dergenen, die God verkoren heeft,
lidmaten van Jezus Christus, de Zoon van God, te zijn, wier hoofd Hij
ook zelf is." "Waar is deze?" vroeg hij, "en hoe wordt zij gekend?"
"Zij bestaat," zei ik, "over de gehele wereld, in verscheidene plaatsen
en landen verstrooid, en wordt gekend aan de geestelijke regering, die
door het Woord van God plaats heeft, en ook door de sacramenten, die de
Heere Jezus Christus Zelf ingesteld en haar bevolen heeft, zoals wij
zien, dat vele steden en naties dus worden onderhouden en geregeerd."
"Gelooft gij dan," vroeg hij, "dat de kerk, die te Genève,
Lausanne, Bern en in andere dergelijke steden bestaat, meer de ware
kerk van God is, dan de heilige roomse?” "Ja zeker," zei ik,
"want die hebben de zekere kentekenen der ware kerk." "Welk
onderscheid," vroeg hij, "is er tussen de roomse kerk en die waarvan
door u gesproken is?" "Een zeer groot onderscheid," zei ik, "want de
roomse kerk wordt door menselijke instellingen geregeerd; maar de
andere alleen door het Woord en het gebod van God." "Waar hebt gij het
eerst," vroeg hij, "deze leer gehoord?” “In
Engeland," zei ik, "te Londen. Ik ben ook van mijn vroegste jeugd af in
de heilige Schrift opgevoed en onderwezen." Hoe lang," vroeg hij, "heb
gij te Genève gewoond?" "Tien jaren," antwoordde ik, "of ten
minste negen.” "Gelooft gij ook," zei hij, "dat de maagd
Maria een voorspreekster en beschermster is van zondaren!" "Ik geloof,"
zei ik, "wat ons door het Woord van God wordt betuigd, namelijk, dat
Jezus Christus alleen de Middelaar en de Voorspraak van zondaren is,
dat de maagd Maria zalig is, maar toch het ambt van voorspreekster niet
uitoefent." "Wat zegt gij dan van de heiligen, hebben zij geen macht om
voor ons te bidden?" "Neen," zei ik, "maar ik geloof dat zij zalig
zijn, en zich gelukkig gevoelen met de genade en eer, die zij door de
grote weldaden des Heeren genieten, dat zij leden zijn van de Zoon van
God, Jezus Christus, waarover zij zich met grote dankbaarheid zo
verheugen, dat zij zulk een heilig ambt en beschermheerschap, dat God
alleen aan Zijn lieve Zoon gegeven heeft, niet willen aannemen of
aanvaarden." "Maar hoe denkt gij dan," zei hij, "over hen, die de
godsdienst van de roomse kerk onderhouden, houdt gij die ook voor
christenen?" "Geenszins," hernam ik, "maar als ongelovigen. Want, zoals
ik reeds vroeger gezegd heb, hun kerk wordt niet door het Woord van God
geregeerd, maar strijdt er veelmeer op tirannische wijze tegen."
"Gelooft u ook, dat allen," zei hij, "die van de roomse kerk afwijken,
Christenen zijn?" “Ik behoef niet te antwoorden," zei ik,
"dan op vragen, die mijn geloof betreffen, en aangaande wat mij is
opgelegd; daarom zal het voldoende zijn, dat ik voor mij zelf en niet
voor anderen antwoord. Want ieder, zoals Paulus zegt, zal zijn eigen
last dragen." Toen viel de advocaat mij weer aan, en wilde, dat ik hem
zou antwoorden, en dreigde mij daartoe te dwingen, wanneer ik het niet
deed. “Zo zal dit dan," zei ik, "met geen recht of
gerechtigheid geschieden." Toen mij gevraagd werd aangaande hen, die te
Genève, Lausanne en op andere plaatsen de ware godsdienst
beoefenen, antwoordde ik, dat ik geloofde dat zij christenen waren.
Omtrent hen, die van de roomse kerk afwijken, zei ik, dat er vele
bastaarden onder waren, die de ware godsdienst niet hadden, zoals de
Wederdopers, de Epicuristen en die de lusten des vleses zoeken te
volbrengen; die, ofschoon zij uit Babylon gegaan zijn, nochtans niet
behoren tot de ware kerk en gemeente van Jezus Christus, zoals zij, die
zich alleen op het Woord van God verlaten, en zich daardoor met alle
gevoegelijkheid en op een goede manier laten regeren. Toen ik van
zulken sprak, zei de advocaat, dat ik die goed kende. Ik ken hen, zei
ik, door de genade Gods, niet dat ik met hen enige gemeenschap heb,
maar veelmeer, opdat ik mij voor hen zou wachten en mij van hen
afscheiden. Mijn voornemen is in de ware kerk van Jezus Christus en bij
Zijn leer te blijven. "Ja," zeide hij, "in de kerk van de antichrist."
Daarna vroeg hij mij, of ik in deze verdoemde leer wilde volharden. Ik
acht haar, zei ik, die ik belijd, als zodanig niet, maar als zulk een,
die geheel christelijk en heilig is. Daarom, zolang God mij de genade
zal geven, om Hem in dit leven te kunnen aanroepen, begeer ik niets
anders dan tot de laatste dag mijns levens, en tot de laatste ademtocht
in deze leer te blijven en te volharden. "Gij bent," zei hij, "zeer
hardnekkig in uw gevoelens." En, aangezien hij zag, dat het tijd was
het middagmaal te gebruiken, beval hij, dat men het andere tot na de
middag zou uitstellen, en dat men mij alle vragen, en wat ik daarop had
geantwoord, hetgeen de schrijver van woord tot woord opgetekend had,
zou voorlezen. Toen ik dit, volgens hun verlangen, had ondertekend,
vroeg men aan de advocaat, om mij wat meer licht te gunnen; wat hij ook
toestond, en waarover ook vele lieden, die in de gevangenis zaten, zich
verblijdden. Door de gevangenbewaarder werd ik bij zodanige broeders
gezet, die mij met alle vertroosting verblijd en verheugd hebben. Ten
een uur in de namiddag riep de onderstadhouder mij in de rechtszaal.
Door de gevangenbewaarder werd ik bij hem gebracht, waar ook vele
advocaten en een grauwe monnik tegenwoordig waren. Daar werd mij
andermaal gevraagd, wat ik in mijn logement had gesproken, en vooral
over de bestraffing van de logementhouder en zijn vrouw, dat hun
kinderen in het gebed, dat men aan tafel bad, niet beter onderwezen
waren. Ik was daartoe gedrongen om hetgeen ik in de gemeente Gods en
onder eerbare lieden gezien en geboord had; en daarom moest ik hen
vermanen en onderwijzen, hoe men bij zulke maaltijden behoort te
bidden. Zij waren daardoor verbitterd, en hebben dit onwaar en geheel
anders overgebracht dan ik gezegd had, wat dan ook de reden was, dat ik
dit nu zo niet wilde belijden, als de onderstadhouder mij dit aanwreef.
Ik bewees hem om welke woorden ik hem had vermaand, namelijk, dat alle
christenen uit het hart en in de geest behoorden te bidden; en in een
taal, die door ieder verstaan wordt, zoals wij duidelijk in het Woord
van God worden vermaand, en aldus geschieden moet, opdat anderen
daardoor gesticht zouden worden. Daarenboven, dat de gewoonte, om in
een onbekende taal te bidden, door groot bijgeloof ingevoerd is, wat in
de wereld door de grote onwetendheid zich nog krachtig openbaart. Toen
de grauwe monnik dit van mij hoorde, vroeg hij verlof om te spreken: en
met vele woorden wilde hij bewijzen, dat hun Benedicite en Gratias
agimustibi, laus Deo, pax vivis, Requies defunctis en andere gebeden,
te veel om te noemen, en ook in allerlei talen door God verstaan
worden, en dat de roomse kerk deze wijze van bidden van de eerste kerk
en de oude leraars behouden had, die deze in het Latijn gebruikt
hadden; in het andere geval zou men ook niet anders dan in het Waals
mogen bidden, en nog vele andere dingen beweerde hij, die te uitvoerig
zijn om te worden meegedeeld. Toen ik dat had gehoord, vroeg ook ik om
geboord te worden, en op te tekenen, wat ik zeggen zou. Toen mij dit
was toegestaan, antwoordde ik, dat ik niet gezegd had, dat men niet
behoorde of mocht bidden in het Latijn, Grieks, Hebreeuws of in andere
talen, maar dat men in de gemeente, in een vergadering of gezelschap
zulke gebeden behoorde te gebruiken, die door ieder verstaan, en
waardoor ieder gesticht kan worden, zoals Paulus dat de gemeente te
Korinthe leerde en beval. De monnik werd in toorn ontstoken, en begon
hierover een preek te houden, en bracht enige gezochte en spitsvondige
redenen uit de wijsbegeerte bij, hoe men behoorde te bidden en te
danken, en beriep zich op wat de Evangelisten schrijven van Jezus
Christus’ intocht in Jeruzalem, dat er geroepen werd .
"Hosanna, de Zoon Davids!" en zij, die deze woorden zongen, de
bedoeling van de taal niet verstonden, zoals Hieronymus dit verklaart.
Daarop antwoordde ik, dat Hieronymus wel bedoeld zal hebben, dat zij
die deze lofzang zongen, ter ere van Jezus Christus, bij Zijn intocht,
de betekenis en de kracht van de lofzang niet begrepen, vooral daar dit
een voorzegging was van David in de 118den psalm, waar hij van de
toekomst des Heeren en Diens intocht profeteert. Doch de Evangelisten,
die bewijzen dat deze voorzegging in Christus vervuld was, spreken er
niet van of zij de woorden verstonden. En Paulus, die vooral door de
Geest van God sprak, heeft aan alle christenen een zekere regel en een
algemene leer gegeven om te bidden, als hij zegt, dat men het in zulk
een taal moet doen, die door ieder verstaan wordt, en ieder stichten
kan, wat bij mij zo veel afdoet, dat ik om zulke spitsvondige redenen
en ijdele wijsbegeerte niet veel geef. Toen zeiden de monniken dat ik
onbevoegd was, om de heilige Schrift uit te leggen, vooral omdat ik
geen Latijn kende. Als hij mij namelijk bij herhaling in het Latijn
aansprak, verzocht ik hem, geen andere taal tegen mij te spreken dan ik
gewoon was te horen, en dat wij geen Latijn nodig hadden, aangezien wij
beiden Frans kenden. Hij begon weer over een ander artikel te spreken,
en wel over de macht der kerkvergaderingen en der leraren en enige
andere getuigenissen van mensen, die de onderstadhouder groot en
gewichtig toeschenen. Toen nu de rechter de zaak wilde besproken
hebben, waarvan zij mij beschuldigd hadden, namelijk van de koning niet
te hebben geëerd, van oproer, van de verachting der maagd
Maria en van de heiligen en ook van de weerspannigheid tegen de vorsten
en koningen, antwoordde ik op alle vragen, en verhaalde de zaak, zoals
zij was voorgevallen, en vooral welke moeite mijn beschuldigers deden
om mij tot de gevoelens en de bijgelovigheden der menselijke
instellingen over te halen, waartoe ik in geen dele gezind was.
Daarna vroeg de onderstadhouder mij, of ik de
hostie, die de priester in de mis heiligt, ook heilig achtte. "Ik
geloof niet," zei ik, "dat er een hostie bestaat, of dat er enige
heiliging of inzegening plaats heeft." "Waarom gelooft gij niet," zei
hij, "aan het heilige sacrament des altaars, dat door Jezus Christus is
ingesteld?" “Ik geloof wel," zei ik, "aan de heilige
sacramenten, die door de Heere Christus zijn ingesteld, en heb
voorgenomen die tot de dood standvastig voor te staan." "Hebt gij nooit
aan de mis geloofd?" vroeg hij. "Zulk bijgeloof," zei ik, "is mij nooit
geleerd, en ik weet ook niet wat de mis of zulk een inzegening is, maar
aangaande het sacrament des avondmaals van onze Heere geloof ik,
wanneer wij dit gebruiken zoals Paulus, 1 Kor. hoofdstuk 11 beschrijft,
dat wij dan gevoed en verblijd worden op geestelijke wijze, met het
lichaam en het bloed van onze Heere Jezus Christus, Die de waarachtige
geestelijke spijs en drank onzer zielen is. Hij is het ware altaar,
waarop ik alleen rust, zoals de Apostel Hebr. hoofdstuk 13, zegt, en ik
erken geen ander altaar of sacrament." Toen beriep de monnik zich op
het 11e hoofdstuk van de 1e brief aan de Corinthiërs, en
voegde er bij, wat Joh. hoofdstuk 6 geschreven staat: "Mijn vlees is
waarlijk spijs," enz., en zei, dat de oude leraars der kerk in de
kerkvergaderingen besloten hadden, dat de mis een heilige gedachtenis
is van het lijden en de dood van onze Heere Jezus Christus. Ik
antwoordde daarop, dat ik zeker geloofde en vasthield, dat het
sacrament des avondmaals ingesteld was tot een gedachtenis van
Christus' dood en tot godzalige dankzegging, zoals Paulus in het
bedoelde hoofdstuk leert, en dat er ook geen andere beproeving of
waardigheid wordt geëist, dan dat ieder zich onderzoekt, of
hij berouw gevoelt over zijn zonden, en een zeker geloof en een vast
vertrouwen heeft op de barmhartigheid van God, zich verlatende op de
verdiensten van Christus, Die zich voor onze zonden in de dood
overgegeven heeft, en ons een heerlijk gedenkteken van onze verzekerde
zaligheid en een onderpand der beloften, die ons in het Evangelie
gedaan worden, in het avondmaal geschonken heeft. En ik ben er in mijn
hart zeker van en gewis, dat dit sacrament, door Christus ingesteld en
bevolen, door de Apostelen aldus is onderhouden, zodat wij niet
behoeven te offeren, maar de weldaden Gods, ons in Christus mild
geschonken, met godvruchtige en dankbare harten te ontvangen. Dit alles
verzocht ik de schrijver woordelijk op te tekenen, welk geschrift de
onderstadhouder mij gebood te ondertekenen. En, aangezien het nu laat
in de avond was geworden, werd ik door de gevangenbewaarder naar de
poort, Troyne gebracht.
Acht dagen daarna liet de onderstadhouder mij in
zijn huis roepen, waar enige mensen waren vergaderd, met sommige
predikmonniken en met de grauwen monnik, van wie wij vroeger gesproken
hebben. In deze vergadering begon de onderstadhouder het onderzoek te
herhalen, en vroeg mij, of ik ook aan een vagevuur geloofde.
“Ik geloof," zei ik, "dat Jezus Christus door Zijn bloed de
reiniging onzer zonden heeft volbracht. "Gelooft gij dan," zei hij,
"aan geen andere wijze van reiniging of aan een andere plaats na dit
leven, waar de zielen zolang in moeten vertoeven, totdat zij voor hun
zonden voldaan hebben?" "Neen," zei ik, "maar ik geloof alleen aan een
voldoening, die genoegzaam is voor alle mensen, die in de offerande van
onze Heere Jezus Christus en Zijn gestort bloed volbracht is, waarin
alleen de afwassing en reiniging onzer zonden gelegen is." Toen
verhaalde een der monniken in het Latijn de gelijkenis in Matt.
hoofdstuk 18, van hem die zijn mededienstknecht de schuld niet wilde
kwijtschelden. Doch de onderstadhouder vermaande hem, dat hij niet in
de Latijnse taal tegen mij moest spreken, want dat ik hem geen antwoord
zou geven. Vervolgens legde de Grauwe monnik mij de gelijkenis uit, en
sprak nog veel meer, waarin hij aantoonde, dat Christus Jezus van tijd
tot tijd zulke gelijkenissen gebruikte, om zekere zaken daarmee te
verklaren, zoals hij ook zei, dat er gesproken was, dat hij vandaar
niet gaan zou, totdat hij de laatste penning zou betaald hebben; en dat
dit daar van een zekere plaats moest verstaan worden, waar men voor de
zonden moest voldoen. Daarop zei ik, dat ik alleen een voldoening voor
de zonden geloofde, die bijzonder krachtig is, namelijk die, waarmee
Christus door Zijn dood onze zonden uitgewist heeft, en de Evangelische
belofte, waardoor Hij ons volmaakte rust aanbiedt, zoals in Matt.
hoofdstuk 11, waar Hij ons zeer vriendelijk tot zich roept. "Komt,"
zegt Hij, "allen tot Mij, die vermoeid en belast zijt, en gij zult rust
vinden voor uw zielen;" en Joh. 10, vs. 9: “Ik ben de deur,
die door Mij ingaat zal behouden worden;" verder, Joh. 14, vs. 6: " Ik
ben de weg, de waarheid en het leven." Johannes zegt ook van de
gestorvenen, Openb. 14, vs, 13: “Zalig zijn doden, die in de
Heere sterven, en zij rusten van hun arbeid." De moordenaar, die met de
Heere Jezus gekruisigd werd, is het hemelse rijk op dezelfde dag in het
Paradijs zonder enige tussenkomst beloofd. En, wat de gelijkenis
aangaat, die gij verhaald hebt, die heeft geen ander bewijs, dan dat
zij ons aangaande onze schuldigen plicht en ambt vermaant, dat, wanneer
wij verlangen, dat God ons vergeeft, wij ook onze naasten moeten
vergeven; en, indien wij deze goedheid en barmhartigheid jegens hen
niet bewijzen, zo kunnen wij van God geen vergeving verwachten. En toen
de grauwe monnik mij geen tijd wilde toestaan om te spreken, en mij
gedurig daarin verhinderde, vermaande hem de onderstadhouder, dat hij
mij zou laten antwoorden, en zeggen, wat ik wilde, want dat hij zelf
het wel horen mocht. Toen zei de predikmonnik, dat, wanneer mijn
antwoord waar ware, er geen vagevuur noch voorburg zijn zou, Wat met
het christelijk geloof en de artikelen van de Apostelen in het geheel
niet overeenkwam, maar daartegen streed, daar er gezegd wordt, dat
Christus is neergedaald naar de hel. Toen vroeg mij de onderstadhouder:
Gelooft gij niet, dat er een voorburg is?” “Ik weet
waarlijk niet," hernam ik, "wat dat voor een ding is, en de heilige
Schrift spreekt nergens van enige voorburg, en daarom geloof ik er ook
niet aan. De predikmonnik viel mij in de rede, en zei: "Waar waren dan
de oudvaders voor de dood van Jezus Christus?" “In het
eeuwige leven," zei ik, "Wat zij verwachtten door het beloofde zaad van
Adam, Abraham en de andere aartsvaders."
Daarna gingen zij over om te spreken over de paus,
aangaande wie de ouderstadhouder vroeg: Gelooft gij dat de paus ook
enige macht heeft?" Ja," zei ik. "Gelooft gij dan," zei hij, dat hij
als een stedehouder van Jezus Christus macht heeft om te
ontbinden?” "Neen," zei ik. “Hoe verstaat gij het
dan," zei hij, "dat hij enige macht heeft?" "Ik denk over de pauselijke
macht" zeide ik, "zoals Paulus die verklaart in de tweede brief aan de
Thessalonicensen, in het 2de hoofdstuk, dat, omdat de wereld de liefde
tot de waarheid niet heeft aangenomen tot haar behoudenis, God daarom
de satan en zijn dienaar macht gegeven heeft tot bedrog en dwaling,
opdat de mensen de leugens zouden geloven, en dat zij zulke herders en
leraars als zij waren hadden verdiend. Toen trachtte de grauwe monnik
mij te bewijzen, dat Jezus Christus aan St. Pieter macht gegeven had,
om te binden en te ontbinden, en dat de paus zijn nakomeling of
plaatsbekleder was en een stedehouder van Christus Jezus; en dat de
kerk altijd op deze wijze was bestuurd; dat zij altijd een hoofd gehad
heeft in deze wereld, zoals zij er een in de hemel heeft. En al stellen
de herders hun leven niet aan naar het Woord van God, dat zij
verkondigen, dat men daarom hun leer niet behoort te verachten, zoals
Christus leert Matt., hoofdstuk 23, en nog veel meer sprak hij, dat
daarop betrekking had. Ik antwoordde hem, dat, wanneer de paus en zijn
aanhangers zuiver en getrouw het Woord van God verkondigden, en zij
geen menselijke dromen daartoe uitdachten, en geen instellingen of
wetten naar hun willekeur in het leven riepen en vaststelden, ik de
zuivere leer van Jezus Christus en van de leraren der kerk, al ware hun
leven anders, wel zou willen aannemen; zoals Christus zegt Matt.
hoofdstuk 23, dat de Schriftgeleerden en Farizeeën op de stoel
van Mozes zaten, en beveelt, dat men hun leer en niet hun leven
navolgen moest. Maar het onderscheid is groot, of zij die de kerk
bewaren, en op de stoel van Mozes, die de zetel der waarheid is,
zitten, of op de stoel der leugentaal en de zetel der gruwelen en
allerlei boosheid; zoals ook Daniël vroeger gezegd heeft, en
ook Paulus, dat de verdorven mens en de grote gruwel zal zitten in de
tempel Gods, en tegen al wat goddelijk is, zich zal verhellen. Voorts
als Christus aan Petrus macht gaf om te binden en te ontbinden, dan
beschreef Hij daarin een zeker deel van hun ambt, toen Hij hem en de
anderen discipelen beval, dat zij het Evangelie zouden verkondigen; en
heeft hen alzo tot Zijn navolgers en tot de bediening van Zijn Woord
geroepen. Dit verstonden Petrus en zijn medediscipelen zeer goed die de
leraren der kerk geen andere leer voorstelden dan het Woord van God,
waar de gehele kracht en macht van binden en ontbinden en ook de
sleutelen in begrepen zijn, waardoor het koninkrijk der hemelen wordt
opengedaan en gesloten. Maar nieuwe wetten te maken, en die op het
gewetens der mensen te binden, dat strijdt tegen zulk een bediening en
tegen de wil van God, die tot Zijn Woord niets toegedaan of afgenomen
wil hebben, zoals de paus gedaan heeft, die naar zijn welbehagen de
zuiveren godsdienst, welke naar het Woord van God ingesteld was, heeft
vervalst, verdorven en ten enenmale onder de voeten vertreden. Immers,
de heilige kerk ontvangt of belijdt geen andere leer dan het Woord van
God, en steunt op geen gezag van mensen of op enige waarheid van hun
leven; maar, zoals Paulus zegt, zij is de eeuwige raad van God, en op
Zijn woord gegrond, en op de leer der profeten en apostelen gesticht,
van welk geheel gebouw Christus de hoeksteen is, waarop het gehele
gebouw rust, zoals dezelfde Apostel de Ephesiërs aanwijst. De
kerk kan ook geen twee hoofden hebben: een in de hemel en het andere op
de aarde, maar alleen Jezus Christus in de hemel en op de aarde, en wel
in heerlijke macht, zoals Paulus op vele plaatsen van zijn brieven
leert. Daarop vermaande en leerde mij de grauwe monnik, hoe men Paulus
moest verstaan. Hij zei, dat ik hem niet verstond, dat hij te Rome de
paus had horen prediken, dat ik dit alles met een boos hart tegen hem
had gesproken, en wat de oude leraren de heilige Schrift en de heilige
kerkvergaderingen hadden verklaard, en nog meer besprak hij met vele
woorden. Doch om aan zijn voornemen gevolg te geven, zei de
onderstadhouder mij, dat ik niet zo hardnekkig bij mijn gevoelens moest
blijven. Ik antwoordde hem, dat ik niet anders spreken mocht. Toen hij
mij vroeg, of ik in vroeger tijd niet te Lyon had gevangengezeten,
antwoordde ik toestemmend. Aan mij gevraagd zijnde, hoe en om welke
zaak ik gevangen genomen was, en waar, wat er gesproken en wat en
behandeld was, welk vonnis er werd uitgesproken, hoe ik verlost werd en
door wie, en wat hen had bewogen om mij te verlossen, antwoordde ik,
dat ik gevangen genomen was, omdat ik in de gevangenis iemand kwam
bezoeken, die om het Evangelie gevangen zat, en waarvan ik beschuldigd
werd, dat betrof mijn geloof, dat ik uit het Evangelie geput had.
Voorts, dat ik, toen ik van de rechtsuitspraak te Lyon op een hogere
rechtbank mij had beroepen, tien dagen daarna aan zekere lieden werd
overgeleverd om te Parijs voor de hoge vierschaar gesteld te worden,
doch onderweg, waar wij de rivier de Ligier moesten overgaan, door
sommige verklede en onbekende lieden werd ontweldigd, die mij in het
naaste bos brachten en vervolgens op de weg, en na mij aan de genade
des Heeren te hebben aanbevolen, vrij lieten gaan, zonder dat zij mij
hun namen ooit hebben genoemd. Toen deed de onderstadhouder uitermate
zijn best, en sprak er mij dikwijls over aan, dat ik hem deze zou
noemen. En, als ik bij voortduring en nadrukkelijk zei, dat zij mij
onbekend waren, wilde hij dit niet geloven, en vroeg mij, of ik ook
verlangde, dat er met mijn zaak gehandeld zou worden, zoals te Lyon had
plaats gehad. Ik antwoordde daarop, dat ik dit niet weigerde, maar
zelfs verlangde.
Daarna ondervroegen zij mij aangaande de oorbiecht,
of ik namelijk geloofde, dat men aan de priester biechten moest. Ik
zei, dat ik geen andere biecht kende, dan die wij dagelijks voor God
moeten doen, en de broederlijke verzoening beoefenen, die Jezus
Christus en Zijne Apostelen zeer hebben aangeprezen. Toen vroeg mij de
Grauwe monnik, of ik niet gelezen had, wat Christus in het Evangelie
beval aangaande de biecht, die men aan de priester moet doen, toen hij
de melaatse, die door Hem genezen was, beval zich aan de priester te
vertonen, en dat dit de oude leraren en kerkvergaderingen van de
oorbiecht verstaan en verklaard hadden.
Nadat ik zijn lang redevoering over deze dingen
gehoord had, zei ik dat de gemeente van de Heere Jezus Christus nooit
zulk een biecht onderhouden had, waarin de mensen hun zonden in het oor
van de priester moeten fluisteren; en, al had de Roomse kerk zulk een
manier van biechten in het leven geroepen, en al onderhield zij die
nog, dat zij daarom niet gepast en nuttig was, want dat de kerk van
Christus die niet geleerd had. De melaatse, die de Heere genezen had,
was niet bevolen zijn zonden aan de priester te biechten, maar wel dat
hij zich tonen zou, en een bewijs zou geven van de gezondheid, die hij
door de opperste Priester verkregen had. Maar, dat wij onze zonden
alleen aan God zullen belijden, daartoe vermaande ons David
nadrukkelijk met zijn voorbeeld en getuigenis, in de 32sten, 51sten en
106e Psalm, waar hij bewijst, hoe hij zijn zonden aan God beleden en
van Hem vergeving verkregen heeft; en dat God de droefheid, die men
over de zonden heeft, aanmerkt en die waardiger acht dan alle
offeranden. Toen de onderstadhouder bemerkte, dat de avond begon te
vallen, zond hij mij andermaal naar de bewaarder der poort Troyne, in
welke plaats ik geruime tijd met de broeders vertoefde, die aan de
gevangenbewaarder verzocht hadden, dat ik bij hen mocht zitten, en bij
enige van hen ‘s nachts slapen; wat hij op hun belofte en
onder borgtocht toestond.
Doch, aangezien vele mensen uit de stad en ook uit
de gevangenis naar de leer begonnen te luisteren, die daar verkondigd
werd, was het gerucht daarvan doorgedrongen tot het parlement in de
stad. Ten gevolge daarvan werd de onderstadhouder bevolen, dat ik van
hen gescheiden en in een andere plaats gebracht moest worden. Hij
voerde mij daarom naar het huis van de bisschop, die mij, na het bevel
daartoe van de onderstadhouder en het parlement ontvangen te hebben, in
de gevangenis sloot, daar hij mij volstrekt niet in zijn woning wilde
hebben. Dit was de reden, dat ik korte tijd daarna door de
onderstadhouder en zijn raad geroepen werd, waar ook de grauwe monnik
en de predikmonnik, van wie wij vroeger gesproken hebben, en nog andere
priesters vergaderd waren. Daar deden zij hun uiterste best, en wendden
alles aan, opdat ik tot de pauselijke godsdienst zou terugkeren, en
boden mij alle barmhartigheid aan. Doch ik antwoordde hun, dat ik geen
barmhartigheid begeerde dan van mijn God en de Heere Jezus Christus, op
Wiens genade ik al mijn hoop had gesteld. De grauwe monnik bewees toen,
in een uitvoerige predikatie, welk onderscheid er bestond tussen de
roomse en de Geneefse kerk. Door deze vergelijking kwam hij tot de
vraag, of de paus macht had buiten het Woord van God het gewetens
geboden of wetten op te leggen. Zo haalde hij onder andere aan, wat bij
Johannes in het laatste hoofdstuk van zijn Evangelie geschreven staat,
namelijk, dat Christus nog vele andere dingen gedaan heeft, die in dat
boek niet beschreven staan; zo ook wat Christus in hetzelfde Evangelie
zegt, in het 15de en 16de hoofdstuk, waar Hij Zijn discipelen opwekt,
om de Trooster, de Heilige Geest te verwachten, Die hen in alle
waarheid zou leiden, wat nu de leraren der kerken de kerkvergaderingen
vastgesteld en bevolen hadden. Daarenboven beweerde hij, dat te
Genève ook zekere wetten vastgesteld waren buiten het
uitgedrukte Woord van God; en dat bewees hij uit een klein psalmboekje,
dat ik bij mij had, naar aanleiding van de bepaling, waarbij de
algemene gebeden op Woensdag waren vastgesteld, alsof die dag heiliger
was dan de andere. Ik verzocht aan de onderstadhouder de vrijheid om
daarop te mogen antwoorden, en de valse beschuldiging aangaande de
gemeente van Genève te wederleggen, en ook wat van haar ten
onrechte en verkeerd gezegd was, te beantwoorden, en om mij, terwijl
zij met elkaar spraken en redetwistten, ongemoeid te laten. Toen hij
mij dit had toegestaan, las ik de bepaling, die in het psalmboek, dat
de grauwe monnik in de hand had, geschreven stond. Ik bewees hem, dat
de Woensdag in de gemeente te Genève bepaald was om de
geschiktheid en de gelegen tijd, teneinde het Woord van God te horen en
in de gemeente te bidden, zonder het gewetens enigermate te binden of
die op bijgelovige wijze te bepalen, alsof men die niet zou kunnen
veranderen; en dat ook de koningen en godzalige vorsten zich aan zulk
een bepaling en dergelijke verordeningen gehouden hebben, om het volk
in de kennis en in de vrees Gods en in de ware godsdienst te
versterken, en dat dit het gewetens meer verlichtte dan bezwaarde.
Betreffende hetgeen hij gezegd had, wat door de leraren der kerk en de
kerkvergaderingen besloten en vastgesteld was, zonder het uitgedrukte
Woord van God, zei ik dat het alzo niet was, maar dat in het Woord van
God alles beschreven en geleerd werd, wat tot het bestuur der kerk en
tot zaligheid van de mens nodig is, zodat men geen andere besluiten of
instellingen meer nodig had; dat Paulus betuigde niet te durven zeggen,
dat Christus niets door hem gedaan had, om de heidenen tot de
gehoorzaamheid van het Evangelie met woorden en werken te brengen; dat
Johannes ook in zijn tweede brief vermaande, waar hij over de leer van
Jezus Christus spreekt, hem niet te ontvangen, die kwam en deze leer
niet meebracht; dat Paulus het de Galatiërs zeer nadrukkelijk
betuigde, dat, al kwam er een Engel uit de hemel, die een andere leer
predikte dan de leer van het Evangelie, die hij had verkondigd, deze
vervloekt was; dat Christus in het Evangelie van Johannes bewezen had,
dat Hij een ware en goede Herder was, en dat Zijn schapen de stem des
vreemden niet kennen, maar dat hij, die uit God was, Gods Woord hoort,
en Hij de deur is tot het eeuwige leven. Verder, dat Hij zijn apostelen
uitzond, zoals Hij door de Vader gezonden was; dat zij ook geen andere
leer hebben verkondigd, dan zij van Hem hadden ontvangen, waarin zij
later door de Heilige Geest werden verlicht,onderwezen en versterkt;
dat Petrus in zijn eerste brief, in het 5de hoofdstuk, de herders der
gemeenten vermaant, dat zij hun kudde met het Woord van God alleen
zouden weiden, zonder enige heerschappij daarover te voeren, tot
verdrukking van de schapen van Christus; van welke deugd de priesters
in het pausdom ver verwijderd waren, en wier tirannie genoeg bewijst,
welk bestuur zij in de kerk uitoefenen.
Toen zei de grauwe monnik dat de priesters en
dienaren der gemeente in de oude kerk gewoon waren bijeen te komen,
opdat zij met algemeen goedvinden de verschillende zaken zouden
vaststellen, wat hij wel bewijzen kon, dat in de gemeente te
Genève niet geschied was. Dit zou hij mij uit mijn Nieuwe
Testament wel aantonen, dat hij in zijn hand had, opdat ik te
duidelijker de ware gedaante der gemeente mocht leren kennen. Ik zei,
dat ik dit wel wilde zien, en verzocht hem, dat bij de wijze, waarop de
apostelen in de bepalingen der gemeente te werk gingen, wel wilde
bedenken en niet menen, dat de hervorming der gemeente te
Genève lichtvaardig begonnen of zonder raad en voorlichting
der overheid en van de bedienaars der gemeente ontstaan was, of zonder
zulke naarstigheid, vlijt en zorg, als de apostelen Paulus en Silas in
de gemeenten te Thessalonica en Berea hadden aan de dag gelegd en
bevolen. Daarin is immers niets buiten het gezag van het goddelijke
Woord ingesteld, zoals duidelijk is in Handel. hoofdst. 17. En al zijn
ook de dienaren der grote gemeente van Rome en haar bruidegom de paus,
tot zulke bevelen niet geroepen, zo moet men nochtans niet denken, dat
de wijze van andere kerkelijke verordening zal nagelaten zijn.
Duidelijk is vooral uit de kerkvergadering, die te Jeruzalem gehouden
werd, om de gemeente te Antiochië te bevestigen, Handel.
hoofdstuk 15, dat de Apostelen geen wet of leer in de gemeente hebben
ingesteld, dan alleen gegrond op Gods Woord, zoals Petrus openlijk
bewijst, en hen bestraft die der gemeente zulk een juk wilden opleggen,
hetwelk zij noch hun vaderen konden dragen. Zij hielden ook de
gelovigen te Antiochië voor, dat zij zich van de afgoden en
dergelijke besmettingen en gruwelen zonden wachten, die in het pausdom
hoog werden vereerd. Toen wierp de grauwe monnik mij voor, dat ik in de
gemeente van de paus gedoopt was. "Ik loochen dit niet," zei ik, "maar
dit verhindert de genade Gods niet, om mij onder de Zijn te ontvangen;
evenals de boosheid en verkeerdheid der mensen Zijn barmhartigheid niet
in de weg staan, die Hij getoond heeft aan hen, die Hij door Zijn Geest
tot het leven heeft wedergeboren, hun zielen besprengende met het bloed
Zijns Zoons, zoals ook Paulus, Rom. hoofdstuk 6, van de doop sprekende,
leert. Daarna zei een hunner van die daar tegenwoordig waren, en die
hoorde, dat ik de mis had afgekeurd, nadat hij vrijheid had verzocht
mij te mogen aanspreken, dat ik aangaande de mis op een schandelijke en
verachtelijke wijze gesproken had; en maakte met vele woorden
onderscheid tussen de oude heiligen en wat men in de mis offert. Om dit
te bewijzen, beriep hij zich op de 110den Psalm: "Gij zijt priester in
eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek," en paste dit vers toe op
de eeuwige heiliging der missen, vermaande mij om niet tegen de
goddelijke Schrift te spreken, en vroeg mij, wat ik daarop antwoordde.
Ik zei hem, dat de Apostel in de brief aan de Hebreeën
voldoende voor mij antwoordde, die de gehele gemeente vermaande, dat
zij geen andere offerande verwachten of plegen moesten. Want in dit
vers van de psalm wordt door de Heilige Geest van geen offerande
gesproken, dan van de enige en eeuwige offerande van Jezus Christus,
Die zich eens voor allen Gode opgeofferd heeft, zoals men dat
gemakkelijk uit de woorden van de Apostel kan bemerken. Er zijn vele
andere offeranden der godvruchtigen, die Gode aangenaam zijn, zoals
boetvaardigheid van het hart en berouw, waarvan men in de 31ste psalm
leest, en de offerande van de lof, die de Apostel, in de brief aan de
Hebreeën, hoofdstuk 13, de vrucht der lippen noemt. Toen zij
alles aanwendden, om mij tot de roomse kerk te trekken, vroeg de
onderstadhouder mij, of ik mij wilde onderwerpen aan wat te Lyon in
mijn eerste zaak en belijdenis was gedaan. Nadat ik hem geantwoord had,
dat ik dit wel verlangde, toonden zij mij een gedeelte der artikelen,
die door mij ondertekend waren, en ook het vonnis, op perkament
geschreven, dat mijn dood bevatte, namelijk, dat ik op een stuk
tiendwerk moest gesleept worden naar de plaats Territorium genaamd,
teneinde daar aan een paal te worden gebonden, geworgd en verbrand.
Toen mij dit was voorgelezen, en de onderstadhouder mij vroeg, of deze
geschriften niet overeen kwamen met die, welke te Lyon getoond en
gelezen waren, antwoordde ik, dat, wat ik had ondertekend, een gedeelte
was van hetgeen mijn zaak betrof, maar dat het vonnis mij nooit was
voorgelezen. Nochtans, zei ik, dat ik dit niet wilde verwerpen, maar
gewillig ontvangen met het hogere beroep, dat ik gedaan had, en dat ik
bereid was altijd met mijn bloed te bezegelen de artikelen van die
godsdienst en van mijn geloof, die ik te Lyon en ook te Grenoble met
inkt had ondertekend. Daarna werd mij een ander geschrift voorgehouden,
waarin de procureur des konings eiste, daar ik hem niet noemen wilde,
die mij bij de rivier de Ligier ontzet hadden dat ik op de pijnbank zou
gebracht worden; voorts, omdat ik op schandelijke wijze over de koning
en de Roomse kerk gesproken had, alsmede om de ketterij, waarvan ik
beschuldigd werd, dat ik zou gevoerd worden naar de grauwe monniken
straat, om daar de tong uitgesneden en vervolgens in een zwak en weinig
brandend vuur verbrand te worden, enz. Toen mij dit alles was
voorgelezen, en de onderstadhouder mij vroeg, wat ik daarop te zeggen
had, antwoordde ik, dat ik de namen van hen, die mij verlost hebben,
nooit heb kunnen te weten komen; want dat zij mij, wie zij waren of wat
hun bewoog om mij te verlossen, nooit hebben willen te kennen geven,
dan alleen dat zij het om de leer en de godsdienst deden, die zij van
mij te Lyon gehoord hadden; ik zei verder, dat ik niet op verachtelijke
wijze over de koning gesproken had, en ook geen ketter was, maar een
christen. Ik verzocht, dat dit antwoord op de artikelen van de
procureur des konings zou aangetekend worden. Toen zond de
onderstadhouder mij weer naar de gevangenis, totdat ik weer voor hem
gebracht werd met twee getuigen, die mij vals en ten onrechte
beschuldigden van wat boven is verhaald. In hun tegenwoordigheid toonde
ik de onderstadhouder de reden, waarom zij valse getuigenissen
aangaande mij wilden afleggen. Toen bracht God, Die een Vader der wezen
en een beschermer der vreemdelingen is, door Zijn Voorzienigheid de
zaak zo ver, dat mijn belagers en valse getuigen, dooi, hun boze en
valse beschuldiging en door hun eigen kennis, hun nijdige toeleg
openbaarden. Toen nu de onderstadhouder verlangde, dat ik zou
antwoorden op hetgeen de procureur des konings tegen mij gezegd en over
mij besloten had, zei ik, dat ik mij hield aan het vonnis, dat vroeger
te Lyon over mij geveld was en het beroep op hogere rechtbank.
Later werd de zaak uitvoerig en bij herhaling
besproken en beoordeeld, terwijl de onderstadhouder mij andermaal bij
zich en de andere rechters ontbood, en mij uitdrukkelijk opwekte en
raadde, dat ik tot hun kerk zou terugkeren. Ik antwoordde hem echter,
dat ik mij vast voorgenomen had in de gemeente van Jezus Christus en
Diens Woord te blijven, en dat ik buiten die geen anderen godsdienst
zou aannemen; doch, wanneer mij iets beters uit het Woord van God werd
aangetoond, dat ik dan zo hardnekkig niet zou zijn, of ik zou volgen,
wat God mij door Zijn Woord verklaart.
Toen vermaande een van de raadsheren mij, dat ik
mij op mijn eigen wijsheid en gevoelens niet zo zeker verlaten moest;
en wanneer men alzo de kerkvergaderingen verwierp, dat er dan elke dag
wel een nieuw christendom zou verrijzen, vooral daarin de Duitse
gemeenten de een van de andere verschilde en zij gedurig twistten. Ik
antwoordde hem, dat ik aan mijn mening niet wilde vasthouden, en op
geen andere wijsheid steunen, dan alleen op haar, die overvloedig is
geweest in Christus, ofschoon zij door de wereld als dwaasheid wordt
geacht. Aangaande hetgeen hij gezegd had, dat in de Duitse gemeente de
een van de andere verschilde in geloofszaken, en zij daarover twistten,
bewees ik, dat zij, die het Evangelie ontvangen hebben, zeer
eendrachtig en zonder te twisten met elkaar verkeerden, zoveel de
grondslag van de christelijke godsdienst en van het geloof aangaat, en
dat men voor geen nieuw christendom behoefde te vrezen, dan wat door de
kerkvergaderingen was vastgesteld; want bij David, Psalm 33, en op
andere plaatsen der Schrift staat, dat de raad der heidenen en der
volken door de Heere wordt teniet gemaakt; daarom moet men de raad van
God en Zijn Woord volgen, Zijn gezag boven alle kerkvergaderingen en
uitspraken stellen; en dat ik derhalve liever in een klein christendom
dan in een groot en overvloedig pausdom blijven wilde.
Daarna liet de onderstadhouder mij naar de
bisschoppelijke gevangenis overbrengen. Ik vernam daarop, dat ik naar
Lyon zou worden vervoerd, daar zij geen andere zaak van beschuldiging
tegen mij vonden, teneinde mij te pijnigen, dan de godsdienst en mijn
geloof, dat ik had beleden. Daarom verlangde ik zeer met de
onderstadhouder eens te mogen spreken, wat ik bij herhaling door de
dienaar van de bisschop bad laten vragen. Toen mij dit echter werd
geweigerd, schreef ik enige brieven aan de rechters te Grenoble.
Toen ik geen nader antwoord van de onderstadhouder
ontving, kwamen de gerechtsbode, zijn dienaars en de schrijver van
lijfstraffelijke zaken tot mij, omstreeks tien of elf uur, die mij
zeiden, dat ik, op bevel van de onderstadhouder naar Lyon zou
vertrekken Spoedig daarop bracht hij mij naar zijn kamer, en boeide mij
met ijzeren ketenen, teneinde daar te blijven tot het dag zou geworden
zijn. ten drie uur ‘s nachts reisden wij met spoed af. In
ijzeren ketenen geklonken werd ik te paard gezet. Op reis naar Lyon
namen wij de weg over Wijen, uit vrees van de lagen en listen, die de
hoge beambte door gerucht vernomen had. Toen wij te Lyon kwamen, bracht
hij mij in de gevangenis Rouane, en beval mij de gevangenbewaarder zeer
aan. Daarna deelde hij de stadhouder mijn zaak mee, die twaalf dagen
later tot mij kwam, en mij vroeg, hoe ik heette, door wie ik was
gebracht, wie ik was, en naar het een en ander van mijn vroegere
bevrijding, alsook naar sommige van de voornaamste artikelen van mijn
geloof, op welke vragen ik antwoordde naar de genade en de wetenschap,
die de Heere mij had veileend. Ik weet namelijk niet, wat zij over mij
besloten hebben, maar verwacht de zalige dag van mijn verlossing, en
bid God mij zo te helpen in geduid als Hij weet, dat ik nodig heb, en
in mij alzo het geloof te vermeerderen en te versterken, opdat het, de
gehele wereld te boven gaande, zich verheft in de hemel tot het eeuwige
leven en het hemels rijk, waar ik met onze goede God en barmhartige
Vader en onze Zaligmaker Jezus Christus eeuwig leven zal.
Toen later Richard bij herhaling door de rechter
Tignac en door een leraar van de Sorbonne ondervraagd werd, aangaande
de hoofdzaken des christelijken geloofs, waarop hij ook te Grenoble
geantwoord bad, zoals van de macht der kerk, van de pauselijke macht,
van het avondmaal des Heeren, van de biecht, van de leer en de kennis
des goddelijke Woords, en dergelijke artikelen meer, waarin hij hen met
nadruk tegenstond, en de waarheid steeds handhaafde, kon hij nog door
hun bewijzen of woorden, noch door bedreigingen of beloften bewogen
worden, zijn gevoelens van het geloof te laten varen en de waarheid te
verloochenen. Zo was hij onoverwinnelijk en standvastig, in de
belijdenis van het Evangelie, en daagde zijn vijanden op de dag van het
oordeel, wanneer de almachtige God met grote gerechtigheid de wereld
zal oordelen.
Eindelijk werd hij ter dood veroordeeld, en, toen
dit vonnis werd uitgevoerd, heeft men hem eerst de tong uitgesneden en
daarna levend verbrand, op Zaterdag de 7den Juli, in het Jaar 1554.
[JAAR 1554.]
Petrus Serra was geboortig van een plaats Lesa
genaamd, in de provincie Cozerana, niet ver van de stad Toulouse. Toen
hij priester was, en door de genade des Heeren kennis der waarheid
verkreeg, kwam hij in de gemeente Gods te Genève, waar hij
een handwerk, namelijk het schoenmaken, leerde. Later, gedrongen door
bijzonder verlangen en liefde om zijn broeder van het pausdom en de
dienst der afgoden te verlossen, reisde hij in de winter daarheen.
Toen hij in zijn vaderland gekomen was, en met zijn
broeder en diens vrouw over de godsdienst gesproken had, beviel en
behaagde haar de vertroosting van het goddelijke Woord, die Petrus
bracht, en zijn verhuizing, niet best. Zij gaf aan haar buurman te
kennen, dat de broeder van haar man gekomen was, die dat zo weinig
verborgen en geheim hield, dat het spoedig de geestelijke van het
bisdom ter oor kwam. Deze was bevreesd, dat hij zou ontvluchten, en
liet hem daarom, zonder enig onderzoek van zijn zaak, gevangen nemen;
ofschoon dit onderzoek niet nodig was, vooral niet in een zo openbare
en gewillige bekentenis, waar Petrus in beleed, waar hij woonachtig
was, en welk geloof hij aanhing. Doch de geestelijke en zijn
medehelpers,die zorgen wilden, dat zij niet verhinderd werden door
beroep op hogere rechtbank, beraadslaagden en besloten, dat men Petrus
in handen van de kettermeester van Tòulouse zou overleveren.
Voor deze legde Petrus een heerlijke belijdenis van zijn geloof af,
zodat hij de kettermeester op zijn eigen geweten beriep, en hem
vermaande de zuivere waarheid Gods, die hij beleed, ter harte te nemen
en te belijden; wat hij hem ook gemakkelijk aantoonde en verklaarde met
plaatsen en hoofdstukken van de heilige Schrift, daar hij met een
uitmuntend geheugen en goed oordeel was begaafd. Doch dit baatte niet,
want hij werd daarna door de kettermeester en de vicarius van de
bisschop van Cozerana als een ketter veroordeeld, en later van zijn
pauselijk priesterschap ontwijd, en wel in een stadje, Muretum genaamd,
bij Toulouse gelegen, waarbij gebracht was. Vandaar werd hij
overgeleverd aan de wereldlijken rechter in de heerlijkheid van
Toulouse, die men de rechter der hogere rechtbank noemt, en die ook
belast was met de toepassing der straf op de ketterij. De rechter vroeg
aan Petrus, welk ambacht hij had, en, toen hij vernam,dat hij kort
geleden het schoenmaken had opgevat, wilde hij van hem weten, welk
handwerk hij vroeger had uitgeoefend. Petrus zei: "Ach, ik schaam mij
dit te zeggen; want ik leidde zulk een leven, dat wel het meest boze en
ergste in de gehele wereld kan heten." Wegens dit antwoord dachten
velen, dat hij een moordenaar, rover of valse munter was; daarom wekten
zij hem op, dat hij het ronduit zonder vrees of schaamte zou zeggen.
Doch hij was door het nadenken over zijn vroeger leven zo belemmerd,
dat hem de spraak scheen benomen te zijn. Eindelijk, toen zij hem geen
rust lieten, zei hij onder grote zuchten, dat hij een priester geweest
was, en noemde de reden op, waarom hij zulk een leven zo lelijk en boos
achtte.
De rechter sprak het vonnis over hem uit, dat hij
eerst boete zou doen, namelijk, aan God, de koning en het gerecht
vergeving vragen, daarna dat zijn tong zou uitgesneden, en hij levend
zou worden verbrand. Van dit vonnis deed hij een beroep op een hogere
rechtbank, en werd gebracht tot de hoge gerechtskamer van het parlement
te Toulouse, waar hij standvastig in zijn belijdenis volhardde. Toen
hem gevraagd werd, waarom hij zich op hogere recht bank had beroepen,
zei hij, dat hij dit niet gedaan had om de dood te ontgaan; want dat
hij zijn leven zo lief niet achtte, om dit niet, ter wille van de ere
Gods en de getuigenis der waarheid te willen afleggen; en dat hij ook
zeer goed wist, dat zij, op wie hij zich had beroepen, hem zijn leven
geenszins zouden laten behouden; maar dat hij dit gedaan had, omdat hij
veroordeeld was de koning vergeving te vragen, die hij nooit iets
misdaan had; om vergeving aan God te vragen, daartoe, zei hij, was hij
verplicht en er ook toe bereid. De reden, dat hij zich op de hogere
rechtbank beriep was ook, omdat men hem had veroordeeld de tong door
uitsnijding te moeten verliezen, die de Heere hem gegeven had, om er
Hem mee te prijzen: en daarom meende hij, dat het onrechtvaardig en
onbehoorlijk zijn zou hem van zulk een gave te beroven, en wel aan het
einde zijns levens. Dit vonnis werd echter door de hoge gerechtskamer
bevestigd. Doch aangezien de eerste president bevolen was, dat hij de
zaken, die het geloof betroffen, moest laten beoordelen door een
gerechtskamer, die hem daartoe bevoegd toescheen, en daar Petrus in het
vorige jaar de hoge gerechtskamer gekozen had, toonde de president aan,
dat de beoordeling van deze zaken voor die rechters niet geschieden
mocht. In de namiddag vergaderden dus de rechters van beide raadkamers
en Petrus werd voor hen gebracht. Toen hij ook daar zijn geloof
standvastig had beleden, en op generlei wijze daarvan was af te
brengen, werd er eindelijk besloten, dat het eerste vonnis zijn kracht
zou behouden, uitgenomen de boete en de uitsnijding van de tong, in
geval hij niet tegen hun godsdienst zou spreken.
Toen hij naar de strafplaats geleid werd, en de
school van St. Martialis voorbij ging, wees de rechter hem een beeld
van Maria aan, en wilde, dat hij aan Maria vergeving zou vragen. Petrus
antwoordde hem, dat hij dit niet doen wilde, aangezien hij haar niets
misdaan had, en dat dit beeld geen gelijkenis was van de maagd Maria,
en slechts een stenen afgod. Als hij dit gezegd had, beval de rechter
terstond, dat hij zijn tong moest uitsteken, wat hij ogenblikkelijk
deed, en die goedsmoeds liet afsnijden. Daarna werd hij aan een paal
gebonden om levend te worden verbrand, waarbij hij zijn ogen zo
onafgewend naar de hemel verhief, alsof hij de vlammen en de kracht van
het vuur niet gevoelde, wat het omstaande volk zeer verwonderde. Een
der raadsheren zei, dat men de Lutheranen op die wijze niet meer moest
doden en ombrengen, want dat dit de roomse godsdienst meer schade
berokkende dan voordeel deed.
[JAAR 1554.]
Franciscus Gamba, geboren te Isene, in het land
Brescia in Lombardije, kwam, toen hij kennis aan het Evangelie
verkregen had, te Genève, om over sommige belangrijke zaken
te raadplegen met godvruchtige mannen, die zich in de gemeente
bevonden. Hij bevond zich daar juist op Pinksterdag, waarop men het
avondmaal des Heeren hield, en brak daar met de gelovigen het brood, en
oefende met hen onderling gemeenschap. Bij zijn terugtocht, toen hij
het meer Como zou oversteken, werd hij daar gevangen genomen en naar
Como gebracht. Toen hij daar gevangen zat, werd hij door zeer vele en
verschillende lieden bezocht, bovenal door de leraren en edellieden,
die hem zeer baden, niet in die ijdele voornemens en gevoelens, zoals
zij die noemden, te volharden, waartoe hij, zoals zij dachten, door
krankzinnigheid gekomen was. Zij vermaanden hem nadrukkelijk, dat hij
toch moest nadenken, en zorg dragen voor zijn bezittingen en zaligheid,
en alle dwaasheid van zich werpen. Doch de vrome man antwoordde bij
voortduring en standvastig, dat, wat hij beleed en voorstond, geen
ijdele bespiegelingen en dwaze voornemens waren, en dat hij ook niet
krankzinnig of dol was, maar dat hij de zuivere waarheid van God, het
heilige Woord en de zaligmakende leer van onze Heere Jezus Christus
beschermde en voorstond. Om zijn woorden te bewijzen en te bevestigen,
bracht hij getuigenissen uit de Schrift bij, en zei, dat hij liever de
dood wilde sterven, dan de leer van Jezus Christus, waar hij door God
geroepen was om die te belijden, te laten varen of te verzwijgen.
Eindelijk, toen hij uitvoerig met de leraren der
stad, met de monniken en priesters geredetwist had, en ook met anderen,
die tot hem kwamen, onder wie sommigen waren, die hem van zijn
gevoelens poogden af te brengen, en meer anderen, die door
barmhartigheid werden bewogen, omdat zij hem voor een goed en
rechtvaardig man erkenden kwamen deze allen eendrachtig tot hem, en
baden hem, dat hij van die gevoelens en meningen afstand zou doen, en
beloofden hem het burgerrecht der stad en zulke gunsten, als hij
slechts zou verlangen. Toen zij hem echter niet konden bewegen, lieten
zij hem daarna aanzeggen, dat, indien hij niet van gevoelen wilde
veranderen, hij sterven moest. Met een verheugd gemoed antwoordde hij,
dat het dit juist was, wat hij verlangde, en dat men hem geen
aangenamer tijding kon brengen.
Intussen kwamen er brieven van de raad van Milaan,
een bevel inhoudende, dat Franciscus Gamba moest sterven en levend
verbrand worden. Toen echter de rechters zich gereed maakten om dit
bevel te volbrengen, kwamen er andere aanbevelingsbrieven van
Genève, die door de gezant van de keizer en vele andere
edelen van Milaan ondertekend waren. Aldus werd de uitvoering van het
vonnis enige dagen uitgesteld, gedurende welke tijd hij steeds
standvastig in hei geloof bleef. Niet lang daarna werden er weer andere
brieven gezonden, waarin bevolen werd hem te doden. Hij werd dan ook
uit de gevangenis gehaald en voor de overheid gebracht, die men de
opperste bestuurder noemt, en in die stad rechter was over burgerlijke
en lijfstraffelijke zaken, maar het vonnis werd geveld, dat hij moest
sterven, indien hij zijn gevoelen niet liet varen. Franciscus toonde,
dat hij daarover getroost en verblijd was, en dankte de opperste
bestuurder voor deze tijding. De rechter bad en vermaande hem intussen
met vele woorden, dat, wanneer hij zijn belijdenis wilde herroepen, en
vooral wat hij van het sacrament der mis gezegd had, hij hem zonder
enige twijfel alles zou geven, en doen, wat hij hem vroeger had
beloofd. Doch Franciscus sloeg op deze beloften geen acht, en telde die
nog minder dan stof, en zei bij herhaling, dat zulke beloften geenszins
te vergelijken waren bij het goed, dat hij verzekerd was van de Heere
te zullen ontvangen, zoals de kroon der onsterfelijkheid en het eeuwige
leven, wat allen godzaligen dienaren van God is beloofd en verzekerd.
Ofschoon hem moeilijke en gevaarlijke dingen voor ogen werden gesteld,
om hem in zijn zeker voornemen te doen wankelen, werd toch de vroomheid
van zijn gemoed niet verzwakt.
Toen de overheid zag, dat hij onbeweeglijk was,
besloten zij hem des anderen daags te doden. Kort daarna, in de vroegen
morgen, kwam de scherprechter tot hem, herinnerde hem aan de dood, die
hij hem op die dag moest aandoen, en bad hem dat hem te willen
vergeven. Franciscus antwoordde hem, dat hij vrij en onbeschroomd moest
doen, wat hem bevolen was; dat hij hem dit niet alleen van hart vergaf,
maar ook de Heere bad, hem met Zijn genade te willen verlichten, en tot
de kennis der zaligheid te brengen, en voegde er bij, dat hij hem zelfs
enig geld zou willen schenken, zo hij dit slechts had bezeten.
Daarna werd hij voor de opperste bestuurder
gebracht, die hem andermaal vroeg, of hij, wat hij had gezegd, wilde
herroepen, en van gevoelen veranderen. Doch Franciscus gaf daaraan geen
gehoor, en bleef bij de Evangelische waarheid volharden. De rechter zei
hem toen, dat hij hem niet onkundig wilde laten, dat hij hem op
aandringen van zijn heren van Milaan moest ter dood brengen. Franciscus
bedankte hem daarop met vriendelijkheid, en zei, dat het hem van harte
leed deed, dat zij die dit aanraadden niet wisten, wat zij deden; en
bad God Zijn barmhartigheid hun deelachtig te doen worden.
Zo spoedig de doodsklok begon te luiden, kwamen er
vier monniken van de orde en sekte der Kapucijnen, die hem de biecht
wilden afnemen, en die hem al dadelijk opwekten, goedsmoeds en
onversaagd van hart te zijn. Toen Franciscus hen zag, zei hij hun
terstond, dat hij hun gezelschap niet nodig had, en vermaande hen om
terug te keren. Doch die broeders hadden, zoals hun gewoonte is, een
kruis in de hand, en toonden hem dat, om hem alzo de gedachtenis aan de
dood van Christus in te prenten. Doch Franciscus zei, dat Christus in
zijn hart gegraveerd was, en dat hij de herinnering van Zijn dood in
zijn ziel droeg, waardoor hij een bijzondere kracht in ziel gevoelde.
Toen zij hem zeiden, dat hij tot wanhoop zou vervallen, wanneer hij
temidden van de smarten des vuurs het kruis niet zag, antwoordde hij,
dat zijn hart met zulk een troost en blijdschap vervuld was, dat hij nu
een vreugde gevoelde die het verstand en begrip van alle mensen te
boven gaat. Hij voegde er bij, dat de pijn, die hij aan zijn lichaam
gevoelen zou, weldra geweken zou zijn; maar dat zijn ziel de toekomende
hemelse zaligheid zou deelachtig worden, in gemeenschap der heiligen,
geesten en Engelen, met wie wij eeuwig de goederen zullen genieten,
welke God Zijn kinderen bereid heeft, en die geen oog des mensen gezien
en geen oor gehoord heeft.
Daarna, toen hij deze en dergelijke troostvolle
woorden gesproken had, werd hem de tong uitgesneden, om hem zodoende
het spreken te beletten, en, opdat het omstaande volk, dat daar ten
getale van omtrent vier duizend vergaderd was, hem niet zou kunnen
verstaan.
Daarna werd hij naar de strafplaats gevoerd. Toen
hij daar kwam, viel hij op de knieën, sloeg zijn ogen
hemelwaarts en richtte zijn gebed tot God de almachtige en eeuwige
Vader met zulk een vurigheid van het hart, dat iedereen zich daarover
verwonderde. Vervolgens stond hij op, bereidde zich, op verlangen van
de scherprechter, ter dood, en werd met de strop geworgd. Want, hoewel
hij veroordeeld was om levend te worden verbrand, bewees men hem
nochtans die genade, teneinde zijn pijn zo veel mogelijk te verkorten,
terwijl later zijn lichaam verbrand werd. Aldus werd de vrome en
standvastige martelaar van onze Heere Jezus Christus, om de belijdenis
der waarheid, van het tijdelijke leven beroofd, en ontving de kroon des
eeuwige levens, die voor alle getrouwe getuigen der waarheid bereid is,
van het begin der wereld. Dit had plaats op de 21sten Juli in het jaar
onzes Heeren 1551.
[JAAR 1554].
Dionysius le Vayr was geboren te Frontenay, onder
het Bisdom Bayeux, in Neder-Normandië. Nadat hij het
pauselijke. priesterschap had vaarwel gezegd, reisde hij naar
Genève, waar hij het vak van boekverkoper uitoefende,
waarmee hij zich ook bij herhaling in Frankrijk bezig hield. Eindelijk
ging hij zich metterwoon neerzetten op de eilanden Yersey en Guernsey,
die aan de kroon van Engeland toebehoorden en opnieuw tot het Evangelie
gebracht waren, door de invloed van de uitstekend christelijke koning
Eduard de zesde. Ook hier oefende Dionysius zijn vak uit, en was ook
enige tijd bedienaar van het goddelijke Woord in een dorp op Guernsey,
waar hij het Evangelie verkondigde. Doch, aangezien in het jaar 1554
het pauselijke bijgeloof weer de overhand verkreeg, en het Evangelie
uitgeroeid en vervolgd werd, reisde ook Dionysius, in gezelschap van
vele anderen, naar Normandië, om verder de reis naar
Genève voort te zetten. Zij kwamen in een dorp, la Feuille
genaamd, en Dionysius had een ton met boeken gevuld bij zich. Terwijl
hij zich even had verwijderd, om een kar te halen, kwam daar mr. Willem
Langlois, stadhouder van de graaf, en zijn broeder Jan Langlois,
procureur des konings, die de boeken en de andere goederen nazagen, en
alles in beslag namen, zelfs de man, die het goed bewaarde. Intussen
kwam Dionysius aanlopen, en vroeg waarom men zijn goederen in beslag
genomen had. Men antwoordde hem, omdat het ketterse boeken waren. Hij
zei, dat dit zo niet was, maar dat het boeken waren der heilige
Schrift, die de waarheid behelsden, en dat zij hem toebehoorden en niet
de man, die zij gevat hadden. Zij lieten dan ook die man terstond los,
doch brachten Dionysius gevankelijk naar Parijs, waar hij gedurende
twee en een halve maand streng bewaard bleef. Intussen werd hij door de
rechters der plaats ondervraagd die hem van verraad beschuldigden,
omdat hij in een land had gewoond, dat aan de Engelse kroon onderworpen
was. Hij antwoordde, dat hij daarom daar niet gekomen was, maar alleen
om naar Gods bevel en Zijn heilig Evangelie te leven. Doch, aangezien
men geen haast maakte met zijn rechtsgeding, lieten de eerste
procureurs hem overbrengen naar Bayeux, waar hij in de bisschoppelijke
gevangenis gedurende zes dagen zo nauw besloten was, dat geen enkele
van zijn vrienden hem mocht bezoeken, of iets met hem bespreken.
Vandaar werd hij overgebracht naar Rouaan, waar hij werd veroordeeld om
levend te worden verbrand, en onder het verbranden drie malen uit het
vuur te worden getrokken. Toen het vonnis uitgesproken was, deden zij
alle moeite om te weten te komen, wie alzo zijn gevoelens waren
toegedaan, waarbij zij zelfs dreigden hem te zullen pijnigen. Dionysius
antwoordde, dat zij allen tot zijn geestverwanten behoorden, die goede
christenen en aanhangers van het heilige Evangelie waren, van wie het
merendeel tot het koninkrijk Frankrijk en zelfs ook tot het parlement
behoorde. Hij verklaarde, dat, hoe zij hem ook zouden pijnigen, hij
toch niets anders zou zeggen, om niemand in ellende te brengen, en dat
hij ook wist, wanneer hij op de pijnbank stierf, hij niet in het vuur
zou sterven. Toen zij dit hoorden, vroegen zij hem niets meer, maar
verlangden, dat hij naar de strafplaats zou worden weggeleid. Bij zijn
verlaten van de gevangenis was er een grote menigte volks, die door
deze vromen martelaar met Gods Woord werd aangesproken en vermaand. Een
van de beambten riep daarom tot de scherprechter: Snijd af, snijd hem
de tong uit;" wat terstond plaats had. Toen hem de tong uitgesneden
was, wilde de monnik hem een houten kruis in de handen stoppen, die
zeer vast gebonden waren; doch de vrome martelaar weigerde dit, en deed
al wat hij kon om de monnik bij voortduring de rug toe te wenden. De
monnik riep met luider stern: "Ziet, mijn vrienden, ziet, deze boef
weigert het kruis aan te nemen!" Daarna leidden zij hem voor de grote
kerk, die men Onze Vrouwekerk noemt, en wilden, dat hij hun heiligen de
nodige eer zou bewijzen. Doch hij beduidde met handen en ogen, en op
welke wijze hij slechts kon, dat men God alleen moest aanbidden, en
keerde de rug naar hun afgoden. Daarna werd hij naar de brandstapel
gebracht, waar men hem, volgens het vonnis, driemalen moest uittrekken,
doch God wilde dit anders; want zo spoedig het hout aangestoken was,
verhief zich de vlam zeer hoog boven de heiligen martelaar, zodat de
beide scherprechters hem met alle macht er niet konden uittrekken. De
gerechtsdienaren sloegen het volk, en wilden hen dwingen de
scherprechters te helpen; doch dit was tevergeefs, want niemand wilde
de hand er aan slaan. Aldus eindigde Dionysius le Vayr zijn leven, om
van het evangelie wil, en ontsliep in de Heere, de 9e Augustus, in het
jaar 1554.
[JAAR 1554.]
Op Donderdag de 15e April, in het jaar onzes Heeren
1554, geschiedde het op de weg van Desire, omtrent een mijl van Nevers
gelegen, dat Gillis, de eerste gerechtsbode in het land en gebied van
de maarschalk van Borbonnois, ten dienste van de maarschalk van St.
Andries, aansprak Jan Filleul, een schrijnwerker, en Juliaan Leveille,
een nestelmaker, geboren te Sanserre, en op geveinsde wijze tot hem
zei: "Broeders, ik weet zeer goed waar gij naar toe gaat, en weest niet
bevreesd ons dit mee te delen; want wij willen u zelfs wel met onze
mantels bedekken, en u tegen slecht volk beschermen." Toen hij zijn
dienaars had weggezonden, vroeg hij nog eens en zei: "Waar gaat gij
heen broeders?” Zij antwoordden: "Wij gaan naar Desire."
Vervolgens vroeg hij, of zij niet verder gingen, en of zij niet naar
Genève wilden gaan, en of zij het jonge kind en de dochter
of kamenier niet mee namen. Zij zeiden daarop, dat zij de meisjes naar
Genève brachten. Hij vroeg hun verder, of zij hun vrouwen
niet mee namen. Zij antwoordden daarop toestemmend. Na dit alles te
hebben vernomen, floot hij op de vingers, riep zijn knechten, en liet
hen gevankelijk naar Nevers overbrengen, waar zij ondervraagd werden
aangaande hun geloof, en waar men hen vroeg, waarom zij naar
Genève gingen. Zij beleden, dat zij dit deden om geestelijk
voedsel te verkrijgen, wat zij in het koninkrijk Frankrijk niet vinden
konden, en wel wegens de godslasteringen, afgoderijen en valse
leringen, als om het misbruik van de sacramenten in de kerk, wat in de
gemeente te Genève niet plaats had, aangezien daar de
zuivere en oude leer gepredikt en beleden werd. Men vroeg hun, of het
brood en de wijn in het sacrament niet veranderd werden, en wel door de
kracht der woorden door de priester gesproken, in het ware lichaam en
het bloed van Christus. Zij antwoordden, dat zij geloofden, dat
Christus opgevaren is in de hemel, en zit aan de rechterhand van God
Zijn Vader totdat Hij van daar komen zal om te oordelen de levenden en
de doden, zoals de artikelen van het geloof betuigen, en dat het brood
en de wijn altijd broden en wijn blijven. De geestelijke vroeg hun naar
het ware gebruik van de sacramenten. Zij antwoordden, dat het brood en
de wijn tekenen waren van het waarachtige lichaam en het bloed van
Christus. Want, gelijk het brood het hart van de mens onderhoudt en
versterkt, en de wijn het verheugt, dat ook alzo de geest onderhouden
en gesterkt wordt door het dierbare lichaam van Christus en heerlijk
verblijd door Zijn bloed; want dat wij daardoor in genade bij de Vader
worden ontvangen. Gevraagd zijnde naar het eten en het ontvangen van
het avondmaal, antwoordden zij, dat men brood en wijn uitdeelde ter
gedachtenis van het lijden en de dood van Jezus Christus; en, wanneer
men het zo gebruikte, ontving men niet alleen brood en wijn, maar door
het geloof het waarachtige lichaam en bloed van Jezus Christus, dat de
geest zuivert en onderhoudt door het geloof.
Toen men hun ondervroeg aangaande de mis,
antwoordden zij, dat het louter bijgeloof was en een afgoderij door de
mensen uitgedacht, die ten enenmale vervloekt is. Men vroeg hun, of St.
Pieter niet de eerste paus was en de eerste stichter van de mis. Zij
antwoordden ontkennend, en zeiden, dat hij nooit aan de mis had
gedacht, maar alleen geroepen en uitverkoren was om Gods Woord te
prediken. Zij voegden er bij, dat, indien er zaligheid in de mis
gelegen was, Christus dan vergeefs zou geleden hebben; waaruit men
besluiten kan, dat de mis niets waard, en loutere afgoderij is, of
Christus moest geheel vergeefs geleden hebben. Gevraagd zijnde, of de
priester de macht niet had, het brood te veranderen in het lichaam van
Christus, antwoordden zij, dat God niet afhankelijk is van mensen en
van menselijke geboden, maar dat alles aan Hem onderworpen is, en dat
het toverij kan heten aan de woorden van mensen zulk een macht toe te
schrijven. Men vroeg hun, of de mis niet nodig was om de zielen uit het
vagevuur te verlossen. Zij antwoordden, dat zij de zielen veelmeer tot
veroordeling strekte, en de gramschap van God tegen hen opwekte.
Aangaande het vagevuur zeiden zij, dat er geen ander bestaat dan het
bloed van Christus Jezus, zoals er geschreven staat, en niemand kon
gezuiverd worden dan door de uitstorting van Zijn bloed. De geestelijke
zei: "Het schijnt, dat gij de aanroeping van de heiligen ook loochent,
daar gij hun geen eer of achting bewijst." Zij antwoordden, dat zij de
heiligen niet verachtten, maar om de eer hun toe te schrijven, die God
alleen toekomt, dat dit ook tegen hun wil en begeerte was; want alle
eer, zoals er geschreven staat, behoort God toe. En, al konden zij ons
ook helpen, dan zouden zij de eer niet willen ontvangen, die God de
Heere alleen toekomt, van Wie alle macht uitgaat. Aangaande de
aanbidding zeiden zij: "Wij kennen er slechts een, die het doen kan,
dat is Christus Jezus, die door Zijn eigen wil en ambt onze Middelaar
en Voorspraak is." Toen hun gevraagd werd, bij wie men biechten moest,
en of de priesters de zonden vergaven, antwoordden zij, dat men
belijdenis van zonden moest afleggen niet bij de priester, die als
andere mensen een zondaar is, maar alleen aan God, Die alleen leeft,
alleen rechtvaardig is, en Die alleen de zonden vergeeft, zoals er
geschreven staat. Men vroeg hun, of dan de priester geen macht had te
binden en te ontbinden. Zij antwoordden, dat hun bevolen was te
prediken, en de zuivere leer van het Evangelie en het Woord van God te
verkondigen, waardoor het binden en het ontbinden zowel op aarde als in
de hemel plaats heeft. Toen men hun daarna vroeg, of zij voor waar
hielden alles wat zij hadden betuigd, antwoordden zij toestemmend,
ondertekenden dit met hun eigen hand, en betuigden met ernst en
overluid, dat zij zich zalig en gelukkig gevoelden, daar God hen
waardig achtte dit te kunnen bekennen. Kort daarna werden zij door de
geestelijke van Nevers, aan de stadhouder der lijfstraffelijke rechters
te Sint Pieter le Moustier overgeleverd, met bijvoeging van hun
beschuldiging en belijdenis. Daar werden zij andermaal op nieuw en bij
herhaling ondervraagd aangaande alle artikelen, waarop zij op vrome
wijze antwoordden en standvastig bleven in hun belijdenis. De
wethouders en enige rechtsgeleerden, die daartoe geroepen waren,
beraadslaagden samen, wat men met deze mannen doen zou. Hun gevoelens
waren zeer verdeeld, doch het merendeel kwam daarin overeen, dat men
hen moest loslaten, uit Frankrijk bannen, en, wanneer zij bezittingen
hadden, die verbeurd verklaren en in beslag nemen. Doch hiertegen
verzette zich de genoemde stadhouder Jan Begeron, die ben veroordeelde
om levend te worden verbrand, nadat zij eerst boete zouden hebben
gedaan en om ongekleed met een fakkel in de hand te blijven staan,
terwijl men de hoogmis zou doen. Van dit vonnis beriepen zij zich op de
rechtbank te Parijs, waar zij ook scherp ondervraagd werden, doch
altijd volstandig bleven. Wel scheen de gunst van vrienden veel voor
hen te doen, zo zelfs, dat zij ook brieven van de koning kregen, om het
rechtsgeding opnieuw te onderzoeken, zonder het vorige in aanmerking te
nemen; toch wilden deze vrome martelaren van de beleden waarheid in
geen dele afwijken. Terwijl zij te Parijs waren, stierf de geestelijke
ten enenmale zonder troost en in woede, waardoor velen verschrikt
waren, doch ook anderen getroost, die daarin het rechtvaardig oordeel
des Heeren zagen. Toen deze vrome getuigen weer van Parijs naar St.
Pieter gezonden waren, werden zij voor de raad gebracht, en uren lang
gevraagd, of zij bij hun belijdenis wilden blijven. Zij antwoordden
toestemmend, en betuigden, dat zij ontrouwe kinderen zouden zijn,
wanneer zij dit niet deden. Toen las de beambte het vonnis voor,
uitgesproken in het hof van het parlement te Parijs, hetwelk inhield,
dat zij levend zouden worden verbrand, wanneer zij in hun belijdenis
volhardden, en dat men hun bovendien de tong zou uitsnijden; doch,
indien zij wilden herroepen, zouden zij alleen verwurgd worden zonder
de brandstapel te, zien en zonder dat de tong uitgesneden zou worden.
Toen de vrome martelaars dit hoorden, verachtten zij dit van ganser
hart en zeiden: "Om een zeer kleine weldaad wilt gij, dat wij onze God
verloochenen, maar dat zult gij bij ons niet gedaan krijgen." Het
vonnis behelsde drie beschuldigingen: de eerste was, dat zij verkeerd
gesproken hadden van het sacrament. Zij antwoordden, dat dit zo niet
was, maar dat zij daarover goed en godvruchtig hadden gesproken. De
tweede was, dat zij de doop op valse wijze hadden verloochend. Zij
antwoordden: "Neen, wij hebben die op de rechte wijze
beleden.” De derde was, dat zij lasterlijk jegens God en
heiligen gesproken hadden. Zij zeiden: "Wij hebben Gode behoorlijke eer
bewezen, zoals alle heiligen dat verlangen." Zij zagen daarop elkaar
aan, spraken elkaar moed in en zeiden: "Wij zijn niet alleen bereid een
of twee leden van ons lichaam te verliezen, maar ons gehele lichaam aan
het vuur over te geven, om de geboden van onze God te onderhouden." De
stadhouder bedreigde hun, de allerwreedste dood te zullen doen sterven,
zo wreed als zij nog "nooit gehoord hadden, wanneer zij geen afstand
deden van hun geloof. Zij antwoordden: "Doe vrij, wat gij kunt; de
pijnigingen verschrikken ons niet, want daardoor zullen wij in het
bezit geraken van onze erfenis, die ons bereid is, al ware het ook, dat
gij ons heden het ene lid en morgen het andere ontnam." Toen werden zij
ontkleed en waren gedurende drie uren met touwen aan elkaar gebonden.
In die tijd prezen zij God, dat Hij hun waardig had geacht, om voor
Zijn waarheid te lijden, en zongen daarna de 16den Psalm: In uw toorn
wil mij niet straffen" enz., en daarna de lofzang van Simeon: "Nu laat
Heere uw dienstknecht in vrede," enz. Van Nivers had de stadhouder een
Jakobijner monnik ontboden, om hen aan te spreken, doch deze vrome
martelaars maakten deze zo beschaamd met de heilige Schrift, dat hij
niets anders wist te zeggen dan: "Gaat naar de duivel!" Daarna duwde de
stadhouder hun een houten kruis in handen; en, aangezien de handen zo
stevig waren gebonden, trokken zij dat met de tanden er uit, en zei,
dat zij een ander, veel edeler en waardiger kruis moesten dragen dan
dat. Ten gevolge van dit gezegde werd de stadhouder nog heviger in
toorn jegens hen ontstoken.
Daarna sneed men hen, overeenkomstig het vonnis, de
tong uit; wat zij moedig doorstonden, terwijl men de volgende dag de
afgesneden tongen nog in de raadskamer vond liggen. Doch de almachtige
God bewees aan deze beide martelaars, dat Hij een Heere is boven de
natuur, wat allen getuigen kunnen, die bij deze rechtspleging
tegenwoordig waren, want, nadat de tongen waren uitgesneden, gaf God
hun macht om te spreken. Toen zij op de strafplaats gekomen waren,
riepen zij: "Nu nemen wij afscheid van de zonde, het vlees, de wereld
en de duivel; nimmer zullen die ons meer lastig vallen," en vele andere
woorden en vermaningen voegden zij daarbij.
Eindelijk vatte de scherprechter hen aan, die
buskruit en zwavel voor hen gereed maakte. Jan Filleul zei tot hem:
"Zout, zout dit verderfelijke vlees goed." Toen het hout aangestoken
werd, en zij aan de paal waren vastgemaakt gaven zij, zonder enige
verandering in hun gelaat, hun geest gewillig aan de Heere over.
[JAAR 1555.]
Deze man, die een koperslager van zijn handwerk
was, kreeg, nadat hij de misbruiken in het pausdom had leren kennen,
grote lust om de leer van de Heere Jezus Christus te onderzoeken. Onder
de schijn van een jaarmarkt te bezoeken, reisde hij van Lyon naar
Genève, waar hij het een en ander leerde, dat hij vroeger
niet wist. Toen hij thuis was gekomen, had hij zijn vrouw graag naar
Genève gebracht. Doch, aangezien die stad, wegens de ware
godsdienst en kerktucht zeer gehaat was, kon hij haar daartoe niet
overhalen. Geruime tijd daarna raadden enige hem aan, om naar Londen,
in Engeland, te reizen, en verzekerden hem, dat hij zich daar wel zou
bevinden. Hij wist zijn vrouw er toe te bewegen, en aldus reisden zij
met elkaar in het laatst van December, in het jaar 1550, met twee jonge
kinderen van Orleans daar heen; en, aangezien zij zwanger was, schonk
zij hem in de maand Mei een zoon, die zij Izak noemden.
Zo lang koning Eduard leefde, hadden zij, die om de
godsdienst naar Engeland gevlucht waren, geen nood, en vonden troost in
de zuivere leer van het Evangelie. Doch terstond na de dood van de
vromen koning, moesten de arme christenen zich door de vlucht zoeken te
redden. Paulus vertrok ook met zijn vrouw en drie kinderen naar Dieppe
en van daarnaar Rouaan, in Normandië, om verder naar
Genève te reizen. In die tijd werd zijn vrouw ernstig ziek,
waardoor Paulus in grote kommer geraakte. Onder die omstandigheden zei
hij tot zijn vrouw, dat, indien God haar uit dit leven wegnam, hij
tegen zijn geweten zou moeten handelen of sterven, en als ook hij
stierf, dat dan zijn jonge onmondige kinderen in groot gevaar zouden
verkeren. Doch zij overlegden de zaak zo, dat hij de drie kinderen naar
Parijs zou geleiden, en daarin zeker huis bezorgen en vervolgens tot
haar terugkeren; doch, indien zij in die tijd mocht sterven, dat hij
dan stil van daar zou gaan, en zich niet de kinderen verzorgen, van
welke het meisje negen jaren, het oudste jongetje zeven jaren en Izak,
het jongste kind, omstreeks vier jaren oud was.
Toen Paulus met deze te Parijs aankwam, ging hij
naar zeker logement, en beval en bad de logementhoudster, die hij voor
een geschikte vrouw aanzag, dat zij deze kinderen daar enige dagen van
het nodige zou voorzien en hen bewaren, totdat hij zou zijn
teruggekomen. Toen hij bij zijn vrouw terugkeerde, vond hij ze nog
zieker, dan toen hij haar had verlaten. In die tijd beval de
logementhoudster deze drie kinderen, dat zij naar de mis zouden gaan.
Toen zij dit weigerden, liep zij terstond naar de bestuurders van de
Drie-eenheid te Parijs, die aangesteld zijn om voor de arme wezen te
zorgen, en gaf hun deze weigering te kennen. Deze bevalen haar zo
spoedig de vader terug kwam, dit hun te kennen te geven.
Toen hij nauwelijks in het logement was gekomen,
zelfs nog niets had gegeten, kwamen de genoemde bestuurders, en vroegen
hem, of deze drie kinderen van hem waren, en of hij hun geleerd had de
mis niet bij te wonen. Daarop antwoordde hij standvastig ja, en nadat
hij in korte woorden belijdenis van zijn geloof had afgelegd, werd hij
naar het grote Chastellet gebracht. Teneinde te vernemen, of hij ook
aan enige lieden van de ware godsdienst kennis had, legden zij hem op
de pijnbank en pijnigden hem zo gruwelijk, dat hij de geest gaf. Zijn
lichaam werd vervolgens in het water geworpen en de vissen tot spijs
gegeven.
[JAAR 1554.]
Deze Nicolaas was uit Champagne, te Beaumont, in
Porcië, niet ver van Rhetel, geboren en woonde te Lausanne,
waarheen hij zich had begeven, teneinde naar het Evangelie te kunnen
leven. De reden, waarom hij werd gevangen genomen, was, dat hij van
Lausanne naar zijn vaderland wilde reizen met het doel om een van zijn
zusters en haren man, die te Rhetel woonden, benevens anderen, die zich
te Rheims, in Champagne, bevonden, te halen, waarom hij terstond naar
Besançon reisde, en wel op de 23stenSeptember, in het jaar
1554.
Toen hij op weg van Besançon naar Gry
was, ontmoette hij een monnik, die een geloofsrechter was, en die enige
tijd met hem over de weg wandelde. Op de weg voorbij een kruis gaande,
nam Nicolaas de hoed niet af; en nu nam de monnik daaruit aanleiding om
met Nicolaas over de godsdienst te spreken. Doch hij liet in het geheel
niet blijken, dat hij een geloofsrechter was, teneinde zo doende
Nicolaas te gemakkelijker in zijn woorden te vangen. Zo spoedig zij in
de stad kwamen, en Nicolaas op aanwijzing van de monnik in een logement
gegaan was, verscheen daar de overheid van die plaats, en wel ten
gevolge van de aanklacht van de monnik, en nam Nicolaas gevangen. Toen
Nicolaas de monnik bij de stadsdienaren zag, zei hij: "0 gij verrader,
hebt gij mij alzo op de vleesbank geleverd!" De overheid vroeg, waar
Nicolaas vandaan was. Hij antwoordde, dat hij te Lausanne, in het
gebied van de heren van Bern, woonde, en daar zijn vrouw en een van
zijn broeders had achtergelaten. Verder vroegen zij: "Gij bent immers
daar niet geboren?" Hij antwoordde: "Neen, maar op een dorp, niet ver
van Rhetel." Toen hem gevraagd werd, wat hij daar doen wilde,
antwoordde hij, dat hij zijn zuster, zwager en nog andere lieden
vandaar wilde halen. Daarop vroegen zij: “Is de leer te
Lausanne zuiver?" Hij zei: “Ja, want men predikt daar het
Evangelie des Heeren onvervalst en rein." Ook omtrent vele andere
punten ondervroegen zij hem, waarop hij behoorlijk antwoordde, en een
vrijmoedige belijdenis van zijn geloof aflegde.
Om zijn christelijke belijdenis heeft de overheid
deze Nicolaas ter dood veroordeeld. Enige raadden hem, dat hij zich op
de rechtbank te Dôle zou beroepen. Hij antwoordde:
“Ik geloof niet, dat de mensen te Dôle vromer zijn
dan hier, want om dezelfde reden hebben zij, nog niet lang geleden,
enige lieden verbrand."
Op de dag voor Nicolaas zou sterven, raadden zij
hem aan, om de mis bij te wonen, en daarbij op de knieën te
vallen, totdat deze geëindigd was, en dan zouden zij hem als
iemand, die op reis was laten gaan. Doch Nicolaas antwoordde, dat hij
liever wilde sterven, dan zulk een schandelijke daad begaan. Aldus ging
hij getroost ter dood, onder aanroeping van de goddelijke naam, zo lang
hij zijn lichaam bewegen kon. Dit geschiedde op de 8e Oktober in het
jaar 1554.
[JAAR 1555.]
In het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus
Christus 1555, begon de roomse koning Ferdinand de inquisitie of het
onderzoek van het geloof toe te passen op Evangelische predikanten, en
ook op ben, die de ware godsdienst gunstig gezind waren en navolgden.
Door deze inquisitie het de heer van Schleyvits
acht van zijn predikanten, die de waarheid voorstonden, en van de
pauselijke dwalingen niets wilden weten, aan hoornen ophangen.
Door deze inquisitie heeft de koning meer dan
honderd van zijn predikanten en kerkdienaars, met vrouwen en kinderen,
op jammerlijke wijze uit het land verdreven.
[JAAR 1555.]
Wilhelmus de Dongnon werd geboren in een dorp,
Jonchère genaamd, vier uren gaans van de stad Lyon gelegen.
Op de 8sten April, in het jaar 1555, werd hij bij de overheid
aangebracht en aangeklaagd, die hem des anderen daags te
Jonchère liet gevangen nemen. De 17e van die maand werd hij
naar de stad Limousin gevoerd, en aan Petrus Benedictus, een leraar in
de rechten, en helper van de geestelijke te Limousin voorgesteld, om
door hem onderzocht te worden. Toen de rechters zagen, dat hij bij zijn
belijdenis volhardde, begeerden zij van Petrus Montanus, hun priester,
deze gevangene te vermanen, en naar zijn vermogen weer op de rechte weg
te brengen. Er werd ook bevolen, dat men in de stad en in de voorsteden
in alle kerken God zou bidden, hem Zijn genade te willen verlenen, om
afstand te doen van zijn dwalingen en ketterijen, en hem weer tot het
ware katholieke geloof terug te brengen. En, aangezien de Dongnon om
een Nieuw Testament had gevraagd, om te beter over zijn zaak na te
kunnen denken, heeft men hem deze begeerte toegestaan en een Nieuw
Testament ter hand gesteld. De volgende dag maakte mr. Petrus Montanus
de koninklijke raadsheren bekend, dat hij zijn best bij de Dongnon
gedaan had, maar dat hij hardnekkig bij zijn verkeerde mening bleef, en
dat het hem onmogelijk geweest was hem te bekeren, hoe vele spreuken
uit de heilige Schrift hij hem ook had voorgehouden.
De rechters waren daarover zeer verdrietig, en
lieten de volgende dag het ergste vonnis tegen hem uitspreken, te
weten, aangezien er een gerechtelijke aanklacht tegen Wilhelmus de
Dongnon ingesteld was, waarin hij als een ketter was verklaard, dat hij
uit de koninklijke gevangenis op een stuk tiendwerk naar de
gerichtsplaats gesleept en daar levend verbrand zou worden, en dat al
zijn bezittingen ten bate des konings verbeurd verklaard zouden worden,
en men hem voor de uitvoering van het vonnis zou pijnigen, teneinde hij
zijn geestverwanten aanwijzen, en op nog enige vragen antwoorden zou,
opdat dit voorbeeld in levendige herinnering zou blijven, en anderen
zich voor zulke lasteringen en dwalingen zouden weten te wachten, enz.
Van dit vonnis beriep de Dongnon zich op God en de
koning, en verklaarde openlijk, dat hij niets anders verdedigde dan het
christelijke geloof en het Woord van God. Men zei hem echter aan, dat
zijn beroep niet werd aangenomen, en men met de uitvoering van het
vonnis zou voortgaan.
In tegenwoordigheid van genoemde rechters legden
zij hem terstond op de pijnbank, en vroegen hem, wie hem deze sekte had
leren kennen, en of hij niemand kende, die deze sekte was toegedaan, en
of hij die leer in geheime plaatsen had geleerd, en wie hem daartoe had
aangespoord. De Dongnon antwoordde, dat hij deze leer uit het Oude en
het Nieuwe Testament geleerd had, dat hij niemand kende, die deze leer
was toegedaan, daar hij zelf nog kort geleden in dwaling verkeerde, dat
hij ook geen geheime plaatsen had bezocht, en dat hij zonder door
iemand te zijn aangespoord, uit zichzelf daartoe gekomen was. Toen
namen de scherprechters hem en bonden hem handen en voeten; en trokken
hem met een katrol omhoog, nadat zij hem een grote steen aan de voeten
gehangen hadden, terwijl de rechters hem vroegen wie zijn
geloofsgenoten waren, en of hij de maagd Maria wilde aanroepen, opdat
zij voor hem genade bij God verkrijgen mocht, en welke boeken hij in
huis had, toen hij gevangen genomen werd. Toen riep de martelaar
overluid: "O Jezus, wees mij genadig en barmhartig! Ik ken geen
geloofsgenoten, ook heb ik geen boeken gehad dan het Nieuwe Testament,
en een klein boekje, genaamd Dominicae precationes of gebeden tot de
Heere; doch ik weet niet, of men die heeft meegenomen. Ook bevond zich
nog in huis een boek van de heilige Augustinus over Johannes."
Daarna brachten zij hem nog eens op de pijnbank, en
vroegen hem, in welke plaats hij de prediking van deze leer het eerst
had gehoord. Doch hij gaf daarop hetzelfde antwoord als boven is
vermeld. Toen zij hem losgelaten en van de steen bevrijd hadden,
vroegen zij hem andermaal, of hij niet weer tot het katholieke geloof
wilde overgaan. Doch in alles bleef hij standvastig. Bij het zien van
zijn standvastigheid lieten de rechters twee Franciscaner monniken
komen, opdat hij aan hen zou biechten; maar hij wilde alleen aan God
biechten, en zei, dat de paus, de bisschop noch de priester de macht
had hem zijn zonden te vergeven.
Terstond daarna voerden zij hem uit de koninklijke
gevangenis, en leverden hem over aan de scherprechters, die hem op een
stuk tiendwerk legden, en een bal in de mond bonden, teneinde hem de
spraak te ontnemen, waardoor zijn aangezicht zeer misvormd en gekwetst
werd. Toen zij hem naar de algemene plaats gesleept hadden, des Bancx
genaamd, deden zij hem de bal uit de mond, en de overste zei tot hem,
dat, indien hij zijn gevoelens wilde laten varen, hij hem dan genade
zou bewijzen. Doch hij sprak geen woord tot hem, en hield zich met
bidden bezig. Toen werd de overste toornig en zei "Stopt hem de bal
weer in de mond." Daarna werd hij terstond aan een paal gebonden, en
wel met een ketting om het lichaam, terwijl er in de paal een gat was,
waardoor een strik ging, waarmee de beul hem zou verworgen. Maar, toen
de overste de standvastigheid van de martelaar zag, werd hij woedend en
als dol, en riep tot de beul: "Weg, weg met de strik; ik wil, dat hij
levend verbrand wordt." Vervolgens stak de beul het hout aan, en,
aangezien de bal hol en met buskruit gevuld was, ontplofte dit door het
vuur, en verstikte de Dongnon, zodat hij terstond het hoofd boog en de
geest gaf.
[JAAR 1555.]
Onder hen, die de gelovigen in het land
Normandië met leer en voorbeeld in grote mate hebben gesticht,
moet vooral Willem Neel niet vergeten worden. In het pausdom behoorde
hij tot de sekte der Augustijner monniken. Nadat hij tot kennis van het
Evangelie gekomen was, beijverde hij zich zeer om de waarheid te
verbreiden. In de maand Februari geschiedde het, dat hij van Rouaan,
waar hij geboren was, door Eureux trok, en toen te Nonancourt kwam,
waar hij in een logement ging om te eten. Hij vond daar vele beschonken
priesters, die een ongebonden leven leidden, die hij vriendelijk
bestrafte en vermaande, zoals hij gewoon was te doen in logementen,
waar hij op reis zijn intrek nam.
Toen hij de ongeregelde wandel der priesters zag,
kon hij zich niet onthouden hen te bestraffen, niet alleen wegens hun
gebreken, maar ook om hun leer, zodat de deken van Iliers, toen hij dit
hoorde, hem liet gevangen nemen en naar Eureux brengen, waar hij in de
bisschoppelijke gevangenis gezet werd. Daar bevond zich ook een
penitentiemeester van Eureux, Simon Vigor genaamd, die een verstandig
man was, en de geschriften van de onvervalste waarheid en godsdienst
zeer goed had ingezien en gelezen; doch de eergierigheid en de
geldgierigheid verleidden hem, ofschoon hij de naam niet wilde hebben
de waarheid te vuur en te zwaard te vervolgen. Deze mr. Simon was de
onderzoeker van Willem Neel, aan wie hij alle artikelen van het ware
geloof beleed, niet alleen die waarnaar hij werd gevraagd. Hij bewees
ook met de Schrift de valsheid der pausgezinden, en dit deed hij niet
slechts een paar dagen, maar gedurende bijna veertig dagen lang. In
deze tijd redetwistte de penitentiemeester met Neel, doch kon niets bij
hem verwinnen, want Neel volhardde in de onoverwinnelijke waarheid.
Op zekere tijd was de bisschop van Eureux bezig met
het onderzoek en de ondervraging van Neel; en, toen de
penitentiemeester zag, dat hij niets op hem won, zei hij tot hem: "Mijn
vriend, spreek toch niets tegen uw geweten." En, aangezien de waarheid
dikwerf door de penitentiemeester werd bemanteld en bedekt, bad Willem
Neel, dat hem mocht toegestaan worden zijn belijdenis in schrift te
stellen, er bijvoegende, dat de woorden der gevangenen dikwijls
vervalst werden, of dat men zich dikwerf in het spreken kon vergissen,
en men meende anders te spreken dan het werd verstaan. De
penitentiemeester stond hem dit toe binnen enige dagen te doen, wat dan
ook plaats had. Aldus beschreef hij de antwoorden op de vragen, welke
hem gedaan waren, en wel op een wijze, zoals hier volgt, wat uit zijn
geschriften ontleend en hier meegedeeld is.
Ten eerste gevraagd zijnde, hoe hij over het
sacrament des altaars, zoals zij het noemen, dacht, gaf hij daarop het
schriftelijk antwoord: "De ware instelling van het avondmaal is, dat
Jezus Christus het brood nam, hetwelk Hij brak, en nadat Hij gedankt
had, zei Hij: "Neemt, eet, dat is Mijn, lichaam, dat voor u gegeven
wordt, doet dat tot Mijn gedachtenis." Zo ook de drinkbeker, waarbij
Hij zei: "Neemt die, drinkt allen daaruit. Dit is Mijn bloed, dat voor
velen vergoten wordt tot vergeving van zonden." Behoorlijk is het, dat
wij op deze woorden goed acht slaan. Christus heeft dit sacrament in
Zijn gemeente ingesteld, om gedurig gedachtenis te houden der
verlossing van de dood der zonden, door de offerande, die Hij zelf in
Zijn eigen lichaam heeft volbracht, zoals in de brief aan de
Hebreeën, hoofdstuk 6, 7, 8 naar waarheid is bewezen,
namelijk, dat Hij zich eenmaal heeft opgeofferd en niet meer sterven
zal. Laat ons nu verder deze woorden nagaan, teneinde te bedenken, dat
Hij het bloed van Zijn lichaam vergoten heeft, hetwelk Hij aan Zijn
Vader heeft opgeofferd, tot vergeving van de zonden Zijner gemeente,
wat Hij slechts eenmaal heeft gedaan, om haar eeuwig zalig te maken. In
dit heilige avondmaal bewijst Christus, dat Hij de Meester is en Zijn
gemeente de dienstmaagd, zodat Hij gehoorzaamheid wil, en dat men
oprecht doe, wat Hij gebiedt. Immers, het is het ambt des Meesters te
gebieden, en dat van de dienaar om te gehoorzamen. Christus toont hier
te zijn een Bruidegom van Zijn gemeente,die Hij uit liefde tot Zijn
wettelijke bruid heeft aangenomen. Het ambt van een oprechte bruid
brengt mee, om te berusten in en te doen de goede wil van haar
Bruidegom; handelt zij anders, zo gaat zij niet wettelijk, ootmoedig
noch gehoorzaam te werk, maar vals, verwaand en ongehoorzaam. Verder,
Christus doet zich kennen als een Vader, die Zijn kinderen wil voeden,
als Hij hun Zijn lichaam en bloed geeft, voorgesteld door het brood en
de wijn, dat een onverderfelijke en eeuwige spijs is. Er is gezegd, dat
Hij brood en wijn nam, en zei: Dit is Mijn lichaam en bloed, eet en
drinkt allen daarvan." Christus heeft dit gedaan, omdat Hij de zwakheid
van het verstand der Apostelen aanzag, zoals Hij vaak had ondervonden.
Daarom stelde Hij in Zijn avondmaal een zichtbaar en tastbaar teken
voor, om ons te doen zien wat onze ziel onzichtbaar voedt, hetwelk Zijn
lichaam en bloed is, welke spijs wij zien noch tasten kunnen, omdat zij
geestelijk is. Een levend geloof wordt daarom hier vooral
geëist, daar er anders geen leven maar de tweede dood bestaat.
Ik heb gezegd, dat Christus in het avondmaal zich een Meester, een
Bruidegom en een Vader toont, als Hij zei: Neemt, eet, dit is Mijn
lichaam." En ziedaar in deze woorden het ambt van de Meester, de
Bruidegom en de Vader. Die nu door Christus Jezus wil aangenomen worden
als Zijn dienaar en gehoorzamen leerling, kind en vrouw, die moet Zijn
lichaam nemen en dat eten, en Zijn bloed drinken, zoals Hij dat
beveelt, en niet zoals de Schriftgeleerden en de Farizeeën dat
opgevat hebben, alsof men het eet met de tanden en doorslikt, gelijk
men het brood eet en de wijn drinkt. Nu, laat ons wel letten op het
bevel van Christus, dat wij goed behoren te onderhouden en niet te
verbreken, dat is, dat Christus, toen Hij het brood gaf, ons bewees,
dat Zijn lichaam het ware hemelse brood is, hetwelk alleen de ziel
voedt, zoals het stoffelijke brood niet anders voedt dan het lichaam.
Toen Hij de wijn gaf, bewees Hij ons, dat Zijn bloed de ware drank
onzer zielen is, die Hij verkwikt en laaft als de zonden vergeven
worden. Want het bloed van Jezus Christus versterkt en verheugt ons,
daar het onze zonden uitwist, en onze zielen verwarmt met een goede
ijver en toegenegenheid, zoals de wijn het lichaam verheugt, verwarmt
en versterkt.
Hierop behoren wij te letten in het avondmaal, als
wij met onze vleselijke ogen het brood en de wijn zien, dat wij
onwaardig zouden eten en drinken, als wij niet bedachten, wat Jezus
Christus ons aanbiedt, namelijk Zijn lichaam en bloed tot geestelijk
voedsel. Want de ziel leeft niet van stoffelijk brood en wijn, waar het
lichaam zijn wezen aan ontleent, aangezien zij een geest is. Ik zei,
dat men Jezus, om de genoemde redenen, moet gehoorzamen, Die gezegd
heeft: "Neemt, eet," en niet: "Neemt Mijn lichaam en offert het tot een
offerande voor de vergeving van zonden," en daarna: "Eet," wat onder de
oude wet plaatshad, waar de priesters de offeranden der dieren namen,
en, nadat zij die hadden geofferd, het ene aten en het andere
verbrandden of verwierpen; hetwelk een voorbeeld der offerande van
Jezus Christus was, die Hij in Zijn lichaam volbracht heeft tot
zaligheid der gelovigen. Aangezien nu de opoffering van Jezus Christus,
door Hem eenmaal volbracht, eeuwig is, die Zijn uitverkorenen niet
alleen in deze wereld, maar in het eeuwige leven behoudt zo worden de
christenen geroepen om te nemen en te eten, en niet op te offeren; want
Jezus Christus offert Zichzelf op, wat de zielen voedt en niet de buik.
Laat ons het daarom nemen, zoals het is, en onze geest zijn voedsel
niet onthouden, wat hij door het geloof ontvangt. Laat ons onze geest
en het lichaam de Vader aanbevelen, in de kracht der heilige offerande
van Zijn geliefde zoon, die Hij eens ontvangen heeft tot voldoening van
al onze zonden, die Hij nu niet meer bedenken zal. Want deze offerande
aannemende, heeft Hij ons allen samen voor rechtvaardigen en beminde
ontvangen. Aangezien Christus ons Zijn lichaam en bloed tot onze
blijdschap heeft gegeven met al wat het Zijn is, en onze zonden tot de
Zijne heeft gemaakt, zo heeft Hij, die rechtvaardig en aangenaam is
voor Zijn Vader, ons met Hem gerechtvaardigd en Gode Zijn Vader
behaaglijk gemaakt en onze Vader door Hem, aan Wie ere zij en
dankbaarheid tot in eeuwigheid. Amen."
Met een eed werd hem gevraagd, of hij niet
geloofde, dat het lichaam van Christus werkelijk was in het sacrament
des altaars, zoals dit van de maagd Maria was geboren, gelijk Hij in de
wereld predikte, zoals Hij at en dronk in het avondmaal, gelijk Hij aan
het kruis hing, en of men dit niet alzo in het sacrament moest eten.
Hij antwoordde, dat het aldus in geen dele wezen kon. "Want," zei hij,
Indien dit zo ware, dan zouden wij niet verlost zijn, en de Schrift
ware leugenachtig en ons geloof ijdel. Toen Christus uit de schoot
Zijner moeder kwam, moest Hij, als elk ander kind, zuigen; predikende,
was Hij aan honger, dorst, hitte en koude onderworpen, en ook aan de
vloek van het kruis, omdat Hij nog sterfelijk was en niet opgestaan.
Indien dit nu nog zo met Hem was, zouden wij niet bevrijd zijn van de
dood in het leven; want om verlost te worden, was het nodig, dat Hij
stierf, en uit de dood tot het leven weer opstond. Het is een openlijke
en vervloekte ketterij te zeggen, dat men het lichaam van Christus op
zulk een wijze behoort te eten. En, indien dit alzo ware, dan zouden
wij in grote mate dwalen, omdat wij geloven dat hij gestorven en
opgestaan is, en een heerlijk en onsterfelijk lichaam heeft. Ik belijd
wel, dat Hij hetzelfde lichaam bezit, dat uit de maagd geboren is, en
dat Hij nu zit aan de rechterhand Gods des Vaders; maar er is een groot
onderscheid tussen het lichaam en de wijze van het te eten; wat niet op
die wijze plaats heeft, zoals het uit het maagdelijke lichaam kwam,
maar zoals het zit aan de rechterhand des Vaders, anders zouden er in
de gemeente geen sacramenten zijn. De sacramenten van het avondmaal en
de doop zouden geen sacramenten zijn, aangezien zij hun kracht ontlenen
aan de uitstorting van het bloed van Jezus Christus, in Zijn dood en
opstanding. Daarom is het een ketterse leer, om te onderwijzen, dat Hij
sterfelijk zou zijn, en men behoort die niet te geloven, maar te
ververpen, als de leer van de satan, van haar vader, de vader der
leugens en der verdoemenis.
Verder vroegen zij, of hij niet geloofd. dat er een
vagevuur is. Hij antwoordde, dat hij beleed, en ook wilde bewijzen tot
de dood toe, dat het bloed van Christus de enige reiniging en zuivering
is, die de zielen van de kinderen Gods van al hun zonden zuivert, zoals
blijkt uit Hebr. 1, vs. 5 en hoofdstuk 6 en 1 Joh. hoofdstuk 1. De
Schrift bewijst ook, dat de ware christenen, vrij van alle pijnigingen
en gezuiverd, terstond de rust genieten zo spoedig de geest van het
lichaam scheidt. In de Prediker staat: "Waar de boom valt, daar zal hij
liggen;" dat is, indien de mens niet sterft in de genade des Heeren,
zal hij blijven in een plaats, waar geen genade is, namelijk de hel.
Want Paulus zegt: "Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof,
en dat niet uit u, het is Gods.gave; niet uit de werken, opdat niemand
roemt; naar Zijn barmhartigheid heeft Hij ons zalig gemaakt." God heeft
nooit enige zondaar barmhartigheid bewezen, of Hij reinigt ook de ziel.
Wie dan aldus in de genade en barmhartigheid Gods sterft, en daardoor
is gereinigd, zou die niet zalig zijn? Dat is ontwijfelbaar zeker.
Christus zegt in het Evangelie van Johannes: “Ik ben de
opstanding en het leven; die in Mij gelooft zal leven, al ware hij ook
gestorven; en een iegelijk, die leeft, en in Mij gelooft, zal niet
sterven in der eeuwigheid." Christus stelt zich voor als de opstanding
en het leven. Daarna spreekt Hij van tweeërlei dood. de een
lichamelijk, de andere eeuwig. Wanneer Hij Zich de opstanding noemt,
spreekt hij niet van de algemene opstanding, want dan moeten allen
opstaan, doch niet allen ten leven, omdat zijden tweede dood gestorven
zijn, waarin geen leven is; want David zegt, dat het leven der zondaren
zal vergaan. Dan heeft Christus ook bedoeld hen, die in een levend
geloof sterven, die Hij uit de lichamelijke dood opwekt tot het eeuwige
leven. "Die in de Zoon gelooft," zegt Hij, "die heeft het eeuwige
leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is van de dood overgegaan
in het leven." Ziet dan, dat de gelovige na dit leven in geen vagevuur
komt, maar tot het leven overgaat; want, terwijl hij hier nog leeft, is
hem het eeuwige leven gegeven, en aldus is de lichamelijke dood een
doorgang tot het eeuwige leven. Johannes getuigt, dat God ons het
eeuwige leven gegeven heeft, en dat dit leven is in zijn Zoon en dat,
wie de Zoon heeft, het eeuwige leven heeft. Het is ook waar, dat Jezus
Christus, Die de waarheid en het leven is, niet wonen zal met een
ongelovige, maar alleen met Hem, die in Hem gelooft; en die in Hem
gelooft, heeft het eeuwige leven. In de Openbaring van Johannes
hoofdstuk 14, lezen wij: "Zalig zijn de doden, die in de Heere
sterven;" dat zijn zij, die in Hem geloven. Hij zegt immers, dat zij
zalig zijn, en niemand kan zalig zijn, dan die in het eeuwige leven is.
Die dan sterven, en elders heengaan, zijn niet zalig." Hiertegen
antwoordden zij: "Voor Hem buigen zich alle knieën, die in de
hemel, op de aarde en onder de aarde zijn." Onder de aarde noemen zij
hun vagevuur. "Maar ik antwoordde, dat Paulus daar van geen vagevuur
spreekt, maar de heerlijke overwinning van Christus bewijzen wil, die
Hij door de dood van het kruis heeft verkregen, wel zo, dat alle
schepselen, zowel Engelen als mensen en duivelen Hem onderworpen zijn,
en gedwongen te belijden, dat Jezus Christus door Zijn overwinning is
opgenomen naar de hemel tot de heerlijkheid van God Zijn Vader; dat is,
ten onze nut, want onze mensheid, die Hij heeft aangenomen, is daar.
Daarom moeten wij niet vrezen. Indien wij een levend geloof hebben,
worden wij zalig, daar Hij door Zijn bloed ons gemoed gereinigd heeft
van alle zonden Welke zij prijs en ere in eeuwigheid. Amen."
Zij zeiden ook, dat men het Evangelie niet zou
geloven, indien de kerk het niet voor een Evangelie had aangenomen. Hij
antwoordde aldus: "Het Evangelie is van zulk een grote kracht en
waardigheid, dat het niet enig schepsel in de hemel of op aarde nodig
heeft; want daarin zijn alle schatten en rijkdommen van God besloten,
namelijk, de beloften van de vergeving der zonden en van het. eeuwige
leven, door Zijn genade. Van de kracht en het gezag van dit Evangelie
spreken Paulus, Petrus, Jakobus en andere Apostelen, ten wiens behoeve
het Evangelie er was, want uit hen zelf bezaten zij geen kracht, en
waren ongeleerde en ongeletterde vissers, totdat Christus ben benoemde
tot zendboden en gezanten van het Evangelie, om Zijn naam te dragen
voor de gehele wereld, zeggende: "Gaat heen in de gehele wereld,
predikt het Evangelie aan alle creaturen. Die geloofd zal hebben, en
gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet geloofd zal hebben,
zal verdoemd worden." Ziet, hoe de Apostelen door het Evangelie kracht
hebben verkregen, die zij vroeger niet bezaten. Daarom hebben zij, op
zichtbare wijze, in de gedaante van vurige tongen, de Heilige Geest
ontvangen. Zij waren het, door wie Christus Zijn gemeente heeft willen
planten; zij waren het, die het uitgedrukte bevel van Christus hebben
ontvangen, om Zijn volk door Zijn Evangelie te onderwijzen. Hij beval
hun geen andere dingen te verkondigen dan Zijn heilig Evangelie, dat
het Woord van God Zijn Vader is, zeggende: “Gelijk Mij de
Vader gezonden heeft, zo zend Ik u." Nu is het waar, zoals Jesaja
getuigt, dat God Zijn Zoon Christus Jezus heeft gezonden om het
Evangelie te prediken, zoals ook Christus Zelf belijdt: "De Geest des
Heeren is op Mij, om een blijde boodschap te brengen de zachtmoedigen."
Aldus heeft Christus Zijn discipelen ook uitgezonden, Luk. hoofdstuk 9,
zeggende: gaat heen, predikt het Evangelie." Uit dit Evangelie is het
ook duidelijk, dat de macht om zonden te vergeven de mens niet bezit,
maar God alleen. Want er staat bij de Profeet Jesaja, die daar spreekt
in Gods naam: “Ik, Ik ben het, Die uw overtredingen uitdelg
om Mijnentwil." Bij de Evangelist Lukas staat geschreven, dat de
Farizeeën zeiden: "Wie kan de zonden vergeven dan God alleen?"
Daarom, d.e macht om zonden te vergeven aan hen die ons misdaan hebben,
bezit de mens niet. En als Christus zegt: "Wie gijlieden de zonden
vergeeft, die worden zij vergeven, en wie gij ze houdt, die zijn ze
gehouden," dan geschiedt dit door Gods Woord, dat Hij hun beval te
verkondigen. Voor hun roeping als Apostelen deden zij geen wonderen,
daar zij met het Evangelie daartoe de macht ontvangen hebben, doch dit
was hun eigen macht niet. Men ziet dit aan de kreupele, Handelingen der
Apostelen, hoofdst. 3, toen zij voor het volk predikten en zeiden: "Dat
gij dezen ziet wandelen, is niet door onze kracht, maar door de kracht
van Hem, Die gij gekruisigd hebt, Welke is Jezus Christus van
Nazareth." Aldus schreven de Apostelen al de macht en de eer toe aan
God, wat zij niet doen, die in deze dagen zich beroemen opvolgers der
apostelen te zijn; want als deze zeggen, "dat men het Evangelie niet
zou geloven wanneer de kerk dit niet had ontvangen," schrijven zij de
macht van het Evangelie aan zichzelf toe, alsof zij zeiden: "Wij zijn
de kerk. Indien wij het Evangelie hadden verworpen, zou er geen
Evangelie zijn." Doch de apostelen schrijven al hun kracht aan Christus
en Zijn Woord toe, en zij vormden toch de eerste, heiligste en
volmaaktste kerk. In de kerk bestaat geen macht dan uit Gods Woord, dat
de sleutel is, die het Koninkrijk der hemelen opent voor hen, die het
ontvangen, en sluit voor hen, die het verwerpen. Het is duidelijk, dat
de gemeente van Jezus Christus geen anderen steun heeft tot haar
bescherming dan Gods Woord. Paulus schrijft aan de,
Corinthiërs. "De wapenen van onze krijg zijn niet vleselijk,
maar krachtig door God." Daarom wekt hij de Efesiërs, om het
zwaard des Geestes te nemen, hetwelk is Gods Woord; want, zoals die
apostel tot de Hebreeën zegt, het is scherpsnijdender dan enig
tweesnijdend zwaard. Dit is het mes, dat God Jeremia gaf, brandende als
een gloeiende kool; en Jesaja had het in de mond, snijdende aan beide
zijden. Dit is de mond en de wijsheid, die Christus Zijn apostelen gaf,
om hun tegenstanders te overwinnen, die tien niet konden weerstaan,
gelijk dit in Stefanus gebleken is, en ook alzo zal zijn met alle
christenen, die met Gods Woord de naam van God en Christus zullen
voorstaan en belijden. Ik, heb gezegd, dat de gemeente van Jezus
Christus voor haar leer en haar voedsel der zielen niets anders bezit
dan Zijn Woord, wat haar Herder en Bruidegom haar schenkt, Die ook geen
andere schapen heeft dan die Zijn stem horen, dat is Zijn Evangelie en
het Woord van God Zijn Vader, als Hij zegt: "Mijn schapen horen mijn
stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij; en Ik geef hun het eeuwige
leven." Verder: "Die uit God is, hoort Gods woorden." Deut. 8, vs. 3:
"De mens leeft niet van brood alleen, maar van alles, wat uit des
Heeren mond uitgaat." En daarom vermaant ons Jakobus het Woord te
ontvangen met zachtmoedigheid, dat in ons geplant wordt, hetwelk onze
zielen kan zalig maken. En er is ook geen ander Woord, dat het Woord
des levens of het Evangelie der zaligheid genoemd wordt, dan alleen
Gods Woord: ook zal niemand een Herder der gemeente van Christus
genoemd worden, dan die deze zuivere leer van het evangelie meebrengt.
Wanneer ook iemand ons een andere leer verkondigt dan deze, laat ons
die niet ontvangen; veel meer moet hij vervloekt zijn, al ware hij een
engel uit de hemel. Het onderscheid van de goede en kwaden herder en
van beide gemeenten, namelijk van Christus en die van Zijn tegenpartij,
van de antichrist, is genoeg bekend uit Gods Woord. Christus heerst,
regeert, beveelt en bestuurt Zijn kerk door Zijn getrouwe dienaren met
Zijn Woord. Paulus zegt, dat het fundament der gemeente van Christus de
leer is van apostelen en profeten, die een gemeente is zonder vlek of
rimpel, eenvoudig als een duif, voorzichtig als een slang en ootmoedig
en geduldig als een schaap onder de wolven. De kerk van de antichrist
en zijn dienaren is vol leugens, bedrog, onoprechtheid en valsheid,
want zij wordt dooi, Gods Woord niet geregeerd, en men ontdekt in baar
niets anders dan misbruiken in de leer van Christus; buiten Gods Woord
toch is er geen zaligheid; en in de kerk van de antichrist vindt men
niet anders dan verwaandheid, ijdelheid en wreedheid, waarvan David
zegt: ”Ik haat de vergadering der boosdoeners." Van de
wreedheid, die zij tegen de gemeente van Christus getoond heeft, zijn
vele voorbeelden. In het Oude Testament lezen wij, dat Kaïn
zijn broeder Abel vermoordde, dat Izebel de heilige Profeten doodde,
dat Manasse de straten van Jeruzalem vervulde met bloed, dat Farao de
kinderen Israëls vervolgde. In het Nieuwe Testament zien wij,
dat de schriftgeleerden en Farizeeën zich tegen Christus en
Zijn apostelen verzetten, en allen doodden, die hun de eeuwige
zaligheid predikten. Dit geschiedde niet, omdat zij door het Woord van
God, maar door het woord der leugens werden geregeerd, zoals dit
duidelijk is in het gehele Oude en Nieuwe Testament en uitgedrukt bij
Jeremia, hoofdstuk 23. Wij moeten ons daarom nergens anders op
verlaten, dan op het enige Woord van God; want hem, die onderhoudt, wat
Gods Woord gebiedt, zal God als een gehoorzame dienaar ontvangen. In
deze leer volhard ik, daarin wil ik sterven, verzekerd zijnde, dat God
mij genade zal schenken, om Zijns naams wil en om de eer en de liefde
van Zijn Zoon, Die Hij als een Zaligmaker geschonken heeft, aan wie
prijs zij en ere in eeuwigheid." Amen.
Aangaande het vasten en de spijzen, die men eten
mag, antwoordde hij, dat het vasten goed en heilig was en een gebod van
Jezus Christus. "Niet dat Hij bevolen heeft op zekere tijden te vasten,
maar Hij heeft gezegd, "als gij zult vasten," dat dit dan geschieden
moet om de dartelheid van het vlees te temmen, en dan tot
dienstbaarheid te brengen, opdat het de Geest van God dient. Deze is
niet alleen gelegen in de onthouding van spijs en drank, noch in de
onderscheiding van spijzen, maar in een oprecht leven, in nuchterheid,
zuiverheid, vriendelijkheid en liefde tot de naaste, zoals Jesaja zegt:
“Is niet dit het vasten, dat ik verkies, dat gij de
hongerigen uw brood mededeelt, en de armen en de verdrevenen in huis
brengt?" Vasten is wel goed, wanneer het zonder bijgeloof of misbruik
geschiedt, dat is, zonder een gewetenszaak te maken van de een spijs
boven de andere te kiezen, alsof er meer heiligheid gelegen ware in de
een dan in de andere. Paulus schrijft aan de Romeinen: “Het
koninkrijk Gods is niet spijs en drank." Want men moet voedsel ontlenen
uit de spijs, die God ons gegeven heeft, om die met dankzegging te
gebruiken; en wat de mond ingaat verontreinigt de mens niet. Die ons
het voedsel voor het lichaam geeft, heeft de spijs geheiligd, en ons de
een niet meer verboden dan de andere; nochtans, zoals Paulus zegt: "Die
daar eet, verachte hem niet, die niet eet; en die niet eet, oordele hem
niet, die daar eet." Want die sterk is mag wel toezien, dat hij de
zwakke niet ergere, wel wetende, dat het nuttiger is nimmermeer vlees
te eten dan daardoor hen te verderven voor wie Christus is gestorven.
Aldus moet het leven van een christen ingericht zijn."
Ondervraagd betreffende de paus en diens macht,
antwoordde hij, dat God is de enige Meester, Die in al Zijn werken
onberispelijk is, Die de hemel en de aarde en al wat er in is,
geschapen heeft, Die de mens, om wie Hij alles schiep, gemaakt heeft
naar Zijn beeld, die Hij een gebod gaf toen Hij hem in de aardsen
lusthof geplaatst had, en zei: "Eet van alle vruchten, doch niet van de
boom des levens, want, als gij daarvan eet, zult gij sterven." Ziet
daar het eerste gebod, dat God gaf, om de mens tot gehoorzaamheid te
brengen, en die te onderhouden. Doch de mens wilde zich hoger verheffen
dan God hem gemaakt had, trachtte aan God gelijk te zijn en geloofde
aan de geest der eerzucht, die hem beloofde, dat hij dit worden zou
door begeerlijkheid. Hierdoor is de vloek gekomen over alle mensen,
zodat de enige Zoon van God de straf der overtreding heeft moeten
dragen, of wij zouden verloren zijn gegaan; doch Hij heeft het gewillig
gedaan, en in plaats van deze vloek, heeft Hij ons de eeuwige zegen van
God verworven. Voor Hij naar de hemel gevaren is, heeft Hij ons Zijn
Heilig Woord nagelaten, namelijk Zijn Evangelie, en heeft ook
apostelen,opzieners, herders en leraars aangesteld, om ons te brengen
tot de leer der apostelen en der profeten, en de weg te wijzen tot het
eeuwige leven. Deze moeten onstraffelijk zijn, geen wijnzuipers, geen
overspelers of vuil-gewin-zoekers, maar geleerd en ook alle andere
deugden bezitten, die tot zulk een bediening worden vereist. Het is wel
waar, wat Christus zegt van de Schriftgeleerden en de
Farizeeën: "Wat zij u bevelen, doet dat," maar Hij voegt er
ook bij: "als zij op de stoel van Mozes zitten," dat is, als zij de wet
van Mozes verkondigen en geen andere leer. Dit hebben ook de ware
profeten altijd voorgehouden, en niet hun of enige menselijke leer,
want zij zeiden altijd: "Dit zegt de Heere; hoort des Heeren Woord. De
Heere heeft dit gesproken." Zo deden ook de apostelen, van wie Christus
getuigt, zeggende: "Gij zijt [het] niet die spreekt, maar [het is] de
Geest uws Vaders, Die in u spreekt." Zo behoort ook een opvolger der
Apostelen hem na te volgen in de leer; wanneer zij iets anders gebieden
dan Gods Woord en Zijn Evangelie, zo behoren zij verbannen te worden,
en zulk een mens is een vals profeet en een antichrist, al ware hij ook
de paus; maar die de Apostelen in leer en leven navolgt, die is een
ware herder der gemeente. Ik erken ook wel, dat de herders van Jezus
Christus, die niets anders verkondigen dan Zijn heilig Woord, wel mogen
bevelen te vasten, te bidden, aalmoezen te geven, wanneer zij de toorn
Gods ontdekken, zoals oorlog, pest, hongersnood en andere oordelen Gods
over de mensen."
Ondervraagd zijnde aangaande de menselijke
instellingen, zei hij, dat geen schepsel ooit macht had iets te
gebieden betreffende onze zaligheid, anders dan God door Zijn Profeten
en Apostelen bevolen heeft, al ware zij ook Engelen uit de hemel. "Want
de Engelen waren het niet te gebieden op eigen gezag, maar zij zijn
alleen gedienstige geesten, die de wil van God volbrengen, zo ook de
Profeten, zoals gezegd is, ja Christus Zelf, Die gezegd heeft: "Mijn
leer is de Mijn niet; maar Desgenen Die Mij gezonden heeft;" alzo ook
de Apostelen. Zou nu de paus met al zijn gezanten grotere waardigheid
en meer macht hebben dan de Engelen, de Profeten, Christus en de
Apostelen? Och neen, doch zij lasteren op schandelijke wijze de naam
van God door hun instellingen. Wie hoererij of overspel bedrijft, wordt
niet bestraft, maar die slechts een weinig spek eet op een Vrijdag, of
iets zegt van hun misbruiken, wordt terstond gedood."
Op de vraag aangaande de mis, antwoordde hij, dat
alle geboden Godsom zalig te worden, in de heilige Schrift zijn vervat.
In het Oude Testament vindt men geboden omtrent de liefde Gods, de
liefde des naasten en om geen afgoden te maken. In het Nieuwe Testament
wordt gesproken om elkaar te beminnen, zijn vijanden lief te hebben,
voor de vervolgers te bidden, en hun wel te doen, de hongerigen te
spijzigen, oprecht te zijn als de duiven, voorzichtig als de slangen,
en zachtmoedig te zijn van hart; maar aangaande de mis wordt in de
gehele Schrift niets voorgeschreven."
Gevraagd zijnde naar zijn gevoelen over de
beloften, antwoordde hij, dat "alle werken, die buiten Gods wil
geschieden, Gode in het geheel niet kunnen behagen; en, wat de mens ten
dienste van God uitdenkt, is vervloekt en een afgodisch werk. De
belofte, die ieder mens tot zijn zaligheid moet afleggen, is God te
bidden, dat Hij hem de genade bewijze Zijn wil te volbrengen., en
zichzelf te verloochenen. Want zijn eigen wil is steeds tot boosheid
geneigd en niet tot deugd, zoals Paulus bewijst, zeggende, dat hij
deed, wat hij niet wilde. Want hij zegt: "Hel goede, dat ik wil, doe ik
niet, 2naar hel kwade, dat ik niet wil, dat doe ik." Het beste middel
om onszelf te verloochenen, en onze wil te onderdrukken is, om met het
gehele hart tot God te zeggen: "Uw wil geschiede" en te betuigen, dat
wij anders niets doen en willen dan wat Hem behaagt; wie anders doet,
spot met God door te zeggen: "Uw wil geschiede." Laat ons dan onze
gehele wil aan Hem onderwerpen. en onsvertrouwen op Hem stellen, want
Hij is het alleen, van Wie alles goeds komt, en Hij geeft de wil en het
volbrengen naar Zijn welbehagen. Daarom moeten wij gehoorzamen aan wat
Mozes in Deuteronomium zegt: "Gij zult niet doen, wat u goed of onrecht
dunkt, maar alleen wal God u gebiedt, dat alt gij doen, en wijkt daar
niet af, noch ter rechter, noch ter linkerhand.”
Ondervraagd zijnde aangaande de bedevaarten, zei
hij, dat de heilige bedevaart van alle gelovige christenen hierin
bestaat, om in deze wereld heilig, geduldig, liefderijk, zuiver en
matig te leven, en te beseffen, dat wij vreemdelingen en reizigers
zijn, aangezien wij uur noch tijd hebben; dat wij ons behoren te
haasten om tot God te gaan door Jezus Christus, te bidden om vergeving
van zonden en het eeuwige leven, en om ons in de jongste dag aan te
nemen."
Toen hem gevraagd werd, hoe hij dacht over het
priesterschap, antwoordde hij, dat alle christenen priesters zijn, want
Paulus zegt, dat God, ons Zijn Zoon gevend, ons alle dingen met hem
geschonken heeft. Indien wij het dan reeds bezitten, behoort het ons
ook reeds toe; aldus heeft God ons tot priesters gemaakt. Hij, Die
Koning is, heeft ons met Hem tot koningen gezalfd, om eeuwig in Zijn
rijk te regeren. Hij, Die een Priester is, heeft ons met Hem als
priesters geheiligd door Zijn bloed om offeranden te brengen van ons
lichaam, van onze geest en van ons gebroken hart aait God, Zijn en onze
Vader, zoals er geschreven staat in de brief aan de Romeinen, aan de
Hebreeën en in de Psalmen. Van de priesters wordt gesproken in
de Openbaring van Johannes hoofdstuk 15 en 20. Ik spreek niet van het
roomse priesterschap, maar van het inwendige en geestelijke, waarin
alle goede christenen, die een levend geloof hebben, door de Heilige
Geest als priesters zijn gezalfd. Niet dat zij allen het ambt, om Gods
Woord te verkondigen, behoren aan te nemen, want dat komt alleen de
herders toe, die daartoe door Christus Jezus in Zijn gemeente geroepen
zijn; maar dat zij geestelijke offeranden zullen offeren aan God de
almachtige Vader, door Jezus Christus."
Toen nu de genoemde Neel zijn belijdenis van het
geloof overgegeven had, veroordeelden de beambten van de bisschop van
Eureux deze artikelen. In de gevangenis werd hij zeer slecht behandeld,
want hij zat in de bisschoppelijke gevangenis en zulk volk als daar
zit, is altijd wreder dan anderen. Neel beklaagde zich daarover bij de
stadhouder, die hem dikwerf met een advocaat, die een godvrezend man
was, kwam bezoeken, ten gevolge waarvan hij naar de gevangenis van het
hof werd overgebracht. Toen de beambten van de bisschop dat hoorden,
terwijl hij reeds gedurende twee maanden had gevangen gezeten, haastten
zij zich om hem te vonnissen, en te veroordelen om ontwijd te worden,
van welk vonnis hij, op raad van zijn vrienden, zich op hoger rechtbank
beriep. De reden van dit beroep heeft hij zelf aldus beschreven:
"Op Woensdag na het jongstgevierde Paasfeest, in
het jaar 1555, geschiedde het, dat de bisschop van Eureux mij voor zich
in zijn kamer liet komen, waarin een groot aantal geestelijken was
samen gekomen, om te vernemen, of ik in de belijdenis van mijn geloof,
die ik had afgelegd, wilde volharden. Ik zei tot hen: “Ik
volhard, doch ik verklaar mij tegen het onderzoek, dat uw deken jegens
mij gedaan heeft, en tegen de getuigenissen der getuigen, zoals ik
steeds gedaan heb, en beweer, dat ik de woorden niet gesproken heb, die
ik ook niet spreken wilde; want van de eerste dag van het rechtsgeding
af tot het einde heb ik voortdurend de genoemde getuigenissen
verworpen.” Toen ik dit gezegd had, zond de bisschop mij weer
naar de gevangenis. Een uur, daarna liet hij mij weer halen, en naar
het rechthuis van zijn hof brengen, waar een grote menigte volks
vergaderd was. Terwijl ik daar stond, beval hij mij te knielen, wat ik
deed, daar ik niet wist, wat hij wilde zeggen en doen, want een uur
vroeger had ik in de naam van God verzocht mij niet te doen knielen. Ik
toonde hem, dat mijn belijdenis niet gering was te achten, en dat het
leven van een mens meer waarde had dan van een insect. De genoemde
bisschop, die zich ook, zoals gezegd is, in het rechthuis bevond,
luisterde er niet naar, en terwijl ik voor hem op mijn knieën
lag, begon hij te zeggen, dat ik hardnekkig was, en wilde ook mijn
vonnis lezen. Voor hij daarmee echter begon, zei ik tot hem: "Mijnheer,
het is beter laat dan nooit: ik erken u, om zekere en gewichtige
redenen, niet als mijn rechter, en wanneer gij voortgaat, verklaar ik,
dat alles wat gij doen wilt, niets te betekenen heeft." Toen ik dit
zei, begon de beambte van de bisschop het vonnis te lezen. Ik zei
terstond daarop: "Ik beroep mij, ter oorzaak van misbruik, op de heren
van het parlement." Niettegenstaande deze verklaring van misbruik,
staakten zij hun lezing niet, maar gingen daarmee voort tot het einde.
Het vonnis gelezen zijnde, zei ik tot de bisschop: "Mijnheer, denk er
aan, dat ik u als rechter niet bevoegd heb verklaard, en wel om
gewichtige redenen; en toch hebt gij de zaak niet uitgesteld, waarvan
ik mij op een andere rechtbank heb beroepen en nog beroep wegens
misbruik." Ziet welke de redenen waren: “Ik beweer dat de
bisschop naar mijn woorden behoorde te luisteren, die genoegzaam zouden
aantonen, om hem niet als mijn rechter te erkennen; verder, de
weigering van het hoger beroep wegens misbruik behoorde hij niet te
bevorderen, zoals hij tot nu toe gedaan heeft. De andere reden is, dat
mij aangewreven wordt, en in het rechtsgeding van zijn deken beschreven
is, dat ik gezegd zou hebben, dat de bisschop een boos mens is, die
zulke ezels als priesters aanstelt. Om deze beschuldiging heb ik hem
voor mijn rechter niet willen erkennen, uit vrees, dat hij zich
daarover door zijn vonnis op mij zou willen wreken, zoals nu blijkt,
dat geschied is, en men bij de uitkomst zien kan in het vonnis om mij
te ontwijden. Een andere reden is, dat zijn deken tot een van de
getuigen zei, zoals blijkt in ons rechtsgeding: "Help mij, om deze
schelm uit de wereld te bannen, dat wel een werk van liefde
is.” Nog een reden bestaat er, en wel dat de bisschop met de
zijnen mij als een schender van het sacrament heeft veroordeeld, daar
zij zelf toch dwalen, en de sacramenten schenden. Hun dwaling bestaat
daarin, zoals uit het rechtsgeding blijkt, dat zij zeggen, dat men moet
geloven en belijden, dat het lichaam van Jezus Christus werkelijk
vervat is in hun avondmaal, zoals het uit de schoot van de maagd Maria
is voortgekomen, en zoals Hij wandelde, at en dronk, nog sterfelijk
zijnde hier op aarde, zoals Hij ook was in het heilig avondmaal, etende
en drinkende, en zoals Hij aan het kruis was gehecht. Ik loochen, en ik
heb geloochend, dat Hij op zulk een wijze in het avondmaal tegenwoordig
is, dat Jezus gehouden en ingesteld heeft ter gedachtenis van Zijn dood
en Zijn opstanding, en wil u bewijzen, dat zij zeer dwalen als zij
zulke dingen zeggen en geloven, gelijk zij voorstellen. Ik bewijs dit
aldus. Wanneer wij het lichaam eten, zoals het uit de maagd Maria
voortkwam, zoals Hij in de wereld heeft verkeerd, zoals Hij was in het
avondmaal en aan het kruis, dan zouden wij niet zijn verlost, ons
geloof was vals, en de heilige Schrift leugenachtig; want wij geloven,
dat het lichaam van Christus onsterfelijk, heerlijk en vrij is van alle
smart en lijden, en gezeten aan de rechterhand van God de Vader, in het
koninkrijk der hemelen, zoals ons de Schrift bewijst. Onze overtuiging
is deze, dat wij geloven en ervan verzekerd zijn, dat, toen Christus
nog sterfelijk, en aan de vloek van het kruis onderworpen was, wij nog
niet waren verlost; maar, nadat Hij een heerlijk lichaam verkregen had,
zoals Hij nu heeft, zijn wij van de vloek der zonden en van de eeuwige
dood verlost. Met hen belijd ik, dat dit hetzelfde lichaam is, dat uit
de maagd Maria is geboren, en dat nu in de hemelen is, maar dat wordt
nu niet meer sterfelijk. Ik heb ook gezegd, dat zij het sacrament
verloochenen; want de sacramenten bezitten geen kracht, dan door de
vergieting van het bloed en door de dood en de opstanding van Jezus
Christus. Indien het nu met Christus gesteld ware, zoals zij zeggen,
dan was Hij nog niet gestorvenen opgestaan, en het zou geen sacrament
voor ons zijn, wanneer men het wezenlijk en onder een zekere gedaante
at, zoals het uit de maagd is geboren. Nu ziet gij hun ketterij,
waarbij zij verkeerd gedaan hebben om mij te veroordelen.
Nadat ik hun alles gezegd had, om hem te
wederleggen, zei ik tot mijn advocaat: "Mijnheer, ik bid u, in de naam
van Jezus Christus, om mijn zaak voor te staan, of veel meer de Zijne,
want ik heb geen woord gesproken dan ter ere Gods, tot stichting der
gemeente en tot mijn zaligheid. Nooit heb ik omtrent iemand
onbehoorlijk gesproken, of iemand belasterd, maar heb altijd zijn eigen
woorden terug gegeven; nooit heb ik iemand veroordeeld, en doe geen
belijdenis van het geloof van een ander. Ik spreek als iemand die op
zijn sterfbed ligt, en denk niet dan aan mijn geweten, getuigenis
afleggende van mijn geloof, en ben bereid mijn geest aan God over te
geven."
Toen hij zijn hoger beroep gedaan had, zoals
verhaald is, werd hij op de vette Dinsdag, zoals de priesters die dag
noemen, uit de gevangenis gehaald, om naar Rouaan geleid te worden. Bij
het heengaan zag hij de wethouders, die hem uit nijd naschreeuwden,
doch hij vermaande hen, en bad de Heere voor hen, want zij deden het in
hun onwetendheid. Toen hij echter zag, dat hij geen gehoor verkreeg, en
ook dat de gerechtsdienaren de grootste haast maakten om heen te gaan,
begon hij onder weg de 40e psalm te zingen, en hield niet op zich in de
Heere te verblijden, en ieder te vermanen, die hij ontmoette. Bij zijn
komst te Rouaan werd hij terstond in het hof van het parlement
gebracht, en door sommige raadsheren van het hof op vriendelijke wijze
ondervraagd, die genoeg bewezen, dat zij gunstig voor de waarheid
gezind waren, zodat hij hoopte, dat zij zouden verklaren, dat er
verkeerd was geoordeeld, en dat hij met een goede uitkomst op een
hogere rechtbank zich had beroepen. Met grote ijver openbaarde hij de
waarheid, en met edele vrijmoedigheid verklaarde hij de Evangelische
leer, sprak daarbij vooral over het avondmaal, en verwierp tevens de
mis als een gruwel en godslastering. Om die reden werd hij weer naar
Eureux gezonden, om ontwijd te worden. De beambten van de bisschop
vertoefden niet, maar volbrachten het vonnis, en lieten voor de grote
tempel een schavot oprichten, teneinde hem daarop te ontwijden. Op het
schavot verzamelden zich de bisschop, zijn beambten, en de genoemde
strafrechter, die zich beroemde die vromen martelaar te zullen
overwinnen. Terwijl deze met de hand op de goede man wees, begon hij
tot het volk te spreken, en zei: "Het kind, nadat het door de moeder
zacht is behandeld geworden, is haar niet alleen ongehoorzaam, maar
zoekt ook haar val," enz. En nadat hij een tamelijk uitvoerige
inleiding had gemaakt, vervolgde hij: "Zoals deze onzalige mens doet,
die een gewijd Augustijner geweest is, en nu God en de kerk, zijn
moeder vervolgt en verloochent," enz. Bij die woorden riep Neel met
luider stem: Het is niet waar, want ik geloof in God, en ben zeker van
de heilige kerk, waaraan ik geloof." Daarna zweeg hij. Hieruit nam de
strafrechter aanleiding tegen hem, en zei, dat het wel waar was, want
dat Neel aan een onzichtbare kerk geloofde, en aldus sierde hij zijn
woorden op, om de ware kerk te verduisteren, en de pauselijke kerk te
prijzen. Na onder meer andere dingen een lijst van de bisschoppen der
oude gemeenten opgesomd te hebben, maakte hij zijn besluit en zei:
"Ziedaar, waarop onze kerk gebouwd is. Mr. Willem, waarop is uw kerk
gebouwd? Wie zijn uw oude bisschoppen?" Toen riep Neel: "Jezus, Jezus,
Jezus Christus en Zijn Apostelen."
Korte tijd nadat men hem met veel omslag ontwijd
had, werd hij veroordeeld om levend te worden verbrand, en er werd
bevolen, dat men hem een bal in de mond zou steken, teneinde hem te
beletten tot het volk te spreken. Met bewonderenswaardige
standvastigheid verdroeg deze heilige man al deze smarten. Terwijl hij
in de vlammen stond, viel de bal uit zijn mond, en begon hij de Heere
aan te roepen. Toen de scherprechter dat hoorde, sloeg hij hem met een
haak op het hoofd, en wierp hem neer, waarover het volk zeer verstoord
was, en tegen de scherprechter schreeuwde. Ofschoon zij hem vroeger als
een ketter beschouwden, doch nu zijn grote standvastigheid in zulk een
wrede dood ziende, prezen zij hem als een oprecht man, en betuigden,
dat hij als een martelaar gestorven was. De vrouwen weenden en zeiden,
dat hij de strafrechter overwonnen had; en voorts openbaarde ieder zijn
gevoelens over hem.
[JAAR 1555.]
Hoste van der Cateline, te Gent in Vlaanderen
geboren, ging in zijn jeugd naar Engeland, en oefende het handwerk van
damastwever uit, waarin hij zeer ervaren was. Zijn meester, bij wie hij
in Engeland werkte, vermaande hem, en aangezien het woord Hoste in het
Engels "waard" betekent, noemde hij hem Joris, welke naam hij daarna
buiten 's lands altijd heeft behouden.
Toen men te Londen, in Engeland, onder goedkeuring
en met toestemming van de godzalige koning Eduard, de zesden van die
naam, in het jaar 1550 het Evangelie van Jezus Christus in het openbaar
aan de Nederlanders daar woonachtig, begon te prediken door de vrome en
zeer geleerde Johannes á Lasco, Poolse baron, Martinus
Micronius en anderen, om alzo, volgens de apostolische instellingen, de
Heere Jezus Christus uit hen een gemeente te vergaderen, voegde reeds
van de beginne de genoemde Hoste zich bij de gemeente, en bezocht de
openbare kerkelijke samenkomsten teneinde het Woord des Heeren uit de
mond Zijner getrouwe dienaren te horen. En aangezien hij, door de
roomse bijgelovigheden verblind, aanvankelijk de grond der christelijke
leer niet kon verstaan, zette hij zich tot een naarstig leren van de
heilige Schrift, verzuimde het bijwonen van de predikatiën en
wekelijkse profetieën niet, maar bad God bovenal vurig, hem
door Zijn grote barmhartigheid op de weg der zuivere waarheid te willen
leiden. Aldus verlichtte God hem toen hij naarstig de
predikatiën en profetieën op de brief van de heiligen
apostel Paulus aan de Galatiërs hoorde, en schonk hem, door de
kracht des Heilige Geestes, de zuivere kennis van Zijn Zoon Jezus
Christus, tot grote vertroosting van zijn ziel, zoals hij dit alles
later met zijn eigen mond aan de genoemden Martinus Micronius, in hun
christelijke samenspraken, met grote blijdschap van het hart, menigmaal
heeft verhaald, en betuigd, hoe wonderbaai, God hem tot de rechte
kennis van Zijn Zoon Jezus Christus uit de diepte van het afgodisch
bijgeloof en het wereldse leven had gebracht.
Deze oprechte kennis der waarheid achtte hij niet
gering, en hij misbruikte haar niet, zoals velen doen; maar gebruik
makende van de genade Gods, nam hij zeer toe in alle godzaligheid en
kennis der waarheid, en vooral door een naarstige en getrouwe bijwoning
van de prediking van Gods Woord en van de wekelijkse
profetieën, in welke samenkomst men de gewoonte had de
predikatiën der vorige week op gepaste wijze in het openbaar
volgens de Heilige Schrift bij voortduring in deze gemeente te herhalen.
Wanneer hij aan enig leerstuk twijfelde, of
daarover enige zwarigheid had, vroeg hij vrijmoedig, doch met alle
bescheidenheid aan de dienaren of aan enige andere medebroeders een
schriftelijke terechtwijzing. Hij kwam met geen ijdele, nieuwsgierige
of lichtvaardige vragen voor de dag, maar wel met gewichtige, die tot
stichting en opbouwing in de ware godzaligheid dienden en volgde daarin
de leer na van de heiligen Apostel Paulus, 1 Tim. 1, vs. 1, en 6, vs. 5.
De antwoorden overwoog hij met ernst voor hij die
aannam of verwierp. Bij alle christelijke samenspraken en geschillen,
hetzij in het bijzonder of in het openbaar, waarin over enig leerstuk
gesproken werd, was hij gaarne tegenwoordig, niet uit nieuwsgierigheid,
maar om daardoor tot beter inzicht in de waarheid te geraken. Die hij
voor tegenstanders der genoemde leer kende, zocht hij in hun huizen op,
en sprak met hen in het bijzonder met grote ijver en naarstigheid over
de heilige Schrift.
Teneinde hoe langer zo meer in de waarheid te
worden versterkt, doorlas hij zeer naarstig de boeken der tegenstanders
van onze leer, zoals van de kinderdoop, het avondmaal, de menswording
en godheid van onze Heere Jezus Christus en meer dergelijke
geschriften. Hij liet geen gepaste middelen onbeproefd om in de kennis
der waarheid zoveel mogelijk opgebouwd en van de dwaling bevrijd te
worden.
Met deze goddelijke ijver bezield, nam hij derwijze
toe in de kennis der waarheid, dat hij uitnemend bekwaam werd om de
geesten te onderscheiden, en met ieder over de hoofdzaken van de
godsdienst, die zeer werden betwist, op gepaste en stichtelijke wijze
te spreken, niet met nijdigheid, schreeuwen, schelden, verdoemen en
veroordelen, maar, met alle bescheidenheid, vriendelijkheid en
lankmoedigheid. Uitvoerig handelde hij in woorden en geschriften tegen
hen, die de Godheid of de mensheid van Jezus Christus loochenen, en
bewees krachtig uit de Schrift, dat Hij was onze enige, ware Middelaar,
een waar God uit God en mens uit mens in één
persoon.
Deze schone en heerlijke gave der wetenschap en
kennis van de Heere Jezus Christus schond hij niet op ondankbare wijze
door een goddeloos leven; maar versierde die veel meer met een vroom en
godvruchtig bestaan tot grote stichting en vertroosting van de gehele
gemeente.
Onder de broeders achtte hij zich de minste, en
beroemde zich niet op zijn eigen deugden en goede werken; maar
beklaagde zich dikwijls veel meer over zijn zonden, gebreken en
zwakheden en stelde de troost zijns harten alleen op de barmhartigheid
des Vaders, de verdiensten van Zijn Zoon Jezus Christus, en in de
vertroosting des Heilige Geestes, zoals alle heiligen altijd hebben
gedaan; Psalm 51 en 130; Jesaja, hoofdstuk 53; Rom. 7; Filip. 3. In
eenvoudigheid van woorden en werken, zonder arglistigheid wandelde hij
in de vrees Gods en in liefde tot de naaste; de armen hielp hij graag
en boven zijn vermogen. Wanneer hij met iemand enige noodwendige
wereldse zaken moest bespreken, zocht hij toch altijd wat goeds uit het
Woord van God tot stichting bij te brengen.
Nadat de gemeente van Christus in Engeland, door de
dood van de zeer godzalige koning Eduard, in het jaar 1553, door de
toen regerende koningin Maria, diens zuster, deerlijk werd vervolgd en
verdorven, verliet hij met grote opoffering en schade, uit grote liefde
tot de goddelijke waarheid en de gemeente van Christus, Engeland, waar
hij nu vele jaren gewoond had en graag had willen blijven, en kwam met
zijn hoogste zwangere vrouw en andere verdreven christenen in
Oost-Friesland, waar zijn kind in de christelijke gemeente te Norden,
tot zijn vertroosting, in het openbaar in zijn tegenwoordigheid werd
gedoopt.
Naar het voorbeeld der heilige aartsvaders, Hebr.
11 en van alle kinderen Gods, Ps. 84, wilde hij liever in het midden
der gemeente van Christus, waar de stem des Heeren openlijk wordt
gehoord, klein en gering zijn,en die overal in armoede en ontbering
navolgen, dan daarbuiten groot gewin hebben. Hij was daarom in deze
zijn gewillige verhuizing zeer lijdzaam en geduldig, bekommerde zich
niet over zijn nooddruft, was altijd blijde en verheugd in de Heere, en
bereidde zich tot het kruis voor, zoals men dit uit een brief, die hij,
omtrent vijf maanden voor zijn dood aan Martinus Micronius schreef, kan
bemerken. Toen hij namelijk vernam, dat de genoemde Micronius om de
vervolging van een christelijke broeder van de verstrooide gemeente
zeer bedroefd was, zond hij hem daarover een troostbrief, waarin hij
onder andere schreef:
"Laat ons niet kleinmoedig zijn in het dragen van
het kruis, maar laten wij dat met vreugde ontvangen en graag dragen,
ja, laten wij ons samen verblijden en verheugen, als wij om Christus
wil in onze medelidmaten vervolging lijden. De Apostelen verblijdden
zich, dat zij waardig waren om de naam van Christus te lijden, Hand. 5,
vs. 41. Wij moeten ons ook verblijden, verheugen en God danken, dat Hij
onze verstrooide gemeente met zulke uitwendige tekenen in overvloed als
versiert., Waarmee Hij enigermate wil betuigen en betuigt, dat wij de
ware gemeente van Christus uitmaken, en Zijn ware leden zijn. Niet dat
ik zeggen wil, dat zij, die het meest lijden, de gemeente van Christus
vormen, o neen, dat niet; want dan zou de duivel een christen zijn,
want hij lijdt altijd, ja, hij vreest en beeft als hij om de dag des
Heeren denkt. Maar men moet beproeven, of het lijden plaats heeft ter
wil van de waarheid. De pausgezinden, de wederdopers en de Arianen
hebben tot de dood geleden, en toch bezaten zij, naar de getuigenis der
heilige Schrift, geen van allen het ware geloof. Maar ik ben, volgens
de getuigenis der heilige Schrift, in mijn gemoed verzekerd, dat het
geloof, hetwelk God ons in Zijn gemeente, door de kracht Zijns Geestes,
heeft geopenbaard, het ware apostolische geloof is, waarvan Christus is
het fundament. Want wij verdraaien de Schrift niet, maar wij geloven
alles, wat de genoemde sekten niet doen, hetwelk zeer te beklagen is.
Niettegenstaande dit alles, is het ons toch tot nut, want het is nodig,
dat er sekten opstaan zodat de rechtzinnigen openbaar worden, 1 Kor.
11, vs. 19. Wij krijgen daardoor ook aanleiding om de Schrift naarstig
te onderzoeken, zodat ik naar de leer van Paulus bevind,dat de
gelovigen alles, wat het ook zij, ten goede helpt, Rom. 8, vs. 28,
waarvoor ik God van ganser hart dank en prijs, dat Hij dit zo heeft
voorzien. Ook wil Hij, dat wij weten zullen, dat wij hier als
vreemdelingen verkeren, en geen tehuis hebben, en dat wij ons tot het
kruis en lijden en niet tot genietingen moeten voorbereiden, opdat wij
in onze vervolging en vreemdelingschap Christus aan alle mensen
verkondigen. Wij weten niet, wat God misschien met onze gemeente nog
doen wil. Daarom bid ik u, mijn beminde broeder, om in deze storm der
vervolging getroost te zijn, en op verheugde wijze tot het kruis van
Christus voor te bereiden. Want het is zeker, dat God dit land met
blindheid wil straffen; en ik geloof, zo waar als God leeft, dat de
Heere hen straffen zal, al ware het om niets anders aan om deze
genoemde gruwelijke zonde, indien zij zich niet van ganser hart
bekeren. Want de straf is nabij, ja zij is reeds begonnen aan het huis
van God. O God, waar is hun geloof? Daarom zou het, dunkt mij, goed
zijn, dat gij de gemeente nu en dan vermaande, hoe zij zich voortaan te
gedragen heeft: en hoever het haar toegelaten is met enige afgoderij of
afgodische gemeente gemeenschap te hebben, opdat zij gewapend zij in de
tijd der verzoeking."
Toen hij nu aldus in de gemeente onzes Heeren Jezus
Christus gedurende ruim vier jaren tot grote stichting had verkeerd,
reisde hij naar Gent, teneinde daar enige nodige zaken te verrichten.
Voor hij deze reis begon, werd hij door enige vriendelijk vermaand, om
zich toch te midden van de wolven voorzichtig te gedragen, teneinde
nergens in gevaar te komen. Hij antwoordde daarop: "Onbedacht en
lichtvaardig zal ik niet spreken. Maar zou ik de naam van God en van
Zijn Zoon Jezus Christus horen lasteren, en dan zwijgen? Dat zij verre
van mij, want men moet het licht niet onder een korenmaat zetten, Matt.
5, vs. 15."
Op reis daar heen zijnde, verkeerde hij en zijn
reisgenoten op het schip in grote nood, doch hij vertroostte hen in de
uiterste nood op krachtige wijze met Gods Woord, en wekte hen, toen men
aan land gekomen was, tot dankbaarheid aan en vrees voor de
Allerhoogste op, en voegde onder andere christelijke woorden er bij,
dat, al waren zij nu van de gevaren des waters verlost, God nochtans
sommigen hunner nog wel met het vuur zou kunnen beproeven, en uit deze
wereld wegnemen.
Tot dusverre hebben wij naar waarheid zijn leven
beschreven. Verder zullen wij spreken van zijn gevangenschap en zijn
dood; doch daarvan niet alles meedelen, maar alleen wat in het openbaar
geschied is en tot onze kennis is gekomen.
De reden van zijn gevangenschap en zijn dood was
een vurige liefde tot de waarheid van Jezus Christus, waardoor hij de
afgodische leugens openlijk en vrijmoedig met Gods Woord, zonder vrees
voor lichamelijke gevaren, bestrafte. Toen hij namelijk te Gent kwam,
en van velen vernam, dat er een monnik van de vier biddende orden was,
broeder Pieter de Bakker genaamd, die de waarheid van Jezus Christus
beleed,en die het volk getrouw onderwees, waarom vele lieden hem
volgden, gaf hem dit gerucht aanleiding hem eens te gaan horen,
teneinde zich van de waarheid daarvan te verzekeren. Hij ging derhalve
Donderdags voor Pasen naar de Sint Michielskerk, en plaatste zich recht
voor de predikstoel, teneinde alles te beter te kunnen horen en
verstaan. Doch in plaats van goud vond hij koper, en in plaats van
gezonde spijs vergif; want de monnik sprak over het sacrament des
avondmaals van Jezus Christus, en zocht het volk met vele woorden wijs
te maken, dat het misbrood door de kracht van de vijf woorden, door de
mispriester daarover uitgesproken, in het lichaam van Jezus veranderd,
zodat men de tegenwoordigheid van Christus moest eren, aanbidden,
aanroepen, enz. Door deze en dergelijke redenen werd Hoste, de
verleiding van het arme volk ziende, zeer in zijn geest bedroefd en
bewogen, zodat men in zijn gelaat een grote verandering ontdekte.
En, ofschoon hij door vurige ijver in zijn hart
aangegrepen werd, en zeer graag had gesproken, bedwong hij zich
nochtans, en liet de monnik uitspreken en zijn predikatie eindigen.
Doch, toen de monnik de predikstoel verliet nam Hoste de muts van het
hoofd, en sprak hem met luider stem aan en zei: "Hoor eens, mijn
vriend, al wat gij daar gepredikt hebt, is geheel tegen de gehele
Heilige Schrift; en wanneer gij mij dit wilt toestaan, zal ik openlijk
voor de gemeente betuigen, dat gij verkeerd en vals hebt gepredikt."
Toen de monnik, die zeer ontroerd was, hem dit afsloeg en zei, dat hij
moest heengaan, liep Hoste hem achterna, en riep openlijk, door ijver
zijns geestes gedrongen: “Ach, gij bent een vals mens, daar
gij deze lieden zoekt wijs te maken, dat het brood God is, aangezien
het slechts een gedachtenis voor ons is van het verbroken lichaam van
Christus." De procureur-generaal, mr. Jakob Hessels, vernam dit, en
liet hem bij de Brugse vestpoort gevangen nemen, en in het kasteel van
de graaf brengen, Dit alles plaats had op de 11e April in het jaar
1555, omstreeks tien uur in de voormiddag. Des namiddags kwamen er twee
predikmonniken en drie andere personen tot hem, en werd hij door de
monniken aangaande de leer des avondmaals ondervraagd, welk onderzoek
hij zelf op de volgende wijze heeft beschreven:
MIJN ONDERZOEK OP WITTE DONDERDAG
"Mijn eerste antwoord was, aangaande de vraag over
het avondmaal, over de woorden die Christus sprak: "Dit is Mijn
lichaam, dat voor ulieden verbroken wordt," dat dit niet verstaan moest
worden zoals het was genaamd, want dat dit met de heilige Schrift niet
overeen kwam. Ik bewees dit met vele woorden en teksten uit de heilige
Schrift, te weten Gen. 47, Exod. 12 en Luk. 22; maar Christus sprak van
het Pascha te eten; en een lam, een steenrots en een leeuw wordt
genaamd; verder, dat Paulus 1 Kor. 10, vs. 16 de drinkbeker noemt "de
gemeenschap van het bloed van Christus." Ik bewees, dat al deze teksten
spraken van wat zij betekenen, en niet van hetgeen het werkelijk is.
Zij gaven daarop geen antwoord, maar kwamen met andere dingen voor de
dag, te, weten, of ik niet geloofde, dat men de heiligen behoorde te
aanbidden. Ik antwoordde, dat dit hier niet te pas kwam, en dat ik geen
andere heilige aanbad dan God, Die men aanbidden moet in geest en in
waarheid, Joh. 4, vs. '23, Die ook een heilige is van alle heiligen, en
die roept: "Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast bent,
en Ik zal u rust geven," Matt. 1,1, vs. 28. Hij zegt niet:
“Gaat tot de heiligen, die zullen u verkwikken." Maar Hij
zegt ook: Al wat gij de Vader zult bidden in Mijn naam," [dat] zal Hij
u geven," Joh. 16, vs. 23, en niet in de naam der heiligen.
Toen vroegen zij mij, of ik niet geloofde, dat er
een vagevuur was, waarop een van de monniken zei: "Dat mag gij wel
denken." Ik antwoordde, dat ik na dit leven maar twee wegen kende,
waarvan de een leidde tot de verdoemenis en de andere tot het eeuwige
leven, wat men zien kan in de gelijkenis van de rijken man en de armen
Lazarus, en aan de moordenaar, die met Christus gekruisigd was, tot wie
Christus zei: "Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn." Maar er
staat niet: Heden zult gij in het vagevuur gaan, om boete te doen.
"Wel," zeiden zij, "voor wie houdt gij de paus, is
hij niet het hoofd der heilige kerk?" Ik zei, dat ik dit van hem in het
geheel niet geloofde; maat dat ik geloofde, dat hij het hoofd is van de
antichristelijke kerk, en dat Jezus, de Zaligmaker en Hogepriester van
ons allen, het hoofd is van Zijn heilige algemene leden en niet de
paus. Verder zei ik: "Wij raken geheel van ons onderwerp af, laat ons
daartoe terug keren. Wat zegt gij van het woord van Paulus, waar hij
zegt: "Het brood dat wij breken, is dat niet de gemeenschap van het
lichaam van Christus? “ Is dit te verstaan, zei ik, van het
lichaam van Christus, of van de leden van Christus, van welke velen
één lichaam uitmaken, waarvan Christus het hoofd
is." Hierop antwoordde broeder de Bakker, dat dit gezegd was van het
lichaam, dat uit vele leden is verzameld. Toen zei ik: "Dan moet gij
allen bekennen, dat gij al de leden van Christus, levend en dood, met
uw tanden verslindt; want Paulus zegt duidelijk, "dat het brood,
hetwelk hij brak, een gemeenschap was van het lichaam van Christus."
IN EEN BRIEF, MET ZIJN EIGEN HAND GESCHREVEN, WORDT
HET VOLGENDE
TWISTGESPREK GEVONDEN
"Vooreerst geloof ik niet, dat Jezus Christus, de
gezalfde Zaligmaker, naar Zijn mensheid in vlees en bloed, in het brood
is, hetwelk een teken is van een sacrament. De reden daarvan is, omdat
het niet overeenkomt met enig sacrament van het Oude Testament, door
God Zelf ingesteld; noch met verscheidene plaatsen der heilige Schrift;
ook niet met de artikelen van het christelijke geloof. Want daar staat,
dat Jezus Christus gestorven en opgewekt is, en ter rechterhand Gods
zit. Hij is zichtbaar in de tegenwoordigheid Zijner apostelen en
discipelen opgevaren, wat ook waar is; van welke hemelvaart zij
getrouwe en waarachtige getuigen waren, zoals men zien kan, Hand. 2,
vs. 32; wat ook Paulus betuigt, Kol. 3, vs. 4, wanneer hij zegt: Indien
gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen, die boven zijn,
waar Christus is zittende aan de rechter [hand] Gods." Aangezien nu
Christus aan de rechterhand des Vaders zit, totdat Hij komen zal om te
oordelen de levenden en de doden, moet daaruit volgen, dat Hij hier op
aarde niet is zoals de mens wil, of sommige mensen willen, in de
handen, mouwen, hetzij hier ingesloten of daar ingesloten. Nee, in geen
dele, want Zijn lichaam was nooit meet, dan op
één plaats tegelijk; en, wanneer nu Zijn lichaam
in de hemel is, zo bevindt zich dit niet op aarde. En, wanneer Hij op
aarde was, zo zou Hij op dezelfde tijd niet in de hemel zijn, naar Zijn
menselijke natuur; want een waar lichaam kan slechts op
één plaats tegelijk zijn.
Ten anderen, ik heb nooit in de heilige Schrift
gelezen, dat enig mens, van Adam afkomstig, op dezelfde tijd aan vele
plaatsen tegelijk geweest is; wel leest men, dat een mens van de een
plaats naar de andere werd overgedragen, zoals Habakuk, door de Engel
gedragen werd uit Judea naar Babylonië; maar toen hij in
Babylonië was, bevond hij zich niet in Judea. Zo ook vindt men
van Filippus, toen hij de kamerling van de koningin van Candace had
gedoopt, dat de Geest hem haastelijk vandaar wegnam, en hij te Azote
werd gevonden, Hand. 8, vs. 39, 40. Maar er staat niet, dat hij daar
bleef, en aan een andere plaats tegelijk werd gevonden, maar was
vandaar overgedragen. En, wat men nu zegt, buiten de Schrift nochtans,
dat Christus' lichaam aan vele plaatsen tegelijk is, op een en dezelfde
tijd, dit is nooit gelezen noch gezien.
Wanneer men ook zegt, dat God dit doet door een
wonder op onzichtbare wijze zonder enige tussenkomst, dan is dit een te
grote dwaling; want de werken van God en Zijn wonderen zijn openbaar,
duidelijk en zeker. Aan niemand deed Hij ooit wonderen, zonder dit
openbaar en bekend te maken, want de werken van God zijn niet bedekt,
zoals men dat in Zijn schepselen en wonderen kan zien. Hij schiep Adam
uit de aarde; doch Adam bleef geen aarde, maar werd vlees en bloed,
zoals men nog bij ondervinding ziet. Eva was uit Adams rib gemaakt,
doch zij bleef geen rib in het oog van Adam, maar werd een vrouw met
volmaakte leden.
Nu wil men ons doen verstaan: hier is Christus en
daar is Christus, en men ziet anders niet dan brood; en nochtans zegt
gij, dat het een wonder van God is, wanneer het brood en de wijn in
vlees en bloed worden veranderd; ja, dat Hij daar zo groot is als toen
Hij aan het kruis hing. En nochtans geeft men brood, eet men brood,
slikt men brood, zonder enige verandering van het brood; dit wonder
komt niet overeen met de heilige Schrift. God deed vele wonderen door
Mozes, maar zij waren allen zichtbaar en aan de mensen bekend. Hij
wierp zijn staf voor Farao, en hij werd een slang; doch het was toen
geen staf meer, maai, een levende en zichtbare slang, die al de slangen
der tovenaars verslond. Christus maakte een blinde ziende, de dove
horende, de zieke gezond, de kreupele gaande en deed vele dergelijke
werken en wonderen, ja, Hij wekte zelfs doden op; en niemand bleef
langer ziek, die Hij gezond maakte, en Hij wekte geen doden op, die
dood bleven, zoals gij zegt, dat het brood Zijn lichaam is en nochtans
brood blijft. Hij maakte van water wijn, en het was wijn en geen water.
Joh. 2. Zo lezen wij ook van Lots vrouw, dat zij omzag, en zij werd
veranderd in een zoutpilaar, en bleef geen vrouw, Gen. 15, vs. 26.
Hieruit blijkt duidelijk, dat God geen wonderen
doet, die Hij ons kranke vaten wil bekend maken dan alleen zulke, die
de mensen met hun verstand en vijf zintuigen begrijpen, zien en
verstaan kunnen. Om dit derhalve te zeggen en het staande te willen
houden, zonder enige zekerheid en voorbeelden uit de heilige Schrift,
worden vele mensen op de dwaalweg gebracht. Ja gij beweert dit niet
alleen, maar door geweld en dwang, door brandstapel doden, hangen,
gevangen nemen en op de pijnbank leggen en dergelijke meer wilt gij het
de mensen doen geloven, maar, wanneer God met ons is, zult gij ons van
de waarheid door zulke wrede middelen niet aftrekken; en God zal u
vergelden naar uw verdiensten. "Mij komt de wraak toe," zegt de Heere,
Hebr. 20, vs. 30, "en Ik zal het vergelden." De heilige Schrift zegt
ons, welke wijze Christus, de Zoon des mensen zal komen, namelijk
zichtbaar en openlijk voor de ogen van alle mensen. Want, Matt. 21, vs.
23, 27 zegt de Heere Christus: "Zo iemand tot ulieden zal zeggen: Ziet,
hier is de Christus, of daar; gelooft het niet. Want gelijk de bliksem
uitgaat van het oosten, en schijnt tot het westen, alzo zal ook de
toekomst van de Zoon des mensen wezen." Waarvan ook de engelen Gods aan
de Apostelen een goed getuigenis gaven, Hand. 1, vs. 14, toen zij
zeiden: “Gij Galileese mannen, wat staat gij en ziet op naar
de hemel? Deze Jezus, Die van u opgenomen is in de hemel, zal alzo
komen, gelijkerwijs gij Hem naar de hemel hebt zien heenvaren. Doch er
staat nergens, dat Hij verborgen in het brood zal komen.
Er staat geschreven, "dat Hij met ons zal zijn tot
aan de voleinding der wereld," Matt. 28, vs. 20. " Waar twee of drie
vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben Ik in het midden van hen," Matt.
18, vs. 1220. Maar, dat versta ik van Zijn geestelijke
tegenwoordigheid, of anders spreekt de Schrift zichzelf tegen. Want er
staat Matt. 26, vs. 12: “De armen hebt gij altijd met u, maar
Mij hebt gij niet altijd." Welke woorden ik versta gesproken te zijn
van Zijn menselijk lichaam. Want, wat Zijn godheid betreft, daarmee is
Hij overal, en altijd met hen, die Hij voor Zijn kinderen houdt en
erkent.
Ik geloof ook, dat mijn Zaligmaker en Verzoener
zegeviert in de eeuwige heerlijkheid, en dat Zijn lichaam is
verheerlijkt, en aan geen sterfelijkheid of zwakte meer is onderworpen.
Maar welke volmaaktheid zou Hij toch hebben, als Hij op uw bevel komen
moet, wanneer gij wilt en het u gelegen komt, en niet alleen, dat Hij
komen moet op uw gebod, maar, als gij Hem bezit, wordt Hij door u
gegeten, gebeten, gebroken en ingeslikt. Christus is bij ulieden veel
meer aan zwakte onderworpen dan voor Zijn verheerlijking; want Hij het
Zich toen verbreken, niet door Zijn discipelen, maar door Annas,
Kajafas, de Schriftgeleerden en de Farizeeën. Gij beroemt u
Zijn dienaars te zijn, en verbreekt toch uws Heeren en Meesters lichaam
dagelijks, ja, gij verbreekt het niet alleen, maar gij eet, bijt en
slikt het. De Joden betoonden meer medelijden dan gij, want het was hun
genoeg Hem ter dood gebracht te hebben, en zij aten Hem niet eens op,
maar lieten Hem nog door Jozef van Arimathea op heerlijke wijze
begraven; ja, er staat, dat er geen been van Hem verbroken werd, opdat
de Schrift zou vervuld worden; doch door u is thans de Schrift
vernietigd, want gij vermaalt Hem geheel met uw tanden.
Doch ik wilde wel eens weten, wat het ons baten
zou, wanneer Christus alzo lichamelijk in het brood verborgen zou zijn,
aangezien Hij zelf zegt: “Indien Ik niet heenga [tot mijn
Vader] zo zal de Trooster [te weten, de Heilige Geest] tot u niet
komen," maar, toen Hij was opgevaren, zond Hij Hem op de Pinksterdag,
Hand. 2.
Toen zei een hunner: "Waar komt gij toch mee voor
de dag? Staat er dan niet geschreven, dat Christus zeide: Dat is mijn
lichaam, dat voor u gebroken wordt?" Daarop antwoordde ik: "Ja, maar
dat moet verstaan worden zoals het in het Oude Testament van de
plechtige tekenen moet worden verstaan. De besnijdenis was door God een
Verbond van God genaamd, dat nochtans slechts een teken van het verbond
van God was. Dergelijke manier van spreken gebruikte God, Exod. 12, vs.
11, toen Hij de kinderen Israëls had gezegd welk lam zij
moesten uitkiezen, en hoe en op welke wijze zij het zouden eten; met de
lendenen opgeschort, met staven in de handen, en voegt er bij: "want
het is des Heeren Pascha," dat is "voorbijgang". Immers, dat het lam,
dus gegeten, het voorbijgaan niet was, dat is duidelijk, want God was
zelf het voorbijgaan. Vervolgens, dat men God niet kan eten, is te
duidelijk om het tegen te spreken; want God heeft vlees noch bloed,
maar is een geest en een brandend vuur; doch het gedode, gebraden en
gegeten lam was een teken van het voorbijgaan, opdat de
Israëlieten, door hetgeen het teken uitdrukte, uit
dankbaarheid zouden gedenken aan hun wonderbare verlossing uit de
Egyptische slavernij en wrede tirannie van Farao; en op zulk een wijze
geloof ik, dat Christus in Zijn laatste avondmaal een sacrament heeft
ingesteld, overeenkomende met de genoemde teksten. Ik geloof ook, dat
Hij het plechtige teken heeft genoemd Zijn lichaam, zoals God het
Paaslam het voorbijgaan noemde, aangezien het brood, hetwelk Hij brak,
gaf en gegeten werd, het lichaam voorstelde en betekende, zoals het lam
bovengenoemd het voorbijgaan betekende.
Indien nu Christus in het brood is, en gijlieden
Hem aldus eet, dan moet gij de Godheid zowel eten als zijn lichaam;
want zijn Godheid en mensheid zijn niet gescheiden, maar zij maken
één persoon uit en nochtans twee onderscheiden
naturen."
Dit is het, christelijke lezer, wat Hoste van der
Cateline van zijn twistgesprek, dat hij met de monniken als vervolgers
van de christelijke waarheid had, zelf in de gevangenis heeft
beschreven, waarin hij duidelijk toont, hoe hij hen met de heilige
Schrift heeft bestreden en overwonnen. In een anderen brief zegt hij,
dat ook de president bij hem kwam om hem te ondervragen, met nog tien
of twaalf andere leden van zijn raad; maar de redeneringen," zegt hij,
"waren niet waardig neer te schrijven, want zij waren veel te
onbeduidend en dom," en hij wist hun zo tegen te spreken, dat zij er
niets op wisten te antwoorden, alleen zei de president: "Het is ons op
verlies van leven en goederen, verboden als leken over Gods Woord te
redetwisten." Hoste vroeg hem, of de heilige Schrift niet tot onze
lering en stichting was geschreven. Hij antwoordde: "Ja waarlijk, doch
wij mogen daaruit niets bewijzen, maar wij zijn hier gekomen om recht
te doen aangaande hetgeen tegen het bevelschrift van de keizer is."
"Wel, mijn heren," zei Hoste, "het ambt is goed, wanneer het goed wordt
bediend. God schenke u genade, om het te gebruiken tot Zijn eer en uw
zaligheid, opdat gij u niet vergrijpt in het vergieten van onschuldig
bloed." "Amen," zei de president.
Eindelijk werd Hoste, nadat hij de goddelijke
waarheid voor priesters, monniken, overheden, geestelijken en
wereldlijken volstandig op waardige wijze had beleden, voorgestaan en
beschermd, ter dood veroordeeld, en wel op de 27sten April, in het jaar
onzes Heeren 1555, op een leeftijd van bijna dertig jaren.
Des namiddags werd hij naar de strafplaats gebracht
en op een stellage geplaatst, waarop een huisje van hout i was gemaakt,
om hem daarin te verbranden. Het was zijn voornemen, om voor zijn dood
het omstaande volk op christelijke wijze te vermanen, doch dit werd hem
door de procureur-generaal niet toegestaan, die de scherprechter
gedurig toeriep: "Dood hem, doe uw werk"' Toen Hoste overtuigend zag,
dat het hem niet toegelaten zou worden, om zijn hart, dat met de kennis
en de liefde van God ten enenmale was vervuld, voor de gemeente te
ontlasten, en ook hoorde, dat de procureur tot hem zei, dat hij in zijn
huisje doen kon, wat hij wilde, was hij zeer bedroefd, zuchtte zwaar,
en zei onder andere tot de procureur: "Nu zie ik wel, dat gij u aan het
vergieten van onschuldig bloed schuldig maakt; maar ik heb de Heere
gebeden het u te vergeven." Daarop zei de procureur: "Amen, Amen."
Vervolgens zei Hoste tot het volk: Ach, mijn lieve
broeders, ik heb u nog zoveel te zeggen; maar dit wordt mij tot mijn
groot leedwezen en mijn droefheid niet toegestaan." Volgens de gewoonte
van het land viel de scherprechter voor hem neer, en vroeg hem
vergiffenis voor de dood, die hij hem zou aandoen. Toen Hoste dit
hoorde, kuste hij hem zeer vriendelijk, en zei: “Ik vergeef
het u met geheel mijn hart; de Heere mag u al uw zonden vergeven."
Vervolgens knielde hij neer en zei: "O hemelse Vader, die naar Uw
beloften Uw enige Zoon hebt gezonden, om voor dezulken van hen, die in
U zouden geloven, Zichzelf op te offeren; daar ik, een van uw minste
knechten, van mijn kindse dagen heb gezondigd, bid ik u zeer om
vergeving en genade. U ook, mijn lieve broeders, bid ik uit de grond
mijns harten, om de Heere voor mij te bidden om Zijn goddelijke genade
tot in het uur des doods, zoals Hij de Zijnen beloofd heeft."
Andermaal riep de procureur tot de scherprechter:
"Dood hem, dood hem!" Hoste plaatste zich zeer gewillig aan de paal, om
voor de naam van de Heere Jezus Christus te worden verbrand, zeggende:
"Lieve broeders,allen die hier bent, wacht u voor de valse profeten,
die zeggen zullen: "Christus is hier, of Hij is daar; maar gelooft het
niet, want Hij is in het Huis Zijns Vaders alleen in de Hemel." Verder
riep hij: "O hemelse Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest, en bid U
uit de grond mijns harten, dat mijn kinderen in de vreze des
Allerhoogsten mogen opwassen." Toen werd hij verwurgd, onder de
misdadigers opgehangen en daarna zijn lichaam verbrand.
[JAAR 1552].
Pomponius Algier, te Nola in het koninkrijk Napels
geboren, studeerde te Padua, werd als verachter van de pauselijke
godsdienst bij de stadsrechter aangeklaagd, en door hem, als de daartoe
aangestelde rechter dier plaats gevangen genomen. Hoe jong hij ook was,
toonde hij zijn standvastigheid temidden van zijn gevangenschap
derwijze, dat deze in geheel Italië bekend was, zodat hij na
een langdurige gevangenschap door de raad te Venetië
veroordeeld werd om levenslang in de galeien door te brengen. Vele
raadsheren te Venetië, die zijn onderwerping zagen, deden hun
best, om hem van zijn standvastigheid af te trekken; doch de Heere, Die
Zijn werk in hem had begonnen, sterkte hem, en deed hem er in
volharden, totdat hij in de stad Rome, op aandringen van paus Paulus de
vierde en van de kardinalen, een zalig einde had.
Toen hem onder andere gevraagd werd, aangezien hij
zich als lid der algemene christelijke kerk uitgaf, waar zijn priester
dan was, antwoordde hij: "Er zijn tweeërlei priesters op
aarde, van wie enige over wereldlijke zaken gesteld zijn tot
bescherming der vromen en tot bestraffing der bozen; enigen weer over
geestelijke zaken, opdat zij anderen in de vrees Gods en de ware
godsdienst, door Gods Woord en goede voorbeelden, zouden onderwijzen,
en hun de sacramenten meedelen. Nu erken ik in wereldlijke zaken de
overheid van deze plaats, namelijk, de regering te Venetië,
voor mijn priester. Maar aangaande Gods Woord en de sacramenten ken ik
in deze plaats geen priester, aangezien hier geen uitwendige gemeente
of verzameling te vinden is, uitgenomen de pauselijke synagoge, wier
lidmaat te zijn of bij haar te blijven ik volstrekt niet begeer."
Toen zij hem weer bevalen in de gevangenis te gaan,
zei hij: “Ik ga graag daar heen, ja zelfs in de dood, zo het
God nu behaagt; ja, daarom ben ik hier."
Als zij hem op een anderen tijd ook aangaande de
oorbiecht ondervroegen, zei Pomponius: "Zulk een confessie of biecht
behoorde waarlijk wel een confusie of verwarring te worden genoemd,
aangezien daaruit zeer slechte vruchten voortkomen, namelijk echtbreuk,
bloedschande en allerlei hoererij en onenigheid, ja allerlei
lasteringen, die men slechts bedenken kan, zoals doodslagen,
verraderij, bedriegerij en dergelijke. Aangezien de vruchten zo slecht
zijn, kunnen de wortel en de boom waarlijk niet goed wezen.
Toen hem ook naar de voorbidding van de heiligen
gevraagd werd, en een hunner zei: "Wat zullen wij u veel daarvan
zeggen, terwijl gij er toch in het geheel niet aan gelooft?" antwoordde
Pomponius: “Ik geloof alleen in Christus; ik heb Christus
alleen lief, ik hang Christus alleen aan, daar ik verzekerd ben, dat
Christus de Middelaar en Verzoener is tussen God en de mensen. Ja," zo
ging hij voort, "omdat Christus ons zelf heeft leren bidden: "Onze
Vader, Die in de hemelen bent" enz., waarom zullen wij dan andere
middelaars en voorsprekers zoeken? Is God onze Vader, en Christus onze
broeder, wat hebben wij dan andere middelaars nodig, die de Vader
bidden zouden voor de kinderen? Wanneer wij lidmaten van Christus zijn,
waarom zullen wij zelf dan niet zonder middelaars tot Hem gaan, en ons
voor Hem vernederen, en zelfs veel liever Hem om vergeving bidden, dan
door andere middelaars genade zoeken, alsof wij halsstarrige en
afvallige kinderen van onze Vader waren?"
Over het vagevuur sprak hij aldus:
“Augustinus zegt, dat tussen het paradijs en de hel geen
derde is. Indien dit alzo is, dan moet uw vagevuur of in de hemel of in
de hel gezocht worden. Maar het is zeker, dat in het paradijs geen
plaats van kwelling te vinden is; aldus moet dan uw vagevuur in de hel
zijn. Bovendien kan er uit de heilige Schrift niet bewezen worden, dat
er iemand uit de hel terugkomt; maar, die eens in de hel is, moet daar
eeuwig blijven; gij mag derhalve uw vagevuur voor uzelf behouden,
aangezien gij naai, uw goeddunken, er in en er weer uit komen kunt. Ik
begeer er niet in te komen, want, omdat ik niet tot uw aanhangers
behoor, zou ik er misschien in moeten blijven. Daarenboven, indien het
vagevuur een plaats is niet van eeuwige, maar van tijdelijke plagen,
wie zal dan na het einde der wereld daarin overblijven. voorwaar
niemand, en het vagevuur zal leeg moeten blijven staan. Immers dan
zullen, zoals de heilige Schrift zegt de goddelozen in het eeuwige
helse vuur en de vromen in de eeuwige hemelse vreugde zijn. Waar zullen
dan zoveel duizend miljoenen aflaten komen, die aan zo vele blinde en
ongelovige mensen door u gegeven werden? Zullen zij niet waarlijk
onnodig zijn? Als gij zegt, dat het vagevuur dan zal ophouden, moet er
een andere ongerijmde zaak uit volgen, te weten, dat het paradijs en de
hel niet eeuwig, maar, tijdelijk zijn, aangezien gij beweert, dat de
hemel en de hel, wat hun duur aangaat, dezelfde eigenschappen hebben.
Ik wil u echter wel zeggen, ofschoon gij dit zonder mijn opmerking wel
weet, waar uw vagevuur te vinden is, namelijk in de zak van de arme
lieden, welke zak het veel krachtiger reinigt en ontlast dan
Scammonium, Cassia fistula, Rhabarber of Manna de maag en de ingewanden
zuiveren kunnen. Daarom behoorde ook het vagevuur niet Purgatorium
(zuiveringsmiddel), maar Pagatorium ('betaalmiddel) genoemd te worden.
Pomponius schreef ook een zeer troosrijke brief aan
zijn medebroeders, waarin onder andere deze woorden te vinden zijn:
“Ik wil van ongeloofelijk dingen spreken. Ik heb honigraten
in de ingewanden van de leeuw gevonden. Ik heb verkwikking gesmaakt in
een diepe kuil. Ja, in plaats van alle bitterheid, heb ik rust
gevonden. Ja:, in de kaken der hei heb ik vreugdegenoten, en daar
sterkte bekomen, waar anderen van angst en vrees beven. Maar, wie zal
het geloven, dat iemand in zulk een ellendigen staat lust, in zulk een
eenzaamheid aangenaam gezelschap, in zulke harde banden rust vinden
zou? Ik zal het u zeggen, mijn allerliefste; de zoete en goede hand van
God heeft mij dit alles meegedeeld. Ziet, nu is Hij, Die vroeger ver
van mij was, geheel nabij, met en bij mij. Hem, die ik vroeger slechts
in de duisternis gevoelde, en van ver zag, zie ik nu geheel van nabij,
helder en klaar. Hij, naar Wie ik vroeger dorstte, reikt mij de hand en
troost mij; ja Hij vervult mij ook met vreugde; Hij neemt alle
treurigheid van mij weg, en schenkt mij Zijn macht en kracht. 0, hoe
goed is de Heere! Die niet toelaat, dat Zijn dienaars boven hun
krachten verzocht worden. 0, hoe licht is Zijn last! Hoe liefelijk en
zoet is Zijn juk! Wie is de Allerhoogste gelijk, Die de bedroefde
aanneemt, de gewonde heelt en de kranke sterkt. Bij wie zullen wij Hem
vergelijken? Doch zulke goddelijke gaven kunnen door de wereld niet
begrepen worden, want een onwetend mens zou hier tot mij zeggen: "Gij
zult niet lang de stank, de hitte en het zweet van deze plaats, waar
gij thans bent, kunnen verdragen; en hoe zult gij dan zo vele duizenden
ongemakken en pijnigingen kunnen lijden? Wilt gij uw schoon en lief
vaderland, de rijkdom, de eer en de genietingen van deze wereld en uw
lieve vrienden vergeten? Wilt gij uw kennis en bekwaamheden, die gij,
maar tot nog toe zonder enige vrucht verkregen hebt, zo geheel als
niets achten? Eindelijk, zult gij voor de dood niet schromen, die u
alle uren en ogenblikken voor ogen staat? O grote dwaasheid!" Met
weinige woorden antwoord ik hierop: Wat is heter dan het helse vuur,
dat de goddelozen bereid is? Wier hart is kouder dan het hart van hen,
die nog in de duisternis wandelen?
Wat
is harder, ongebaander en onrustiger dan hun boos leven? Wat is
oneerlijker dan de tegenwoordige wereld Verder, welk vaderland is
liefelijker dan het hemelse? Welke schat is groter dan het eeuwige
leven? Wie zijn ware vrienden anders dan zij, die het Woord Gods
gehoorzaam zin. Waar is meerder vreugde en genot te smaken dan in de
hemel? Ja, wat ook mijn kennis en bekwaamheid aangaat, worden ons die
niet vanwege de kennis van God meegedeeld, zonder welke kennis wij
waarlijk alle moeite en arbeid in ons studeren te vergeefs zouden
hebben aangewend? Welke verkwikking kan iemand hebben zonder God, Die
de beste troosten het geneesmiddel is? Hoe zal hij mij de dood
verschrikkelijk maken, die zelf dood is in zijn zonden? Indien Christus
de weg, de waarheid en het leven is, waar zal ik mijn weg anders kiezen
anders dan tot Hem? De hitte is mij een schaduw onder een schonen
groenen boom. De koude is mij als de lente. Ja, waarom zou ik voor de
hitte vrezen, daar ik voor het vuur niet vrees? En hoe zou hem de koude
kunnen schaden, (lieten enenmale brandt van liefde tot de Heere Jezus
Christus? Wat deze plaats der gevangenis aangaat, het is waar, dat zij
hard en zwaar is; doch mij, de onschuldige, is zij liefelijk, alsof zij
aan de een zijde van melk en aan de anderen kant van honig vloeit,
aangezien ik hier alle weldaden Gods zo overvloedig kan bedenken. De
plaats is, op zich zelf beschouwd, wel ruw en slecht ingericht, doch
mij is zij als een schone en uitgestrekte welde, ja, als het beste en
edelste deel der gehele wereld. Hier zie ik koningen en vorsten, steden
en volken, ja ook, veldslagen, in welke sommigen overwonnen en
verslagen, anderen onderdrukt en enige verhoogd worden. Hier is de berg
Sion; hier is het verborgen burgerschap, waar Christus mij volkomen
bijstand biedt. Rondom mij heen hier zie ik de lieve aartsvaders, de
Profeten, de Apostelen, de Evangelisten en alle getrouwe dienstknechten
van God. De een omarmt mij en houdt mij vast, de andere dringt en
vermaant mij, de derde openbaart mij de vreugde en de nuttigheid der
heilige sacramenten; anderen troosten en leiden mij, en zingen liederen
en lofzangen tel, ere van onze God. Hoe durft nu iemand zeggen, dat ik
in zulk een vroom en heerlijk gezelschap alleen en zonder troost en
goede voorbeelden ben? Want hier zie ik enige gedood, gekruisigd,
gestenigd en niet zagen vaneen gereten anderen op een rooster verbrand
of in kokend water, vet of olie gedood. Hier zie ik, hoe men de een de
ogen uitsteekt, de ander de tong afsnijdt, op een andere plaats het
hoofd, ja ook de handen en voeten geheel afslaat: verder, hoe men
sommigen in een gloeiende oven, anderen voor de wilde dieren werpt. Ja,
ik zie er velen, die met allerlei smarten gepijnigd worden, en nochtans
levend, fris en gezond blijven, aangezien zij allen hetzelfde
geneesmiddel hebben, waardoor zij worden geheeld, en waardoor ook ik
mijn sterkte bekom, en al deze slechts een wijle tijd durende ellenden
lijd, aangezien de hoop op de hemelse goederen mij verkwikt en
onderhoudt. Ik vrees niet voor de vele duizenden, die zich zonder
oorzaak tegen mij verzetten, en mij verongelijken. Want Die in de hemel
zit, bespot hen, enz. O, welke grote dwazen zijn zij, die mij hierom
voor een dwaas uitmaken!
En, wat men mij van de regering te Venetië
zegt, dat zij vermogende, wijze, vreedzame, barmhartige en doorluchtige
raadsheren zijn, dat laat ik aan zijn plaats. De Apostelen leren, dat
wij God meer moeten gehoorzamen dan de mensen. Daarom, wanneer wij voor
alles God als de opperste Vorst van onze wereld naar behoren hebben
gediend, zijn wij ook schuldig die overheid behoorlijke gehoorzaamheid
te bewijzen. Te wensen was het intussen, dat zij voor God
onstraffelijker waren, dan nu het geval is. Zij heten magnifici
of grootdadigen, doch voor God ontbreekt er veel aan. Zij
zijn mannen van het recht, maar zij missen het fundament der
rechtvaardigheid, welke is Jezus Christus. Zij zijn wijze lieden, maar
waar ontdekt men bij hen de vrees van God, die de aanvang en de
oorsprong van alle goddelijke wijsheid is? Zij heten goed, maar waar is
hun christelijke liefde? Zij worden vroom en braaf genoemd, maar het
ontbreekt hun aan de grond van de ware vroomheid. Zij zijn doorluchtig
en machtig, maar zij verwerpen de Heere van alle eer en heerlijkheid.
Laat u derhalve onderwijzen, gij koningen, en laat n tuchtigen, gij
rechters op aarde. Want wie Gods dienaren vervolgt, hij vervolgt God
zelf."
Daarna ging hij voort: "Indien mijn belijdenis niet
goed is, dat zij dit dan uit Gods Woord bewijzen, en dan zal ik graag
erkennen, dat zij niet van God, maar van mij afkomstig is. Doch, indien
zij onberispelijk is, dan moet gij tegen uw wil, en al deed u dit ook
van hart leed, erkennen en toegeven, dat zij afkomstig is van God.
Indien dit nu zo is, wie zal mij dan aanklagen? Zouden dat de hoogwijze
lieden doen? Of zullen zij oprechte en welbeminde rechters zijn, die
mij durven veroordelen? Welaan, veroordeelt mij vrij; Gods Woord zal
daarom niet veroordeeld, vernietigd of verhinderd worden maar het
koninkrijk van God zal de waren Israëlieten en uitverkorenen
van God des te liever en aangenamer zijn, en des te liefelijker tot hen
komen," enz. De datum van zijn schrijven schreef hij aldus neer:
"Gegeven uit de gans liefelijke lusthof der gevangenis, Leonia genaamd,
de 12den Juli, in het jaar 1555."
Toen Pomponius geruime tijd te Padua had gevangen
gezeten, werd hij naar Venetië gebracht, waar hij vele
aanvechtingen moest verduren. En als hij de beleden waarheid, hoe hij
daartoe ook aangevochten werd, niet wilde herroepen, werd hij eindelijk
door de heren te Venetië naar de galeien gebannen. Doch God de
Heere, Die hem tot een getuigenis van Zijnerechtvaardigheid voor de
antichrist te Rome beschikt had, bestuurde het, dat de pauselijke
gezant, die toen te Venetië was, door zijn tussenkomst
Pomponius naar Rome zond, waarbij hij meende zijn heer paus Paulus de
vierde, geboren uit het geslacht van Caraffa, een aangename offerande
toe te brengen. Pomponius werd dan ook daar door een ontzaglijk vuur
gedood, met welk martelaarschap hij alle eerwaardige vaders te Rome,
die dit schouwspel bijwoonden, om zijn standvastigheid en dappere moed,
een grote verschrikking aanjoeg.
[JAAR 1555.]
Nadat de Heere door Zijn goedheid Zijn heilig
Evangelie in de stad Genève geplant, en daar Zijn gemeente
langer dan twintig jaren in stand gehouden had, zond Hij vandaar vele
getrouwe arbeiders in Zijn wijngaard, en bovenal de vijf bovenstaande
vrome mannen, die Zijn waarheid voor het parlement van Chambery beleden
hebben en voorstonden. Drie hunner, namelijk Jan Vernou, geboren te
Pontiers, Antonius Laborie, geboren te Cajarc, in Querei, kandidaat in
de rechten, die ook zitting had in de raad des Konings te Cajarc, en
Jan Trigalet, geboren te Nimes, in Languedoc, kandidaat in de rechten,
werden door de gemeente te Genève verkozen, om het Evangelie
van Jezus Christus te gaan verkondigen, welke last zij gewillig en
nederig aannamen. En, ofschoon zij zich wel de velerlei gevaren des
lichaams voorstelden, drong hen nochtans de ware liefde tot de eer van
God. dat zij hun heilige roeping met ijver volbrachten. Voor zij de
reis ondernamen, waren zij door een goed persoon gewaarschuwd, dat zij
op de weg verhindering zouden ondervinden; doch zij lieten zich door
geen vrees weerhouden hun roeping op te volgen. De beide andere mannen,
namelijk Guyrand Tauran, geboren te Cajarc, in Querci, koopman in
snuisterijen, en Bertrand Bataille, student, geboren in Gascogne,
zouden hen uitgeleide doen. Het plan van Bertrand was om niet verder
mee te gaan, dan tot over de brug van de Aar, die bij de stad
Genève ligt; en hij hielp Antonius Laborie zijn pakje
dragen, toch tegen zijn plan, ging hij verder mee. Zo gingen dan vijf
dienaren des Heeren, in gezelschap van nog acht anderen, met vreugde
over de weg, en dankten de Heere met lofzangen. Hun harten waren
vervuld met vast vertrouwen op God, en zij waren allen bereid en
welgemoed hun zielen te verliezen, om de eer van God, Die ze hun
werkkring aanwees.
Zij kwamen aan zekere plaats, de hals van Thamis
genaamd, in het land van Fossigny, in Savoye. Daar ontmoetten zij een
gerechtsbode, die korte tijd tevoren te Genève geweest was,
en zich hield, alsof hij de ware godsdienst was toegedaan, en die het
gerucht der uitzending van die predikers had vernomen. Deze wachtte hen
op de weg op, terwijl hij hen bespied had, en hield hen op de weg
staande. Nadat hij hun uitvoerig had ondervraagd, ontnam hij hun de
brieven en boeken, en leidde de een aan de ander gebonden gevankelijk
naar Chambery. En, ofschoon hij raasde van woede, als een hongerige
leeuw tot de roof, werd zijn razernij nochtans, door de zachtmoedigheid
en de vriendelijkheid van deze zachte lammeren derwijze bedaard, dat
men zo wreed met hen niet handelde als de pausgezinden gewoon zijn met
ware christenen te doen. Hoe het hun gegaan is, wat men hun gevraagd
heeft, hoe voorzichtig zij hebben geantwoord, hoe mannelijk zij zich
onder het kruis gedragen hebben, hoe onverschrokken zij waren voor de
gevaren des doods, kan men duidelijk zien uit de navolgende brieven.
"De genade des Heeren Jezus Christus zij met u in
der eeuwigheid!
Mijn broeders, het heeft onze goede God behaagd,
ons de eer aan te doen, dat wij gebonden, de een na de ander, met
ketenen geleid werden van de gevangenis naar de raadkamer voor de
stadhouder van de stadsschout, de beambte, de advocaat des konings, de
lagere beambte van deze stad en de kettermeester in het gebied van
Tarantaise, de kettermeester, de bisschop Furbiti genaamd, enige
monniken en voorts enige andere personen. Daar vroeg men ons op nieuw,
of wij hardnekkig bij onze ketterijen, zoals zij die noemden, blijven
wilden. Nadat wij ons aan de leiding des Heilige Geestes hadden
aanbevolen, bewezen wij, dat wij, toen wij gevangen genomen werden,
onze weg vreedzaam bewandelden, en dat ons geloof overeenkwam met dat
van Genève, Bern en andere gemeenten, die door het Evangelie
waren hervormd, waarvan wij reeds belijdenis hadden afgelegd; dat zij
ons niet rechterlijk konden dwingen dat te verlaten, en het geloof der
roomse kerk aan te riemen. Vooral niet, omdat men niemand behoort te
vervolgen, omwille van heet geloof, die de openbare bevelen niet
overtreedt; al bezaten zij ook het ware geloof, zo mocht men toch
niemand dwingen, zoals de heilige Hilarius en Athanasius de Arianen
naar behoren hebben bewezen. Ten andere, ofschoon wij, Gode zij dank
zeker zijn van ons geloof, toch, indien men met de heilige Schrift ons
van enige dwaling kon overtuigen, dat wij dan bereid waren onze Heere
en God te gehoorzamen, daar Hij ons het heilig verlangen, om Hem te
dienen, geschonken heeft. In de tijd der onwetendheid, toen wij Hem in
dwaling dienden, gaf Hij ons de middelen te onderzoeken aan welke zijde
de waarheid was, in deze grote beroerte der godsdiensten. Tot dat einde
beschikte Hij ons naar Genève, enz., als tot hen, die de
waarheid ondersteunen. Wij begeren niets anders dan dat de Bijbel
gehaald worde, om onze algemene rechter te zijn; en dat, wanneer het
Woord des Heeren, om Wiens wil wij gevangen zijn, op de tafel gelegd
worden, wij dan onverholen zullen antwoorden, op alles, wat zij ons
zouden voorleggen. Zij zeiden, dat dit boek verworpen was, en in de
kerkvergadering te Trente ten enenmale verboden was te lezen, ofschoon
dit de leraren werd toegestaan, om de arme ketters, zoals zij ons
noemen, op de rechte weg te brengen. En toch was hun dit te veel
moeite, terwijl toch Christus zulk een grote moeite en arbeid voor ons
verrichtte. Wat hun bewering aanging dat wij overwonnen waren, en dat
men voor iedere ketter wel een nieuwe kerkvergadering kon beleggen,
zeiden wij, dat, al ware het ook schijnbaar zeker, waartoe gij ons wilt
dringen, wat echter de Bijbel wel anders bewijst, zo mag u ons toch
niet dwingen, ons buiten ons geloof te laten spreken, want anders
zouden wij huichelaars zijn, die verdienden door God en mensen te
worden gehaat. Wanneer de mond sprak: Gij zegt de waarheid, mijn heren,
en het hart getuigde anders, wat toch bij zulke zaken niet gedwongen
mag worden te liegen. Verder, dat hier ook geen spraak was van een
kerkvergadering om onzentwil, maar alleen dat mijnheer de bisschop
Procarius, door zijn goedheid zich zou willen lenen, om ons met de
eenvoudige woorden Gods te onderrichten, en dat hij deze zaak zou
aanvatten, of iemand anders, en dat men daarover eens zou nadenken.
Aangaande onze toespraken en ons lijden, dat wij,
ellendige wormen der aarde, om des Heeren Jezus Christus wil dragen,
meld ik u verder, dat wij des Woensdags, de 10e Juli, geleid werden
voor de stadhouder en voor de stadsschout, aangesteld als rechter van
het hof, benevens twee stadhouders, de een vanwege de heer van
Tarantaise, de andere vanwege de heer van Grenoble, aangezien wij door
de beambte in het gebied van deze heren gevangen genomen waren, en de
kettermeester, andere monniken, zowel Jakobijnen als Minderbroeders, en
voor Furbiti, de bisschop, en andere advocaten, die van koningswege
gezonden waren om onze rechters te zijn. Wij werden daar, de een na de
ander, geketend heen geleid door een der bedienden van de beambte.
Nadat onze belijdenis des geloofsdoor de genoemden
beambte was voorgelezen, vroegen zij ons, of dat waar was, en of wij
daarin wilden volharden. Door de kracht en sterkte des Heiligen Geestes
antwoordden wij daarop toestemmend, en dat wij dit wensten te behouden
tot het einde van ons leven, en daarom desnoods de laatste droppel
bloed wilden verliezen. Want dat het gegrond was op het Woord van God,
vervat in het Oude en het Nieuwe Testament. Het is waar, dat de heren
van Bern een verzoekschrift hadden overgegeven aan de heren van het
parlement, en een gezant gezonden, benevens een student van Lausanne,
om ons te verlossen. Wij verzochten daarop om ons recht te doen, en
zeiden, dat wij de genoemden stadhouder en de kettermeester als onze
algemene rechters niet erkenden, omdat zij tegenstanders van het
Evangelie en van de hervormde gemeente waren, in
één woord, dat wij hun niet antwoorden zouden.
Wij zeiden dat niet, om onze gevoelens in te trekken, maar om hen tot
geen rechters te hebben, en betuigden, dat, wanneer het hof ons andere
rechters toestond, wij dan bereid waren uitvoerig belijdenis af te
leggen van ons geloof en van de christelijke godsdienst, en die met de
heilige Schrift, naar de genade, die de Heere ons geschonken had, te
bewijzen. De stadhouder gebood ons bij herhaling en dreigde ons, doch
wij bleven op andere rechters aandringen. Wij werden weer in de
gevangenis geleid, terwijl onze broeder en metgezel in de zaak des
Heeren, mr. Jan Vernou, omtrent vijf uren, zowel des morgens als des
namiddags, met de monniken redetwistte. Nadat de genoemde stadhouder
ons antwoord en het hoger beroep aan het hof had bekend gemaakt, kwamen
zij weer samen in een zaal van het parlement, en wel op Zondag de 24e
der genoemde maand, vergezeld van een groot aantal advocaten, omtrent
vijfentwintig of dertig in getal. Toen zij ons, de een na de ander,
hadden laten binnen komen, werd ons een besluit van het hof
voorgelezen, waarin hun en ook de rechterlijken beambten, bevolen werd
ons rechtsgeding binnen drie dagen te beëindigen, op straf van
gedurende een jaar van hun posten en bedieningen te worden ontzet. Toen
zij ons bevolen hadden te antwoorden, op alles wat zij ons vragen
zouden, en de handen op te steken en te zweren de waarheid te zeggen,
verklaarden wij terstond, dat het, zonder acht geven op ons beroep
geschieden zou, en verlangden, dat ons recht zou worden gedaan in de
zaak, die wij gevraagd hadden, en dat wij dan beloofden de waarheid te
zullen spreken. Daarna lieten zij mijn verklaring en belijdenis
voorlezen, die ik gedaan had op de vragen omtrent de mis en de geboden
van onze moeder de heilige kerk, zoals zij haar noemden, en van de
sacramenten, die zij onderhoudt. Ik antwoordde hun als vroeger, dat de
mis in de plaats van het avondmaal des Heeren ingesteld was, waarmee
zij zo weinig overeenkomst had als het licht en de duisternis; dat het
er ver vandaan is, dit een sacrament van het lichaam onzes Heeren Jezus
Christus te kunnen noemen, en dat het veelmeer een loutere
verloochening daarvan is; dat de mis een afgrijselijke vervloekte
beroving van het heiligdom is, waarin de Zoon van God, Jezus Christus,
en het bloed des Nieuwen Verbonds of Testaments met voeten wordt
vertreden. Vooral betuigde ik, dat in de roomse kerk geen avondmaal des
Heeren bestond. Gevraagd zijnde, of ik geloofde, dat het lichaam en
bloed van onze Heere Jezus Christus in het brood en de wijn des
avondmaals was, antwoordde ik: Neen; maar als het avondmaal gehouden
wordt in de gemeenten, die door het Evangelie hervormd zijn, en het
Woord daar wordt gepredikt naar de zuivere en eenvoudige instelling van
Jezus Christus zoals geschreven staat bij Mattheüs, hoofdstuk
26, bij Lukas, hoofdstuk 22, bij Markus, hoofdstuk 11, en door Zijn
Apostelen, zoals Hand. hoofdstuk 2, en bij de Apostel Paulus 1 Kor.
hoofdstuk 11; wanneer de gelovigen alzo gemeenschap oefenen, het brood
en de wijn nemen, het geloof bezitten en berouw en liefde, en wanneer
dat brood in zijn wezen en gedaante blijft en ook de wijn, dan
ontvangen zij de tekenen en ook de waarheid der betekenende dingen, wat
het lichaam en bloed is van onze Heere Jezus Christus, geestelijk door
de mond van het geloof. Dit is de ware spijs en drank onzer zielen en
het waarachtige voedsel. Wat de woorden betreft: “Dit is mijn
lichaam," zeg ik, dat het een figuurlijke uitspraak is in de heilige
Schrift, die men Synecdoche of Metonymia noemt, welke aan de tekenen de
naam toeeigent der betekenende dingen, zoals de steenrots Christus
genoemd wordt, en de duif de Heilige Geest. Nu is het toch waar, dat de
steenrots Christus niet was, noch de duif de Heilige Geest. Verder zei
ik, dat ik meende, dat hun leer der wezensverandering van brood en wijn
in vlees en bloed, dat is, dat de aard en het wezen van het brood en de
wijn veranderd zouden worden, zo verwerpelijk en dierlijk was, dat een
mens, die slechts ten halve zijn verstand bezit, dit met het volste
recht zou mogen bespotten. Doch, aangezien de wereld God en de waarheid
des Heeren Jezus Christus verlaten heeft, om de leugens des duivels en
van de antichrist te volgen, heeft God de bozen geest toegelaten de
kracht der dwaling in hen te werken, zodat zij, in plaats van het
avondmaal des Heeren te ontvangen, een beet brood voor hun God houden
en aanbidden. Daarna, toen ik door de Geest van God opgewekt was,
verklaarde ik op beknopte wijze, dat ik, van de tijd aan, dat ik tot de
gemeente des Heeren behoorde, enige vernieuwde inwendige opwekkingen in
mij gevoeld heb, zo door de prediking van het Woord Gods, als door het
gebruik van de sacramenten, welke ik als uit de mond des Heeren heb
ontvangen, Die de tong van Zijn dienaren als een middel gebruikt, en
zei, dat,wanneer zij dit zowel hadden gezien en gehoord, zij geheel
anders zouden oordelen. Een van de monniken vroeg mij, hoe ik wist dat
het Oude en Nieuwe Testament Gods Woord waren, terwijl de anderen
zeiden, dat men het niet geloven zou, indien de kerk dit niet
verklaarde. Ik zei als van mij, dat ik niet anders geloofde dan dat
Gods Woord in de heilige Schrift is uitgedrukt en wel alleen omdat het
Gods Woord is, gesproken door de Heilige Geest tot de heilige Profeten,
Apostelen en Evangelisten. Want op de getuigenis, die Petrus gaf, dat
Christus was de Zoon des levenden Gods, en dat Hij de woorden des
eeuwige levens had, antwoordde Jezus hem, dat jij zalig was, en dat
vlees en bloed hem dit niet had geopenbaard, maar de hemelse Vader,
Matt. hoofdstuk 16. Die uit God geboren is, gelooft ook, dat Jezus is
de Christus, en ontvangt Zijn woorden. Die de Zoon hoort, hoort ook de
Vader. Die de Zoon ziet, ziet ook de Vader, Joh. hoofdstuk 8. Deze zijn
door God verzegeld, en hebben de Geest van God in zich, Die met hun
geest getuigt, dat zij van God zijn, en dat zij allen van God zijn
geleerd. In Jes. hoofdstuk 51, Jer. hoofdstuk 31 en Joh. hoofdstuk 6,
en daarna, van het 15e tot het 18de hoofdstuk, wordt het duidelijk
bewezen, dat het Gods Woord is.
De Profeten, dus beweerde ik verder, die de
toekomst van de Zoon van God voorspelden, hebben ons niet anders dan
het Woord van God nagelaten. Paulus bewijst, in Rom. 8, vs. 9, dat de
Geest van God in ons woont, en met onze geest getuigt, dat gij van
Christus bent, en dat het door die Geest is, dat wij roepen: Abba
Vader. Toen maakten zij allen een geraas als honden tegen mij, omdat ik
gezegd had, dat Gods Geest in mij woonde, Die in mij getuigde, dat dit
Gods Woord was, en de beloften in het hart drukte en verzegelde der
zaligheid, der genade, gunst en liefde van God jegens mij, en mij
verzekerde van wedergeboorte en zaligheid in Christus Jezus. Toen
haalde de kettermeester de woorden aan, die Paulus van zichzelf zegt, 1
Kor. 4, vs. 4: “Ik ben mij zelf van geen ding bewust, doch ik
ben daardoor niet gerechtvaardigd." Deze woorden werden hier zeer
ongepast door hem aangehaald, zo zelfs, dat sommige Nikodemitische
advocaten er niet over konden zwijgen, en hij werd derhalve uitgelachen
en bespot.
Een minderbroeder viel mij van een andere kant aan,
en zei, dat het duivelse eignwaan en verbeelding was, dus verzekerd te
durven zijn van de Heilige Geest en van de genade Gods, en dat zulken
niet te raden waren. Ik antwoordde hem, dat het zeer arm en ellendig
met ons geloof zou gesteld zijn, als het op de raad van anderen
gesticht was, en zei, dat het nodig was gegrond te zijn op Gods
beloften in Zijn Woord vervat, en dat hij, die deze verzekering niet
had, en ook in zijn hart geen zekere getuigenis van de Heilige Geest
gevoelde, niet wist, wat geloof, wat Christendom is, en dat hij klapt
en praat als een klerk over de krijgshandel.
Verder spraken wij over het gezag van de paus, over
zijn instellingen en over het gezag van de kerkvergaderingen, en
beweerden, dat het merendeel van het volk de instellingen der roomse
kerk opvolgen en niet de christelijke godsdienst; dat het kuddetje van
de Heere zeer klein is; dat de poort eng is, die tot het eeuwige leven
leidt, en dat er weinige mensen doorgaan, maar dat de weg breed is, die
tot de verdoemenis voert. Ik herinnerde hem, dat het getal klein was
van tien, die met Noach in de ark behouden werden, en dat er weinige
ware Israëlieten waren, vergeleken bij de gehele wereld, die
allen afgodendienaars waren, zonder God en zonder waarachtige
Godsdienst. Zij zeiden: "Ziet gij niet, dat er zo veel volk zich tegen
verklaart?" Ik antwoordde hem, dat ik Simeons lofzang daarin vervuld
zag, dat Christus een teken is, dat weersproken woord, en sprak over
Hand. hoofdstuk 28, waar de Joden Paulus antwoorden, dat zij zeer
godsdienst alzo werd tegengesproken.
Er stond een advocaat op, en hij zei tot mij: "Hoe,
weet gij met, hoe men met velen gehandeld heeft, die waren als gij, dat
men hen als ketters heeft doen sterven?” Ik antwoordde, dat
de eerste les, die mijn opperste Leraar en Meester Jezus Christus mij
geleerd had, deze was: "Zo iemand achter Mij wil komen, die verlochene
zichzelf, en neme zijn kruis op en volge Mij." En daarna zegt Hij: "Zo
wie zijn leven zal willen behouden, die zal hetzelve verliezen: maar zo
wie zijn leven verliezen zal, om Mijnentwil, die zal hetzelve vinden,
en dat allen, die ons vervolgen en doden, zullen menen Gode een dienst
er mee te doen, zoals Christus zegt Joh. 16, vs. 2. En het is de
voorwaarde aan de gelovigen, dat zij niet alleen in Hem zijn, maar ook
om Zijnentwil lijden, Filip. hoofdstuk 1.
Ook werd er meegedeeld de getuigenis der heilige
Schrift uit het Oude en Nieuwe Testament, waar te zien is, hoe ware
dienaren van God tot de dood toe vervolgd werden, zoals de drie
jongelingen, die in de gloeiende oven werden geworpen, omdat zij hun
godsdienst niet wilden verloochenen, noch de opgerichte afgoden
aanbidden, en van Daniël, Jakobus en Stefanus, Hand. hoofdstuk
12, vs. 7. Betreffende het gezag der kerkvergaderingen antwoordden wij,
dat wij die in de artikelen van de christelijke godsdienst ontvingen,
in zoverre zij met het Woord van God, naar analogie, dat is,
overeenstemming van het geloof, werden verstaan, gelijk geschreven
staat Rom. hoofdstuk 12. Maar dat zij geen kerkvergaderingen samen
riepen dan alleen om de tirannie van de paus staande te houden, die
toch de ware antichrist is, en door de Heilige Geest levendig in
kleuren is geschilderd, 2 Thess. hoofdstuk 2, die Paulus aldus
beschrijft, opdat wij van hem vlieden zouden, en niet met hem verloren
zouden gaan .
Al verdoemt gij ons ook in deze wereld als ketters
met uw besluiten en kerkvergaderingen; in de andere wereld zult gij met
een Rechter te doen hebben, die ons als gelovigen en katholiek zal
afscheiden en zalig maken, en u door Zijn eeuwig besluit veroordelen en
met de eeuwige dood verdoemen, tenzij gij u bekeert van uw boze wegen,
waarop de paus u rnet zijn leugens houdt. Eindelijk waren zij zeer
woedend, en zonden mij weg als een hardnekkig mens.
Op de zeventienden dag verklaarde ons de monnik met
een bepaalde en laatste veroordeling als ketters, en bande ons uit de
roomse kerk als verrotte leden. Wij verklaarden hun met een blij
gemoed, dat ons dit een teken en getuigenis was, dat wij leden der
christelijke kerk waren, en Jezus als hoofd hadden, nadat de antichrist
ons uit de zijn had gebannen, en dat wij op de weg des levens moesten
zijn, naardien de lidmaten van de satan verklaarden, dat wij tot hen
niet behoorden. Geloofd zij de Heere voor de genade, die Hij ons
betoond heeft, om gescheiden te zijn van de gruwelijke godslasteringen
van de lidmaten des duivels. Wij verwachtten van dag tot dag een
vonnis, en het einde, dat ons de Heere Jezus geven zal, hetwelk ons
gewin is in leven of in sterven. Zalig zijn wij, als wij in de Heere
sterven, gelijk in de Openbaring van Johannes geschreven staat.
Leest de brieven, die wij schrijven, voor aan onze
heren en broeders, aan de dienaren en aan de broeders in het algemeen,
die ons geschreven hebben. Een dankbrief hebben wij geschreven aan onze
genadige heren van Genève, en een smeekbede, om te bekennen
beide de genade Gods, en dat Hij hun de overwinning geve over de
boosdoeners. Wij verblijdden ons in ons laatste verhaal, nadat wij
gehoord hebben, dat het heilig besluit gedrukt, bekend gemaakt en
aangeplakt is. De Heere bewijze u genade en al de gelovigen broeders en
zusters, opdat gij in de wet des Heeren en Zijn geboden mag versterkt
worden. Ik beveel mij zelf de Heere, en in uw goede genegenheid en
heilige gebeden. Eindelijk roepen wij u het vaarwel toe bij het
verlaten van deze wereld, om te gaan tot de hemelse overwinning, en de
kroon te ontvangen, welke ons bereid is door onze Koning en Heere Jezus.
De 18den Juli 1555.
Antonius Laborie aan de bedienaren der gemeente te
Genève en al zijn goede broeders en vrienden daar.
Mijn heren, zeer beminde vaders en zeer lieve
broeders in de Heere. Ik heb wel ondervonden, de Heere zij daarvoor
geprezen, hoe lief wij u zijn, door de, naarstigheid, die gij betoond
hebt, om ons in onze gevangenschap te hulp te komen, en omdat gij geen
middel onbeproefd liet om dat te doen. Daarin hebt gij ook doen
blijken, dat uw liefde jegens ons een ware liefde is; niet een zodanige
als van menigeen, die de goederen en het gemak dezer wereld liever
hebben, dan dat zij hun liefde betonen zouden aan de kinderen Gods, en
veel liever het onschuldig bloed voor hun ogen zien storten, dan zich
daartegen te verklaren, daar zij vrezen om Christus wil tegenspoed te
hebben; en nochtans beroemen zij zich christenen en liefhebbers van hun
naasten te zijn. Maar ik dank mijn God, die mij heeft doen erkennen
gedurende de tijd die ik bij u heb doorgebracht, en ook vooral na mijn
gevangenschap, en
wel tot mijn grote stichting, dat gij ware en getrouwe dienaren en
kinderen Gods bent, overvloedig in het geloof en in de liefde, zoals
ieder bekend Is, en wel wegens de getuigenis van uw bediening en de
verheerlijking van onze God. Hij, die dit in ons heeft begonnen, zal
ons ook doen volharden tot het einde toe.
De beide broeders, die in vroeger dagen hier waren,
hebben ons door brieven uw begeerte te kennen gegeven, dat wij de
belijdenis van het geloof zouden openbaar maken. Doch na het laatste
van broeder J. G., hebben wij geen papier noch boeken gehad, noch iets
anders om ons te vertroosten, en dit is de reden, waarom wij het niet
goed hebben kunnen doen; en nu wordt ons een bepaald gedeelte papier
gegeven, zoals gij ziet; gelief dus mijn verontschuldiging aan te
nemen. In het bijeenvergaderen van mijn belijdenissen, hebt gij het
voornaamste in mijn vorige brieven gelezen van alles, wat er geschied
is, tot op het uitgesproken vonnis toe, waarbij wij naar de galeien
zijn veroordeeld. Gij zult u dus wel willen tevreden stellen met wat ik
nu schrijf, aangaande hetgeen door het hof werd gedaan na het
uitspreken van het vonnis.
Op de 20sten Augustus, nu Woensdag acht dagen
geleden, kwam de eerste rechter ons ten vier uur in de gevangenis
meedelen, dat wij gevonnist waren om naar de galeien te gaan. Daarop
antwoordden wij, dat wij God loofden en dankten, omdat Hij ons waardig
achtte, ons Zijns naams wil te lijden en alles te verdragen. Kort
daarna, omdat de procureur des konings zich op het genoemde vonnis
beriep, liet het hof onze broeder Vernou halen, die die avond geruime
tijd bij de heren vertoefde. En, aangezien de tijd kort was, werd zijn
zaak tot de anderen morgen uitgesteld, terwijl hij die nacht tot onze
grote smart van ons gescheiden was; welke tijd echter niet doorgebracht
werd zonder God vurig voor hem en ons te bidden. Des anderen daags, de
22ste dier maand, werd hij andermaal voor de heren gebracht, waar hij
de gehelen morgen bleef, en zich zo vroom bij hen gedroeg en hen
derwijze tegenstond, dat zij niets op hem wonnen. In die tijd waren wij
daarmee niet bekend, en wisten ook niet, wat men daar behandelde. Des
namiddags heeft het hof geen zitting. Des Vrijdags morgens omstreeks
zeven uur kwam men mij halen, en ik werd voor de heren in de
rechtskamer geleid. Daar zaten op hun stoelen de beide voorzitters,
negen raadsheren, de advocaat des konings en de griffier. Nauwelijks
was ik binnen gekomen, of een van de oversten beval de griffier, dat
men mij een tafeltje zou voorhouden, waarop een kruis geschilderd was,
terwijl mij bevolen werd te knielen. Ik antwoordde, dat het God niet
behaagde om voor een aards voorwerp als afgod mij te buigen. Toen
zeiden zij mij: "Gij bent zeer spijtig; denkt gij dan, dat het hof of
ook wij bedoelen het beeld te aanbidden; o neen, maar het hof beveelt u
God te aanbidden en de overheid te eren, en omdat te kunnen doen uw
knieën te buigen, teneinde voor uw God te zweren, dat gij de
waarheid spreken zult, en ons met waardigheid antwoorden." "Mijn
heren," zei ik, "dit begeer ik juist, namelijk God te aanbidden en de
overheid te gehoorzamen, en daarom wil ik aan uw bevel onderdanig zijn,
wanneer men de afgod van daar wegneemt, doch anders niet, want dan zou
ik tegen Gods eer handelen." Toen beval hij de griffier het beeld weg
te nemen, en mij andermaal om te knielen, zeggende, dat het hof niet
anders bedoelde dan alleen God te aanbidden, voor wie zij verlangden,
dat ik de waarheid antwoorden en hun onderdanig zijn zou, teneinde
wettelijke gehoorzaamheid te bewijzen. Ik betuigde nogmaals, dat het
mijn voornemen niet was anders te handelen ja, liever wilde sterven, en
knielde derhalve neer. Terstond brachten zij de afgod weer, om daarbij
te zweren. Toen ik dat zag, wilde ik opstaan, en zei, dat ik het niet
doen wilde. Hij gebood toen, dat men het zou wegnemen, en liet een
Bijbel brengen, op welke ik zwoer, dat ik de waarheid zou spreken. Dit
was de reden, waarom hij de vraag aangaande de afgoderij eerst
voorstelde, om mij daaromtrent vooral te ondervragen waarover vele
woorden werden gewisseld. Daarna verlangde hij mijn naam, geslacht en
beroep te weten. Ik antwoordde op alles naar waarheid. Vervolgens vroeg
hij mij naar mijn gevangenschap, naar wijn rechtsgeding, dat door de
eerste rechters was behandeld, en ook naar het vonnis, en voegde er
bij, dat de procureur des konings zich daartegen had verklaard. Daarop
deelde ik hem mee, hoe het had plaats gehad, en voegde er aangaande het
vonnis bij, dat ik de procureur niet kon beletten er zich tegen te
verklaren, en dat ik met alle lijdzaamheid bereid was te ondergaan, wat
God behaagde mij toe te zenden, hetzij verlossing, de dood of de
galeien, aangezien het om Zijns naams wil was, dat ik lijden zou.
Daarop vroeg hij mij, waarom ik mijn land had verlaten en naar
Genève was vertrokken, waarop ik hem de waarheid meedeelde.
Toen gebood hij mij op te staan. Als ik overeind stond, hield hij een
schone, opgesmukte, vleiende en aangename toespraak, zo verleidend als
ik ooit gehoord heb, en wel om mij te bewijzen, dat ik zowel in mijn
huis kon leven en God dienen als te Genève en dat ik God zou
vertoornen, wanneer ik met ergernis te geven zou vertrekken. Bij dit
alles haalde hij vele plaatsen uit de heilige Schrift aan. Eindelijk
deed hij vragen om te onderzoeken, of wij niet door de werken worden
gerechtvaardigd, of wij een vrije wil hadden, en of de paus, ofschoon
in zijn dagelijks leven een boosdoener, zooais hij in het openbaar
bekende, niet moest gehouden worden voor een bisschop, en dat het
verkeerd gehandeld was hem de antichrist te noemen; ook, of de mis niet
het avondmaal was en een offerande der dankzegging; of niet de
plechtigheden, bij het dopen gebruikelijk, hoe vele die ook waren,
moeten plaats hebben, want dat ook Paulus Timotheüs besneed,
en zich liet scheren, en nog vele andere schone zaken meer, waardoor
zij mij baden tot hun kerk terug te keren. Hoewel ik in mijn vlees
grote strijd gevoelde, gaf de Heere mij kracht hem hierop te
antwoorden. Vooreerst zei ik, dat ik niet met een gerust geweten onder
het pausdom bleef verkeren, omdat ik dan van de predikatie van het
evangelie en van de sacramenten zou beroofd zijn. Daarna antwoordde ik
op zijn woorden aangaande de vrije wil en de werken, en noemde de
tegenbewijzen op. Doch hij viel mij in de rede, zodat ik gedwongen werd
mij te beklagen en te vragen, of het hof niet wilde, dat ik gehoord zou
worden. Toen kon ik geregeld voortgaan, en ik vervolgde met de genoemde
artikelen te bespreken tot tien uren toe. Ik zou u wel van stuk tot
stuk willen verhalen, wat er naar volgorde door mij gezegd werd, doch
ik vrees, dat de ruimte van papier mij ontbreken zal. En teneinde gij
dit te beter zult kunnen voorstellen, zal ik u alleen het slot van ons
twistgesprek meedelen, dat daarop neerkwam, terwijl ik niet weet, of
het naar waarheid was, dat hij toestemde, dat wij geen vrije wil
hadden, dat wij gerechtvaardigd zijn door het geloof en niet door de
werken; dat de mis met duizend bijvoegselen was besmet, ja, niet goed,
en ook geen offerande voor de zonden was, maar slechts een dankzegging;
dat het lichaam van Jezus Christus niet was in het brood, als in zijn
plaats, noch Zijn bloed in de wijn; dat zij die dit aanbaden, afgoderij
pleegden; dat de paus geen bisschop der bisschoppen was, maar slechts
bisschop van Rome; dat het ook waar was, dat hij slecht leefde, hij, de
bisschoppen en de priesters, en dat zij op generlei wijze hun bediening
waarnamen; en dat een goede hervorming te wensen was. In
één woord, hij moest het mij bijna alles
toegeven, zodat ik gedwongen werd hem te zeggen: Mijnheer, ik wenste
wel, dat God allen monniken in Frankrijk de genade bewezen had, zulke
goede godgeleerden te zijn als gij, want wij zijn het bijna met elkaar
eens; en naar ik bemerken kan, behoeft men niet te vrezen, dat gij mij
zult veroordelen, tenzij gij tegen uw geweten handelt. Want, indien ik
een ketter moet heten, wat ik echter niet ben, bent gij dat ook, zowel
als ik. Daarop begonnen de raadsheren te lachen, en onze kettermeester
zei tot mij: "Het is nodig, dat gij een ketter bent, als hij doch niet
hij, zoals gij." Ik antwoordde hem: "Mijnheer, ik zou niet graag willen
zijn, wat hij is, want dan zou ik soms moeten veinzen; doch ik wenste
wel, dat hij en gij allen was als ik namelijk, alleen naar de mening en
het valse oordeel der wereld. "De genoemde overste kreeg een kleur in
het gezicht, en begon mij op zijn manier te vermanen, teneinde mij tot
het verloochenen van het een en ander te verleiden. Toen zij echter
zagen, dat zij niet vorderden, lieten zij mij weer weg brengen,
aangezien het etensuur des namiddags genaakte. Ik was alleen op een
kamertje geplaatst, afgescheiden van mijn broeders, wat mij zeer hard
viel, want ik had hun zeer graag de sluwheid van de heren willen
meedelen. Doch spoedig was ik zeer vertroost, toen ik de hulp gevoelde,
die de Heere mij verleende, waarom ik mij schikte om Hem te loven en te
prijzen, en voor mijn broeders te bidden, die nog niet ondervraagd
waren. En, aangezien de overste van de monniken aldus met mij
overeenstemde, zoals boven gezegd is, had ik grote lust met hen te
spreken, en hun het oordeel van God voor ogen te houden. Daarom zei ik
hem, die mij het voedsel bracht, dat ingeval de heren na etenstijd
terugkwamen, ik hen verzocht te mogen spreken; wat hij mij beloofde te
zullen doen. Terstond begon ik God vurig te bidden, mij de genade te
willen schenken, hen te mogen toespreken, en hun behoorlijke
ambtsbediening, onze onschuld en het oordeel Gods voor ogen te houden.
Ik hield mij met bidden en overpeinzen, bezig tot twee uur in de
namiddag. Toen kwam de knecht mij meedelen, dat hij het de heren gezegd
had, en dat ik mocht komen en zeggen, wat ik verlangde. Ik was
aanstonds over deze nieuwstijding verblijd, en ging naar de heren in de
genoemde plaats, waar zij allen tegenwoordig waren, evenals des
morgens. Ik plaatste mij recht voor hen. De genoemde overste zei tot
mij: Meester Antonius, wat hebt gij te zeggen?" Ik verhief mijn hart
tot God, om van Hem hulp te vragen, en begon hun de behoorlijken last,
hoe en waartoe God ben tot wachters over Zijn volk gesteld had, en hun
Zijn goddelijke naam bekend had gemaakt, aan te wijzen, en aldus
vermaande ik hen, dat zij zich van hun plicht kwijten moesten naar de
wil van God. Daarna wees ik hun de onschuld van mijn broeders aan en
ook de mijn, dat zij die niet moesten vergeten, zoals zij zelf dat ook
des morgens hadden betuigd, en dat zij niet onwetend moesten oordelen
over hetgeen de monniken ketterij noemen; dat zij zich wel beraden
moesten in de zaak van Jezus Christus, daar zij nu als rechters in onze
persoon waren als in leden van Christus; dat zij zouden toezien, om
niet tegen de Heilige Geest te zondigen, en ik stelde hun het levende
oordeel van God voor ogen. Eindelijk wees ik ben op de zorg van God,
die Hij voor de Zijn draagt, en hoe Hij hun bloed eiste In
één woord, God schonk mij de genade dat ik door
hen gedurende een uur ongehinderd werd aangehoord, en getuigde alles,
wat de Heere mij te spreken gaf, en bewees dat met de Schrift, zodat
God te prijzen is wegens de bijstand, die Hij mij, door Zijn genade
verleende. Zo lang ik sprak vestigden zij de ogen op mij, en ik had die
op hen gericht. Bij enige van de jongste zag ik tranen in de ogen. Toen
ik gesproken had, beleed een van de voornaamste hunner, dat alles waar
was, wat ik had gezegd van de bediening van hun ambten, maar dat ik
zeer goed wist, dat God door Mozes bevolen had de ketters te straffen;
en vooreerst, dat ik niet loochenen kon, dat ik grotelijks misdaan en
mijn naaste geërgerd had, door de paus de antichrist te noemen
en een zoon der verderfenis, dat de mis een uitvinding van de duivel en
de ergste gruwel is; hierom kon mijn bloed niet onschuldig genoemd
worden, en nog vele andere woorden meer. Ik stemde hem toe, dat men de
ketters moest straffen, en beriep mij op Servet, die te
Genève gestraft was; maar dat zij wel moesten toezien geen
christenen of kinderen Gods te straffen in plaats van ketters, zoals
het gehele hof in zijn geweten de getuigenis had, dat wij kinderen Gods
waren. Dat zij zich wachten moesten om te delen in het oordeel van
Pilatus, om de vorsten der wereld te behagen en de priesters van
Belial. Bij herhaling bad hij mij eindelijk, dat ik alles eenvoudig
voor hen zou herroepen, dat men mij dan zou laten gaan, want dat ik nog
veel nut kon stichten, en de herroeping zou niet gevaarlijk zijn. Toen
schiepen zij mij een geheel nieuwe mis en een geheel nieuwe paus,
opgesierd met verleidende kleuren, en dwongen mij die aan te nemen. Ik
antwoordde, dat men de mis, wilde men haar verbeteren, geheel moest
afschaffen, en met Paulus de oorspronkelijke instelling van het
avondmaal handhaven, dat ik dit dan zou ontvangen en behouden. De paus
zou ik voor een bisschop erkennen, indien hij Petrus en de andere
apostelen in leer en leven navolgde.
Daarna werd ik weer naar mijn klein kamertje terug
gezonden. Te vier uur werd onze broeder Trigalet voor hen gebracht, en
deze antwoordde, de Heere zij lof, gepast op alles, wat zij vroegen.
Des anderen daags, op Zaterdagmorgen, werden de broeders Bataille en
Tauran losgemaakt en weggeleid, en de gehele morgen in verhoor genomen.
De Heere stond hen zozeer bij, dat zij de satan overwonnen en zijn
listen weerstonden. Op bevel van het hof werden wij daarna tot onze
vreugde weer bij elkaar gebracht. Des Maandags, de 26sten Augustus,
werden wij gezamenlijk voor de heren geleid, die zich beijverden om ons
te bekeren. Door de genade des Heeren antwoordde onze broeder Vernou
overvloedig voor ons allen, waarvoor wij God onze Vader samen dankten,
en wij als overwinnaars terugkeerden.
Daarna werden wij veroordeeld met ons vijven te
zullen worden verbrand. Wij dankten God, wachtten het uur af, en
bevalen ons in uw gebeden.
Gij hebt weinig vernomen van onze toestand, en
welke hoop wij hebben aangaande de afloop van onze zaken. Weet dan,
dat, toen wij de 21sten Augustus op Woensdag ten vier uur, in de
namiddag in de kamer van onze gevangenis het doodsvonnis vernamen, wij
des anderen daags als offers naar de slachtbank werden geleid en wel op
een marktdag. De brandstapels en ketenen waren gereed, er ontbrak niets
meer aan dan de paal te planten, en het hout op elkaar te stapelen,
teneinde ons er op te kunnen plaatsen. Doch de Heere heeft door Zijn
oneindige goedheid en barmhartigheid de gebeden verhoord van hen, die
Hem voor ons baden, zodat het niet geschied is. Ten twee uur in de
namiddag van de laatst verlopen Vrijdag, waren onze rechters samen
gekomen om onze zaak te behandelen. Zij waren met hun twaalven, doch
dachten niet eenstemmig over de zaak. Zes hunner waren van oordeel, dat
wij moesten verbrand worden, de anderen wilden ons naar de galeien
verbannen. Ziedaar de reden, waarom er niets op die dag plaats had.
Des anderen daags werd het oordeel van anderen
gevraagd, die op nieuw hun gevoelen openbaarden. Er werd besloten, dat
Jezus Christus, wiens leden wij zijn, in ons niet zou worden verbrand,
om geen ergernis aan het volk te geven; maar dat wij als rovers en
moordenaars naar de galeien moesten gezonden worden, doch niet allen
voor dezelfde tijd. Bataille en Tauran werden voor tien jaren, en mijn
twee metgezellen en ik levenslang veroordeeld. Zij dachten, dat zij
veel voor ons hadden gedaan, door namelijk ons verlost te hebben van de
gelukkige dood, en lieten ons een leven behouden, dat erger is dan
duizend doden. Wij hopen nochtans, daar het de Heere heeft behaagd ons
bij te staan, terwijl wij in handen van onze vijanden op het land
waren, en in de gevangenis te Cambrie, dat Hij jegens ons Zijn goedheid
zal bewijzen op zee in de galeien onder de handen der bestuurders en
beschermers. En, aangezien onze gevangenschap niet zonder nut was voor
hen, die ons bezochten, en die bij ons waren, zal ook ons verblijf in
de galeien niet zonder vrucht blijven. Ik herinner mij, dat gij mij
vroeger Majors' zaak hebt meegedeeld, maar onze is, Gode zij dank,
beter, want aan onze zijde is geen verwijt van enig kwaad of van
verloochening maar men moet met medelijden en barmhartigheid bewogen
worden over vijf personen, omdat zij de toorn Gods vreesden met zoveel
mensenbloed te vergieten, en daarom hebben zij aldus met ons gehandeld.
Ziet, dit is ons nu overkomen, nadat wij geruime tijd de wil des Heeren
hadden ingewacht. Hij heeft Zich naar mij gewend, en mijn roepen
genadig verhoord. Wij bevelen ons in de gebeden der gehele gemeente en
ook in de uw en van al onze broeders, zusters, ouders, buren, burinnen
en alle anderen. Zo ooit, dan is dit nu vooral voor ons nodig, omdat
wij zien, dat ons een toestand wacht, waarvoor men terecht duizend
doden kiezen zou, wanneer men die kon ondergaan. De Heere God, de Vader
van alle barmhartigheid en der vertroosting, heb medelijden met ons, en
versterke ons meer en meer, zoals wij dit nu vooral behoeven. Al onze
broeders bevelen zich aan in uw goede genegenheid, en verlangen
opgenomen te worden in de gebeden der gemeente."
VAN DE ZALIGEN DOOD DER VIJF MARTELAREN
Zoals wij vernomen hebben, heeft de procureur des
konings zich op een andere rechtbank beroepen wegens de verbanning naar
de galeien, en na hevige en uitvoerige redenen, die zij met de heren
hadden, hebben de heren hen ter dood veroordeeld. Toen hun sterfdag
geraakte, kwam er een goede vriend tot hen, die hun de tijding bracht,
dat zij sterven moesten, vertroostte hen naar de gaven, die God ben
geschonken had, en vermaande hen, dat zij zich vroom naar de wil van
God gedragen moesten Die hen nu tot Zijn dienst in het betuigen van
Zijn waarheid had verkoren; en, gelijk Hij een voorspoedig begin in
tien gehad had, dat zij zich ook, in het einde van de strijd vroom en
standvastig houden zouden. Met eenparige stemmen dankten zij God voor
de eer, welke Hij hun schonk.
Jan Vernou was in het begin, toen hij deze tijding
vernam, zo verschrikt, dat hij aan al zijn leden beefde. "Ik gevoel in
mij," zei hij, "de grootste strijd, die enig mens zou kunnen verdragen;
nochtans zal de geest dit vervloekte vlees overwinnen, en ik ben
verzekerd, dat de goede God mij niet zal verlaten. Ik bid u, broeders,
dat gij u aan mij niet zult stoten; ik zal niet in gebreke blijven,
want de goede God heeft beloofd in onze benauwdheid ons bij te staan.
Doch ziet hoe velerlei middelen God heeft, om de Zijn te beproeven.
Onder zulk een verschrikking worden wij wel wegens onze zwakheid
vermaand, om alleen op Gods kracht te steunen, Wiens kracht in onze
zwakheid wordt volbracht. De zwakken heeft Hij uitverkoren, opdat alle
roem alleen aan Hem zou worden toegekend."
Toen zij op de strafplaats waren gekomen, waar zij
sterven zouden, ontving Jan Vernou, wat hij met vertrouwen van God
verwacht had, namelijk goede standvastigheid en hartelijke vroomheid.
Hij werd het eerst door de scherprechter aangegrepen, en voor hij
gedood werd, bad hij aldus: "Heere God en almachtige Vader, zonder
geveinsdheid belijd ik voor uw heilige majesteit, dat ik een arm
zondaar ben," enz. Bovendien legde hij voor alle omstanders belijdenis
van het geloof af. Daarna zijn geest aan God bevelende, onderging hij
met volharding de dood.
Antonius Laborie was geheel onversaagd, en ging op
vrome wijze met een verblijd gelaat ter dood, alsof hij een bruiloft
ging bijwonen. Voor hij gedood werd, vroeg de scherprechter hem
vergiffenis, en verklaarde, dat hij hem niet deed sterven, maar zij die
aangesteld waren om het recht te handhaven. Toen zei Laborie tot hem:
"Mijn vriend, gij vertoornt mij niet, maar door uw dienst word ik van
een zonderlinge gevangenschap verlost," en kuste hem op de wang. Velen
onder het volk hadden medelijden met hem, en waren bewogen en weenden.
Daarna deed hij hetzelfde gebed, dat Vernou had uitgesproken, en legde
met luider stem belijdenis van zijn geloof af, en gaf aldus onder grote
volharding de geest.
Jan Trigalet ging ook met de grootste
vrijmoedigheid des geestes tot de dood, bad voor zijn vijanden, en zei,
dat er enige waren, die niet wisten, wat zij deden; dat er echter
anderen waren, die dit wel wisten, en nochtans zich door de satan
lieten betoveren of binden, die, dronken zijnde door de eer dezer
wereld, de waarheid erkennen noch belijden wilden. "0 mijn God," zei
hij, "ik bid U, dat Gij hen van alles wilt losmaken." Daarna riep hij:
"0 mijn God, van nu aan zie ik U in de geest daarboven op Uw troon, en
de hemelen geopend, zoals Gij dit Stefanus, Uw dienaar, hebt getoond."
Na belijdenis van het geloof te hebben afgelegd, werd hij aan de Heere
geofferd.
Bertrand Bataille sprak zeer vrijmoedig voor het
gehele volk: "Wij zijn in deze toestand niet gekomen, omdat wij geroofd
of gemoord hebben maar omdat wij, Gods Woord hebben voorgestaan." En,
na zijn gebed gedaan te hebben, werd hij gedood.
Guyrand Tauran eindelijk, sprak een psalm uit, die
door ieder werd gehoord. En, ofschoon hij de jongste was, was hij
nochtans zo standvastig als de anderen. Hij bad met grote ijver en
luider stem, en daarna werd hij de Heere opgeofferd.
Ziedaar het einde van deze vrome martelaren van de
Heere Jezus Christus, die hun leven voor de waarheid overgaven, en dat
met hun bloed bezegelden, in het jaar onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
Te Mechelen, in Brabant, bevond zich een gezin,
bestaande uit een man, Andries Thijs en zijn vrouw Catharina Thijs, die
vier kinderen hadden, drie zonen en een dochter.
De almachtige God verlichtte Andries Thijs met de
genade des Heilige Geestes, zodat hij tot nadenken kwam, en zeer
bekommerd werd, dat de zuivere leer van Christus aldus door menselijke
instellingen verduisterd was in de stad Mechelen. Van tijd tot tijd
verklaarde hij zich daartegen, wat de geleerden niet konden verdragen,
en waarom zij het op zijn leven toelegden. Hij verliet daarom de stad,
en ging naar Engeland, waar hij ook gestorven is.
Zijn zonen verlieten Mechelen insgelijks, en
vertrokken naar Duitsland, waar zij de prediking van het evangelie
hoorden, waarin zij grote lust hadden en goede ijver betoonden. Zij
lazen de Bijbel, en baden God om verlichting van hun verstand, Die hun
dit ook verleende, zodat zij vast en onwankelbaar op het Woord van God
steunden, zoals men boren zal.
Na geruime tijd in Duitsland vertoefd te hebben,
keerden zij naar Mechelen tot hun moeder en zuster terug, die zij nog
in leven vonden, en ook op naarstige wijze onderrichtten en leerden in
het Woord van God, en betuigden, dat onze hulp en zaligheid alleen rust
op de naam van Jezus Christus en Zijn dierbaar bloed, dat Hij voor ons
heeft vergoten.
Toen de geestelijken dit vernamen, konden zij het
niet dulden, en zochten allerlei redenen om deze broeders te kwellen.
De geestelijke van St. Catharina was vooral op hen verbitterd, en
beschikte het, dat Ruard Tapper van Enkhuizen, deken van St. Pieter te
Leuven, een zeer bloeddorstige wolf, en enige andere geestelijken te
Mechelen kwamen, die daar met de geestelijken beraadslaagden, en door
de schout van Mechelen, Willem de Klerck, heer van Bovenkerk, ridder,
deze beide broeders met de moeder en de zuster liet gevangen nemen en
geruime tijd in de gevangenis opsluiten. Intussen deden de geestelijken
en anderen op allerlei wijze hun best, om de gevangenen afvallig te
maken van hun geloof, doch al hun arbeid hielp niets. Toen sloot men de
jongste broeder in een andere gevangenis op. En, ofschoon de moeder en
dochter geruime tijd standvastig bleven, werden zij eindelijk door de
listigheid van een monnik overvallen en verleid, zodat zij ontrouw
werden aan hun geloof, en veroordeeld werden om tot boete de mis bij te
wonen, enige tijd op water en brood te zitten, en in linnen klederen
het sacrament te volgen. Toen de moeder voor de raad kwam, waar zij
ontboden was, werd haar daar voorgehouden, wat zij geloven moest.
Daarop antwoordde zij: "Wil mij toch niet zover verleiden, maar laat
mij mijn gevoelens behouden; want ik kan toch niemand aanbidden dan God
alleen door Zijn Zoon Jezus Christus, Die mij heeft verlost en niemand
anders. Waarom zou ik Hem dan niet aanroepen? Om deze woorden werd het
vonnis over haar uitgesproken om levenslang gevangen te zitten; of,
wanneer zij haar geloof liet varen, dan zou haar, uit genade van de
priester, het sacrament uitgedeeld worden, en nog enige andere
plechtigheden aan haar worden verricht.
Doch de beide andere broeders François
de oudste en Nicolaas de jongste bleven standvastig bij het Woord van
God en de zuivere leer van Christus Jezus, en lieten zich in geen dele
bewegen of afschrikken, hoezeer men hen ook dreigde.
Toen de geestelijken zagen, dat zij op hen niets
konden winnen, begonnen zij deze broeders enige vragen te doen, om hen
langs die weg in de handen van de wereldlijke overheid te leveren,
zoals ook plaats had. Aldus vergaderden dan de geestelijken met vele
andere monniken en priesters, in tegenwoordigheid van de wereldlijke
overheid, en kwamen met grote staatsie tot de beide gevangen broeders,
en begonnen met ben op de volgende wijze te spreken:
"Wij hebben veel moeite en werk gedaan, om. u van
uw dwaling af te brengen, doch, het was tevergeefs. Daarom moet gij uw
geloof hier voor de wereldlijke overheid belijden, opdat men kan zien,
welk geloof gij belijdt."
Hierop antwoordde de oudste broeder: "De apostel
Paulus heeft nooit geweigerd zijn geloof voor de geestelijke en
wereldlijke overheid te belijden; waarom zouden wij dit dan niet doen,
daar wij toch hetzelfde geloof hebben als Paulus had? De geestelijken
vroegen nu, wat zij geloofden. De oudste broeder antwoordde: "Wij
geloven alles wat in het Oude en Nieuwe Testament geschreven staat." De
geleerden vroegen: "Wie heeft u uit het Oude en Nieuwe Testament
onderwezen?" Zij antwoordden, "Wij hebben het gelezen en in Duitsland
horen prediken, en God heeft ons Zijn genade verleend om het ook te
verstaan."
Verder vroegen zij, hoe zij over de roomse kerk
dachten, of zij niet de heilige christelijke kerk was. De gevangen
broeders antwoordden: "Neen." En deze vroegen op hun beurt, of er in de
roomse kerk niet vele misbruiken waren. De geleerden antwoordden: "Ja."
Toen zeiden de beide gevangenen: "Derhalve kan zij de heilige
christelijke kerk niet zijn; want er staat geschreven, dat de Bruid van
Christus zonder rimpel of vlek zal zijn." Daarop antwoordde de
geestelijke: "De roomse kerk is de heilige christelijke kerk, en de
paus is het hoofd der heilige kerk. Toen Christus op aarde was, was Hij
het enige Hoofd; maar toen Hij vanhier gegaan is, heeft Hij St. Pieter
tot hoofd aangesteld, en daarna heeft de paus dit van n St. Pieter
geërfd. De beide gevangenen schudden het hoofd en wilden de
paus en al zijn feilen niet erkennen.
Ten derde vroegen de geestelijken hun, hoe zij
dachten over het heilige sacrament. Zij antwoordden: "Wij houden het er
voor en geloven, dat, wanneer het ons gegeven en uitgereikt wordt in
tweeërlei gestalte, volgens de instelling van Christus, zoals
de drie Evangelisten die beschrijven en Paulus getuigt, wij ontvangen
het lichaam en het bloed van onze Heere Jezus Christus." Verder vroegen
de geestelijken: “Hoe denkt gij dan over ons sacrament, dat
wij in de processie ronddragen of aan de zieken geven?” Zij
gaven ten antwoord: "Van het heiligdom, wat gij naar de stervende
brengt, houden wij niet. Wanneer wij u naar een stervende zien gaan,
bidden wij God, hem een waar geloof te willen schenken." Daarop zeiden
de geestelijken. "Bevindt zich dan God niet in de handen van de
priester in de hostie, wanneer de woorden door de priester zijn
uitgesproken? Antwoord: “Neen, God is in al Zijn werken, en
woont en wandelt niet in tempelen niet handen gemaakt. Hij wordt ook
niet van mensen gediend of geëerd. De hemel is Zijn troon, en
de aarde is de voetbank Zijner voeten." De schout zei daarop: " Dan
moet uw God lange voeten hebben."
Ten vierde vroegen de geestelijken hun, hoe zij
dachten over de biecht en de vergeving van zonden door de priesters.
"Gelooft gij niet, dat hij in de biecht macht heeft de zonden te
vergeven of te houden? Antwoord: "Neen, want Christus zegt: "Komt
herwaarts, tot Mij, allen die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust
geven. En, indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij
de Vader, Jezus Christus, de Rechtvaardige."
Ten vijfde vroegen zij, of zij zich niet hadden
laten herdopen. Zij antwoordden: "Wat vraagt gij ons nu? Wij zijn eens
gedoopt, en dit is ons genoeg; en willen alleen door het geloof in
Jezus Christus zalig worden, en niet door de doop, want dit is slechts
een teken van het verbond." Daarop zeiden zij “Dat is waar en
goed."
Ten zesde: "Houdt gij het er ook voor, dat de
waardige moeder Gods en de heiligen, God voor ons kunnen bidden, en
begeert gij ook hun voorbede niet?" Een der gevangene broeders
antwoordde daarop: "Christus is de deur; wie niet door haar ingaat, die
is een dief en een moordenaar. Zo is Hij ook de ware wijnstok, en wij
zij de ranken, en, wie geen goede vrucht draagt, zal afgehouwen
worden." Vraag: "Hoe denkt gij over de verering der lieve heiligen,
over de heilige dagen, het branden van kaarsen en andere
plechtigheden?" Antwoord: "Dat alles is afgoderij, want het rust niet
op de Schrift."
Ten zevende vroegen de geestelijken, wanneer de
mensen stierven, en niet rein en zuiver van zonden zijn, of zij niet
geloofden, dat nachtelijke gebeden en zielmissen uit het vagevuur
konden verlossen. De oudste broeder antwoordde: "In de heilige Schrift
vind ik nergens een vagevuur; maar kunt gij mij met de heilige Schrift
bewijzen, dat er een vagevuur is, dan zal ik het geloven." Toen zeiden
zij, dat zij het wilden bewijzen.
Daarna keerden zij zich om, en kwamen bij de
jongste broeder; want zij waren niet in de gevangenis, en hadden plan
om hem te ondervragen. Doch zo spoedig hij hen zag, zei hij: "Waarom
komt gij tot mij om uw beuzelarijen te verkopen? Gij arglistige
huichelaars, wijkt van mij, laat mij met vrede; want ik zal bij de
waarheid blijven volharden, en uw fabelen en de leugens niet achten, al
kostte dit ook mijn leven."
Na deze woorden vertrokken de geestelijken
gezamenlijk, maar kwamen drie dagen daarna weer bij de oudste en
zeiden: "Hoe zullen wij het aanleggen? Hoe zullen wij het best middelen
beramen, om u van de gevangenschap te verlossen? Gij moet u laten
raden." Hij antwoordde: "Gaat weg van mij, gij verleiders, want ik wil
mij niet laten verleiden. Ik heb hoop op God, zodat het mij
verkieselijker is, uit de gevangenis tot de brandstapel te gaan, dan
tot ongeloof te vervallen."
Toen nu de geestelijken zagen, dat zij niets konden
winnen, daar zij in de leer van Christus en van de Apostelen met ernst
bleven volharden, lieten zij de gevangenen bij de wereldlijke overheid
brengen, deden hun de artikelen voorlezen, en vroegen, of zij daarvan
geen afstand wilden doen.
Daarop gaven zij ten antwoord: "Neen, of gij moet
ons uw artikelen uit de heilige Schrift bewijzen." Toen zeiden de
geestelijken tot de raad: Lieve heren, aangezien deze verleide mensen
van hun ongeloof niet willen afwijken, en zich hardnekkig tegen het
vagevuur durven verklaren, dat openlijk tegen de roomse kerk is, zo
snijden wij hen af als verworpen leden, en doen hen in de ban." De
schout zei daarop: daar zij nu geen burgers meer zijn, zal ik hen op de
pijnbank leggen." Aldus werden deze vrome broeders en getuigen des
Heeren des anderen daags op de pijnbank gelegd; ofschoon de schout en
de burgemeester het met elkaar oneens waren.
Toen de oudste broeder bij de pijnbank geleid werd,
zeiden de geestelijken tot hem: "Gij hebt ons met vreemde en
dubbelhartige tongen willen bestrijden, doch wij willen u wat anders
leren, opdat gij in de roomse kerk zoudt geloven." Waarop de oudste
broeder antwoordde: "Met geen dubbelhartige tongen hebben wij
gestreden, maar met het Woord van God; om Zijnentwil willen wij graag
deze en ook andere pijnigingen ondergaan." Desgelijks sprak ook de
jongste broeder, en liet zich pijnigen. Toen de heren hun
standvastigheid zagen, zodat zij alles met vreugde verdroegen,
verwonderden zij zich zeer, gingen samen ter zijde, en, als zij terug
kwamen, zeiden zij tot de gevangenen: "Gij moet ons zeggen wie uw
meester is en welk gezelschap gij hebt." Zij antwoordden: God is onze
Heere en Meester; het gezelschap, waarnaar gij vraagt, zult gij van ons
niet vernemen. Wij willen liever het een lid van het andere laten
trekken, dan onze broeders verraden." Daarna leidde men hen weer naar
de, gevangenis, en liet hen een tijdlang daarin vertoeven.
Vervolgens bracht men hen andermaal voor het
gerecht, en las hun nog eens de artikelen voor, die zij met opgeruimde
harten beleden. Aldus werden zij als ketters veroordeeld en aan de
schout overgeleverd. Toen de schout het vonnis van de bisschop van
Kamerijk ontvangen had, zei hij in het openbaar tot hen: Neemt een
biechtvader, dan zal ik u morgen recht doen." Zij antwoordden: "Wij
hebben Christus tot een biechtvader. Die kan ons alles vergeven. Wij
zijn bereid de brandstapel te bestijgen, als gij wilt."
Men bracht hen andermaal naar de gevangenis, en in
de morgen van de volgende dag het de schout hen voor de heren brengen.
Toen men hen uit de toren bracht, vertroostte de een de ander,
zeggende: "Lieve broeder, wees goedsmoeds, wij hebben een getrouwen
Herder, Jezus Christus, Die zijn leven voor ons gegeven heeft, opdat
wij zalig zouden worden. Laat ons van deze Herder niet wijken, anders
zouden ons de wolven verscheuren, en ons in de eeuwige diepte werpen.
Al neemt men ook ons lichaam, men kan ons toch de ziel niet ontroven.
Wij willen thans ons geloof met de apostel Paulus voor de overheid
moedig belijden."Met deze en zo vele andere woorden vertroostten zij
elkaar, zodat menigeen weende en groot medelijden met hen had. Doch de
geestelijken bespotten en belachten hen.
Toen zij nu voor de heren werden gebracht,
verlangde de schout het vonnis van de heren, en noemde de gevangenen
hardnekkige ketters. De jongste broeder antwoordde daarop: "Lieve heren
en burgers, wij zijn geen ketters; wij geloven aan God, de almachtige
Vader, Schepper van de hemel en der aarde," enz. De schout beval hem te
zwijgen, en zei: "Gij zijt ketters." Zij zeiden: "Wij mogen niet
zwijgen, het is Gods Woord." De schout hernam: "Gij hebt kwaad zaad
genoeg gezaaid." Zij antwoordden: "Wij zaaien geen kwaad, wij spreken
Gods Woord en leer." De schout zei: "Ik heb genoeg aan u gedaan, want
ik heb u vele geleerde mannen beschikt, die u graag van uw duivels
geloof zouden afgebracht hebben." Zij antwoordden: "Wij houden hen voor
geleerden, doch niet in de leer van Christus; want zij wilden ons van
Hem afbrengen, en wezen ons op de schepselen, waarin wij hen op
generlei wijze konden volgen. Want Christus is onze zaligheid zonder
hulp van enig schepsel." De schout zei: "Zwijgt stil, uw duivels zaad
is genoeg gezaaid." Zij antwoordden: "Uw monniken en priesters zijn
‘s nachts gekomen, en hebben kwaad zaad onder het goede
gezaaid, zoals de duivel, Matt. hoofdstuk 13."
Daarna las men nog eens de artikelen, benevens de
belijdenis. De burgemeesters gingen even ter zijde, terwijl intussen de
beide broeders met elkaar uit de Schrift spraken, wat de schout niet
toestond, en hun deed zeggen: "Wij behoeven hier geen predikatie te
horen; als wij willen horen prediken, gaan wij naar onze kerken." Zij
zeiden: "Wij spreken van Christus, Die gij niet kent; de hemel is Gods
troon en de aarde de voetbank Zijner voeten, waarvan gij gezegd hebt
dat onze God lang voeten moet hebben. Bedenk,God laat Zich niet
bespotten." De schout zei: "Zwijgt, gij bent valse en verdoemde
ketters." Zij antwoordden: "Dat zeiden de Farizeeën ook tot
Christus; zouden wij beter zijn dan Hij en Zijn Apostelen?" De schout
zei tot de gerechtsdienaars: "Haalt stenen, en smijt die hun in het
gezicht." De jongste broeder zei: "Nu doet gij aan ons, wat gij ook
voor zeventien jaren onze broeder Johannes gedaan hebt, die ook om de
waarheid verbrand is." De schout antwoordde: "U zal niets minder
geschieden."
De beide broeders wilden op al de artikelen, die
men hun voorlas, antwoorden, doch de schout verbood dit, en zei
boosaardig: "Men moet niet naar de ketters luisteren, de geleerden
hebben het beter geweten; maar zij zijn versteend met hun hardnekkige
koppen." De broeders antwoorden daarop: Ja, mijnheer, wel hebben zij
gezegd ons met de Schrift te zullen onderrichten en alles te bewijzen,
maar zij hebben het niet gedaan, en ons op de pijnbank gelegd en door
pijnigen zover willen brengen, om aan de roomse kerk te geloven. Hadden
zij dit met Gods Woord gedaan, wij zouden hen hebben geloofd, maar nu
is het tevergeefs. De schout zei: "Speelt nu uw spel, in de namiddag
zal ik ook mijn spel met u spelen." Aldus werden zij tot de brandstapel
veroordeeld.
Toen men hen van het stadhuis bracht, verlangden
zij afscheid te nemen van hun moeder. De schout stond dit niet toe, en
liet hun een gedraaide bal in de mond binden, teneinde hun het spreken
te beletten. Terwijl zij aan de paal waren gebonden, spuwden zij
herhaalde malen de bal uit de mond, doch deze werd hun weer gedurig in
de mond gestopt. De jongste broeder spuwde de zijne er andermaal uit,
en bad de schout, om Gods wil, de bal er uit te laten, teneinde elkaar
in zulk een nood te kunnen vertroosten, wat eindelijk door de schout
werd toegestaan.
Toen begon de jongste broeder tot de oudste te
zeggen: "Lieve broeder, laat ons nu aldus deze korte tijd ridderlijk in
de Heere Jezus Christus strijden; want wij verlangen heden bij Hem te
zijn in het Rijk Zijns Vaders," en zij begonnen beiden te zingen: "Wij
geloven allen in een God," enz. Toen zij hun gezang hadden
geëindigd, baden zij de schout om genade. De schout zei:
"Terwijl gij daar staat, is het wel tijd." "Ja heer," zei de jongste,
"wij steunen op onze Heere Christus, Die gij niet kent." Ja, ja,"
schreeuwde de schout. Vervolgens werd het hout aangestoken, en toen de
beurt aan de jongste broeder kwam, zei de oudste: "Och, lieve broeder,
strijd de korte strijd, het zal weldra gedaan zijn." En, toen hij de
Heere had geprezen, sloegen de vlammen hem in het gezicht. Toen zijn
baard brandde, zei hij: "0 Heere, wat is dit een geringe pijn, om Uwer
heerlijkheid wil."
De oudste broeder leefde langer. Voor zijn vijanden
bad hij tot God temidden van de vlammen, en gaf alzo eindelijk de
geest. De lichamen werden tot as verbrand, en het overschot in het
water geworpen. Voor een waarde van negen gulden werd er aan hout voor
deze heilige martelaren verbrand, aangezien het hout in de winter hoog
in prijs was.
Aldus werden deze heilige martelaren de Heere
opgeofferd, te Mechelen, in Brabant, op de 23e December in het jaar
1555.
[JAAR 15551
Bertrand le Blas, geboren te Doornik, was een
fluweelwever van zijn handwerk. Nadat de Heere hem kennis van Zijn
waarheid had geschonken, reisde hij naar Wezel, gelegen in de
heerlijkheid van de hertog van Kleef en Gulik, om daar de Heere te
dienen in de Franse gemeente, en zich te verheugen in het gehoor van
het zuivere goddelijke Woord en het onvervalst gebruik der sacramenten.
Het was zijn bedoeling, ook zijn vrouw en klein huisgezin daarheen te
leiden, waarin echter zijn vrouw niet bewilligde. Dit was de reden, dat
hij tot drie malen op verschillende tijden van Wezel naar Doornik
reisde. De laatste maal, dat hij van Wezel vertrok, deden vele broeders
hem uitgeleide, onder wie ook was mr. Lowijs, bedienaar van het Woord
in de Frarische gemeente te Wezel, die hem ijverig vermaande, om te
volharden in de ware kennis, die hij verkregen had, en zich te wachten
voor de besmetting van afgoderij. Bertrand antwoordde daarop, dat hij
een ware werking van de Geest van God in zich gevoelde, en hoopte niets
te doen in strijd met de kennis, welke de Heere hem had geschonken.
Toen hij te Doornik was en zijn vrouw niet kon
bewegen de plaats van bijgeloof en afgoderij te verlaten, bleef hij
daar enige tijd. Op Kerstdag van het jaar 1555 verliet hij zijn huis,
en verlangde, dat zijn vrouw en zijn broeder God voor hem zouden
bidden, opdat hij toch zijn voornemen tot een goed einde mocht
volvoeren, doch hij zei niet, wat zijn voornemen was. Hij ging naar de
"Onze vrouwe kerk," de voornaamste in de stad Doornik. Hij wandelde in
de kerk rondom het koor, met het plan zijn voornemen aan het hoge
altaar te volbrengen, doch hij kon er niet toe komen. Verder richtte
hij zijn schreden naar de parochiekapel in genoemde kerk. Hij bleef
daar met een gedekt hoofd staan, totdat de priester met zeer veel
plechtigheid zijn gebakken god ophief. Onder het opheffen daarvan liep
Bertrand haastig toe, en greep hem het voorwerp uit de handen, en riep
tot het volk: "Ach, verdwaald volk, meent gij, dat dit Jezus Christus
is, de waarachtige God en Zaligmaker? Ziet," zei hij, en hij brak het
brood in zijn handen aan stukken, wierp het op de grond, en vertrad het
met de voeten.
Toen het volk zulk een vreemde handelwijze op zulk
een uitnemende dag, zag, was het zeer verwonderd en verschrikt, terwijl
Bertrand goede gelegenheid had om weg te komen, en door het volk heen
te gaan. Doch God de Heere had hem nog tot voornamer getuigenis
bewaard. Hij werd gevangen genomen, en gevankelijk weggeleid naar de
groten toren van het kasteel van Doornik. Het gebeurde werd de
maarschalk van Henegouwen, de stadhouder of regent van Doornik en
Tourneze aangezegd, die toen te Biez woonde, waar hij, aangetast door
zijn gewone kwaal, ernstig ziek lag. Toen hij dit alles vernam, riep
hij, alsof alles verloren was: "Mijn God, hoe is het mogelijk, dat Gij
u alzo door een boef hebt laten behandelen? Waarom hebt Gij u niet
gewroken? Helaas, hoe was Gij zo lijdzaam? Voor U, mijn God, beloof ik,
dat ik mij zodanig zal wreken, dat men er eeuwig aan zal denken." Hij
werd zo woedend, en sprak zulke verregaande onbetamelijke woorden, dat
zij, die daar tegenwoordig waren, meenden, dat hij van zijn verstand
beroofd was. Kort daarna, zijn ziekte vergetende, liet hij zich naar
het kasteel van Doornik brengen, waar hij gedurende het Kerstfeest
bleef. In die tijd werd aan Bertrand gevraagd, wie zijn geestverwanten
waren. Toen men hem naar zijn belijdenis vroeg, antwoordde hij veel
meer dan zij wel horen wilden. Want, toen hem allereerst gevraagd werd,
of het hem leed deed, dat hij dat gedaan had, en of hij dat nog wel zou
willen herhalen, antwoordde jij met bewonderenswaardige
standvastigheid, dat hij, als het in zijn macht was, het nog wel
honderd malen zou willen doen, en, wanneer hij over zoveel levens had
te beschikken, er honderdmaal voor zou willen sterven, om de
heerlijkheid en de eer van zijn Zaligmaker Jezus Christus.
Doch, aangezien zij van hem niet konden verkrijgen
iemand der zijnen te beschuldigen, dreigden zij hem op de pijnbank te
zullen leggen. Hij antwoordde, dat hij bereid was die pijniging te
ondergaan, maar dat hij toch niemand zou noemen. Drie malen achter
elkaar werd hij gepijnigd, doch onderging dit met het grootste geduld.
Daags na het gevierde Kerstfeest was men, zonder langer te dralen, met
zijn vonnis voortgegaan, waarvan de uitspraak aldus luidde:
Hlet rechtsgeding en het dodelijk feit gezien en
overwogen hebbende, bij en voor ons, tegen u, Bertrand le Blas,
waardoor, en door de vrije bekentenis door u afgelegd, ons behoorlijk
en genoegzaam bekend is, dat gij u op het laatst gevierde Kerstfeest,
ten tijde van de hoogmis, bevond in de parochie kerk, die de hoofdkerk
is van onze vrouw van Doornik, en daar met een verkeerde, ergerlijke en
schandelijke moed en met een vooraf beraamd plan uzelf hebt
veroorloofd, toen de priester de hoogmis bediende in die kerk, en hij
de heilige en gezegende hostie en het heilige sacrament in de hand
hield, gereed om het op te heffen, en dit het volk te tonen, dit met
geweld hem uit de handen te rukken, en het met grote waardigheid en
verachting op de grond te werpen, met uw rechtervoet te vertreden, en
daarbij te spreken deze of eigenlijke woorden: "Dit is om de ere Gods
te bewijzen, en te tonen, dat het geen macht bezit." Toen gij
vervolgens op het veld gegrepen bent, hebt gij zekere woorden van
ketterij gesproken, om het volk in uw vervloekte gevoelens te doen
delen. Ook hebt gij de geloofsrechters op ketterse wijze aangaande het
heilige sacrament van de doop geantwoord, en wel tegen de Schrift. En
tegen het bevel van onze heer de keizer, bent gij op verschillende
tijden te Wezel geweest, en hebt daar verkeerd, omgegaan en godsdienst
geoefend met de bewoners. Om al deze redenen, op raad en besluit van de
heer schout van Doornik en Tourneze, samen met zijn stadhouder en de
raadsheren van onze heer de keizer in dit gewest, onder uitvoerige en
rijpe beraadslagingen, hebben wij u veroordeeld en veroordelen u nog,
om gesleept te worden op een slede van de plaats, waar het vonnis over
u werd uitgesproken, naar de grote markt in de genoemde stad, om daar
op een schavot uw rechterhand met gloeiende ijzers te doen drukken, en
desgelijks uw rechtervoet, de tong doen uitsnijden, daarna om het
midden van uw lichaam gebonden te worden aan een wip, en te worden
gegloeid, verschroeid en gebrand, terwijl gij nog leeft, met een zwak
vuur, en daarna bij herhaling op en neer gelaten te worden, en
eindelijk tot as te worden verteerd. Nog verklaren wij, dat al uw
bezittingen zullen worden verbeurd verklaard, ten beste van onze heer
de keizer. Dit alles, zoals gij waardig, bent, volgens ons laatste
rechterlijk vonnis, en voor recht verklaard met open deuren, bij de
hogen en machtigen heer, de maarschalk van Henegouwen, gouverneur van
deze stad en het kasteel van Doornik en in de kamer van die heer, in
tegenwoordigheid van de Edelen heer, de schout van Doornik, Tourneze,
enz. Pieter Deventier, stadhouder van genoemden heer schout, Philips de
Cordes, lijfstraffelijk raadsheer van de keizer, de advocaten en
procureurs van het hof des keizers, in het genoemde gewest, Nicolaas
van Cambrie, Pieter Rachelier, Jakob de Klerck, pensionaris van
genoemde stad, Nikolaas van Farnagne en mar. Heimes van Wingles,
raadsheren van de keizer in genoemd gewest."
Op Zaterdag de 28e December, in het jaar 1555, werd
dit vonnis uitgevoerd en Bertrand op een slede gesleept van het kasteel
naar de markt, waar hij op het schavot werd geleid en gebonden. Daar
werd hem de hand waarmee hij de hostie had weggeworpen tussen twee
gloeiende ijzers met scherpe punten verbrand. Toen de hand geruime tijd
tussen de gloeiende ijzers gekneld en zeer vast was toegedrukt, was zij
door de hitte ten enenmale misvormd. Daarna namen zij nog andere ijzers
van gelijken vorm, waarin Bertrand gewillig de rechtervoet stak,
waarmee hij de broodgod had vertreden. Toen dit gedaan was, werd hij
los gemaakt en op de grond gezet. Terwijl hij een stuk ijzer in de mond
had, teneinde hem het spreken te beletten, deden zij dit uit de mond,
en sneden hem de tong uit. Daarna staken zij hem het ijzer weer in de
mond; want ofschoon hij de tong miste, liet hij niet na de Heere aan te
roepen, waarover het volk zich zeer verwonderde. Daarna klom hij op een
ander schavot, dat een weinig lager was dan het eerste, waarop zijn
hand en zijn voet verbrand waren. Hij beklom dit met zulk een vastheid,
alsof zijn voet genezen was. Vervolgens werden hem de voeten en handen
van achteren met een ketting om het midden van zijn lichaam
vastgebonden, en hij alzo over een flauw vuur op en neergetrokken, wat
een verschrikkelijk schouwspel was om aan te zien. In zulk een
wreedheid verheugde zich de maarschalk en beval er niet mee te
eindigen, totdat het lichaam van de vromen martelaar tot as verbrand
was. Op deze wijze offerde hij, om de eer van God, zeer standvastig
zijn leven op.
De kapel, waar dit geschiedde, werd onheilig
verklaard en gesloten. Het onschuldig hout, waar de mispriester op
stond voor de altaar, werd veroordeeld om te worden verbrand, en de
marmersteen, die hij betreden had, om te worden verbroken. En,
aangezien Bertrand beleden had, dat hij alles in de gemeente Wezel
geleerd had, werd er uitdrukkelijk geboden, dat niemand in die plaats
mocht verkeren, noch om koopmanschap, noch om andere redenen, op straf
van gezondigd te hebben tegen het bevel des keizers.
[JAAR 1555.]
Te Bergen, in Henegouwen, werd gevangen genomen Jan
Malo, omdat hij in een gezelschap gezegd en beweerd had, dat het
misbrood niet anders was dan een afgod. Gedurende een jaar werd hij in
een diepe kerker gevangen gehouden, en daarna ter dood veroordeeld.
Toen hij naar de strafplaats ging, riep hij: Toen wij nog soldaten van
de keizer waren, hoe menigmaal hebben wij toen ons leven in
doodsgevaren voor hem over gehad, en nu zullen wij niet vrezen, dat
voor de Heere veil te hebben. Wij zouden het niet voordeliger kunnen
verliezen, want wij verliezen er niets bij, maar stellen het in Zijn
bewaring." Hij werd gedood in het jaar 1555.
[JAAR 1555].
Korte tijd daarna werden ook in dezelfde stad
Bergen zeer vele mensen vervolgd, en wel omdat zij samenkomsten
hielden. Zij kwamen samen in het huis van een goudsmid, Damiaan Witcock
genaamd, onder welke ook een jonge dochter was, de nicht van Damiaan,
die ook Gods Woord verlangde te horen. Twee of drie dagen daarna werd
dit meisje door enige priesters verleid, zodat zij voor de overheid
werd geroepen, waar zij bij het onderzoek alles beleed, wat zij gehoord
en gezien had, en vooral wat zij zelf wist. Om deze reden werden er
velen gevangen genomen. De vijanden der waarheid waren zeer vergramd en
ontzet, zodat zij de gevangenen terstond op zeer ruwe wijze zonder
enige rechtsvorm op de pijnbank dwongen, om haar medegenoten van het
geloof aan te wijzen. Zonder verdere ondervraging naar hun geloof of
godsdienst veroordeelden zij hen ter dood.
Onder meerdere gevangenen was ook Damiaan Witcock,
die veroordeeld werd om onthoofd te worden. Toen hij zijn vonnis hoorde
lezen, zei hij tot de rechters: “Ik geef mijn leven
vrijwillig over voor de Heere Jezus." Zij zeiden, dat hij zwijgen
moest, en verboden hem tot het volk te spreken, en bedreigden hem,
indien hij dit niet liet, dat zij hem, in zijn zaak zouden bezwaren en
weer voor het gerecht brengen, om des namiddags te worden verbrand.
Doch hij liet zich door deze bedreigingen niet afschrikken, en
vermaande hen met groten ernst. Onder betoning van grote
standvastigheid werd hij omgebracht, en vereerde de Heere door zijn
dood in het jaar onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
Slechts korte tijd daarna werd Walrue Carlyer,
weduwe, geboren te Bergen in Henegouwen gevangen genomen, en ontving
haar vonnis om te sterven. De voorname oorzaak daarvan was, dat zij in
baar huis enige lieden had ontvangen, die de heilige Schrift lazen.
Hierin had zij tegen het bevel van de keizer, doch niet tegen het gebod
van Christus gehandeld, Die beveelt om de Schrift te onderzoeken; ten
andere, dat zij haren zoon in huis gehouden had, die gewoon was Gods
Woord te lezen, en zij die niet bij de overheid had aangeklaagd. Toen
zij zeer wreed door de vijanden der waarheid werd behandeld, prees zij
God, en riep met luider stem: "Geloofd zij mijn Heere Jezus, want het
is om Zijnentwil, dat ik dus behandeld word." Daarna werd zij, volgens
het bevel van de keizer, veroordeeld om levend te worden begraven. Toen
zij dit vernam, vroeg zij met een blij gelaat: “Is dit alles,
wat gij doen kunt? Ik zal het lijdzaam verdragen, aangezien het u aldus
behaagt. Maar ik verblijd mij in de Heere, dat ik dit om geen moord of
roverij onderga, maar alleen om Jezus Christus' wil." Na de middag werd
zij naar de strafplaats geleid en levend begraven. Deze afgrijselijke
dood onderging zij met bewonderenswaardige standvastigheid.
[JAAR 1555.]
Weinige dagen later werd ook daar omgebracht Jan
Porceau, geboren te Bergen, die, tot bevestiging van de Evangelische
waarheid, zeer gewillig en standvastig de dood onderging.
[JAAR 1555.]
In de stad Autun, een bisschoppelijke stad
behorende tot het parlement van het landschap Dyon, in de parochie van
le Crotoy, gebeurde het, dat op het Paasfeest de Ciborie of het
sacramentskastje met ouwels van het hoge altaar viel, ten gevolge
waarvan deze op de grond verstrooid lagen. De oorzaak daarvan was, dat
of het koordje, waarmee het was bevestigd was verteerd, of dat enige
kinderen, begerig naar enige ouwels, om er mee te spelen, op het altaar
waren geklommen en het hadden laten vallen. Deze gebeurtenis was weldra
door de gehele stad verbreid, en het gerucht liep, dat enige
buitenlandse Lutheranen dit gedaan hadden. Men vond daarom goed,
terstond alle logementen te bezoeken, om te zien, of vreemdelingen
gelogeerd waren. Ten gevolge van dit onderzoek, werden er twee mannen
in het huis van een armen wever gevonden, met enige pakken bij zich,
waarin boeken waren over de godsdienst, die zij gehoopt hadden naar
Frankrijk over te brengen. Deze lieden werden terstond naar de
gevangenis gebracht, en terwijl zij om het genoemde feit werden
gepijnigd, gaven zij genoegzaam te kennen, dat zij er niets van wisten.
Doch, daar zij deze boeken bij zich hadden, werden zij omtrent hun
geloof ondervraagd, waarbij zij met vrijmoedigheid hun godsdienst voor
de mensen beleden en zich het heilige Evangelie niet schaamden. Zij
werden daarom veroordeeld om levend te worden verbrand, welke dood zij
met bewonderenswaardige standvastigheid ondergingen, waardoor vele
godzaligen werden gesticht en gesterkt. Hun boeken werden uit de pakken
genomen, terwijl de plaats daarvan werd aangevuld met enige oude
registers en papieren, en de boeken verdeeld onder enige wetgeleerden,
van wie de een heette Gelande, leraar aan de Sorbonne en geestelijke
van Autun, die ook zeer ervaren was in de letterkunde, en wie het niet
ontbrak aan gevoelens omtrent de ware godsdienst, dermate dat hij
daardoor eerlijker mensen vormde dan hij zelf was.
[JAAR 1555.]
Nadat de edele vorst, de godzalige jonge koning van
Engeland Eduard de zesde, die het rijk van roomse afgoderij en
bijgelovigheden gezuiverd en de ware godsdienst ingevoerd had:
overleden was, ontstond er een zeer zware bloedige vervolging tegen de
ware christenen. Toen zijn oudste zuster Maria de troon beklommen had,
die de roomsen godsdienst was toegedaan, volgde zij in wreedheid en
bloeddorstigheid de voetstappen na van de goddeloze Izebel, en ontzag
geen wreedheid en tirannie, om de roomse en afgodische leer weer in het
rijk in te voeren, en de waren en oprechten godsdienst uit te roeien en
te vernietigen.
Er is geen land ter wereld, waarin zulk een korte
tijd meer bloed der christenen is vergoten, waarmeerdere tirannie en
wreedheid is gepleegd, en waar het Evangelie, met meer bloed is
bevestigd en bekrachtigd, dan in dit koninkrijk. Want onder haar
regering, die niet veel langer dan vijf jaren duurde, zoals de
geschiedenis zegt, werden er meer dan acht honderd lieden, edelen,
bisschoppen, predikanten en anderen, uit alle staten, omgebracht, van
wie dikwerf acht, tien of meer op één brandstapel
werden verbrand.
Doch wij willen overgaan tot het verhaal van de
martelaren, die onder de regering van deze bloeddorstige koningin voor
de goddelijke waarheid hebben geleden.
Onder de deugdzame prinsessen en kloekmoedige
vrouwen, die God de Heere tot de kennis van Zijn waarheid riep, muntte
vooral uit Johanna Gray, dochter van Hendrik Gray, markies van
Dorchester, afstammende van de tweede zuster van Hendrik de achtste,
die ï niet alleen door God met de kennis van onderscheiden
talen en vele deugden was versierd, maar ook, door de verlichting des
Heilige Geestes, gekomen was tot de kennis van de ware godsdienst, en
begaafd met kloeke standvastigheid om die in dat koninkrijk te
verdedigen, dat nu daarvan geheel was afgekeerd, en er zich zeer tegen
verklaarde.
En, ofschoon de vijanden der waarheid deze
heerlijke gaven in deze prinses zochten te verduisteren, voorgevende,
dat de reden van haren dood was, dat zij tegen alle recht en
billijkheid de kroon van Engeland had aangenomen, daar die wettig
toekwam aan Maria, de oudste zuster van koning Eduard, zo konden zij
dit echter niet gedaan krijgen, zoals uit haar standvastige belijdenis
blijkt.
Het is wel waar, dat zij door koning Eduard bij
testament tot erfgenaam van het rijk was aangewezen, doch Johan Dudley,
hertog van Northumberland, een trots, en hoogmoedig mens had het erop
aangelegd, om de kroon aan zijn huis te brengen, want hij had zijn zoon
Guilford Dudley aan deze Johanna uitgehuwelijkt. Niet lang na de dood
van de koning, liet hij haar in het openbaar als koningin uitroepen, en
wel door het testament en met goedvinden van de koning, die, om zekere
redenen, en vooral om het bestaan van de godsdienst, zoveel hem
mogelijk was, te verzekeren, zijn beide zusters, Maria en Elisabeth,
had onterfd, en verlangd, dat de kroon Johanna in handen zou vallen.
Toen nu Johanna, ondanks haarzelf, op sterk
aandringen de kroon had aangenomen, en als koningin was uitgeroepen,
doch het rijk niet langer kon behouden, aangezien Maria van alle zijden
groten aanhang kreeg, en velen van de groten de voorrang niet konden
verdragen, die de hertog van Northumberland boven haar genoot, wekte
men haar vrienden tot haar hulp op, en alzo kwam Maria tot de troon, en
liet zij Johanna in de Tower werpen.
In deze gevangenis werd zij zeer aangevallen, om
van de ware leer des Evangelies af te vallen, en de roomse aan te
nemen, onder belofte van levensbehoud, vrijheid, rijkdom en eer, indien
zij daaraan voldeed. Doch tot verwondering ja, verbazing van haar
vijanden, bleef zij volstandig tot het einde.
Terwijl zij in de Tower te Londen gevangen zat,
kwamen velen haar dagelijks bezoeken, om met haar over de godsdienst te
twisten, en haar van de ware leer af te trekken. Onder deze was ook een
priester, Fecknam genaamd, die, daags voor haar dood, in
tegenwoordigheid van verschillende lieden, met haar sprak over
verschillende punten van de leer, waarover tussen Hervormde en Roomsen
verschil bestond, waarbij zij hem uitmuntend antwoordde, zoals uit het
volgende verhaal blijken zal. Fecknam maakte een begin met het
twistgesprek en zei: "Wat meent gij, dat voor alle dingen in een
christen noodzakelijk moet gevonden worden om te geloven?" Johanna
antwoordde daarop: Te geloven in God de Vader, de Zoon en de Heilige
Geest, drie personen en een enig God."
Fecknam. Meent dan, dat een Christen niets anders
moet geloven?
Joh. Men moet niet alleen in God geloven, maar Hem
met het gehele hart, met het gehele gemoed en met alle krachten
beminnen, en zijn naasten insgelijks liefhebben als zichzelf.
Fecknam. Dus behoort men dan niet te zeggen, dat
wij door het geloof alleen gerechtvaardigd worden?
Joh. Och ja, maar men moet dit beide, vasthouden.
Want, hoewel men God moet beminnen, zoals ik gezegd heb, nochtans is
het waar, wat Paulus zegt, dat wij door het geloof in Christus
gerechtvaardigd worden.
Fecknam. Maar, wat zegt dezelfde Paulus? Zegt hij
niet, dat zonder de liefde en barrnhartigheid het geloof niets waard is?
Joh. Ja, dat zegt hij. Want hoe zal ik ooit Hem
kunnen beminnen, op Wie ik mijn geloof niet bouw of zal ik ook Hem niet
beminnen, in Wie ik van hart geloof? Het geloof en de goede werken zijn
ten nauwste met elkaar verbonden, en de goede werken en de liefde
worden onder het geloof begrepen zodat hij, die het ene begeert, ook
noodzakelijk het andere moet bezitten.
Fecknam. Maar, hoe moet men zijn naasten beminnen?
Joh. De liefde jegens onze naasten openbaart zich
voornamelijk in de dingen, dat wij de hongerige te eten geven de
dorstige te drinken, de naakte kleden en tegen de koude beschermen, en
eindelijk, dat wij de hongerigen alles moeten aandoen, wat wij willen,
dat ons geschiede, indien wij in die nood en het gebrek waren, waarin
wij hen zien.
Fecknam. Uw woorden geven niets anders te kennen,
dan dat de goede werken, indien wij zalig worden, in ons vereist
worden, en dat het geloof alleen niet genoeg is tot de zaligheid.
Joh. Dat ontken ik en zeg, dat het geloof alleen
het middel is, waarmee wij de zaligheid, die in Jezus Christus is,
aannemen. Niet minder is het nodig dat zij, die ware christenen willen
zijn, en als de zodanigen gehouden worden, volgens het voorbeeld van
Christus, hun liefde op goedertieren wijze jegens hun naasten bewijzen,
en hun broeders met dezelfde liefde, als tot zichzelf, zover zulks
mogelijk is, omhelzen. Nochtans kan men niet zeggen, dat alles, wat wij
doen, tot de zaligheid nodig is; want waarlijk, ofschoon wij alles
gedaan hebben, wat ons bevolen is, zijn wij toch onnutte
dienstknechten, en het geloof alleen in Christus verlost ons van de
schulden, waarin wij gevallen zijn.
Fecknam. Genoeg hiervan. Zeg mij: hoeveel
sacramenten zijn er?
Joh. Twee, de doop en het avondmaal des Heeren.
Fecknam. Wat hoor ik u zeggen! Zijn er dan geen
zeven sacramenten?
Joh. Dit zou mij op gezag van de heilige Schrift
moeten worden bewezen. Wat mij aangaat, ik ken slechts twee sacramenten.
Fecknam. Laat ons dat voorlopig laten rusten, want
wij zullen er later over spreken. Intussen zou ik wel willen, dat gij
mij verklaarde, wat deze sacramenten bij u betekenen.
Joh. De doopt toont mij, dat ik door de Heilige
Geest vernieuwd en gezuiverd word, evenals wij zien, dat het lichaam
door het water wordt gereinigd. Ik zeg, dat ik door de doop uitwendig
aan mijn lichaam gewassen, en inwendig in mijn ziel ben herboren; en
deze uitwendige reiniging verklaart mij, dat ik een dochter van God ben
geworden. Maar het avondmaal is als een zegel des Nieuwe Testaments in
Christus' bloed, dat vergoten is aan het kruis, door middel waarvan ik
geloof het hemelse koninkrijk deelachtig te worden.
Fecknam. Wat meent gij dan in dit sacrament te
ontvangen? Gelooft gij niet, dat gij het natuurlijke lichaam en het
bloed van Christus ontvangt?
Joh. Het is er zover vandaan, dit te geloven, dat
ik er zelf een gruwel van heb. Ik belijd derhalve, dat mij in het
avondmaal gegeven worden het brood en de wijn in hun eigen aarden
natuur, en niet het natuurlijk lichaam en het bloed van Christus in het
brood, zodat het brood in zijn wezen blijft, of onder de eigenschappen
van het brood, alsof dit brood verdwenen ware; maar als dit brood
gebroken wordt, maakt het mij indachtig, hoe het lichaam van Christus
om onze zonden aan het kruis verbroken, en Zijn bloed vergoten is. En
wanneer ik dan, volgens Zijn instelling, dit brood en de wijn ontvang,
ben ik alles, wat Christus aan het kruis voor ons verdiend heeft,
volkomen deelachtig.
Fecknam. "Sprak Christus zelf niet deze woorden;
"Neemt, eet, dat is Mijn lichaam?" En kan er iets duidelijker worden
gesproken? Bevestigt Hij niet met allerduidelijkste woorden, dat het
Zijn lichaam is?
Joh. Wat de woorden aangaat, zijn wij het eens;
doch het is ook nodig, dat men bedenke, dat Hij, die deze woorden
gesproken heeft, ook van Zichzelf zegt: “Ik ben de wijnstok;
Ik ben de deur" en toch was Hij geen wijnstok en geen deur. Paulus
zegt: "dat God de dingen, die niet zijn, roept, alsof zij waren." Doch
om het u in weinige woorden te zeggen: ver zij het van mij te geloven
of te belijden, dat ik het natuurlijke lichaam van Christus eet, of
Zijn eigenlijk bloed drink, op welke wijze dan ook. En dat temeer,
aangezien ik op die wijze het lichaam van Christus beroven zou van de
eigenschappen, welke de heilige Schrift daaraan toeschrijft; en
verlossing zou teniet doen, die door de enige offerande van Zijn
lichaam is teweeg gebracht. Wanneer ik geloofde en beleed, wat gij
gelooft en belijdt, dan zouden er twee lichamen en twee Christussen
moeten zijn, en nochtans kent de Schrift slechts een enige Christus, en
schrijft hem maar één lichaam toe. En, indien het
waar is, dat Christus twee lichamen heeft, waarom zal men dan ook niet
kunnen zeggen, dat Hij er drie heeft, en waarom niet tien, twintig,
duizend, ja ontelbare, om het met één woord te
zeggen? Aangenomen eens, dat het waar is, wat gij doordrijft, dan moet
men ook bijgevolg zeggen, dat het ene lichaam was, wat aan het kruis
werd genageld, en een ander wat Christus in het avondmaal aan Zijn
discipelen uitreikte. Volgens uw bewering moet men noodzakelijk
stellen, of dat Christus twee lichamen had, of indien Hij er slechts
één had, dat dit dan, indien de discipelen het
hebben gegeten, niet aan het kruis werd genageld, en indien het daaraan
genageld is, dan hebben de discipelen het niet gegeten.
Fecknam. Wat wilt gij hiermee zeggen? Kan Christus
door Zijn macht niet teweeg brengen, dat in het avondmaal Zijn lichaam
gegeten en Zijn bloed gedronken wordt, zoals Hij zonder tussenkomst van
de man uit een vrouw kon geboren worden, en op de zee wandelen als op
de harde grond, hoewel zijn lichaam toch de gewone zwaarte had, en
andere dingen doen, die men duidelijk ziet, dat Hij door Zijn macht
verrichtte?
Joh. Ik erken dat Hij, indien Hij aan het avondmaal
een wonder had willen doen door Zijn macht, Hij dit had kunnen
verrichten. Ik wil er ook niet over twisten, wat Hij had kunnen doen;
maar beweer, dat het zeer duidelijk is, dat Christus toen geen wonder
wilde doen, noch enig wonderwerk bevelen. Hij wilde, dat Zijn lichaam
aan het kruis genageld en verbroken, en Zijn bloed om onzer zonden wil
zou uit gestort worden. Doch graag zag ik, dat gij op de vraag
antwoordde, namelijk, in welke plaats was Christus, toen Hij de woorden
Sprak: "Neemt, eet, dat is Mijn lichaam?" Was Hij niet met Zijn lichaam
aan de tafel? Was Hij niet nog levend op aarde, en onderging Hij niet
de volgende dag de dood? Zeg mij eens, wat Hij in Zijn handen nam? Nam
Hij geen brood? Wat brak Hij? Brak Hij geen brood? Wat deelde Hij uit'?
Deelde Hij geen brood uit? Wat Hij in de handen nam, brak Hij ook; wat
Hij brak, gaf Hij ook over, en eindelijk, wat Hij Zijn discipelen gaf,
dat hebben zij ook gegeten, indien hun ogen niet verblind waren.
Fecknam. De leraars, die gij in deze zaak volgt,
belijden en ontkennen één en dezelfde zaak, en
wel op een en dezelfde tijd; maar waarlijk, gij houdt u niet alleen aan
het gezag der kerk, waarnaar men zich onbepaald behoort te onderwerpen.
Joh. Mijn geloof steunt nergens anders op dan op
Gods heilig Woord, zoals dit ook behoort, en niet op een zich noemende
kerk, die, indien zij de katholieke en heilige kerk is, haar geloof
moet richten naar het Woord van God, en niet het woord van God naar
haar geloof. Evenmin begeer ik mijn geloof naar iets anders dan naar
Gods Woord te richten; want, al is deze kerk oud, hoe zou ik aan haar
kunnen geloven, daar zij een gedeelte van het avondmaal ontkent, en de
leken daarvan berooft, om een, ik weet niet welke, ongescheidenheid van
het lichaam en het bloed in het avondmaal, ten gevolge waarvan zij dit
de geestelijken ook zou kunnen weigeren. Wanneer zij ons de drank des
Heeren weigert, weigert zij ons dan ook datgene niet, waarin een deel
van onze zaligheid bestaat? Zij weigert ons dat, waarin ons een
bijzondere troost wordt voorgehouden. Ik beweer, dat zulk een kerk de
Bruid van Christus niet is, maar de hoer van de satan, wat mij
vrijstaat met nadruk te zeggen, aangezien zij zich aanmatigt een
verandering te brengen in het allerheiligste avondmaal des Heeren, door
een gedeelte er bij te voegen, en een gedeelte naar haar eigen
goeddunken ervan af te nemen. Deze kerk zal God een zware val
beschikken, en haar wissen uit het boek des levens. Leerde Paulus de
gemeente te Korinthe aldus te handelen, waar hij verklaart, hoe zij het
avondmaal moest vieren? Heeft hij haar van een deel daarvan beroofd?
Zal ik dan in zulk een kerk geloven? Dat zij verre van mij.
Fecknam. Wat gij berispt, is met een goede
bedoeling in de kerk veranderd, en dus verordend om zekere ketterij,
die daaruit voortvloeide, uit te roeien.
Joh. O goede God! behoort dan de kerk zo vermetel
te zijn, om te veranderen, wat God heeft ingesteld? Mag de kerk zich
zulk een groot gezag toeëigenen, en wel in zulke
verborgenheden van onze godsdienst? Gij weet immers wel, wat Saul is
wedervaren, en toch kon de reden, die hem bewoog omdat te doen, met een
schone dekmantel omhangen worden, indien het geoorloofd ware menselijke
inzichten tegenover Gods bevel te stellen. Laat het dan ver van ons
zijn zulk een vermetelheid in deze zaak van de godsdienst te plegen."
Tot zover duurde het gesprek tussen Fecknam en
Johanna Gray; en al wat hier boven is meegedeeld, heeft zij zelf in
schrift gesteld, en daaraan de volgende woorden toegevoegd: Dit zijn de
punten, waarmee Fecknam mij kwam bestrijden, en zijn uiterste best
deed, om mij weer tot de kerk te brengen, waarvan hij zei, dat ik
gescheiden was, doch de Heere bewees mij de genade om standvastig te
blijven. Nog over vele andere zaken hebben wij in ons twistgesprek
gehandeld, maar, die ik hier beschreven heb, zijn de voornaamste
punten, en alles heeft plaats gehad in tegenwoordigheid van
verscheidene personen.
Toen Fecknam van mij scheidde, zei hij tot mij:
"Het spijt mij van u, want ik verlaat u aldus, dat ik in het geheel
geen hoop heb, dat wij samen zullen kunnen overeenstemmen." Waarop ik
hem ten antwoord gaf: "Dat is de waarheid, want waarlijk, wij zullen
het samen niet eens worden, tenzij God de Heere uw verstand verandert
en u bekeert. Indien gij u niet van harte bekeert, is er waarlijk
geheel aan uw zaligheid te wanhopen, en ik bid God de Heere, door Zijn
onuitputtelijke barmhartigheid, u een oprechten geest te schenken. Want
Zijn goddelijke majesteit heeft u zeer overvloedig met welsprekendheid
begaafd; en het schijnt, dat er anders niet ontbreekt, dan dat Hij u
een nieuwe geest schenkt, teneinde gij u mag wenden tot grootmaking van
Zijn eer, die gij nu met voeten treedt, daar gij uw welsprekendheid
besteedt aan andere zaken dan betamelijk zijn. Hiermee was ons gesprek
geëindigd."
Hoe luttel kracht de verschrikking van de
aanstaanden smadelijke dood gehad heeft op deze doorluchtige prinses,
blijkt vooral daaruit, dat zij niet alleen het gehele gesprek niet de
priester Fecknam daags voor haar dood hield, maar dat ook haar de lust
niet ontbrak, aangezien zij toen nog slechts enige uren had te leven,
om het op te schrijven. En, indien zij dit door Gods ingeving niet
gedaan had, zou hij wellicht naderhand er zich op beroemen, haar in
haar geloof te hebben doen wankelen en tot omhelzing van de roomse leer
te hebben gebracht. Maar God de Heere zij gedankt, Die dit voorzag, en
haar tot het einde begiftigde met een zo onbezweken moed en
vrijmoedigheid, als vrucht van haar onwankelbaar geloof in Zijn Zoon
Jezus Christus,onze enige Zaligmaker, alsmede van haar onbevlekt
gemoed, waarin zij de vrede des Heilige Geestes in overvloedige mate
gevoelde.
Uit haar gevangenis schreef zij een zeer beleefde
brief aan zekere Thomas Arding, die van de hervormden godsdienst tot
het pausdom was vervallen, en wekte hem met voortreffelijke redenen op,
om weer tot de godsdienst terug te keren, die hij uit mensenvrees had
verlaten.
In haar laatste dagen, nadat haar de dood vanwege
de koningin was aangezegd, schreef zij een brief aan mevrouw Catharina
Gray, haar zuster, en plaatste die achter haar Grieks Testament, dat
zij haar tegelijk toezond, en vermaande haar dat vlijtig te lezen,
aangezien de wet van God haar Heere, zoals zij zich uitdrukte, en Zijn
laatste wil, die Hij stervende ons heeft nagelaten, daarin vervat
waren, wat haar, indien zij dit met een behoorlijke begeerte las, de
weg zou banen en openen, om haar te leiden tot het eeuwige leven.
De volgende dag na dit gesprek met de priester
Fecknam, werd prinses Johanna naar haar strafplaats gebracht. Voor zij
echter daarheen ging, verzocht de kapitein van de Tower, Thomas
Bridgis, die haar grote achting toedroeg, en wel wegens de uitmuntende
christelijke deugden, die hij de gehele duur van haar gevangenschap in
haar had opgemerkt en nog aanschouwde, aan haar hem iets te willen
nalaten, tot een gedachtenis. Zij vroeg daarom een klein schrijfboekje,
en schreef daarin drie spreuken, een in de Griekse, de andere in de
Latijnse, en de derde in haar moedertaal, welke spreuken aldus luiden:
1. "De dood zal mijn lichaam de straf van de zonde
doen dragen; maar mijn onschuld zal mijn ziel in het aangezicht van God
rechtvaardigen.
2. "Heeft het recht plaats in mijn lichaam, mijn
ziel zal plaats vinden in de barmhartigheid van God."
3. De in het Engels geschrevene was: "De zonde is
de dood waardig; maar mijn onwetendheid had wel kwijtschelding en
verontschuldiging bij de wereld en bij de wetten behoren te verdienen."
Deze spreuken getuigen van haar onschuld. Toen zij
dit boekje aan de kapitein overgegeven had, ging zij onder geleide van
de bevelhebber van de Tower naar de strafplaats, waarbij zij geen
verslagenheid in haar geloof toonde, noch tranen in haar ogen had; maar
met een blijmoedig gelaat groette zij allen, die zij voorbij ging, en
beval zich in hun gebeden God aan, terwijl zij in een gebedenboekje,
dat zij in haar hand had, las. Aldus kwamen zij aan de plaats, waar het
schavot was opgericht, te weten op de Greene, tegenover de witte toren.
Toen zij hier was, omhelsde zij de priester Fecknam, die zich nu weer
bij haar gevoegd en haar bij de hand had, vriendelijk en zei: "God mag
u het goede vergelden, wat gij mij bewezen hebt, ofschoon het mij veel
verdrietelijker is gevallen dan nu deze dood, die ik moet ondergaan."
Waarlijk, woorden, zulk een prinses waardig. Dat hij getoond had haar
een goed hart toe te dragen, en met ijver, doch zonder verstand,
getracht had baar in het leven te behouden, daarvoor dankte zij hem, en
bad, dat God hem dit mocht belonen. Doch, opdat hij ook weten zou, dat
zij, in het gezicht van de dood, aangaande de godsdienst even welgemoed
was, als zij altijd door Gods genade was geweest, en in haar laatste
dagen had getoond, voegde zij er bij, opdat hij niet menen zou iets op
haar gewonnen te hebben, dat alles wat hij om harentwil en aan haar
gedaan had, en vooral de moeite, die hij had aangewend, om haar van
haren zuivere godsdienst af te trekken, wat toch de bedoeling van al
zijn streven was geweest, haar veel onaangenamer was gevallen, dan de
dood haar zou zijn, aangezien haar ingenomenheid met een vurige ijver
tot de ware godsdienst haar steeds een weerzin en afkeer had doen
hebben jegens al wat er tegen streed, en veel meer nog, dat men
beproefd had, haar daarvan afvallig te doen worden.
Toen zij daarna het schavot had beklommen, vroeg
zij de kapitein Bridgis, of het haar geoorloofd was enige woorden tot
de omstanders te spreken. Deze antwoordde: Ja mevrouw, het staat u vrij
alles te zeggen, wat gij verlangt." Zij richtte dan ook tot de
omstanders een toespraak die overvloeide van christelijke nederigheid,
en als een spiegel was van haar bewonderenswaardige lijdzaamheid en
geduld. Want, ofschoon zij wist, dat de wet, waardoor zij zich ter dood
veroordeeld zag, onrechtvaardig, wreed en ongenadig was, en ook
overtuigd was, hoe schandelijk de rechters, door, wie zij was
veroordeeld, jegens haar hadden gehandeld, en hoezeer het vonnis, dat
zij over haar geveld hadden, tegen alle recht en billijkheid streed;
nochtans klaagde zij evenmin over de een als over de ander, waartoe zij
overigens alle reden had; maar gaf alleen met korte woorden haar
onschuld te kennen. En, opdat ieder zou kunnen zien en erkennen, hoe
diep de liefde Gods en Zijn vrees haar in het hart geprent was, bewees
zij Hem ook nu, in de laatste ogenblikken van het leven, zoals zij
altijd gedaan bad, de verschuldigde eer, en beleed, dat haar ijver tot
het goede, waarvan wij echter weten, dat die ieder vroom christen tot
een levend voorbeeld kan strekken, in geen dele zo, noch zo volmaakt
was als zij wel wenste, en dat zelfs de Heere daarom reden genoeg had
haar deze straf toe te zenden; en zij eindelijk betuigde, dat zij
alleen vertrouwde op het bloed van haren Heiland de zaligheid te zullen
beërven.
Doch laat ons liever de woorden horen, die op zeer
weinig na, de laatste waren, die van de gezegende lippen van deze
waarde en uitverkoren vriendin Gods vloeiden. Zij waren de volgende: Ik
ben hier gekomen, lieve gemeente, om te sterven, waartoe ik door uw wet
veroordeeld ben. Mijn overtreding tegen de hoogheid van de koningin
bestaat alleen daarin, dal ik mij heb laten vervoeren tot datgene, wat
door anderen begonnen en overlegd werd, en wat nu als verraderij geldt.
Doch dit geschiedde niet op mijn verzoek, maar op raad en voorlichting
van hen, van wie men zou mogen vertrouwen, dat zij meer verstand van
zaken bezaten dan ik, die weinig van rechten en wetten weet, veel
minder van aanspraak op de kroon. Doch dat ik zou begeerd, of daarnaar
getracht hebben, of mijnentwege daarnaar had getracht, dienaangaande
was ik heden, in de tegenwoordigheid Gods en ulieden allen, lieve
gemeente, mijn handen in onschuld."
Toen zij dit gezegd had, drukte zij haar handen
samen, en zweeg enige ogenblikken. Daarna, haar toespraak wederom
vervolgende, zei zij verder: “Ik bid ulieden beminde
gemeente, om mijn getuigen te zijn, dat ik in het geloof van Christus
mijn leven eindig, en dat ik alleen door Gods genade, in het bloed van
Zijn eniggeboren Zoon Christus Jezus, hoop en vertrouw reiniging en
vergeving van mijn zonden te verwerven. Ik belijd, dat ik, het Woord
van God kennende, dat veronachtzaamd, mijzelf en de wereld bemind heb,
en daarom overkomt mij deze straf rechtvaardig en billijk. Doch ik dank
God voor Zijn goedheid, dat Hij mij tijd en gelegenheid tot berouw
heeft geschonken. En nu, lieve gemeente, bid ik ulieden, mij, terwijl
ik nog leef, bij te staan met uw gebeden." Na deze woorden viel zij op
de knieën, nam haar boekje voor zich, en zich naar Fecknam
wendende, vroeg zij: “Is het mij geoorloofd een psalm te
lezen?" waarop hij antwoordde: "Ja mevrouw!" Zij las dan ook de gehele
51sten Psalm in haar moedertaal met de grootste ijver des geestes van
het begin tot het einde. Daarna stond zij op, en gaf hare handschoenen
en haar sluier aan een van haar kamerdames en haar boekje aan de
kapitein Bridgis. Voorts deed zij de haak van haar lange mantel los; en
toen de scherprechter haar deze wilde afdoen, weigerde zij deze dienst,
en verlangde dat een van haar kamerdames of kamenieren, daar
tegenwoordig en miss Elling genaamd, de hand daartoe lenen zou, wat
deze dan ook deed.
Toen men haar de doek voor de ogen zou binden, viel
de scherprechter voor haar op de knieën, en vroeg haar om
vergiffenis, die zij hem van harte graag gaf. Vervolgens gaf hij een
wenk, dat zij op het stro zou gaan staan, dat daar op het schavot
lag.Toen zij tegelijkertijd het blok zag, vroeg zij: “Is dit
het blok?” Hij beantwoordde dit toestemmend. Verder zei zij:
“Ik bid u, dat gij mij spoedig mag doen sterven." En, terwijl
zij op de knieën viel, zei zij: "Zal mij het hoofd afgeslagen
worden, voor ik mij uitstrek?” Waarop de scherprechter
antwoordde: "Neen, mevrouw." Toen men haar voorts de doek voor de ogen
gebonden had, tastte zij met de landen in het rond en vroeg: "Waar is
het blok? wat moet ik doen? waar is het, waar is het?" Vervolgens nam
een van de omstanders haar bij de hand, en bracht haar bij het blok,
waarop zij zich neerwierp, haar lichaam en handen uitstrekte, en sprak:
"In uw handen, Heere, beveel ik mijn geest, wees mij genadig! Toen zij
dit gezegd had, werd haar het hoofd afgeslagen, onder groot geween en
droefheid van de omstanders, zelfs van hen, die altijd de zaak van
Maria en de roomsen godsdienst waren toegedaan. Deze strafoefening had
plaats op de 12e Februari, in het jaar onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
Johannes Rogerius, geboren in Engeland, was een
zeer godzalige man, die, nadat hij van zijn jeugd af, aan de hogeschool
te Canterbury in de goddelijke kennis was opgewassen en toegenomen,
daarna tot prediker ten behoeve van Engelse kooplieden te Antwerpen
werd verkozen en aangesteld. Hij kwam daar het eerst in kennis met de
waardige en vrome dienaren van Christus, Willem Tindal en Milis
Coverdal, die, wegens de groten afkeer, die zij hadden van de roomse
bijgelovigheden, en uit liefde tot de ware godsdienst hun vaderland
hadden verlaten. Toen hij enige tijd met hen had omgegaan, en kennis
van het Evangelie verkregen had, wierp hij het zware juk van het
pausdom af, en zag in, dat dit niets anders was dan een onreine en
gruwelijke afgoderij, en voegde zich terstond bij hen om de Schrift in
de Engelse taal over te zetten.
Daarna vertrok hij van Antwerpen, en ging naar
Wittenberg, in Saksen, waar hij derwijze in de kennis van de Hoogduitse
taal toenam, dat men hem de leiding van een gemeente opdroeg, die hij
gedurende vele jaren met getrouwheid en naarstigheid diende totdat het
Gode behaagde door de arbeid van Zijn uitverkoren dienstknecht koning
Eduard de zesde de roomse leer uit Engeland te verdrijven, en het
Evangelie in haar plaats aan te doen nemen. Toen werd hij wettelijk
geroepen en vertrok met een gerust gemoed uit Saksen, om het Evangelie
in zijn vaderland ten dienste te staan. Hij predikte daar enige tijd
zonder enig inkomen, totdat Nicolaas Ridley, bisschop van Londen, hem
een geestelijk ambt in de St. Pauluskerk opdroeg, en de andere
geestelijken van die kerk hem kozen als voorlezer van de goddelijke
vermaningen. Hij was daar met allen ijver werkzaam, totdat Maria de
troon van Engeland besteeg, en het Evangelie weer begon te vervolgen.
Nochtans hield hij niet op het Evangelie te verkondigen, en vele lieden
tot de kennis der waarheid te brengen. Toen hij namelijk geroepen was,
om in het kruis van St. Paulus te prediken, deed hij een uitmuntende
predikatie om de ware leer te bevestigen, die aan het volk in de dagen
van de godzaligen koning Eduard onderwezen was, en vermaande en bad
hen, dat zij standvastig zouden blijven in de leer van het Evangelie,
en zich zouden wachten voor zulke afgoderij en bijgeloof, waarmee men
hen zou willen vergiftigen. De pausgezinden waren om die reden zeer op
hem verbitterd, en ontboden hem voor de raad van Engeland, en, toen de
kanselier hem onderzocht, vroeg hij hem, of bij zich met het geloof van
de katholieke kerk wilde verenigen. Hij antwoordde, dat hij van het
geloof der algemene kerk nimmer was afgeweken. Toen zei de Kanselier
tot hem: “Ik bedoel de katholieke kerk, waarvan de paus het
opperste hoofd is." “Ik ken," zei Rogerius geen ander hoofd
over de katholieke of algemene kerk dan Christus." Hij zond hem
vervolgens naar de bisschop van Winchester, om meer uitvoerig door deze
te worden onderzocht. Toen hij daar gekomen was, vroeg de bisschop hem
eerst, of hij niet geloven wilde, dat het heilige sacrament des altaars
het ware lichaam en bloed van Christus was, realiter et
substantialiter, dat is, wezenlijk en met de daad, dat uit de
maagd Maria geboren is, en dat op het kruishout genageld was. Hij
antwoordde de bisschop, dat hij niet anders kon verstaan, dan dat
realiler et substantialiter betekende lichamelijk, en dat hij geloofde,
dat het menselijk lichaam van Christus alleen zich in de hemel bevindt,
en het daarom niet wezenlijk in het sacrament kon zijn; "want," zei
hij, "evenals de andere punten van uw leer ten enenmale vals zijn, zo
ook dit, wat tegen het Woord van God strijdt." Ten gevolge hiervan, en
wegens de belijdenis van zijn geloof, wierpen zij hem in de gevangenis
te Newgate, en wel onder een hoop dieven en moordenaars. Nadat hij daar
een jaar vertoefd had, en in zijn geloof standvastig bleef,
veroordeelde de bisschop van Winchester hem om op Smitsveld te worden
verbrand, omdat hij de beide genoemde punten niet wilde toestemmen.
Toen zij hem naar de strafplaats Smitsveld leidden, waar hij zich de
Heere Jezus Christus als een offerande zou opofferen, vroeg hem de
stadhouder, Woodroof genaamd, of hij zijn gruwelijke ketterij wilde
herroepen en voornamelijk zijn verkeerde gevoelens aangaande het
sacrament des altaars. "Neen," antwoordde hij, "wat ik daarvan heb
geleerd, wil ik nu met mijn bloed bezegelen." "Welaan," zei Woodroof,
"gij bent een ketter, en ik zal nimmer voor u bidden." Toen antwoordde
Rogerius, dat dit eerst in de dag des oordeels zou blijken, en dat hij
wel voor hem wilde bidden. Na deze woorden zong hij met een verheugd
gemoed de 56sten Psalm: "Ontferm U mijner, die nu benauwd ben zeer"
enz. Hij deed dit zo, dat het volk in grote mate verblijd en verheugd
was zijn standvastigheid te zien en God daarvoor loofde en prees. Toen
hij aan de paal was gebonden, boden zij hem genade van de koningin aan,
indien hij zijn leer en gevoelens wilde laten varen; doch hij weigerde
dit, en verkoos liever tot het einde in de waarheid Gods te volharden.
Als de vlammen opstegen, waste hij zijn handen er in, teneinde zijn
onschuld te betonen, en riep met luider stem: "Heere, ontvang mijn
geest." Aldus was deze vrome kampvechter eender eerste, die de weg
baanden voor de gezegende schare van martelaren, welke ten tijde van de
koningin Maria de waarheid van het evangelie in de vlammen hebben
bevestigd.
[JAAR 1555.]
Toen de koningin Maria, in het eerste jaar van haar
regering, door openbare uitroeiing en wrede bevelschriften de zuivere
predikatie van het heilige Evangelie begon te onderdrukken en te
verbieden, waren er nochtans vele vrome dienaren des goddelijke Woords,
die met de zorg voor de zielen belast waren, en volgens hun schuldigen
plicht, niet ophielden hun kudde getrouw te voeden, niet als leraars,
die door een openbaar bevel en bijzonder gezag daartoe geroepen waren,
zoals ten tijde van de doorluchtige Koning Eduard de zesde, maar als
bijzondere leraars over bijzondere kudden. Onder die bevond zich ook
Laurentius Sanders, een man, die door de Heere met een bijzondere ijver
begaafd was, die van zijn kindsheid af aan de hogeschool te Eton was
opgeleid, en vandaar, zoals de gewoonte was, gezonden naar de
hogeschool te Canterbury, om te studeren in het college van de koning,
waar hij opwies en toenam in de kennis der godzaligheid. In het begin
der regering van de genoemden koning Eduard de zesde, toen de ware
godsdienst weer was hersteld, begon hij in het openbaar te prediken,
welke predikatiën de hoog geplaatsten en voornamen lieden
zozeer bevielen,dat zij hem tot hoogleraar in de heilige godgeleerdheid
aanstelden aan de hogeschool van Fotheringhay, waar hij door zijn
godzalig leven en zijn geleerdheid de vromen stichtte, vele onwetende
lieden tot de kennis van Gods heilig Woord bracht, en de mond van de
vijanden der waarheid stopte. Toen deze hogeschool was opgeheven, werd
hij dienaar in de gemeente Lichfield, waar hij zich zo voorbeeldig
gedroeg, dat zijn vijanden hem zelfs moesten prijzen. Doch, aangezien
er slechts weinige vrome arbeiders waren in de wijngaard des Heeren,
vooral ten tijde toen de kerk weer hersteld was, werd hij ook te Londen
geroepen, om dienaar te worden bij een gemeente in de Breedstraat.
Doch, toen de bevelschriften, door de koningin uitgevaardigd waren
aangekondigd, om de vrome leraars het verkondigen van het heilig
Evangelie te verbieden, verkondigde hij toch, daar hij brandde van
goddelijke ijver, op het platte land, waar hij zijn ambt weer opnam, op
onverschrokken wijze het Woord Gods, en deed dit naar de inspraak van
zijn geweten. Vooral toen hij de ellendige dagen zag, die voor Engeland
waren aangebroken, versterkte hij het volk in de ware heilige
godsdienst, wapende het tegen alle valse leringen en de gruwelijke
dwalingen van de antichrist, totdat de vijanden der waarheid hem met
geweld uit zijn ambt verdreven, en hij gedwongen werd weer naar Londen
te gaan, om daar zijn kudde te bezoeken en te stichten.
Op Zaterdag de 14e oktober, toen hij in de
nabijheid van Londen was, kwam hem een ridder, Jan Mordant, achter op,
die een der raadsheren van de koningin was. Deze vroeg hem, waar hij
naar toe ging. “Ik ga naar Londen," zei hij, "naar mijn
gemeente, om haar volgens mijn plicht te leren en te onderwijzen." Toen
zei Mordant: "Zie goed toe, dit niet te doen, want als vriend raad ik u
dit." Doch Sanders antwoordde: "Hoe zal ik dat aan mijn schuldige
plicht en aan de drang van mijn geweten voldoen, vooral wanneer enige
hunner tot dwaling zouden vervallen, indien zij de valse leer zouden
aannemen?” Vervolgens vroeg hij hem, of hij niet enige dagen
geleden in de Breedstraat te Londen had gepredikt. “Ja
zeker," zei Sanders, "dat is mijn pastorie." Hij vroeg vervolgens:
"Zult gij daar nog eens prediken?” “Ja," zei
meester Sanders, "en wanneer het u behaagt, kunt gij het morgen aan die
plaats horen, waar ik, op gezag van het goddelijke Woord, bevestigen
wil, wat ik daar vroeger heb gepredikt." "Ik zou u dat niet aanraden,"
zei Mordant. Toen zei Sanders: "Wanneer gij mij dit op wettelijk gezag
wilt verbieden, dan moet ik gehoorzamen." "Neen, toch niet," antwoordde
Mordant. “Ik heb zulk een gezag niet, maar als vriend heb ik
u geraden."
Na deze samenspraak gingen beiden de stad in, en
ogenblikkelijk ging Mordant, zonder zich verder te bedenken, als een
verrader naar de bisschop van Londen, om hem te waarschuwen, dat
Sanders des morgens zou prediken. Sanders intussen ging wel beraden en
met een vast besluit naar zijn logement, om dit te doen.
Toen hij in zijn logement kwam, was hij bewogen in
zijn gemoed, en iemand, die bij hem stond, vroeg hem, wat hem deerde.
"Waarlijk," zei Sanders, "ik ben zo lang in de gevangenis, totdat ik in
de gevangenis komen zal;" waarmee hij bedoelde, dat hij zo ontsteld was
in zijn gemoed, voor hij gepredikt had, en dat hij daarna meer rust in
zijn hart zou hebben, al werd hij dan ook in de gevangenis geworpen.
De volgende dag, zijnde Zondag, deed hij een
voortreffelijke preek, uit de plaats waar Paulus tot de
Corinthiërs zegt: “Ik heb ulieden toebereid, om u
als een reine maagd aan een man voor te stellen, namelijk aan Christus.
Doch ik vrees, dat niet enigszins, gelijk de slang Eva door haar
arglistigheid bedrogen heeft, alzo uw zinnen bedorven worden, om af te
wijken van de eenvoudigheid, die in Christus is."
Hieruit ontleende hij een kort begrip van de ware
christelijke leer, waardoor zij aan Jezus Christus waren toegevoegd, en
dat zij uit loutere genade hun rechtvaardigmaking door Christus
ontvangen hadden, door het geloof in Zijn bloed. Daarna vergeleek hij
de pauselijke leer bij de bedrieglijke slang, en uitte de vrees, dat
zij daardoor ook zouden bedrogen worden, en maakte een vergelijking
tussen de stem van God en de stem der pauselijke leer. Doch overgaande
tot een meer bijzondere verklaring, wees hij hun duidelijk het
onderscheid aan tussen de verordeningen in de kerkelijke dienst,
afgekondigd door koning Eduard in de Engelse taal en de pauselijke
bediening, die zij verrichtten in de Latijnse taal. Van de eerste zei
hij, dat zij met Gods Woord overeenkwam, en, volgens het voorbeeld van
de eerste kerk, op de heilige Schrift gegrond was; doch dat de andere
verkeerd was en streed met Gods heilig Woord, en ofschoon er enige
goede Latijnse woorden onder gemengd werden, zo stond dit toch gelijk,
alsof er een weinig melk of honig onder een deel vergif vermengd was,
opdat het des te aangenamer zou smaken, en zou uitlokken om de gehelen
beker met vergif te ledige. Dit was de korte inhoud van zijn predikatie.
Des namiddags begaf hij zich weer naar de kerk met
het voornemen zijn gemeente daarover nog uitvoeriger te onderhouden;
doch, toen de bisschop dat wist, zond hij een beambte om hem te
overvallen, die hem daar greep en berispte over zijn ongehoorzaamheid
en weerspannigheid, bedreven tegen de bisschop, zijn meester, en van
dat ogenblik aan leidde hij hem als gevangene de kerk uit, temidden van
zijn predikatie; en evenals de apostelen uit de tempel gebracht waren
voor de overpriesters, toen zij het volk leerden, ging het ook meester
Sanders, die voor de bisschop gesleept werd, om in zijn paleis te
Londen onderzocht en ondervraagd te worden, in tegenwoordigheid van
genoemden Mordant en zijn helpers. Toen hij daar gekomen was, begon de
bisschop hem te lasteren, te schelden en te beschuldigen van verraderij
en ketterij, omdat hij het bevelschrift van de koningin geminacht en
geschonden had.
Doch aangaande zijn verraderij en verleiding stelde
zich de bisschop tevreden dit stilzwijgend tot een betere gelegenheid
voorbij te gaan, en voor ditmaal wilde hij hem zogenaamd bewijzen, dat
hij een ketter was en allen, die leerden en geloofden, dat de bediening
van het sacrament des altaars en de andere instellingen, die met de
bepalingen van de eerste kerk overeenkwamen, de zuiverste waren.
"Want," zei de bisschop, "de kerk was in die tijd in haar kindsheid, en
kon de volmaaktheid der plechtigheden niet verdragen, waarmee zij later
voorzien en bedeeld werd, aangezien Christus en Zijn Apostelen vele
verkeerdheden der kerk hebben voorbij gezien. Op gezag van Augustinus
antwoordde Sanders daarop, dat van de beginne de plechtigheden
ingesteld en verordend waren, om der onwetende kindsheid en der
menselijke zwakheid wil; en daarom was het een kenmerk van meerdere
volkomenheid der eerste kerk, dat zij slechts weinige plechtigheden
bezat, en integendeel een teken van grote onkunde en dwaasheid in de
roomse kerk, dat zij zo velerlei plechtigheden gebruikte, die aan de
een kant lasterlijk, aan de anderen kant gruwelijk en overigens zonder
nut waren.
Daarop beval de bisschop hem zijn gevoelens
aangaande de wezensverandering te beschrijven. Hij deed dit ook en
voegde er bij, dat hij nu zijn bloed zocht, dat hij dit ook zou
verkrijgen, en bad, dat hij daarin alzo mocht worden gedoopt, dat hij
daarna een afkeer mocht hebben van bloedzuigen, teneinde een beter
christen te worden. Dit geschrift hield de bisschop bij zich, totdat
het later te beter te pas zou komen, om de schrijver daarmee de hals af
te snijden, zoals daarna ook plaats had. Immers, nadat de bisschop van
Londen hem bij herhaling had onderzocht, zond hij hem naar de
kanselier, de bisschop van Winchester, teneinde door hem meer uitvoerig
te worden ondervraagd, zoals Annas Christus naar Kajaphas zond. Hij
vond bij hem dezelfde gunst als Christus zijn Heere bij de
hogepriester. Toen hij voor de kanselier gebracht was, vroeg deze aan
meester Sanders, waarom hij tegen de uitroeping en het bevelschrift van
de koningin durfde prediken."Omdat ik," zei hij, "die ellendige dagen
zie, die ophanden zijn, en omdat ik door de profeet Ezechiël
gewaarschuwd ben, om mijn kudde getrouw te vermanen, opdat zij, tot het
einde volhardende, volstandig mag blijven in alles wat zij heeft
geleerd." Hij voegde er bij, dat hij door zijn geweten gedrongen werd,
en wel volgens het bevel van de heilige Apostel Petrus, waar deze zegt,
dat hij Gode meer moest gehoorzaam zijn, dan de mensen. "Daarenboven,"
zei hij, "onderwijzen en doen wij belijdenis van de waarheid en
zuiverheid van het goddelijke Woord,dat,ofschoon ons nu geweigerd en
verboden is, dit met onze mond te verkondigen, eenmaal na onze dood,
waaraan ik niet twijfel, door ons bloed als waarheid zal worden
bevestigd en geopenbaard." Toen de bisschop aldus in zijn geweten was
gegrepen, riep hij met luide stem: "Weg met deze razende gek naar de
gevangenis." Meester Sanders zei tot hem: "Ik loof de Heere, dat Hij
mij eindelijk een plaats van rust en vrede gegeven heeft, waar ik voor
de bekering van de bisschop kan bidden." Toen hij nu in de gevangenis
was geworpen, was de bisschop zeer verbitterd, en schold en lasterde
hem ten onrechte wegens zijn ketterij en ontrust gemoed. In een brief
verantwoordde hij zich aldus: "Aangaande mijn godsdienst zeg ik met de
Apostel Paulus: Dat ik naar die weg, welke zij sekte noemen, de God der
Vaderen, alzo die, gelovende alles wat in de Wet en de Profeten
geschreven is; hebbende hoop op God en hierin oefen ik mij zelf, om
altijd een onergerlijk geweten te hebben bij God en de mensen." Ik roep
God aan tot getuige, dat zij op geen ijdele verbeelding is gegrond,
maar op de ontwijfelbare waarheid van het heilige Woord Gods, en
overeenkomt met de getuigenis van Zijn uitverkorene kerk. Voor ben, die
Jezus Christus voor hun Herder willen erkennen, en voor hen, die ware
schapen Zijner weide zijn, valt het gemakkelijk te onderscheiden de
ware stem van hun waarachtige Herder van de stem der wolven, huurlingen
en vreemdelingen, aangezien Christus zegt: "Mijn schapen horen Mijn
stem." Daarom bezitten zij de gave, om de ware stem van hun waarachtige
Herder te onderkennen, en alle anderen te vermijden, zoals Jezus
Christus Zelf zegt, dat de schapen Hem navolgen, omdat zij Zijn stem
kennen; en een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar van hen
vlieden, want zij kennen de stem des vreemden niet. Zodanig is aldus de
inwendige gave des Heilige Geestes, die Hij aan de kinderen Gods
uitdeelt; allereerst zijn zij van God geleerd, die overigens uit
zichzelf ten enenmale onbekwaam, en niet in staat waren de rechte weg
tot hun godzaligheid te verstaan. En al komen ook, zoals Christus zegt,
de wolven in schaapskleren tot ons, zo voegt Hij er bij, dat wij hen
aan hun vruchten zullen kennen. Zo bestaan er dan enige bewijzen,
waardoor de wolven kunnen worden ontdekt, ofschoon zij overigens de
uitwendige gedaante hebben van een eenvoudig schaap. En dat nu de
roomse kerk deze grijpenden en wolfachtige godsdienst heeft, waarvan
Christus spreekt, kan duidelijk blijken uit deze drie voornaamste
punten: vooreerst, zij berooft God van Zijn eer, die men Hem alleen
schuldig is, en die Hem alleen toekomt. Ten tweede, zij ontrooft aan de
gemoederen de ware vertroosting, door verduistering en bedekking van de
verdiensten van Christus en Zijn ambt als Zaligmaker. Ten derde, zij
berooft God van Zijn ware godsdienst en leer, die Hij in Zijn geboden
in geest en waarheid eist, en dwingt de mens in de zonden te vallen,
die Christus en de Profeet Jesaja zo scherp bestraffen: tevergeefs eren
zij Mij, lerende leringen, die geboden zijn van mensen. Dit volk eert
Mij met de lippen, maar hun hart is ver van Mij; want het gebod van God
verlatende, houdt gij de instellingen der mensen. Daarom, de roomse
godsdienst in mijn gemoed hebbende overwogen, ondervind ik, dat het
fundament daarvan geheel wankelbaar en het gehele gebouw, daarop
gegrond, ijdel is, aangezien mijn gemoed op een ware en onbedorven
godsdienst is gevestigd, die uit het Woord van God en met toestemming
der ware kerk is bevestigd. En daarom mag ik daarvan niet afwijken, en
heb ook geen plan, met de hulp van God, er in enig opzicht vanaf te
wijken; ja, al ware het ook, dat een Engel uit de hemel een ander
Evangelie zou prediken, dan wat ik nu reeds van de Heere heb ontvangen.
En, ofschoon ik wegens mijn beperkt verstand en
gebrek aan grondige kennis niet alles kan meedelen, wat ik weet, en een
oordeel kan uitspreken, gelijk dit behoort, zoals dit van een geleerden
schrijver te wachten is, en ik ook niet in staat ben zo te spreken, om
de tegenstanders te overtuigen, zo moet nochtans deze mijn belijdenis
aangemerkt worden alleen ten aanzien van de gronden en oorzaken tevoren
aangegeven. Bovendien, al kan ik niet explicita fide, zoals zij zeggen,
begrijpen, wat behoort begrepen te worden, en niet betwisten, wat
betwist behoort te worden, en niet krachtig genoeg uitspreken, wat
uitgesproken behoort te worden in de voorstelling van onze ware
godsdienst, waarvan ik nu belijdenis doe, nochtans hecht ik mij aan
mijn nederige eenvoudigheid als aan mijn fidem implicitam, zoals zij
dit noemen, om in het geloof der kerk aldus bevestigd te zijn, dat geen
gezag van de roomse kerk, wat daar tegen strijdt, mij immer daarvan zal
aftrekken, ofschoon wellicht onze vijanden alle middelen zullen
aanwenden, om ons door hun valse woorden, die zekere schijn hebben, te
bedriegen, en ons door hun menselijke wijsheid en ijdele verleiding
zouden zoeken te beroven, en te leren volgens de instelling der mensen,
naar wereldse inzichten en niet volgens Christus."
Toen de kanselier hem naar de gevangenis zond, en
hij derwaarts ging, zag hij een grote menigte volks, dat rondom hem
liep, die korte tijd geleden van Christus waren afgeweken, en zich weer
aan de paus hadden aangesloten. Hij bracht hun de straf onder het oog,
die zij verdiend hadden, en bad hen ernstig weer tot de Heere terug te
keren, en andermaal op te staan om Christus met een sterk geloof te
omhelzen, en Hem teneinde toe te belijden, in spijt van de antichrist,
van de zonde, van de dood en van de duivel, in welk geval zij weer de
gunst en de zegen van de Heere zouden verwerven.
Terwijl hij in de gevangenis vertoefde, de Counter
genaamd, die zich in zijn eigen gemeente bevond, vermaande hij zijn
gemeente derwijze met de mond, alsof hij op de predikstoel stond, als
ook door vele godzalige brieven, dat zij in de leer van het Evangelie
standvastig zouden blijven; hij schreef voorts onderscheiden brieven,
zoals aan de bisschoppen Cranmers, Ridley en Latimer, als aan zijn
vrouw en zijn vrienden, teneinde hen in het geloof te versterken.
Nadat hij gedurende een jaar en drie maanden
voortdurend in de gevangenis had doorgebracht, veroordeelden de
bisschoppen hem eindelijk om levend te worden verbrand. Op de 4e
Februari kwam de bisschop van Londen bij hem in de gevangenis, om hem
van hun kerk te ontwijden Toen dit geschied was, zei meester Sanders
tot de bisschop: “Ik dank God, dat ik niet tot uw kerk
behoor." Daarna leverden zij hem over in de handen van de wereldlijken
rechter, namelijk aan de stadhouder van Londen, die hem op zijn beurt
aan de Garde van de koningin overgaf, die bestemd was om hem naar
Coventry over te brengen. Toen hij daar aangekomen was, en zij hem
buiten de stad naar het bos leidden, viel hij hij herhaling uitgestrekt
op de grond neer en bad. Op de gerichtsplaats aangekomen, sprak de
beambte, die met de uitvoering van het vonnis belast was, teneinde toe
te zien, dat het goed werd ten uitvoer gebracht, hem aan, en zei, dat
hij een dergenen was, die het rijk der koningin met valse leringen en
ketterijen had bedorven, en dat hij daarom de dood verdiend had; maar,
ingeval hij zijn ketterij wilde herroepen, dat de koningin hem dan
vergiffenis wilde schenken en vrijlaten, doch dat anders het vuur, dat
hij voor zich zag, voor hem bereid was. Meester Sanders antwoordde:
“Ik heb dit niet gedaan, noch mijn broeders en medebedienaren
van het goddelijke Woord, en wij zijn het niet, die het rijk van de
koningin bedorven hebben, maar gij en uws gelijken, die altijd Gods
heilig Woord hebt tegengestaan; want ik sta niet toe noch handhaaf
enige ketterij, maar de zuivere en onvervalste leer van God en het
heilige Evangelie van Jezus Christus; dat zal ik handhaven, daarin zal
ik geloven, dat heb ik onderwezen, en daarvan zal ik nooit afwijken."
Toen riep deze verleider met luider stem: "Weg met hem!" En toen
meester Sanders met een blijmoedig hart van hem naar het vuur ging,
viel hij op de grond, en opgestaan zijnde, nam hij de paal, omhelsde en
kuste hem, en riep met luider stem: "Welkom, kruis van Christus, welkom
eeuwig leven!" Na het uitspreken van deze woorden ontsliep deze
ijverige martelaar op liefelijke wijze in de Heere, te Coventry, op de
8e Februari, in het jaar van onze enige Heiland en Zaligmaker Jezus
Christus 1555.
Een brief, geschreven door Laurentius Sanders, aan
de eerwaardige bisschoppen Cranmer, Ridley en Latimer, om hen in het
geloof te versterken.
Na ootmoedige groetenis, richt ik deze aan ulieden,
eerwaardige vaderen in Christus Jezus onze Heere. Onsterfelijke dank en
eeuwige lof worde de Vader der genade toegebracht, Die ons bekwaam
gemaakt heeft, om deel te hebben in de erve der heiligen in het licht;
Die ons uit de macht der duisternis heeft verlost, en overgebracht tot
het rijk van Zijn lieven Zoon, in Wie wij de verzoening hebben door
Zijn bloed. O allergelukkigste staat! dat op een onuitsprekelijke wijze
ons leven met Christus is verborgen in God; maar, wanneer Christus, Die
ons leven is, zal geopenbaard zijn, dan zult gijlieden ook met Hein
geopenbaard worden in heerlijkheid. Want, gelijk wij nu zien door een
spiegel in een duistere rede, alzo wandelen wij ook door geloof en niet
door aanschouwen. Van welk geloof, ofschoon de rede, bij gemis van
uiterlijke aanschouwing, dat slechts ijdel acht, nochtans de
uitverkoren kinderen Gods gevoelen dikwerf de kracht ervan, daar het
een meer wezenlijke smaak bevat en een levendiger blijdschap wegens de
ware vreugde en volmaakte gelukzaligheid, dan de rede en de zinnen der
mensen kunnen begrijpen. Door dit geloof bezitten wij alle goede
dingen, ja, zelfs de zodanige, die geen oog gezien, geen oor gehoord
heeft, en niet in het hart der mensen is opgekomen. Wanneer wij nu
daardoor alle goede dingen genieten, volgt hieruit noodzakelijk, dat
wij het genot smaken van uw eerwaardige genade, zeer eerwaarde vaders,
wat geen klein deel van onze vreugde uitmaakt, aangezien u eerwaarden
een deel bent der goede dingen, die God ons heeft geschonken.
Vroeger hebben wij het genot van uw eerwaardige
lichamelijke tegenwoordigheid gesmaakt, en wel voor ons tot een
onbegrijpelijke weldaad, waarvoor onze genadige God geloofd zij. En nu
hebben wij daarvan, tot onze onuitsprekelijke vertroosting, ook de
bevinding in de geest, door u eerwaardige vaders, aangezien gij
eerwaarden, door deze heerlijke staat een stad geworden bent, die op
een berg ligt, een kaars op de kandelaar staande, en een schouwspel der
wereld, der Engelen en der mensen. Want, gelijk wij tot onze grote
vertroosting hebben gevoeld, zo kunnen wij u eerwaarden ook met de
Apostel Paulus zeggen, dat wat ons geschied is, meer tot bevordering
van het Evangelie is gekomen, zodat onze banden in Christus openbaar
geworden zijn in het gehele rechthuis en alle andere plaatsen, derwijze
dat velen van onze broeders in de Heere, door onze banden bemoedigd,
zonder vrees het Woord Gods des te vrijmoediger durven verkondigen, en
gelijk u eerwaarden zich hierin met Paulus in grote mate hebt te
verblijden, verblijden wij ons ook uwentwege, en loven waarlijk met u
eerwaarden de Heere voor deze Zijn uitnemende en waardige gunst te
uwaarts, dat Christus zo groot in u eerw. is gemaakt, ja, hiernamaals
in uw lichamen nog groter zal gemaakt worden, hetzij in leven, hetzij
in sterven; waarvan wij zonder twijfel in onze gebeden en door de hulp
des Geestes van Jezus Christus verzekerd zijn. En hoewel uwentwege
Christus uw gewin is, beide in leven en in sterven, en het uw grote
begeerte is van het lichaam ontbonden en met Jezus Christus te zijn,
wat voorzeker voor u eerwaarden het beste is, nochtans is het om de wil
der kerk van Jezus Christus veel noodzakelijker, dat u eerwaarden in
het vlees blijft, wat onze genadige God geve, om Zijns Zoons Jezus
Christus wil, tot bevordering van Zijn kerk en tot blijdschap van het
geloof, opdat uwe terugkomst des te overvloediger mag zijn, door Jezus
Christus onze Heere. Amen.
Maar, wanneer de goddelijke wijsheid het beter
acht, en Hij bepaald heeft u door een haastige dood weg te nemen, om
Hem te verheerlijken, de wil des Heeren geschiede. Want, aangezien wij
ons, zo om u als om ons, verblijden, dat God groot gemaakt is door ons
leven, zo zouden wij ons nochtans meer verheugen in uw langer leven.
Maar wij hebben ook geen mindere reden, om Hem te loven en te prijzen
voor de eer, die Hij ons bewijst, en ons te verblijden, indien door te
sterven bewerkt wordt, dat wij waardig worden geacht om de naam van
Jezus Christus te lijden en ons gegeven worde, niet alleen in Hem te
geloven, maar ook voor Hem te lijden. Wij hebben ons ook te verheugen
vanwege de kerk van Christus, wier geloof te vaster zal worden gegrond
op de waarheid Gods, wanneer zij zien zal, dat zij door drie zulke
waardige getuigen zal worden bevestigd. Och, geprezen zij onze genadige
God, voor deze Zijn onuitsprekelijke weldaad.
Wij wensen ook, dat u eerwaardige vaders vernemen
mag de waarheid van onze staat, en hoe vast wij blijven staan in de
Heere. Ik verzeker u eerwaarden, eensdeels uit hetgeen wij bemerken
kunnen door enige van onze broeders, die hier met ons gevangen zijn,
anderdeels door wat ik aangaande andere plaatsen heb vernomen, en
verder door de inwendige ervaring, die ik onwaardig mens gevoel van de
vertroosting Gods, die ik weet, dat ook in anderen overvloedig is, dat
u eerwaarden, door Gods hulp, niet teleur gesteld noch bedrogen zult
worden aangaande de hoop, die door u eerwaarden gekoesterd wordt op
onze standvastige volharding in de blijmoedige belijdenis van Gods
eeuwige waarheid, tot het einde. Want, gelijk wij het woord der
waarheid hebben ontvangen, namelijk het Evangelie onzer zaligheid, in
hetwelk wij ook, nadat wij geloofd hebben, zijn vergezeld geworden door
de Heilige Geest der belofte, welke het pand is van onze erfenis, en
dat deze Geest met onze geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn,
daarom heeft God de Geest Zijns Zoons uitgezonden in onze harten: Abba,
Vader! Zodat naar de mate, die God ons gegeven heeft, wij met de gehele
kerk van Christus, en ook met u, eerwaardige vaders, dezelfde Geest
ontvangen hebben, zoals geschreven is: “Ik heb geloofd, en
daarom heb ik gesproken." Daarom geloven en spreken wij ook. Om dit
geloof, ofschoon wij in deze verdrukking en gevaarvolle slavernij zijn,
hebben wij dezelfde strijd, zoals wij in u eerwaarden hebben gezien en
nog horen, en toch zijn wij in generlei opzicht voor onze vijanden
bevreesd.
En, aangezien wij zulk een bediening hebben, die de
Heere ons door Zijn ontferming heeft vergund, zullen wij, door Zijn
genade, hiervan in geen dele afwijken, maar, naar ons zwakke vermogen
met u eerwaarden arbeiden, om het geloof in het heilige Evangelie te
handhaven, en ons verzekerd houden, dat, ofschoon wij deze schat in
aarde vaten hebben, opdat de uitnemende kracht Gods zij en niet uit
ons, wij nochtans niet in stukken geslagen worden, want de Heere houdt
ons bij de hand, zodat wij in alle opzichten worden onderdrukt, maar
niet benauwd zijn, wankelmoedig, doch niet mismoedig, vervolgd, doch
niet verlaten, terneder geworpen, doch niet verdorven, zodat wij het
kruisdragen van Christus deelachtig worden, opdat wij ook met Hem mogen
verheerlijkt worden. Want het is een getrouw woord, dat, indien wij met
Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven; indien wij met Hem
verdragen, zullen wij ook met Hem heersen; indien wij Hem verloochenen,
zal Hij ons ook verloochenen. Daarom hebben wij goede moed, aangezien
wij de doding van onze Heere Jezus Christus altijd in ons lichaam
omdragen, opdat ook het leven onzes Heeren Jezus Christus in ons
lichaam zou geopenbaard worden; want wij weten, dat Hij, Die de Heere
Jezus Christus opgewekt heeft, ook ons zal opwekken door Jezus, en met
ulieden in ere stellen. Daarom verflauwen wij niet, en, al wordt ook
onze uitwendige mens verdorven, zo wordt nochtans onze inwendige mens
vernieuwd van dag tot dag; want onze zeer lichte en voorbijgaande
verdrukking werkt in ons een bovenmate onbegrijpelijke grote en eeuwige
heerlijkheid, omdat wij niet aanmerken de dingen, die men ziet, maar
die men niet ziet; want de dingen, die men ziet, zijn tijdelijk, maar
de dingen, die men niet ziet, zijn eeuwig.
Wij getuigen voor u, eerwaardige vaders, dat wij
deze wateren met vreugde scheppen uit de fonteinen des heils,
vertrouwende, dat ook wij met u standvastig zullen blijven, om de Heere
te loven en groot te maken uit de waterputten Israëls, en
geloven ook vast, dat wij met u eerwaarden verheugd zullen zijn aan het
grote avondmaal van de bruiloft des Lams, Wiens bruid wij zijn door het
geloof, waar wij samen het lied van het eeuwige Halleluja zullen
zingen. Amen. Ja kom, Heere Jezus. De genade van onze Heere Jezus
Christus zij met u allen. Amen.
Een brief, geschreven door Laurens Sanders, aan
zijn vrouw en aan andere van zijn getrouwe vrienden, om ze te
vertroosten, nadat hij ter dood veroordeeld was.
"De genade Gods en de vertroosting des Heilige
Geestes tot behoudenis van het geloof en een goed geweten, versterke en
behoede ulieden tot vaten der heerlijkheid van God, tot in eeuwigheid.
Amen.
Och, welk een waardige dankbaarheid behoort men
onze genadige God te betonen voor Zijn grondeloze en oneindige
barmhartigheid, die Hij over ons uitstort! En ik, onwaardig mens, kan
heden niet anders doen dan uit de grond van het hart wenen wegens mijn
grote ondankbaarheid jegens zulk een genadige God en Vader bedreven.
Daarom verzoek ik u allen, zo voor mijn vele zonden, als voornamelijk
voor de zonde van ondankbaarheid, God ernstig voor mij te bidden, mij
deze zonden te willen vergeven, en mij aan te bevelen aan de grote
barmhartigheid van God in Christus. Deze barmhartigheden Gods in het
bijzonder mee te delen zou gelijk zijn, alsof men de druppelen water
van de zee, het zand aan de oever of de sterren van de hemel zou willen
tellen. Och, mijn lieve vrouw, en gij mijn andere vrienden, verheugt u
met mij, verheugt u met dankzegging over deze mijn tegenwoordige eer en
vooruitgang, daar ik waardig ben geacht mijn God groot te maken, niet
alleen in dit leven door mijn trage mond en onbesneden lippen, die
getuigenis van Zijn waarheid hebben afgelegd; maar ook nu door mijn
bloed, om die er mee te verzegelen, ter ere van mijn God en tot
bevestiging van Zijn kerk. Ik verzeker u derhalve, dat de vertroosting
van mijn lieve Christus alle angst en vrees voor de dood van mij
drijft. En, indien Christus, mijn lieve bruidegom, mij slechts een
weinig aan mij zelf overliet, helaas, in welk een ellendigen staat zou
ik dan verkeren; doch, indien hij dit al deed om mij te beproeven,
nochtans ben ik verzekerd, dat Hij niet lang ver van mij zal blijven.
En, al staat Hij ook achterden muur, en verbergt zich, zoals Salomo in
zijn Hooglied zegt, nochtans zal Hij door de vensters zien, en door de
tralies kijken, om te zien, hoe het mij gaat. Hij is de ware
goedhartige Jozef, ofschoon Hij wat hard tegen Zijn broeders schijnt te
spreken, en hen wat ruw schijnt te behandelen. Ja, al bedreigt Hij
Benjamin, zijn lieven broeder, met zware dienstbaarheid, nochtans kan
Hij zich niet onthouden van met ons en over ons te wenen, ons om de
hals te vallen, en ons liefelijk te kussen. Zulk een broeder is
Christus voor ieder onzer. Laten wij ons daarom haasten naar Hem te
gaan, zoals Jakob, zijn zonen en hun huisgezinnen deden, hun vaderland
en vrienden verlatende; want deze onze broeder heeft verkregen, dat de
ongelovige Farao ons zal helpen, en wij met wagens gemakkelijk tot Hem
kunnen vervoerd worden, zoals de ervaring ons dagelijks leert, dat onze
vijanden zelfs, door ons te verdelgen, medewerken tot het genot van
onze eeuwige vreugde; ja, dat alle dingen ons daartoe helpen, waarvoor
God gezegend zij. Weest dan niet bevreesd voor bangmakers en wrede
lieden, die op de wegen staan en op ons loeren, maar laat ons veel
liever de slang vrezen, die een dodende prikkel heeft, door welke
prikkel allen gewond zullen worden, die, door gebrek aan geloof en een
goed geweten, in Christus niet ingelijfd zijn, omdat zij geen
gemeenschap met Christus hebben, Die de vernietiger van de dood is.
Maar, o mijn lieve vrouw, en gij mijn vrienden, wij, zeg ik, die God
verlost heeft uit de macht der duisternis, en overgezet in het rijk van
Zijn lieven Zoon, door aflegging van de oude mens, en aanneming van de
nieuwe mens door het geloof, namelijk van Jezus Christus, Die ons van
God geworden is tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en
verlossing; wij, zeg ik, kunnen daarmee deze verschrikkelijke en
nijdige slang, de duivel, de hel, de dood en de verdoemenis overwinnen;
want Christus onze metalen slang, heeft de prikkel aan deze slang
ontnomen, zodat zij, nu voortaan van haren prikkel beroofd zijnde, door
ons vrijmoedig met Christus kan worden overwonnen, en wij met alle
uitverkorenen zeggen: "Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw
overwinning? Maar, Gode zij dank, Die ons de overwinning gegeven heeft
door Jezus Christus onze Heere."
Nu dan, mijn allerliefste en al mijn lieve vrienden
en mede-erfgenamen van het eeuwige koninkrijk, weest blijmoedig en
vurig van geest, dient de Heere, verblijdt u in de hoop, weest geduldig
in de verdrukking, houdt aan in de gebed, en bidt voor ons, die nu voor
de dood bestemd zijn. En, aangezien ik nauwelijks gelegenheid heb, om u
uitvoeriger te schrijven, laten dan deze weinige woorden een getuigenis
zijn van mijn liefde tot u en al de gelovigen, die ons liefhebben, en
vooral voor mijn kudde, onder wie ik nu, door Gods voorzienigheid, een
gevangene ben. En al verkeer ik nu niet meer onder hen zoals vroeger,
toen ik van de predikstoel openlijk voor ben predikte, nochtans predikt
de Heere nu tot hen door deze mijn banden, die ik nu om het Evangelie
van Christus draag, waardoor God ben ook vermaant, zich te wachten voor
de roomsen antichristelijke godsdienst, en standvastig te blijven in de
waarheid van Jezus Christus, welke spoedig met het bloed van hun herder
zal worden verzegeld. En, ofschoon hij zulk een verheven bediening
onwaardig is, moeten zij nochtans acht geven op hun groten Herder Jezus
Christus, Wiens waarheid door mij hun gepredikt werd, welke ik ook
beschermde, en waarvan nu mijn boeien getuigenis geven, en nu door de
kracht i van deze Hogepriester met mijn dood zal bevestigd worden. Mijn
lieve vrouw, wees niet bedroefd, noch bezorgd, maar werp al uw
bekommernissen op de Heere, en beveel mij door een boetvaardig gebed de
Heere aan, zoals ik voor u en onze Samuël doen zal, die ik
ook, als ik aan de paal sta, met mij aan God wil opofferen. Vaarwel in
Christus, in de hoop van met ulieden allen hiernamaals verenigd te
worden in de eeuwige vreugde. Deze hoop is in mijn hart gegrift. Amen.
[JAAR 1555.]
Johannes Hoper, geboren in Engeland, een zeer
kundig man in de Latijnse, Griekse en Hebreeuwse talen, legde grote
ijver aan de dag met prediken en schrijven, zoals een christelijk
bisschop betaamt, om vele mensen tot kennis der Evangelische waarheid
te brengen. Hij schreef een boek aan de hertog van Sommerset,
beschermer van Engeland, betreffende Jezus Christus en Zijn ambt,
benevens een ander boek tegen de drogredenen des duivels. In dit boek
ontdekt hij de vreselijke leugens van Steven, de bisschop van
Winchester, die de dwaling en afgoderij onderhield en beschermde, die
gewoonlijk in het pausdom worden aangetroffen, en weerlegde die met
bondige bewijzen. Hij schreef ook onder andere tegen de echtscheiding,
die men ten tijde van koning Eduard de zesde om zeer nietige redenen
met grote vrijheid toestond. Toen nu deze vrome bisschop van Glocester
voortdurend met een bijzondere ijver predikte en onderwees, om het rijk
van Christus uit te breiden, en het Evangelie te openbaren, wierpen hem
de vijanden der waarheid, toen Maria koningin van Engeland was
geworden, in de gevangenis. Door de bemoeiingen der pausgezinde
bisschoppen veroordeelden zij hem om levend te worden verbrand. Aldus
werd hij in de stad Glocester, waar hij bisschop was geweest, onder
grote volharding, aan de Heere in de vlammen opgeofferd, en wet op de
9e Februari in het jaar 1555.
[JAAR 1555.1
Rowland Taylor, doctor in de rechten, bedienaar van
het goddelijke Woord in de gemeente Hadley, in het hertogdom Suffolk,
was een zeer geleerd man, en werd om de prediking van het Evangelie
gevangen genomen en bij herhaling wegens zijn geloof ondervraagd. Onder
andere liet Stefanus Gardiner, bisschop van Winchester, stadhouder van
de kanselier van Engeland, hem voor zich uit de gevangenis komen, sprak
hem toe en zei: Taylor, wij hebben u laten halen, om u bekend te maken
met de loslating en de goede gunst van de koning en van de koningin, zo
gij u uit de val wilt opheffen en opstaan, in welke val wij allen in
dit koninkrijk gelegen hebben, doch waaruit wij nu weer, Gode zij lof,
op wonderbare wijze verlost zijn. Maar, indien gij daaruit niet begeert
verlost te worden, zal men u straffen, zoals gij hebt verdiend." Taylor
antwoordde: "Mijn heren, indien ik mij aldus liet helpen, zoals gij mij
voorhoudt, dan zou ik vallen en zelfs dieper vallen, dan zelfs de
afgrond diep is. Want ik geloof, dat de godsdienst, die wij hier in dit
land hebben voorgestaan, geheel en alleen haren oorsprong heeft uit de
bronnen van het goddelijke Woord, waaruit alle leerstukken van onze
christelijke godsdienst geput zijn, waarvan ik, door Gods genade, in
geen dele voornemens ben af te wijken, zo lang God mij het leven sparen
zal.
Toen vroeg een hunner, Burne genaamd: "Welke
godsdienst bedoelt gij'? Zoals die was ten tijde van koning Eduard? Gij
weet wel, dat er toen vele boeken over de godsdienst geschreven zijn,
en onder die een catechismus van mijnheer de bisschop van Canterbury;
bedoelt gij dezen?” Taylor antwoordde: "Mijnheer van
Canterbury heeft een catechismus overgezet in het Engels die niet van
hem was, maar onder zijn naam uitgegeven; en waarlijk, dit boek deed
veel goeds in die tijden. Maat, nadat onze goede koning Eduard, over
wie God eeuwig geprezen zij, een boek uitgaf, inhoudende de wijze,
waarop de dienst in de gemeenten moet verricht worden, en dat met grote
nauwkeurigheid was samengesteld door alle geleerden in het koninkrijk,
en ontvangen en toegelaten door het gehele parlement, en in het
openbaar door het gehele koninkrijk, was de catechismus geheel
vernieuwd volgens de leerstukken van de waren christelijke godsdienst.
Dat alles is, naar ik meen, door dit boek veroorzaakt."
De kanselier vroeg: "Hebt gij niet een boek
gelezen, dat ik geschreven heb over het sacrament?" Taylor antwoordde:
"Ja, zeker." De kanselier vroeg toen verder: "Hoe bevalt u dat?" Toen
zei er een uit de raad, die de kanselier door vleierij wilde behagen:
"Mijnheer, gij doet hem daar een goede vraag; want ik ben er zeker van,
dat dit boek hem de mond wel zal stoppen en allen, die van zijn
gevoelens zijn." Taylor antwoordde zeer vrijmoedig: “Ik weet,
dat in dit boek vele zaken staan, die geheel strijden tegen de waarheid
en het goddelijke Woord."
Deze schande kon de kanselier niet verdragen, en
zei tot hem: "Gij bent een onwetende schelm." Taylor deed, alsof hij
deze scheldwoorden niet hoorde, en zei: “Ik heb de heilige
Schrift gelezen, ik heb de geschriften der kerkvaders onderzocht, zoals
die van Augustinus, Chrysostomus, Cyprianus, Eusebius, Origenes,
Gregorius Nazianzenus en anderen. Ik dank God, dat ik zo onwetend niet
ben, als gij mij uitmaakt. Voorts, mijnheer, heb ik ook in de
burgerlijke rechten examen afgelegd, evenals gij."
De kanselier zei: "Gij leest alle dingen zonder
verstand met een bedorven oordeel, maar mijn hoofdstudie was de
goddelijke Schrift, wat ik in vele boeken heb bewezen." Taylor hernam:
"Mijnheer, gij hebt een boek geschreven: De vera obedientia; ik zou wel
wensen, dat gij u daarbij volstandig gehouden had, want waarlijk, nooit
hebt gij het zo goed verklaard, en met zulk een goed geweten gekend als
blijkt in dit boek."
De kanselier zei: "Ik heb tegen Bucerus geschreven,
daar ik het huwelijk der priesters verwerp; maar zulke boeken bevallen
u niet, noch zulken boosdoeners als gij bent, die te lang gehuwd bent
geweest." Taylor antwoordde: "Waarlijk, ik ben gehuwd geweest, en heb
negen kinderen in de echtelijke staat gehad, waar ik God voor dank. En
ik weet zeker, dat al de wetten, die gij thans uitvaardigt in dit
koninkrijk tegen het huwelijk van de geestelijken, nergens anders toe
deugen, dan om de leer der duivelen te onderhouden, en wel tegen de
natuurlijke en burgerlijke rechten, en ook ten enenmale tegen het
gehele bevel zowel der Apostelen als van de oude leraars."
De bisschop van Duresme zei daarop: "Gij bent
doctor in de burgerlijke rechten, zoals gij zegt, en dan weet gij wel,
dat Justinianus schrijft, dat de priesters, hun wijding ontvangende,
een eed afleggen, dat zij niet gehuwd geweest zijn, en daarmee komen
overeen de leerstellingen der Apostelen."
Taylor antwoordde: “Ik herinner mij zulk
een wet niet, maar wel weet ik, dat Justinianus schrijft, "dat, wanneer
een man zijn vrouw iets achterlaat, op voorwaarde dat zij niet meer
trouwen zal, ja, wanneer zij zelf zwoer de voorwaarde na te komen, dat
zij, niettegenstaande de eed, weer zal mogen trouwen, als haar man
sterft." Wie zou nu kunnen zeggen, dat een pauselijke belofte, die
tegen de heilige echt gedaan is, niet zou mogen verbroken worden? In de
Pandecten wordt voorts uitdrukkelijk gezegd: "Zo iemand zijn slavin
vrijmaakt, op voorwaarde dat zij nooit trouwen zal, zal nochtans de
slavin mogen trouwen, en de patroon of heer zal zijn recht verliezen,
omdat hij deze voorwaarde daarbij gemaakt heeft, die onwettig en tegen
de natuur is."
De bisschop zei: "Zo beweert gij dan, dat de
priesters volgens de wet van God trouwen mogen. Maar hoe zult gij dit
bewijzen? “Ik kan dit bewijzen," zei Taylor, "met de woorden
van Paulus, zowel aan Timotheüs als aan Titus, waar hij van
het huwelijk der priesters, diakenen en bisschoppen spreekt; en gelijk
Chrysostomus op Timotheüs aantekent, dat het ketterij is te
zeggen, dat de bisschop niet zou mogen trouwen."
De kanselier zei: "Wat Chrysostomus aangaat, liegt
gij, zoals ook uw geestverwanten doen, die de schriften en de leraars
verdraaien. Zegt gij niet, dat de geloofsregelen toelaten, dat de
priesters mogen trouwen? Dat is onwaar." Taylor antwoordde: "Wij lezen
in de besluiten, dat de vier algemene kerkvergaderingen, namelijk van
Nicea, van Constantinopel, van Efeze en van Chalcedon zulk een gezag
hebben als de vier Evangelisten. En in die besluiten lezen wij, dat een
van de voornaamste boeken der geloofsregelen is, dat de kerkvergadering
van Nicea door de woorden van Paphnutius bevestigd is, die het huwelijk
der priesters en bisschoppen aanprijst. Zo mogen dan de priesters
vrouwen nemen, en wel op wettige wijze." De kanselier zei: "Gij
vervalst de algemene kerkvergaderingen, want er staat nadrukkelijk in
de voorschreven besluiten, dat de priesters veel meer van hun vrouwen
behoren gescheiden zijn, dan gehuwd te blijven. "
Taylor antwoordde vrijmoedig: Indien de woorden,
die gij daaraanhaalt, daar geschreven staan, ben ik bereid mij het
hoofd te laten afslaan. Laat de boeken te voorschijn gebracht en het
bewezen worden." "Wanneer het ook al daarin niet te vinden is," zei de
bisschop van Duresme, "dan zal het in Ecclesiastica Historia staan, dat
door Eusebius geschreven is, waaruit de besluiten verzameld zijn."
Taylor zei: " Verdraagt mij, want het is niet
overeenkomstig de waarheid, dat de paus een zodanig gevoelen van een
kerkvergadering van zulk een groot gezag zou willen missen of
verliezen, dat zozeer tot zijn voordeel zou pleiten." Na nog vele
andere woorden, zei de kanselier tot Taylor: "Om er een einde aan te
maken: bent gij gezind om met ons terug te keren tot de schoot der
christelijke kerk?" En terwijl hij dat zei, stond hij van zijn stoel
op. Taylor antwoordde: "Door Gods genade zal ik nooit van de kerk van
Christus scheiden." Daarna verlangde Taylor, dat het zijn vrienden
mocht worden toegestaan, hem in de gevangenis te mogen opzoeken; doch
hij kreeg geen ander antwoord dan: “In deze week zult gij uw
vonnis ontvangen." En terstond werd hij weer naar de gevangenis
gezonden.
Nadat hij bij herhaling de vijanden der waarheid
tegenstand had geboden, en de waarheid op vrome wijze had betuigd, werd
hij eindelijk met vele anderen veroordeeld om levend te worden verbrand.
Daarna werd hij te Hadley, waar hij in de gemeente
Gods Woord verkondigd bad, ten aanschouwe van ieder gedood, en de Heere
in de vlammen opgeofferd, tot grote stichting van vele lieden, die door
de grote standvastigheid van zulk een hooggeroemde doctor en predikant,
zeer versterkt werden in de kennis der waarheid.
Dit geschiedde op de 9e Februari in het jaar onzes
Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
De kardinaal Polus had plan, om de pauselijke en
afgodische leer weer in de Hogeschool te Cambridge in te voeren, en
verkoos tot dit werk Cutbertus Scotus, bisschop van Chester, en
Nicolaas Ormanctus, bisschop van Verona, die met hem uit
Italië was gekomen, Thomas Varsonus, verkoren bisschop van
Lincoln, Johannes Christophorsonus, mede verkozen bisschop van Chester,
en Henricus Colus, opziener van het College te Eton. Nadat deze brieven
had geschreven aan Andreas Pernus, die in dat jaar als vice-kanselier
het toezicht had over de hogeschool, dat hij zorgen zou om op de 11e
Januari allen, die tot deze academie of hogeschool behoorden, in de
tempel van de zalige maagd Maria te doen tegenwoordig zijn, begaven
bovengenoemden zich ook derwaarts, en werden daar met grote eerbied
ontvangen en verwelkomd. Op de eerste dag werd bevolen de kerken van de
maagd Maria en St. Michiel, waarin de lichamen van Martinus Bucerus en
Paulus Fagius begraven waren, te sluiten. Des anderen daags werd er een
vergadering gehouden in de school der heilige drie-eenheid, waar
Johannes Stocksus, in een uitvoerige rede, de godsvrucht van de
koningin Maria en van Polus de kardinaal hoog vereerde en prees.
Uit naam van de hogeschool verlangde hij, dat, nu
de vorige zaken ten gunst waren geschikt, verder de godsdienst en de
tucht in de hogeschool zou behartigd worden, en dat zij, die door
verkeerden raad waren afgedwaald, of door de vloed en het geweld waren
weggerukt, en van de ware leer afgeweken, langzamerhand weer op de
rechte weg mochten worden gebracht. En, nadat de bisschop van Chester
had te kennen gegeven, dat hij een bijzonder genoegen had in de
uitvoerige betuiging van zijn goede wil, en zei, dat het wel zo, gelijk
zij verlangden, zou geschieden, indien zij, die gedwaald hadden, hun
dwaling afzwoeren dat zij al een groot blijk van genezing zouden
gegeven hebben, die er voor uitkwamen en beleden, dat zij misdaan
hadden, dat hij meer geneigd was tot goedertierenheid dan tot
wreedheid; voorts, dat de ziekte zodanig was, dat zij krachtiger
middelen nodig had; met die verstande, dat, indien zij, die gedwaald
hadden, waren vermaand, de heilzame raadgevingen volgende, men niet zou
toelaten, dat zij de raad der hogeschool enig ambt, door goedheid en
gunst beschikt, zouden kunnen eisen, in dingen die de algemene zaak
betrellen, als in die, welke tot ieders belang behoorden. Vandaar ging
men naar de koninklijke school, waar een godsdienstoefening plaats had
onder een groten toeloop van volk. Daarna werd in de kerk van de maagd
Maria een predikatie gehouden; en toen deze was geëindigd,
werd er terstond gesproken over het opgraven van de lichamen van
Bucerus en Fagius, die reeds vier jaren waren overleden; en aangezien
zij beiden in hun leven niet alleen een schadelijke en leugenachtige
leer, zoals zij zeiden, hadden uitgestrooid, maar ook voorgangers waren
geweest onder de sektestichters, en zij niet alleen van de katholieke
kerk waren afgedwaald, maar ook anderen een voorbeeld van afval hadden
gegeven, daarom werd goedgevonden hun lijken zo spoedig mogelijk te
laten opgraven; aangezien het streed tegen de heilige besluiten en de
tucht, dat de lijken van zulken een kerkelijke begrafenis zouden
genieten, dat daarom de plaats, die door hen ontheiligd was, weer moest
gewijd en geheiligd worden. Nadat men nu het geschrift aan de gezanten
had overgegeven, werd er goedgevonden, dat deze zaak volgens
rechterlijke vorm zou worden uitgevoerd. De doden werden nu door het
een en ander gebod uitgedaagd, en bij herhaling getuigen tegen hen
voorgebracht; en, terwijl er niemand verscheen, die hen durfde
verdedigen, werden zij eindelijk als tegenstanders veroordeeld. Nadat
Cutbertus Scotus, bisschop van Chester, in een redevoering de wreedheid
van dit vonnis had verdedigd, en er bijvoegde, dat het niet betamelijk
was toe te laten, de gemoederen der zwakken, om deze ongewroken
misdaad, langer te verontrusten, werd nu op de bestemde dag voor de
raad der hogeschool van Cambridge het vonnis uitgesproken, dat de
lijken dezer gestorven mannen van aarde ontdaan zouden worden,
opgegraven en aan de koninklijke raad overgeleverd. Intussen verliep er
enige tijd voor dit vonnis door de koninklijke raad te Londen werd
goedgekeurd en bevel gegeven, om het uit te voeren.
Intussen hield Pernus tegen Bucerus, met wie hij,
toen deze nog leefde, gemeenzaam had omgegaan, een zeer bittere
redevoering, wiens voorbeeld door vele studenten werd nagevolgd, die
dan ook onderscheiden schimpdichten, tot smaad en oneer van deze
godzalige mannen, hebben uitgebraakt.
Eindelijk werden op de markt de kisten, waarin de
lijken dezer mannen waren besloten, met ijzeren ketens aan sterke
palen, die diep in de grond geplant waren, vastgemaakt, benevens vele
boeken van de hervormden, die men van alle kanten in grote menigte
vergaderd had, tot as verbrand. Dit had plaats op de 16de Februari 1555.
Niet lang daarna heeft ook hetzelfde te Oxford,
door Brocus, een bisschop van Clocester, plaats gehad met het lijk van
Catharina, echtgenote van Petrus Martyr, die ook vier jaren geleden
gestorven, in de kerk naar de Heere Christus genaamd, nevens Fresuidas,
die vroeger in die landstreek zeer was geacht, was begraven. Daar zij
ook overwonnen was, en de leer van haar man had aangenomen, werd zij
evenzeer veroordeeld. Nadat haar lijk was opgegraven, werd dit bij
Marsallus, deken van de gemeente, gebracht, en daar op de mesthoop
geworpen. Na de dood van de koningin Maria werd, op bevel van de nieuwe
koningin Elisabeth, op raad en ingeven van Mattheüs Parker,
aartsbisschop van Canterbury en hoge geestelijke van Engeland, Edmond
Grindallo, bisschop van Londen, en Bechard, bisschop van Glocester,
haar bijna vergaan gebeente weer opgegraven, van daar vervoerd, en met
het gebeente van Fresuidas vermengd en begraven, op den 11e Januar1561.
Nadat de 22ste Augustus tevoren, door het besluit
van de hogeschool te Cambridge de eretitels, die aan Bucerus en Fagius
door de pausgezinden waren ontnomen, hun waren terug gegeven, en alles
wat tegen hun leer en gedachtenis was gedaan, was vernietigd, en
teneinde er aan deze zaak niets zou ontbreken, heeft Archivoltus in een
plechtige vergadering daartoe belegd, op de 29e september in de kerk,
toegewijd aan de zalige Maagd Maria, uit naam en op last van de
hogeschool, met een zeer deftige redevoering de lof en de eer van deze
overledene, godvruchtige en geleerde mannen in het licht gesteld, en
met vele redenen de wreedheid der vorige tijden aangewezen, die niet
alleen over de levenden, maar ook over de doden op een barbaarse wijze
had gewoed.
[JAAR 1555.]
Thomas Tomkins, een wever van beroep, werd voor
Edmond Boner, de bisschop van Londen, gesteld. Onder alle anderen
martelaren, die later in grote getale zijn omgebracht, was Thomas de
eerste, die de wreedheid van deze bisschop op de proef stelde; want aan
deze begon de bisschop, en bewees aan hem een proefstuk van zijn
tirannie. Want, ofschoon Tomkins een leek was, en niet gestudeerd had,
had hij nochtans zo veel geleerd, dat de bisschop hem niet kon
overwinnen, en was daarbij zo standvastig, dat hij geen enkele dwaling
toestemde.
En, aangezien deze martelaar van zijn belijdenis
niet kon worden afgebracht, wendde Boner een nieuw middel bij hem aan.
Toen hij hem namelijk door zogenaamde bewijzen niet kon overwinnen,
liet hij hem enigermate de dood gevoelen voor hij gedood werd, teneinde
hem te verschrikken en zo mogelijk tot afval te brengen. Hij liet
namelijk zijn knecht een brandende fakkel brengen, en zei tot Thomas:
"Gij denkt, dat het zulk een tijdkorting is, de smarten des vuurs te
lijden; en nu wil ik u met deze brandende fakkel leren, zodat gij het
ondervinden en gevoelen zult, hoe liefelijk het is iemand te
verbranden. Daarna zult gij, indien gij wijs wilt handelen, wel van
gevoelens veranderen." En terstond gebood hij zijn dienaar, om
Tomkins’ handen over de fakkel te houden, en meende hem alzo
door schrik voor de smart van de beleden waarheid af te brengen. Maar
aangezien deze wever in zijn gemoed van christelijke ijver brandde,
stond hij de uitwendige verbranding van zijn handen zo standvastig
door, dat zijn tiran daarmee niets anders won, dan dat hij daardoor nog
wreder en bloeddorstiger werd. Het was hem toch niet genoeg, hem de
handen te hebben laten verbranden, maar liet daarmee voortgaan, totdat
hij geheel verbrand was, wat daarna te Londen op Smitsveld plaats had,
op de 16e maart, in het jaar 1555.
[JAAR 1555.]
In ditzelfde jaar werd Willem Hunter met nog twee
anderen om de getuigenis der waarheid gevangen genomen. Hunter was nog
zeer jong, en van edele en godvruchtige ouders geboren, die hem niet
alleen God hadden leren vrezen, tegen welke bedreigingen van mensen
ook, maar hem ook daarenboven versterkt, om de vreselijke dood voor de
naam van Christus gewillig te lijden, en die door een ware ijver voor
God en al zijn menselijke verschrikkingen te overwinnen. Toen deze
godvruchtige ouders hun zoon zagen wegleiden, om voor de naam van
Christus levend te worden verbrand, waren zij daarover niet
mistroostig, en lieten zich niet in jammerende woorden horen, om hem
daardoor van zijn voornemen af te trekken. Maar zij volgden het
voorbeeld van een zeer deugdzame vrouw, de moeder van de
Maccabeën, spraken hun zoon moed in, en, gelijk zij zich
daarin verblijdden, vermaanden zij hem zoveel zij konden, om in het
geloof tot het einde toe standvastig te blijven; zo zelfs, dat zij op
dezelfde tijd, waarop hij levend zou worden verbrand, hem wijn te
drinken gaven, om daarmee zijn hart te versterken, en hij des te
kloekmoediger de wrede vuurdood zou kunnen ondergaan. Het is moeilijk
te zeggen, wie van deze drie lieden meer te bewonderen was, de zoon, de
moeder of de vader. Temidden der pijnigingen zong de zoon de 81ste
Psalm, en stierf met grote standvastigheid, terwijl de vader en de
moeder aan de andere kant, die de dood in hun harten gevoelden, en wel
door het zien van de wrede dood huns zoons, alle menselijke
aandoeningen en zwakheden overwonnen. De zoon gaf zijn lichaam aan de
dood over, overwon de dood, en bekommerde zich niet om de wrede
pijnigingen der tirannen. De ouders aan de anderen kant gevoelden
dezelfde smarten, die de zoon aan zijn lichaam ondervond in hun zielen.
Dit droevige doodsvonnis werd voltrokken in de stad Burntwood, de 26e
Maart, in het jaar onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
Thomas Causton en Thomas Higbed waren beiden van
edele afkomst, en woonden in de provincie Essex in Engeland, de een te
Hornden, de ander te Thunders. Zij ijverden beiden zeer voor de ware
godsdienst. Gelijk zij omtrent de Heere hun God niet huichelen, noch de
boze wereld konden vleien, evenmin konden in die tijd van blind
bijgeloof en gruwelijke afgoderij hun deugden en hun godzalig leven
verborgen blijven onder een hoop van zulke boze vijanden der waarheid.
Zij werden dan ook ontdekt en voor Edmond Boner vals beschuldigd, en
door zijn toedoen en bevel in handen van de bestuurders van Colchester
overgeleverd, om daar intussen te worden bewaard.
Maar de bisschop bemerkte, dat zij voortreffelijke
heren waren, van groot aanzien, en die zeer geëerd werden in
hun vaderland, en vrezende, dat daardoor enig oproer onder het volk
mocht ontstaan, kwam hij zelf, vergezeld van mr. Fecknam, die een
geslepen en listig mens was in het ondervragen, te Colchester, met het
doel om hen voor zich te winnen, waartoe hij veel moeite deed en grote
vlijt besteedde, door hun schrik aan te jagen, zo door bedreigingen als
door schone beloften en pluimstrijkerij, om hen tot de eenheid van de
moeder de roomse kerk te brengen.
Toen hij echter zag, dat zij in hun geloof
standvastig en onbewegelijk bleven, en hij niet veel door zijn daden
kon uitrichten, nam hij hen met zich naar Londen, en wierp hen in een
gevangenis, waar hij en zijn geestelijke hen vreselijk tergden,
teneinde hen van het geloof afvallig te doen worden. Doch, toen hij
zag, dat alles tevergeefs was, en zij niet van de ware leer wilden
afwijken, riep en ontbood hij hen in de raadkamer van St. Paulus, om
daar voor hem en de andere bisschoppen te verschijnen, en wegens hun
ketterij te worden onderzocht.
Toen zij in de raadkamer van St. Paulus waren
gekomen, legden zij hun enige schriftelijke artikelen voor, namelijk,
dat zij vroeger, volgens de ordening van de Engelse kerk, waren
gedoopt, en dat zij nu van het geloof en de godsdienst waren afgeweken,
waarvan hun peters en meters beloften hadden afgelegd, die in die tijd
gerekend werden tot de katholieke kerk te behoren; maar vooral, dat zij
met deze kerk niet geloofden, dat het natuurlijk lichaam en het bloed
van Christus inderdaad en wezenlijk in het sacrament des altaars was,
zoals dit uit de maagd Maria geboren is, en aan het kruishout geleden
heeft. Dit was de hoofdzaak van hun beschuldiging. Zij antwoordden
daarop, dat zij een rechtvaardige en wettelijke reden hadden, om
afstand te doen van de gevoelens der roomse kerk, aangezien zij meer in
de heilige Schrift gelezen hadden dan hun ouders, peters of meters, die
haar nooit hadden gelezen, om in deze geschillen te worden onderricht.
Doch aangaande het heilige sacrament des avondmaals geloofden zij, dat
het ware wezen of substantie van het brood en van de wijn na de
heiliging of inzegening bleef, en dat het wezenlijke lichaam en het
bloed van Christus niet werd veranderd in de gedaante van brood en
wijn, maar zich werkelijk in de hemel bevindt. Het onderzoek hierover
had bij herhaling plaats. Toen zij ten derde male geroepen werden om te
verschijnen, gaven zij de bisschop, in tegenwoordigheid van de
burgemeesters, beambten en het volk, een belijdenis in schrift over,
die aldus luidde:
Wij geloven en belijden in de heilige doop, dat wij
daarin de duivelen zijn werken, de ijdelheden van deze boze wereld en
al de begeerten van het vlees verzaken en verlaten.
Wij geloven aan al de artikelen van ons christelijk
geloof.
Wij geloven, dat wij verplicht zijn de heiligen wil
en de geboden des Heeren naarstig te onderhouden, en daarin al de dagen
onzes levens te wandelen.
Wij geloven, dat in het gebed des Heeren alle
noodzakelijke dingen, zo voor het lichaam als voor de ziel, zijn
vervat; en dat wij daardoor geleerd worden onze hemelse Vader alleen te
aanbidden, en niet de Engelen of de heiligen.
Wij geloven, dat er een algemene kerk is, dat is,
de gemeenschap der heiligen, gebouwd op het fundament der Apostelen en
Profeten, namelijk, op Jezus Christus, de uiterste hoeksteen, welke
Christus zijn leven beeft overgegeven, "opdat Hij haar Zichzelf
heerlijk zou voorstellen, een gemeente, die geen vlek of rimpel heelt,
of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk,"
zoals Paulus zegt Ef. 5. vs. 27. Nochtans geloven wij, dat zij zelf is
bevlekt met zonde, en door haar eigen schuld aan de zonde en de dood
onderworpen, en dat zij daarom noodzakelijk moet bidden: "Vader,
vergeef ons onze schulden;" maar om de verdiensten en de wil van
Christus wordt haar de zonde kwijtgescholden en geheel vergeven; want
Christus heeft in Zijn eigen persoon haar zonden gereinigd, opdat zij
onstraffelijk voor Hem zijn zou. Buiten Hem is er geen Zaligmaker,
gelijk de Profeet Jesaja verklaart, en zoals Petrus zegt, Hand. 4, vs.
12: "De zaligheid is in geen anderen, want er is ook onder de hemel,
geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welke wij moeten
zalig worden."
Wij geloven ook, dat, gelijk Hij onze enige
Zaligmaker is, Hij ook is onze enige Middelaar, want de Apostel
betuigt, 1 Tim. 2, vs. 5; "Daar is één God en
één Middelaar, Gods en der mensen, de mens
Christus Jezus." Daarom, aangezien er geen schepsel deze naam van God
en mens draagt dan Christus alleen, zo kan er derhalve geen andere
Middelaar zijn dan Christus.
Wij geloven, dat deze kerk van Christus vervolgd,
ja, vroeger dikwerf is verdrukt geworden; daar Jezus Christus zelf
zegt, Joh, 15, vs. 20: "Gedenkt des woords, dat Ik u gezegd heb: Een
dienstknecht is niet meerder dan zijn heer. Indien zij Mij vervolgd
hebben: zij zullen ook u vervolgen; indien zij Mijn woord bewaard
hebben, zij zullen ook het uw bewaren." Paulus zegt ook, Filip. 1, vs.
29: "Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen
in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden." Deze Apostel zegt
verder, 2 Tim. 3, vs. 12: "Allen, die godzalig willen leven in Christus
Jezus, die zullen vervolgd worden."
Wij geloven, dat deze kerk van Christus het Woord
van God oprecht en zuiver onderwijst, zonder iets daarbij of af te
doen, en dat zij de sacramenten zuiver uitdeelt, volgens de instelling
van Christus en de bevelen van de eerste kerk.
Wij geloven, dat deze kerk van Christus Jezus
toestaat, dat alle mensen de heilige Schrift lezen volgens het bevel
van Jezus Christus, als hij zegt, Joh. 5, vs. 39: "Onderzoekt de
Schriften, want die zijn het, die van Mij getuigen." Zoals ook de
profeet zegt, Jesaja 34, vs. 16: Zoekt in hel boek des Heeren en
leest." Zie ook Luk. 16. vs. 29, desgelijks in de Handelingen der
apostelen, waar de apostel Paulus zegt, dat die te Berea de Schriften
onderzochten, om te weten of de dingen, die hij predikte, waar waren of
niet. Ook vermaant ons de heilige Paulus met verstand te bidden als hij
zegt, 1 Kor. 14, vs. 15, 16: “Ik zal [wel] met de geest
bidden, maar ik zal ook met het verstand bidden; ik zal [wel] met de
geest zingen, maar ik zal ook met het verstand zingen. Anderzins, hoe
zal degene, die de plaats eens ongeleerden vervult, amen zeggen op uw
dankzegging, omdat hij niet weet, wat gij zegt?" Wat is onschatbaarder
dan een waar geloof, dat door het gehoor van Gods Woord ontstaat.
Wij geloven ook, dat God alleen moet vereerd en
aangebeden worden, volgens Zijn woord, en niet naar de geboden der
mensen. Tevergeefs," zegt Christus, "eren zij Mij, lerende leringen,
die geboden van mensen zijn." Dit wordt ook door God bevolen, die door
Zijn Profeet spreekt: "Wandelt niet in de leringen en geboden van uw
ouders; maar wandelt in mijn geboden, zegt de Heere, en doe, wat Ik u
gebied. Gij zult daar niet toedoen, noch daarvan afdoen." Voorts zegt
Christus: Gij zult vader en moeder verlaten en Mij navolgen. Waaruit
wij leren kunnen, dat, indien onze ouders ons iets anders willen leren,
dan wat God bevolen heeft, wij hen dan moeten verlaten.
Wij geloven, dat het heilige avondmaal des Heeren
in geen dele behoort veranderd te worden, aangezien Jezus Christus, Die
de wijsheid des Vaders is, het heeft ingesteld. Want er is geschreven:
Vervloekt zij hij, die de rechten des Heeren verandert, en die afwijkt
van Zijn geboden, of iets daarvan afdoet.
In de heilige Schriften zien wij, dat het heilige
avondmaal op schandelijke wijze wordt misbruikt. Want, vooreerst wordt
het slechts onder één gestalte uitgedeeld, daar
Christus het onder twee gestalten heeft gegeven. Ten tweede wordt het
in een bijzondere mis veranderd, daar Christus het tot een middel van
gemeenschap heeft gemaakt; want Hij gaf het niet aan een enige mens,
maar aan al Zijn apostelen in de naam van de gehele kerk. Ten derde
wordt het in een offerande voor de levenden en de doden veranderd, daar
Jezus Christus het heeft ingesteld tot een gedachtenis van Zijn eeuwig
offer, dat Hij eenmaal voor allen door de offerande van Zijn lichaam
gebracht heeft, die de volkomen en volmaakte prijs is van onze
verlossing; want, waar deze vergeving bestaat, daar is geen offerande
voor de zonde meer nodig. Ten vierde wordt het aangebeden, wat in
strijd is met het gebod van God: Gij zult niets eren, wat met handen is
gemaakt. Ten vijfde wordt het uitgedeeld in een vreemde en onbekende
taal, zodat het rechte gebruik ervan aan het gewone volk onbekend is,
namelijk, dat Jezus Christus om onzer zonden wil is gestorven, en dat
Hij om onze rechtvaardigmaking weer is opgestaan; door Wie wij vrede
met God hebben, en door Hem in Zijn gunsten genade zijn aangenomen,
waarvan dit sacrament een zeker zegel en een getuigenis is. Daarenboven
wordt het opgehangen en in een ciboriekastje gesloten, en blijft daarin
menigmaal zo lang, totdat er wormen in komen en alzo door vertering
verdwijnt, waardoor het volk wordt geërgerd, en zij er
verachtelijk over spreken, die er anders met eerbied van spreken
zouden, wanneer dit misbruik ware weggenomen.
Daarom zij, die dit alles misbruiken, hebben
daardoor ergernis gegeven en niet wij, die God dagelijks bidden, om het
weer op de rechte wijze te laten gebruiken volgens de instelling van
onze Heere Jezus Christus.
Wat de woorden van Jezus Christus betreffen: "Dit
is mijn lichaam;" wij verloochenen de woorden niet, maar beweren, dat
de bedoeling van Jezus Christus door andere meer duidelijke plaatsen
uit de heilige Schrift moet worden onderzocht, opdat wij mogen komen
tot het geestelijke inzicht, wat het meest tot Gods eer is; want de
heilige Apostel Petrus zegt, "dat geen profetie der Schrift is van
eigen uitlegging," omdat de Schrift vol is van geestelijke en
zinnebeeldige spreuken, waarvan wij er enige zullen aanhalen; Christus
zegt: "Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed;" Paulus
zegt: "De steenrots was Christus. Verder zegt Christus op een andere
plaats: Zo wie een kindeken ontvangt in Mijn naam, die ontvangt Mij,
welke woorden en spreuken op een geestelijke wijze, en niet naar de
letter moeten verstaan, opdat wij niet dwalen, zoals die van
Kapernaüm deden, die meenden, dat zij het lichaam van Christus
met de tanden moesten eten, toen Hij van een geestelijk genot sprak, en
hun zei, dat zulk een vleselijke genieting van zijn lichaam hun niet
zou baten; "want zei Hij, "de Geest maakt levend en het vlees is niet
nut: de woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en leven."
Zo kunnen wij dan duidelijk zien, dat deze woorden
van Jezus Christus op een geestelijke wijze, en niet naar de letter
moeten verstaan worden; zodat zij, die tot dit avondmaal naderen, niet
hun kiezen, tanden, noch hun buik moeten bereiden, maar hun harten,
"Gelooft.," zegt de heilige Augustinus, "en gij hebt gegeten." Wij
moeten een geestelijken honger meebrengen; en zoals de heilige apostel
Paulus zegt: "De mens beproeve zichzelf, en ete alzo van het brood, en
drinke de drinkbeker," dat is, indien ons geweten ons getuigenis geeft,
dat wij waarlijk in Christus geloven, volgens de bedoeling der heilige
Schrift. Om dit te bevestigen, hebben wij onomstotelijke plaatsen in de
Schrift; want Christus zelf zegt: "Doet dit tot Mijn gedachtenis;" en
ook Paulus: " Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten, en deze
drinkbeker zult drinken, zo verkondigt de dood des Heeren, totdat Hij
komt." Hier vinden wij dus geen verandering, maar het brood blijft
brood, zoals ook de Evangelist Lukas betuigt. Voorts heeft Jezus
Christus een rechtvaardige belofte gedaan, als hij zegt: "De armen hebt
gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd; want Ik ga heen
tot Degene, Die Mij gezonden heeft; want, indien Ik niet wegga, zo zal
de Trooster tot u niet komen; maar indien Ik heenga, zo zal Ik Hem, tot
u zenden." En, gelijk Hij gezegd heeft, is Hij naar de hemel gevaren,
zoals ook al de Evangelisten getuigen, en zoals Petrus spreekt: " Welke
de hemel moet ontvangen, tot de lijden der wederoprichting van alle
dingen," namelijk tot de jongste dag.
Wat Zijn almachtige kracht betreft, belijden wij
met Augustinus, dat Christus God en mens is, en dat, voorzover Hij God
is, Hij overal is, en de hemel en de aarde vervult; doch,voorzover Hij
mens is, bevindt Zijn menselijk lichaam zich in denhemel, en derhalve
kan Hij slechts aan één plaats zijn; want de
Schrift getuigt, dat, toen Hij nog op aarde was, Zijn lichaam niet aan
alle plaatsen tegelijk was, namelijk, dat Zijn lichaam zich niet in het
graf bevond, toen de vrouwen het daar zochten; het was ook niet te
Bethanië, waar Lazarus stierf, zoals blijken kan uit de
woorden van Christus, als Hij zegt: “Ik ben blijde, dat ik
daar niet geweest ben."
Daarom besluiten wij met de heilige Schrift en
zeggen, dat Christus in Zijn heilig avondmaal op een zinnebeeldige en
geestelijke wijze is, voor allen die Hem op waardige wijze ontvangen,
maar naar Zijn menselijk lichaam is Hij in de hemel.
Eindelijk verklaren wij verder en belijden voor
God, Die wij in deze zaak tot getuige inroepen, dat alles, wat wij
gezegd hebben, niet voortvloeit uit tegenstreving of moedwil, zoals
sommigen wel denken, maar uit een goed geweten, dat wij vertrouwen op
Gods heilig Woord te zijn gegrond; want voor wij ons aan deze zaak
hebben overgegeven, hebben wij God uit de grond van het hart ernstig
gebeden, om niets te doen, wat tegen Zijn goddelijk Woord strijdt; en
daar hij Zijn kracht in onze zwakheid volbracht heeft, loven en prijzen
wij Zijn heiligen naam, door Jezus Christus, onze Heere. Amen."
Nadat zij deze oprechte belijdenis van hun geloof
hadden overgegeven, ging Boner, de bisschop, evenwel in zijn boosheid
voort, en beproefde, zo door schone beloften als door bedreigingen, hen
van deze belijdenis af te trekken, en bedreigde zelfs een vonnis over
hen te zullen uitspreken, en vroeg hun daarom, of zij bij deze
belijdenisstandvastig wilden blijven. "Ja," zei meester Causton, "wij
blijven bij alles, wat in de belijdenis van ons geloof vervat is; en,
wat wij met onze handen hebben geschreven, zullen wij ook met ons bloed
bezegelen." Daarna begon de bisschop zijn vonnis tegen meester Causton
uit te spreken. Deze zei tot de bisschop, dat het een grote
onbedachtzaamheid van hem was, ja zonder liefde jegens zijn naasten,
dat hij een vonnis over hen wilde vellen, zonder op de belijdenis van
hun geloof te antwoorden, die zij op de waarheid van God hadden
gegrond, en waaraan zij zich gewillig wilden onderwerpen. Ofschoon deze
goddeloze bisschop in zijn geweten overtuigd was door de helder
schijnende stralen der waarheid, die hij in hun belijdenis opmerkte,
veroordeelde hij toch meester Causton het eerst om levend te worden
verbrand. Daarna riep hij Higbed, en deze begon ook zijn artikelen en
antwoorden te lezen; en, toen hij aan het artikel van het sacrament
kwam, vroeg Boner hem, of hij zich van zijn verkeerd gevoelen aangaande
het sacrament wilde bekeren, en terugkeren tot zijn moeder de roomse
kerk. "Neen," zei Higbed, "gij spreekt godslasteringen tegen het lijden
van Christus, en zoekt ons door uw listen en lagen te vangen; nooit zal
ik mijn geloof verzaken, om aan uw God te geloven in het sacrament des
altaars. En, ofschoon onze voorvaders, zoals gij zegt, en onze
bloedverwanten dit geloofden, zo waren zij bedrogen, want mijn
overtuiging is gegrond op het goddelijke Woord, dat zij niet gelezen
hebben." Toen hij dit gezegd had, sprak de bisschop Boner hetzelfde
vonnis over hem uit als over Causton. Daarna werden zij in handen van
de stadhouder van Londen overgeleverd, die hen in de gevangenis,
Newgate genaamd, zette, waar deze godzalige lieden veertien dagen onder
een hoop dieven doorbrachten, niet zozeer tot hun verdrukking als wel
tot hun vertroosting, waarover zij God loofden en prezen. En, om nog
overvloediger vertroosting te genieten, verzochten zij al hun broeders
en zusters in Christus, om God ernstig te willen bidden, met het grote
werk van Zijn barmhartigheid voort te gaan, en hen meer en meer te
versterken, opdat zij tot het einde toe mochten volharden, tot prijs en
lof van de eeuwige God en tot vertroosting en versterking van al hun
christelijke broeders.
Toen eindelijk de tijd van hun veroordeling, dat is
de veertien dagen, om was, werden zij, op de 23e maart, ‘s
morgens ten vier uren, uit Newgate gehaald, en door de stad Londen
geleid tot Algate, waar zij aan de markgraaf van Essex werden
overgeleverd, die hen vandaar op een wagen liet brengen op de plaatsen,
waar zij zouden worden verbrand. Aldus werd meester Higbed naar Hornden
op de berg gebracht, en meester Causton naar Rayle, beide dorpen in
Essex gelegen, waar deze vrome martelaren de bovengemelde belijdenis
van hun geloof met hun bloed in de vuurvlammen bevestigd hebben, en wel
ter ere Gods en tot verheuging der vromen en godzaligen, op de 26sten
Maart, in het jaar van onze enige Heiland en Zaligmaker Jezus Christus
1555.
[JAAR 1555.]
Evenals Willem Hunter en nog enige anderen zat ook
Steven Knight om de getuigenis van het heilig Evangelie gevangen. Deze
allen werden ook daarna. omgebracht, doch ieder in een andere stad,
want de vijanden der waarheid vreesden, dat, indien zij deze martelaren
op één plaats ombrachten, er oproer onder het
volk zou uitbreken, en hun alzo deze prooi zou ontnomen worden. Daarom
werd deze goede man gevoerd naar een stad, Maulden genaamd, waar hij de
waarheid vrijmoedig beleed, en om de naam van Christus levend werd
verbrand. Hij was een vleeshouwer van zijn handwerk, en een man met
grote godvruchtigheid en een goed verstand begaafd. De Heere heeft
gewild, dat het gebed, hetwelk hij voor zijn dood uitgesproken heeft,
zou bewaard en in schrift gesteld worden, opdat de grote
standvastigheid in het ware geloof van zijn getrouwen dienaar in
toekomende tijden niet zou worden verduisterd, en ieder het godzalig
einde van deze martelaar zou zien, en God in Zijn dienaar loven en
prijzen.
Toen hij nu op de gerichtplaats gebracht was, en de
gruwelijke vuurdood als voor ogen zag, viel hij op Zijn
knieën, sloeg zijn ogen naar de hemel, en zond aldus met mond
en hart zijn gebed tot de hemelse Vader:
"O Heere Jezus Christus, om Wiens naam ik gewillig
en met een verheugd hart mijn leven overgeef, en liever deze zware
smart van mijn kruis wil verdragen, en al mijn goederen en bezittingen
verliezen, dan in te stemmen met hen, die Uw heiligen naam lasteren en
Uw geboden verwerpen. Gij ziet, o Heere, dat men mij dit aardse leven
aanbiedt, indien ik de dienst van uw heiligen naam wil verlaten, en mij
ten slaaf wil maken van Uw vijanden. Doch door Uw genade kies ik liever
deze pijnigingen van mijn lichaam, en het verlies van dit leven,
terwijl ik alle dingen als stof der aarde acht, opdat Gij mijn gewin
mag zijn in de dood. En, waarlijk, zulk een liefde tot U is in mijn
hart ingeprent, dat mijn gehele ziel tot U zucht en naar U verlangt als
een hert, dat vermoeid is en dorst naar een fontein van frisse wateren.
O Heere, sta mij bij met de genade van Uw Heilige Geest, waardoor de
zwakheid van mijn vlees mag worden versterkt, en zonder welke ik zeer
zwak en wankelbaar zou moeten blijven. Gij kent, o Heere, de boosheid
van mijn hart; Gij weet, dat ik niets anders ben dan verachtelijk stof
der aarde. Daarom, o Heere, gelijk Gij door uw genade,die ik zo dikwerf
heb ervaren, mij deze weldaad hebt bewezen, en mij gesteld hebt onder
het aantal Uwer uitverkorenen, en gelijk ik nu ook door deze bitteren
kelk, die ik hier drinken moet, waardig word geacht, getuigenis te
geven van Uw heilig Evangelie, zo bid ik U nu ook, dat Uw almachtige
rechterhand mij mag sterken tegen deze vreselijke smart van het vuur,
dat, op zichzelf beschouwd, zeer gruwelijk en afschrikwekkend schijnt,
opdat het door Uw goddelijke macht voor mij verdraaglijk worde gemaakt,
en mijn ziel alzo, door de kracht des Heilige Geestes, gewapend mag
zijn, en door de smart van het vuur in Uw schoot ontvangen worde, en
ik, als in een smeltkroes gezuiverd, de bedorvenheid van deze natuur
mag afleggen, om weer bij U met volmaaktheid te worden bekleed. O,
allerbarmhartigste Vader, dat dit brandoffer en deze toewijding een
goede reuk bij U zij, om die grote offerande van Uw enige Zoon Jezus
Christus, in Wiens naam ik U deze mijn offerande, hoe die ook zij,
toebreng. Vergeef mij al mijn zonden, zoals ik allen vergeef, die iets
tegen mij misdaan hebben. Spreid uw vleugelen over mij uit, o
allergoedertierenste Heere! Maak mij Uw hemels rijk deelachtig, daar ik
nu mijn geest in Uw handen beveel."
Toen hij dit gebed gedaan had,werd het vuur rondom
hem aangestoken, welke dood hij zeer standvastig onderging te Maulden,
op de 28sten Maart, in het jaar onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
Nadat Rawlins White vele aanvallen van de roomse
priesters had verduurd, die hem van het ware geloof in Jezus Christus
zochten af te trekken, heeft hij op de 27sten Maart, de waarheid met
zijn bloed bezegeld, terwijl hij zich, om de naam van Jezus Christus,
levend aan een paal liet verbranden in de stad Cardiss in het jaar
onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
Johannes Laurentius was geestelijke te Lexdovy.
Door zijn vele moeilijkheden was hij als verplet en, door het zwaar
gewicht van de ijzeren ketenen en langdurige gevangenschap, had hij
zulke wonden in zijn voeten gekregen, dat men hem daarheen moest
dragen, waar men hem wilde hebben. Niettegenstaande dit alles bezat hij
toch grote moed, en was machtig in het spreken over heilige en goede
zaken, waardoor hij de ware godsdienst en de leer der apostelen
beschermde. Hij toonde aldus een vroom strijder van Jezus Christus te
zijn in deze laatste kamp, waartoe hij geroepen werd. Terwijl hij
derwijze op vrome wijze streed tegen de dienaars van de antichrist, de
vijanden der waarheid, en de christelijke en ware godsdienst
beschermde, werd hij eindelijk te Colchester levend verbrand, op de
29sten Maart, in het jaar 1555.
Op dezelfde dag in die maand werd te Dambury om de
leer van het Evangelie een zeer godzalig man verbrand, Willem Digel
genaamd.
[JAAR 1555.]
De eerste bisschop, die wij op de lijst aantreffen
van hen, die stierven om de waarheid na Johannes Hoper, bisschop van
Glocester, was Robert Farrar, bisschop van St. David, in Wales in
Engeland, die tot de bisschoppelijke waardigheid was geroepen door
tussenkomst van de hertog van Sommerset, die ten tijde van koning
Eduard beschermer was van Engeland. Deze goede bisschop werd tijdens
koning Eduards leven na de dood van genoemden Sommerset, beschermer van
Engeland, veel verdriet en veel onaangenaams aangedaan, en wel vooral
door opruiing van zekere Constantin, die haat tegen hem had opgevat,
omdat hij, zoals men zei, een geestelijke standplaats geweigerd had aan
een onwetend mens. En wat dan ook overigens de reden van deze haat mag
geweest zijn, hetzij om deze of om een andere oorzaak, heeft men
nochtans deze goede man de weigering van het kerkelijke ambt dan op
deze dan weer op een andere wijze ten laste gelegd. De grond, waarop
deze Constantin zijn beschuldiging vestigde, was dat Robert Farrar
enige kerkelijke ambten geruime tijd onder zich had gehouden, zelfs
zolang tot hij geschikte personen gevonden had, om deze kerkelijke
ambten te bekleden. Verder zei hij van hem, dat hij enige landen of
bezittingen voor zich gekocht had, dat in strijd was met de openbare
wetten van het koninkrijk Engeland. Er was namelijk een gebod
uitgevaardigd aan alle kerkelijke personen, gesteund door de wetten en
bevelen van het land, dat zij zich met geen wereldlijke zaken mochten
bemoeien. Hiervan begon hij hem te beschuldigen, hoewel Farrar nochtans
nooit zulk een begeerlijkheid had gekoesterd. Doch luister, hoe de zaak
zich had toegedragen. Een edelman, die tot een van zijn naaste buren
behoorde, had dikwijls dringend gebrek aan geld, en had daarom een deel
van zijn goederen te koop aangeboden. Farrar zag de verlegenheid van de
edelman, en werd bewogen om liever een overeenkomst met hem te maken,
dan dat deze gedwongen zou worden uit geldgebrek zijn bezittingen te
verkopen. En, ofschoon hij niet genoegzaam was voorzien van geld, bood
hij hem nochtans, om zijn buurman in zijn gebrek te helpen, een zekere
som geld aan, zoveel hij voor die tijd nodig had, op voorwaarde, dat
hij hem een stuk land zou aanwijzen, dat zo veel waard was als hij hem
zou voorschieten, welk land als pand in verzekering zou zijn voor zijn
geld; en dat hij zijn land terug kon nemen, zo spoedig hij gelegenheid
zou hebben, om het geleende geld terug te geven. Hij wilde aldus wijs
handelen, opdat hij later geen gevaar zou lopen zijn geld te verliezen,
en aan de andere kant, opdat de edelman iets zou hebben, waarmee hij
geholpen was, zonder dat hij zich behoefde te ontdoen van zijn
bezittingen. Er valt niet aan te twijfelen, of de bisschop, die een man
van een zeer goed leven was, heeft dit meer gedaan om de edelman in
zijn verlegenheid te helpen, dan om zijn eigen voordeel. Kort daarna
had de edelman plan, om al zijn goederen te verkopen, en vervoegde zich
daartoe het eerst hij de bisschop Farrar om te horen, of hij het ook
verlangde te kopen; doch, toen hij bemerkte, dat Farrar daarin het
geheel geen zin in had, wendde hij zich tot een andere edelman, die
reeds sinds lang Farrar een kwaad hart toedroeg. Toen de bisschop dit
alles vernam, en bemerkte welk een moeite en onaangenaamheid er uit zou
voortvloeien, in geval deze nijdige edelman eenmaal het land bezat, dat
hem zo gunstig was gelegen, en hij voor zulk een onaangename buur
bevreesd was, kocht hij het land, op voorwaarde nochtans, dat de
edelman als verkoper de vrijheid zou hebben om deze goederen weer terug
te nemen, wanneer hij in staat was de som, die daarvoor besteed was,
terug te geven, zo dikwerf en zoveel tegelijk als hem gelegen kwam.
Men beschuldigde hem ook, dat hij de inkomsten van
het eerste jaar niet aan de schatbewaarder des konings had uitbetaald,
Intussen zocht de hertog van Northumberland, die het op zijn dood
toelegde, en daarop hoopte, omdat de hertog van Sommerset hem zeer
gunstig was, hem op alle wijze zijn bisdom te ontnemen, en hem aldus te
doen vallen in de handen van zijn vijanden. Deze bisschop, gedrukt als
hij ging onder al. deze moeilijkheden, werd eindelijk van zijn gemeente
gescheiden, en in de gevangenis te Londen geworpen, waar hij bijna twee
jaren doorbracht, omstreeks het einde der regering van koning Eduard.
De bewerkers van al zijn rampen waren ook mede oorzaak dat de goede man
in de grote storm geraakte van de grote vervolging onder koninain
Maria. Want, terwijl hij in de kerker, Fletien genaamd, gevangen zat,
begon de vervolging van genoemde koningin uit te breken; en onder de
gevangenen van die tijd was deze goede man de eerste, die in de
gevangenis gevonden werd. Van alle kanten zocht men de andere
bisschoppen, om hen in de gevangenis te zetten. Het rechtsgeding van
Farrar werd in handen van zijn vijanden gesteld. Maar God, Die de
Zijnen nooit verlaat, wilde, dat hij zich tegen hen als een
onoverwinlijke steenrots zou stellen.
Gevoeglijk zou hier ook verhaald moeten worden, hoe
hard deze godzalige man door zijn vijanden, de pausgezinden, werd
behandeld, hoe zijn rechtsgeding was, en op welke wijze hij werd
veroordeeld; doch tot nu toe heeft men zeer moeilijk de waarheid
daarvan kunnen vernemen, dan alleen dat hij na Johannes Hoper uit de
gevangenis gehaald werd teneinde omtrent zijn geloof te worden
ondervraagd.
Toen de rechters zagen, dat zij hem van de waarheid
niet konden aftrekken, die hij standvastig bleef belijden, spraken zij
eindelijk het doodsvonnis over hem uit, zoals zij vroeger gedaan hadden
over Johannes Hoper. Twaalf dagen daarna werd hij naar Wallis geleid,
en wel naar de stad Carmarthen, waarvan hij bisschop was, om daar onder
grote pijnigingen levend te worden verbrand. Toen hij namelijk gekomen
was aan de plaats, waar hij zich zou opofferen, bonden zij hem aaneen
paal, en legden rondom zijn lichaam slechts een weinig vuur, waarin hij
zware pijnen leed. Dit vuur was daarom zo zwak, omdat er in die streken
geen hout was, maar men daar alleen turven gebruikte, die men uit de
vette aarde groef; zodat, toen het vuur ontstoken was, en er meer rook
te zien was dan vlammen, deze heilige martelaar, half geroosterd,
eindelijk stikte, wegens de zware damp van deze turven; en aldus
offerde hij voor de naam van Christus op standvastige wijze zijn ziel
op in de handen van zijn hemelse Vader. Hij was een man lang van
persoon, sterk van lichaamsbouw, donker van huid en standvastig in zijn
woorden en daden. Hij bezat ook de gave van een bijzonder geheugen,
waardoor hij zo getrouw de heilige Schrift van buiten kende, dat men er
niets uit kon aanhalen, of hij wist te zeggen, in welk boek en
hoofdstuk het stond. Hij werd verbrand in de stad Carmarthen, op de 30e
Maart, in het jaar onzes Heeren en Zaligmakers 1555.
[JAAR 1555.]
Op de 2e April, in het jaar 1555, is Jan Alcock,
nadat hij geruime tijd, om de getuigenis van Jezus Christus, gevangen
gezeten had, in een gevangenis, de Newgate genaamd, door ziekte
gestorven, waardoor hij ontkomen is aan de wrede vuurdood, welke over
hem was uitgesproken. Toen de vijanden der waarheid zagen, dat hun deze
prooi nu ontnomen was, en zij hem hun wreedheid niet konden doen
gevoelen, lieten zij dit echter niet ongewroken, en vergrepen zich nog
aan zijn lijk, dat zij op zeer onhebbelijke wijze in de stinkende
onreinheid op een veld buiten Londen lieten werpen, waardoor deze
goddeloze lieden vervulden, wat door de Profeet gezegd is: "Zij hebben
de dode lichamen Uwer knechten aan het gevogelte van de hemel tot spijs
gegeven; het vlees Uwer gunstgenoten aan het gedierte des velds."
[JAAR 1555.]
Joris Mars, een getrouw dienaar van Jezus Christus,
was geboren in Engeland, in de parochie van Deane gelegen, in het
hertogdom van Lancaster. Na de dood van zijn vrouw, stelde hij
behoorlijk orde op zijn huisgezin en kinderen, en daar hij door een
goddelijke ijver werd aangevuurd, vertrok hij naar de hogeschool van
Cambridge, om daar wetenschap te verzamelen. Hij nam daar derwijze toe
in alle godzalige deugden, en inzonderheid in de kennis van het
goddelijke Woord, dat hij als medearbeider geroepen werd in de
verkondiging van het heilige Evangelie, benevens de vrome martelaar
Laurens Sanders, in de gemeente Langton, waar hij met vrijmoedigheid
tot stichting der vromen, en tot uitroeiing van de gruwelijke afgoderij
en de bijgelovigheden van de antichrist, het Evangelie predikte. De
vijanden der waarheid werden daarover zeer op hem verbitterd, en konden
niet lijden, dat hun werken der duisternis, door de helder schijnende
stralen van het evangelie zouden worden ontdekt; waarom zij uit haat
allerlei middelen bedachten, om hem ter dood te brengen. Om hun listen
aan hem te tonen, wisten zij geen betere raad, dan hem te beschuldigen
voor de graaf van Darby, die een grootvervolger van de ware godsdienst
was. Zij hitsten hem alzo tegen Joris Mars op, dat hij deze eindelijk
voor zijn raad ontbood, om wegens zijn geloof te worden onderzocht.
Toen hij voor de graaf stond, zei deze tot hem, dat
hij een dergenen was die het zaad van tweedracht onder het volk
uitstrooide. "Zulk een ben ik niet,", zei hij, er is niemand, die mij
hiervan met recht kan beschuldigen." "Maar wat hebt gij dan voor een
geloof?" vroeg de graaf. Hij antwoordde: “Ik geloof in God de
Vader, in Jezus Christus Zijn eniggeboren Zoon en ook in de Heilige
Geest. Ik geloof ook aan alles, wat in het Nieuwe Testament geschreven
is. Ik geloof ook de vier symbolen des geloofs, namelijk, dat van de
Apostelen, dat van de kerkvergadering van Nicea, dat van Athanasius en
dat door Augustinus en door Ambrosius vervaardigd is." Toen vroeg hem
de priester van Grapnall, die bij de graaf stond, wat zijn gevoelen was
aangaande het sacrament des altaars. "Ik geloof," zei hij, "dat, wie
het heilige sacrament des avondmaals waardig ontvangt, naar het gebruik
en de instelling van Christus, eet en drinkt het vlees en bloed van
Christus, met al de weldaden van Zijn dood en opstanding, tot zijn
eeuwige gelukzaligheid, aangezien Christus overal is en ook
tegenwoordig in Zijn sacrament. Daarna vroeg hem de priester, of het
brood en de wijn niet worden veranderd in het vlees en het bloed van
Christus, hetzij dit ontvangen wordt of bewaard in de ciborie, en wel
door de kracht van de priester daarover uitgesproken. Hij antwoordde,
dat hij er niets op wist te zeggen, dan wat hij reeds gezegd had, en
verzocht hun hem niet te willen tergen, door het doen van vragen, die
zijn verstand te boven gingen, waardoor zij zijn lichaam in
levensgevaar brachten, en voegde erbij, dat Paulus ons leert de vragen
te verwerpen, die dwaas en zonder nut zijn, en die tot strijd
aanleiding geven.
De graaf was zeer verstoord, en beval hem, dat hij
zijn gevoelen aangaande het sacrament met ronde woorden zou
beschrijven. Hij antwoordde, dat hij daarvan niets anders kon zeggen,
dan hij reeds betuigd had. Daardoor nam zijn toorn nog meer toe, en hij
begon hem tussenbeide op zware wijze te bedreigen zeggende, dat hij hem
als een verrader zou doden. Enkele malen beproefde hij hem door schone
woorden van zijn geloof af te trekken, door te zeggen, dat het hem zeer
aangenaam zou zijn, en hij een goede gelegenheid zou hebben zich in
grote mate te verblijden, indien hij tot de roomse kerk wilde terug
keren. Toen hij echter bemerkte, dat hij onbeweeglijk bleef, liet hij
hem in een duistere gevangenis werpen, waar deze godzalige man uit de
grond van het hart God bad zijn geloof te versterken, teneinde met
vrijmoedigheid Christus te belijden, opdat hij door hun menselijke
wijsheid en ijdele verleiding niet mocht bedrogen worden.
Terwijl hij in deze gevangenis zat, werd hij door
de priesters hevig aangevallen, onder wie er een was, Shereburn
genaamd, die hem het meest tergde en tot hem zei, dat al de invoerders
en aanhangers van de nieuwe godsdienst geen voorspoed of geluk hadden;
"want," zei hij, "zij zijn gedood, in de gevangenis geworpen, of altijd
in gevaar van hun leven, en dat in tegenoverstelling van hen, die tot
de Roomse kerk behoren, die steeds voorspoed en geluk hebben, waaruit
blijkt, dat deze de ware kerk is." Joris Mars zei tot hem, dat hij
geleerd had in de Schrift, om niet te oordelen over dingen, die
uitwendige voorspoed of tegenspoed betreffen, want dat hij geen ijdele
eer in de wereld zocht, maar het eeuwige leven voor zijn ziel, en dat
de schande der wereld zijn zorg niet uitmaakte, maar wel de eerbiedige
vrees, die hij God schuldig was. "Het spijt mij," zei deze verzoeker,
dat gij, die een schoon jonkman bent en een goed voorkomen hebt, die
goed lezen kunt, en veel goeds kunt doen, nu zo vasthoudt aan zulke
dwaze gevoelens, om uzelf van het leven te beroven." Joris antwoordde,
dat, ofschoon zijn leven, moeder, kinderen, broeders, zusters, vrienden
en de zegeningen dezer wereld hem zo dierbaar waren als anderen mensen,
en hij die graag zou willen behouden, wanneer dit met een goed geweten
zou kunnen geschieden en zonder Christus oneer of schande aan te doen;
dat hij nochtans, om Christus' wil, dit alles wilde verlaten. "Want,"
zei hij, "ik acht mij als een schaap, dat voor de slachtbank gereed is,
en derhalve wil ik ook alles geduldig verdragen, wat mijn hemelse Vader
mij zal opleggen." Dit was de eerste aanval, die hij voor de graaf te
Lathum te verduren had.
Toen zij bemerkten, dat hij steeds sterker en
standvastiger in de belijdenis van Christus werd, wierp de graaf hem in
het kasteel van Lancaster onder een hoop dieven. Deze vrome
krijgsknecht van Christus werd daar, zo door priesters als anderen, die
onder de schijn van vriendschap tot hem kwamen, op ergerlijke wijze
aangevallen, teneinde hem afvallig te maken van zijn geloof. Doch hij
berispte hen scherp, zoals Christus Petrus deed, en zei: "Wijk van mij
gij satan, want gij bent Mij een aanstoot; want gij verzint niet de
dingen die Gods zijn, maar die der mensen zijn." Hij verzocht hun
daarom, hem niet langer te willen kwellen, en betuigde, dat hij door de
genadige hand Gods, Die hem versterkt had, tot het einde toe volstandig
wilde blijven in alles, wat hij geloofde en vroeger had beleden. Daarna
tergden zij hem niet langer, zodat hij, met een medegevangene, met
luider stem, God in de gevangenis aanriep en aanbad, en iedere dag twee
of drie hoofdstukken las in de heilige Schrift, zodat het volk zich
verwonderde, en hij de gevangenis kwam, om hem te horen. Toen de
gerichtsdag aanbrak, waarop de dieven zouden gevonnist worden, kwam de
graaf van Darby naar Lancaster, en ontbood Joris Mars, die onder deze
dieven met ketenen aan de voeten in het rechthuis was gesleept, opdat
hij als een boosdoener zijn hand voor de vierschaar zou opsteken, als
een teken van zijn misdaad, en door de graaf en de andere rechters
onderzocht worden. De graaf begon hem te bedreigen, en zei, dat hij hem
om zijn ketterij zou doden. Joris Mars antwoordde, dat hij hoopte, dat
Zijn edele, die een edel raadsheer was van de zalige koning Eduard de
zesde, die de rechten en wetten van de herstelling van het geloof en
van de ware godsdienst toegestemd, aangeraden en bevolen had, teneinde
die naarstig te onderhouden,en die nu zo spoedig was veranderd, toch
geen toestemming zou geven tot de dood van de arme lieden, die de
waarheid beleden. Aldus tastte hij deze vervolger in zijn gemoed aan.
Op bevel van de koningin Maria, kwam juist op deze
tijd dokter George Cotes, bisschop van Chester, te Lancaster, om de
gruwelijke afgoderij en het bijgeloof van de antichrist weer in het
leven te roepen, en de prediking van het zuivere Evangelie te
verbieden. Deze kwam juist van pas, om de onschuldige prooi in zijn
klauwen te vangen. Immers, zodra deze gekomen was, beschuldigden zij
Joris voor deze goddeloze bisschop, en leverden al de
belijdenisschriften van Joris in zijn handen. Maar, aangezien hij daar
niet lang kon vertoeven, nam hij hem van daar naar Chester mee en wierp
hem, bij wijze van welkomst, in een hoogst onreine gevangenis, en sloot
zijn voeten in de boeien. Nadat Joris daar enige tijd vertoefd had,
riep de bisschop zijn raad bijeen, teneinde daarvoor te worden
ondervraagd. In tegenwoordigheid van de kanselier en de andere
priesters, vroeg hij hem vooreerst, waarom hij in zijn belijdenis voor
de graaf gezegd had, dat het geloof en de leer, die ten tijde van
koning Eduard waren onderwezen, het ware geloof en de leer van de ware
kerk was en niet de leer van de roomse kerk, waarvan de bisschop van
Rome het hoofd is, wiens gezag en macht hij in Engeland geweigerd had
te erkennen, en waarom hij beweerd had, dat de bisschop van Rome geen
groter gezag in Engeland had, dan de bisschop van Canterbury te Rome.
Hij vroeg hem ook, hoe hij dacht over Linus, Anacletus en Clemens, of
zij geen vrome bisschoppen waren. “Ik zeg niets," zei hij,
"van hun persoon, maar van hun leer, die in vele punten strijdt tegen
de leer van Christus." "Zo," zei deze bisschop, "gij bent een vermetele
gast; en welke punten zijn er dan in van de roomse kerk, die tegen de
leer van Christus strijden?
"Och, mijnheer," zei Joris Mars, "oordeel toch zo
over mij niet, die nu op de grens sta van leven en dood. Welke reden
van vermetelheid kan iemand hebben, die, als ik, in zulk een ellendige
toestand verkeert? Onder andere hoofdstukken, dwaalt de roomse kerk in
de uitdeling van het heilige avondmaal; want, toen Christus het
instelde, gaf Hij Zijn discipelen beide, het brood en de drinkbeker en
zei: "Neemt, eet, drinkt allen daaruit."Desgelijks betuigt Paulus, dat
het aan de Corinthiërs gegeven was; ja, voor vele honderden
jaren was het reeds gebruikelijk in de eerste kerk en nu ontneemt de
roomse kerk een deel van het heilig sacrament aan de leken, namelijk,
de drinkbeker. Daarom, indien ik in mijn gemoed verzekerd was uit Gods
heilig Woord, dat dit alles goed was, dan zou ik graag in dit geschil
met u overeenstemmen."
Toen riep de bisschop met luider stem: Non
disputandum est cum haeretico," dat is, men moet met geen ketter
redetwisten, en begon hem te lasteren, en zei, dat hij vol ketterij
was. Joris Mars antwoordde hem,dat hij geen ketterse gevoelens
aankleefde, en dat hij een gruwel had aan alle ketterse gevoelens,
ofschoon zij hem daarvan ten onrechte beschuldigd hadden, dat hij geen
ander gevoelen omhelsde, dan dat met Gods Woord en wetten des lands
overeenkwam, die door openbare rechten en bescheiden bevestigd was,
waarin hij tot het einde toe wilde volharden, beide in leven en in
sterven. Toen zei de kanselier tot zekere Leach, dat hij verder van
Mars moest gaan staan, opdat hij zich met de ketterij van Mars niet zou
besmetten.
Eindelijk haalde de bisschop een geschrift uit de
zak, en begon het doodsvonnis te lezen. Toen hij dit voor de helft
gelezen had, riep de kanselier, om zijn valse liefde te tonen, tot hem:
"Mijnheer, houd op, houd bijtijds op, want indien gij verder las, zou
er geen kans meer zijn, om het vonnis te herroepen." Tevens vroeg de
bisschop aan Joris, of hij de genade van de koningin wilde aannemen.
Hij antwoordde, dat hij zo graag de genade van de koningin zou willen
aannemen als iemand hunner, doch dat hij zijn Zaligmaker Jezus Christus
niet wilde verloochenen, om Zijn eeuwige genade voor een tijdelijke
gunst te verliezen, en als gevolg de eeuwige dood van zijn ziel zich te
berokkenen. Toen zette de bisschop de bril weer op, en toen hij het
vonnis bijna geheel had gelezen, verzocht de kanselier, met een lachend
en vals gelaat, enige ogenblikken te wachten, en zei, dat, indien hij
verder las, zijn herroeping hem niet zou baten, en vroeg aan Joris, of
hij zijn gevoelens wilde verzaken. Neen," antwoordde hij. Een priester,
die bij hem stond, trok hem bij de mouw, en bad hem te herroepen en
zijn leven te behouden. Hij antwoordde, dat hij zo graag zou blijven
leven als zij; maar dat, indien hij zijn Meester Jezus Christus
verloochende, Hij hem ook zou verloochenen voor Zijn hemelse Vader.
Toen dit komediespel was geëindigd, sprak hij het doodsvonnis
voorgoed over hem uit, en zei hem tot zijn troost, dat hij nu voor hem
niet meer wilde bidden dan voor een stuk hout. Van dat ogenblik
leverden zij hem in de handen der wereldlijke rechters over, om levend
te worden verbrand. Deze wierpen hem allereerst in een donker gat,
Northgate genaamd, waar hij tot aan zijn dood bleef.
Terwijl hij in de gevangenis vertoefde, beroofden
de vijanden hem van alle noodzakelijke hulp en troost, en verboden
allen, die hem enige bijstand, wilden verlenen of goeds betonen, bij
hem te komen, en met hem te spreken. De lieden waren daarover zo
verbaasd en bevreesd, dat zij niet tot hem durfden komen, uit vrees
zelf beschuldigd te zullen worden. Er waren nochtans enige godzalige
mannen, die zijn vrienden waren om des Evangelies wil. Deze kwamen des
avonds langs de vest tot hem, staken hun hoofden door een opening, die
in de gevangenis uitkwam, riepen hem, en vroegen, hoe het hem ging. Hij
antwoordde hun, en zei met een opgeruimd gemoed, dat hij zeer
goedsmoeds was, dat hij God zeer loofde en dankte voor Zijn oneindige
barmhartigheid, dat Hij hem had waardig geacht, hem tot een getuige der
waarheid te stellen, en dat hij daarvoor zelfs wilde lijden; dat hij
zich daarover zeer verblijdde, en God bad hem met Zijn Heilige Geest
alzo te willen versterken en vertroosten, dat hij onder het kruis niet
mocht verflauwen, en dat met alle geduld verdragen, tot eer en prijs
van Zijn heiligen naam en tot vertroosting en stichting van Zijn kerk.
Dit gebed en dergelijke gebeden ontboezemde deze vrome getuige van
Jezus Christus bij herhaling, gedurende zijn gevangenschap. Daar zij
zagen, dat men hem bijna had laten verhongeren, werden zij bewogen hem
van tijd tot tijd een stuk geld door deze opening toe te werpen, wat
Joris Mars dan tot zijn nooddruft gebruikte.
Toen de laatste dag van zijn lijden genaakte,
waarop hij de bittere drinkbeker des doods zou ledige, kwamen de
beambten en hun dienaren, om hem uit de gevangenis te halen. Gelijk een
schaap naar de slachtbank ging hij van daar. Op de gerichtsplaats
gekomen, geschiedde het, dat enige van het verblinde volk hem geld
aanboden, daar zij meenden, dat hij met een gevulde beurs ter dood zou
gaan, evenals de boosdoeners, die geld voor de priesters bedelen,
teneinde die enige zielmissen voor hen zouden zingen na hun dood,
waarbij zij deze ellendige lieden wijs maakten, dat zij zalig zouden
worden, wanneer zij dit deden. Enige mannen, die naast hem gingen,
sprak hij aan, en zei hun, dat hij hun geld niet wilde aannemen, en
verzocht hun, dat, indien iemand hem iets wilde geven, zij het de armen
moesten afstaan, of hun die in de gevangenis zaten. Daarna vervolgde
hij met een blij gemoed zijn weg met een boek in de hand, waarin hij
voortdurend las. Daarom zei het volk, dat hij niet als een boosdoener
ter dood ging, maar als iemand, die de dood niet had verdiend.
Toen hij op de plaats gekomen was, waar hij zich
aan God Zijn hemelse Vader zou opofferen, haalde een van de rechters
der stad een geschrift uit de zak, en zei tot hem, dat dit de
vergiffenis van de koningin bevatte, die hij zou kunnen aannemen,
wanneer hij zijn gevoelen wilde verzaken. Joris antwoordde hem, dat,
ofschoon hij de koningin zo lief had als iemand hunner, en haar gunst
gewillig zou willen aannemen, hij, aangezien het strekte om hem van God
af te trekken, haar vergiffenis met zulk een kostbare prijs en onder
die voorwaarde niet kon kopen.
Toen hij dit gezegd had, wendde hij zich naar het
volk, deelde hun de reden van zijn dood mee, verzocht en vermaande hen
Jezus Christus aan te hangen, en Hem door een waar geloof toe te
behoren. De beambte bemerkte dit, begon hem te berispen en zei: Joris,
het is nu geen tijd om te prediken. Vergeef het mij, mijnheer, zei en
viel tegelijk op zijn knieën en bad, en toen hij dit gedaan
had, ontkleedde hij zich tot op zijn hemd, en met een zware ketting,
die om zijn lichaam was gedaan, bonden zij hem aan de paal, en wierpen
een aantal takkenbossen onder zijn voeten. Doch deze wrede en
onmenselijke vijanden der waarheid waren daarmee niet tevreden, en
hingen hem een vaatje, gevuld met pek en teer, boven het hoofd,
teneinde zijn pijnen en smarten te vermeerderen, zodat deze vrome
getuige van Jezus Christus, aangezien het vuur slecht werd gestookt, en
de vlammen door de wind ginds en herwaarts werden gedreven, zware
pijnen en smarten in zijn dood geleden heeft, wat hij nochtans met
grote onderwerping en geduld heeft ondergaan.
Opmerkenswaardig is, dat, nadat hij geruime tijd in
de vlammen gepijnigd werd zonder zich te verroeren, zodat zelfs zijn
lichaam geheel verschroeid en opgezwollen was, en men de ketting, die
om zijn lichaam gebonden was, nauwelijks kon zien, en het volk dacht
dat hij reeds dood was, hij nochtans zijn beide armen haastig
uitbreidde, en met luider stem riep: "Hemelse Vader, ontferm U mijner."
Toen hij dit gezegd had, gaf hij zijn geest aan de Heere over, te
Wetchester, op de 24ste April, in het jaar 1555.
Bij deze gebeurtenis was het volk zeer verbaasd, en
zei, dat hij waarlijk een martelaar, en onder bewonderenswaardige
lijdzaamheid gestorven was. Om deze geruchten te stillen, deed deze
goddeloze bisschop kort daarna een predikatie in de hoofdkerk van de
stad, waarin hij het volk wijs maakte en verzekerde, dat hij een ketter
was, als een ketter was verbrand geworden, en nu een vuurbrand in de
hel was.
Tot vergelding echter van deze predikatie, bleek
het rechtvaardig ongenoegen Gods over deze bisschop, want kort daarna
stierf hij een schandelijke dood. Wat de oorzaak van deze dood was, is
moeilijk te zeggen, omdat men zich niet op de volksgeruchten kan
verlaten. Onder de lieden was er spraak, dat hij door een hoogst
zedeloze vrouw met wie hij in betrekking had gestaan, bedorven was.
Voorts, of hij aan deze ziekte gestorven is of niet, daarvan is men
niet verzekerd, omdat men zich het minst kan verlaten op het algemeen
zeggen van de mensen. Als zeker is echter bevonden, dat, toen hij na
zijn dood door enige van zijn geheime vrienden voor de heren oversten
der stad onderzocht werd, teneinde deze schande te bedekken, en de mond
van het volk te stoppen, deze zogenaamde deugdzame kerkdienaar niet
vrij was van zodanige kentekenen, die duidelijk toonden, dat zijn
kuisheid zeer weinig te betekenen had, en dat de geruchten van het volk
niet ten enenmale vals waren. Doch, aangezien wij de algemene liefde
niet willen verloochenen, en hun schande niet willen bloot leggen, zo
zij bereid zijn om de vrome dienaars van God ter dood te veroordelen,
en wij daarover uitvoeriger konden spreken, willen wij het nochtans
hierbij laten blijven.
Een brief van Joris Mars tot vermaning aan de
gemeente te Langton.
"De genade en vrede worden u vermenigvuldigd door
de kennis van God en van onze Heere Jezus Christus," enz.
Zeer beminde broeders en medekrijgsknechten in
Christus Jezus! Ik achtte het mijn schuldige plicht te zijn, om uw
harten op te wekken, teneinde u te doen gedenken aan de woorden, die u
vroeger zijn meegedeeld, alsook u te vermanen, zoals Barnabas, die vol
des Heilige Geestes was, deed aan de gemeente te Antiochië,
opdat gij met een vaste overtuiging van het hart bij voortduring bij de
Heere mag blijven, in het geloof gegrond en geworteld mag zijn, en niet
bewogen wordt in de hoop van het evangelie, die ulieden zo overvloedig
gepredikt werd, zo door Laurens Sanders, uw dienaar, als door andere
getrouwe leraars van Christus, die, toen de grote vervolging uitbrak,
niet van de waarheid afweken, en zich het Evangelie van Christus niet
schaamden; ja, ook om uwentwil bereid zijn en zich beijveren, nu de
dood het vereist, niet alleen hun bezittingen in deze wereld te
verlaten, alsook hun vaderland en vrienden, en zelfs door de
vernietiging van hun bloed te bevestigen en te verzegelen; en zoals
Paulus zegt, zijn zij bereid, niet alleen om gebonden te worden, maar
ook om te sterven voor de naam des Heeren Jezus Christus."
Zo kunt gijlieden dan oordelen, welke van de beide
soorten van leraars ulieden aangenaam zijn: zij, die u een goede smaak
trachten te geven, door het zout van hun predikatiën, ofschoon
het smakelijk is, of zij, die, niets smakelijks hebbende, ulieden niets
anders zoeken aan te bieden en voor te stellen dan walgelijke en
lelijke onreinheid, bestaande in de dromerijen en overleveringen van de
antichrist.
Daarom, mijn allerliefsten, ontvangt met alle
zachtmoedigheid het woord, dat in u geplant wordt, hetwelk uw zielen
kan zalig maken, opdat gijlieden mag vergeleken kunnen worden hij een
voorzichtig man, die zijn huis op gebouwd heeft, en er is een plasregen
gevallen, waterstromen zijn er gekomen, en de winden hebben gewaaid, en
zijn tegen dat huis aangeslagen, en het is niet gevallen, want het was
op een steenrots gebouwd. Dat is, als de satan zich beijvert met alle
listigheden en ingevingen, als de wereld gewapend is met de macht van
koningen en vorsten, door hun arglistige raadslagen, en bedriegerijen,
om ons te bespringen, dan verflauwen wij niet, maar volharden
standvastig en blij moedig, en blijven bij de waarheid, welke wij
hebben aangenomen; want wij zijn op Christus de vaste steenrots gegrond
en op de leer van Zijn heilig Evangelie, waartegen de poorten der hei
niets vermogen. Geen anderen toegang tot het koninkrijk der hemelen
hebben wij, dan door velerlei verdrukkingen. Wanneer wij dan om het
koninkrijk der hemelen en om de gerechtigheid vervolgd worden, hebben
wij tot onze vertroosting een voorbeeld in Christus, Zijn apostelen en
martelaren, die allen ons zijn voorgegaan door deze enge poort en op de
smalle weg, die tot het leven leidt. Maar, indien wij geen vrede
hebben, om onszelf te verloochenen, het kruis van Christus op ons te
nemen, en Hem na te volgen, dan kunnen wij Zijn discipelen niet worden.
Wanneer wij weigeren met Christus en Zijn heiligen te lijden, dan is
dit een duidelijk bewijs, dat wij nooit met Hem zullen heersen. Indien
wij echter, om Christus' wil, standvastig en geduldig alle vervolgingen
en verdrukkingen verdragen, dan is dit juist een bewijs voor het
rechtvaardig oordeel van God, waardoor wij waardig worden geacht voor
het koninkrijk Gods, waarvoor wij lijden. Paulus betuigt, dat het recht
is voor God hun, die u verdrukken, verdrukkingen te vergelden, en
ulieden die verdrukt wordt, eeuwige rust met ons, als de Heere Jezus
zal geopenbaard worden van de hemel met de Engelen Zijner macht, met
vlammend vuur wraak doende over degenen, die God niet kennen, en het
Evangelie van onze Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn, welke
straf zullen lijden, namelijk, het eeuwig verderf van het aangezicht
des Heeren, en van de heerlijkheid Zijner sterkte, als Hij zal komen om
verheerlijkt te worden in Zijn heiligen, en wonderbaar te gorden in
alle gelovigen. Dit moeten wij ons altijd voor ogen stellen, en in onze
harten bewaren, opdat wij in tijden van tegenspoed en verdrukking
standvastig blijven, want hoe overvloediger wij boven andere volken
gelaafd werden met de predikatie van het heilig Evangelie, hoe zwaarder
God ons zal straffen, wanneer wij Zijn heilig Woord en Zijn kennis
verwerpen, en Hem reden geven om het koninkrijk Gods van ons te nemen,
en het anderen volken te schenken, die meerder en waardiger vruchten
erdoor zullen voortbrengen.
Zo dan, mijn beminde broeders in Christus, ziet toe
acht te nemen op uzelf, en overlegt tevens, welk een verschrikkelijke
zaak het is, te vallen in de handen van de levende god. Ziet toe, dat
gij het Woord niet tevergeefs ontvangt, maar arbeidt steeds in het
geloof, en toont uw geloof uit uw goede werken, welke de levende en
ware getuigenissen daarvan zijn, en toont uzelf in alles een voorbeeld
van goede werken. Voorts, tot het voornaamste behoort, een gewillige
gehoorzaamheid aan de overheid te tonen, omdat zij, hetzij goed of
kwaad, naar Gods bevel is aangesteld, tenzij zij iets gebiedt, wat
strijdt tegen de ware godsdienst; en, indien zij zich daaraan schuldig
maakt, moeten wij steeds denken aan wat de Apostel Petrus ons leert,
als hij zegt, dat men God meer gehoorzaam moet zijn dan de mensen. In
deze zaken behoren de wapenen van een gelovig mens te bestaan uit het
zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord, benevens in ijverige
gebeden, die voortkomen uit een nederige en ootmoedige geest, en liever
bereid zijn alles te verdragen, dan enig oproer of enige
weerspannigheid te tonen. Zo dan, die de macht weerstaat, hij weerstaat
het bevel Gods, en die deze weerstaan, zullen zichzelf oordelen. En,
gelijk wij onze ouders eren in allen ootmoed, zo moeten wij ook hen
eren, die in hun plaats zijn gesteld, als de zodanigen, die voor ons
zorgen. en onze welvaart behartigen. Wij moeten ook niet vergeten zorg
te dragen voor onze huisgenoten, opdat zij niet alleen voorzien worden
van alle nodige dingen, en wat voor het lichaam nodig is, maar hen
boven alles verzorgen van de geestelijke spijs, die nodig is tot het
inwendige voedsel van hun zielen. Desgelijks is het ook onze schuldige
plicht zorg te dragen voor de zaken van onze christelijke broeders en
de naasten; altijd denkende aan wat Jezus Christus ons leert, namelijk,
al wat gijlieden wilt, dat u de mensen doen, doet dit ook aan ben; want
dit is de wet en de Profeten. Eindelijk, onze vijanden behoren ook te
delen in onze broederlijke en algemene liefde, volgens de regel en het
bevel van het heilig Evangelie, dat ons beveelt goed te doen aan hen,
die ons haten, en te bidden voor degenen, die ons verdrukken en
vervolgen. Wanneer wij dit doen, zullen wij een zekere getuigenis
geven, dat wij uitverkoren kinderen van God zijn geworden. En nu,
broeders, beveel ik ulieden Gode en het Woord Zijner genade, Die
machtig is u op te bouwen, en een erfenis te geven onder alle
geheiligden. Biddende u, broeders, meester Sanders te helpen en mij uw
dienaar, ja allen, die in gevangenschap verkeren, om van het heilig
evangelie wil, in uw gebeden ons voor God te gedenken, opdat wij van
alle ongelovige en boze mensen mogen verlost worden, dat deze onze
gevangenschap en onze verdrukking tot eer van God, tot bevordering van
het Evangelie en tot heil van onze christelijke broeders mag strekken,
en Jezus Christus groot mag gemaakt worden in onze lichamen, in leven
of in sterven. Amen.
Groet mijnentwege al de gelovige broeders. En,
aangezien ik geen gelegenheid heb hun in het bijzonder te schrijven,
verzoek ik u hun deze brief te laten lezen. De genade van onze Heere
Jezus Christus zij met u allen. Amen.
De 28sten Juni 1554.
Wordt behouden van dit boos geslacht. Bidt, bidt,
bidt, dit is thans meer dan ooit nodig.
Een andere brief, geschreven door Joris Mars aan
zijn goede vrienden, de burgers van Manchester, in het landschap
Lancashire, tot vermaning om in de strijd te volharden.
Na u in Christus gegroet te hebben, dient deze om
ulieden te danken voor uw vriendelijk aandenken te mijwaart. Niet
alleen denk ik daarom aan ulieden in deze brief, maar wens u in mijn
dagelijkse gebeden ook zulk een genot van de hemelse schat toe, en een
zodanige vertroosting des Heilige Geestes, dat gij steeds arbeiden mag
in het geloof, ijverig zijn in de liefde, volharden in de hoop, en
geduldig zijn in alle verdrukkingen en vervolgingen tot het einde toe,
en tot de heerlijke toekomst van onze Heere Jezus Christus. Derhalve
vermaan ik ulieden, gelijk gij dan Christus Jezus onze Heere hebt
aangenomen, alzo in Hem te wandelen, geworteld en opgebouwd in Hem.
Vreest hun aanvallen niet, en weest niet verschrikt voor uw vijanden,
hoe velen die of hoe machtig die ook zijn mogen, en, integendeel, hoe
klein uw aantal en hoe zwak gij ook wezen mag, want deze strijd is des
Heeren en niet de uw. En, gelijk Godvroeger was met Abraham, Mozes,
Izak, David, de Makkabeën en anderen, voor wie Hij streed, zal
Hij ook naar Zijn belofte met ons zijn al de dagen tot aan de
voleinding der wereld; en zal u aldus helpen en versterken, dat niemand
zo machtig zal zijn, om ons te weerstaan. "Gelijk Ik met Mozes geweest
ben," zei de Heere tot Josua, "alzo zal Ik ook met u zijn; Ik zal u
niet begeven of verlaten." Weest getroost en onversaagd; want de Heere
uw God is met u in alles, wat gij doen zult. Nu dan, zo God voor ons
is, wie zal tegen ons zijn?
In deze onze geestelijken strijd is niemand
overwonnen dan hij, die als een overloper zijn Veldoverste verloochenen
of verlaten wil, of die zijn wapenen wegwerpt, en zich gewillig
overgeeft in de handen zijner vijanden, of vreesachtig de rug wendt en
zich op de vlucht begeeft. Daarom mijn broeders, wordt machtig in de
Heere en in de sterkte Zijner kracht. Doet aan de wapenrusting van God,
opdat gij mag staande blijven tegen de listige aanslagen des duivels.
Welke wapenen het moeten zijn, waarmee gij schermen en strijden moet,
leert dat van de kloeke kampvechter, de apostel Paulus, die dikwerf in
deze strijd werd geoefend, en zich zeer dapper en onoverwinnelijk
gedragen heeft. Want wij moeten bedenken, dat, terwijl w ij in deze
tegenwoordige wereld zijn, ons leven niets anders is dan een gedurige
strijd op aarde, zoals de voorbeelden van alle godzaligen door allen
eeuwen heen genoeg bewijzen. Nadat deze vrome krijgsknecht, de apostel
Paulus, zo menigmaal uit de handen van de boze vijanden was verlost, en
nadat hij uit zo velerlei doodsgevaren was ontkomen, heeft hij, zoals
hij zelf getuigt, zich begeven op de onstuimige baren der zee, waar hij
in groot levensgevaar verkeerde. God was nochtans altijd met hem, en
bereid om hem te behouden en te vertroosten, en schonk hem een
heerlijke verlossing zodat niemand hem schade kon berokkenen, totdat
hij, na geruime tijd in verdriet en moeite doorgebracht te hebben,
beleed: “Ik heb de loop geëindigd; ik word geofferd,
en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. Ik begeer ontbonden en met
Christus te zijn.
Deze dingen, mijn broeders, zijn geschreven tot
onze stichting en vertroosting, en om ons te vermanen, dat er geen
menselijk geweld is, dat ons kan verschrikken, zo wij slechts aan het
Woord gehoorzaam zijn, en dat er geen gevaar is, waaruit Hij ons niet
verlossen kan, ja, al ware het van de dood. Aangezien dit nu alzo is,
laat ons dan, allen last en de ons aanklevende zonden afleggende,
volstandig de loopbaan lopen, die ons is voorgesteld, ziende op de
Leidsman en Voleinder van het geloof, Jezus Christus, die voor de
vreugde, welke Hem was voorgesteld, het kruis heeft verdragen en de
schande veracht, Wiens voorbeeld wij ook behoren na te volgen.
Nauwelijks toch was Hij gedoopt, en voor de Zoon van God verklaard, of
de satan was bij Hem om Hem te verzoeken. Hoe meer iemand naar een
godzalig leven tracht, hoe meer deze boze vijand hem zal bespringen,
die wij moeten weerstaan, zoals de Zoon van God deed, voornamelijk met
de heilige Schrift en het goddelijk Woord, hetwelk ons hemels wapen en
het zwaard des Heilige Geestes is. En aangezien Hij heeft gevast, laat
dat een gedurig voorbeeld voor ons zijn van soberheid en matigheid,
geen na-aperij zoals bij de pausgezinden, die veertig dagen vasten,
maar al de dagen van ons leven, zo lang wij te strijden hebben tegen de
satan in de woestijn dezer wereld. Hij kan in het geheel niets
uitrichten, dan wat de Heere toelaat, niets meer dan te varen in de
zwijnen. Hoe veel minder kan hij dan jegens ons doen, die veel
waardiger zijn voor God dan een groot aantal zwijnen, indien wij met
een vast geloof Jezus Christus ons enig Hoofd aanhangen. Verder, om te
beter met standvastigheid te worden gewapend, laat ons dan het leven
der wereldse lieden ons voor ogen stellen, die, om een klein en
voorbijgaand genot, dat slechts kort duurt, hun wellusten en
begeerlijkheden navolgende, zich aan grote gevaren blootstellen, niet
alleen om geworpen te worden in de eeuwige gevangenis, maar ook gevoerd
tot de eeuwige pijn. Zo veel de deugd beter is dan de boosheid, en God
machtiger is dan de duivel, behoren wij de wereldse lieden in onze
geestelijken strijd te overtreffen.
Nu dan, mijn broeders, aangezien het God behaagd
heeft, mij en de waardige dienaar van Jezus Christus, Johannnes
Bradfort, uw landgenoot, vooraan te plaatsen in deze strijd, waar
tijdelijk het grootste gevaar bestaat, bid ik u allen, door de
barmhartigheid Gods, om ons en alle andere krijgsknechten van Jezus
Christus, die in hetzelfde gevaar en in dezelfde strijd verkeren, te
gedenken en te helpen in uw gebeden tot God, opdat wij, gewapend en
versterkt zijnde door Zijn genade, ons vroom mogen gedragen, een
voorbeeld van kloekheid en volstandigheid nalaten, verenigd met
lijdzaamheid en de vrees des Heeren, dat gijlieden en onze andere
christelijke broeders daardoor alzo mocht worden gevoed en gesterkt,
dat gij ons mag navolgen; ja, dat gij zelfs hiernamaals een voorbeeld
mag worden van standvastigheid voor uw zwakke broeders, om in deze
strijd en verdediging gelukkige navolgers en voleindigers te mogen
zijn. Let op, wat ik zeg, want de Heere geeft ons verstand. Broeders,
de tijd is voorts kort, het is dan nodig, dat men de wereld gebruikt
als niet misbruikende, want de gedaante dezer wereld gaat voorbij. Hebt
de wereld niet lief noch wat in de wereld is, maar zoekt naar hetgeen
boven is, waar Jezus Christus is, zittende aan de rechterhand Gods.
Weest zachtmoedig en lankmoedig, elkaar stichtende en dienende, naar de
gave, die ieder van God ontvangen heeft. Ziet toe, dat niemand u
verleide door valse leer; legt de oude mens af, die door de begeerten
der dwalingen wordt bedorven. Wacht u voor alle hoererij, onreinheid,
gierigheid, dwaze gesprekken en valse teer, opdat dit alles uw zeden
niet bederve. Drinkt u niet dronken in wijn, waarin overdaad is, maar
wordt vol des Heilige Geestes, sprekende tot elkaar met psalmen,
lofzangen en geestelijke liederen, zingende en psalmzingende de Heere
in uw harten. Houdt op met zondigen, en besteedt het overige van uw
leven om te denken aan de heiligen wil van God en de liefde tot uw
naasten. Weest nuchter en ijverig in het gebed, geduldig in de
verdrukking, en laat de eer van God en de welvaart van uw naasten uw
enige bedoeling zijn, zo lang God u het leven spaart. Bekeert u van uw
vroeger verkeerd leven, let wel op de aanstaanden tijd en weest wijs.
Hangt boven alles Hem aan, Die om onze zonden is gestorven, en opgewekt
om onze rechtvaardigmaking, aan Wie met de Vader en de Heilige Geest
zij eer en dankzegging van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen.
Groet mijnentwege alle gelovige broeders in
Christus, die ons liefhebben, en maakt hun naar uw goedvinden met deze
brief bekend. Eindelijk, bidt voor mij en allen, die om het heilig
Evangelie in gevangenschap verkeren,opdat de Heere, Die ons zo genadig
uit het pausdom riep, en bracht tot de kennis van Zijn ware
godsdienst,en in deze tijd ons geloof en onze lijdzaamheid beproeft,
naar Zijn grote barmhartigheid en sterke hand, ons verlosse, en een
godzalige uitkomst geve, hetzij door leven hetzij door sterven.
Uit Lancaster, de 30sten Augustus 1554. "
Op de 25sten Mei werden ook verbrand Jan Ardeley en
Jan Simson, en daar zij in dezelfde plaats waren geboren, en enerlei
bediening hadden, namelijk die van diakenen, werden zij ook op dezelfde
wijze omgebracht. De reden, waarom zij waren gevangen genomen, was, dat
zij de priester, die de mis wilde bedienen, het misboek en misklederen
weigerden te geven. Daarom werden zij als ketters aangeklaagd, ter dood
veroordeeld en verbrand, en wel Ardeley te Railey en Simson te
Rocheford.
[JAAR 1555.]
Johannes Cardmaker, die een bediening waarnam in de
gemeente te Wellen ten tijde van koning Eduard werd vooral gebruikt, om
het heilig Evangelie overal getrouw te verkondigen. In de grote
verstrooiing en het verval der kerk werd hij, benevens de heer Barlow,
bisschop van Bath, gevangen genomen en gevankelijk naar Londen gevoerd.
Het parlement had in die tijd de wetten en besluiten nog niet
afgeschaft, die koning Eduard vroeger had laten afkondigen; en de wet
om te oordelen, die zij het ambt noemen, was nog niet in de handen van
de bisschoppen gesteld. Doch, zoospoedig de macht en de vrijheid van
handelen weer aan de bisschoppen gegeven was, teneinde hun gezag weer
te laten gelden, hhet men deze Cardmaker, Johannes Warne en nog enige
anderen halen, om wegens hun leer ondervraagd en onderzocht te worden.
De kanselier, die weer zijn oud liedje zong stelde hun de
goedertierenheid van de koningin voor, indien zij hun godsdienst en hun
geloof wilden laten varen, zich wilden laten onderwijzen en de vorstin
gehoorzamen. Zij gaven daarop aan de bisschoppen en hun aanhangers zulk
een antwoord, dat zij losgelaten werden, als zulken, van wie zij
meenden dat zij katholiek genoeg waren. Het mag zijn, dat deze beiden
dit getoond hebben uit menselijke zwakheid, of veel meer, dat dit is
geschied door listigheid van de kanselier en door bedrieglijke
veinzerij, hoe het eigenlijk geschied is, kan men niet zeker weten, dan
alleen, dat het laatste het waarschijnlijkste is, te weten, opdat deze
loze vos enig bewijs of enige schijn zou hebben, om daarmee te betonen,
dat deze beiden hadden verloochend, teneinde dit aan anderen voor te
houden, opdat die dit zouden navolgen. En dit geschiedde ook. Want zo
dikwerf hij later met anderen iets te doen had, en geen middel zag, om
hen van de rechte weg af te trekken, legde hij hun altijd de afval van
Cardmaker en Barlow voor de voeten, en prees hen als mannen van groot
verstand en geleerdheid. Toen Cardmaker en Barlow deze arglistige
handeling doorzagen, verantwoordden zij zich zeer vrijmoedig voor deze
loze vossen, zodat Barlow weer in de gevangenis werd geworpen, waaruit
hij echter op geheime wijze wist te ontkomen, en naar Duitsland wist te
vluchten, waar hij als balling verkeerde, en een openlijke belijdenis
van het Evangelie aflegde. Johannes Cardmaker werd echter in een andere
gevangenis gebracht, waarin ook enige dagen daarna Laurens Sanders
overgebracht werd, van wie boven is gesproken. Dit geschiedde niet
zonder Gods bijzondere voorzienigheid; want toen Cardmaker gemeenschap
had met Laurens Sanders, werd hij versterkt om de leer van het heilig
Evangelie te beschermen. Intussen geschiedde het dat Boner, bisschop
van Londen, zich alles goeds van Cardmaker belovende, overal
uitstrooide, dat hij hem spoedig uit de gevangenis zon bevrijden, nadat
hij de leer van de wezensverandering en enige andere artikelen zou
hebben ondertekend. Doch Johannes Cardmaker bleef hij zijn goede
voornemens volharden, en verflauwde niet door bedreigingen of schone
beloften, die zij hem voorstelden, en toonde aldus hoe ijdel de
pocherij van de bisschop was, en dat het volk te spoedig aan zijn
lichtvaardige woorden geloof had geslagen.
Toen nu Laurens Sanders van hem gescheiden en ter
dood gebracht was, zoals boven is verhaald, en Johannes Cardmaker
alleen in de gevangenis bleef, moest hij gedurende geruime tijd vele
aanvechtingen van de pausgezinden doorstaan, die allen grote
verwachting koesterden, van hem andermaal aan hun leiband te kunnen
laten lopen. Velen deden daartoe hun best, en kwamen dikwerf met gehele
hopen bij hem, en brachten alles bij, wat zij slechts konden, om hem
van zijn geloof af te trekken. Zij redetwistten, zij bedreigden hem,
maakten hem bang, en baden en smeekten hem. Toen hij zich van alle
kanten zag bespringen,en zich niet best aan hun strikken kon
onttrekken, verzocht hij hun, om alles, wat zij hem te zeggen hadden,
in schrift te stellen, en beloofde hun dan ook schriftelijk te zullen
antwoorden.
Een leraar verzocht onder andere hem de last, om
tegen deze ketter te schrijven, op te dragen. Deze heette Martin. Hij
was gevormd in de geest van de kanselier, muntte uit in de hogeschool,
en was uitnemend onderwezen in de kunst om mensen te bedriegen. Hij was
een man, die een goed ontwikkeld verstand onder de pausgezinden bezat,
en, indien hij zijn gaven ten goede had willen gebruiken, of indien hij
binnen de grenzen van zijn bediening gebleven ware, en zich, niet geen
andere dingen had bemoeid dan zijn ambt vorderde, zou hij veel meer de
waarheid hebben voorgestaan, dan zich over te geven aan verfoeilijke
pluimstrijkerij. Door zich hierin zo verkeerd te gedragen, toonde hij,
dat hij meer een onbeschaamde twistzoeker dan een bekwaam godgeleerde
was. Dit is vooral duidelijk uit een klein boekje, dat hij in zijn
moedertaal schreef, in het jaar 1555, waarin hij grote bezwaren
inbracht tegen het huwelijk van de priesters. Deze huichelende leraar
dan vatte de twist met Cardmaker op, vooral om de leer van de
wezensverandering en andere artikelen staande te houden en te
beschermen. Cardmaker antwoordde hem schriftelijk op uitnemende wijze,
en bestrafte zeer gepast de vermetelheid van deze leraar, en toonde hem
aan, dat, indien hij zich wijs had gedragen, hij binnen de grenzen zou
gebleven zijn, zonder zich met schande daarbuiten te begeven. Op deze
wijze werd Cardmaker geruime tijd en door verschillende mensen
vervolgd, maar bleef toch standvastig bij de leer van het heilig
Evangelie tot de dood, die hij om de naam van Jezus Christus niet
vreesde. Toen de vijanden der waarheid zagen, dat zij noch met schone
beloften noch met gruwelijke bedreigingen hem van zijn geloof konden
aftrekken, veroordeelden zij hem om levend te worden verbrand, welke
dood hij kort daarna zeer geduldig onderging.
Jan Warne, een voorkoper of grossier in de stad
Londen, was veroordeeld om met Cardmaker te worden verbrand. Toen zij
beiden op de strafplaats waren aangekomen, werd Cardmaker door de
stadsbeambten afzonderlijk geroepen, met wie hij zo lang in gesprek
bleef, dat Jan Warne intussen de tijd had om te bidden, zijn klederen
uit te trekken, en aan de paal te worden geplaatst; voorts was alles,
wat tot de verbranding nodig was, gereed, terwijl hij nog enige
ogenblikken wachtte totdat de vlam in het hout zou worden gestoken,
waarmee hij omringd was. Terwijl Cardmaker met de stadsbeambten sprak,
verkeerde het volk in groten angst en vrees, daar zij vroeger al wat
hadden horen mompelen van de herroeping van Cardmaker; en daar hij
onder verdenking lag, wachtten zij niets anders, dan dat hij gedwongen
zou worden, bij de as van de verbrande Jan Warne, zijn geloof te
herroepen. Maar, nadat hun gesprek was geëindigd, verliet
Cardmaker de stadsbeambten, en kwam aan de plaats, waar zijn metgezel
nu reeds aan de paal was vastgemaakt; en, terwijl hij zijn gewone
klederen nog aan had, viel hij terstond op de knieën, en deed
in stilte een lang gebed, zonder door iemand te worden gehoord. Daar
hij nog geheel gekleed was, in stilte bad, en temeer, omdat hij nog
geen enkel teken gaf, om het volk te vermanen, vermeerderde dit de
argwaan van het volk. In één woord, Cardmaker
verkeerde in een dobberende en vertwijfelde toestand. Men gaf hem nog
vrijheid zich te bedenken, en te herroepen. Wanneer hij niet voldeed
aan de voorwaarde, die hem wegens de koningin was voorgesteld, zag hij
de dood voor ogen; bovendien kon de zaak niet worden uitgesteld, en had
bij ook geen tijd om zich lang te bedenken. Van twee zijden wachtte men
op zijn besluit. Aan alle zijden zag hij gevaren: aan de een zijde
levensgevaar, aan de andere zijde gevaar voor zijn ziel. Aan de een
zijde deed het geweten zich gevoelen, aan de andere kant was zijn geest
als ten enenmale verplet door de vreselijkheid van het gruwelijke vuur.
Maar, gelijk hij aan beide zijden gevaar bemerkte, voorzag hij ook zeer
goed de vergelding en de beloning van beide, het leven en de
overwinning; het een in deze wereld, dat gemakkelijk te verkrijgen maar
vergankelijk is; het andere in de hemel onvergankelijk, maar moeilijk
om te verkrijgen. Nochtans stond de keuze hem vrij. Wat hij van beide
begeerde, kon hij kiezen. De stadsbeambten, zoals men zeer goed kon
bemerken, hadden hem vrij laten kiezen, wat hem het beste dacht. Wel
had hij in die toestand de hulp van de almachtige God nodig, Die dan
ook deze beklagenswaardige mens in zijn benauwdheden niet verliet. Want
nadat Cardmaker gebeden had, stond hij op, ontkleedde zich met
blijmoedigheid tot op het hemd, en liep daarna naar zijn metgezel Jan
Warne, die aan de paal stond om verbrand te worden. Hij strekte beide
armen en handen uit, kuste de paal, gaf Jan Warne de hand, en vermaande
hem goede moed te houden. Daarna bood hij zich vrijwillig bij de beul
aan, om aan de paal te worden vastgemaakt. Toen het volk dit, tegen hun
verwachting, zag waren zij nu zo verblijd, als zij vroeger onzeker
waren, en begonnen allen luidkeels te schreeuwen, en wel zo luid, als
men in zulk geval ooit had gehoord: "De Heere zij gezegend! Jan
Cardmaker, de Heere moge u versterken. De Heere Jezus ontvange uw
geest!" Het volk hield niet met roepen op, totdat het vuur ontstoken
was, en zij beiden de geest hadden overgegeven in handen van hun
hemelse Vader, tot een welriekende offerande. Dit had plaats op het
Smitsveld te Londen, op de 30sten Mei, in het Jaar van onze Heere Jezus
Christus 1555.
Daags voor hij ter dood gebracht werd, had Jan
Warne een volledige geloofsbelijdenis afgelegd, waarin hij de twaalf
artikelen des christelijken geloofs beknopt verklaarde. En daarmee
sprak hij ook openlijk zijn gevoelen uit aangaande de leer van de
sacramenten, en beschermde zich daardoor voldoende tegen de
veroordelingen van zijn vijanden, welke belijdenis wij hier laten
volgen.
Ik
geloof in God de Vader, de Almachtige Schepper van de hemel en der
aarde.
Dat is een Vader, omdat Hij de eeuwige Vader is van
onze Heere Jezus Christus, Die het eeuwige Woord is, dat Hij zelf voor
alle eeuwen heeft gegenereerd, welk Woord vlees is geworden, en heeft
alzo Zich wonderbaar geopenbaard en verklaard Zijn Zoon te zijn, in Wie
Hij ons tot kinderen en erfgenamen van Zijn Koninkrijk heeft
aangenomen, en om Zijnentwil is Hij onze Vader. Een almachtige God,
omdat Hij uit niet alle dingen, zienlijke en onzienlijke, geschapen
heeft, beide in de hemel en op aarde, al de schepselen daaronder
begrepen, die Hij ook door Zijn Goddelijke voorzienigheid regeert.
Omdat Hij het eeuwige Woord is, volmaakt en
waarachtig God met Zijn Vader, Die in alles dezelfde kracht bezit, en
hetzelfde wezen is met de Vader, en van gelijke eer en heerlijkheid,
door Wie alle dingen zijn gemaakt, die door Hem het aanzijn en het
leven hebben, en zonder Wie geen schepsel leven kan. Hij is ook
waarachtig mens geworden en alzo waarachtig God en waarachtig mens in
één persoon, en geworden de enige Zaligmaker,
Verlosser en Verzoener van allen, die tevoren in Adam onze
voorvaderwaren. Hij is de enige Middelaar van onze verlossing, de hoop
van ons heil en de borg van onze zaligheid.
Dit is: volgens de genadige belofte des Vaders,
heeft de eeuwige Zoon van God, Zijn hemelse heerlijkheid verlatende,
Zich aldus vernederd, dat Hij het vlees van een maagd heeft aangenomen,
zoals de Schrift zegt, in die zin, dat Hij het wezen der godheid niet
het wezen der mensheid dat Hij ontleende uit het wezen der gezegende
maagd Maria, aangenomen en in één persoon
verenigd heeft, om daardoor te worden de ware Messias, de gezalfde
Koning en de Hogepriester, Die van alle eeuwigheid bestemd is om de
toorn van Zijn Vader te stillen, die over ons allen om onzer zonden wil
rechtvaardig was gekomen.
Die geleden heeft onder Pontius Pilatus, is gekruisigd, gestorven en begraven, neergedaald naar de helle
Dat is: Hij was aangeklaagd voor de rechter Pontius
Pilatus, stadhouder in het Joodse land, en zo onrechtvaardig voor hem
van vele misdaden beschuldigd, dat de rechter zelf Hem onschuldig
verklaarde, en door alle middelen zocht te verlossen, doch tegen alle
recht en billijkheid heeft hij Barabbas losgelaten, die de dood
verdiend had, en Jezus Christus overgeleverd om gekruisigd te worden,
Die de dood niet verdiend had. Wat duidelijk en openbaar getuigt, dat
Hij om onze zonden geleden heeft, om onze misdaden is verwond, en van
God geslagen, zoals de profeten getuigen, opdat het openbaar zou
worden, dat Hij het Lam Gods is, dat de zonden der wereld wegneemt,.
Daarom heeft Hij, lijdende om onze zonden, onze verdiende verdoemenis
ontvangen en gedragen, namelijk de smarten des doods, het gevoel van
verwerping en de schrik der hel, terwijl Hij Zijn Geest in de handen
zijns Vaders overgaf en Zijn lichaam aan de aarde, om begraven te
worden.
Dit geschiedde om het volmaakte en gehele werk van
onze verlossing en rechtvaardigmaking te volbrengen. Met hetzelfde
lichaam, dat gekruisigd was, is Hij ten derde dag weer opgestaan van de
doden, door de kracht des Vaders en door de heerlijkheid van Zijn
Godheid. Hij is de eersteling van de opstanding geworden, die door Zijn
opstanding de overwinning over de dood verkregen heeft, opdat zij allen
door Hem weer zouden opstaan van de doden; door Wie alle boetvaardige
zondaars vrijmoedig tot Zijn Vader zouden mogen komen, om te bidden
voor de vergeving van hun zonden.
Nadat Hij door Zijn dood en opstanding de zonde, de
dood en de bel had overwonnen, en veertig dagen daarna op aarde had
verkeerd, en gezien was door Zijn Apostelen en meer dan vijf honderd
broeders tegelijk, is Hij in hetzelfde lichaam, waarin Hij het grote
werk onzer zaligmaking tot stand heeft gebracht, opgevaren naar de
hemel, met eeuwige overwinning en zegepraal over de dood, de zonde en
de hel, en heeft Hij de weg gebaand, langs welke alle ware gelovigen in
Zijn hemels koninkrijk zouden kunnen komen, waar Hij nu zit ter
rechterhand Zijns Vaders, dat is, in gelijke kracht en eer en in
gelijke eeuwige majesteit met Zijn Vader.
In grote heerlijkheid zal Hij weer verschijnen, om
Zijn uitverkorenen bij Zich te ontvangen, en Zijn vijanden onder Zijn
voeten te vertreden, alle levende mensen in een ogenblik te veranderen,
alle doden op te wekken, teneinde allen voor Zijn rechterstoel te
brengen, opdat ieder ontvangt naar hetgeen hij gedaan heeft hetzij goed
of kwaad. Zodat zij, die Hem hebben nagevolgd in de wedergeboorte, wier
zonden in Zijn bloed zijn afgewassen, en met Zijn gerechtigheid zijn
bekleed, ontvangen zullen het eeuwige koninkrijk, en met Hem heersen in
eeuwigheid, en zij, die leven naar hun bedorven geboorte in Adam, en
hun leven inrichten naar de lust des vleses, zullen met de duivel en
zijn engelen de eeuwige verdoemenis verwerven.
Dat is, ik geloof, dat de Heilige Geest God is, de
derde persoon in de drie-eenheid, in enigheid der godheid, gelijk aan
de Zoon, Die door Christus ons gegeven is om in onze geest te wonen,
door Wien wij de grote macht, de kracht en de goedertierenheid van
Jezus Christus onze Heere gevoelen en genieten. Want Hij is het, Die
onze zielen verlicht, verkwikt, en met onze geest getuigt, dat wij
verzegeld zijn tot de dag der verlossing; door Wie wij worden
wedergeboren en nieuwe schepselen zijn geworden; in Wien en door Wien
wij de overvloedige weldaden ontvangen, die ons in Christus beloofd
zijn.
Die is een heilig aantal, dat uit het geslacht van
Adam is uitverkoren, vergaderd, gewassen en gereinigd in het bloed des
Lams van het begin der wereld en door de wereld is verstrooid, door het
geweld en de tirannie van Gog en Magog, welke de Turk en de antichrist
zijn, of beter gezegd de roomse bisschop met zijn engelen, gelijk wij
thans door beter onderwijs weten.
Welke zijn een heilige gemeente, gebouwd op het
fundament der apostelen en der profeten, namelijk Jezus Christus de
uiterste hoeksteen. Ofschoon zij nu door het geweld en de tirannie van
de satan en zijn dienaren is vervolgd, aan de een zijde door
gevangenschap, aan de anderen kant door de dood, door verschillende
onderdrukkingen en ellendige martelingen, nochtans blijft zij bestaan,
en zal eeuwig blijven in een eenheid, beide in het geloof en de
gemeenschap,welke eenheid op zulk een onuitsprekelijke wijze is
verbonden zowel van hen, die dit sterfelijk leven hebben verlaten, als
van ben, die nu nog op aarde leven, die ook hiernamaals in deze
heerlijke staat zullen verkeren, en daarin zullen voortbestaan, totdat
zij elkaar zullen ontmoeten in het koninkrijk der hemelen, waar zij met
hun Hoofd Jezus Christus en al Zijn leden, van welke ik zeker geloof er
een te zijn, zullen volmaakt samen verbonden en verenigd zijn, om met
Hem in vreugde te regeren tot in eeuwigheid.
Ik geloof, dat mijn zonden en de zonden van hen,
die de heilige Schrift oprecht geloven, alleen door Jezus Christus zijn
vergeven; en belijd, dat ik aan Hem alleen mijne gehele en volkomen
zaligheid en verlossing te danken heb, welke verlossing, zoals Paulus
getuigt, niet voortkomt uit onze eigen werken en verdiensten, maar uit
vrije genade, opdat niemand roemt. Door het bloed van Zijn kruis zijn
alle dingen, beide in de hemel en op aarde verzoend, en tot vrede met
de Vader gekomen; zonder Hem bestaat er geen hemels leven, noch enige
vergeving van zonden.
Ik geloof, dat ik en alle andere mensen uit de dood
zullen worden opgewekt, want Christus, zoals Paulus zegt, is uit de
doden opgewekt, als de eersteling dergenen, die ontslapen zijn. Want,
aangezien door een mens de dood in de wereld gekomen is, zo is ook door
een mens de opstanding uit de doden. Deze mens is Christus, door de
kracht van Wiens opstanding ik geloof, dat wij allen weer zullen
opstaan in deze onze lichamen, en de uitverkorenen bekleed worden met
onsterfelijkheid, om met Christus in eeuwigheid te leven; dat ook de
verworpenen weer zullen opstaan met onsterfelijke lichamen, om met de
duivel en zijn engelen in de eeuwige dood te verkeren.
Door deze Christus en door geen ander ben ik
verzekerd van het genot van dit eeuwig leven. Hij alleen is de weg en
de toegang tot het hemelse koninkrijk, Want alzo lief heeft God de
wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een
iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven
hebbe; van welks bezit ik verzekerd ben, zo spoedig ik uit deze
aardscben tabernakel zal overgebracht zijn, om op de jongste dag, beide
in lichaam en ziel, dat in eeuwigheid te bezitten, waartoe God geve,
dat alle mensen mogen komen.
Ik geloof, dat de heilige sacramenten van de doop
en het avondmaal zegelen zijn van Gods genadige beloften, welke Hij aan
het menselijk geslacht gedaan heeft. Van de doop geloof ik, dat, gelijk
ik door het uitwendig gebruik van water gewassen ben van de onreinheid,
die mijn vlees aankleeft, alzo ik door het bloed van Christus rein ben
gewassen van de onreinheid mijner zonden, waardoor ik een vast
vertrouwen heb van mijn zaligheid. In de uitdeling van het heilige
avondmaal des Heeren ontvang ik, gelijk ik het wezen van het brood en
de wijn verkrijg, die de eigenschap hebben om het lichaam te
versterken, door het geloof de verlossing, welke aan het kruis door het
verbroken lichaam van Christus tot stand is gebracht, dat is, het leven
in Zijn dood en de wederopstanding in Zijn verrijzenis, in
één woord, al de weldaden, om mij zalig te maken,
waarvoor Christus in Zijn lichaam geleden heeft, Die ik ook ontvang tot
versterking van mijn geloof. Want ik geloof, dat God het eten en het
drinken bij Zijn schepselen, namelijk van het brood en de wijn in het
heilige avondmaal, heeft ingesteld, om mijn hart op te wekken, opdat ik
al de bovenstaande artikelen zou geloven.
Dit is mijn geloof, dat ik vasthoud, en ik ben
tevreden, door Gods genade, om de waarheid daarvan met mijn bloed te
bevestigen en te verzegelen."
[JAAR 1555]
Thomas Haukes was een jong en schoon man van
voortreffelijke afkomst en adellijke geboorte. Hij was een eerzaam
christen, die zich geruime tijd bij de graaf van Oxford aan het hof had
opgehouden. Toen echter de graaf zijn ware godsdienst had laten varen,
begaf Thomas zich weer naar zijn woning, waar hem een zoon geboren
werd, die hij niet op roomse wijze die hij daarom enige weken ongedoopt
liet. Hij werd daarom aangeklaagd, alsof hij een schender en verachter
der kerkelijke sacramenten en vooral van de heilige doop was. Om die
reden werd hij eindelijk naar de gevangenis gebracht.
Toen hem bij het verhoor de voorbeelden van sommige
anderen werden voorgehouden, die, uit vrees om het kruis te dragen,
weer van het Evangelie waren afgevallen, en men hem vermaande dit ook
te doen, zei hij: "Mijn geloof is niet gegrond op deze of op een ander,
ook niet op u of enig menselijk ter wereld; maar het is gevestigd op de
enige Christus Jezus, Die de aanvang en voleinder mijns geloofs is. Ja,
al veranderde ook de gehele wereld van godsdienst, zo hoop ik nochtans,
door de genade Gods, bij de waarheid te volharden." En toen Boner, de
bisschop van Londen, tot hem zei: "Gij weet, dat ik uw priester en
heilverzorger ben, en dat ik in het jongste gericht voor uw zaligheid
rekenschap moet geven, indien ik u niet naar behoren heb onderwezen;"
antwoordde Thomas: "Deze uw rekenschap zal mij niet onstraffelijk
maken, indien er gebreken in mijn geloof zouden bevonden worden. Want
er staat geschreven, dat niet alleen de blinde leidslieden, maar ook de
blinde zelf, die zich alzo het verleiden, in de gracht wilde laten
dopen, en zullen vallen. Daarom heb ik ook met Gods hulp besloten tot
in de dood hij mijn gedane belijdenis te volharden, en geen schepsel
zal mij daarvan afvallig maken." Toen een van de priesters zei, dat,
indien hij zich niet bekeerde, hij geen gemeenschap meer met hem kon
hebben, antwoordde Thomas: "Hoe verder ik van u ben, hoe zaliger ik mij
zal gevoelen." Toen zij hem ook aangaande het sacrament des altaars
ondervroegen, antwoordde hij, dat hij geen sacrament kende, dat in de
heilige Schrift alzo genoemd werd. Toen zij hem met de vuurdood
bedreigden, en zeiden, dat dit hem wel tot een andere mening zou
brengen, zei Thomas: "Ik bekommer mij niet veel over uw vuur; gij zult
mij toch niet meer kunnen aandoen dan Gods genadige wil toelaat." Toen
zij ook zei, dat zij zijn onwetendheid graag te hulp wilden komen,
wanneer hij zich maar wilde laten onderwijzen, zei Thomas: "Wanneer gij
mij niet beter en meer naar waarheid. onderwijst, geloof ik u toch
niet, al wilde gij ook al uw kracht en macht aan mij beproeven." Toen
er ook van de menigerlei talen gesproken werd, waarmee de apostelen
begiftigd waren, en Boner vroeg welke nieuwe tongen het waren, waarmee
zij het Evangelie verkondigden, antwoordde Thomas: "Dat zal ik u wel
zeggen. Waar ik vroeger allerlei godslasteringen met mijn mond tegen
God had uitgesproken, heb ik nu na de belijdenis van het Evangelie mijn
tong in mijn taal veranderd, en ben begonnen op een geheel andere
wijze, namelijk van heilige, eerlijke en goddelijke dingen te spreken."
En, toen Boner nog eens zei: "Ketter, ik zal u laten verbranden,
wanneer gij u in deze zaak niet anders gedraagt," zei Thomas: "Ik
begeer wel van u te weten, of Christus of de apostelen ooit om de
godsdienst iemand hebben omgebracht?" En, toen Boner in zijn antwoord
van de ban sprak, antwoordde Thomas: Er is een groot onderscheid tussen
bannen en verbranden." Toen ook een ander tot hem zei:"Thomas, gij bent
nog een jong man, gij behoorde u door de ouden te laten onderwijzen, u
naar de tijd te voegen, en de buik naar de wind te hangen," antwoordde
Thomas: "Ik wil mij niet meer en anders naar de tijd voegen dan mij in
Gods Woord voorgeschreven en bevolen is." Toen Boner hem voor een zot
schold, die geen onderscheid kende tussen een afgod en een beeld, zei
Thomas: "De ware kenmerken van de afgoden zijn, dat zij monden hebben
en niet spreken, oren en niet horen, voeten en niet gaan," en hij vroeg
vervolgens, of deze beschrijving met de beelden niet overeenkwam. En,
daar hij andermaal voor een ketter gescholden werd, zei hij: "Gelijk u
ons voor ketters houdt, omdat wij uw menselijke instellingen niet
aannemen, en ons niet naar uw kerkelijke voorschriften willen gedragen,
zo houden wij u voor valse profeten, omdat gij Christus verlaat, en u
aan de antichrist overgeeft!" En, toen Boner hem nog verder bedreigde,
en zei, dat hij alle ketters in Engeland wilde laten ophangen en
verbranden, zei Thomas: "Ik ben voor uw verschrikkelijke bedreigingen
en vloeken niet bevreesd, want ik ben verzekerd, dat de roede des
Heeren u spoedig zal verderven, en dat u de wormen en motten als een
kleed zullen verteren."
Toen hij enige maanden in de gevangenis had
doorgebracht, werd hij eindelijk tot de vuurdood veroordeeld en naar
zijn vaderland Coxehall gevoerd, waar hij, benevens andere
medechristenen, als martelaar zou vallen. Doch, aangezien deze niet zo
moedig waren, en zich voor die gruwelijke vuurvlammen enigermate
ontzetten, hield Thomas op de weg derwaarts zich bijna nergens anders
mee bezig, dan hen te troosten en te doen volharden. Hij begeerde ook
deze anderen te mogen voorgaan in de vlammen; en zij verzochten hem,
indien hij kon, in het vuur een teken te geven, of de vlammen hem
lijdelijk of onlijdelijk zouden zijn, insgelijks, of hij zijn
denkvermogen en standvastigheid in het vuur zou behouden of niet.
Thomas beloofde dit, als het hem mogelijk was, te doen; en de afspraak
was, dat, indien het vuur onlijdelijk was, hij zou stilstaan en zich
niet bewegen, maar, indien het lijdelijk en gemakkelijk te verdragen
was, dan zou hij voor zijn dood de handen omhoog boven het hoofd
heffen. Vervolgens deed hij een vurig gebed, werd aan de paal
vastgemaakt en het vuur aangestoken. Toen hij geruime tijd in de
vlammen gestaan had, en reeds de huid en het aangezicht verschroeid en
misvormd waren, en de vingers aan de handen begonnen te branden, en
ieder dacht, dat hij zeer spoedig de geest zou geven, dacht Thomas aan
de belofte, die hij zijn medegevangen geloofsgenoten gedaan had, en
hief geheel onverwacht de beide handen, de een tegen de andere, omhoog,
wat met grote vreugde door het volk werd gezien. Daarna boog hij het
hoofd en ontsliep. Dit geschiedde te Coxehall, op de 10e Juni, in het
jaar 1555.
[JAAR 1555.]
De bisschop Boner liet in het graafschap Essex nog
ombrengen de volgende personen:
Thomas Wats, die verbrand werd te Chelmsford, op de
10e Juni in het jaar 1555.
Op de 14den van dezelfde maand werd Nikolaas
Chamberlain, wever, een godvruchtig en zeer standvastig christen, te
Colchester door het vuur gedood.
Thomas Osmond, een volder, werd te Manningtree door
een gelijke dood omgebracht, terwijl Willem Bamford, ook Batler
genaamd, een wever, te Harwich op gelijke wijze de erekroon ontving.
[JAAR 1555.]
Johannes Bradford, die gevangen genomen was, omdat
hij het Evangelie onvervalst gepredikt had, en daarvan nu niet wilde
afwijken, werd voor de kanselier gebracht. Hij was een vermaard en
geleerd man. Toen hij voor de kanselier kwam, zag deze hem toornig aan,
teneinde hem verschrikt en verbaasd te maken; doch dit maakte Bradford
in het minst niet bevreesd, daar hij zijn ogen steeds naar de hemel
sloeg. Toen de kanselier dat zag, beval hij hem te luisteren naar
hetgeen men hem zeggen zou, en zei dan ook, dat hij terecht zo lang had
gevangen gezeten, omdat hij op de 13e Augustus, in het jaar 1553 oproer
had gemaakt bij St. Pauluskruis, en ook om de valse leer, die hij
zonder enig bevel en gezag had verkondigd. "Maar nu," zei hij, "is ons
tijd der genade gegeven.; en aangezien haar majesteit de koningin u
genade wil bewijzen, heeft zij u voor ons doen brengen, en wil het u
vergeven, wanneer gij u met ons wilt bekeren, en doen zo als wij gedaan
hebben. Daarvan kan ik u verzekeren." Bradford antwoordde: "Mijn heren,
ik beken, dat ik lang in de gevangenis geweest ben, en ik weet ook, dat
gij mij, behoudens uw eerwaardigheid, ten onrechte beschuldigt, want ik
heb geen oproer gemaakt noch enige valsheid bedrog of boosheid
gepleegd, noch in werken. Veel meer in woorden heb ik de waarheid
gepredikt, eensgezindheid en vrede gesticht, zoals het een getrouw en
gehoorzaam onderdaan betaamt. Ook heb ik alle middelen aangewend om de
bisschop van Bath te bewaren, die nu bisschop is, en ook meester
Bourne, die aan St. Pauluskruis predikte, waar ik ook predikte, om het
volk tot vrede en eendracht te brengen. De kanselier zei: "Het is
gelogen, want het was oproer maken, zoals gij wel weet, mijnheer." Deze
laatste woorden richtte hij tot Boner, de bisschop van Londen. Deze
bisschop antwoordde: "Gij zegt de waarheid, mijnheer, ik heb het met
mijn eigen ogen gezien, want hij begon zeer vermetel het woord te
voeren en het volk te regeren, waarbij hij duidelijk bewees, dat hij
een stichter van tweedracht was." Bradford zei: "Ofschoon de bisschop
dit zegt, nochtans spreek ik de waarheid; en er zal een dag komen, o
mijne heren en bisschoppen, die alles zal aan het licht brengen,
wanneer wij allen voor Gods rechterstoel zullen verschijnen. Echter, nu
ik in het geheel geen gehoor bij u vind, ben ik bereid te lijden, wat
God u toelaten zal met mij te doen." De kanselier zei: “Ik
weet wel, dat gij een welsprekende tong in de mond hebt, en uitwendig
een groten schijn van goedheid vertoont, en toch spreekt gij leugens.
Ook heb ik uw hardnekkigheid niet vergeten, die gij aan de dag legde,
toen gij voor ons stond in de Tower te Londen, waarom gij in de
gevangenis geworpen werd. Ik herinner mij nog wel, hoe gij u toen
gedroeg. Daarom hebt gij te recht geruime tijd in de kerker
doorgebracht; want gij hebt meer kwaad gedaan, dan ik wel zou kunnen
meedelen." Bradford antwoordde: "Mijnheer, wat ik gezegd heb, blijf ik
volhouden. Want, zoals ik mij voor u betoon, ben ik ook voor God. Er
zal een dag komen, waarop wij allen voor Hem zullen verschijnen, dan
zal de waarheid aan het licht komen, die gij nu niet wilt aannemen. Ja,
mijnheer, ik durf beweren, dat de bisschop van Bath, mr. Bourne, met
mij wel getuigen kan, dat ik, in het grote gevaar van mijn leven, vrede
zocht te maken, waarvoor ik God dank." "Het is niet waar," riep de
bisschop van Londen. Bradford hernam: "Dat zou mr. Bourne zelf wel
kunnen getuigen, want hij verzocht mij, hem te willen helpen even het
volk te paaien, wat ik ook deed zonder hem te begeven, totdat alles in
zekerheid was. Maar, aangaande wat er in de Tower te Londen voor u
heeft plaats gehad, wanneer ik slechts van uw heerschap mag horen, dat
ik iets zou gezegd of gedaan hebben, dat onbetamelijk was, zal ik mij
verantwoorden." Toen zei de kanselier: "Welaan, om alles nu aan zijn
plaats te laten, wat antwoordt gij nu: Wilt gij u bekeren, en doen, wat
wij gedaan hebben, en van de koningin vergiffenis ontvangen?”
"Mijnheer," zei Bradford, "ik begeer wel vergiffenis van Gods
barmhartigheid; maat de Heere beware mij, dat ik vergiffenis zou
begeren met Zijn gramschap, hoewel mijn geweten, waar ik God voor dank,
mij niet beschuldigt iets gezegd te hebben, waarvoor ik genade behoef
te vragen, maar veel meer vergelding en beloning. Want, wat ik gezegd
of gedaan heb, was op grond van het zuivere Woord van God en voor de
rechter in dit koninkrijk, die toen was aangesteld." De kanselier
antwoordde: Aangezien gij niet eindigen wilt met uw hovaardige tong te
klappen, zo verwaand en onwetend gij bent, en de genade niet wilt
aannemen, die u aangeboden wordt, wees er nu van verzekerd, dat de
koningin het voornemen heeft, om dit koninkrijk van u en uws gelijken
te reinigen." Bradford zei: "De Heere, voor Wiens aangezicht ik sta,
weet, welke ijdele eer ik daarin heb gezocht. Zijn genade en
vergiffenis begeer ik. Wel zou ik mij verblijden, dat ik door de gunst
van de koningin leven mocht als haar onderdaan, doch zonder bezwaar van
mijn geweten; in het andere geval is de genade des Heeren mij beter dan
het leven. Ik weet, aan Wie ik mijn leven heb toevertrouwd. Ik heb het
overgegeven in Zijn handen, Die het goed zal bewaren, zodat niemand het
mij zal ontnemen, dan door Zijn toelating. Er zijn twaalf uren in de
dag, niemand zal die verkorten, want er is geen macht boven Hem, Zijn
wil geschiede. In smart te leven is erger dan de dood; en met vreugde
te sterven is het waarachtige leven." “Ik weet wel," zei de
kanselier, "dat wij genoeg sierlijke woorden van u zullen horen. Doch
denk er vooral aan, aangezien gij het volk met valse en duivelse
leringen hebt bedrogen, dat gij daarmee ook zult betaald worden."
Bradford antwoordde: "Ik heb het volk niet bedrogen. Ik heb ook geen
leer verkondigd, of ik wil, door Gods genade, tot het einde mijns
levens betuigen, dat zij de ware zuivere leer is en het zuivere Woord
van God. Dat gij deze leer een valse en duivelse noemt, zoudt gij niet
naar waarheid kunnen bewijzen."
"Hoe zo," zei Tunstal, de bisschop van Duresme, zeg
ons, wat hebt gij onderwezen van de bediening van het sacrament, en hoe
denkt gij er thans over? "Mijnheer," zei Bradford, "en gij allen, mijn
heren, voor ik u antwoord op uw vraag, verlang ik van u te weten, of
gij mij die vraag doet uit naam van de roomsen bisschop. In vroeger
tijd heb ik zes malen met een eed gezworen, dat ik in dit rijk in geen
dele zal gehoorzamen aan enige heerlijkheid of macht van de bisschop
van Rome; daarom zou ik niet durven of mogen antwoorden, of ik zou als
een meinedige kunnen aangemerkt worden, wat de goede God mij, bid ik,
niet toelate." "Hebt gij zes malen gezworen," vroeg de secretaris
Bourne, "welk ambt hebt gij dan in dit rijk bekleed?" "Ziehier een
openlijke leugen," zei de kanselier. Bradford antwoordde: "Het is de
waarheid; want drie malen heb ik een eed afgelegd in de hogeschool te
Cambridge: vooreerst, toen ik meester in de kunsten werd; vervolgens,
toen ik opgenomen werd in het hof van Pembroke; in de derde plaats,
toen het onderzoek in de hogeschool plaats had; ten vierde, toen ik
mijn dienst aanvaardde; vervolgens, toen ik een geestelijk ambt
verkreeg, eindelijk, toen ik geroepen werd de geestelijke van de koning
te zijn voor zijn dood." "Ja," zei de kanselier, schimpenderwijze, "dat
waren eden, zoals Herodes deed, en het is ook even nodig als bij
Herodes, om ze te houden." Bradford antwoordde: Zulke eden zijn niet
met die van Herodes te vergelijken; want zij zijn goed en oprecht naar
Gods Woord gedaan, zoals gij zelf vroeger wel hebt toegestemd." Toen
nam een andere pluimstrijker het woord, namelijk de bisschop van
Rochester, en zei: "Mijnheer, ik wist tot dusverre nog niet, waarom
deze man zo lang gevangen heeft gezeten; maar nu zie ik het in, dat het
niet goed zou geweest zijn hem vrij te laten."
Ja," zei de secretaris Bourne, "ons is meegedeeld, dat hij
tijdens de duur van dit parlement meer kwaad gedaan heeft door zijn
brieven en vermaningen, die hij aan hen richtte, die hem in de
gevangenis bezochten, dan hij deed door zijn predikaties, toen hij nog
vrij was. Hij heeft hen allen verbannen en veroordeeld, die een valse
leer verkondigden, waarmee hij de zodanigen bedoelde, die met zijn leer
niet overeenstemden, en vermaande hen te volharden in hetgeen zij van
hem en zijns gelijken hadden vernomen." Dit bevestigden ook vele andere
leden van de raad. Gezwollen en als opgeblazen van hoogmoed, zei deze
pluimstrijker tot Bradford: wat zegt gij, hebt gij geen tweedracht
gezaaid door uw schrijven en vermanen aan het volk? Bradford
antwoordde: “Ik heb niets geschreven of gesproken, dat
tweedracht kon veroorzaken, en wens of begeer ook niet, waar ik God
voor dank, dat er ooit iets dergelijks in mijn hart mag opkomen, en
hoop dit nooit te zullen doen." Ja wel," zei de secretaris, "gij hebt
immers brieven geschreven?" Toen vroeg de kanselier: "Waarom spreekt
gij niet? Hebt gij, wat hij zegt, gedaan of niet?"
"Wat ik geschreven heb," zei Bradford, "dat heb ik
geschreven." Een ander, Southwel genaamd, zei, Heere God, welk een
vermetel, verstokt, boers mens is deze, die zich zo verwaand gedraagt
voor de raad van de koningin." Zij sloegen de ogen op elkaar, en waren
te verontwaardigd om hem aan te zien. Toen zei Bradford tot hen: "Mijn
heren en meesters, de Heere en enige God, Die bestaat en ons aller
Rechter zijn zal, weet, dat ik mij niet anders voor u in woorden en
handelingen gedraag, dan als in Zijn tegenwoordigheid; zo gij daarover
anders denkt, ben ik verzekerd, dat God het nog eenmaal zal gedenken;
intussen zal ik lijdzaam uw woorden en daden verdragen. Na nog enige
andere woorden, zei de kanselier tot hem: "Wij zullen nooit met u klaar
komen; maak het kort. Begeert gij vergiffenis te ontvangen?" Bradford
antwoordde: Ik bid God, mij van Zijnentwege vergiffenis te schenken;
en, indien gij de uwe met de Zijne wilt verwisselen, weiger ik die
niet, maar anders niet." Na deze woorden hadden zij het zeer druk onder
elkaar, de een sprak op deze wijze, de andere op een andere manier,
want zij wisten niet, hoe zij hem ter dood zouden brengen, aangezien
hij bij het volk zeer bemind was. Daarom bedachten zij allerlei
middelen, om hem de genade der koningin te doen aannemen; en, toen zij
hem die weer aanboden, zei hij: Mijn heren, wanneer ik in vrede zou
kunnen leven als een goed onderdaan, zonder bezwaar van mijn geweten,
zou ik u danken voor uw vergiffenis; maar, als ik in zulk een vrijheid
niet kan leven, wat zou mij dan uw vergiffenis en bevrijding baten? Om
er dan een einde aan te maken, mag ik zulk een vrijheid niet aannemen.
En, daar ik tot nog toe niets van u heb kunnen verkrijgen, moet Gods
wil over mij geschieden." Daarop begon de kanselier een lange toespraak
te houden over de valse leer, waarmee het volk ten tijde van koning
Eduard was bedrogen geworden, en eindelijk vroeg hij Bradford: "Wat
zegt gij daarop? Bradford antwoordde: "Mijnheer, de leer, die tijdens
het leven van koning Eduard onderwezen werd, was de ware godsdienst van
God, welke ik geheel, zoals ik hem aannam, nog vaster geloof dan ik
ooit deed. En ik verklaar mij nu nog meer bereid, om die aan te nemen
en het volk te verklaren, dan toen ik werd gevangen genomen." Tunstal,
de bisschop van Duresme, vroeg hem: "Welke godsdienst bedoelt gij
tijdens het leven van koning Eduard, en uit welk jaar van zijn
regering?" “Ik bedoel," zei Bradford, "die, toen hij stierf,
en toen ik als prediker was aangesteld." De secretaris Bourne schreef
intussen, en maakte een aantekening.
Terstond daarop zei de kanselier, dat de leer, die
ten tijde van Eduard onderwezen werd, ketterij was, doch zonder
daarvoor enig bewijs bij te brengen dan alleen, dat in die tijden grote
ongehoorzaamheid en soms verraderij heersten, wat hij een bewijs
noemde, dat de leer niet goed kon zijn. Bradford antwoordde: "Och,
mijnheer, het verwondert mij, dat gij in het heiligdom en de
verborgenheden van God durft treden, en zo lichtvaardig over een zaak
oordeelt."
Daarna bood de kanselier hem andermaal de
goedgunstige genade der koningin aan. Doch Bradford bleef bij zijn
eerste antwoord volharden, namelijk, dat hij geen andere genade
begeerde, dan die met Gods genade overeenkwam. Terstond trok de
kanselier, teneinde iemand te roepen, aan de schel, en zei tot hen, die
bij hem waren, dat hij vreesde voor oproer. Toen er iemand in de kamer
gekomen was, zei de secretaris Bourne tot de kanselier: Het is beter,
mijnheer, dat gij deze goede kameraad overlevert in de handen van de
gevangenbewaarder." Daarna riep men de onderschout, tot wie de
kanselier zei: "Wij geven u deze man onder uw opzicht, en bevelen hem
goed op te sluiten, en laat niemand met hem spreken, als gij er niet
bij bent. Zie vooral toe, dat hij geen brieven schrijft,want wij geven
hem aan een strenger toezicht over dan wij vroeger deden; zo er het een
of ander mocht voorvallen, zult gij het verantwoorden." Aldus werd hij
weer naar de gevangenis geleid.
Kort daarna veroordeelden zij hem om levend te
worden verbrand, omdat hij geen afstand wilde doen van de leer van het
evangelie, welke hij met groten ijver had gepredikt. Zo werd hij dan
eindelijk op Smitsveld te Londen gebracht, en daar onder betoning van
bewonderenswaardige standvastigheid verbrand, op de Joden Juli, in het
jaar onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
Hunfroy Middleton en Nikolaas Scheterden, ofschoon
handwerkslieden, waren met bijzondere godzaligheid en geschiktheid
begaafd. Mr. Harpsfield, hoge geestelijke, en mr. Collins, commissaris,
hebben Schetterden ondervraagd op een wijze, zoals wij hier beknopt
zullen meedelen.
Harpsfield. De enkele woorden van Christus, Dat is
mijn lichaam, enz. veranderen het wezen, zonder enige nadere uitlegging.
Schet. Met dit betoog kan men ook bewijzen, dat,
als de Heere gezegd heeft: deze drinkbeker is mijn bloed" enz., het
wezen van de drinkbeker in het bloed wordt veranderd, zonder enige
uitlegging. Daarom moeten wij niet zeggen, dat de wijn, maar de
drinkbeker wordt veranderd.
Harpsf. Als Hij van de drinkbeker spreekt, bedoelt
Hij de wijn, die in de drinkbeker is.
Schet. Indien de Heere Christus iets met woorden
uitdrukkelijk uitspreekt, dat nochtans anders moet worden verstaan,
volgt daaruit, dat de enkele woorden het wezen niet veranderen, maar
dat wij bedenken moeten, wat de mening van Christus is, waar Hij van
het brood en de drinkbeker spreekt.
Harpsf. Betreffende de drinkbeker moeten wij geen
andere mening aannemen dan de woorden luiden maar aangaande het brood,
moeten wij bij de woorden blijven, zonder enige figuurlijke aanduiding.
Schet. Naar ik hoor, wilt gij, dat men het een
gedeelte van het avondmaal figuurlijk en het andere gedeelte niet
figuurlijk verstaan zal. Aldus hebt gij tweeërlei opvattingen
over het avondmaal.
Harpsf. Ofschoon de Heere Jezus Christus gezegd
heeft: "Deze drinkbeker is Mijn bloed," heeft Hij dit nochtans van de
wijn bedoeld en niet van de drinkbeker.
Schet. Dan moet ik u wat vragen: Wanneer de
priester de woorden van inzegening over de drinkbeker uitspreekt,
veranderen dan de woorden of de gedachten van de priester het wezen?
Harpsf. Dat doen de gedachten van de priester en de
woorden niet.
Schet. Indien dan de priester, gelijk de gedachten
van de mens zeer ongestadig zijn, aan een zedeloze vrouw of onmatig
eten of drinken dacht, dan zou het volk in plaats van aan het bloed of
aan de zedeloze vrouw van de priester, of aan de onmatigheid eerbied
bewijzen, en niet verzekerd zijn, of dit het bloed van Christus was of
niet."
Harpsfield was daarover zeer ontsteld, wendde zich
tot de commissaris en zei: "Lieve, ondervraag hem enige tijd, want hij
antwoordt mij zo zonderling, dat ik in mijn leven nooit iets dergelijks
gehoord heb. Toen stond de commissaris op, meende het al zeer goed aan
te leggen en zei: Gij bent tegen uzelf. Gij erkent, dat het brood de
betekenis niet is van het lichaam van Christus.
Aangezien de drinkbeker in genen dele een teken van
het bloed van Christus wezen kan, en ook niet Zijn waar bloed, zo volgt
daaruit, dat Christus Zijn gezegde van de wijn en niet van de
drinkbeker heeft bedoeld."
Schet. Ik ben niet tegen mij zelf, want ik beweer
niet, dat de drinkbeker het werkelijk veranderde bloed van Christus, of
een teken van het bloed van Christus is; maar, aangezien gij zegt, dat
de eenvoudige woorden van de priester het wezen van de dingen
veranderen, zo beweer ik, dat dit zowel van de drinkbeker als van het
brood moet worden verstaan.
De commissaris. Het kan in geen dele van de
drinkbeker worden verstaan, wanneer Hij zegt, "Deze drinkbeker is Mijn
bloed;" maar Hij heeft het alleen van de wijn bedoeld."
Schet. Daarop is reeds vroeger geantwoord. Het komt
er eigenlijk alleen op aan, dat de heer geestelijke antwoordt op mijn
vraag, of de gedachten van de priester, of de woorden over de
drinkbeker gesproken de wijn in het bloed veranderen?
De comm. De gedachten en de woorden van de priester
doen het tezamen.
Schet. Indien de gedachten, alsook de woorden, van
de priester de verandering in het bloed teweeg brengen, volgt er
noodzakelijk uit, dat de beker met de wijn in het bloed veranderd
wordt, volgens Zijn uitdrukking bij de drinkbeker, als Hij zegt: "Deze
drinkbeker is Mijn bloed."
Hierop bekende de commissaris in de kamer, dat
alleen de gemoedstoestand van de priester, voor hij de mis doet, een
oorzaak is der wezenlijke verandering zonder de woorden; want, indien
hij de gedachte koestert om te doen, wat de heilige kerk bevolen beeft,
geeft zulk een gedachte van de priester kracht en werking aan de
sacramenten. Scheterden zei: Wanneer de kracht en de werking van de
sacramenten in de gedachte van een priester bestaan, en niet gelegen
zijn in het Woord van God, dan moet voorwaar in vele gemeenten, waar de
priesters slecht onderwezen zijn en boze gedachten koesteren, het arme
volk schandelijk bedrogen worden, niet alleen in de doop, maar ook in
het avondmaal, zodat het in plaats van God het brood aanbidden moet.
Want, aangezien de woorden van de priester niet sterk en krachtig
genoeg zijn, moet het volk voortdurend twijfelen of het Christus of het
brood aanbidt."
Toen liet de commissaris deze strijd varen, en
begon iets anders te bespreken, namelijk, dat de mensheid van Christus
op twee plaatsen tegelijk kon zijn; wat hij uit het gezegde van
Johannes wilde bewijzen, waar Christus zegt: "Niemand is opgevaren, dan
die uit de hemel neergekomen is." En daaruit wilde hij besluiten, dat
Hij lichamelijk tegelijk in de hemel en op de aarde was.
Schet. Deze en dergelijke gezegden zijn te verstaan
van de eenheid des persoons, aangezien Christus God en mens is, maar.
waar wij nu van spreken, moet verstaan worden van de Godheid van
Christus, willen wij niet in verschrikkelijke dwalingen vallen.
De comm. Het moet noodzakelijk opgevat worden van
de mensheid van Christus, want er wordt bij gezegd: de Zoon des mensen,
Die in de hemel is."
Schet. Indien deze uitspraak van de mensheid van
Christus, moet verstaan worden, dan zullen wij in de dwaling der
wederdopers vervallen, die zeggen, dat Christus het vlees van Maria
niet heeft aangenomen. Want, indien er geen lichaam is naar de hemel
gevaren, dan dat wat van de hemel gekomen is, dan wordt de menswording
van de Zoon van God weggenomen, en wij moeten belijden, dat Hij Zijn
vlees van de hemel heeft meegebracht.
De comm. Wel zo, wat zoudt gij ons graag een
dwaling willen toeschrijven, daar gij toch uw dwaling niet wilt
erkennen. Maar dit kan van de Godheid niet verstaan worden, tenzij gij
zeggen wilt dat God aan lijden onderworpen is; maar daar Hij aan geen
lijden is onderworpen, kan Hij ook niet van de hemel komen.
Schet. Indien God niet van de hemel is neergedaald,
omdat Hij aan geen lijden onderworpen is, zo volgt daaruit, dat Hij
niet in de hemel woont en, dat de hemel Zijn troon niet is; ja, zoals
sommigen in deze dagen zeggen, dat Hij geen rechterhand heeft, waaraan
de Heere Christus gezet is.
De comm. Dat is goed gezegd; want God heeft
inderdaad geen rechterhand.
Schet. Wat denkt gij, dat er eigenlijk van de
christelijke godsdienst zal worden, indien wij, omdat wij niet juist
weten, hoe Hij van de hemel is neder gedaald, volstrekt ontkennen, dat
Hij van de hemel is neergedaald. En, ofschoon wij het niet doorgronden
kunnen, hoe het eigenlijk met de rechterhand van God gelegen is, zullen
wij daarom God er geheel van beroven? Daarenboven, zou de Profeet dan
bedrieglijk hebben gesproken, als hij zegt: “Al nam ik ook
vleugelen des dageraads, en woonde ik aan het uiterste der zee, ook
daar zou Uw hand mij geleiden, en Uw rechterhand zou mij houden,"
wanneer men volstrekt wilde beweren, dat Hij geen rechterhand heeft?
Eindelijk zou er ook uit volgen, dat Hij niet in de hemel woont, dat de
hemel Zijn troon niet is, ja, dat er in het geheel geen hemel is.
De Comm. Hoe, zegt dan de schrift niet, dat "God
een Geest is?”
Schet. Dat God een Geest is, is zonder twijfel
waar, daarom behoort Hij ook in geest en waarheid te worden aangebeden.
En, aangezien Hij een Geest is, heeft Hij ook geestelijke kracht,een
geestelijken troon, een geestelijke rechterhand en ook een geestelijk
zwaard, dat wij ook eenmaal zullen gevoelen, wanneer wij voortgaan met
te zeggen, dat God geen rechterhand, geen arm, enz. heeft, daar wij
eigenlijk niet weten, welk een rechterhand zij is. Op deze wijze kunnen
wij bijna zeggen, dat er geen Christus noch Gods Zoon bestaat. De
Commissaris wilde echter hierover niet langer met hem spreken.
Toen nu Nikolaas Scheterden en Hunfroy Middleton,
beide handwerkslieden, de goddelijke waarheid standvastig bleven
belijden, werden zij daarna op de 12den Juli te Canterbury verbrand.
Met hen werden ook verbrand twee godzalige
predikanten, Johannes Bland en Johannes Franckesh. Wat Johannes Bland
aangaat, hij was als geheel tot nut van anderen geboren, zodat bhij
niets bezat, wat niet tevens tot algemeen nut van zijn vrienden werd
aangewend. Voor zijn gevangenneming besteedde hij zijn krachten om de
jeugd in goede wetenschappen te onderwijzen. Verder was hij de
onderwijzer van enige jongelingen, die daarna wegens hun geleerdheid .
beroemd waren, van wie wij onder anderen kunnen noemen dokter Sanders,
een man van grote geleerdheid, en zulk een onderwijzer waardig. Toen
deze tot bedienaar van het heilig Evangelie was geroepen, nam hij, daar
hij brandde van ijver voor de gemeente Gods, zijn ambt zo getrouw waar,
dat hij, aangezien hij om de prediking te Canterbury had gevangen
gezeten, doch tot twee malen door middel van zijn vrienden was verlost
geworden, terugkeerde tot de dienst van het Evangelie.
Om deze reden werd hij voor de derde maal gevangen
gezet, terwijl zijn vrienden beloofden hem te zullen verlossen, onder
voorwaarde van niet meer te zullen prediken. Aan deze voorwaarde wilde
hij zich niet onderwerpen, en toonde dus duidelijk, welk een ijver hem
bezielde, om de eer van God te bevorderen, en de gemeente des Heeren te
helpen opbouwen. Zo werd hij dan door de handlangers van de antichrist
veroordeeld, om met Johannes Franckesh en de bovengenoemde getuigen van
Christus levend te worden verbrand, welke dood zij zeer standvastig, om
de naam van Christus, verdroegen.
Nog werden in deze maand Juli om de getuigenis der
goddelijke waarheld verbrand de navolgende personen:
Op de 22e Dirk Caruer en Jan Launder, te Lewes, in
Sussex.
Nog in deze maand Margaretha Polley, te Tumbridge,
en Thomas Jueson, te Chichester.
Eindelijk werd ook Jan Aleworth in het laatst van
deze maand te Reading verbrand.
[JAAR 1555.]
Omstreeks die tijd leefde er een zeer godvrezend
man, Jakob Abbes genaamd, die zeer goed gegrond was in de leer van het
heilige Evangelie. En, daar hij zeer goed wist, dat men het talent, dat
men van de Heere heeft ontvangen, niet in de aarde behoorde te
begraven, maar daarmee nut moet stichten, wilde hij ook de gave, die
hij van God ontvangen had, niet bij zich verborgen houden maar anderen
daarvan meedelen. Hij had een buurman, Wade genaamd, die zeer rijk was
aan tijdelijke goederen, doch arm aan kennis en geleerdheid. Hij leerde
deze lezen, en onderwees hem in de goddelijke Schrift, waarin hij in
korte tijd zozeer toenam, dat hij de misbruiken van de pausgezinden
inzag, en een afkeer begon te krijgen van hun bijgelovigheden, zodat
hij niet meer zo ijverig ter kerk ging, als hij wel gewoon was. De
pausgezinden begonnen dit te bemerken, en een zeker beambte van de
stad, Idden genaamd, ontbood hem te dier zake voor de bisschop, waar
Wade en zijn meester Jakob Abbes verschenen. Toen zij daar gekomen
waren, begon de bisschop Wade terstond omtrent zijn geloof te
ondervragen. Doch Wade wilde daar voor die loze vos zo terstond geen
rekenschap geven van zijn geloof; maar eiste een dag, waarop hij
schriftelijk al de vragen van de bisschop zou beantwoorden. Jakob
Abbes, die daar bij hem stond, hield zich stil, en gaf door gebaren te
kennen, dat hij het antwoord van Wade goedkeurde, lachte en knikte hem
toe. Dit werd terstond door de bisschop opgemerkt, en deze vroeg hem,
wat hij daar met Wade te doen had. Hij gaf daarop ten antwoord, dat het
hem wel geoorloofd was, een eerlijk man te vergezellen. "Wat," zei de
bisschop, "noemt gij deze een eerlijk man?" Abbes zei: "Wel zeker, houd
ik hem daarvoor, wanneer hij bij zijn goede gevoelens blijft, die hij
had, toen hij van huis ging." De bisschop werd daarop toornig, en vloog
met een woedend gelaat op Abbes toe, en zei: "Zeg gij mij dan, hoe gij
denkt over het heilige sacrament des altaars." Hij antwoordde: "Ik zeg,
dat het een der gruwelijkste afgoderijen is, waarvan men ooit hoorde."
Terstond werd hij om die reden in de gevangenis gebracht, en in boeien
gesloten, in de stad Laman. Daarna werden zij door Jan Milles, beambte
van Wisson, overgebracht naar de rechter Idden.
De rechter was die dag niet tehuis, maar keerde
kort daarna terug. Toen zijn Wade en Jakob Abbes uit eigen vrije
beweging voor de rechter verschenen. De rechter zond hen weer naar de
bisschop, die hen naar de gevangenis te Berie liet brengen. En, daar
hij meende, dat zij daar op een te zachte wijze werden ondervraagd,
liet hij hen overbrengen naar de gevangenis te Norwich, en beval, dat
Jakob Abbes daar op de strengste wijze moest opgesloten en bewaard
worden. Hij deed hem een ijzeren ketting om de hals en aan de beide
voeten, zodat hij zijn lichaam nauwelijks buigen of oprichten kon. Men
gaf hem omtrent een vierde gedeelte spijs, die iemand tot
levensonderhoud behoeft en zijn enige drank bestond uit een weinig
water. De honger, dorst en de moeilijkheden van zijn gevangenschap
maakten hem bijna uitzinnig, zodat hij gedwongen werd zijn geloof te
verzaken. De bisschop en de kanselier zonden hem met een klein briefje
naar de priester van de stad, inhoudende, dat hij in het openbaar in de
kerk moest belijden wat in dit briefje vermeld was, en lieten hem
zoveel geld voortellen als hij voor de reis nodig had. Nadat Abbes zijn
geloof aldus had verloochend, werd hij van dit ogenblik door zulk een
berouw aangegrepen, dat hij naar de bisschop terugkeerde, al moest hij
ook daartoe een lange weg afleggen. Na een goede gelegenheid te hebben
afgewacht, ging hij rechtstreeks op de bisschop toe, terwijl deze zich
onder een grote menigte mensen bevond, en gaf, in tegenwoordigheid van
hen allen, het briefje terug, en zei, dat er meer in geschreven was dan
hij gehoord had, en stelde hem ook geld weer ter hand, dat hij hem voor
de reis had gegeven. Toen hij zag dat zij dit niet wilden aannemen,
wierp hij het in hun midden, en zei: "Uw geld zij met u ten verderve."
Terstond werd hij nu weer in de gevangenis geworpen, en kort daarna
gevonnist om levend te worden verbrand. Toen hij op de plaats
aangekomen was, waar hij zijn offer aan de Heere zou brengen, verzocht
hij de rechter hem toe te staan een gebed met het volk te doen. De
rechter zei: "Dat wil ik u graag toestaan, doch op voorwaarde, dat gij
u zult bekeren." Waarop Abbes zei: “Ik geloof in Jezus
Christus, de enige Zaligmaker der wereld. Waarom wilt gij dat ik mij
zal bekeren?" Daarna wendde hij zich tot het volk, en verzocht, dat zij
toch met hem wilden bidden; en hij verkreeg dan ook nog voor zijn dood,
dat hun stemmen met de zijne gehoord werden. Doch de meesten hunner
deden dit zeer binnensmonds, uit vrees dat zij door de tirannen mochten
gehoord worden; er waren er slechts drie onder de gehele hoop, die met
luider stem baden, te weten, Ammon, Jan Ros en Alie Spenser. Onder deze
volharding werd deze vrome martelaar verbrand te Berie, op de 22ste
Augustus, in het jaar onzes Heeren 1555.
[JAAR 1555.]
In Augustus van dit jaar woedden de vijanden der
waarheid zo verschrikkelijk tegen de vrome christenen, dat zij niemand
spaarden. Onder anderen werden ook Jan Denley en Jan Newman uitgeleid
om te worden verbrand. De artikelen der aanklacht, die door Edmond
Boner, bisschop van Londen, tegen hen werden ingebracht, waren deze:
1. De gevangenen behoren beiden onder de gemeente
van London, en onder het rechtsgebied van de bisschop van Londen.
2. Zij beweren, dat men niet heeft beleefd noch
beleven zal, dat er een katholieke kerk van Christus op aarde bestaat
of bestaan zal.
3. Zij zeggen, dat men niet heeft beleefd, noch
beleven zal, dat deze tegenwoordige kerk van Engeland een deel of lid
uitmaakt van de genoemde katholieke kerk.
4. Dat de mis in Engeland goddeloosheid, afgoderij
en bijgeloof is, en dat zij daarom geen plan hebben naar de mis te gaan.
5. Dat de oorbiecht, zoals die in Engeland in
gebruik is, geen grond in de heilige Schrift heeft.
6. Dat de vergeving van zonden, die door de
priester wordt uitgesproken, niet overeenkomt met Gods Woord, maar
daartegen strijdt.
7. Dat de Doop, zoals die nu onder de Engelsen
wordt toegediend, tegen Gods Woord strijdt. Zij zeggen verder, dat het
vormen der jonge kinderen, de orden, vroegpreek en avondmis, verder de
wijding van het brood en het water, en voorts de andere plechtigheden,
volgens menselijk goeddunken zijn ingesteld.
8. Dat er niet meer dan twee Sacramenten zijn,
namelijk de doop en het avondmaal des Heeren.
9. Dat het lichaam van Christus niet is in het
sacrament, daar Hij bepaald naar de hemel is gevaren.
Op deze artikelen antwoordden de gevangenen:
1. Het eerste artikel spreken wij niet tegen.
2. Het tweede ontkennen wij. Want volgens de
artikelen des Apostolischen geloofs, geloven wij, dat er een heilige,
algemene christelijke kerk bestaat, die gebouwd is op het fundament der
Profeten en Apostelen, welker Hoofd Christus Jezus is. Wij geloven ook,
dat deze kerk een vergadering van alle heiligen en gelovigen is, die de
antichrist in alle landen der wereld heeft verstrooid. En dat, waar
twee of drie in de naam van Jezus Christus zijn vergaderd, daar de ware
leden van deze kerk worden gevonden, die niet aan een zekere plaats der
wereld gebonden, maar overal verstrooid is, waar het Woord van God
zuiver wordt gepredikt, en de sacramenten volgens de instelling van
Jezus Christus bediend worden.
3. Wij zeggen, dat de kerk in Engeland, volgens de
godsdienst waarin zij nu onderwezen wordt, geen lid der katholieke,
maar van de roomse kerk is, waarvan de paus van Rome het hoofd is.
Want, nadat zij het Testament van God veranderd en weggenomen hebben,
hebben zij een ander testament van menselijke instellingen, dat vol
godslasteringen is, in de wereld gebracht.
4. Wij zeggen, dat de mis, zoals die nu in Engeland
wordt bediend, ten enenmale goddeloos en godslasterlijk is, niet alleen
omdat er vele schrikkelijke godslasteringen in worden gevonden, maar
ook omdat zij geheel tegen de heilige Schrift strijdt. Want de Heere
Jezus Christus heeft in Zijn heilig avondmaal het sacrament van het
brood en de wijn ingesteld, opdat wij dat zouden gebruiken tot
gedachtenis van Zijn lichaam en Zijn bloed, en die ons tot spijs zouden
dienen, en niet dat wij die als een afgod zouden aanbidden.
5. Wij betuigen dat de oorbiecht, zoals die nu in
zwang is, ons in het geheel niet behaagt. Want de Heere Christus is
het, Die ons onze zonden en overtredingen vergeeft.
6. Aangezien het zesde artikel met het vijfde
samenhangt, en daarmee een geheel uitmaakt, geven wij daarop ook het
vorige antwoord.
7. Wij beweren, dat de doop van de jonge kinderen
van de oorspronkelijke instelling zeer veel verschilt. Want Johannes en
de apostelen gebruikten in de doop niet anders dan water. Daarom zijn
die gebruiken, die verder bij de doop plaats hebben, zoals de andere
menselijke instellingen en plechtigheden der roomse kerk niet
overeenkomstig met Gods Woord, maar daarmee in strijd.
8. Op het achtste artikel antwoorden wij kort, dat
Gods Woord niet meer dan twee sacramenten kent en goedkeurt, te weten,
de doop en het avondmaal, tenzij gij er de regenboog wilt bijvoegen,
want, in het algemeen gesproken, kan men alles een sacrament noemen,
waaraan een belofte van God verbonden is.
9. Wat het laatste artikel betreft, het is onnodig
daarop te antwoorden, aangezien wij daarvan reeds belijdenis gedaan en
met onze handen ondertekend hebben.
Nadat zij deze bovenstaande artikelen met vele
getuigenissen der heilige Schrift, die wij hier ter bekorting niet
hebben bijgevoegd, beleden en verdedigd hadden, is Jan Denley op de 8e
Augustus te Uxbridge verbrand geworden. Op de 31e Augustus werd Newman,
zijn metgezel, naar Safron-Walden gevoerd en daar verbrand. Deze heeft
de belijdenis zijns geloofs kort voor zijn dood in schrift gebracht en
nagelaten.
Op de 8sten Augustus werd ook na de heer Denley een
eerbare weduwe, Varenna genaamd, verbrand.
Op deze dag is mede Willem Ailewarde in de kerker
te Reding, waar hij om de belijdenis der waarheid gevangen zat,
gestorven.
[JAAR 1555.]
Robert Smith, van zijn handwerk een schilder, was
om de ware godsdienst gevangen genomen, en voerde, op de 5den Juli, een
dapperen strijd tegen Boner, bisschop te Londen.
Allereerst vroeg de bisschop hem: "In hoe lang hebt
gij bij geen priester gebiechtT'
Robert. Van die tijd af dat mijn verstand
enigermate was ontwikkeld. Ook heb ik het nooit nodig geacht bij een
zodanige priester te biechten.
Boner. Gij verklaart terstond, dat gij uw
schilderkunst vaarwel hebt gezegd, en een ketter bent geworden.
Robert. Ik heb dit handwerk nooit gebruikt, om er
van te leven; want ik heb, God dank, zonder dat genoeg voor mij en de
mijnen, om te bestaan.
Bon. Sinds hoelang hebt gij het sacrament des
altaars niet ontvangen, en wat gelooft gij daarvan?
Rob. Van die tijd af, dat God mij ware kennis heeft
geschonken, heb ik het niet ontvangen, en begeer dit ook niet, omdat
het tegen de instelling van God strijdt.
Bon. Gelooft gij dan niet, dat het wezenlijke
lichaam van Christus na de inzegening des priesters in het sacrament is?
Rob. Ik beweer, dat dit met de instelling van
Christus niet overeenkomt, laat staan, dat dit brood wezenlijk God zou
zijn, doch het brood en de wijn behouden hun wezen."
Na vele woorden zei Boner: “Ik kan
nergens met u heen, maar moet u in het vuur werpen." Robert antwoordde:
"Dat is geen nieuw bedrijf van u, maar wat gij reeds geruime tijd velen
vromen lieden gedaan hebt. Maar denk niet, dat de Geest Gods daarom
wordt uitgeblust, en uw zaak beter zal worden. Gij kunt altijd wel
voortgaan met moorden en onschuldig bloed te vergieten en daarna de
wond van uw geweten met een pleister bedekken, doch deze wond zal nooit
zo geheeld worden, of zij zal weer openbarsten, en tot uw grote schande
een gruwelijke stank verspreiden.
Toen werd hem bevolen in de hof te gaan, totdat
zijn medebroeder Heroaldus zou ondervraagd zijn. Nadat dit afgelopen
was, liet de bisschop hem weer roepen, en zei: "Denkt u evenals
Heroaldus over de katholieke kerk?"
Rob. Ik geloof dat er een algemene kerk of
verzameling der gelovigen op aarde is, gebouwd op het fondament der
apostelen en der profeten, welker hoeksteen Christus Jezus is. Deze
kerk beroept zich nergens anders op dan op Gods Woord, zonder hetwelk
zij ook niets kan of behoort te doen, van welke kerk ik, door Gods
genade, een lidmaat ben.
Boner. Gij weet, wanneer de ene broeder tegen de
ander zondigt, en dat, wanneer hij tot verzoening wordt aangemaand, en
hij daarvan niets wil weten, men dit aan de kerk moet openbaren. Indien
het nu met uw kerk, waarop gij u beroemt aldus gesteld is, waar zou ik
die dan vinden, wanneer ik haar te eniger tijd nodig had?
Rob. Het blijkt uit de handelingen der apostelen,
dat de kerk door de tirannen vervolgd werd, dat de broeders in huizen
en verborgen plaatsen samen kwamen, zoals de onze in deze dagen doen,
en dat zulke vergaderingen de kerk des Heeren uitmaakten.
Bon. Hun kerk was niet onbekend; want Paulus
schrijft aan de Corinthiërs, dat zij de bloedschender moesten
straffen. Indien er toen geen zichtbare kerk bestaan had, zou Paulus
dit niet behoeven te doen. Maar uw kerk is onbekend, en men kan haar
nergens vinden.
Rob. Wanneer zij u niet bekend is, hoe kunt gij
haar dan aan alle plaatsen vervolgen? Maar gelijk de kerk te Korinthe
God en Paulus bekend was, zo is thans onze kerk God en Zijn gelovigen
bekend."
Toen zei een der priesters van de bisschop:
“Ik zie wel, mijn vriend, dat gij niet zo bijzonder onnozel
bent, als gij u wel voordoet."
Robert. Ik ben, die ik ben door Gods genade, en ik
hoop, dat de genade van God mij niet tevergeefs geschonken is."
Boner lachte daarom en zei: "Hoe denkt gij dan over
de kerk?
Rob. Ik heb dit daar straks reeds terstond gezegd,
en herhaal het, dat er in Engeland een verzameling van gelovigen
bestaat, zo ook in de gehele wereld.
Boner. Wat verstaat gij door het woord katholiek?
En wat noemt gij de kerk?
Rob. Het woord katholiek is zo veel gezegd als
algemeen. Het woord kerk duidt een gemeenschap der christenen aan."
Daarna lieten zij hem weer met zijn broeder
Heroaldus in de hof gaan. Toen zij dus bij elkaar waren, zei een van de
priesters des bisschops tot hem: "Houdt gij u niet voor een gevangene?"
Hij antwoordde: "Aangaande mijn lichaam ben ik een gevangene, maar, wat
mijn ziel betreft, ben ik door Jezus Christus bevrijd." Daarna
redetwistten zij met elkaar over het sacrament des altaars, en brachten
de priester zover, dat hij openlijk bekende, dat de broodgod in de maag
werd opgenomen, met andere spijzen vermengd, en eindelijk op een
geheime plaats werd uitgeworpen; dat nochtans zijn goddelijke eer
daardoor niet werd verminderd, zoals die ook niet verminderd werd, toen
de vijanden van Christus, de Joden, Hem in het aangezicht spuwden.
Robert zei: "Maar gijlieden, die vrienden van Christus wilt zijn, en
Hem, zoals gij zelf betuigt, geheel in een geheime plaats werpt,
verdient gij daardoor geen zware veroordeling? Toen de priester geen
uitvluchten kon vinden, zei hij eindelijk: "De mensheid van Christus is
onbegrijpelijk, zoals Hij door gesloten deuren tot Zijn discipelen
kwam." Robert antwoordde daarop: "Dat dient niet tot uw voordeel; want
toen hebben de apostelen Christus gezien, gehoord en betast, daar Hij
toch door u niet gezien, gehoord noch betast werd. Ook was Hij toen aan
geen twee plaatsen tegelijk." Toen de priester hierop niets gepast wist
te antwoorden, stak hij er de draak mee, en maakte dat hij weg kwam.
Vervolgens bracht de bisschop de beambte van Londen
mee, teneinde bij de belijdenis van de zaak tegenwoordig te zijn. De
bisschop liet Robert Smith op een hoge kamer brengen, waar hij, met de
beambte en een bevelhebber van de stad, zat, waar zij zich lustig
gedroegen, en de bekers en wijnglazen dapper aanspraken. Intussen moest
deze beklaaglijke man in een hoek staan, en zich door ieder laten
bespotten. Toen dacht hij aan Herodes en Pilatus, hoe die met elkander
vrienden werden tegen Christus, wiens bespotting niemand ter harte
ging. Toen zij nogmaals een goede teug wijn genomen hadden, liet de
bisschop de genoemde artikelen voor de dag halen, en vroeg aan Robert,
of hij niet gezegd had, wat daar was aangetekend, en voorgelezen.
Robert zei: "Met mijn mond heb ik niets gesproken, wat ik niet uit de
grond mijns harten alzo heb bedoeld."
Na vele woorden, die zij met elkaar wisselden,
werden de gevangenen weer naar de kerker Newgate gebracht. Doch
aangaande Robert gaf de bisschop aan de gevangenbewaarder een bijzonder
bevel, namelijk, om hem in het allerdiepste en onreine gat, dat zij
Limbus noemen, te werpen. Omstreeks één uur in de
namiddag van de volgende Zaterdag, bracht men Smith andermaal in de
kamer van de bisschop, om hem ten tweede male te ondervragen, wat dan
ook plaats had. Toen het tweede onderzoek was afgelopen, begon de
bisschop het vonnis op deze wijze te lezen: "In de naam van God, Amen,"
enz. Smith viel hem in de rede, en zei: "Gij begint uw vonnis zeer
ongepast in deze naam. Waar staat het in de Bijbel geschreven, dat men
iemand om des gewetens wil ter dood moet veroordelen?" Doch de bisschop
stoorde zich hieraan niet, maar ging voort, las het vonnis geheel, en
daarna beval hij, dat men de gevangene terstond zou wegbrengen. Toen
wendde zich Smith tot de beambte, en zei: "Mijnheer de beambte, is het
nu niet genoeg, dat gij de weg des Heeren hebt verlaten, moet gij
daarenboven nog de Heere Christus zonder oorzaak in Zijn leden helpen
veroordelen." Boner zei: "Gij kunt niet zeggen, dat ik u niet voor heb
gehouden, wat recht en billijk is. Ik heb ulieden aangeboden, die u op
de rechte weg wilden brengen. Zeg nu nog eens, dat Boner een bloedhond
is en mensenbloed verlangt te vergieten." Daarop antwoordde Smith:
"Mijnheer de bisschop, indien ik noch iemand anders niet van uw daden
sprak, zouden nochtans deze stenen daarover roepen, en die aan het
licht brengen." Boner riep luid: "Laat de kerel van hier gaan, brengt
hem spoedig weg!" Toen zei Robert Smith: “Ik neem u allen tot
getuigen, hoe men ons hier behandelt, en hoe wij, zonder enige reden
uit de Schrift en zonder enig bewijs als ketters worden veroordeeld."
Toen Robert ook de beambte ernstig had vermaand, om
zijn zwaard tot bescherming der vromen, en niet tot hun gewelddadige
onderdrukking te gebruiken, bracht men hem terstond weer in de
gevangenis Newgate, waar men gewoon was hen te bewaren, die men
voornemens was van het leven te beroven. Daarna werd hij, op de 8sten
Augustus 1555 onder grote standvastigheid te Uxbridge verbrand.
Op de 13deri Augustus werden te Canterbury zes
personen verbrand, te weten: de Heer Willem Koker, een Engelsman van
goede huize, Richard Colliar, Hendrik Laurence, Willem Hopper, Willem
Stere en Richard Wrigt.
Op de 14den dier maand werd te Westminster, om de
goede belijdenis der waarheid, verbrand Willem Flower, en te Tantonee
Robert Cirier.
Op de 26sten Augustus werd George Tanckerlield. en
met hem Willem Baumeford te St. Alban's verbrand.
Op dezelfde dag onderging Patrics Pachingham, in de
stad Uxbridge, de vuurdood.
In deze maand werd ook, te Stratford Bow, niet ver
van Londen, verbrand een weduwe, Elisabeth Warne genaamd.
De 29sten Augustus werd Steven Hardwood, nadat hij
de waarheid van het evangelie standvastig had beleden, te Stratford
verbrand, benevens Thomas Fust, te Ware.
Willem Haile werd tegen het einde van die maand te
Barnet verbrand.
[JAAR 1555.]
In die tijd waren in de heerlijkheid
Suffólk vele mannen en vrouwen, die ter wille van de Zoon
van God de smarten der vlammen hebben verdragen. Onder die allen is
vooral de geschiedenis van Robert Samuël waardig te worden
beschreven.
Hij was een kerkdienaar te Barsolde, in het
graafschap Suffolk, waarbij zijn gemeente getrouw onderwees. Hij het
ook zijn ambt niet varen, dan nadat hij met geweld er uit gedreven
werd. Toen eindelijk, op bevel van de koningin, hij en enige andere
predikanten uit zijn gemeente verjaagd werden, kon hij het geweld en
het gevaar der tijden niet ontlopen, maar zorgde toch met ijver voor
zijn schapen. Want, ofschoon hij niet in het openbaar durfde prediken,
nochtans onderwees hij de christenen in het geheim naar zijn vermogen
en sterkte hen in de ware leer. In die tijd vaardigde koningin Maria
een bevel uit, waarin aan alle predikanten, die tijdens het leven van
koning Eduard echte vrouwen hadden getrouwd, geboden werd hun vrouwen
te verwijderen. Doch Robert achtte dit een onbillijk gebod, en
beweerde, dat men om die bepalingen van de mensen Gods geboden niet
behoorde te overtreden.
Daarom behield hij zijn vrouw en woonde te Ipsweeh,
in welke plaats hij niet naliet de gemeente, die daar tamelijk talrijk
was, in het geheim te onderwijzen. Toen de rechter dier plaats, Foster
genaamd, dit vernam, nam hij een spion, om daarop letten, en te komen
zeggen, wanneer hij zijn vrouw bij zich had, teneinde hem alsdan
gevangen te kunnen nemen. Nauwelijks gaf men dit aan de overheid te
kennen, of zijn huis werd met gerechtsdienaren omsingeld. Doch op een
gemakkelijke wijze konden zij Robert gevangen nemen, daar hij zich
zonder enige tegenstand in hun handen overgaf. Dit had ‘s
nachts plaats, want zij waren bevreesd voor oproer onder het volk,
zodat zij het op de dag niet durfden doen. Zijn tegenstanders drongen
er op aan, dat hij van Ipswich naar Norwich zou worden vervoerd, waar
hij door de bisschop al zeer slecht behandeld werd. Want onder alle
vervolgers was deze bisschop de ergste, wat hij toonde door de arme
christenen op de gruwelijkste en meest onmenselijke wijze te pijnigen.
De andere bisschoppen deden de bedrukten christenen wel veel verdriet
aan, doch zij vergenoegden zich die gevangen te nemen en te doden; doch
deze liet het daarbij niet blijven, maar pijnigde de beklagenswaardige
christenen op het uiterste, en noodzaakte ook sommigen om afvallig te
worden.
Hij wilde dit ook bij Robert Samuël
beproeven, die hij vooreerst in een duistere toren liet werpen, en aan
een staande balk aldus vastmaken, dat hij dag en nacht moest blijven
staan. Iedere dag werden hem drie beten broods en drie lepels water op
zeer spaarzame wijze uitgereikt, en toch bleef de vrome man zo sterk,
dat hij in de smarten volhardde. Hierin was de duivelse woede der
vijanden van God en de wonderbare kracht van Gods Zoon in Zijn dienaren
duidelijk te zien. En, aangezien hij zo vele ellenden in de gevangenis
moest lijden, viel hem de laatste strijd na zijn veroordeling des te
gemakkelijker.
Nadat hij vele dagen aldus door honger en dorst was
geplaagd geworden, werd hij zelfs eens, zoals hij later zelf aan de
vrome lieden verhaalde, temidden van de pijn slaperig, zodat hij ook
insliep. In die slaap meende hij, dat hem een mens in witte klederen
verscheen, hem vertroostte en met nadruk zei: "O Samuël,
Samuël, heb goede moed en verblijd u, want na deze dag zult
gij geen honger en dorst meer hebben." Wat ook inderdaad bij hem plaats
bad, want nadat hij uit de gevangenis gehaald was, leefde hij enige
dagen fris en gezond, zonder eten en drinken, en ontving daarna de
eeuwige zaligheid.
Samuël heeft wel eens betuigd, dat hij wel
meerdere dergelijke vertroostingen en openbaringen zou hebben kunnen
meedelen, indien hij zich niet geschaamd had dit aangaande zichzelf te
verhalen en zich daarop als te beroemen. Het ware echter te wensen, dat
hij hierin zo achterhoudend niet geweest was, opdat de onuitsprekelijke
goedheid en zorg van God voor Zijn dienaren des te beter aan het licht
mochten komen, en de bedrukte christenen zich daarmee te beter konden
vertroosten.
Onder andere had hij in de slaap een gezicht van
drie ladders, die naar de hemel waren gericht, waarvan de een langer
was dan de ander, en meende hij eindelijk te zien, dat die drie
één werden. Dit kan een openbaring geweest zijn,
om er zijn martelaarschap en ook die van twee christelijke vrouwen, die
spoedig na hem verbrand werden en hem daarna in het eeuwige leven
gevolgd zijn, mee aan te duiden. Toen men hem naar de brandstapel
leidde, ontmoette hem een deugdzame christelijke jonkvrouw, die hem
kuste. De vijanden van Christus lieten haar met allen ijver opzoeken,
teneinde ook haar gevangen te nemen en te verbranden, doch God redde
haar uit hun handen, ofschoon zij geruime tijd in die stad bleef. Doch
Samuel vond daar een uitnemende dood, die hij in de vlammen onderging,
op de 31sten Augustus, in het jaar 1555, te Ipswich, en hem uit de
kwelling van dit jammerdal verloste.
Ook in deze tijd werd Richard Hooke om dezelfde
zaak te Chichester op dezelfde wijze gedood.
George Catmer, Robert Streater, Antonius Burward,
George Bradbridge,en Jakob Tutty werden allen om de goddelijke waarheid
in de maand September te Canterbury verbrand.
[JAAR 1555.]
Robert Glover was van edele afkomst, en door de
Heere geroepen, om met zijn dood getuigenis van de goddelijke waarheid
af te leggen. Uit de gevangenis schreef hij een brief aan zijn vrouw,
waarin deze woorden te vinden zijn: "De meeste mensen doen als de haan
in Esopus, die een gerstekorrel koos boven een kostbaren parel; want
niemand ziet het genoeg in, welk een grote schat Gods Woord is,
ofschoon de wereldse goederen veel meer worden geacht, daar nochtans
deze, vergeleken met Gods Woord, veel ijdeler zijn dan het
allerkleinste gerstekorreltje."
In die brief betuigt hij ook: O mij, ellendig en
bedorven mens, welk een grote weldaad is het, dat ik onder de dappere
strijders en helden word gerekend, die in deze tijd om het heilig
Evangelie moeten lijden! Voorwaar, als ik aan de een kant mijn
onwaardigheid, mijn ellende en mijn zondig leven overdenk, en aan de
andere zijde ook Uw oneindige genade en goedheid, daar Gij mij tot zulk
een gelukzaligheid hebt geroepen, ter harte neem; zo is het mij alsof
ik, wegens de grote verwondering en vreugde des harten, buiten mij zelf
ben. 0 Heere! Gij bewijst Uw macht in onze zwakheid, Uw wijsheid is in
onze dwaasheid, Uw barmhartigheid temidden van onze zonden. Wie zou U
kunnen of willen verhinderen om hier en daar hen te verkiezen, die U
aangenaam zijn? En, ofschoon ik tot nu toe, zonder alle geveinsdheid,
Uw goddelijke waarheid bezit, acht ik mij toch de eer niet waardig om
voor Uw naam en Uw eer te lijden."
Hij zei ook tot de heer Hopkin: "Een stil en
vreedzaam geweten is wel een tedere, maar een onschatbare en kostelijke
zaak." Verder: "Tot nu toe heb ik bij ieder aangehouden, ja ook velen
vooral tot volstandigheid in de kennis der waarheid vermaand; ja, ik
was in deze zaak als een krijgstrommel, om bij anderen moed op te
wekken. Welk een eeuwige schande zou het mij dan zijn, indien ik mijn
plaats verlaten zou en mijn schild wegwerpen? Ja, hoe zeer zou ik alle
vrome christenen bedroeven! Welk een grote aanleiding zou ik de
vijanden van Christus geven, om mij te bespotten en uit te lachen?
Daarom wil ik, in weerwil der ongenade van de hoogmoedige wereld en de
verleiding van mijn eigen vlees de verdediging van zulk een
christelijke en rechtmatige zaak niet opgeven."
Toen ook het gerucht liep, dat men hem van Coventry
naar Lichfield zou overbrengen, en hem daar naar de willekeur van de
bisschop zou behandelen, was hij in het begin enigermate bekommerd,
doch greep terstond daarna weer moed, en zei bij zichzelf: "Wel, hoe is
het nu? Is God niet zo sterk en machtig, te Lichtfield als te Coventry?
Zullen landen en steden onderscheid maken in de beloften van God? Zijn
deze niet aan alle plaatsen even krachtig en machtig? Hebben Jerermia,
Habakuk, Daniël en anderen de tegenwoordige kracht van God in
de gevangenis of anderen in hun ballingschap, minder dan vroeger in hun
vaderland ondervonden? Hij weet zeer goed, waar wij ons bevinden en wat
wij behoeven, zonder Wiens wil het kleinste vogeltje niet op de aarde
valt. Indien wij slechts al onze hoop en ons vertrouwen op Hem stellen,
zal Hij ons niet hulpeloos aan onszelf overlaten, hetzij in of buiten
de gevangenis, in ziekte of in gezondheid, in leven of in sterven, al
werden wij zelfs voor koningen of bisschoppen gesteld; in
één woord: de duivel en de poorten der hel
vermogen niets tegen ons."
Nadat hij door de vijanden der waarheid zeer was
gekweld, spraken zij eindelijk zijn vonnis uit om te worden verbrand,
en haastten zich om hem naar het vuur te slepen. Met nog een ander,
Cornelis Bongey genaamd, werd hij, op de 20sten September1555, verbrand.
In de maand Oktober van dat jaar woedde de
vervolging in Engeland in hevige mate, waarin vele christenen, sommigen
in het openbaar, anderen heimelijk in de gevangenissen na zware
pijnigingen werden gedood. Op de 16den Oktober werden te Eley verbrand
Willem. Wolsey en Robert Pigot, schilder. Op dezelfde dag stierven te
Canterbury de vuurdood Jan Web, een edelman van goede huize, George
Roper en Gregorius Parke, terwijl zekere Goreus te Colchester in de
gevangenis omkwam.
[JAAR 1555.]
Nicolaas Ridley, bisschop van Londen, was een
uitnemend en geleerd man, die zich zeer beijverde om de zaligmakende
leer van de Zoon van God te verbreiden, waarom hij zich de haat der
gezworen vijanden van de waarheid op de hals haalde, maar vooral was
hem de pausgezinde bisschop van Winchester, Steven Gardiner, zeer
vijandig. Vooreerst werd hij tot drie malen in enige dagen gedagvaard,
daarna gevangen genomen en overgeleverd in de handen der
gerechtsdienaren, die hem veel verdriet en ellende aandeden en in een
duistere gevangenis wierpen. In al zijn verdriet ontving hij geen grote
troost van mensen, dan alleen van Hugo Latimer, bisschop van
Worchester, die in die tijd, mee om de Evangelische leer, gevangen zat,
en hem met geschriften versterkte en vertroostte, zodat zij bij
herhaling aan elkaar schreven.
Nadat Ridley enige tijd gevangen had gezeten, en
hij zag, dat de pausgezinden hem zeer benijdden, verzocht hij
schriftelijk om onpartijdige rechters, die zijn zaken zouden
onderzoeken, en dat daartoe een zeker aantal zou worden gekozen, opdat
zij, niet door giften verleid, uit gunst zich naar anderen schikten,
noch door vrees weerhouden zouden worden, om alles naar recht te
beoordelen; en voorts, aangezien het geschil over de leer en de
godsdienst liep, dat hij zich zou mogen verantwoorden voor lieden van
goed verstand en juist oordeel. Doch de president en de commissarissen
stelden hem drie artikelen voor, waarop zij antwoord verlangden. Hierop
antwoordde Ridley zoals hier volgt, hetwelk plaats had te Oxford, op de
20sten April, in het jaar 1555.
"Gisteren ontving ik van u, hoogwaardige heren,
mijnheer de president en mijn heren de commissarissen, die daartoe bent
afgevaardigd, zowel vanwege Hare majesteit, de koningin, als van hare
raad, drie artikelen, waarop ik thans geroepen word te antwoorden. Ik
nu, de bediening herdenkende, die mij vroeger was toevertrouwd, over de
kudde van Jezus Christus, waarvan ik eenmaal rekenschap zal moeten
afleggen, en wat spoedig geschieden zal ziende ook op het bevel van
Petrus, dat ik ten allen tijde een iegelijk rekenschap behoor te geven
van de hoop, die in mij is, met zachtmoedigheid en vrees; daarenboven
aanmerkende, dat ik de gemeente van Christus en u, die met gezag en
openbare macht bekleed bent, dit schuldig ben, heb ik mij voorgenomen
uw bevel te gehoorzamen, en u uitvoerig mijn gevoelen bloot te leggen
betreffende de drie voorgestelde artikelen.
Ofschoon ik, om de waarheid te zeggen, vroeger een
ander gevoelen aankleefde aangaande de zaken, waarnaar gij mij hebt
gevraagd, dan ik thans doe, roep ik God aan tot getuige, dat ik niet
lieg, dat mij geen menselijke geboden noch gevaren dezer wereld noch
enige hoop op . begeerte van tijdelijk voordeel, er toe hebben gebracht
of gedwongen, om mijn gevoelens te veranderen en te geloven, waarin ik
mij nu verheug, maar alleen uit liefde tot de waarheid, die mij door
Gods genade is geopenbaard, zoals ik bij mij zelf zekerheid heb, door
het lezen van het goddelijke Woord en de boeken der kerkvaders, die
zeer goed en christelijk hebben geschreven, voel ik mij gedwongen mijn
gevoelens u te openbaren. Want wie weet, of hetgeen mij te zijner tijd
wedervaren is, ook soms met iemand uwer zal plaats hebben, namelijk,
dat God u eenmaal de voorgestelde artikelen, waarin gij nu een ander
gevoelen hebt dan ik, mag openbaren, gelijk het Hem behaagd heeft die
mij mee te delen. Doch, voor ik ter zake kom, leg ik de verklaring af,
dat ik aangaande mij zelf niets zal zeggen, hoe gering het ook zij, dat
op enige wijze in strijd zal zijn met Gods Woord, of met de regelen van
het geloof en van de christelijke godsdienst, die door Gods Woord in de
gemeente van Jezus Christus bevolen en vastgesteld zijn, waaraan ik mij
en al het mijne eeuwig wil onderwerpen. En, aangezien de zaak der
belijdenis zeer belangrijk, en ieder uwer bekend is, dat wij niet goed
voorbereid zijn te antwoorden, zowel wegens de korte tijd, die mij
gegeven is, alsook omdat ik niet in het bezit van mijn boeken ben,
betuig ik, dat ik heden van u verzoek, dat ik van de
antwoordenuitleggingen en bevestigingswoorden, naar beter en rijper
nadenken, zal mogen bijvoegen of afnemen, zoals dit meer geschikt en
meer behoorlijk zal worden bevonden. Na dit te hebben betuigd en
voorgesteld, zal ik zo beknopt mogelijk de artikelen beantwoorden.
In het sacrament des altaars is wezenlijk, onder de
gedaante van brood en wijn, tegenwoordig het natuurlijk lichaam van
Christus, ontvangen van de maagd Maria, insgelijks zijn natuurlijk
bloed, door de kracht der woorden Gods, uitgesproken door de priester."
In de goddelijke zaken moet men niet spreken naar
het gevoelen der mensen of naar dat der wereld. Dit eerste gezegde is
met vele woorden vermengd, die strijden tegen de heilige Schrift, en
het is duister en twijfelachtig. Naar de mening, zoals die door de
scholastieken uitgelegd en in de roomse kerk bevestigd wordt, is het
vals en onwaar, en geheel tegen de leer der Schrift.
Men twijfelt er vooreerst aan, dat er staat "door
de kracht der woorden Gods," en of men dit Woord Gods, dat zulk een
kracht heeft, in de Evangeliën, of in de brieven van Paulus of
in enige andere brieven leest. Wanneer men het in deze geschriften
vindt, dan kan men eerst bewijzen, dat het zulk een kracht heeft.
Men twijfelt er aan, dat er staat "door de
priester," namelijk, of iemand priester mag worden genoemd, dan die
macht heeft offeranden te doen voor levenden en doden, en men vraagt,
waaruit men bewijzen kan, dat iemand op aarde zulk een macht gegeven
is, dan alleen Jezus Christus.
Men twijfelt ook naar wiens ordening de priester in
zijn offerande dienst doet, naar Aäron's of naar Mechizedeks
ordening. Want de Schrift spreekt alleen van deze twee, en, voor zover
ik weet, van geen andere ordening.
Bovendien bestaat er ook twijfel omtrent het woord
"wezenlijk," of men het verstaan moet van alles wat tot het lichaam van
Christus behoort, dan of het verstaan moet worden van een lichamelijk
voorwerp, dat met de ziel leeft, en het goddelijke wezen heeft
aangenomen in enigheid des persoons. Na zulk een belijdenis moet men
zeggen, dat het lichaam van Jezus Christus alleen wezenlijk is in de
hemel, want het is een natuurlijk en waar lichaam. Derhalve is het op
aarde niet.
Ten laatste, aangaande de woorden "onder de
gedaante van brood en wijn," twijfelt men ook, of de gedaante hier
alleen voor de uiterlijke schijn van brood en wijn moet worden
aangenomen, dan voor wezenlijk, zichtbaar, tastbaar en natuurlijk brood
en wijn.
De waarheid en de valsheid van deze gezegden, naar
het gevoelen en de mening der roomse kerk en van de leraren der
scholastieken, zijn te bemerken uit hun bewering, dat het brood in
vlees veranderd wordt, en dat het met het goddelijke wezen is verenigd,
en wel, zoals zij zeggen, door de kracht van het Woord Gods. Deze
manier van bewijsvoering is van hun eigen vinding, die men bij geen der
Evangelisten noch bij Paulus vindt. Dit gevoelen is opgebouwd op het
fundament der leer van de wezensverandering, hetwelk een valse en
verderfelijke zaak is, wat de gelijkheid der sacramenten verandert en
vernietigt; zo is dan dit gevoelen vals en verkeerd, en moet geteld
worden onder de ketterij van de voorstanders der sacramenten.
Deze vleselijke tegenwoordigheid strijdt tegen Gods
Woord; want de Heere Christus zegt, Joh. 16, vs. 7: Ik zeg u de
waarheid: het is u nut, dat Ik wegga; want, indien Ik niet wegga, zo
zal de Trooster tot u niet komen; maar, indien Ik wegga, zo zal Ik hem
tot u zenden." En Hij zal uitzenden Hem, die u vroeger gepredikt werd,
Jezus Christus, " Welke de hemel moet ontvangen tot de tijden der
wederoprichting van alle dingen, die God gesproken heeft door de mond
al Zijner heilige Profeten van [alle] eeuwen. Kunnen ook de
bruiloftskinderen treuren, zo lang de bruidegom bij hen is? Maar de
dagen zullen komen, wanneer de bruidegom van hen zal weggenomen zijn,
en dan zullen zij vasten. Ik zal wederkomen en u tot Mij nemen. Zo
iemand tot ulieden zal zeggen: Ziet, hier is de Christus, of daar;
gelooft het niet. Want, alwaar het dode lichaam zal zijn, daar zullen
de arenden vergaderd worden."
Het strijdt ook tegen de artikelen van het geloof:
"Hij is opgevaren naar de hemel, en zit ter rechterhand Zijns Vaders,
van waar" en niet van elders, zegt Augustinus, "Hij zal komen om te
oordelen de levenden en de doden."
Het vernietigt en verwerpt ook de instelling van
het avondmaal des Heeren, wat ons bevolen is te onderhouden totdat Hij
komt. Wanneer Hij nu daar tegenwoordig is met Zijn lichaam en bloed,
volgt er uit, dat het avondmaal vernietigd wordt en een einde neemt.
Want men viert geen gedachtenis van iets, dat tegenwoordig is, maar van
wat afwezend is. Gedachtenis en tegenwoordigheid sluiten elkaar uit, en
het is, "zoals een van de kerkvaders zegt: Tevergeefs stelt men een
teken, waar het betekende tegenwoordig is."
Dit artikel geeft ook het heilige aan de
onheiligen, waaruit vele ongerijmde dingen voortvloeien; want daaruit
volgt, dat overspelers en moordenaars, ja, zoals sommige pausgezinden
denken, de ongelovige en versmaders van God en ook ratten en honden het
lichaam des Heeren kunnen ontvangen, en wel waarachtig, wezenlijk en
lichamelijk, waarin toch de volheid des Geestes, des lichts en der
genade woont. Dit is geheel tegen de duidelijke woorden van Christus in
Joh. 6. Hieruit volgt ook een gruwelijk eten van de mens en een
dierlijke wreedheid, want het is groter wreedheid een mens levend te
verslinden dan hem te doden.
Zonder noodzakelijkheid en buiten het bewijs en het
bevel van Gods Woord, zouden hieruit ook vele gedrochtelijke wonderen
volgen. Want door de tegenwoordigheid van het lichaam van Christus
verdrijven zij het wezen van het brood, stellen daarna een gedaante
zonder wezen, en kiezen het lichaam van Christus zonder gedaante en
zonder de eigenschappen van een waar lichaam. Wanneer het sacrament te
lang wordt bewaard, zodat het beschimmelt, of de wormen er uitkruipen,
dan zeggen sommigen hunner, dat het wezen van het brood op wonderbare
wijze terugkeert, doch anderen ontkennen dat. Sommigen beweren, dat het
lichaam van Christus wezenlijk neerdaalt in de maag van hem, die het
sacrament ontvangt, en dat het lichaam van Christus naar de hemel
vlucht, zo spoedig men de gedaante met de tanden begint te verbreken. O
ellendige en wispelturige spotters! Voorwaar, ik zie in ulieden
vervuld, wat Paulus vroeger betuigde, namelijk: Omdat zijde liefde der
waarheid niet aangenomen hebben, om zalig te worden, daarom zal God hun
zenden een kracht der dwaling, dat Zij de leugen zouden geloven; opdat
zij allen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben."
Deze tegenwoordigheid heeft ook de fabel in het
leven geroepen van de ongescheidenheid van het lichaam en het bloed in
het avondmaal, dat is, dat het lichaam niet zonder bloed bestaat,
waardoor wij beroofd zijn van en voor ons vernietigd is het bevel van
Christus, om de drinkbeker des Heeren in het algemeen aan ieder,
namelijk zowel aan leken als geestelijken te geven.
Daardoor geeft men ook de ketters oorzaak om te
dwalen, en hun dwaling vast te houden, zoals Marcion, die zei dat
Christus slechts een lichaam in schijn had, en Eutiches, die de beide
naturen in Christus vermengde.
Ten laatste vervalst men hiermee de woorden der
kerkvaders, die zeer goed geschreven en onderwezen hebben, en ook het
algemeen geloof, waarvan Vigil de martelaar en een zeer beroemd
schrijver zegt, dat het door de apostelen overgeleverd, en met het
bloed van de martelaren bezegeld is, en tot zijn dood onder de
gelovigen werd bewaard. Maar, als ik zeg de woorden van de kerkvaders,
dan bedoel ik Justinus, Irenaeus, Tertullianus, Origenes. Eusebius, Emisseus,
Hiëronymus, Chrysostomus,
Augustinus, Vigilis Bertrandus en dergelijke kerkvaders, van wier
gevoelens ik, door hen te lezen, zeer goed bekend ben, en die allen
voor mij zijn in deze zaak, en bewijzen, dat zij tegen de pausgezinden
zijn. En, zo men mij wilde toelaten mijn boeken te gebruiken, dan
beloof ik dit te bewijzen, op gevaar van mijn leven en op verlies van
alles, wat ik in de wereld bezit.
Meent niet, broeders, aangezien wij de
tegenwoordigheid van het lichaam van Christus in het sacrament
wederleggen, zoals het eerste artikel uitdrukt, gelijk ik ook in
waarheid voor vals, verzonnen en boos verklaar alles wat door de pausen
van Rome in de gemeente tegen Gods Woord is ingesteld, dat wij daarom
verwerpen de waarachtige tegenwoordigheid van het lichaam van Christus
in het avondmaal, wanneer het op behoorlijke wijze wordt uitgedeeld,
wat toch in Gods Woord bewezen wordt, en door de oude gelovige leraars
der kerk ook werd onderwezen. Zij, die dit van mij denken, de Heere
weet het, bedriegen zich. En, opdat gij allen dat ook mag weten, zal ik
met korte woorden verklaren, welke tegenwoordigheid van het lichaam van
Christus ik in het sacrament des avondmaals aanneem, en wel volgens de
heilige Schrift en de oude leraars.
Met de Evangelist Lukas en Paulus de Apostel beweer
ik, dat het brood na de dankzegging is het lichaam van Christus, om bij
de gelovigen te oefenen de gedachtenis van Christus en Zin dood, totdat
Hij komt. Ik zeg, dat het brood, dat wij breken, de gemeenschap is aan
het lichaam van Jezus Christus.
Met de heilige vaders en leraars, die goed en
christelijk hebben geschreven, geloof ik, dat het sacrament niet alleen
een teken van het lichaam van Christus is; maar ik belijd ook, dat de
gelovigen en godvrezenden met het sacrament ontvangen de gaven van het
lichaam van Christus, te weten, het brood des levens en der
onsterfelijkheid, wat ik Cyprianus nazeg. Met Augustinus belijd ik ook,
dat wij het leven als eten en drinken, met Emisseus, dat wij de
tegenwoordigheid des Heeren in genade gevoelen, met Athanasius, dat wij
hemelse spijs, die van boven komt, ontvangen, met Hilarius, de
eigenschap der natuurlijke gemeenschap, met Cyrillus, de natuur des
vleses en de levendmakende zegeningen in het brood en de wijn, en
verder met hem de kracht van het eigen vlees van Christus, het leven en
de genade van Zijn lichaam, de eigenschap van de enige Zoon, dat is te
zeggen, het leven, zoals hij dat zelf duidelijk verklaart. Met Basilius
belijd ik ook, dat wij de geestelijke toekomst van Christus ontvangen
en de kracht van Zijn waarachtige natuur, met Ambrosius, het sacrament
van het ware vlees, met Epiphanus, het lichaam door genade, het
geestelijke vlees, maar anders dan dat gekruisigd is; met
Hiëronymus, de uitvloeiende genade der offerande en de genade
des Heilige Geestes; met Chrysostomus, de genade en onzichtbare
waarheid, de genade en gemeenschap der leden van het lichaam van
Christus, volgens Augustinus. Eindelijk besluiten wij met Bertrandus,
die de laatste van allen was, dat het lichaam van Christus in het
avondmaal des Heeren is, voorzover de Geest van Christus daarin is, dat
is, de macht van het goddelijke Woord, welke de ziel niet alleen voedt,
maar ook zuivert en reinigt. Hieruit mag men afleiden, wat ik geloof,
en hoever wij van de mening verschillen van ben, die ons beschuldigen,
alsof wij zouden leren, dat de gelovigen alleen de tekenen ontvangen
van de tafel des Heeren."
"Na de woorden der inzegening bestaat het wezen van
het brood en de wijn niet meer, noch iets anders dan alleen het wezen
van God en van de mens."
Antwoord.
"De tweede sluitrede is geheel strijdig met het
Woord van God, met de natuur der sacramenten en de zeer beroemde leer
der oudste en meest gelovige leraars, zoals ik bij het eerste artikel
heb bewezen.
1. In het Woord Gods is het duidelijk, dat Christus
zijn discipelen brood en wijn gaf, wat Hij Zijn lichaam noemde; doch
het wezen van het brood is anders dan het wezen van Christus, God en
mens. Want, wat Hij nam, waarover Hij een dankzegging uitsprak, wat Hij
brak, dat gaf Hij ook Zijn discipelen, en noemde het Zijn lichaam. Maar
Hij nam het brood, en over het brood sprak Hij een dankzegging uit, en
brak het brood, hetwelk ook bevestigd wordt door het gezag der
kerkvaders Irenaeüs, Tertullianus, Origenes, Cyprianus,
Epiphanius, Hiëronymus, Augustinus, Theodoretus, Cyrillus,
Rabanus en Beda, wat ik bereid ben te bewijzen, wanneer mij het gebruik
van mijn boeken wordt toegestaan. Dat brood is het lichaam van
Christus, zo is dan het brood:
A tertio adiacente ad secundum adiacens cum verbi
substantivi copula.
2. En, gelijk het brood in het avondmaal des Heeren
het natuurlijke lichaam van Christus is, alzo is het ook het
geestelijke lichaam van Christus; doch het is het geestelijke lichaam
van Christus niet door wezensverandering. Hieruit volgt, dat het ook
het natuurlijke lichaam van Christus niet is door de wezensverandering.
Want dat het op dezelfde wijze een geestelijk en natuurlijk lichaam van
Christus genoemd wordt, wordt ook door de Schrift bevestigd. Christus
Jezus, Die de waarheid zelf is, heeft van het brood gezegd: Dit is Mijn
lichaam, dat voor u gegeven wordt," en Hij spreekt daar van Zijn
natuurlijk lichaam. Paulus, die mee door de Heilige Geest gedreven
werd, heeft gezegd: " Want één brood is het, zo
zijn wij velen één lichaam, dewijl wij allen eens
broods deelachtig zijn."
3. Men moet ook niet geloven, dat het brood zich
meer verandert in het lichaam van Christus dan de wijn in het bloed.
Doch de wijn wordt niet veranderd in het bloed, zoals er staat Matt.
26, vs. 29 en Mark. 14, vs. 25: “Ik zal van nu niet drinken
van deze vrucht des wijnstoks," enz. Deze vrucht was de wijn, waar
Christus van dronk, en Zijn discipelen te drinken gaf. Zo volgt er ook
uit, dat ook het brood niet in het lichaam verandert. Dit gevoelen
vindt men ook bij Chrysostomus op de uitlegging van het 26ste hoofdstuk
van Mattheüs. En Cyprianus zegt ook: "Indien er wijn in de
drinkbeker ontbreekt, zo zal ook het bloed ontbreken."
4. De woorden, in Mattheüs, Lukas, en
Paulus, aangaande de drinkbeker gesproken, hebben evenveel gezag als
die aangaande het brood zijn gesproken, maar die van de drinkbeker
spreken, veranderen die niet, waaruit dan volgt, dat de woorden,
omtrent het brood gebezigd, ook geen gezag hebben; want, indien de
woorden gezag over de beker hadden, dan moest de drinkbeker, of wat er
in is, in het wezen van het Nieuwe Testament worden veranderd. Doch nu
kan het een of het ander zo niet zijn. Het zou een ongerijmdheid zijn
om dit te belijden.
5. Het goed verstaan der Schrift aangaande het
sacrament moet met de sacramenten overeenstemmen, zoals de kerkvaders
dat betuigen. Maar in het avondmaal des Heeren bewijzen de woorden de
bedoeling der Schriften, de overeenstemming der sacramenten en de oude
leraars, dat het een zinnebeeldige manier van spreken is.
De bedoeling der Schrift is: "Doet dat tot Mijn
gedachtenis; en zo dikwijls gijlieden dit brood zult eten, en deze
drinkbeker zult drinken, verkondigt de dood des Heren, totdat Hij komt.
De mens beproeve zichzelf, en ete alzo van het brood en drinke alzo van
de drinkbeker. En zij kwamen samen om het brood te breken, en braken
het brood in de huizen. Het brood, dat wij breken. Wij zijn velen
één brood en één lichaam."
De overeenstemming der sacramenten is nodig; want,
wanneer de sacramenten geen overeenkomst hadden met de dingen, waarvan
zij sacramenten zijn, waren zij geen sacramenten. Deze overeenkomst nu
in het avondmaal des Heeren wordt op drieërlei wijze
aangenomen. Let op Rabanus, Cyprianus, Augustinus, Irenaeus en geheel
Isidorus, ontleend aan Bertrandus. Daar zal men bevinden, dat de eerste
bestaat in het voedsel, de tweede in de vermenging van vele dingen tot
een, de derde in een onzichtbare overeenkomst, even als het brood, dat
wij eten, onslichaam is geworden. Zodat wij ook, wanneer wij het
sacrament wettelijk gebruiken, in het lichaam van Christus door het
geloof worden ingelijfd.
Bij de kerkvaders wordt ons ook bewezen, dat het
een figuurlijke wijze van spreken is, metaphora genaamd, zoals bij
Origenes, Tertullianus, Chrysostomus, Augustinus, Ambrosius, Basilius,
Gregorius Nazianzenus en bovenal bij Bertrandus en Hilarius, strijdig
met de wezensverandering. Bovendien spreken al de plaatsen en gezegden
van de kerkvaders in deze zaak voor mij, van wie wij de namen boven
hebben meegedeeld, en wel in de verantwoording van het eerste artikel.
Doch vooral hebben daarover alleruitvoerigst en allerduidelijkst
geschreven Irenaeus, Origenes, Cyprianus, Chrysostomus, Augustinus,
Gelasius, Cyrillus, Epiphanus, Rabanus, Damascenus en Bertrandus.
Ootmoedig wilde ik u wel verzoeken, mijnheer de
landvoogd en u mijn heren en commissarissen, te verstaan en te
erkennen, dat ik niet alleen alles op mijn mening vestig, wat ik tot nu
toe in mijn verantwoording geschreven heb, maar dat ik een krachtige
hulp heb in alles wat Bertrandus heeft geschreven, die een zeer geleerd
man was, en voor zeven honderd jaren, tot nu toe, steeds voor katholiek
gehouden is. Wanneer men hem leest, en goed let op de Schrift, en in
aanmerking neemt zijn oudheid, geleerdheid, heiligheid en de krachtige
veelvuldige redenen, die hij bijbrengt, dan is het niet te denken enig
godvruchtig mens te zullen vinden, die hem meteen goed geweten zou
kunnen tegenspreken in de beschouwing over het avondmaal. Hij was de
eerste, die mijn geest opwekte en bewoog, om de gewone dwaling der
roomse kerk te verlaten, en om de waarheid van deze zaak naarstiger te
onderzoeken, zowel in de heilige Schrift, als in boeken van de oude
leraars der gemeente. Ik betuig dit voor God, die weet, dat ik niet
lieg."
In de mis is een levendmakende offerande der kerk
vervat, die de zonden vergeeft zowel van levenden als van doden."
Antwoord.
"Op dit artikel antwoord ik, evenals op het eerste,
en zeg al dadelijk, dat het in de zin, die de woorden schijnen mee te
brengen, niet alleen op een dwaling berust, maar ook het lijden en de
dood van Christus vernietigt en men het ook met goed recht, zoals ik
het opvat, behoort te houden voor een lastering tegen het dierbaar
bloed van Christus Jezus.
De gehele heilige Schrift bevat geen letter van
deze roomse mis noch van haar levendmakende offerande tot vergeving van
zonden voor levenden en doden. Er bestaat ook twijfel omtrent de
betekenis van het woord Missa, en of zij thans nog is, wat men zei, dat
zij vroeger was bij de ouden, aangezien de leer van het geloof en de
verbetering van het gemoed niet daar wordt uitgedeeld. Omtrent de
woorden "levendmakende offerande der kerk”, twijfelt men, of
zij dat verstaar in figuurlijken zin of in die van de plechtigheden,
voor het sacrament der levendmakende offerande, zoals wij dit niet
kunnen loochenen te bezitten in het avondmaal des Heeren, dan of zij
het eigenlijk, niet figuurlijk verstaan, zoals er slechts
één zodanige offerande geweest is, eenmaal
opgeofferd, namelijk aan het kruis. Aangaande de woorden "zo en als"
weet men niet, of zij die spottenderwijze gebruiken, zoals men van een
onwetenden dwaas zou zeggen: "Het is een man zowel goed als wijs." En
wat het woord "vergeeft" betreft, twijfelt men, of het hier verstaan
moet worden als kwijtscheldende en zuiverende, of dat er zou worden
vergeven, dat wil zeggen, of men het neemt in significatione activa vel
passiva.
De valsheid van de zin, die de woorden schijnen mee
te brengen, blijkt daaruit, dat zij op het fundament der
wezensverandering gebouwd zijn, namelijk, dat het lichaam van Christus
levend, met de ziel en de godheid verenigd, verborgen is onder de
uitwendige tekenen van brood en wijn, wat vals is, zoals wij hierboven
hebben gezegd. En voortbouwende op dat fondament, zeggen zij, dat het
lichaam daar aan God opgeofferd wordt door de mispriester in zijn mis,
die hij iedere dag, verricht voor de zuivering der zonden van levenden
en doden. In de brief aan de Hebreeën is het toch duidelijk,
dat er niet meer dan een enige opoffering en slechts een enige
levendmakende offerande der gemeente is opgeofferd op het altaar des
kruises, die was, nog is en eeuwig wezen zal tot verzoening voor de
zonden der gehele wereld; en waar deze vergeving is, zegt de Apostel,
daar is geen offer voor de zonden meer nodig.
1. Waar geen priester bevoegd is, om door zijn
offerande de zonden te vergeven, daar mag ook zulk offeren niet plaats
hebben. En geen priester is daartoe bevoegd dan Christus alleen. Zo mag
dan zulk een offer door de mispriesters in hun dagelijkse missen niet
plaats hebben of opgeofferd worden.
2. Het ambt om offeranden te doen is een grote eer,
doch niemand eigen zich die eer toe, dan die daartoe van God is
geroepen, en niemand is daartoe geroepen dan Jezus Christus, waaruit
dan volgt, dat niemand zulk een offerande mag verrichten dan Hij. Dat
niemand dan Christus geroepen is, wordt bewezen, daar er in Gods Woord
slechts van twee ordeningen der priesters wordt gewag gemaakt,
namelijk, van de ordening van Aäron en die van Melchizedek. Er
bestaat geen priester dan Christus, Die het eeuwige priesterschap bezit.
3. Wat men zonder enige noodzaak verricht, is
tevergeefs. Het is nu niet meer nodig te offeren voor de vergeving der
zonden van levenden en van doden, aangezien Christus eenmaal alles
volkomen volbracht heeft, zo volgt er uit, dat dit tevergeefs in de mis
geschiedt.
4. Nadat de eeuwige verlossing is teweeg gebracht,
is het niet meer nodig dagelijks te offeren. Want Christus is gekomen
als een Hogepriester, en heeft voor ons de eeuwige verlossing verworven
en verdiend. Derhalve is het niet meer nodig dagelijks voor levenden en
doden te offeren tot zuivering van hun zonden.
5. Zonder bloedvergieting geschiedt er geen
vergeving, maar in de mis heeft er geen bloedvergieting plaats,
derhalve is er ook geen vergeving noch offerande voor de zonden in de
mis.
6. In de mis is het lijden van Christus in waarheid
niet begrepen, maar alleen als het avondmaal naar het bevel des Heeren
gehouden wordt, worden daardoor de verborgenheden aangeduid; maar, waar
Christus niet lijdt, daar is Hij ook in waarheid niet opgeofferd, want
de apostel zegt niet, dat Hij Zichzelven dikwerf offert, anders had Hij
vele malen moeten lijden zelfs van de grondlegging der wereld aan. En,
waar Christus niet geofferd is, daar is geen Sacrificium
propitiatorium, dat is een zoenoffer. Zo is er dan geen in de mis, want
Christus is in de volheid des tijd eenmaal verschenen door Zijn eigen
offerande, om de zonden te vernietigen. En, gelijk het de mens is gezet
om eens te sterven en daarna het oordeel, zo ook is Christus eens
geofferd, om veler zonden weg te nemen, en zal andermaal zonder zonde
gezien worden door hen, die op Hem ter zaligheid wachten.
7. Waar een offerande volbracht is, die volmaken
kan degenen, die geheiligd worden, daar moeten de mensen ophouden te
offeren Sacrilicia expiatoria, propitiatoriaque, dat is, offeranden der
reiniging en der verzoening. Doch in het Nieuwe Testament is voor lange
tijd een enige offerande gebracht, die volmaken kan hen, die er deel
aan hebben. Aldus behoort men in het Nieuwe Testament op te houden met
te offeren Sacrilicia expiatoria.
De plaatsen in de heilige Schrift komen duidelijk
met deze zin en deze mening overeen, waarmee men alle bewijzen geven
kan, namelijk: “In welke wil wij geheiligd zijn door de
offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal [geschied]." Verder:
"Maar Deze, een slachtoffer voor onze zonden geofferd hebbende, is in
eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods. Want met
één offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt
degenen, die geheiligd worden; door Zichzelf de verlossing onzer zonden
teweeg gebracht hebbende." Let toch, bid ik u, op het woord "Zichzelf,"
dat, goed bezien, zonder twijfel een goede onderscheiding geeft. De
apostel bevestigt volkomen, dat voor hem, die het bloed des Testaments
onrein zal geacht hebben, waardoor hij eens geheiligd was, geen
slachtoffer voor de zonden meer overblijft." Christus wil niet meer dan
eenmaal gekruisigd zijn, en met Zijn bloed de spot niet laten drijven.
In de brief aan de Colossensen, hoofdstuk 1, vs. 22, staat, "dat Hij
ons verzoend heeft in het lichaam Zijns vleses. 1 Joh. 2, vs. 1, "
Wanneer iemand gezondigd heeft, wij hebben een voorspraak bij de Vader,
Jezus Christus, Die is een verzoening voor onze zonden." Ik weet wel,
dat men deze Schrift verdraait door twee bewijzen op drogredenen
gegrond. De een door onderscheid te maken tussen een bloedige offerande
en een offerande zonder bloed, alsof de offerande, die wij thans
hebben, iets anders ware dan een dankzegging en gedachtenis of
verkondiging of een plechtig teken der offerande met het bloed, die
Christus eenmaal heeft geofferd. De andere spitsvondigheid is, dat zij
de woorden der goede en heilige oude leraars veranderen, en die in een
anderen zin verdraaien, dan de leraars die zelf hebben verstaan.
Gemakkelijk kan men nagaan, wat hun mening was,
door wat Augustinus geschreven heeft in zijn brief aan Bonifacius, en
in het 83ste hoofdstuk het 9e boek contra Faustum Manichaeum, en op
vele andere plaatsen. Zo kan men ook uit de geschriften van Eusebius
Emisseus, Cyprianus, Chrysostomus; Fulgentus, Bertrandus en andere
gemakkelijk bemerken, welk een overeenstemming en besluit zij hebben in
de Heere, namelijk aangezien de verlossing eenmaal in waarheid plaats
had, door Jezus Christus, dat zij haren loop heeft en hebben zal, en
zich zal uitstrekken tot het einde der wereld; dat de offerande,
eenmaal volbracht, eeuwig duren zal zonder te eindigen; dat het lijden
van Christus thans er! altijd zo machtig is, als toen Hij leed; dat de
kracht van het bloed van Christus, eenmaal vergoten tot vergeving van
zonden, thans zo machtig is, als het was op de dag, toen het uit Zijn
dierbare zijde vloeide; desgelijks, dat onze gehele offerande, die men
in de gemeente in het avondmaal onderhoudt, bestaat in bidden, loven en
dankzeggen, ter gedachtenis van het eeuwige offerande, eenmaal op het
altaar des kruises geofferd, die men dikwerf bedienen en bijwonen moet,
door het sacrament van het avondmaal, hetwelk slechts eens alleen en
niet meerder geofferd is tot prijs van onze verlossing.
Ziedaar, eerbare heren, mijn heren, de landvoogd en
gij andere commissarissen en afgevaardigden, wat ik heb kunnen
antwoorden op de drie artikelen, die mij door u zijn voorgesteld,
ofschoon ik van de raad en de hulp van mijn boeken verstoken was.
Daarom beroep ik mij op mijn eerste verklaring, en verzoek ootmoedig,
dat mij worde toegestaan mij daarmee te behelpen. En, aangezien gij in
de voorbijgegane dagen een onrechtvaardig oordeel over mij geveld hebt,
zo beroep ik mij van dit op het oordeel en de vermaning van een
rechtvaardigen opperrechter, aangesteld en verordend door de
goedgekeurde staat van de gemeente in Engeland. Hoe deze in dusdanige
beroerte en verandering van tijden gesteld is, is mij geheel onbekend.
En, indien mij dit gevraagde hoger beroep hier op aarde niet toegestaan
wordt, zal ik mijn toevlucht nemen tot het oordeel van de rechtvaardige
rechter, de almachtige God, aan Wien ik mij geheel en al mijn zaken
onderwerp, en ben verzekerd, dat ik daar een Voorspraak en Beschermer
heb in mijn Zaligmaker Jezus Christus, Die met de eeuwige Vader en de
Heilige Geest, de Heiligmaker van alles, zij prijs en ere in de
eeuwigheid. Amen."
Aldus antwoordde Nicolaas Ridley de pausgezinden,
en legde de gruwelen van hune afgodische mis bloot. Eveneens gedroeg
zich ook Hugo Latimer als een vroom kampvechter in deze strijd. Hij was
leraar in de heilige Schrift aan de hogeschool te Canbridge en daarna
bisschop te Worchester. Zeer ijverig was hij in de bevordering van de
ware godsdienst, waarin hij velen ten zegen was. In zijn bisschoppelijk
ambt betoonde hij zich zeer getrouw in het geven van onderwijs en de
prediking van het Evangelie van Jezus Christus, en waakte voor de
schapen, die hem van God waren aanbevolen.
De onderdanen van de antichrist vielen hem zeer
lastig, en wilden hem zijn werk verbieden, en zo raakte hij zijn bisdom
kwijt. Doch daarom verliet hij de dienst van het goddelijke Woord niet,
want zijn arbeid strekte zich altijd uit om zo mogelijk het koninkrijk
Engeland bij de eerste eenvoudigheid van het geloof te bewaren, en het
te beschermen tegen de gruwelen der boze leer, die de valse profeten
trachtten te bevorderen. Onder dit alles werden zij als woedend, en,
bloeddorstig als zij zijn, namen zij deze beide vrome mannen gevangen,
mishandelden hen wreed, en, waar zij hen met de Schrift niet konden
overwinnen, verdrukten zij hen met geweld.
Na langdurige gevangenschap en grote aanvechtingen,
werd over beiden het doodsvonnis uitgesproken. De goede vader Latimer
deed vele heerlijke vermaningen, voor hij werd ter dood gebracht, en
vooral aan hen, die trachtten hem te doen afwijken en de waarheid te
verloochenen. In hun tegenwoordigheid sprak hij, na tot God gebeden te
hebben, zichzelf aldus aan: Waarlijk Latimer, gij moet bedenken, wat
deze lieden u zeggen, en herroepen, en gij zult uw leven behouden. Ja,"
zei hij, "maar wie bent gij, die mij dit aanraadt? Gij durft uw naam
niet te noemen, maar ik zal die openbaren: Gij bent de raadsman, die
door Christus de satan genoemd werd, als gij hem wilt aanraden de dood
te ontwijken. Doch wacht een weinig, dan zal ik herroepen. En gij wordt
beden vermaand, dat er slechts één enig middel is
om tot het eeuwige koninkrijk te komen, dat is, door het Evangelie van
Jezus Christus onze Zaligmaker."
Nadat hij hen uitvoerig vermaand had aangaande Gods
oordeel over het koninkrijk Engeland, zei hij: “Ik heb u
beloofd te herroepen, en daarom hebt gij mij beloofd aan te horen; doch
hebt een weinig geduld, en gij zult vernemen, wat ik zal herroepen. '
Aldus verleende men hem vrijheid om met spreken voort te gaan.
"Eindelijk," zei hij, is het tijd om mijn belofte te volbrengen, en te
herroepen. Luistert nu. Ik herinner mij, dat ik vroeger in mijn
prediking gezegd heb, dat de antichrist in dit koninkrijk geen gezag of
invloed meer had, nadat het zo goed door Gods Woord werd bestuurd. Doch
de Heere heeft het wel getoond, dat wij dikwerf, zonder Hem te achten,
ons op vleselijke en sterfelijke armen hebben verlaten en op die
uitwendige middelen, die wij voor ogen zien; dit nu herroep ik. Maar
luistert, er is meer. Ik herinner mij, dat ik gezegd heb, op Smitsveld
te zullen sterven; en nu zie ik, dat ik onwaarheid heb gesproken, want
ik zal sterven te Oxford. Daarom neem ik u allen tot getuigen, dat ik
dit, als een oprechte verbetering, herroep."
Nauwelijks waren deze woorden gesproken, of, onder
geschreeuw van zijn tegenstanders, die verontwaardigd en boos waren en
van schaamte bloosden, omdat zij zolang tevergeefs hadden gewacht en
bespot waren, werden deze beide vrome martelaren naar de gerechtsplaats
geleid, terwijl zij intussen niet ophielden tot het einde te vermanen,
te leren en te onderwijzen. Te Oxford werden zij de Heere in het vuur
opgeofferd, in Oktober van het jaar 1555.
[JAAR 1555.]
Jan Philpot, de zoon van Pieter Philpot, een
aanzienlijk en beroemd ridder in het gebied van Hampton, was de
laatste, die in het jaar 1555 de erekroon bekwam. Hij ging eerst te
Winchester ter school, studeerde daarna aan de hogeschool te Oxford, en
legde zich toe op de kennis van het keizerlijke recht, alsook op de
beoefening van de vrije kunsten en talen, vooral op de Hebreeuwse taal.
Daarna had hij groten lust om vreemde landen te zien, en reisde door
Italië naar Rome. Toen hij van Venetië naar Padua
reisde, ontmoette hij een Franciscaner monnik, die hem van ketterij
beschuldigde, zodat hij in levensgevaar zou gekomen zijn, indien hij
zich niet in tijd uit de voeten had gemaakt. Nadat hij eindelijk weer
thuis was gekomen, werd hij geestelijke onder Jan Ponet, die destijds
bisschop te Winchester was. Doch na de dood van de vromen koning Eduard
hielden de bisschoppen in Engeland een kerkvergadering in de tijd, toen
de vervolging tegen het Evangelie uitbrak. Philpot was een van de
eerste, die dat, benevens anderen, verdedigde, daar hij zich tegen de
allergrootste vijanden van het Evangelie verzette. Om die reden werd
hij eerst door Steven Gardiner, bisschop van Winchester, gevangen
genomen, en daarna naar Boner, de bisschop van Londen gezonden, die,
benevens andere pausgezinde dienaren, dikwerf met hem sprak.
Toen men hem van de een gevangenis naar de andere
had gesleept, zei Philpot: "Nu hebt gij de macht, om mijn lichaam naar
uw believen herwaarts of derwaarts te slepen, maar over de ziel hebt
gij niet te gebieden." Als hij, met nog zes andere gevangenen, op stro
een nacht op de grond van het koolhuis van de bisschop van Londen had
doorgebracht, zei hij, dat zij daar, Gode zij dank, veel beter en
zachter hadden geslapen, dan anderen, die zich op hun zachte bedden
zich herwaarts en derwaarts hadden gewend.
Toen zij hem voorwierpen, dat hij hovaardig en
eergierig was, verantwoordde hij zich en zei: denkt gij, dat ik in deze
ellendigen en moeilijken toestand, daar ik in gevaar verkeer, van of
het leven van dit mijn lichaam, of het eeuwige leven in de hemel te
verliezen, zoveel tijd heb, om mijzelf lief te hebben, of aan wereldse
eer te denken? Nochtans wil ik liever in uw handen vallen, dan voor God
eeuwig verloren te gaan." Als hem ook door een leraar in de heilige
Schrift werd voorgeworpen, dat hij met zo vele hooggeleerde en kundige
lieden niet wilde overeenstemmen, zei hij: "Met allen wil ik het eens
zijn, die met Jezus Christus en Zijn Woord overeenstemmen. Maar ziet
toe, gij lieve heer leraar, dat de reuk van een oneerlijk gewin u niet
tot een knecht der mensen verlaag, en van wat u Christus geleerd en
bevolen heeft, afvallig maak." En, ofschoon de bisschop van Londen deze
Philpot in zijn gevangenis gedurende veertien dagen in een jammerlijke
toestand had laten liggen, zodat hij bed, licht noch vuur kon bekomen,
en de bisschop, die hem bij toeval ontmoette, toen men hem na zijn
verhoor weer naar de gevangenis bracht, volgens zijn gewone
hoffelijkheid zei: "Heer Philpot, zo ik iets doen kan, dat u kan
dienen, beschik daar dan over, alsof het uw eigendom ware," zei
Philpot, die bij ervaring wist, hoe men zulke schijnbare vriendelijke
woorden moest verstaan: Ik begeer niets anders van u, dan dat gij met
mijn rechtsgeding en de uitvoering daarvan volgens de last, die gij
daartoe hebt, zo spoedig mogelijk en ernstig wilt voortgaan, opdat ik
des te eerder uit dit sterfelijke en ellendige leven tot het eeuwige en
zalige leven mag overgaan."
Toen hij op een andere tijd andermaal was
voorgebracht, om aangaande het sacrament der mis belijdenis af te
leggen, en er werd bijgevoegd, dat hij daarom geen gevaar behoefde te
vrezen, antwoordde Philpot: Lieve heren, aangaande dit punt heb ik
dusverre nog niet gezegd, hoe ik daarover in mijn hart gevoel, daar ik
wist, dat ik dit zonder levensgevaar niet doen kon. En, ofschoon ik
weet, dat er sommigen onder u slechts teken zijn, voor wie ik derhalve
mijn gevoelens vrij mag openbaren, nochtans zijn ei, ook enige hier
tegenwoordig, die uit mijn woorden aanleiding en stof zullen nemen, om
een vuur aan te steken, om mij daarin te verbranden."
Daarop volgde een langdurig twistgesprek, waarin
onder andere Philpot het volgende staande hield: Wanneer in het gebruik
van het sacrament de instelling van Christus niet volkomen gehouden
wordt, is het geen sacrament meer, evenals in vroegere tijden de
offeranden der tien stammen te Bethel geen ware offeranden waren, daar
God die in zijn wet niet bevolen had. Daarom, indien iemand, boven de
woorden der instelling, deze drie zaken niet daarbij voegt, zo is het
geen sacrament, te weten: ten eerste, dankzegging voor de verlossing,
die door Jezus Christus is verworven; ten tweede, de verkondiging van
de dood van Christus tot stichting der kerk en ten derde: Neemt, eet en
drinkt," enz.
Toen hij andermaal door de kanselier werd vermaand,
om zichzelf te sparen, van gevoelens te veranderen, zich in eer,
welstand en in het leven te behouden, antwoordde Philpot "Mijn geweten
geeft mij getuigenis, dat ik niet door menselijke beweegredenen, maar
door de vrees Gods hiertoe word gedrongen. Ik zou toch wel de meest
dwaze mens op aarde moeten zijn, indien ik met verlies van zo vele
goede gunsten en voordelen, die ik in deze wereld kan genieten, mij
zulk een schrikkelijk vonnis zou op de hals halen." Toen men hem van de
pauselijke apostolische zetel wilde spreken, zei hij, dat, wanneer men
daarvan iets zekers wilde vaststellen, men tevoren verzekerd moest
zijn, of de apostolische leer daar ook zuiver en rein gebleven en nog
te vinden was, want, in zoverre men dit niet kon bewijzen, men te Rome
zich even weinig op een zetel kon beroemen, als de Turk te
Antiochië of te Jeruzalem, en men zich alleen dus op een
apostolische zetel beroemde, omdat de apostelen in vroegere tijden in
die plaatsen hadden gepredikt.
Teneinde hun ook te verklaren welk een groot
onderscheid er is tussen de mis en het avondmaal des Heeren, zei hij:
De Heere Christus zegt: Neemt, eet, drinkt allen daaruit, en doet het
tot Mijn gedachtenis;" maar gijlieden zegt: Hoort, ziet, slaat op uw
borst, drinkt niet allen daaruit, bidt het aan, offer het voor levenden
en doden." Is het niet een gruwelijke godslastering jegens God en zijn
sacramenten, om daaraan zoveel toe te voegen en er af te nemen, en de
instelling van Christus aldus om te keren en te vervalsen?" En, toen
zekere, Harpvelt zijn laatste toevlucht nam tot de almacht van God, en
zei, dat er bij God niets onmogelijk was, antwoordde Philpot:"De
almachtige God wil en zal nooit datgene volbrengen en bewerken, wat
tegen Zijn goddelijk Woord, Zijn eer en waarheid strijdt. En wat kan
meerder tegen Gods eer strijden, dan dat God zich, naar het goedvinden
van de priester, in een beet brood zou laten sluiten en verbergen? Dan
behoort men Gods Woord, wanneer dit verkeerd en niet schriftmatig
verstaan wordt, in het geheel niet voor Gods Woord te houden." Toen
Philpot nu geruime tijd zich aan het onderzoek onderworpen, en vele
twistredenen gevoerd had, en de vijanden der waarheid niet langer
verdragen konden, dat Philpot zo getroost en zonder vrees de zuivere
leer van het evangelie verdedigde, en daarin bleef volharden, hebben
zij in overleg met Boner bisschop van Londen, hem ter dood veroordeeld,
en het vonnis gemeenschappelijk ondertekend.
Johannes Baleus zegt, dat Philpot vele boeken heeft
geschreven, waaruit zijn hoge en voortreffelijke gaven, waarmee hij
door God bedeeld was, zijn op te maken. Om deze reden deden vele
ridders hun best hem in het leven te behouden, en tot grote eer te
brengen, indien hij maar een weinig had willen veinzen. Dit was ook de
oorzaak, dat hij zo lange tijd gevangen zat, en er zovele
onderzoekingen van verschillende personen met hem plaats hadden. Doch
de Heere sterkte hem aldus, dat beloften noch pijnigingen, noch
bedreigingen van een gruwelijke dood hem van zijn voornemen konden
afbrengen, want het was zijn onherroepelijk besluit, de leer, welke hij
beleden en verdedigd had, met zijn bloed te verzegelen en te
bevestigen, en aldus werd hij dan ook in de maand December, in het jaar
onzes Heeren 1555, op Smitsvelt te Londen verbrand.
Hier eindigt de geschiedenis van de Engelse
martelaren in het jaar 1555.
[JAAR 1556.]
Adriaan van Lopphen, geboren te Brugge, in
Vlaanderen, kwam uit de gemeente te Frankfort, voorzien van vele boeken
over de heilige Schrift, en trok door de stad Asten, in Henegouwen. Hij
ging daarin een logement, en gaf aan de vrouw des huizes een pak boeken
in bewaring. Toen hij was uitgegaan, maakte zij het pak los, vond er de
boeken in, en riep heimelijk een priester, en toonde hem de boeken. Bij
zijn terugkomst in het logement, werd Adriaan terstond gegrepen en naar
de gevangenis gebracht, waar hij met zorg bewaakt en bewaard werd. Bij
de ondervraging aangaande zijn geloof stond hij de Evangelische leer
zeer standvastig voor, en verwierp de valse leringen; zodat hij spoedig
daarna veroordeeld werd om in een zwak vuur te worden verbrand. Deze
dood onderging hij standvastig in het jaar onzes Heeren 1556.
[JAAR 1556.]
In de stad Asten zat ook, om de getuigenis der
waarheid, Juliaan van de Sweerde; en, daar hij volstandig bleef in het
geloof, onderging hij op vrome wijze de dood, en werd aldus in
hetzelfde jaar des Heeren opgeofferd.
[JAAR 1556.]
Claudius van Canesiere, geboortig van Parijs,
woonde in de stad Angers, en was een muzikant. Nadat hij de gruwelijke
misbruiken van het pausdom had ingezien, wilde hij naar
Genève gaan, om volgens het
volgens het Woord des Heeren te kunnen leven. Hij reisde
door de stad Lyon, waar hij gevangen genomen werd in Mei van het Jaar
1555, maar zijn vrouw en kinderen werden niet gevangen gezet, maar
reisden door naar Genève. Gedurende zijn gevangenschap te
Lyon had hij veel te verduren, zo van de zijde van de satan als van die
zijner dienaren, alsmede van zijn eigen ouders en familie, en zelfs van
enige, die zich voor gelovigen uitgaven. Maar in deze aanvechtingen gaf
de Heere hem een onoverwinnelijke standvastigheid, zodat hij vasthield
aan de waarheid van het Evangelie tot aan zijn laatste ademtocht. Dit
alles zal duidelijk blijken uit de volgende mededeling, die hij zelf
heeft geschreven.
Zijn eerste belijdenis, nadat hij te Lyon gevangen
zat: "Lieve zuster, u moet weten, dat ik, terstond nadat gij de stad
verlaten had, toen ik Sebastiaan dacht te zullen vinden, in zeker huis
ging waar de koffers en kisten stonden. Terwijl ik met de vrouw des
huizes sprak, kwam daar de man, die er beslag op gelegd had, en vroeg
mij, of die koffers en kisten van mij waren. Ik antwoordde hem, dat die
mij ten dele toebehoorden, en dat zij enige voorwerpen bevatten, die ik
in de stad had laten brengen, en dat ik een muzikant was, Hij vroeg
mij, of ik gehuwd was. Ik antwoordde toestemmend. Hij vroeg mij verder,
of mijn vrouw hier was. Ik zei van neen, maar dat zij spoedig zou
komen. "Ga met mij," zei hij "en ik zal uw koffers laten lossen." Ik
zei hem, dat ik tevreden was.
Toen bracht hij mij bij de heer Buatier, de
voornamen geestelijke van Lyon, en ik vreesde al spoedig een gevangene
te zullen zijn. Hij leverde mij aan hem over, en deze begon mij al
dadelijk te ondervragen. Vooreerst vroeg hij mij, of het lichaam van
onze Heere Jezus Christus niet in het sacrament des altaars was, en zo
lang en groot als het was in het lichaam der maagd Maria of aan het
kruishout. Ik zei hem terstond, dat ik niet wist, wat het was, en het
niet kende. Intussen lieten zij niet na op te schrijven, wat zij
verkozen. Daarna zei hij tot mij: “Ik geef u te kennen, dat
ik de grote gezant van de paus ben, en u aangaande uw geloof moet
ondervragen." Waarop ik hem een antwoord als boven gaf. Nochtans liet
die Judas, de beambte van de stadhouder, niet na mij gevangen te nemen,
in de kerker te werpen, en ontnam mij al mijn geld. Des anderen daags
kwam de heer Buatier in de gevangenis, en vroeg mij, of ik niet van
gevoelen was veranderd. Ik antwoordde hem, dat hij mijn rechter niet
was, en ik hem niet zou antwoorden. Zo ging hij heen.
De volgende dag bracht hij de heer Puy, stadhouder
van Lyon, tot mij, die mij gebood op alles voor hem te antwoorden, wat
ik ook deed. Ik sprak van de twaalf artikelen van het geloof:
“Ik geloof in God de Vader, de Almachtige," enz. Daarna zei
ik, dat ik niet gestudeerd had, en geen geleerde was; maar dat ik dit
geloofde, en alle christenen verplicht zijn dit te geloven, en voegde
er bij, dat, indien zij mij betreffende de muziek wilden ondervragen,
ik mij zeer goed zou verantwoorden. Zij zeiden mij, dat dit wel goed,
doch niet genoeg was. Toen zei ik hun, dat ik niet wist, wat zij van
mij verlangden. Hij vroeg mij, of ik niet geloofde, dat het lichaam van
Jezus Christus even groot, als dit aan het kruishout hing, was besloten
in het brood des avondmaals. Ik ontkende dit, en voegde er bij, dat dan
de artikelen van het geloof vals zouden zijn, die zeggen, dat Hij
opgevaren is naar de hemel, en zit aan de rechterhand des Vaders. Hij
vroeg mij verder, of ik mijn Pasen gehouden, en bij de priester
gebiecht had. Ik antwoordde ontkennend. Hij vroeg daarop, of ik niet
geloofde, dat men bij de priester biechten moest, ten minste eenmaal
des jaars. Ik antwoordde hem, dat men iedere dag zijn zonden aan God
moet belijden. Daarna vroegen zij mij, of men de heiligen en de maagd
Maria niet moest aanbidden. Ik antwoordde, dat men God alleen moest
aanbidden, in de naam van zijn Zoon, onze Heere Jezus Christus. Zij
vroegen mij, of wij geen vrije wil hadden, en of wij geen reinheid
mochten beloven, zoals de nonnen en anderen doen. Ik antwoordde, dat
wij niets bezaten, en dat al het goede, wat wij verrichten, van God
komt en niet van ons; dat wij ook geen reinheid konden beloven,
aangezien het een uitnemende gave van God is, zichzelf te onthouden.
Zij vroegen mij, of er geen vagevuur bestond. Ik antwoordde, dat ik
geen ander kende, dan het bloed van Jezus Christus. Zij vroegen, of het
niet goed was beelden op te richten. Ik zei hun, dat dit ons volgens
Gods bevel was verboden, want er is gezegd: Gij zult u geen gesneden
beeld noch enige gelijkenis maken van hetgeen erboven in de hemel is,
noch van hetgeen er op aarde is, noch van hetgeen er onder de aarde in
de wateren is; gij zult die niet aanbidden noch dienen." Zie, dit zijn
de eenvoudige antwoorden, die mij van, God geschonken waren. Zij hebben
veel onzin voor mij uitgekraamd, die ik u niet alles kan meedelen. En
waarlijk, ik was zeer verblijd, dat de Heere mij de genade had bewezen,
om zijn Woord voor de mensen te belijden. Toen ik weer naar de plaats
was teruggekeerd, waar men mij gezet had, dankte ik de Heere, en bad
Hem mij moed, wijsheid en sterkte te geven, om te volharden tot de
laatste ademtocht mijns levens, in wat ik had begonnen. Een beambte van
Lyon bracht mij voor de satan van de Sorbonne, die mij dacht te zullen
bekeren van wat ik beleed. Hij wilde mij doen geloven, dat het lichaam
van Jezus Christus in het brood was; doch met dezelfde woorden, die hij
gebruikte om het mij te bewijzen, weerlegde ik hem, zodat hij op geen
wijze, wat hij ook zei, Gode zij lof, iets op mij winnen kon. Hij bad
mij, om alles van hem te verdragen, daar hij mij spoedig van daar wilde
bevrijden. Aangaande mijzelf antwoordde ik hem, dat ik niets gezegd
had, dan hetgeen goed was, en dat ik God bad mij de genade te bewijzen,
om in alles, wat ik begonnen had, te volharden tot het einde. Anders
konden zij van mij niet verkrijgen."
Terwijl hij van Mei tot November in 1555 gevangen
zat, zond hij aan zijn vrouw en aan vele vrienden enige brieven, die
wij hier, ter vermijding van uitvoerigheid, niet hebben meegedeeld.
Omtrent deze tijd werd deze Claudius van Canesiere door de heer Anguyen
geroepen, omdat hij zeer goed de hoorn en een ander muziekinstrument
bespeelde; doch zijn tegenstanders wilden het niet toestaan. Had de
heer van Anguyen een moordenaar of oproermaker uit de gevangenis bij
zich begeerd, men zou hem dit niet hebben geweigerd; doch, aangezien
deze een van de leden van Christus was, moest hij ook daarin zijn
Meester en Voorganger gelijkvormig worden, die minder geacht was dan
Barabbas.
In deze tijd vond Canesiere en zijn metgezel, op
wonderbare wijze een middel om uit de kerker te geraken. Toen zij
namelijk de sleutels in de handen van de portier zagen, onthielden zij
het model, en lieten in een andere stad door een broeder sleutels
maken. Zij ontvingen aldus twee bijzondere sleutels, ontsloten daarmee
de gevangenis en vluchtten. Toen zij op de brug van de Saóne
kwamen, werden zij door twee gerechtsdienaren gezien, die Canesiere
kenden, en hem andermaal gevangen namen; de andere medegevangene
ontliep hun, en kwam te Genève. Op welke wijze dit
geschiedde, schreef hij zelf in een brief aan zijn vrouw, van de 15den
December 1555, die aldus luidt:
"Lieve zuster en huisvrouw, de reden waarom ik u
niet vroeger over mijn verandering geschreven heb, was dat ik weinig
papier en inkt ontving, en omdat het mij ook pijnlijk was, om u de
tijding mee te delen, dat ik weer gevangen zit.
Toen wij de gevangenis hadden verlaten, en in de
grote St. Jansstraat gekomen waren, zag ik drie of vier
gerechtsdienaren staan, die ik goed kende, daar wij hen gewoonlijk in
de gevangenis zagen. Zij wisten niet, dat wij ontlopen waren. Toen ik
mij haastte, om naar mr. François te gaan, teneinde mij te
beschermen, gelukte mij dit niet; want een was er, die mij kende, en
tot een ander zei: "Zie daar is er een met een gevoerde mantel, die
zeer vlug loopt, ik geloof, dat hij mr. Claudius is. Laat ons eens
onderzoeken, of alles goed met hem is; hij kan wel uit de gevangenis
gebroken zijn." Toen begon hij zich te haasten en ik ook. Toen hij zag,
dat ik mij zeer spoedde, liep hij mij tot aan het einde van de brug na,
en riep een ander, die gewapend was. Toen hij sneller begon te lopen,
liet ik mijn gevoerde mantel op de grond vallen, en trachtte ook hard
te lopen. Als hij zag, dat ik touwen aan de een had, en niet goed lopen
kon, kwam de gewapende nader, en wierp zich van achteren op mij, zodat
wij beiden op de grond vielen. Zie, mijn lieve zuster, aldus werd ik
weer gevangen genomen. Zij leidden mij naar de gevangenis. Als welkomst
gaf Willem de portier mij bij het binnen komen twee slagen met de
vuist, de een tussen de schouders, de ander achter tegen het hoofd. Er
was volk tegenwoordig, benevens de gerechtsdienaars, die hem beletten
mij meer kwaad te doen.
Daarna werd ik voor de rechter Coubrier gebracht,
die mij vroeg, hoe ik ontkomen was, terwijl zij ook nog een sleutel bij
mij vonden. Ik zei, dat er een man gekomen was van Genève,
die ik het model had gegeven, en dat hij op naam van een ander in de
gevangenis had weten te komen.
Toen werd ik in een duister hol gebracht, waar men
hemel noch aarde zag. Daar bad ik de hemelse Vader, dat Hij, na mij de
eer te hebben aangedaan, mij, die niets dan onreinheid en vuiligheid
ben, een getuige van Zijn waarheid te mogen zijn, mij ook de genade te
willen bewijzen, om naar Zijn wil te gehoorzamen. Helaas, lieve zuster!
ik ben waardiger om voor mijn misdaad gekastijd te worden, dan voor de
getuigenis van Zijn naam te lijden. Nu dan, aangezien het Hem alzo
behaagt, heb ik wel reden het hoofd op te heffen; want waarlijk,
vroeger had ik niet ingezien, dat Hij mij zulk een grote eer zou willen
aandoen, als nu in mijn gevangenschap.
Na het middageten, ofschoon zij mij eerst des
avonds iets gegeven hadden, werd ik voor de heren gebracht. Daar werd
mij ernstig afgevraagd, op welke wijze ik de sleutels had laten maken.
Ik antwoordde hun, zoals ik Coubrier geantwoord had. Zij zeiden, dat
zij niet geloven konden, dat ik die te Genève had laten
maken, en beweerden, dat ik die had laten vervaardigen in de stad, en
dat het onmogelijk is sleutels te maken zonder de stoten te zien. Ik
antwoordde, dat het was, zoals ik gezegd had, en wanneer zij dit
verlangden, zou ik hun die kunst tonen. Toen toonde ik hun, hoe ik dit
gedaan had. Ten anderen vroegen zij mij, of ik in mijn gevoelens wilde
blijven volharden. Ik antwoordde daarop, dat ik niets gezegd had dan
wat goed was en overeenkomstig met het Woord van God, en dat het ook de
waarheid was, die ik begeerde bloot te leggen. Daarna ondervroegen zij
mij aangaande de pauselijke macht, en vele andere dwaaslieden meer, die
te langdradig zijn om u te schrijven, en ook de moeite niet waardig
zijn te worden meegedeeld.
Daarna kwamen zij des Woensdagsmorgens terug, om
nog eens te zien, hoe ik de sleutels had laten maken. Ik verzocht toen
hun, mij andermaal in de kleine kamer te laten brengen, waar ik vroeger
geweest was, waar de gevangenbewaarder tegen was, doch, in spijt van
zijn tandenknarsen werd hij er toe gedwongen, want ik had hun gezegd,
dat ik de muren met mijn vingers niet verbreken kon. Toen stonden zij
dit toe, en bevalen het hem. ‘s Zaterdags kwamen er vijf of
zes lieden, die getuigden, dat zij niet verlangden, dat ik zou sterven,
maar dat ik mij bekeerde, om te leven, en dat er niemand was, die mijn
bezittingen begeerde. Zij baden mij terug te keren tot de eenheid der
heilige katholieke kerk, namelijk om te doen als mijn voorvaders en
ouders, die heilig hadden geleefd. Daarop vroegen zij mij, of dit alles
mijn hart niet vertederde. Ik antwoordde, dat ik hun zeer dankte voor
hun grote gunst te mijwaart en voor hun vermaning. Wat de terugkering
tot de eenheid der heilige katholieke kerk betrof, zei ik, dat ik er
niet van afgeweken was, en er mij aan wilde houden, en leven en
sterven, zoals een christen betaamt. Dat ook hun vermaning mij niet
ontzette, omdat ik niets anders gezegd had, dan wat overeenkwam met het
Woord van God. Toen vroegen zij: “Wilt gij het dan
verantwoorden, wat gij gezegd hebt'?" Ja, mijn heren," zei ik, "en wil
er in leven en sterven."
Toen zeiden zij: "Daar is niets aan te doen!"
Andermaal kwamen zij met hun beuzelarijen voor de dag; en, als de een
eindigde, begon de ander, en dikwerf vielen zij mij in de rede, en
verhinderden mij te zeggen, wat ik zeggen wilde. Het zou bovendien te
uitvoerig worden om te schrijven, en de moeite niet waardig zijn.
‘s Maandags kwamen zij om mij ter dood te
veroordelen. Men deed mij klemschroeven aan de handen, uit vrees dat ik
mij tegen hen mocht verzetten, want zij hadden gezien, dat ik grote
kracht had. Toen ik daar voor hen stond, lieten zij Antonius komen, die
met mr. François gevangen zat, en deden hem, om mij te
grieven, voor de vierschaar boete bedrijven. Waarlijk, het hart dreigde
mij te barsten, bij het aanschouwen van zulke ellende en laster jegens
God. Nu dan, mijn lieve zuster, laat ons de goede God bidden, ons
daarvoor te bewaren, ons steeds met zijn hand te onderhouden, en ons
geven te volharden in zijn heilig Woord, want Christus Jezus zegt:
Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem
trekke." Laat ons dan de goede Vader bidden om ons te trekken, opdat
wij rechtstreeks mogen gaan tot de goede Zaligmaker Jezus Christus.
Nadat deze heerlijke verzoeking des geloofs had
plaats gehad, vroegen zij mij, of ik altijd in mijn gevoelens wilde
blijven volharden. Ik antwoordde hun, dat ik wilde vasthouden aan wat
ik bad beleden; dat ik ook niets anders had gezegd dan wat met Gods
Woord overeenkwam en ook de waarheid was. Toen geboden zij de schrijver
alles voor te lezen. Toen hij dit gedaan had en mij daarin een ketter
en oproermaker had genoemd, antwoordde ik: "Nu dan, gij verklaart mij
als een ketter en twistzoeker, omdat ik niet wil aanhangen de geboden
en duivelse bevelen van uw hoofd en meester, de roomse antichrist, en
hem niet voor een God wil erkennen." Toen ik zei "duivelse" riepen zij
allen, daar er een grote hoop volks bij ons was: Ha, ha, de schelm!"
wenkten de dienaars, en zeiden: "Brengt hem op Ruane." Daar wacht ik nu
nog op de wil van de hemelse Vader, om met mij te doen, wat Hem behagen
zal. Nu lieve zuster, ik weet wel, dat gij enigermate verblijd was,
toen gij hoop had op mijn verlossing, die u haast was benomen. Doch nu
is mijn verlossing nabij, ofschoon niet zoals gij had verwacht.
Verblijd u dan in de Heere, en wees niet bedroefd. Wacht u van tegen
God op te staan; want gij ziet in de eerste en tweede gevangenschap,
dat dit door Gods voorzienigheid geschiedde, want, die mij gevangen
namen waren, de eerste noch de tweede, daarvan niet gewaarschuwd. Let
er op, hoe God de Zijn wil roepen. Verblijd u dan in Hem, die u zo
grote eer aandeed, om uw man tot een getuige zijner waarheid te willen
stellen.
Och, mijn lieve zuster, konden wij de grote weldaad
slechts indenken, die ons de hemelse Vader schenkt, door ons te roepen
tot zulk een heilig lijden en tot zulk een zaligen strijd! Wij zouden
dan niet slechts gaan, maar ook met ijver lopen. Voorts weet ik niet,
of ik nog gelegenheid zal hebben om u te schrijven; want ik weet de dag
of het uur niet, wanneer het de Vader zal behagen mij tot Zich te
roepen; daarom beveel ik u voor alle dingen de vrees Gods aan en ook de
kinderen, die God ons geschonken heeft. Wanneer gij u al niet kunt
onthouden weer in het huwelijk te treden, zie dan ten minste wel toe,
een man te nemen, die God vreest en niet geneigd is tot gierigheid,
want zij is een wortel van alle kwaad. Ik weetwel,dat gij grote
behoefte hebt aan aardse goederen, doch bedenk, hoe rijk gij in de
hemel bent, en dat gij een Vader hebt, die u niet zal verlaten. Want,
wanneer de aardse vaders, die van nature boos zijn, hun kinderen goede
gaven kunnen geven, hoeveel temeer Deze, Die toch volmaakt goed is, en
u geven zal, wat gij zult behoeven, en niets zal u ontbreken. Werp dan
al uw bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u. Hij erkent u voor
de Zijne, zoals Hij dat duidelijk bewijst.
Eindelijk, om mijnentwege u een gedachtenis na te
laten, vermaak ik u de 73sten Psalm, welke luidt: "God is nochtans
troostelijk en goed." En, wanneer gij die zingt, zult gij aan mij
denken; niet dat zulk een gedachtenis u tot droefheid zal stemmen, maar
tot blijdschap. Ik geef u deze bovenal, omdat gij daarin alles vindt,
wat mij overkomen is van de tijd af, dat ik gevangen genomen werd.
Voorts verzoek ik u mijn groetenis te doen aan de heer Johannes
Calvijn, aan alle dienaars en aan al onze vrienden, die gij kent.
Wanneer gij soms mr. François ziet, zeg hem dan, dat ik hem
hartelijk groet, en dat ik mij verblijd, dat God hem de genade
geschonken heeft, dat hij hem uit de gevangenis heeft verlost; maar dat
Hij mij veel grotere dingen wil aandoen, en mij niet alleen wil
verlossen uit de gevangenis, maar ook van deze aarde, waar niet anders
heerst dan twist en ellende, en mij wil schenken alle blijdschap en
zaligheid nu en eeuwig. Groet zijn vrouw van mij. Ten besluit groet ik
u met een heiligen kus, en beveel u Gode aan, in Wiens heilige
bescherming ik u achterlaat.
De 17den December.
Uw man en goede vriend
Claudius van Canesiere.
Aldus gedroeg hij zich vroom tot het einde toe, en
weerstond en overwon door Gods genade alle aanvechtingen op volstandige
wijze. Nadat hij zijn vonnis gekregen had, om levend verbrand, en zijn
lichaam tot as verteerd te worden, werd hij, op Zaterdag de 1e
Februari, uit de gevangenis naar de plaats gebracht, die men te Lyon de
aardhoop noemt, om als een offer te vallen.
Terwijl hij daarheen werd geleid, vermaande hij het
volk zich tot de Heere te bekeren. Toen hij bij de strafplaats kwam,
begon hij het begin van de psalm op te zeggen: Mijn ziel, wil de Heere
met lofzang prijzen."
Daarna vroeg hem de scherprechter vergiffenis voor
de dood, die hij hem zou aandoen. Claudius antwoordde hem zeer
vriendelijk: Mijn vriend, de bijzondere vergiffenis behoort gij van God
te vragen, vooral als gij op uw geweten let; want het vonnis is
onrechtvaardig en kwaad, en God zal het van hun handen eisen, die
daarin hebben bewilligd, wanneer Hij hun geen barmhartigheid schenkt."
Toen hij in de vlammen stond, hief hij zijn ogen naar de hemel, en riep
de Heere aan, totdat hij de geest gaf. Aldus ontsliep hij in de Heere
op de 1e Februari in het jaar 1556.
[JAAR 1556.]
Te Rijssel in Vlaanderen had in deze tijd de Heere
Zijn Evangelie zo heerlijk geopenbaard, dat zich een grote menigte
volks bij de gemeente voegde, om de stem van Christus te horen. Zij
kwamen in het geheim samen, wegens de grote tirannie van de overheid,
die het rijk van de antichrist met geweld staande hield, en volgden
daarin het voorbeeld van de profeten ten tijde van koning Achab en van
de vrome christenen in de eerste gemeenten.
Maar, aangezien de gemeente des Heeren dagelijks
wies door de goede inrichting van Gods Woord te prediken, de armen en
behoeftigen bij te staan, de kranken en ellendigen te vertroosten,
vrede en eendracht onder elkaar te bevorderen, de christelijke straf of
tucht te onderhouden, in alle noden de Heere te bidden, en Hem te
danken voor de algemene welvaart, begon de satan door zijn werktuigen
te razen. Want, toen de Minderbroeders dit hoorden, begonnen zij in hun
predikatiën tegen zulke vergaderingen te schreeuwen, het volk
op te ruien, en de overheden te beschuldigen, dat zij te slap waren in
het vergieten van bloed, en in het verwoesten en verstoren van zulke
christelijke gebruiken.
Toen nu deze heilige vergaderingen omtrent drie
jaren waren voortgezet, barstte er in het jaar 1555 een vervolging los,
zodat de vijanden voornemens waren de gehele vergadering gevangen te
nemen, die door de valse broeders als verkocht was. Op Zaterdag de 6den
Maart, des avonds omtrent negen of tien uren, liet de beambte van
Rijssel een aantal mannen in de wapens komen, en, aangezien er die
avond op de gewone plaats geen samenkomst gebonden werd, viel hij met
zijn gerechtsdienaren met geweld in het huis van Robert Oguier, een
godvrezend man, die zijn huisgezin, klein en groot, knechten en
dienstmaagden, in de vrees des Heeren voorging en onderwees. Toen zij
in het huis waren, doorliepen zij dat van boven naar beneden, en
haalden de boeken voor de dag, die zij vonden, om die mee te nemen.
Doch, die zij zochten, was daar niet, namelijk Boudewijn de zoon van
Robert, die uitgegaan was om met enige gelovigen te spreken over Gods
Woord, wat hij dikwerf deed. Als hij nu van daar weer naar huis ging,
stond Maarten, zijn broeder, hem aan de poort op te wachten. Toen hij
hem hoorde, zei hij tot hem: "Ga van hier weg, ik bid het u; gij kunt
nu niet naar binnen gaan." Als Boudewijn dat hoorde, dacht hij, dat
zijn broeder hem niet herkende en zei: “Ik ben Boudewijn, doe
de poort open, ik wil naar binnen." Dit bemerkten de gerechtsdienaren,
lieten hem in, en zeiden: "Boudewijn, gij bent welkom, want wij hebben
hartelijk verlangd om u te vinden." Hij antwoordde: "ik dank u, mijn
vrienden, gij bent ook welkom, in Gods naam, in ons huis." Toen zei de
beambte: "Geeft u allen, in de naam van de keizer, als gevangenen over!"
Zij lieten zich gezamenlijk binden, namelijk, de
vader, de moeder en de beide zonen, en lieten de beide dochters het
huis bewaren. Toen zij ‘s nachts over straat werden geleid,
riep Boudewijn met luider stem: "Och Heere, geef ons niet alleen
gevangen te worden om uwentwil, maar bewijs ons ook de genade, dat wij
onversaagd en oprecht voor de mensen uw heilige leer mogen belijden, en
die met de as van ons lichaam verzegelen, tot stichting van onze arme
gemeente." Zij werden dan ook in de gevangenis geleid, waar zij wreed
werden behandeld. Doch temidden van al het verdriet, dat men hun
aandeed, loofden en prezen zij de Heere.
Toen zij voor de overheid van de stad gebracht
waren, ondervroeg men hun aangaande hun leven en wandel, en zij zeiden
tot de vader: "Aangaande u en uw huisgezin is ons meegedeeld, dat gij
nooit de mis bezoekt, en dat gij ieder afraadt en verhindert daarheen
te gaan. Bovendien is het ons ook bekend, dat gij in uw huis
vergaderingen en bijeenkomsten gehouden hebt, waar men valse leringen
heeft verkondigd tegen onze moeder de heilige kerk. In deze dingen'
hebt gij tegen het bevel van de keizerlijke majesteit gehandeld. Wat
heeft u toch bewogen dit te doen? Robert Oguier antwoordde hem
vrijmoedig, doch op zachte wijze: "Mijn heren, gij vraagt mij, waarom
ik de mis niet heb bijgewoond, graag vil ik u dat zeggen. Het is, omdat
men daar de dood en het dierbaar bloed van de Zoon van God en Zijn
offerande ten enenmale vernietigt en als onder de voeten treedt; want
in de brief aan de Hebreeën, in het tweede hoofdstuk staat:
"Dat Jezus Christus met één offérande
in eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden." Ziet, de
Apostel zegt met een offerande, doch de priesters zeggen, dat zij Hem
alle dagen in vlees en een offeren; dat doende, verloochenen zij de
Heere, Die ons verlost heeft. Nergens in de gehele Schrift leest men
ook, dat de profeten, Christus of Zijn apostelen ooit de mis hebben
bediend, of daarvan hebben gesproken; wel hielden zij het avondmaal,
waar alle christenen met elkaar gemeenschap oefenden, doch men deed er
geen offerande. Leest de Schrift, en gij zult nergens vinden, dat men
van de mis melding maakt. Zo is het dan duidelijk, dat zij door de
mensen is uitgedacht, en daarvan zegt Christus, Matt. 15, vs. 9:
tevergeefs eren zij Mij, lerende leringen, die geboden zijn van
mensen." Wanneer dus ik of mijn huisgezin de mis had bijgewoond, zou
Christus mij zeggen, dat ik Hem tevergeefs zou hebben gediend.
Voorts ontken ik niet, dat wij samenkomsten
gehouden hebben met eerzame lieden, die de Heere vrezen; maar dit was
tot niemands schade, en diende veel meer tot vermeerdering der eer van
Jezus Christus. Het is wel waar, dat het mij bekend was, dat de keizer
dit had verboden; maar aan de anderen kant wist ik, dat Jezus Christus
dit bevolen had. Maar ik mocht de een niet gehoorzamen, zonder de ander
ongehoorzaam te zijn. Het is beter God te gehoorzamen dan de mensen,
wat Petrus mij betuigt in Hand. 5, vs. 29." Toen vroeg de overheid hem,
wat men in die samenkomsten deed. Boudewijn antwoordde daarop: "Mijn
heren; als het u behaagt het aan te horen, zal ik het u in
bijzonderheden meedelen." Toen de heren dat hoorden, zag de een de
ander aan, en zij zeiden tot hem: "Spreek." Boudewijn, ontstoken van
liefde tot verbreiding van Gods eer, begon aldus: "Wanneer wij allen in
de naam des Heeren zijn vergaderd, om zijn heilig Woord te horen,
vallen wij allen tegelijk op de knieën, en belijden met
ootmoedige harten onze zonden en overtredingen voor Gods mogendheid;
daarna bidden wij, dat het Woord Gods oprecht en zuiver gepredikt en
verkondigd mag worden. Wij bidden ook voor onze heer de keizer en al
zijn raadslieden, opdat de gemeente in vrede mag geregeerd en de ere
Gods verbreid worden. Zo ook wordt ook gij, mijn heren, niet vergeten,
want wij gedenken uwer als onze heren en overheid, en bidden onze goede
God voor u en voor de gehele stad, opdat God u in alle deugden zegent.
Ziedaar, wat wij daar doen.
Dunkt u nu, mijn heren, dat wij zulk een groot
kwaad doen met zulke samenkomsten te houden? Waar heeft men ooit
gelezen, dat zij, die bijeenkomen om voor de bestuurders des lands te
bidden, de dood waardig zijn? Waarlijk, men heeft dit nooit gehoord.
Verlangt gij bovendien de gebeden te horen, die wij daar doen, ik ben
bereid u die mee te delen." Enige van de overheden gaven hem een wenk,
dit te doen. Toen viel Boudewijn in aller tegenwoordigheid ter aarde en
begon zo vurig te bidden, dat zijn hart, zoals hij zelf heeft gezegd,
nimmer zo brandde van liefde, noch sterkere ontroering vroeger in hem
werd aanschouwd. Bij het horen en zien daarvan vloeiden bij velen van
de overheden, die de grote vurigheid en de hevige gemoedsbewegingen bij
zulk een jongen man opmerkten, de tranen uit de ogen. Opgestaan zijnde
van het gebed, zei hij tot hen: "Ziet mijn heren, wat wij in onze
samenkomsten verrichten.
Terwijl zij daar voor de overheid stonden, legden
zij ook met hun vieren belijdenis van hun geloof af. Daarna werden zij
weer naar de gevangenis gebracht, en korte tijd daarna wreed gepijnigd,
om van hen te weten te komen, wie in hun huizen hadden verkeerd; doch
zij verrieden niemand, dan hen van wie zij wisten, dat zij zich van hen
gescheiden hadden. Omtrent vier of vijf dagen later werden de vader en
zijn beide zonen weer voor de rechters gebracht, en na vele woorden hun
gevraagd, of zij zich aan de wil van de heren wilden onderwerpen,
Robert Oguier en Boudewijn zijn zoon zeiden op voorzichtige wijze,
“Ja;" doch toen dit Maarten de jongsten zoon gevraagd werd,
antwoordde hij, dat hij zich aan hun wil niet kon onderwerpen, en zijn
moeder gezelschap wilde houden. Aldus werd hij weer naar de gevangenis
gebracht, en de beide anderen werden veroordeeld om levend te worden
verbrand. Doch, voor men hen veroordeelde, terwijl de rechter op zijn
rechterstoel zat, zei hij, toen hij hun volharding en lijdzaamheid zag:
"Heden zal uw woonplaats zijn met alle duivels in het helse vuur." Toen
daarna het doodsvonnis over hen was uitgesproken, werden zij weer naar
de gevangenis gebracht en verblijdden zich in de eer, die de Heere hun
bewijzen wilde, van in het boek der martelaren te zullen worden
opgeschreven. Nauwelijks waren zij in de kerker gekomen, of er kwam een
menigte Minderbroeders, onder welke zich dr. Hazard en de pater van St.
Clara bevonden, die onder het volk als heiligen werden geacht. Een
hunner nam het woord en zei: "Ziet, het uur is gekomen, waarin gij uw
leven zult eindigen." De beide getuigen van Jezus Christus antwoordden:
"Wij weten dit zeer goed; doch geprezen zij de goedheid van onze God,
Die ons heden uit onze gevangenis wil verlossen, om ons in zijn
heerlijk rijk te ontvangen." Als een dienaar van de antichrist deed dr.
Hazard zijn uiterste best, om hen van hun heilig geloof af te trekken,
en zei: "Mijn vader Robert, gij bent een oud man, ik smeek u, in dit
laatste uur, toch uw ziel te behouden. En wanneer gij naar mij wilt
luisteren, wend u dan naar mij, en alle dingen zullen zich ten beste
schikken." Robert antwoordde: "O mens, hoe durft u zo schandelijk de
eer van de eeuwige God roven! Want uit uw woorden blijkt, dat gij mijn
Zaligmaker wilt zijn, en mijn Heere Jezus Christus dat ambt ontstelen.
Neen, neen, ik heb een enige Zaligmaker, Die mij zeer spoedig uit deze
ellendige wereld verlossen. Ik heb ook een enige Leraar, Die de hemelse
Vader mij bevolen heeft te horen. Ik begeer geen ander."
Toen de pater van St. Clara de volstandigheid van
deze heilige man zag, zei hij tot hem: "Mijn vader, waarom antwoordt
gij de hoge geestelijke aldus? Gij behoort u nu beter te laten raden
dan ooit, en niet zo dwaas de goede raad te verwerpen, die men u geeft,
want deze bedoelt de zaligheid van uw ziel. Reeds sedert lang heb ik u
gekend als een kind van onze moeder de heilige kerk; maar nu bent gij
een kind der verderfénis geworden. Doch, aangezien het nog
tijd is, heb medelijden met uw arme ziel, die Jezus Christus verlost
heeft." Robert antwoordde: "Gij wekt mij op om medelijden te hebben met
mijn arme ziel; ik dank u daarvoor. Want aldus zorg ik voor mijn
zaligheid, dat ik, om de naam Gods, mijn lichaam aan het vuur overgeef,
en hoop nog heden bij Hem in Zijn heerlijkheid te zijn. Geheel mijn
vertrouwen is op Hem, en al mijn hoop gevestigd op de dood Zijns Zoons;
Hij geeft mij een waar geloof om zalig te worden. Want ik geloof alles
wat de heilige profeten en apostelen hebben geschreven, en daarop wil
ik leven en sterven." Toen de pater dat hoorde, zei hij: Deze schelm
denkt, dat hij een christen is. Neen, neen, daartoe ontbreekt hem veel.
Ga heen, gij bond, gij bent onwaardig de christelijke naam te dragen.
Men behoort u die naam te ontnemen, daar Gij uw God niet wilt belijden.
Gij beroept er u op, dat Jezus gezegd heeft: "Die Mij verloochend zal
hebben voor de mensen die zal Ik ook verloochenen voor mijn hemelse
Vader. Het is recht jammer voor u en uw zonen, dat gij u allen
tegelijk, met ziel en lichaam, voor de duivelen in de hel werpt."
Daarna scheidde men de oudste zoon van zijn vader,
en bij die scheiding zei hij: "Mijn vrienden, ik bid u, mijn vader te
willen verdragen, en hem niet aldus te beroeren. Hij een oud man en
zwak van lichaam, verhindert hem niet de kroon der martelaren te
ontvangen." Toen sprak hem een andere Minderbroeder op zeer
bestraffende wijze toe, en zei: Ga heen, gij schelm, het is om
uwentwil, dat uw vader verloren gaat." En zich tot de scherprechter
wendende, gebood hij: "Pas op, pas op, beul, handel volgens uw ambt.
Wij willen van hier gaan, want alles is toch vergeefse moeite, zij zijn
zo onder de macht van de duivel, dat het niet mogelijk is hen te winnen
of van hun dwaling af te trekken."
Vervolgens werd de zoon van de vader gescheiden, in
een andere kamer gebracht, zijn klederen uitgetrokken, en gereed
gemaakt om zich op te offeren. Toen men hem het buskruit voor de borst
hing, was er een, die zei: "Als gij mijn broeder was, verkocht ik
liever al mijn bezittingen, en schafte brandstapels aan om u te
verbranden; men bewijst u te veel genade." Boudewijn antwoordde: "Ik
dank u, mijn vriend. De Heere schenke u barmhartigheid."
Enige die daar tegenwoordig waren zeiden: "O God,
men mag wel medelijden hebben met deze arme mensen!" Er was een
geleerde bij, die, daarop antwoordde: "Welk medelijden zoudt gij met
hen hebben? Ik zou hun zoveel genade niet bewijzen, en zo zacht niet
behandelen, om hun buskruit te geven. Ik zou hen roosteren, zoals men
St. Laurens deed." Terwijl men aldus met de zoon bezig was, waren de
monniken bij de vader, die hem aanraadden ten minste een kruisje in de
handen te houden, opdat het volk, zoals zij zeiden, niet zou morren.
"Gij hebt toch uw hart tot God opgeheven," zeiden zij, "gij weet toch
wel, dat dit slechts hout is." Toen bonden zij hem dat beeld in de
handen.
Toen nu zijn zoon naderbij kwam, riep hij: "O mijn
vader, wat doet gij? Zult gij in uw laatste uur een afgodendienaar
worden?" Tegelijk greep hij het hem uit de handen, waarin men het
gebonden had, wierp het achter zich en riep met luider stem: "Dat doe
ik, opdat het volk zich niet aan ons ergere, daar wij geen Christus van
hout begeren; want wij dragen Jezus Christus in onze zielen, de levende
Zoon van God, en in ons hart is met gouden letteren zijn heilig Woord
geschreven." Toen zij naar de strafplaats werden geleid, waren al de
stadsdienaren in de wapenen, zoals bij het geleide van een vorst
gewoonlijk plaats had. Op het schavot verzocht Boudewijn vrijheid aan
de rechters, om zijn geloof voor het volk te belijden; doch hem werd
geantwoord: "Ziedaar uw biechtvader, mijn vriend, belijd voor hem uw
geloof." Aldus werd het hem niet toegestaan, en in plaats daarvan
plaatste men hem op wrede wijze aan de paal. Toen begon hij de 17den
psalm te zingen. Een van de Minderbroeders riep toen: "Hoort, hoort,
mijn heren, welke dwalingen deze booswichten zingen, teneinde het volk
te verleiden." Boudewijn zei tot de monnik:"Och, beklaaglijk mens, zegt
gij dat de lofzangen van David dwalingen zijn? Maar het is uw oude
gewoonte de heiligen Geest te lasteren."
Toen keerde hij zich tot zijn vader, die aan de
paal gebonden werd, en riep: "Wees goedsmoeds, mijn vader, het zal
weldra gedaan zijn." Terwijl de scherprechter de vader vastmaakte, gaf
hij hem een slag met de hamer op de voeten, opdat bij nader zou komen.
De goede man riep: "0 vriend, gij doet mij pijn; waarom handelt gij zo
onbeleefd met mij.” Toen de monnik dit hoorde, zei hij: "Dit
gespuis wil de naam van martelaren dragen; en, als men ben slechts een
weinig aanraakt, schreeuwen zij, alsof men hen vermoordt." Toen
Boudewijn het kwaad zag, dat men zijn vader aandeed, zei hij tot de
monnik: "Denkt gij, dat wij de smarten en de pijn van de dood vrezen?
Neen, neen. Want, indien wij die gevreesd hadden, zouden wij onze
lichamen niet aan de schandelijken dood hebben overgegeven." Bij
herhaling sprak hij later: "O God, o eeuwige Vader, laat toch het offer
van onze lichamen U welbehaaglijk en aangenaam zijn, in de naam van uw
veelgeliefde zoon." Een van de Minderbroeders riep daarentegen: "Gij
schelm, gij liegt. Het is uw vader niet, maar gij hebt de duivel tot
een vader." Temidden van deze strijd sloeg hij de ogen hemelwaarts, en
zei tot de vader: "Mijn vader, zie, ik zie de hemelen geopend, en
duizend miljoenen Engelen, die ons nabij zijn, en die zich verblijden
in de belijdenis der waarheid, die wij voor de wereld hebben afgelegd.
Laten wij ons verblijden, mijn vader, de heerlijkheid van God is ons
geopenbaard." De monnik riep daarentegen: ”Ik zie de hel open
en duizenden duivelen hier tegenwoordig, om u thans naar de hel te
voeren."
In dat uur verwekte de goede God, die de Zijnen
nooit verlaat, en bewoog het hart van een arm onschuldig mens, die bij
dit schouwspel tegenwoordig was, die, met medelijden vervuld, met
luider stem riep: Heb goede moed, Boudewijn, houd u vroom, uw gevoelens
zijn goed, ik behoor tot de uwen." Na deze woorden ging hij van daar.
Toen nu het hout was aangestoken, en de vrome
martelaars aan de benen reeds als verbrand waren veranderde zij door de
hitte des vuurs niet, en spraken met elkaar. Uit het midden der vlammen
riep Boudewijn: "Wees goedmoeds, mijn vader, nog een weinig ellende, en
wij gaan naar het eeuwige huis." Toen hun lichamen geheel in de vlam
stonden, hoorde men hen het laatst roepen: Jezus Christus, Zoon van
God, wij bevelen U onze Geest, en alzo stierven zij in de Heere.
[JAAR 1556.]
Omtrent acht dagen daarna werden Johanna, de
moeder, en ook de jongste zoon omgebracht. Doch de zware strijd en
aanvechting, die zij voor die tijd uitstonden, is waardig, om te worden
meegedeeld.
Er waren namelijk een grote menigte monniken tot
haar gekomen, om haar van het geloof te doen afvallen. En, om te beter
hun doel te bereiken, zetten zij moeder en zoon ieder afzonderlijk. De
moeder vielen zij het eerst aan, en wisten haar van het geloof af te
trekken als een zwak vat. De vijanden der waarheid bedreven grote
blijdschap over deze overwinning. Doch, toen het kleine hoopje
gelovigen dit vernam, waren zij zeer bedroefd. Maar de Heere zag hun
droefheid, en vertroostte zijn volk weer. Want, op zekere tijd, als de
monniken in de gevangenis kwamen, raadden zij de moeder, dat zij haar
zoon van zijn gevoelens moest trachten af te trekken, wat zij beloofde
te zullen doen. Toen nu de zoon bij zijn moeder was gebracht, en
vernam, dat zij was afgevallen, begon hij te wenen en te klagen, en
zei: "Och, mijn moeder, wat hebt gij gedaan? Hebt gij de Zoon van God
verloochend, Die u verlost heeft? Helaas, wat heeft Hij u misdaan, om
Hem aldus te onteren en te belasteren? Nu ben ik tot een ongeluk
gekomen, dat ik het meest vreesde. O mijn God, waarom hebt gij mij zo
lang laten leven, om te moeten zien, wat mijn hart doorsnijdt?" Toen de
moeder deze weemoedige klachten, en zulke verzuchtingen en dit wenen
van haar zoon hoorde en zag, werd zij inwendig zeer bewogen, en wenende
riep zij met luider stem: "O mijn God, wees mij genadig, verzoen mijn
misdaden om de verdiensten van Uw Zoon. Schenk mij vroomheid en kracht,
om mijn eerste belijdenis op te volgen en te versterken, en laat mij
volharden tot aan het uiterste mijns levens."
Korte tijd daarna kwamen de monniken, die haar zo
jammerlijk hadden verleid, en meenden, dat zij nog dezelfde gevoelens
had, als waarin zij haar hadden verlaten. Toen zij de monniken zag, zei
zij tot hen: "Weg satan, gaat van hier weg; want gij hebt aan mij niets
meer. Ik wil mijn eerste belijdenis ondertekenen. En kan ik dat niet
met inkt, ik zal het met mijn bloed doen. Voortaan zal ik op vrome
wijze het vat dragen, dat zo zwak was." Toen de tirannen haar
volharding vernamen, spoedden zij zich om baar te doden; en aldus
werden zij beiden veroordeeld, om levend te worden verbrand. Hun as zou
in de lucht verstrooid worden. Als zij het vonnis hadden vernomen, en
weer naar de gevangenis werden geleid, zeiden zij: "Geprezen zij de
goedheid van onze God, Die ons altijd de overwinning geeft over al onze
vijanden door Jezus Christus Zijn Zoon. Want dit is het gewenste
ogenblik. De goede tijd is aangebroken. Nu, mijn moeder, laat ons in
het scheiden niet vergeten de grote eer en heerlijkheid, die God ons
aandoet, Die ons aan het beeld van Zijn Zoon gelijkvormig maakt. Denk
aan hen, die Hem hebben nagevolgd, want zij hebben geen anderen weg
bewandeld dan deze. Laat ons dan moedig toetreden, mijn moeder, en, de
Zoon Gods volgende, Zijn smaadheid dragen met al Zijn martelaren. Door
deze zullen wij ingaan in de eeuwige heerlijkheid van de levende god.
Want door vele verdrukkingen en vervolgingen komen wij in het rijk van
God. Dit zijn Petrus' woorden; zij kunnen niet liegen."
Een van de omstanders hoorde deze woorden, die deze
niet kon verdragen, en zei: "Gij booswicht, nu ziet men eerst, dat de
duivel uw lichaam en uw ziel vervult, zoals hij uw vader en uw broeder
deed, die nu bij de duivelen zijn." Maarten antwoordde vriendelijk:
"Vriend, uw vervloekingen zijn voor God en zijn Engelen zegeningen voor
mij." Een ander zei tot Maarten: "Mijn kind, gij bent dom, en niet goed
te raden, want gij denkt het zelf te weten. Nochtans, ofschoon er vele
mensen voor u geweest zijn, die niet geloofden, wat gij gelooft, en
nooit tegen het geloof der kerk zich verzetten, zijn zij behouden. Maar
uw gevoelens zijn niet goed, want die zijn eerst voor korte tijd in
zwang gekomen. Het ware geloof in Gods Woord is nooit teniet gegaan,
ofschoon u het geloof en de leer van God haat." Johanna, de moeder,
hoorde deze woorden van de man, en zei tot hem: "Vriend, de weg, die
tot het verderf leidt, zegt Jezus Christus, is breed, en velen zijn er,
die langs dezelve ingaan; maar de weg, die tot de zaligheid leidt, is
nauw, en weinigen zijn er, die dezelve vinden. Men ziet wel, dat wij
een klein hoopje uitmaken, en geacht worden als onreinheid der wereld,
wegens ons lijden is het duidelijk, dat wij ons op de nauwe weg
bevinden. Doch deze weg zal ons naar het eeuwige leven leiden. Gij zegt
wel, dat wij het geloof en Gods Woord haten. Waarlijk, dat zij verre.
Want, wie is er toch onder u, die zijn lichaam om uw leer aan de
vlammen zou willen overgeven? Het is dan wel een zeker bewijs, dat gij
niet op de rechte weg bent. Al uw begeerte bepaalt zich tot uw buik,
die ook uw God is; gij zoekt alleen uw gemak; ga uw leven en dat der
priesters en monniken maar na. Doch wij begeren alleen Jezus Christus
en Die gekruisigd, en geen andere leer dan die van het Oude en Nieuwe
Testament. Zijn wij dan ketters, omdat wij slechts de leer der heilige
profeten en apostelen geloven? Dat kan toch niet zijn. Daarom, overziet
uw zaken goed; want gij meent te bezitten, wat gij niet hebt. Leest de
Schrift, en gij zult zien, wie gij bent." Er was een minnebroeder, die
tot Maarten zei: "Overleg uw zaken goed, want uw vader en broeder
hebben de zeven sacramenten der kerk beleden, evenals wij. En gij, die
slechts een arme eenvoudige leerling bent, hebt een boze ketter gehoor
gegeven, die u dit ingeblazen heeft, en hij meent wijzer te zijn dan
alle leraars, die voor duizend jaar leefden." Maarten antwoordde: "God
wil niet, dat ik mijzelf prijs; doch Jezus Christus zegt Zelf, dat God
deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen heeft, en ze de
kinderkens geopenbaard. En de profeet Jesaja zegt, dat de Heere de
wijze vangt in zijn wijsheid. En, wat gij daar zeide, dat mijn vader en
broeder de zeven sacramenten hebben beleden, daarmee bewijst gij, dat
men u niet kan geloven in alles wat gij zegt; want de satan is een
vader der leugen. Is het u niet genoeg, dat ik u slechts zo veel
belijd, als Gods Woord inhoudt, namelijk, de doop en het avondmaal?
Terstond daarna kwamen de heren van Barras en
Baufremes, die Maarten grote dingen beloofden, indien hij wilde
herroepen en terugkeren tot de roomse kerk. De heer Baufremes zei onder
andere tot hem: "Mijn kind, ik heb groot medelijden met u, vooral als
ik uw jeugd aanzie. Zo gij u wilt bekeren, beloof ik u, dat gij nooit
deze schandelijken dood zult sterven. Ja, wat nog meer is, ik beloof u
honderd ponden Vlaams te zullen geven;" en, terwijl hij dat zei, begon
hij te wenen. Doch Maarten antwoordde: "Gij biedt mij grote dingen naar
de wereld aan, mijnheer, die ik toch niet acht. Meent gij, mijnheer,
dat ik zo slecht ben een eeuwig koninkrijk te laten varen om een
ogenblik aards leven? Neen, neen; het is nu geen tijd om van wereldse
dingen te spreken, maar van de dingen, die de Heere mij bereid heeft in
de hemel. Geen ander goed begeer ik. Ik vraag van u een uur stilte om
te,kunnen bidden. en mijn God aan te roepen. Gij weet wel, dat het
morgen acht dagen geleden is, dat mijn vader van deze wereld scheidde,
en in die tijd hebt gij mij geen uur rust gelaten. De tijd, die ik had,
was meer om te dromen dan om te slapen. Altijd was ik van acht of negen
personen omringd, die met mij spraken, en wier bedoeling was, mij van
deze gelukkigen dag te beroven. Wilt gij mij de kelk niet. laten
drinken, die God mij heeft ingeschonken. Ik bid u, hinder ons toch
niet, ga toch heen, want ons uur is nabij." Toen ontstond er eensklaps
een geschreeuw: In het vuur, in het vuur met de schelm en vervloekte
ketter." Zij antwoordden: "Wij danken u, de Heere zegene u, en doe u uw
misdaden belijden." Nu werd hun een weinig rust gegeven. Haastig liep
Maarten naar enige broeders, die op wrede wijze gevangen zaten, en
sprak hen, als van liefde brandende, aan: "Staat op, staat op, mijn
broeders, grijpt moed, het is reeds gedaan, ik heb de laatste strijd
geleden." Hij greep hen bij de hand, beval hen de Heere aan en zei:
“Ik bid u, mijn broeders, vergeet de heilige leer van het
Evangelie niet, en de goede vermaningen, die gij van onze broeder Guido
gehoord hebt, bewijst, dat gij die in uw hart hebt ontvangen en niet
met de oren alleen. Volgt ons na, wij gaan voor, en vreest niet, God
zal u niet verlaten, Adieu mijn broeders," en alzo scheidde hij van
hen. Kort daarna werden zij gebonden en ter dood gebracht. Toen de
moeder op het schavot geklommen was, riep zij tot haar zoon: "Klim op
Maarten, klim op, mijn zoon!" En, toen Maarten begon te spreken, zei
zij: "Maarten, spreek luid, opdat men weet, dat wij geen ketters zijn."
Maarten wilde belijdenis van zijn geloof afleggen, doch het werd hem
verboden. De moeder riep luid en aanhoudend, toen men haar aan de paal
bond, en zei: "Wij zijn christenen, en wat wij lijden is niet om moord
of dieverij, maar omdat wij niets anders willen geloven dan Gods
Woord." Zij waren daar beiden vrolijk, en verblijdden zich in de Heere.
Toen de vlam in het stro gestoken was, verdroegen zij de vuurgloed
standvastig, en terwijl zij hun ogen naar de hemel verhieven, riepen
zij als met één stem: "Heere Jezus, in uw handen
bevelen wij onze geest," en alzo ontsliepen zij in de Heere. Dit
warende vruchten van deze heilige gemeente. De anderen, die daar nog
waren, vluchtten dagelijks meer en meer wegens de grote tirannie en
wreedheid, welke men de gelovigen aandeed.
[JAAR 1556.]
Meester Jan Rabec, geboren te Cerisy-Montpinson, in
Normandië, onder het bisdom van Constance, behoorde tot de
orde der minderbroeders te Vire. Toen hij de waarheid van het Evangelie
beleed, en de gruwelen zag van de pausgezinden, wilde hij de Heere
oprecht navolgen. Hij vertrok vandaar naar de streken, waar het
Evangelie oprecht, zonder pauselijke bijgelovigheden, gepredikt werd,
en bleef te Lausanne, om zich aan de hogeschool te oefenen. Daar
voorzagen de heren van Bern hem van levensonderhoud, opdat hij
onverhinderd zou kunnen studeren, om in later tijd de gemeente te
kunnen dienen. Na enige tijd schonk de Heere hem lust en begeerte in
het hart, om zijn broeders in Frankrijk te bezoeken, en hun de genade
mee te delen, die de Heere hem zo overvloedig geschonken had, teneinde
hen uit de duisternis tot het licht te brengen. Aldus reisde hij
daarheen, doch bleef niet lang verborgen; want de satan, die voor de
ondergang van zijn rijk bevreesd is, kon deze handelwijze niet
lijdelijk aanzien,vooral omdat hem zulk geweld werd aangedaan van
iemand, die aan zijn leger ontvlucht was.
Nadat hij zijn vaderland had bezocht, waar hij vele
lieden bad onderwezen en vermaand, keerde hij naar de stad Angers
terug, waar hij in zeker gezelschap tegenwoordig was, en hem onder
andere vele vragen werden gedaan. Zo vroeg men hem ook, of St. Pieter
niet een mis gezongen bad. Hij gaf daarop zulk een antwoord, dat zijn
tegenpartij zich schaamde, en voornam hem in hun strikken te vangen.
Daarom besloten zijn vrienden, dat hij Angers spoedig zou verlaten, en
naar zijn vaderland terug keren. Hij nam zijn weg naar het kasteel van
Gantier, omtrent acht mijlen van de stad. Hij bleef daar twee of drie
dagen, terwijl hij de man, waar hij thuis was, een weinig voorlas uit
de geschiedenis der martelaren, hetwelk door een gerechtsdienaar, die
daar juist naast woonde, gehoord werd, die hem ging aanklagen. Aldus
werd hij, op de 1e Augustus in het jaar 1555, gevangen genomen. Toen de
beambte hem ondervroeg, wilde hij hem niet antwoorden, zeggende, dat
zij zijn overheden of rechters niet waren. Vandaar werd hij gevankelijk
overgebracht naar het kasteel te Angers. Maar, omdat hij beleed, dat
hij tot de gruwelijke sekte der minderbroeders behoord had, werd hij
vervolgens naar de bisschoppelijke gevangenis geleid. Hij vertoefde
daar geruime tijd, en werd van vele en onderscheiden personen
aangevallen en ondervraagd.
Men vroeg hem, of men de heiligen mocht aanroepen,
teneinde onze voorbidders te zijn. Hij antwoordde ontkennend, en wel
omdat zij met ons geen gemeenschap meer hebben, en ons bidden niet
kunnen horen. Hij voegde er bij, dat hij zich aan geen anderen
Middelaar, Voorspreker of Advocaat hield dan aan Jezus Christus, omdat
Hij ons daartoe in de Schrift alleen wordt voorgesteld. "Doch aangaande
de levende heiligen beleid ik," zei hij, "dat zij de een voor de ander
bidden, wat zij ook verplicht zijn te doen; want de Schrift gebiedt
zulks, Ef. 6, vs. 18; Kol. 4, vs. 3, en wij hebben voorts vele
voorbeelden daarvan, Jak. 5, vs. 16, 17; Gen. 18, vs. 23" enz.
Zij zeiden: De heiligen kunnen onze begeerten zien
in het goddelijk wezen, en omdat God hun dit meedeelt." Hij antwoordde:
"Dat is onzeker, en kan met niets uit de Schrift worden bewezen."
Zij beweerden verder, dat de heiligen, terwijl zij
leefden, voor hun medebroeders baden. "Hoeveel temeer," zeiden zij, "nu
zij uit dit leven gescheiden en in ere verheven zijn; want nu is hun
liefde veel groter en inniger." Rabec antwoordde, dat zij in dit leven
voor elkaar baden, want dat dit de Schrift ook betuigde, maar, of zij
nu zouden bidden, dat men dit niet met Gods Woord kon bewijzen, waarom
het niet kon worden geloofd.
Zij vroegen hem, hoe, hij over de maagd Maria
dacht, en of men haar niet moest aanroepen, om voor ons te bidden. Hij
antwoordde: "Ik geloof, dat zij een heilige maagd is, en gezegend onder
alle andere vrouwen; dat zij van haar wezen door de kracht des Heilige
Geestes ontvangen, en in haren schoot gedragen en gebaard heeft Jezus
Christus, en maagd is gebleven; maar om haar aan te roepen, teneinde
onze voorspraak te zijn, dat zou haar tot geen eer verstrekken, en
derhalve zou zij er mee gesmaad worden. Want nooit wilde zij zich de
eer toeëigenen, die haar eigen en enige Zoon toekwam, zoals
men kan bewijzen met Joh. 2, vs. 5." Hij bewees hun verder, dat zij het
woord "heiligen" zeer misbruikten, daar zij het alleen op de
gestorvenen toepasten, aangezien de Schrift dit toch voor alle
gelovigen gebruikt. Dit klonk hun zeer vreemd in de oren, terwijl zij
zeiden, dat er niemand in dit leven heilig mocht genoemd worden. Hij
bewees hun uit het begin van de eerste brief aan de
Corinthiërs, dat alle gelovigen heiligen waren, daar Paulus
zei: "De gemeente Gods te Korinthe, de geheiligden in Christus Jezus,
de geroepen heiligen, met allen, die de naam van onze Heere Jezus
Christus aanroepen." Zij zeiden, dat het een grote vermetelheid was,
dat iemand zich rechtvaardig achtte in dit leven. Rabec bewees hun, dat
men in dit leven rechtvaardig kon zijn. Het is duidelijk," zei hij, "in
Zacharias en Elisabeth, van wie geschreven staat, Luk. 1, vs. 6: "Zij
waren beide rechtvaardig voor God, wandelende in al de geboden en
rechten des Heeren, onberispelijk."
Hij toonde verder, dat de gelovigen rechtvaardigen
en zondaars zijn. "Zij zijn," zei hij, "rechtvaardig in Christus Jezus,
omdat hun Zijn rechtvaardigheid toegeëigend wordt, en, ter
liefde van Hein, hun zonden niet worden toegerekend. Zo zegt Paulus,
Rom. 8, vs. 1: "Er is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus
Jezus zijn, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest." In
zichzelf zijn zij ook zondaars, zoals Johannes betuigt, 1 Joh. 1, vs.
8: "Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo bedriegen wij
onszelf, en de waarheid is in ons niet." Dit bewijst ook Paulus aan de
Romeinen, bovenal in hoofdstuk 7 van zijn brief." Zij zeiden: "Wij
mogen ons niet met Paulus en andere heiligen gelijkstellen." Rabec
antwoordde: "Wij moeten, ja zijn verplicht, vast te staan in de leer,
het geloof en de belijdenis van hen, en behoren op gelijke wijze
overtuigd en zeker te zijn van onze zaligheid zoals zij waren."
Zij vroegen hem, of hij niet geloofde, dat er een
vagevuur was voor hen, die in genade waren gestorven. Hij antwoordde,
dat hij geen andere zuivering of reiniging kende dan het bloed van
Jezus Christus. Met nadruk hielden zij hem de woorden van Paulus voor,
1 Kor. 3, vs. 15: "Hij zal behouden worden, doch alzo als door vuur."
Rabec antwoordde, dat het woord vuur daar in een zekere zin genomen
wordt, en beproeving of aanvechting betekent. Ja, dat ook Paulus daarin
de verte van geen vagevuur spreekt, en zei, dat zij deze uitlegging met
geen enkele plaats uit de Schrift konden bevestigen.
Toen deed zich een dikke minderbroeder op, de
opziener van het klooster, en wilde het vagevuur bewijzen met de plaats
uit 2 Macc. 12, vs. 46, 47: Zo is dan de gedachtenis heilig en goed
voor de doden te bidden, opdat hun de zonden vergeven worden." Waarop
Rabec antwoordde, dat dit boek door de kerk niet goedgekeurd of in de
heilige Schrift opgenomen was, en dat het ook door de Heilige Geest
niet geschreven is. "Want de schrijver begeert, dat men hem zou
vergeven waar hij gedwaald had; derhalve is het door de Heilige Geest
niet geschreven, Die niet dwalen kan."
Daar zij dikwerf van de roomse kerk spraken,
vroegen zij hem, hoe hij over die kerk dacht. Hij
antwoordde:,”Ik geloof, dat er een algemene kerk is, die
bestaat in de gemeenschap van alle gelovigen over de gehele aarde
verstrooid, doch verenigd en verbonden in een geest en
één geloof, die bestuurd wordt door de Heilige
Geest en het enige Woord van God. Ik geloof ook, dat de roomse kerk er
een deel van uitmaakt."
Zij vroegen hem, of hij niet geloofde, dat de paus
het hoofd der kerk was. Rabec antwoordde: “Ik geloof aan geen
ander hoofd der kerk dan aan Christus, want de Schrift spreekt van geen
ander hoofd." "Hoe denkt gij dan," zeiden zij, "over de paus; gelooft
gij niet, dat hij het hoofd der kerk is? Rabec antwoordde: Neen; maar
ik geloof, dat hij de antichrist is."
De heer van der Bossche vroeg hem, hoe hij over de
oorbiecht dacht, die men bij de priester behoort te doen, om vergeving
van hem te verkrijgen. Hij zei, dat de Schrift daarvan geen melding
maakt, en dat hij er daarom niets goeds van dacht, en dat het ook
onmogelijk is de zonde op te tellen, zoals David betuigt, Ps. 19, vs.
13: "Wie kan zijn verborgen afdwalingen verstaan? enz. “Ik
weet wel," zei hij, "dat er een belijdenis van zonden bestaat, die wij
' aangeduid vinden in 1 Joh. 9, die men doen moet voor God, Die alleen
zonden vergeelt. Deze biecht moet men dagelijks en ieder uur doen, want
wij zondigen altijd, zoals David zegt in Ps. 51, vs. 5: "Mijn zonden
zijn altijd voor mij." " Zij wierpen hem de plaats uit de Schrift voor,
waar Christus zegt: " Wien gij de zonden vergeeft, die zijn zij
vergeven, en wien gij ze houdt, die zijn zij gehouden." Rabec
antwoordde, dat zulk binden en ontbinden van de zonden door de
prediking van het goddelijke Woord moet geschieden, en niet door de
oorbiecht, die men bij de priester deed. Hij bewees dit met de woorden
van Christus, Die zijn Apostelen beval het Evangelie te verkondigen, en
die dit geloofden, moesten zij vergeving van zonden verzekeren, en hun
de hemel openen; daarentegen, die dat niet geloofden, die moesten zij
verkondigen, dat hun zonden gehouden waren, en de hemel voor hen
gesloten was. "Er is ook," zei hij, "een groot onderscheid tussen de
priesters en de apostelen of de ware bedienaars van het goddelijke
Woord. Deze macht, die Christus geschonken heeft, bezitten eigenlijk de
apostelen en oprechte dienaars, die Gods Woord verkondigen, en niet de
mispriesters, die dit niet prediken, en ook de apostelen in geen dele
navolgen." Zij beriepen zich op wat Jakobus, hoofdstuk 5, vs. 16,
zegt:"Belijdt elkaar de misdaden." Rabec antwoordde, dat Jakobus daar
spreekt van de verzoening, die tussen de ander moet plaats hebben, en
dat tot zulk een belijdenis de vrouwen zowel als de priesters evenzeer
verplicht zijn, en gelijke macht bezitten.
Men vroeg hem, of hij de mis noodzakelijk, goed en
heilig achtte. Hij antwoordde, dat de mis door mensen ingesteld was, en
niet uit de Schrift kan bewezen worden. Ja," zei hij, "de mis is een
grote gruwel en een openbare afgoderij, omdat men daarbij een stuk
brood, in plaats van Jezus Christus aanbidt, en vergeving van zonden
daaraan toeschrijft, voor de levenden en de doden, wat een vernietiging
is van het bloed van Jezus Christus, hetwelk dat alleen doen kan, en
ook alleen genoeg is tot onze verlossing. Door de mis kruisigen de
mispriesters de Zoon van God andermaal, zoveel in hen is; want zij
maken daarvan een offer, daar Christus nochtans door Zijn dood de
offeranden der wet heeft afgeschaft, en Hij zelf eenmaal is opgeofferd,
om hen te volmaken, die geheiligd worden. Door Zijn offerande, eenmaal
volbracht, heeft Hij de Vader verzoend en voor ons voldaan. Nu leeft
Hij, om altijd voor ons te bidden."
Hem werd gevraagd, of hij niet geloofde, dat Jezus
Christus lichamelijk tegenwoordig is in de handen van de priester, als
hij de hostie opheft. Hij antwoordde: "Neen, maar ik geloof, dat Hij in
de hemel is, gezeten aan de rechterhand Zijns Vaders, vanwaar Hij ook
komen zal, om te oordelen de levenden en de doden, zoals in de
artikelen van het geloof en Hand. hoofdstuk 1, en 4 geschreven is." Zij
verweten hem, dat hij een ketter was, en het heilige sacrament
verloochende. Hij antwoordde dat dit onwaar was en beleed, dat het
sacrament des avondmaals door Christus Jezus was ingesteld; en dat wij,
die het op waardige wijze, naar het bevel van Christus ontvangen, het
waarachtige lichaam en bloed van Christus op geestelijke wijze
genieten, waardoor onze zielen worden gevoed, zoals het lichaam door
brood en wijn gevoed wordt. Hij bewees, dat in de mis zulk een
avondmaal niet te herkennen was, want dat daarin de instelling en het
bevel van Christus niet onderhouden werden, maar ten enenmale bedorven.
De heer van de Bossche, lijfstraffelijk rechter, vroeg hem, hoe men het
behoorde te gebruiken. Hij antwoordde: "Zo als dit Matt. hoofdstuk 26
en 1 Kor. hoofdstuk 11 is beschreven." En, toen genoemde heer een meer
uitvoerige beschrijving verlangde, deelde hij hun mee op welke wijze
men het te Lausanne bediende, en bewees uit de Schrift de instelling
van Christus en daarentegen het gruwelijke misbruik der pausgezinden.
Leraars, priesters en monniken hoorden dit aan, en konden er niets
tegen inbrengen, doch klemden zich vast aan de woorden: "Dit is mijn
lichaam," waarmee zij bewijzen wilden, dat Christus lichamelijk moest
tegenwoordig wezen, onder de gedaante van brood en wijn. Rabec zei, dat
Christus met deze woorden niets anders wilde zeggen, dan dat het brood
en de wijn in het avondmaal betekenden Zijn lichaam en Zijn bloed; en
dat wat het brood
en de wijn doen aan het lichaam, ook het lichaam en het bloed van Jezus
Christus aan de ziel doen. Hij zei: "Gelijk onze lichamen stoffelijk
zijn, en hun spijs ontvangen en verteren met lichamelijke tanden, alzo
neemt ook de ziel, die geestelijk is, geestelijke spijze, met
geestelijke tanden." Hij bewees ook, dat Christus in het avondmaal op
figuurlijke wijze had gesproken, gelijk in de Schrift meer malen
geschiedde, zoals in Genesis, hoofdstuk,17, waar de besnijdenis een
eeuwig verbond genoemd wordt. Paulus noemt 1 Kor. 10, vs. 4, de
steenrots Christus. Johannes de Doper noemt, Joh. 1, vs. 32, de duif
Gods Geest, wat een teken daarvan was. Toen hij de woorden van Paulus
aanhaalde, namelijk, dat de drinkbeker inderdaad dan een Nieuw
Testament moest zijn door de kracht der woorden, zoals zij wilden, dat
het brood werkelijk het lichaam zijn zou, wisten zij daarop niets te
antwoorden, en moesten erkennen, dat het een figuurlijke wijze van
spreken was, waar de drinkbeker een Testament genoemd wordt, in plaats
van de wijn, die in de drinkbeker is; waaruit Rabec bewees, dat het
teken ook de naam droeg van hetgeen het betekende.
De heer van Brerond vroeg hem, welk kwaad er dan
uit volgen zou, wanneer het lichaam van Christus in het brood
tegenwoordig ware. Rabec antwoordde, dat daaruit zou volgen, dat het
lichaam van Christus op een en dezelfde tijd op vele plaatsen tegelijk
zou zijn, ja de gehele wereld vervullen, en dat men niet vindt, dat Hij
na Zijn opstanding op vele plaatsen tegelijk was: dat Hij ook in Zijn
opstanding bewezen heeft, dat Hij geen verschijning of geest is
geweest, maar dat Hij vlees en beenderen had, die men in de mis, onder
de gedaante van brood en wijn, niet vindt, waarvan de priesters toch
zeggen, dat het er in besloten is.
Hij toonde ook, dat de priesters schandelijk
dwaalden, die de leken, zoals zij hen noemen, het brood in het
avondmaal geven, en de wijn onthouden, tegen het openlijk bevel van
Jezus Christus, Die beveelt en zegt: "Drinkt allen daaruit," en
daardoor bewees, dat Hij deze dwaling, die nu bestaat, voorzag. Want
aangaande het brood zegt Hij slechts: "Neemt, eet, doch betreffende de
drinkbeker zegt Hij veel duidelijker: "Neemt en drinkt allen daaruit."
Zo heeft de Heere het sacrament van zijn lichaam en bloed niet om te
eten alleen, of om te drinken alleen, maar om te eten en te drinken
bevolen te onderhouden. Zij vroegen hem, of de doop ook goed en nodig
was. Hij antwoordde: “Ik geloof wel, dat de doop goed en
nodig is; maar men behoort geen bezwering, olie, zout, een kaars,
smeersels of andere dingen aan de instelling en het bevel van Jezus
Christus toe te voegen; maar deze moet alleen met water worden bediend,
zoals men bij de Evangelisten en in de apostolische schriften en uit
het gebruik kan bemerken.
Zij vroegen hem, hoe hij dacht en wat hij geloofde
van de verordeningen aangaande het vasten van veertig dagen,
nachtelijke gebeden, quatertempers en dergelijke. Hij antwoordde: "Ik
geloof, dat de bijgelovige verordeningen, waarin men enige
rechtvaardigheid of verdiensten zoekt, zeer verderfelijk en kwaad zijn,
wanneer men in deze heiligheid en verdiensten zoekt, en daarom behoort
men die niet te onderhouden, want zij beroven Jezus Christus van Zijn
heerlijk ambt. Doch de vastendagen, die om enige staatkundige of
algemene zaken vanwege de overheid worden bevolen, is de gemeente
verplicht te onderhouden, echter zonder enig bijgelovig gebruik."
Hem werd gevraagd, waarom hij zijn gewijde staat
had verlaten. Hij antwoordde: "Omdat de Schrift zulk een staat
veroordeelt, zoals men in de 2den brief van Petrus zien kan; ook omdat
hij bestaat in bijgelovige verordeningen, welke men rechtvaardigmaking
en verdiensten toeschrijft, die openlijk strijden tegen de verdiensten
van het bloed van Christus." Zij wilden hem als een meinedige
beschuldigen, doch hij bewees, dat zulk een eed en dergelijke belofte
door de Schrift verboden en veroordeeld waren, aangezien zij kwaad en
tegen Gods Woord Zijn, en dat men daarom er niet toe verbonden is die
te onderhouden, maar veel meer om die te verbreken, zoals alle andere
zondige beloften. "De belofte van reinheid," zei hij, "staat niet in
onze macht. Daarenboven bevat zij in zich het verbod van het huwelijk,
dat een leer der duivelen is, zoals Paulus zegt. De belofte van armoede
is onbehoorlijk, want zij is een grond van bedelarij, die door de
Schrift verboden verworpen is." Toen hij aldus op alles niet de Schrift
antwoordde, overschreeuwden hem de geestelijken, en lieten hem niet
uitspreken, wat ook de vorst mishaagde, doch zij stoorden zich daaraan
niet.
Toen nu deze vragen en antwoorden in schrift
gesteld waren, en de bisschop die had nagezien, riep hij daarna de raad
bijeen. Op de 24e oktober, als de bisschop met de mispriesters
vergaderd was, beval hij, dat Rabec in de volle vergadering moest
gebracht worden, en liet hem knielen. Door een vonnis deed hij hem in
de ban als een ketter, twistzoeker en afvallige en veroordeelde hem
daarna om ontwijd en daarna in handen van de wereldlijken rechter
overgeleverd te worden. Rabec was met dit vonnis niet tevreden, en
beriep zich op het parlement van Parijs. Andermaal werd hij in de
gevangenis geleid, waar hij zes maanden vertoefde tot de 10e april,
zonder dat hij voor een andere rechtbank verscheen.
Ondertussen wendden zijn vrienden alle moeite aan,
hem te verlossen, en zover te brengen, dat de heren van Bern aan de
koning van Frankrijk schreven om hem te bevrijden. Doch, als God de
mensen roepen wil, helpt er niets aan, zoals aan hem gebleken is.
Intussen had hij in die tijd nog veel te lijden van de monniken. In
zijn brieven beklaagt hij zich vooral over Horry en zijn aanhangers,
die hem niet alleen boeken, welke hem vanwege de overheid waren
toegestaan, ontnamen, maar ook over het leed, dat zij hem berokkenden,
terwijl zij zijn spijs en drank op de grond wierpen.
Eindelijk verkreeg de bisschop van de geheimen raad
des konings, dat hij met de ontwijding van Rabec, in weerwil van zijn
hoger beroep, mocht voortgaan. Aldus werd Rabec door de wacht van de
gevangenis voor de bisschop gebracht, die hem meedeelde, dat de koning
had toegestaan het vonnis der ontwijding aan hem te mogen volbrengen,
niettegenstaande hij zich op een hogere rechtbank had beroepen. Rabec
hief zijn ogen naar de hemel en zei: "O Heere, hoe gelukkig gevoel ik
mij, een getuige uwer waarheid te mogen zijn!" Daarna werd hij gevoerd
voor de St. Mauritiuskerk, waar een grote stellage was opgericht,
waarop de bisschop, in zijn bisschoppelijke kleding en zijn dienaren en
priesters gezeten waren. Daar bracht men Rabec, wie men het misgewaad
wilde aantrekken, waartegen hij zich echter zo lang mogelijk verzette,
totdat zij het hem met geweld aantrokken en aldus hun komedie der
ontwijding speelden. Na de ontwijding zette men hem een groene zotskap
op het hoofd, terwijl de bisschop hem aan de wereldlijke overheid
overgaf, en met de grootste geveinsdheid zei: “Handel toch
zacht met hem!" en het hoofd schudde. Daarna werd Rabec naar de
koninklijke gevangenis overgebracht.
Enige tijd daarna ontbood de rechter Rabec in de
kapel van de gevangenis, en las hem daar zijn vonnis voor, dat hij
namelijk door de raad was veroordeeld om levend verbrand en in de lucht
opgetrokken te worden. Rabec zei, dat hij op zijn hoger beroep bleef
aandringen. Maar, toen dit was geweigerd, loofde hij God en zei:
"Geprezen zij God! Hij schenke mij sterkte, om tot het einde toe te
volharden." Met luider stem riep hij: "Mijn God, bewijst Gij mij zulk
een genade, om te getuigen van uw Evangelisch Woord? Gij hebt gezegd:
Die Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor Mijn
Vader;” en “wie volstandig blijft tot het einde,
die zal zalig worden”, en meer zulke woorden.
Daarna redeneerde Rabec nog lang, en had nog een
uitvoerig twistgesprek met een monnik, Alanus genaamd, en met de
opziener van het klooster, die hem dikwerf vervloekten en belasterden,
omdat zij in hun redenen werden beschaamd. Men wilde hem Maria doen
aanroepen en niet Jezus, doch hij wilde dit niet. En, toen de beambten
hem bedreigden, zei hij: "Al voelde ik ook, dat mijn tong dit wilde
uitspreken, zo zou ik haar liever niet de tanden afbijten." Daarom
riepen zij de scherprechter, en lieten hem de tong uitsnijden.
Vervolgens werd hij op een slede gebonden, en naar de strafplaats
gevoerd. Onderweg spuwde Rabec veel bloed uit, en was zeer mismaakt,
doch hij hief zijn ogen hemelwaarts, en zuchtte tot de Heere. Toen hij
ontkleed en van voren en achteren met stro bedekt was, strooiden zij
een grote hoeveelheid buskruit op zijn lichaam, terwijl hij werd
vastgemaakt en in de lucht opgetrokken. Ook toen verhief hij zijn stem
zeer luid, en begon de 79e psalm te zingen: "De heidenen Zijn, o Heere,
gelopen in uw erve," enz. Hij zong zo duidelijk en verstaanbaar, dat de
menigte zich verwonderde ofschoon de tong omtrent drie vingers breed
was afgesneden. Langer dan zeven minuten bleef hij wel in de lucht
hangen voor het hout ontstoken werd, en zong terwijl zijn psalm.
Herhaalde malen riep hij: “Heere Jezus Christus, help mij!"
Velen uit het volk beschimpten hem en spotten omdat hij Christus
aanriep, en zeiden: "Hij doet als de vorsen!" De monniken verlieten hem
geen ogenblik. Alanus hielp de scherprechter het stro aan het lichaam
van Rabec binden, en legde een kool vuur temidden van het stro, en
meende dat alles terstond zou ontvlammen zo spoedig Rabec in de lucht
opgetrokken was, en het alzo een wonder zou schijnen, alsof zijn
lichaam door het vuur uit de hemel zou in brand gestoken zijn. Toen nu
al die brandstoffen ontvlamden, werd Rabec in het vuur neergaten en
daarna weer opgetrokken. Op aandringen van de monniken werd dit
verschillende keren herhaald, die dan ook tot de scherprechter zeiden:
“Haal op, laat zakken, totdat hij de maagd Maria
aanroept”, en dit duurde zo lang totdat hem de ingewanden uit
het lichaam vielen. Maar tot de laatste ademtocht loofde hij de Heere.
Eindelijk, toen hij geheel misvormd was, en geen menselijke gedaante
meer had, lieten zij hem op de brandstapel neer, waar hij geheel werd
verbrand. Zo scheidde de vrome martelaar uit deze wereld, en wel op de
24e april in het jaar 1556.
[JAAR 1556.]
Pieter van Rosseau, geboren in het land Anjou,
oefende zich in de steden Genève en Lausanne geruime tijd in
Gods Woord.
Daarna verlangde hij naar zijn vaderland terug te
keren, teneinde de kennis der waarheid aan enigen mee te delen, en ook
om met zijn schoonbroeder over enige geldelijke zaken te spreken. Toen
hij in de stad Angers was gekomen, en van zijn schoonbroeder, in wiens
huis hij vertoefde, zijn erfdeel vorderde, werd hij door hem verraden,
en bij de overheid aangeklaagd. In plaats van de erfenis te ontvangen,
werd hij, door Gods voorzienigheid, in dezelfde gevangenis gebracht,
waar ook Rabec zat, door wie hij buitengewoon in de kennis, die God hem
aanvankelijk geschonken had, werd versterkt. Dit geschiedde in de maand
Oktober van het jaar 1555.
Spoedig daarna werd hij aangaande zijn geloof
ondervraagd, zowel door de dienaren van de bisschop als door vele
beambten des konings, benevens door vele andere priesters en monniken,
wat hij zelf op de volgende wijze heeft beschreven:
"Allereerst vroegen zij mij, hoe ik dacht over het
sacrament des altaars. Ik antwoordde, dat zij Gods Woord vervalsen,
wanneer zij wat in de schrift het sacrament des avondmaals genaamd
wordt, het sacrament des altaars, heten. "Gelooft gij dan niet," zeiden
zij, "dat in de mis het lichaam van Jezus Christus is, wanneer de
priester de woorden der inzegening over de hostie heeft uitgesproken?"
Ik antwoordde, dat wat de priester doet, hij dat slechts voor zichzelf
doet; want zij, die dicht bij hem zijn, zien dit alleen, wat niet is
volgens het bevel, dat Jezus aan Zijn discipelen gaf, en wat zij daarna
hebben volbracht. Want Hij stelde hun in de gelegenheid om het te zien
en te smaken, toen Hij tot hen zei: "Neemt het allen, opdat gij allen
mijn dood deelachtig mag zijn, die gij verkondigen moet, totdat Ik
kom." Want Christus beval, dat zij het allen zouden gebruiken, opdat
zij allen zijn dood deelachtig zouden zijn, die zij verkondigen
moesten, totdat Hij kwam. Om zijn bevel te volbrengen, moeten wij dit
ook doen. De apostelen begrepen wel, wat Christus met het avondmaal
bedoelde, volgens de betekenis van het Pascha, dat Hij juist tevoren
had gebruikt.
Zij vroegen, hoe ik dacht over de Doop en wat ik
daarvan geloofde. Ik antwoordde, dat ik geloofde wat de vier
Evangelisten daarvan getuigen, en hoe Johannes predikte de doop der
bekering tot vergeving van zonden. Indien wij nu die in het geloof
ontvangen, en in het Evangelie geloven, is het ons een eeuwig verbond
met Christus Jezus. Wij zijn allen één in
Christus en begraven in Zijn dood door de doop.
In de Handelingen der apostelen zijn overvloedige
bewijzen, hoe de apostelen Jezus Christus predikten, als gekruisigd om
onze zonden en opgewekt tot onze rechtvaardigmaking, en dat men het
Evangelie moest geloven en zich laten dopen. Volgens het voorbeeld van
Johannes, gebruikten zij slechts water, die gezegd had, dat er na hem
iemand kwam, wiens schoenriemen hij niet waardig was te ontbinden. die
met de Heilige Geest zou dopen.
Zij vroegen, of men de maagd Maria en de heiligen
in het paradijs niet behoorde aan te roepen. Ik antwoordde, dat ik
graag mijn gebeden tot God richtte, volgens de leer van Johannes, die
zegt: "En, indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij
de Vader, Jezus Christus, de rechtvaardige. En Hij is een Verzoening
voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden
der gehele wereld." Hij kan volkomen zalig maken die door Hem tot God
gaan. Hij leeft altijd om voor hen te bidden, die Hem van goeder harte
aanroepen, en op Hem hun vast vertrouwen stellen; want Hij zegt: Komt
allen tot mij, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven." En
door de Profeet zegt Hij: “Ik wil mijn eer aan geen anderen
geven, noch mijn lof aan de gesneden beelden." Verder, dat allen, die
op gesneden beelden betrouwen, zullen beschaamd worden.
Zij vroegen verder, of ik niet geloofde, dat er een
vagevuur was, om de zielen der gestorvenen te reinigen. Ik antwoordde,
dat het bloed van Jezus Christus ons van onze zonden reinigt, en dat ik
aan geen andere reiniging geloofde. Want die in Adam onrein zijn
geworden, zijn door het bloed van Jezus Christus gereinigd en gewassen,
anders zou Zijn dood voor ons tevergeefs zijn geweest.
Zij vroegen mij, hoe ik over de biecht dacht. Ik
antwoordde, dat het nodig is de zonden voor God te belijden, Daar het
voorbeeld van Mozes, Aäron en Samuël, die hun eigen
zonden en ook die van het volk Israëls voor God alleen hebben
beleden, aan Wien men de zonden belijden moet, om vergiffenis te
erlangen. Indien wij onze zonden belijden, God is getrouw en
rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve. Waarlijk, wij hebben een
groten Hogepriester, Jezus de Zoon van God, Die door de hemelen
doorgegaan is, Die onze zonden vergeven en kwijtschelden kan. Hij, zeg
ik, en niemand anders. Aan Hem alleen moeten wij biechten. De psalmen
van David zijn vol van de belijdenis zijner zonden, die hij alleen voor
God deed.
Zij ondervroegen mij ook aangaande het vasten. Ik
antwoordde, dat het vasten goed, ja noodzakelijk was, niet om de
geboden van mensen, die niet dan geveinsd zijn, zoals zij tonen door
hun droevige gezichten en uitgeteerde wangen. Zij zouden wel willen,
dat men op de trompet zou blazen wanneer zij enig werk ter ere van God
willen verrichten; maar dat is geheel tegen zijn Woord, want dat zegt:
Als gij vast, zo zalf uw hoofd en was uw aangezicht; opdat het van de
mensen niet gezien worde, als gij vast."
De 18den Oktober, in het jaar 155,5, werd ik geleid
voor de beambten des konings en, voor de dienaren van de bisschop van
Angers. Daar werd mij verder gevraagd, of ik bij mijn antwoorden wilde
blijven volharden. Ik zei ja, want zij zijn bevestigd door het gezag
der Schrift. Toen werd ik omringd door een hoop in hemden geklede
geestelijken en gekapte leraars en meer anderen, die onderscheiden
klederen droegen. Onder andere vroeg mij een monnik: "Welaan, gelooft,
gij niet, dat, toen Jezus Christus zijn apostelen het brood gaf, in het
brood wezenlijk zijn lichaam was en in de kelk zijn bloed?" Ik
antwoordde, het is laster, als gij zegt, dat Zijn bloed in de kelk was
voor het uit Zijn lichaam was gestort. Want het brood en de wijn in de
drinkbeker, welke Hij Zijn apostelen gaf, dienden alleen ter
gedachtenis van zijn lichaam en bloed, die voor ons in de dood werden
overgeleverd, zoals Paulus betuigt, als hij zegt: Zo dikwijls gij dit
brood zult eten, en deze drinkbeker zult drinken, zo verkondigt de dood
des Heeren, totdat Hij komt." Zij zeiden: "Christus Jezus heeft gezegd:
"Het brood, dat Ik u geven zal, is Mijn vlees." En verder: Voorwaar,
voorwaar, tenzij gij het vlees van de Zoon des mensen eet, en Zijn
bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in uzelf. Wie Mijn vlees eet en
Mijn bloed drinkt, die heeft het eeuwige leven. Ik antwoordde: in
hetzelfde hoofdstuk staat geschreven, dat vele van zijn discipelen, die
dit hoorden, geërgerd waren. Doch Jezus, wetende, dat zij
daarover murmureerden, zei tot hen: "Ergert ulieden dit? [Wat zou het]
dan [zijn], zo gij de Zoon des mensen zaagt opvaren, daar Hij tevoren
was? De Geest is het, Die levend maakt; het vlees is niet nut. De
woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en leven." Aldus is daar het
lichaam van Jezus Christus niet, zoals gij ons wilt doen geloven, dat
zou tegen Zijn Woord zijn, Christus verbiedt ons dit, zeggende: "Zo
iemand tot vlieden zal zeggen: ziet, hier is Christus of daar; gelooft
het niet. Ziet, hij is in de woestijn; gaat niet uit. Ziet, [hij is] in
de binnenkamers; gelooft het niet. Derhalve kan het lichaam en het
bloed van Christus in het brood en de wijn niet vervat zijn, zoals gij
zegt, maar men moet Hem in de hemel zoeken. Doch in het avondmaal,
wanneer dit naar de instelling van Christus gebruikt wordt, zoals de
apostelen het gevierd hebben, ontvangen wij het lichaam en het bloed
van Christus op geestelijke wijze en door het geloof. De arme monnik
was zeer beschaamd, en de omstanders morden allen tegen mij; ja, ook de
heer van der Bossche, lijfstraffelijk rechter, zei: "Hoe dan, wilt gij
met uw woorden ons allen tot afgodendienaars verklaren. Ik antwoordde
hem: "Gij begrijpt het beter dan gij spreekt. De dienaar van de
bisschop sprak met mij over de offerande, en zei, dat de priesters de
offeranden mochten volbrengen en die heiligen. Ik antwoordde, dat ik
geen offeraar kende anders dan Jezus Christus, Die als onze Voorbidder
opgevaren is, en een Hogepriester is geworden tot in eeuwigheid, naar
de ordening van Melchizedek. Wij zijn geheiligd door de offerande van
Zijn lichaam, die eenmaal volbracht is, door welke offerande Hij in
eeuwigheid volmaakt heeft degenen, die geheiligd worden. Ik vermoedde,
dat deze, die een leraar genoemd werd, de brief aan de
Hebreeën nog nooit gelezen had; want hij antwoordde mij niet,
en bleef beschaamd voor zich staren. De procureur des konings ontstak
in grote woede tegen mij, en liet mij uitkleden, om te onderzoeken of
ik nog meer geld of boeken had; zij deden mij daar vele
onaangenaamheden aan. Ik bid u, denkt eens na, hoe het gaat met een arm
schaap onder de wolven, die allen met luide mond roepen: "Crucifige,
Crucifige."
Enige dagen na zijn vrome en volstandige belijdenis
der waarheid werd hij veroordeeld om levend te worden verbrand. Doch,
aangezien hij tot de gruwelijke sekte van het pauselijk priesterdom
behoord had, werd hij bovenal in het vonnis als ketter veroordeeld, en
bevolen om te worden ontwijd. Doch hij beriep zich op het hof van het
parlement te Parijs, en drong daar op aan. In de maand April van het
jaar 1556 had de koning aan zekere mr. Reinigius Ambrosius, de
president van Aix, opgedragen kennis te nemen en te oordelen over alle
zaken van hen, die men ketters of Luthersen noemden. Toen deze
andermaal de belijdenis van het geloof van Pieter van Rosseau gehoord
had, en bemerkte, dat hij daarin volhardde,wat zij hardnekkigheid
noemden, bevestigde hij het vonnis, dat reeds geruime tijd tevoren door
de rechter van Angers was uitgesproken, en liet hem op Vrijdag, de
21sten Mei, ontwijden. Om zijn wreedheid te tonen, daar hij eerst drie
dagen vroeger gekomen was, liet hij daarna de vromen martelaar op zeer
onmenselijke wijze tot drie malen pijnigen, wat hij geduldig onderging.
Omstreeks vier of vijf uren in de namiddag van de zelfden dag, liet hij
hem de tong uitsnijden, en een ijzeren bal in de mond duwen. Aldus
misvormd en verminkt werd hij op een slede naar de brandstapel gevoerd,
die op de haven van Angers was opgericht. Toen hij nu op een ladder
gebonden en in de lucht opgeheven werd, sloeg hij zijn ogen naar de
hemel, terwijl de eeuwige God duidelijk toonde, dat Hij hem niet
verliet. Want, toen hij reeds zwart door de vlammen geworden en bijna
half geroosterd was, zodat de bal uit zijn mond viel, riep hij de naam
des Heeren aldus aan: Jezus Christus, sta mij bij; Heere God, help
mij." Vele lieden verwonderden zich daarover. En aldus is hij
volstandig in het geloof uit dit leven gescheiden.
[JAAR 1556.]
In het jaar onzes Heeren 155(3 ontstond er in de
stad Bergen, in Henegouwen, een grote vervolging tegen de christenen,
daar de wet was vernieuwd, en tot rechters waren gekozen onverstandige
lieden, die geen kennis hadden van de Evangelische waarheid, en
derhalve daarvan vijanden waren. Om hun wreedheid te tonen, overvielen
zij het huis van Laurens, de schoenmaker, geboren te Brussel, in
Braband, en ook van Jan Fasseau, in een klein dorp bij Bergen geboren,
Giuri genaamd. Aangaande deze mannen werd vermoed, dat zij de Schrift
lazen, en daarom werden zij gevangen genomen. Toen men hun rechtsgeding
in orde had gebracht, werden zij veroordeeld, om, zonder dat zij
aangaande hun geloof werden ondervraagd, te worden onthoofd. Toen
Laurens dit overhaast gesloten vonnis vernam, zei hij tot de rechters:
"Mijn heren, gij dwaalt zeer, als gij meent met het vuur en het zwaard
Gods Woord te zullen kunnen uitroeien, wijl dit toch eeuwig blijven
zal." Als zij nu hoorden en bemerkten, dat hij hoe langer zo moediger
werd, lieten zij, ofschoon er reeds een schavot was opgericht om hem te
onthoofden, ook een brandstapel gereed maken, om hem te verbranden,
wanneer hij te veel naar hun zin zou spreken. Zij brachten hem naar de
gerichtsplaats, waar hij vrijmoedig heenging, terwijl hij de Heere
loofde en prees, en onthoofd werd. Korte tijd daarna sloegen zij ook
Jan Fasseau, om dezelfde reden, het hoofd af. Aldus werden deze beide
martelaren, omdat zij de Schrift naarstig onderzochten en christelijk
daarnaar leefden, aan de Heere opgeofferd.
[JAAR 1553.]
Arnoud Monier, geboren in de stad St. Milion, in
Bordelais, was een jong man van omtrent vijfentwintig jaren. Hij werd
door Antonius de Lescure, de procureur-generaal van de koning, op de
25sten April, des avonds omstreeks zes uren, in het jaar 1556, in de
stad Bordeaux gevangen genomen. Nadat hij in het huis van de procureur
ondervraagd was, en reden van zijn geloof gegeven, en gezegd had tot
welke godsdienst hij behoorde, werd hij naar de gevangenis van het hof
gebracht. En ofschoon de procureur-generaal door de kracht der waarheid
was overwonnen, en zeer ernstig vermaand werd zijn handen niet met het
onschuldig bloed der gelovigen te besmetten, onder bedreiging dat God
daarover zou oordelen, gaf hij nochtans, uit vrees van zijn ambt te
zullen verliezen, aan het hof te kennen, dat Monier gevangen genomen
was.
Des Woensdags daarna, de 29sten April, werd Monier
in de kamer der misdadigers geroepen voor de aangestelde
commissarissen, en daar aangaande alle artikelen van zijn geloof
ondervraagd, namelijk aangaande de mis, het vagevuur, de verering der
heiligen, waarop hij zeer gepast antwoordde. Nochtans schreef hij, op
de 30e april, tot meerdere bevestiging het volgende:
"De goede God helpe mij door zijn Heilige Geest.
Amen.
De reden, waarom ik geen zwarigheid maakte ten
allen tijde vlees te eten, is, omdat Paulus zegt, dat het verbod om te
trouwen, en de spijs te nuttigen, die God geschapen heeft, en met
dankzegging te gebruiken, een leer der duivelen is. Dat ik ook het
avondmaal in deze landen niet gebruikt heb, is omdat ik niet wist, wie
dat zuiver bedienden, naar de instelling en het bevel van Jezus
Christus.
Dat ik bij de priester niet heb gebiecht, is, omdat
ik in de gehele Schrift niet vind, dat het mij van God bevolen is. Dat
ik niet gegaan ben om de mis te horen, is omdat zij die de mis
bedienen, een offerande willen volbrengen voor levenden en doden, om
God te verzoenen. En uit de heilige Schrift weet ik, dat de enige
offerande van Jezus Christus, eenmaal door Hem volbracht, genoegzaam is
omdat tot stand te brengen.
Dat ik aan geen vagevuur geloof, is, omdat het
bloed van Jezus Christus onze Heere genoegzaam is om mij te reinigen,
te wassen en te zuiveren van alle mijn zonden, zoals de Schrift mij dat
op verscheidene plaatsen verzekert.
De reden, waarom ik de heiligen,die in de Heere
gestorven zijn, niet aanbid, is, omdat het mij door God niet geboden
is. En onze Heere Jezus, als Hij leert, hoe men bidden moet, zegt:
"Wanneer gij bidt, bidt aldus: "Onze Vader, Die in de hemelen zijt,"
enz.
De godsdienst, die ik bezit, en waarin ik door Gods
hulp, begeer te leven en te sterven, is uitvoerig beschreven in de
boeken der heilige Schrift, zowel in het Oude als in het Nieuwe
Testament, en beknopt vervat in de vier voorname stukken, namelijk, in
het gebed, hetwelk begint: "Onze Vader, Die in de hemelen zijt;" in de
geboden van God, beginnende: "Hoor Israël, Ik ben de Heere uw
God;" in de artikelen van het geloof, die met de woorden beginnen:
“Ik geloof in God de Vader; en in de sacramenten, die onze
Heere Jezus Christus in Zijn gemeente heeft bevolen.
Getekend Monier.
Op die zelfden dag, zijnde de 30sten April, kwam te
Bordeaux Jan de Cazes, woonachtig te Libourne, die een goed vriend en
metgezel van genoemden Monier was. Toen hij vernam, dat Monier was
gevangen genomen en beroofd van allen troost, werd hij indachtig aan de
klacht van Christus: "Ik was in de gevangenis, en gij hebt Mij niet
bezocht, en door ijver aangevuurd, om hem enige troost aan te brengen,
en te versterken met de beloften van God. Hij verzocht daarom toegang
tot genoemden Monier, die in de gevangenis van de burg vertoefde. Tot
drie of vier malen werd hem dit geweigerd, met bevel vandaar te gaan,
omdat het hof uitdrukkelijk had bevolen, allen gevangen te nemen, die
daar kwamen om Monier te bezoeken, en met hem te spreken.
Niettegenstaande dit alles had Cazes, nadat hij van al de gelovigen te
Bordeaux afscheid genomen had, vast voorgenomen om Monier, indien er
enige mogelijkheid toe bestond, aan te spreken en door vertroosting te
versterken; doch de toegang werd hem andermaal geweigerd. Toen hij
nabij het paleis was gekomen, met de bedoeling om dadelijk te
vertrekken, zond de bewaarder van de burcht iemand tot hem,
François genaamd, om hem te roepen, en te zeggen, dat hij
hem wilde spreken. Doch Cazes zei, dat aangezien hem vroeger de toegang
was geweigerd, hij niet wilde komen, en wanneer hem iets te zeggen had,
hij moest komen. François was over dit antwoord ontsteld,
ging naar hem toe, greep hem terstond, en bracht hem toe, hem zonder
enige tegenstand naar de woning van de burchtvoogd. Toen hij daar was,
werd hij gevangen gehouden, en men boodschapte dit terstond de heer van
Alesme, de oude commissaris van Monier. Toen deze daar gekomen was, en
met Cazes sprak, herkende hij hem wegens een rechtsgeding van
burgerlijke zaken, dat Cazes vroeger voor hetzelfde hof had gehad,
waarvan hij overbrenger was geweest, en zei eindelijk: "O, ik ken Cazes
zeer goed, en ik kan immers niet denken, dat hij tot de sekte van die
anderen booswicht (met wie hij Monier bedoelde) behoort; of dat hij
niet zou hebben gebiecht of zijn Pasen niet gehouden?" Na deze woorden
van Alesme werd Cazes buiten de gevangenis gezonden, en was genoegzaam
vrij. Doch hij kort de lastering niet verdragen, noch met stilzwijgen
de genoemden Monier laten verguizen hij zulk een onrechtvaardige
aanklacht, en keerde tot de heer Alesme terug en zei: "Mijnheer, ik
weet zeker, dat Monier een zeer geacht en eerzaam man is; en wat mij
zelf betreft, ik ben gewoon mijn zonden bij God te biechten, en bij
geen ander. Ik heb ook mijn Pasen op geestelijke wijze gehouden en niet
vermengd met afgoderij, zoals men in het pausdom gewoon is, waar ik het
om tien duizend doden niet zou willen houden." Toen Alesme hoorde, dat
bhij in zijn mening bedrogen was, beval hij deze vrome man zeer stevig
te binden, en in een diep gat te zetten tot de volgende dag, zijnde de
1e Mei, wanneer hij aangaande zijn geloof zou ondervraagd worden, zoals
hier volgt, hetwelk aan de wettelijke stukken is ontleend.
“Jan de Cazes, geboren en wonende te
Libourne, omtrent zevenentwintig jaren oud.
Toen hem gevraagd werd, hoe lang hij in deze stad
had vertoefd, zei hij, dat hij eergisteren van Libourne daar was
gekomen, en dat hij op die dag naar de burcht was gegaan om enige
brieven te brengen, die zijn neef toezond aan de burchtvoogd teneinde
enig geld van hem te ontvangen; en dat hij, toen hij daar was, verzocht
had om Arnoud Monier eens te mogen spreken, aangaande wie hij vernomen
had, dat hij daar gevangen zat; dat de gezonden bode van de burcht,
François genaamd, hem had gevangen genomen, in een diep gat
gezet, waar hij tot nu toe was gebleven. Doch op de eed, die hij
aflegde, had hij getuigd, dat hij de genoemden Monier niet gezien of
gesproken had.
Gevraagd zijnde, of hij voornoemden Monier kende,
en of hij wist, dat hij te Genève geweest was, zei hij, dat
hij niet zeker wist, of hij te Genève geweest was, anders
dan hij hem had horen zeggen, dat hij daar vertoefd had, toen hij uit
Duitsland kwam; dat hij met deze Monier sinds ruim vijf jaren had
omgegaan, en dat zij in hun jeugd samen hadden ter school gelegen, maar
dat hij hem geen redevoeringen had horen uitspreken, of enige verboden
boeken bij hem had gezien.
Ondervraagd zijnde van zijn geloof, en hoe hij over
het sacrament des altaars dacht, zei hij, dat het vier jaren geleden
was, sinds dat hij gebiecht had, en zijn Pasen gehouden, omdat er in
die landen geen dienaar was, om het heilig avondmaal uit te delen naar
de instelling van Jezus Christus, en dat de dienaar een bisschop moest
zijn, die geen hoereerder of lasteraar was. Dat hij na de tijd van vier
jaren zijn Schepper steeds had ontvangen, met leedwezen over zijn
zonden, in geloof en in de geest en niet anders. En mocht hij Hem voor
die tijd hebben ontvangen, zoals dat met Pasen het geval is, dat hij
zich dan daarin had vergist.
Toen hem gevraagd werd, of het dierbaar lichaam van
onze Heere tegenwoordig was in het heilig sacrament des altaars, nadat
de woorden van inzegening daarover waren uitgesproken, antwoordde hij
ontkennend. Hij zei, dat, zo Hij daar wezenlijk tegenwoordig ware, dan
de artikelen van het geloof vals zouden zijn, waarin staat, dat onze
Heere naar de hemel is gevaren, dat Hij zit ter rechterhand Gods, Zijns
Vaders en vandaar zal komen om te oordelen de levenden en de doden. En,
nadat men hem onder het oog had zoeken te brengen, dat zijn woorden in
strijd waren met het bevel van de moeder de heilige kerk, antwoordde
hij, dat het uit de heilige Schrift niet bleek, dat het lichaam van
onze Heere wezenlijk in het sacrament des altaars tegenwoordig was. Wel
betuigde hij, dat het geestelijk was in het avondmaal, en dat het
genoemde sacrament anders niet is dan een teken en onderpand, wat de
Heere aan ons heeft nagelaten tot de dag der opstanding. Bovendien zei
hij, dat onze Heere zich niet zal laten vallen in de handen van de
priester, die een zondaar, hoereerder, dronkaard en lasteraar is.
Gevraagd zijnde, of hij naar de mis ging, en of hij
de kerk vlijtig bezocht, antwoordde hij, dat het vier jaar geleden was,
dat hij een mis gehoord had, grote of kleine, dat hij ook geen avondmis
of slotgebeden had gehoord, en niet anders ter kerk kwam dan wanneer
men predikte.
Toen hem gevraagd werd, of hij ook enige predikatie
in deze stad had gehoord, antwoordde hij, dat hij zeven of acht malen
in de laatste veertig dagen een Augustijner monnik had gehoord, welke
monnik volgens het Evangelie predikte.
Toen men hem vroeg, of hij de maagd Maria en de
andere heiligen, die nu in het paradijs zijn, aanbad, antwoordde hij,
dat men de heiligen niet moet aanbidden, want dat Christus ons had
leren bidden: "Onze Vader, Die in de hemelen zijt."
Daarenboven beweerde hij, en hield staande, dat men
de maagd Maria niet moet aanbidden. Wel zei hij, dat zij door de Engel
was gegroet, zoals men in Luk. hoofdstuk 1 beschreven vindt, doch dat
hij in zijn gebeden niet gewoon was te zeggen Ave Maria, omdat Jezus
Christus Zelf dat niet bij het gebed had gevoegd, hetwelk Hij ons
voorgeschreven heeft om tot God Zijn Vader te bidden.
In zijn verantwoording hield hij ook staande, dat
onze Heere Jezus Christus onze Voorbidder is, en dat men slechts de
enige God moet aanbidden, in de naam van Zijn Zoon Jezus Christus. Ook
zei hij, dat hij geen bijzondere uren of andere gebeden waarnam dan de
gebeden Gods, het gebed des Heeren, de apostolische geloofsbelijdenis,
en nog enige andere gebeden, die hij in het bijzonder deed, waarmee hij
van God vergeving van zijn eigen zonden verlangde.
Gevraagd zijnde, wat hij geloofde van het vagevuur,
antwoordde hij, dat er geen ander vagevuur was dan het dierbaar bloed
van onze Heere, dat voor ons vergoten werd tot reiniging en behoudenis
van onze zielen en gewetens. Hij voegde er bij, dat, wanneer men zei,
dat er een ander vagevuur was, het dierbaar bloed tevergeefs zou
gestort zijn. Daarenboven zei hij ook nog, dat, als een mens stierf,
hij naar het paradijs of naar de hel ging tot de oordeelsdag, wanneer
onze Heere de goede van de kwaden zal scheiden.
En, wat het vasten betreft, zei hij, dat het ware
vasten bestond in zich te onthouden van kwaad te doen, en de geboden
van God zo goed mogelijk op te volgen. Hij zei ook, dat hij niet
geloofde, dat er een ander vaste bestond, dat hij dit ten minste in het
Evangelie niet had gevonden.
Toen hem gevraagd werd, of hij wijwater nam, als
hij de kerk bezocht, antwoordde hij ontkennend, en voegde er bij, dat
hij niet anders in de kerk kwam, dan wanneer men predikte, en dat ook
alle soorten van water zijn gezegend.
Gevraagd zijnde, of hij voor de zielen van zijn
vader, moeder en andere vrienden had laten bidden, zei hij, dat hij dit
niet had laten doen, en dat hij, nadat hij waarachtige kennis van God
verkregen had, hetwelk vierjaren of daaromtrent geleden was, ook niet
tegenwoordig was geweest bij uitvaarten of lijkdiensten. Hij voegde er
bovendien bij, dat, zoals men aan zieken geneesmiddelen geeft, terwijl
deze nog leven, dat men aldus tot God voor elkaar moet bidden, terwijl
men nog leeft. Aangaande de gebeden, die gedaan worden voor hen, die
door de dood van ons gescheiden zijn, zei hij, dat hij in de Schrift
niets vond, dat aan zulk een gebed kracht geeft.
Toen men hem vroeg, wie hem had verleid en deze
leer had onderwezen, antwoordde hij, dat het de Heilige Geest was.
Gevraagd zijnde, welke boeken hij had, zei hij, dat
hij nu geen boeken bezat, doch dat hij vroeger een Bijbel had gelezen,
die te Lyon was gedrukt, welke hij van een reiziger had gekocht, die
hij niet noemen kon, dat die twee kronen kostte, die hij aan zeker
persoon van Saintonge betaald had, die hij echter ook niet noemen kon,
en dat dit reeds een jaar of daaromtrent geleden was. Ook zei hij, dat
hij de psalmen van David, volgens de overzetting van Marot, gelezen
had, doch geen andere boeken.
Men vroeg hem, of hij deze bovengenoemde artikelen
met Monier had vergeleken. Waarop hij antwoordde, dat hij over enige
dier artikelen met Monier had gesproken, en dat zij beiden
overeenkwamen met de heilige Schrift.
Toen hem gevraagd werd, of hij niet enige personen
in de steden Bordeaux, Libourne of elders kende, die zijn gevoelens
waren toegedaan, zei hij, dat hij er geen kende.
Gevraagd zijnde, wat hij geloofde aangaande het
sacrament des huwelijks, antwoordde hij, dat het huwelijk een eerlijke
en heilige zaak was; dat God het huwelijk had ingesteld, opdat de
Christenen in kuisheid zouden leven, zonder zich schuldig te maken aan
hoererij; en dat hij niet kon toestemmen, dat het huwelijk een
sacrament is.
Het stuk was getekend
De Cazes.
Des anderen daags werd de genoemde de Cazes in de
torenkamer gebracht, waai, hem de bovenbeschreven artikelen werden
voorgelezen. En, ofschoon hij bij herhaling vermaand werd om terug te
keren, en als een goed en katholiek christen te geloven, betuigde hij,
dat zijn artikelen de waarheid behelsden, dat hij daarin bleef
volharden, en niets anders wilde geloven.
Daarna staakte men het gesprek met hen, totdat er
vier leraars in de godgeleerdheid zouden gekomen zijn, om met hen te
spreken, en, zo mogelijk, terug te brengen tot het ware geloof, en hun
dwalingen duidelijk voor ogen te stellen, wat nog die zelfden dag
plaats had, en wel in tegenwoordigheid van drie raadsheren van het hof
en van de procureur des konings.
Toen deze waren aangekomen, werden Arnoud Monier en
Jan de Cazes, de een na de ander, in verhoor genomen. Allereerst werden
de artikelen van Monier, die hij aan het hof had overgeleverd en
getekend met zijn eigen hand, achtereenvolgens voorgelezen. Met vele
woorden en dusgenaamde bewijzen uit de heilige Schrift trachtten de
leraars aan te tonen, dat zijn artikelen op dwalingen berusten, waarom
zij hem raadden terug te keren tot God en Zijn heilige katholieke kerk.
Zij haalden vele geschriften van oude kerkleraars en kerkvergaderingen
aan, waarmee zij de artikelen van Monier zochten te wederleggen. Hij
antwoordde zeer beknopt, dat, wat hij had gezegd en betuigd de waarheid
was, en dat hij in het Evangelie niet vond, dat hij anders behoorde te
geloven, en zei, dat men hem uit het Evangelie of ook uit de heilige
kerkvergaderingen niet kon bewijzen, dat hij dwaalde, en verlangde dat
zij het tegendeel zouden bewijzen, opdat hij zou kunnen beoordelen, of
het recht of onrecht was. Men wilde hem aan het verstand brengen, dat
het nodig was, ook voor hem, de geboden en leerstellingen der kerk te
geloven en te onderhouden, zoals zij en alle goede christenen, volgens
hun zeggen, deden. Hij antwoordde, dat hij de geboden Gods en Zijn
Evangelie wilde gehoorzamen en niets anders. Daarop hielden de
raadsheren een vergadering met de leraars waardoor de
procureur-generaal en de advocaat des konings besloten, Monier en Cazes
te veroordelen om op een slede naar de gewone plaats der stad te worden
gesleept, en voor de St. Andrieskerk openbaar boete te doen, God, de
koning, en de overheid vergiffenis te vragen, om daarna voor het paleis
levend te worden verbrand, en dat zij vooral gepijnigd moesten worden,
opdat zij hun geestverwanten zouden noemen. Deze eis werd door het hof
en de raadsleden overwogen, en nadat ieder zijn gevoelens daarvan
gezegd had, waren zij niet eenstemmig. Enige wilden, dat Monier en
Cazes als hardnekkige ketters zouden sterven, en gepijnigd worden om
hun geestverwanten te noemen; anderen gaven de raad hen gedurende twee
of drie maanden in een klooster op te sluiten, voor men enige straf op
hen zou toepassen, aangezien zij al de artikelen des christelijke
geloofs en wat hij de profeten evangelisten en apostelen gevonden werd,
hadden beleden, daar toch de artikelen, die zij beleden, in de laatste
kerkvergadering waren vastgehouden. Deze zeiden ook, dat het in de
heilige Schrift en ook in de wereldlijke rechtbanken niet gevonden
werd, iemand te doden wegens geschil van gevoelens aangaande Gods
Woord; dat dit ook niet bekend was in de eerste tijden van de stichting
der christelijke kerk, dan alleen in de laatste veertig jaren, wat een
zaak was, die de christen niet betaamde; voorts, dat men Monier en
Cazes bij hun verblijf in het klooster dan uitvoeriger uit de
geschriften van de oude leraars kon terechtwijzen. Niettegenstaande dit
voorstel werden de genoemde martelaren eindelijk veroordeeld, om op een
slede naar de strafplaats te worden gesleept, in het openbaar voor God,
de koning en de wethouders boete te doen, en daarna voor het stadhuis
te worden verbrand.
Op vrijdag de 7e mei bond de scherprechter hen op
een soort van slede, en sleepte hen aan het achterste gedeelte van de
wagen door het slijk en de modder. Zij werden gevolgd door de
wethouders, deurwaarders, gerechtsdienaren, krijgsknechten en
busschieters van het kasteel, trompetblazers, schutters en
hellebaardiers. Toen Cazes zag, dat zijn metgezel bedroefd was. zei hij
tot hem: "Heb goede moed, mijn broeder, heb goede moed!" en terwijl zij
aldus elkaar vertroostten en versterkten, kwamen zij eindelijk voor het
stadhuis te Bordeaux. En, ofschoon deze heilige martelaren zich niet
verzetten, lieten nochtans de heren de poorten der stad sluiten en goed
versterkt bewaren, zo lang men met hun terechtstelling bezig was.
Vervolgens werden Monier en Cazes aan een galg vastgemaakt, terwijl zij
grote standvastigheid en blijdschap betoonden, en zich gelukkig
achtten, dat zij aan het lijden van Christus deelachtig werden. Toen
Monier het hoogste gedeelte der galg bereikt had, zei hij: "O Heere
God, ik dank U van hart, dat het U behaagd heeft, om ons te roepen tot
belijdenis van Uw naam. Schenk ons de genade tot het einde te
volharden!" Terwijl zij elkaar opwekten en enkele malen het volk
toespraken, ja hun gebed voor God uitstortten, bliezen de trompetters
onophoudelijk op hun trompetten, opdat het volk de liefelijke
vermaningen uit hun mond niet zou kunnen horen.
Toen de scherprechter boven aan de galg was, om
Cazes, volgens het bevel van het hof, te verworgen, viel hij van boven
op de grond, zodat zijn hoofd deerlijk gewond werd, en het bloed er
geweldig uitstroomde. Nadat hij echter was opgestaan, verworgde hij
Monier, die zonder zich te verroeren de geest af; doch Cazes werd,
onder onmenselijke pijnigingen, levend verbrand, terwijl hij God
voortdurend aanriep. Voor hij de geest gaf, waren zijn beenderen bijna
verteerd. Aldus werden zij aan de Heere geofferd.
Toen zij bijna verbrand waren, overvielen de
vijanden der waarheid en allen omstanders zulk een schrik en
ontzetting, dat zij allen liepen, alsof zij gejaagd werden. De heren
vluchtten, de krijgsknechten en het volk liepen hard weg, vielen de een
over de ander, vertraden elkaar, en niemand kon rekenschap van deze
verwarring geven. De geestelijke van St. Antonius was gevallen, en een
grote menigte volks liep hem over het lichaam voor men hem kon
oprichten. De schrijver Pontack, die gekleed met zijn roden mantel op
zijn ezel zat, werd door het gedrang van het volk op de Poitivinestraat
van zijn ezel geworpen, en had zich derwijze bezeerd, dat men hem in
het huis van de weduwe van Pichom moest dragen, terwijl hij riep:
"Verberg mij! behoud mijn leven! ik sterf! het is met mij gedaan;
vrienden, verbergt mijn ezelin, opdat men haar niet kent." Alle huizen
in de stad waren gesloten. Toen men een weinig tot bedaren was gekomen,
vroeg ieder wat dit toch geweest was, doch de vervolgers der waarheid
Gods zagen niet in, dat de almachtige God Zijn vijanden derwijze
verschrikte. Terwijl men op deze tijd in de kerken in vreemde talen
zong, waardoor het volk niet kon worden gesticht, en de herders of
priesters blinde leidslieden der blinden waren geworden, zongen de
kinderen op de straten psalmen en lofzangen. Gedurende de gevangenschap
van deze vrome martelaren, liet het parlement een bevel daartegen
afkondigen, en verbood dit de kinderen onder bedreiging van vervolging.
Aldus volgden zij de Farizeeën na, die verboden te zingen:
"Hosanna, de Zoon Davids", enz.
[JAAR 1556.]
Deze werd op de 5de Februari, in het jaar 1556,
gevangen genomen, omdat hij op zekere plaats gezegd zou hebben, dat de
mis een gruwelijke en verschrikkelijke zaak was, waardoor het arme volk
door de priesters bedrogen en verleid werd. Toen hij wegens het uiten
van dit gevoelen, dat hij ook gestand deed, ondervraagd werd, zei hij:
"Ik heb, Gode zij dank, het Oude en het Nieuwe Testament ijverig
gelezen, en heb nochtans het woord mis daarin niet kunnen vinden;
daarom is het ook billijk, dat ik een gruwel aan de mis heb, vooral ook
daar Paulus aan de Galatiërs schrijft: Al ware het ook, dat
wij, of een Engel uit de hemel u een Evangelie verkondigden, buiten
hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt." En Johannes schrijft
aan het einde van zijn Openbaring uitdrukkelijk: Indien iemand tot deze
dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boek
geschreven Zijn; en, indien iemand afdoet van de woorden des boeks
dezer profetie, God, zal zijn deel afdoen uit het boek des levens" enz.
Ja, aangezien Christus ook aan het kruis gezegd heeft: "Het is
volbracht," is het immers een gruwel, Hem dagelijks op nieuw in de mis
te martelen en offeren.
Toen men hem verder vroeg, waar hij dit jaar zijn
Pasen gehouden had, zei hij: “Ik heb dit bij mij zelf in de
geest en in het geloof gedaan, aangezien de instelling van Christus in
de mis ten enenmale veranderd en vernietigd is." Toen zij hem naar de
brandstapel wilden brengen, boden zij hem een kruis aan, opdat hij dat
kussen en bij een geestelijke biechten zou. Doch hij liet hen van zich
gaan, en zei, dat hij niets met hen te maken had. Hij zei ook, dat dit
het rechte kruis niet was, wat hij behoorde te dragen, maar een geheel
ander, wat niet van hout, zilver of goud was gemaakt. En, toen hem een
pausgezind edelman tot afval wilde brengen, en onder andere vroeg, of
hij niet zijn opgevat gevoelen moest laten varen, en oudere mensen
geloven, en of hij wijzer wilde zijn dan de gehele wereld, antwoordde:
“Ik ben niet hier gekomen om enige dwalingen te verdedigen,
en ik roep ook God aan tot een getuige, dat ik niets anders gesproken
heb dan wat waar is." En, toen de edelman andermaal zei, dat, indien
hij niet anders wilde spreken, hij moest sterven, zei Bertrand:
“Meent gij of iemand anders, dat ik om het aanstaand lijden
enigermate gezind ben te doen, wat tegen God strijdt, teneinde mij van
Zijn bescherming en gunst te beroven, dan dwaalt gij geheel, en bevindt
gij u op een verkeerden weg." Gedurende zijn gevangenschap werd hij ook
door een goed man in een brief vermaand, waarin deze onder andere
schreef: "Wacht u voor het bedrog en de listigheid van de priesters;
wees voorzichtig als de slangen, laat veel liever toe, dat uw bloed van
droppel tot droppel worde vergoten, voor gij iets tegen uw geweten doen
zoudt, waardoor uw Hoofd Jezus Christus zou kunnen onteerd worden,"
Toen het hout van de brandstapel werd aangestoken, riep hij luide:
"Mijn Heere, mijn God, reik nu mij, uw knecht, uw hand. Ik beveel U
mijn ziel." Aldus stierf hij zachtmoedig en geduldig, op de 1e Juni in
het jaar 1556.
[JAAR 1556.]
Bartholomeüs Hector, geboren te Poitiers,
die geruime tijd koetsier was geweest, begaf zich eindelijk met vrouw
en kinderen naar Genève, door ijver gedreven om God de Heere
getrouw te dienen. Om in de behoefte van zijn klein huisgezin te
voorzien, hield hij zich hier en daar met het verkopen der heilige
Schrift bezig. Toen hij in Piëmont vertoefde, werd hij door
een edelman, Parrier genaamd, gevangen genomen, die daarvan terstond
kennis gaf aan het parlement, en een lijst van de boeken, brieven en
geschriften, die hij bij hem vond, overzond. Het parlement vaardigde
enige beambten af, die naar Pienerolo of Pignerol vertrokken, waar
Hector gevangen zat. Op de 8e en 9e Maart lieten zij Hector voor zich
komen, om hem te ondervragen. Voor Hector echter een woord sprak,
knielde hij neer, en bad God hem de mond te willen openen en genade te
schenken, om niet anders te spreken dan wat tot Gods lof en stichting
Zijner kerk mocht dienen.
Toen nu Hector uitvoerig ondervraagd en onderzocht
was, en hij een standvastige belijdenis van de ware godsdienst had
afgelegd, werd hij eindelijk door het parlement van Turin veroordeeld,
om op de plaats van het slot opeen marktdag als een woelgeest en
ketter, waarvoor hij vroeger door de kettermeesters verklaard was, ja
ook als een verleider en verstoorder van de vrede in de christenheid en
een verbreker van de koninklijke besluiten en bevelen, levend te worden
verbrand. Men bepaalde ook, dat de boeken, die hij sedert zijn komst
van Genève had te koop aangeboden, voor zijn ogen zouden
worden verbrand, en dat al de goederen en bezittingen, die hij bij zich
had, tot voordeel des konings zouden worden verbeurd verklaard, na
daarvan eerst de onkosten van zijn gevangenschap, enz. te hebben
betaald. Dit vonnis was ondertekend: Hieronymus Purpuratus, Augustinus
de Ecclesia, de 19e Juni in het jaar 1556. Onder aan het vonnis was een
voorwaarde van het parlement gesteld, namelijk, als het hout
aangestoken zou worden, dat men dan Hector moest worgen, opdat hij geen
pijn zou gevoelen.
De volgende dag, op de 20e Juni namelijk, werd het
vonnis aan Bartholomeüs Hector voorgelezen. Deze dankte
daarbij God voor de genade hem bewezen, dat hij namelijk om Zijns naams
wil zou mogen lijden. Daarna bestrafte hij het volk wegens zijn
verblindheid, en vooral hen, die door het parlement tot hem gezonden
waren, om hem tot afval van zijn gevoelens te brengen, en dan het leven
te schenken en ongedeerd van daar te laten gaan. Hij wilde niet alleen
aan hen geen geloof slaan, maar zei altijd, dat hem niets meer welkom
en aangenaam was, dan om voor zulk een goede zaak te mogen sterven.
Toen nu het parlement van de afgevaardigde
raadsleden zijn standvastigheid vernomen had, en men niets op hem
winnen kon, bedreigden zij hem, indien hij onderweg veel zou willen
spreken, dat men hem de tong zou uitsnijden; doch hij liet zich
daardoor in het geheel geen vrees aanjagen, werd zelfs hoe langer hoe
moediger, en ondervond de bijzondere genade van God, dat hij het volk
tot de vrees Gods vermaande, en hun aantoonde tot welke dwalingen zij
vervallen waren. Op de strafplaats aangekomen, liet het parlement hem
nog eenmaal aanzeggen, dat, indien hij zijn gevoelens wilde laten
varen, en herroepen, hem het leven zou geschonken worden. Doch hij liet
zich door hun beloften niet verleiden, knielde neer, en stortte voor
God een hartelijk gebed uit, hetwelk tamelijk lang duurde. Onder andere
bad hij God met luider stem, de rechters alles te willen vergeven, hun
de ogen te openen, opdat zij de waarheid van zijn goddelijk Woord
mochten inzien. Daarna richtte hij nog een vermaning tot het volk,
waaronder vele lieden innig bedroefd werden, zijn dood. beweenden, en
zich verwonderden, dat men zulk een mens ombracht, die van niets anders
dan van God sprak. Toen men hem aan de paal vastmaakte, en het buskruit
aan zijn hals hing, hief hij de ogen naar de hemel en zei: "O Heere,
wat is mij dit lieflijk en aangenaam!" Daarna werd hij verwurgd en tot
as verbrand, de Heere en Zijn kerk tot een offerande en een aangename
reuk.
[JAAR 1556.]
De gemeente te Agen bezat in die tijd
Hiëronymus Casaubone, te Béarn geboren, als een
leraar en prediker der Evangelische waarheid. Toen hij enige tijd als
onderwijzer te Montilanquin, in het bisdom Agen, was werkzaam geweest,
onderwees hij vele kinderen van goede lieden in de godzaligheid en de
vrije kunsten. In de vasten van het jaar 1556 predikte een monnik van
Perigneur te Montflanquin, die het volk met vele godslasteringen
schandelijk verleidde. Toen de monnik des Dinsdags voor Pasen van de
predikstoel kwam, zei mr. Hiëronymus hem, dat hij de onkundige
en onwetende mensen niet langer met dwalingen verleiden, en de
Farizeese zuurdesem niet verder verbreiden mocht. De monnik hield zich,
of hij deze vermaning aannam, hoorde hem geduldig aan, en verzocht
Hiëronymus met hem mee te gaan naar zijn logement, bij een
zeker priester van die stad, die alleen voor de wellust leefde, en
overigens zich niet om de godsdienst bekommerde. Toen de monnik in zijn
logement was gekomen, en op de bijstand van de priester steunde, begon
hij Hiëronymus te wederleggen en te beweren, dat hij niets
anders dan de waarheid had gepredikt, en een leer had verkondigd, die
in alles overeenkwam met de heilige moeder de kerk, en zei, dat alles
wat Hiëronymus hem had voorgehouden, naar de brandstapel
riekte. Dit twistgesprek duurde tot aan etenstijd, totdat de spijs was
opgedragen. Hiëronymus nam toen afscheid van de monnik, die
hem voor zijn goedheid dankte, daar hij hem en zijns gelijken waardig
achtte om met hen vriendelijke en godzalige gesprekken te houden, en
verzocht hem dikwerf te mogen komen bezoeken, teneinde met elkaar over
de godsdienst te spreken. Doch, toen Hiëronymus weg was, ging
de monnik met de priester Hiëronymus aanklagen, voor zij iets
gegeten of gedronken hadden, ofschoon het eten reeds was opgedragen.
De rechter, die hun aanklacht aannam, heette Faber,
en was kortgeleden uit de gevangenis te Bordeaux ontslagen, waarin hij
wegens vrijbuiterij gezeten had. Deze was verblijd nu een gelegenheid
te hebben, om zich bij de leden van het parlement bemind te maken, door
het recht uit te oefenen, daar hij wist, dat zij de bewuste nieuwe
godsdienst zeer vijandig waren. Daarom overlegde hij terstond met de
priesters en monniken, hoe hij Hiëronymus het best gevangen
kon doen nemen, en zond dan ook naar het huis te Palloque, en liet hem
in tegenwoordigheid van de procureur des konings vastzetten. De
volgende dag, omtrent zes uren in de ochtend, werd Hiëronymus
naar het raadhuis gebracht, en door de rechters en burgemeesters
omtrent vele artikelen ondervraagd, namelijk aangaande het vagevuur, de
groetenis van de Engel, het sacrament, de broederschap van onze lieve
vrouw, die door de Augustijner monniken in die stad was ingevoerd, en
inzonderheid ondervroegen zij hem aangaande de mis en het vasten,
waartoe de tegenwoordige gelegenheid hun aanleiding gaf.
Toen nu Hiëronymus op deze vragen slechts
als het ware met ja en neen geantwoord had, en zich bereid verklaarde
daarvan uitvoeriger en grondiger verantwoording te doen, werd dit door
de rechters geheel verworpen, die zeiden, dat zij er genoeg van wisten.
Nochtans lieten zij hem des namiddags weer op het raadhuis komen, om
zijn aanklagers in zijn tegenwoordigheid te horen. En, ofschoon hij hen
door zijn verantwoording diep beschaamd maakte, begonnen de priesters
en monniken, onbeschaamd als zij zich aanstelden, hem uit te lachen, om
daarmee hun verachting jegens hem uit te drukken. De rechter bemerkte
dit, en zwoer: "Bij St. Tonis, deze gevangene is een geleerd man." En,
terwijl zij de andere getuigen ondervroegen, droeg de geestelijke van
onze Lieve Vrouwenkerk, ten behoeve van een zieke, de hostie voorbij
het raadhuis, waar Hiëronymus met de knecht van de
gevangenbewaarder stond. Deze knecht viel voor de afgod op de
knieën, en wilde, dat Hiëronymus dat ook zou doen,
doch Hiëronymus weigerde dit, en begon de omstanders te
betuigen en op het hart te drukken welk een gruwelijke afgoderij het
was zich voor een afgod neer te buigen, n zei, dat men de eeuwige en
levende God alleen behoorde te aanbidden in de naam van Jezus Christus,
Die aan de rechterhand des Vaders zit, en niet is in de handen des
priesters, die met zulk een vertoning het beklaaglijke en onwetende
volk bedriegen en verleiden.
Nadat de getuigen in het verhoor waren genomen,
werd Hiëronymus weer naar de gevangenis gebracht, en de schout
bevolen, om hem binnen vijftien dagen naar Bordeaux over te brengen,
benevens de aanklacht en de gehoorde getuigenissen. Intussen schreef
Hiëronymus een brief aan de gelovige christenen, en verzocht
hun God voor hem te bidden, en zich niet aan hem te ergeren, daar hij
gelegenheid had gehad om bevrijd te worden, doch dat hij daarvan geen
gebruik had willen maken, want hij zei, dat hij zich liever naar
Bordeaux wilde laten slepen, en daar rekenschap geven van zijn geloof,
dan dat de vijanden door zijn vlucht aanleiding zouden nemen, om de
goddelijke waarheid, die zij van hem gehoord hadden, te lasteren. De
schout hield hem nog twee maanden bij zich, en stelde hem dikwerf in de
gelegenheid om te vluchten. Doch, als hij zag, dat hij daarvan geen
gebruik wilde maken, liet hij hem met enige anderen naar Bordeaux
overbrengen. De beklagenswaardige gevangene verlangde niet te
ontvluchten, maar drukte op de straten en in de logementen ieder op het
hart, dat zij de door Jezus Christus aangeboden zaligheid moesten
aannemen, en alle afgoderij laten varen.
Toen hij te Bordeaux aangekomen was, en de dienaar
van de schout de stukken van zijn rechtszaak aan de schrijver van het
parlement had overgegeven, is er terstond een vonnis op gevolgd. De
leden van het parlement vroegen hem, of bij voornemens was in zijn
gevoelens te volharden. Ja," zei hij, "want ik heb verlangd, om voor u
te verschijnen, opdat ik mijn belijdenis te uitvoeriger zou kunnen
afleggen, en de ware leer van onze Heere Jezus Christus met vergieting
van mijn bloed bezegelen." En, toen men hem na het uitgesproken vonnis
op de pijnbank legde, om te vernemen, of hij te Monflanquin iemand
kende, die van zijn gevoelen was, kon men door bedreigingen noch
pijnigingen iets van hem te weten komen.
Eindelijk, toen de rechters hem bevalen, eerst God,
daarna de maagd Maria en alle heiligen en ten laatste de rechters om
vergeving te bidden, voldeed hij aan het eerste gewillig, en riep God
met allen ijver om vergeving van zijn zonden aan. Doch, toen zij
wilden, dat hij verder gaan zou, en ook Maria en de heiligen aanroepen,
als ook de rechters om vergeving vragen, weigerde hij dat, en zei:
“Ik heb hen immers in mijn gehele leven niet vertoornd?"
Terstond daarna werd hem de tong uitgesneden, en werd hij verbrand.
Toen hij in het midden van de vlammen stond, hief hij beide handen
omhoog naar de hemel, en gaf duidelijk te kennen van Wie hij hulp en
verlossing verwachtte.
[JAAR 1556.]
Nadat God Andoche Minart, die vroeger in diepe
duisternis had verkeerd, aangezien hij kapelaan in de domkerk te
Saulieu was geweest, tot kennis van Zijn waarheid had gebracht, verliet
hij zijn bediening en ging naar Genève, waar hij zich enige
tijd ophield, teneinde de leer van het Evangelie beter te leren
verstaan, en zich daarmee te vertroosten en te versterken. Toen hij
echter weer naar Bourgogne wilde reizen, werd hij in een vlek, Monsenis
genaamd, gevangen genomen, omdat hij enige godslasteringen had
bestraft. En aangezien hij een heerlijke belijdenis van zijn geloof had
afgelegd, werd hij te Autun voor de grote kerk te St. Ladre levend
verbrand, en wel op de 15e oktober in het jaar 1556.
[JAAR 1556.]
Thomas Wittle was een priester te Kyrbie in het
bisschoppelijk gebied van Londen, die na de dood van de vrome koning
Eduard door de bisschoppen sterk werd aangevallen, en op gewelddadige
wijze onderdrukt. Nochtans liet hij niet na het Evangelie te prediken,
zo vaak hij daartoe gelegenheid kon vinden. Eindelijk werd hij door
zekere Alabaster gevangen genomen, wiens toeleg niet anders was dan op
huichelachtige wijze zekere inkomsten machtig te worden. Hij bracht
Witthle bij de kanselier Gardiner, bisschop van Winchester, die korte
tijd geleden ongesteld was geworden, aan welke ziekte hij later stierf.
Doch de kanselier bestrafte deze pluimstrijker hevig, in plaats van hem
enige gunst te bewijzen, en zei: "Is er niemand anders dan ik, tot wie
gij deze voddige hoop brengen kunt? Naar de galg met u, door uw
ontijdig overlopen." Toen zijn hoop feilde, bracht hij de gevangene hij
de bisschop van Londen. Met list en geveinsde vriendelijkheid zocht
deze Witthle tot afval en herroeping te brengen, waartoe hij zeer vele
vriendelijke woorden en pluimstrijkerijen gebruikte, en hem zeer prees
wegens zijn groot verstand, en zei, dat hij waardig was een voorname
bediening in een beroemde gemeente te vervullen, en vermaande hem op
zijn eigen welvaart en leven prijs te stellen. Desgelijks wendden de
dienaars en priesters van de bisschop alle middelen aan, om hem te
verleiden. Zij brachten hem in geen gevangenis, maar in een prachtig
versierde kamer, alsof hij een bisschop was. Zij namen deel aan
brasserijen, wisten de tijd op genoeglijke wij ze met hem door te
brengen, en brachten hem zover, dat hij enigermate begon te wankelen.
Toen zij dit bemerkten, hielden zij niet op hem te bestormen, totdat
zij hem geheel afvallig hadden gemaakt.
Aldus werd Witthle door deze middelen overwonnen,
zodat hij alles,wat zij verlangden, ondertekende. Vervolgens werd er
een dag en plaats bestemd, wanneer en waar hij de leer, die hij vroeger
had verkondigd, zou herroepen. Zo werd dan deze beklagenswaardige man
de satan tot prooi, en gevlucht van onder de banier van Jezus Christus,
begon hij de gunst van de wereld en de paus aan te nemen.
Doch ziet, God liet zijn genade wonderlijk blijken,
en, ofschoon zijn krijgsknecht Hem ontvlucht was, liet Hij nochtans
niet toe, dat de priesterslang over hem zegevierden. Toen namelijk
Witthle andermaal de genade Gods in zijn hart gevoelde, werd hij
opgewekt om zijn val in te zien, te bewenen, en God om vergiffenis te
bidden, waarbij zijn droefheid zo groot was, dat hij er bijna onder
verteerde. Hij ging naar de schrijver, die zijn herroeping had
opgetekend, en verzocht hem die herroeping wat uit te stellen, en de
namen der getuigen nog eens voor te lezen, daar hij, volgens zijn
zeggen, vreesde, dat hij alle punten, die tot de herroeping behoorden,
niet juist genoeg opgegeven had. De schrijver koesterde geen argwaan,
en toonde hem terstond de geschreven herroeping, die Witthle in stukken
scheurde. In grote woede barstte de schrijver los, liet Witthle grijpen
en hem naar de bisschop Boner brengen. Toen de bisschop vernam,wat er
gebeurd was, viel hij als een onzinnige op de armen gevangene aan,
greep hem met de ene hand in de baard, en sloeg hem met de andere hand
met alle kracht in het gezicht, zodat het bloed uit mond en neus
vloeide, en eindigde met als een bezetene te razen, totdat de arme
Witthle als dood op de grond lag. Toen echter Witthle weer tot zichzelf
kwam, sprak de bisschop hem op verachtelijke wijze toe, en zei:
“O, gij heilloos mens, wat hebt gij mij schandelijk bedrogen,
daar gij uw woord aan mij niet gehouden hebt," en liet hem in de
gevangenis werpen.
Daarna zat Witthle gedurende tien weken gevangen,
waarover zich echter niet alleen zijn medegevangenen, maar ook vele
andere vrome christenen buiten de gevangenis verblijdden, want voor
hen, die er buitenwaren, beschreef hij terstond zijn toestand; zijn
medegevangenen vertroostte en vermaande hij, en wekte hen op naar zijn
voorbeeld standvastig te blijven. Onder de gevangenen was ook een
Ariaan, met wie Witthle veel redetwistte. Hij bracht hem tot de zuivere
leer, zodat hij met Witthle onder de grootste volharding is gestorven.
Terwijl Witthle gevangen zat, kwamen er velen tot
hem, die hem met hun woorden zeer aanvochten. Doch toen de bisschop van
Londen zag, dat alle moeite, aan hem besteed, tevergeefs was, liet hij
hem uit de gevangenis halen, met een priesterlijk gewaad kleden,
teneinde zijn vonnis aan te horen, en afgezet of van zijn priesterorde
beroofd te worden. In de vergadering, waar dit plaats had, waren zes
bisschoppen, vele leraars en andere pauselijke dienaars tegenwoordig.
Voor Boner hem het vonnis voorlas, trok hij hem de priesterrok en de
andere geestelijke klederen uit. Daarna ontzette hij hem van zijn
priesterschap, en, na dit gedaan te hebben, zei hij tot hem: "Maak, dat
gij van hier weg komt, gij heilloos mens." Daarop antwoordde Thomas:
"Houdt mij, als gij wilt, duizendmaal voor een ketter, ik geef daar
minder om, als alleen mijn Heere God mij voor Zijn dienaar houdt."
Daarna ging men tot het onderzoek der zaak over, waarmee vier uren
verliepen, waarbij zich Thomas waardig gedroeg, en zijn belijdenis op
flinke wijze blootlegde en verdedigde. Doch, zoals hij door zijn goede
zaal, hen had overwonnen, overvielen zij hem op geweldige en gruwelijke
wijze, en spraken het vonnis over hem uit. Nadat Thomas ter dood was
veroordeeld, werd hij weer naar de gevangenis gebracht, waar hij de
korte tijd, die hij nog te leven had, met bidden doorbracht, terwijl
hij tevens brieven schreef aan zijn goede vrienden. Eindelijk werd hij
te Londen op Smitsveld met nog zes vrome christenen, te weten Bartelet
Greene, een edelman, Jan Tudson, Jan Went, beide handwerkslieden,
Thomas Browne, Habel Forste, een vrouw, en Johanna Warren, ook Lashford
genaamd, verbrand, onder welke lieden hij zich ook bevond, die hij van
de Ariaanse ketterij had bekeerd. Dit geschiedde de 27sten Januari 1556.
[JAAR 1556.]
Bartelet Greene, geboortig van Londen, was een
aangenomen zoon van zijn overgrootvader doctor Bartelet, die zich in
zijn jeugd in de Latijnse en Griekse talen oefende aan de hogeschool te
Oxford. Daarna studeerde hij in de rechten te Londen, waarin hij
derwijze toenam, dat hij boven zijn medeleerlingen uitmuntte, en een
voorbeeld was voor alle studenten. Zijn wandel en manieren waren
aangenaam en vriendelijk, en wegens zijn beminnelijke omgang zocht
ieder zijn vriendschap. Hij onderscheidde zich door moed en goede
verstandsontwikkeling. Te Oxford kreeg hij kennis aan de waarheid, toen
dr. Petrus Martyr zich daar bezig hield met de verklaring en uitlegging
van de Heilige Schrift.
Na de dood van koning Eduard de zesde, toen Maria
aan de regering kwam, en een grote vervolging deed ontstaan, werden
velen wegens de grote benauwdheid om het Evangelie op de vlucht
gejaagd. De koningin vaardigde toen een bevel uit, dat men niemand zou
helpen of enige brieven schrijven aan hen, die uit het koninkrijk waren
gevlucht, terwille der sekte, die men Lutheranen noemde. In deze
vervolging werd een bode betrapt, die vele brieven bij zich had, onder
welke er ook een was door Greene aan een van zijn getrouwe vrienden
geschreven. Toen deze brieven in de raad gebracht waren, werd Greene
gedagvaard om in persoon daar te verschijnen. Daar verschenen zijnde,
bekende hij zonder enige zwarigheid, dat het zijn brief was. De
kanselier zei hem in de volle vergadering van de raad, dat hij gedood
zou worden, omdat hij die brief aan een ketter had geschreven. Greene
antwoordde hem met een blij gelaat, en zei:"Och, dat het zo ware," en
verzocht de raad, dat zij hun erepost in aanmerking moesten nemen,
niets tegen hun beloften doen, en, wat zij gezegd hadden, spoedig
volbrengen. Zulk een vurig verlangen had deze heilige man, om voor de
belijdenis van de goddelijke naam te sterven. Toen de heren zijn moed
zagen, en dat hij met zulk een warmte sprak, waren zij zeer verwonderd,
en wisten niet, wat zij hem zouden antwoorden, en zetten hem gevangen.
Gedurende zijn gevangenschap had hij veel aanstoot te lijden van zijn
ouders, vrienden, ja zelfs van de priesters, die hem, daar hij zeer
bemind was, met hartelijk bidden en vele tranen vermaanden, zijn eer en
leven te willen bewaren en te herroepen. Na lang bidden en smeken
verkregen zij zoveel van hem, dat hij sommige artikelen ondertekende,
geschreven op een papier, dat zijn vrienden hem voorhielden, om hem in
het leven te behouden. Doch terstond bedacht hij zich, greep het papier
uit hun handen, en scheurde het in stukken. Daarom werd hij de volgende
dag veroordeeld, om op Smitsveld levend te worden verbrand. Aldus werd
hij van de een gevangenis naar de andere gebracht, te weten, van de
grote Tower naar Newgate, dat de gevangenis is der moordenaars. In deze
kerker schreef hij ‘s nachts, voor hij gedood werd, een brief
aan zijn vrienden, die overvloeide van troost en vol was van
toespelingen op deze of dergelijke woorden: "Beter is de dag des doods,
dan de dag dat iemand geboren wordt," enz. en meer soortgelijke
spreuken.
Op dezelfde dag, de 27sten Januari, werd hij met de
bovengemelde getrouwe getuigen van Jezus Christus verbrand.
Bewonderenswaardig was het, dat in zulk een jong mens zulk een
kloekmoedigheid woonde, gelijk hij toonde in het verdragen van de
smarten in de vlammen.
Boven deze genoemde zeven martelaren, werden op de
31ste Januari te Canterbury verbrand Jan Lomas, een jonge man, Anna
Albricht, Jan Catmer, Agnes Snoth, weduwe, en Johanna Sole een vrouw.
[JAAR 1555.]
Thomas Cranmer, leraar in de heilige Schrift,
opperbisschop van Canterbury, geestelijk opperhoofd van het gehele
koninkrijk van Engeland, was van nature een aangenaam en zachtzinnig
man, met vele schone deugden en goede kundigheden begaafd. Deze was het
Evangelie van de Heere Jezus Christus zeer gunstig, en droeg grote zorg
en ijver voor zijn kudde, welke de Heere hem had toevertrouwd; niet
zoals thans de prachtig geklede bisschoppen der pausgezinden, die te
vergelijken zijn bij stomme honden, die zich slechts met de wol der
schapen zoeken te bekleden, en jacht maken op het vette der aarde.
Thomas echter, predikte en verkondigde het Woord des Heeren, hoedde
zijn schapen, beschermde die tegen wolven en huurlingen, en stelde zich
als een muur voor het huis des Heeren. In de raad onderscheidde hij
zich door bevordering van vele onmisbare middelen tot uitbreiding van
het Evangelie en de uitroeiing van allerlei godslasteringen. Om dit
alles te bevorderen, schreef hij enige boeken en gaf die uit. Veel had
hij te verduren van de valse profeten, waardoor zijn leven menigmaal in
groot gevaar verkeerde.
Eindelijk werd hij ook als een standvastige getuige
der waarheid gevangen genomen, en na langdurige gevangenschap op wreed
bevel van de koningin Maria veroordeeld om levend te worden verbrand.
Doch, ofschoon het vonnis was uitgesproken, draalde men geruime tijd
met de volvoering daarvan, teneinde hem aan het wankelen te brengen,
waartoe zijn tegenstanders allerlei middelen aanwendden. Na vele
aanvechtingen legden hem de pausgezinden een klein geschrift voor, en
verlangden, dat hij dit zou ondertekenen. Toen de pausgezinden hem nu
zo ver gebracht hadden, pochten zij daarop zeer, en lieten het met de
ondertekening van de opperbisschop drukken, teneinde hun overwinning
bij ieder bekend mocht worden,
Op de 21sten Maart van het jaar 1556 werd hij, na
lange gevangenschap in de stad Oxford, uit de kerker, Bocarde genaamd,
naar de kerk van de maagd Maria geleid, teneinde daar de leraar in de
godgeleerdheid, Cole genaamd, te horen prediken. Deze leraar was gewoon
de mis te bedienen voor de koningin. Nadat deze zijn predikatie had
geëindigd, richtte Thomas Cranmer met luide stem het woord tot
het volk en zei: "Christenmensen, allerliefste broeders en zusters in
de Heere Jezus, ik bid u ootmoedig uit de grond van het hart, God voor
mij te bidden mij mijn afgrijselijke afval te willen vergeven. Het
aantal mijner zonden is groot en oneindig, en tevergeefs zou men die
met menselijke woorden zoeken uit te drukken. Een zaak is er nochtans,
die mijn hart en geest in grote mate bezwaart, waarvan ik, zo het de
Heere behaagt, later uitvoeriger zal spreken. En ofschoon, ik herhaal
dit, mijn zonden onmetelijk en vreselijk zijn, bidt nochtans de Heere,
die mij door Zijn goedheid en genade te willen vergeven." Na deze
opwekking richtte hij zijn gebed tot God op deze wijze: "O hemelse
Vader, o Zoon van God, Verlosser van het menselijke geslacht! O,
Heilige Geest, een enig God en drie-enig, wees mij, arm, ellendig en
verloren zondaar genadig! Ik heb de hemel en de aarde vertoornd, veel
erger dan men zou kunnen zeggen. Waar zal ik mij wenden, en tot wie zal
ik vlieden? Tot de hemel? Doch helaas, ik schaam mij de handen en de
ogen op te heffen, en op aarde vind ik geen troost. Wat zal ik dan
doen? Zal ik de moed opgeven? Dat zij verre! O goedertieren en
barmhartige God, Die nooit iemand verwerpt, die Uw hulp begeert, tot Uw
goedheid neem ik mijn toevlucht, en begeer met allen ootmoed Uw grote
barmhartigheid. O, mijn God en Heere, mijn zonden zijn
verfóeilijk. en mijn overtredingen gruwelijk; doch wees mij
genadig naar Uw grote goedertierenheid. De hoogst verborgen zaak, dat
God mens geworden is, is niet geschied om enige kleine gebreken uit te
wissen, of om een gering getal zonden en overtredingen te verzoenen. O,
hemelse Vader, Gij hebt uw geliefde zoon niet in de dood overgeleverd,
opdat Hij slechts enige geringe zonden door Zijn bloed zou reinigen,
maar opdat Hij al de misdaden van alle mensen in het algemeen en overal
zou zuiveren, hoe zwaar die ook waren. Ja zeker, de ellendige zondaar
zal de verdiensten van de dood van Christus gevoelen, wanneer hij zich
bekeert, en uit de grond zijns harten Uw barmhartigheid en genade
begeert. Daarom o Heere, overtuigd dat mijn gebreken oneindig groot
zijn, en terecht mijn grote ellende gevoelende, wend ik mij met diepe
ootmoed tot U. Vergeef mij, Vader der barmhartigheid, Wiens goedheid
eeuwig duurt, en Die de gruwelijke afschuwelijkheid mijner zonden kan
kwijtschelden; heb medelijden met mij naar Uw grote goedheid. Ik
verschijn niet voor U met enige waardigheid van mijn werken, teneinde
vergeving van mijn zonden te verkrijgen; maar bid alleen ootmoedig,
toon Uw goedertierenheid aan mij, om Uws heiligen naams wil, opdat ik
daardoor mag zalig geacht worden en wel alleen door Jezus Christus, Uw
hoog geliefde Zoon. "Onze vader, Die in de hemelen zijt, Uw naam worde
geheiligd," enz.
Daarna stond hij op, richtte zich weer tot het volk
en zei: "Allen, die ter dood veroordeeld zijn, hebben de gewoonte,
wanneer zij hun einde zien naderen, hun begeerte door een goede
vermaning aan het volk bloot te leggen, opdat er enig nut tot hun
gedachtenis na de dood uit mag voortvloeien. Daarom bid ik de Heere,
mij de genade te bewijzen iets tot afscheid te mogen spreken, wat tot
bevordering van Zijn eer dient, en waaruit gij allen enig nut mag
trekken. Het smart mij waarlijk, een zo grote menigte volks te zien,
dat zozeer in de dwaze liefde der wereld is verward, en zoveel moeite
doet om aardse dingen, dat zij God verachten, en niet werken om
godzalig te leven. Ziet, ik wil u vermanen, om uw begeerte niet zozeer
op deze wereld te stellen, die toch vergankelijk is; maar al uw lust te
hebben in God en het hemelse leven. Leert toch, en drukt u de leer van
Johannes op het hart, dat de liefde dezer wereldvijandschap tegen God
is.
Voorts vermaan ik u naast God de koning en de
koningin gewillig gehoorzaam te zijn, zonder morren of achterklap; niet
alleen door vrees of ontzag, maar vooral om de ere Gods, Wiens dienaars
zij zijn, Die hen ook heeft aangesteld om heerschappij over u te
hebben. Daarom, wanneer iemand hen weerstaat, hij weerstaat God en Zijn
bevel.
Ik vermaan u ook elkaar lief te hebben, want het is
een verschrikkelijke zaak te zien, dat de christenen door haat en nijd
in twist en tweedracht verkeren, en dat zij, de broederlijke liefde uit
hun midden verbannen zijnde, elkaar door woedende vijandschap
verdrukken, alsof zij dodelijke vijanden waren. Daarom begeer ik van
ulieden u te benaarstigen ieder goed te doen, in zoverre dit mogelijk
is. De rijken zeg ik, en bid hun ootmoedig, te letten op de beide
getuigenissen der heilige Schrift. De een is uit de mond van onze Heere
Jezus Christus, Die zegt: "Dat een rijke bezwaarlijk in het Koninkrijk
der hemelen zal ingaan," wat een verschrikkelijk vonnis is van Hem, Die
de waarheid zelf is. De andere is van de apostel Johannes, als hij
zegt: “Zo wie nu het goed der wereld heeft, en ziet zijn
broeder gebrek hebben, en sluit zijn hart toe voor hem, hoe blijft de
liefde Gods in hem?" Dat toch de rijken letten op deze woorden!
Voorts, nadat ik zo genaderd ben aan het einde van
mijn dagen, hangt mijn gehele leven, zowel mijn vorig als het
toekomende, ervan af, of ik met mijn Heere Jezus in grote vreugde
leeft, of dat ik met de boze geesten eeuwig gepijnigd worde. Nu zie ik,
of de hemelen geopend om mij te ontvangen, of de hel om mij te
verslinden. Daarom zal ik u mijn geloof zonder enige dubbelzinnigheid
of geveinsdheid bloot leggen, want het is nu geen tijd om te veinzen.
Ik geloof in God de Vader, de Almachtige, Schepper
van de hemel enz. Ik belijd het katholieke geloof en al wat bevolen is
door onze Heere Jezus Christus, de Zoon van God, en door Zijn heilige
apostelen en profeten, zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament.
Nu keer ik terug tot hetgeen ik van de beginne
gezegd heb, en wat mijn geest zeer verontrust en smart veroorzaakt. Er
is niets, dat mij meer pijnlijk kwelt in mijn gemoed, dan een geschrift
van mijn hand, wat tegen de waarheid is. Het geschrift, bedoel ik, dat
onlangs in het licht is gegeven. Nu veroordeel ik het en verwerp dat.
Het is waar, ik heb het met mijn hand geschreven, maar mijn hart stemde
er niet mee in. Ik heb het gedaan uit vrees voor de dood, en om mijn
leven te behouden, wanneer men dit het leven behouden noemen mag. Ik
spreek van het geschrift, waar ik mijn naam onder geplaatst heb, nadat
ik van de geestelijke betrekking was beroofd. En, aangezien mijn hand
een misdaad heeft gepleegd, toen zij tegen~ de waarheid en de
getuigenis van mijn geweten schreef, zal zij zeker het eerst de smart
gevoelen. Want zo spoedig als ik in de vlammen zal zijn, zal mijn hand
het eerst verbrand worden. Wat de paus aangaat, ik verwerp hem als de
antichrist en een vijand van Gods Zoon. Ik verwerp hem met al zijn boze
en valse leringen. Aangaande de verborgenheid van het avondmaal,
bevestig ik, wat ik geschreven heb in het boek tegen de bisschop van
Winchester; en mijn leer daarin is zo oprecht en heilig, dat zij niet
behoeft te vrezen voor het oordeel Gods te verschijnen, waar de leer
der pausgezinden van schaamte haar ogen niet zal durven opslaan."
Toen de raadsheren van de koningin en de anderen,
die daar tegenwoordig waren, deze woorden hoorden spreken, en wel met
zulk een vurige ijver,verwonderden zij zich zeer.
Dokter Cole die deze vromen martelaar zeer hoog had
geprezen, begon met luider stem tot hem te roepen, en de commissarissen
op te wekken om hem ter dood te brengen. "Alles is uit," zei hij, "want
hij is tot zijn vorige dwaling vervallen."
Toen de opperbisschop op de strafplaats gebracht
was, werd hij aan de paal vastgemaakt. Als men het hout rondom hem had
aangestoken,strekte hij zijn rechterhand in de vlammen uit, en zei:
"Gij zult het eerst de hitte gevoelen." En, terwijl hij de naam des
Heeren aanriep, ontsliep hij zalig in de Heere.
De geschiedenis getuigt, dat zijn hart geheel
ongeschonden in de as werd teruggevonden.
[JAAR 1556.]
Onder hen, die de banier van Jezus Christus
gevolgd, ridderlijk gestreden, en de overwinning behaald hebben,
verdienen vooral te worden vermeld twee vrouwen, namelijk Agnes Potten,
vrouw van Robert Potten, en Johanna Trunchfield, echtgenote van Michiel
Trunchfield. De eerste was een vrouw van een bierbrouwer, de andere de
vrouw van een schoenmaker, beiden woonachtig in de stad Ipswich. Deze
waren door Robert Samuël, predikant te Bartholt in het gebied
van Suffolk, in de zuivere leer onderwezen. Tijdens Robert
Samuël naar de brandstapel werd geleid, werden deze beide
vrouwen gegrepen en gevangen gezet. De jonkvrouw, die Robert
Samuël, toen hij naar de straf plaats gevoerd werd, een
heilige kus gaf, zoals boven is verhaald, stond met deze beide vrouwen
in betrekking, en had de een aangeraden, aangezien zij de koningin in
de pauselijke leer niet wilde volgen, om bijtijds het land te verlaten,
en naar een andere plaats te gaan, terwijl zij daartoe nog steeds goede
gelegenheid had, waarbij zij moest bedenken, dat ook de vromen
christenen dagelijks uit menselijke zwakheid veel tegenspoed kan
wedervaren.
Deze godzalige vrouw antwoordde daarop:
“Ik weet wel, dat het ons geoorloofd is te vluchten, en gij
kunt ook, wanneer u dit behaagt, dit middel wel aanwenden; doch, wat
wij aangaat, ik kan het niet doen; ik ben aan een arme man verbonden,
en heb een groot aantal kinderen; daarenboven weet ik niet, hoe mijn
man, die nog vleselijk is, daarover zou denken. Daarom heb ik besloten,
om alles wat God mij zal toeschikken, om Christus’ wil en
Zijn eeuwige waarheid te lijden en te ondergaan."
Op de 3de September, kort nadat Robert
Samuël was verbrand, bracht men haar in een hoogst onaangename
gevangenis; en, aangezien zij wat zwak was, viel haar de harde
gevangenschap in het begin zeer zwaar. Bovendien had de vrouw van de
bierbrouwer zware aanvechtingen van binnen te verduren.
Doch de Heere Christus zag met ogen der
barmhartigheid op zijn arme dienstmaagd neer, verliet haar in die
strijd niet, maar vertroostte en versterkte haar alzo, dat zij na
langdurige gevangenschap een zekere verlossing verwachtte. Eindelijk,
in het laatst van Februari of in het begin van Maart, zoals anderen
schrijven, viel haar een zalige verlossing ten deel te Ipswich, waar
zij werd verbrand, maar nu zegeviert ze met Christus in Diens eeuwig
Koninkrijk.
[JAAR 1556.]
Ofschoon in de dagen van de goddeloze koningin
Maria van Engeland de openbare godsdienstoefeningen en het gebruik der
kerken de gelovigen geweigerd en verboden was, kwamen zij nochtans in
het geheim bij elkaar, zo in huizen, als in bossen, om te luisteren
naar de stem van hun ware herder Willem Tyms. Zo geschiedde het, in het
jaar van onze Zaligmaker 1556, dat er twee predikatiën
gehouden werden in de bossen bij Hockley, in het gebied van Essex,
waarmeer dan honderd gelovigen tezamen waren.
Doch de duivel, die niet dulden kon, dat zijn
werken der duisternis door het licht van het Evangelie werden ontdekt,
bracht dit kort daarna, door enige van zijn handlangers ter ore van een
vervolger, Tyrrell genaamd, aan wie deze bossen toebehoorden. Deze man
vond zich zeer beledigd, dat zijn bossen door de predikatie van het
heilig Evangelie besmet werden, aangezien hij ook een rechter was, die,
op het bevel van de koningin, gemachtigd en bevolen was, om de
verkondiging van het Evangelie te onderdrukken.
Daarom was hij aanstonds gereed om hen te
overvallen en te verstoren, en zond zijn dienaars uit, om de leraar
Willem Tyms gevangen te nemen. Deze werd voor hem gebracht, en nadat
hij hem had gelasterd en gescholden, begon hij van zijn afgod te
spreken, die in het bos was, en zei: "Mij dunkt, als ik dat gezegende
beeld aanzie, word ik terstond in mijn hart gedrongen om aan God te
denken." Indien een afgod," zei Tyms, "die door mensenhanden gemaakt
is, u aan God indachtig kan maken, hoeveel temeer behoren dan Zijn
schepselen, zoals een mens, die God naar Zijn evenbeeld geschapen
heeft, u aan God te doen denken." Toen hij zag, dat zijn mond gestopt
was, werd hij toornig, en noemde hem een verrader. "Wel," zei Tyms,
"hebt gij zelf deze waardigheid niet toegestemd, ten tijde van koning
Eduard de zesde?" "Neen, waarlijk niet," zei Tyrrell, "ik heb het nooit
met mijn hart gemeend." "Verdraag mij dan," hernam Tyms, want ik ben
geen verrader." Doch, toen hij niet wist, op welke wijze hij hem zou
ondervragen, en nadat hij op alle vragen hem overtuigd had, zond hij
hem naar Boner, bisschop van Londen. Daar gekomen zijnde, zond deze hem
naar Stefanus Gardiner, bisschop van Winchester. Deze wierp hem
allereerst in een gevangenis, de koningsberg genaamd, en, nadat hij
daar geruime tijd met andere gelovigen, die om het Evangelie gevangen
zaten, vertoefd had, leverde de kanselier hen in handen van Boner,
bisschop van Londen.
Toen zij nu met nog andere gelovigen in Boners
handen waren gevallen, die door een anderen vervolger, namelijk de heer
bisschop van Winchester, uit Essex, gezonden waren, werden zij ontboden
in de raadkamer van St. Paulus, om wegens hun geloof te worden
ondervraagd. Zij begonnen niet Willem Tyms, en zeiden, dat hij de
voornaamste verleider was van hen allen en van anderen, die met
ketterij waren besmet, en dat hij hem, ingeval zijn ketterij niet tot
schade van anderen had gestrekt, genade zou bewijzen. Voorts zei de
voorzitter: “Ik zou u gestraft hebben, overeenkomstig de
regel van het Evangelie, tussen u en mij. Indien gij mij geen gehoor
had geweigerd, zou ik u niet aldus verlaten, maar een of twee lieden
bij mij genomen hebben, en, indien dit nog voldoende zou geweest zijn,
zou ik het der gemeente hebben meegedeeld. Maar gij blijft zo vast in
uw dwalingen volharden, en uw schuld is zo openbaar, dat ik op een
andere wijze met u moet te werk gaan; te weten, om u, zondigende, in
aller tegenwoordigheid te straffen, tot afschrik voor de anderen.
Daarom heb ik u hier in tegenwoordigheid van dit volk ontboden, opdat
u, indien gij in uw voornemen blijft volharden, naar verdiensten mag
veroordeeld worden. Spreek nu voor uzelf. Toen antwoordde Tyms:
"Mijnheer, ik verwonder mij, dat, gij allereerst met een leugen begint;
gij noemt mij de voornaamste verleider van dit gezelschap. Welke
onwaarheid gij spreekt, zal later blijken. Er is niemand van deze mijn
christelijke broeders, die hier gebonden zijn om het Evangelie, of zij
hebben belijdenis van hun geloof gedaan, voor ik hen kende; en hoe kan
ik dan hun verleider zijn? Laat de wereld nu oordelen, hoe leugenachtig
gij mij schendt. Wat mijn schuld aangaat, die gij zo zoekt te
verzwaren, oordeel over mij, zoals gij wilt, ik ben verzekerd, dat ik
geen ander geloof en godsdienst voorsta, dan wat Christus zelf
gepredikt, de Apostelen getuigd en de eerste gemeenten aangenomen
heeft, en wat door alle Apostolische en Evangelische leraars in dit
koninkrijk nog niet lang geleden werd gepredikt, die gij allen hebt
verbrand, en nu zoekt gij ook ons bloed." “Ik bemerk dus,"
zei Boner, dat gij voor geen verleider wilt gehouden worden. Wilt gij
dan als een gehoorzaam kind uzelf aan de heilige katholieke kerk
onderwerpen, om in genade te kunnen worden aangenomen, anders moet ik u
veroordelen als een ketter." Hierop antwoordde een der gelovigen:
"Mijnheer, gij bent geen rechtvaardig rechter, want gij oordeelt naar
uw eigen mening en niet volgens Gods Woord; indien gij ons oordelen
wilt naar de regel van het heilig Evangelie, dan zullen wij ons aan uw
oordeel gewillig onderwerpen." Toen de bisschop aldus in zijn geweten
werd gegrepen, begon hij hem te berispen, en zei, dat, indien hij niet
wilde zwijgen, hij hem zenden zou, waar hij weinig rust zou hebben.
Willem Tyms vatte het woord weer op en zei: “Ik twijfel er
niet aan, of ik behoor tot de katholieke kerk, maar aangaande uw Roomse
kerk, zie, gij hebt die zelf ten tijde van de godzalige koning Eduard
de zesde verzaakt en verlaten, en met een eed bevestigd, dat gij haar
nooit meer zoudt bijvallen, en haar niet meer wilde voorstaan; en nu,
geheel tegen uw eed, bent gij de voornaamste, die de pauselijke leer
weer hebt aangenomen, waartegen gij en de bisschop van Winchester een
boek geschreven had, getiteld. "De vera obedientia," dat is: "Over de
ware gehoorzaamheid": waarin gij duidelijk de opperhoogheid van de paus
en zijn aangematigd gezag en macht weerlegt, en nu verbrandt gij de
gelovigen, omdat zij de paus niet voor hun opperhoofd willen erkennen."
Daarna zei de bisschop tot hen: "Gij beroemt u op
uw wetenschap, en gij weet in het geheel niets. Gij spreekt van de
Schrift, en gijlieden weet niet, wat de Schrift is. Zegt mij toch, wat
gijlieden de Schrift noemt?" Op deze godslasterlijke vraag antwoordde
Robert Drakes: “Ik ben verzekerd, dat het Nieuwe en Oude
Testament het Woord van God is, omdat het de mensen op hun eeuwige
zaligheid in Christus wijst, en daarenboven alle mensen van een
goddeloos leven tot een rein en onbevlekt leven opwekt." Toen vroegen
zij: "Hebben ook de heidense schrijvers de geboden van een rein leven
niet onderwezen zowel als de Schrift, en nochtans worden hun
geschriften niet voor Gods Woord gehouden." Hierop zei Tyms, dat het
Oude Testament getuigenis geeft, van wat in het Nieuwe geschreven is,
en "er wordt niets anders in geleerd dan wat in de wet en de Profeten
voorspeld was." "Dat ontken ik," zei de bisschop, wat zegt gij
daarop?” "Ik zeg," zei Drakes, "dat zij, die de Geest van God
hebben, gemakkelijk kunnen onderscheiden en beoordelen, wat Gods Woord
is, want de Heere zegt: "Mijn Geest, Die op u is, en Mijn woorden, die
ik in uw mond gelegd heb, die zullen van uw mond niet wijken, noch van
de mond van uw zaad, noch van de mond van het zaad uws zaads, zegt de
Heere, van nu aan tot in eeuwigheid toe," en hij trachtte hem te
bewijzen, dat zij, die eenmaal de Geest van God hadden, gemakkelijk
onderscheid konden maken en oordelen tussen Gods heilig Woord en de
schriften, leringen en geboden van mensen. Doch, voor hij geheel had
uitgesproken, legde deze godslasteraar hem het zwijgen op, brak zijn
woorden af, en ging voort om het doodsvonnis over hen uit te spreken.
Hij las eerst de artikelen van Willem Tyms, die deze hem als antwoord
op zijn pauselijke bewijzen en woorden in schrift had gegeven, en die
aldus luidden:
"Ten eerste: Ik geloof en belijd, dat ik als een
lidmaat der algemene kerk van Christus ben gedoopt, en dat ik gedoopt
werd met water en met het Woord van God, volgens de instelling van
Christus, terwijl mijn doopgetuigen voor mij beloofd hebben, dat ik
Gods heilige geboden, als ook de artikelen van ons christelijk geloof,
getrouw onderhouden en geloven zou, die ik thans geloof en onthoud, en
zal blijven geloven tot het einde toe; want de boosheid van de
priester, die mij gedoopt heeft, kon het heilige sacrament van God niet
verzwakken of krachteloos maken.
Verder: Ik geloof en belijd, dat Christus op aarde
heeft een zichtbare kerk, waarin het Woord Gods oprecht en onvervalst
gepredikt, en de heilige sacramenten zuiver worden bediend en
uitgedeeld.
Voorts: Ik belijd, dat in de ware kerk van Christus
slechts twee sacramenten bestaan, namelijk de heilige doop en het
avondmaal, en dat Christus daarop geestelijke wijze tegenwoordig is.
Vervolgens: Ik belijd, dat de roomse kerk juist is
zoals de kanselier Stefanus Gardiner, bisschop van Winchester, en
Boner, bisschop van Londen, in hun boek De vera obedientia
uitdrukkelijk beleden hebben. Zoals ook Johannes Bale, in zijn boek,
het "Beeld van beide kerken" genaamd, duidelijk heeft verklaard.
Verder: Ik belijd, dat de mis een grote
godslastering is tegen het lijden en sterven van onze enige Heiland en
Zaligmaker Jezus Christus.
Eindelijk belijd ik, dat in het sacrament van het
avondmaal niet wezenlijk noch vleselijk tegenwoordig is het lichaam van
Christus, dat, zoals zijlieden dat gebruiken, een gruwelijke afgod is."
Dit waren de artikelen, waarmee Boner hem had
beschuldigd.
Toen hij dit gelezen had, begon hij hem ernstig te
vermanen deze ketterij te verwerpen en zich bij de roomse kerk te
voegen. Willem Tyms antwoordde, dat hij zich nooit daarbij zou voegen,
maar de Heere voor deze belangrijken dag loofde, waarop hij een getuige
zijner waarheid zou zijn, en hoopte, dat God zijn vloeken in zegenen
mocht veranderen. Toen hij zag, dat Tyms zo standvastig en onbeweeglijk
in zijn gevoelens bleef volharden, veroordeelde hij hem terstond ter
dood. Daarna vroeg hij Robert Drakes, of hij tot zijn moeder de roomse
kerk wilde terugkeren. "Neen, waarlijk niet," antwoordde Robert Drakes,
"in het geheel niet, want ik verwerp en verloochen haar met al haar
werken der duisternis, zoals ik de duivel en zijn werken verwerp." Toen
vervloekte hij hem, zoals hij Willem Tyms gedaan had. Eindelijk sprak
hij Thomas Spurge en drie andere martelaren aan, en veroordeelde ook
hen om levend te worden verbrand, omdat zij instemden met de
bovenstaande artikelen, en de mis niet wilden bijwonen. Deze volhardden
vrijmoedig in hun geloof, zodat hij hen samen in handen van de
wereldlijken rechter overleverde, terwijl deze zes vrome martelaren met
een verblijd gemoed de belijdenis van hun geloof op Smitsveld te Londen
in de vlammen met vergieting van hun bloed verzegelde ter ere van God,
tot bevestiging van het Evangelie van Christus en tot blijdschap en
versterking van het geloof van alle ware gelovigen, op de 23sten April,
in het jaar van onze enige Heiland en Zaligmaker Jezus Christus 1556.
Een brief van Willem Tymsaan zijn getrouwe zuster
Agnes Glascocke, te Hockley.
"De genade, barmhartigheid en vrede van God onze
Vader, Jezus Christus onze Heere en enige Zaligmaker,en de blijmoedige
vertroosting van Zijn heiligen en almachtigen Geest, tot volbrenging
van Zijn heilige wil, en tot uw eeuwige vertroosting, zij met u, lieve
zuster Glascocke, nu en in eeuwigheid. Amen.
Lieve en welbeminde zuster, doch met recht mag ik u
liever een moeder noemen dan zuster, om de moederlijke zorg, die gij
voor mij draagt, waarvoor ik God dank, die u met zulk een liefderijk
hart begaafd heeft tot het vervolgde Evangelie van Christus en tot zijn
verdrukte kudde. Ik bid God, dat Hij u, zoals gij nu op goddelijke
wijze bent begonnen, alzo versterkt, om meer en meer toe te nemen in
Zijn kennis, en niet weer terug te zien, en niet te vrezen voor vuur of
zwaard; en alsdan verzeker ik ulieden, dat gij niet ver te lopen hebt.
Allerliefste, onthoud wel, wat ik u onderwezen heb,
toen ik bij ulieden was, en ook wat ik u schrijf, nu ik afwezig ben.
Binnenkort zullen wij elkaar weer met blijdschap ontmoeten. Op
aanstaande vrijdag, de 20sten Maart, ga ik naar het koolhuis van Boner,
de bisschop te Londen, waar ik niet lang hoop te blijven, en ik zal
mijn lieve broeders en zusters in Christus spoedig volgen, die in een
vurige wagen naar de hemel zijn gevaren. Daarom neem ik nu afscheid van
u, totdat wij elkaar ontmoeten in de hemel. Haast u, want ik heb
geruime tijd naar u gewacht en als gij zo lang vertoeft, voor gij
gereed bent, kan ik niet langer naar ulieden wachten. Aan het einde van
mijn reis zult gij met vrolijk gemoed horen zingen: "Heilig, heilig,
heilig is de Heere Zebaoth." Spoed u dan, mijn allerliefste, en vertoef
niet op de weg, opdat u de nacht niet overvalt, en gij niet met de
dwaze maagden buiten de deur wordt gesloten. En nu, mijn lieve zuster,
tot uw herinnering, dat ik ulieden niets anders heb onderwezen dan de
waarheid, schrijf ik hier mijn naam met mijn eigen bloed, ook tot een
getuigenis van de eenvoudige leer, waarin ik u vroeger heb onderwezen,
terwijl ik ulieden verzeker, dat ik spoedig met het overschot van mijn
bloed deze leer zal verzegelen. Aldus eindig ik. De Heere bescherme
ulieden voor de antichrist en al zijn valse profeten. Amen."
De woorden, die nu volgen, waren met zijn bloed
geschreven.
Wees volhardend in het gebed. Bid in het geloof, en
verkrijg uw begeerte.
Door mij Willem Tyms, gevangene in de Koningsberg,
om het Evangelie van Christus."
Een andere brief van Willem Tyms aan zijn zuster
Colysoxe en Anneke Glascocke.
"Genade en vrede van God, de Vader der
barmhartigheid, door de verdiensten van Zijn lieven Zoon, Jezus
Christus, onze enige Zaligmaker, door de inwendige en machtige werking
van de Vertrooster, de Heilige Geest, zij in uw harten zichtbaar en
worde bevonden, lieve zusters, nu en in eeuwigheid. Amen.
Lieve en welbeminde zusters. Na hartelijk groeten
is deze dienende, om ulieden, volgens mijn schuldige plicht, te
vermanen ulieden te wachten voor uw vijanden, de pausgezinden, die een
arglistige meester dienen, ja zulk een, die niet slaapt, maar omgaat
als een briesende leeuw, zoekende, wie hij zou mogen verslinden. Want
uw geveinsde vrienden en wereldse metgezellen, als zij zien zullen, dat
gij met hen niet meegaat naar de afgodstempel, zullen zich verwonderen,
dat gij niet meeloopt in die ongebonden overdaad, zoals Petrus zegt; en
daarom zullen zij u versmaden, vervolgen en kwalijk van u spreken.
Doch, lieve zusters, laat het u niet hinderen, en
verwondert u daarover niet, want het is om u te beproeven. Wanneer zij
u dit voorhouden, denkt er dan aan, waartoe dit dient, en vooral om Wie
gij hen tegenstaat, namelijk, omdat gij God niet verzaken wilt, zoals
zij hebben gedaan, want de haat, die zij u toedragen, is om het Woord
van God, en aldus komt de zaak God toe, en Hij zal die wreken. Daarom,
al wordt gij ook gesmaad en gekweld om Zijnentwil, denkt dan toch de
gelukkigste te zijn; en wanneer gij met de aartsvaders, profeten en
apostelen lijdt, zult gij voorzeker dezelfde vreugde deelachtig worden,
die zij nu genieten. Uit het Woord van God hebt gij vroeger gehoord,
hoe wreed de tirannen ten allen tijde de ware leden van Christus hebben
vervolgd; en, zoals Christus getuigt, zullen zij die vervolgen tot aan
de voleinding der wereld. Daarom, om uw geheugen te hulp te komen, zal
ik u de geschiedenis van de heiligen martelaar Stefanus herinneren,
die, omdat hij de leer, waarvoor wij nu lijden, gunstig was, handhaafde
en verdedigde tegen de vijanden der waarheid, voor een lasteraar werd
gescholden, en te Jeruzalem dood gestenigd. De apostelen van Christus
waren door dit adderengebroedsel op velerlei wijze verdrukt. Antipas,
de getrouwe getuige van Christus, werd te Pergamus gedood. Jason werd,
omdat hij Paulus, Silas, enige andere christenen en leraars van
Christus ontvangen had, voor de raad en in de synagoge te Thessalonica
gesleept, en beschuldigd als een oproermaker tegen en verrader van de
keizer. Het is derhalve geen wonder, dat wij thans zullen gekweld
worden, aangezien wij deze leer handhaven en haar leraars eren en
achten. Bestaat er een andere beloning voor de getrouwe dienaars van
God dan in vorige tijden? Neen, waarlijk, zoals Christus verklaart,
dat, zo zij Hem vervolgd hebben, zij ook noodzakelijk Zijn leden zullen
vervolgen; wanneer zij de Heere des huizes Beëlzebul hebben
geheten, hoe veel temeer zijn huisgenoten; en gelijk Christus zelf
getuigt, zullen wij gehaat worden van alle mensen om Zijns naams wil.
Het is dan geen vreemde zaak, mijn lieve zusters,
in onze dagen de ware leden van Christus aldus behandeld en bejegend te
zien, zonder enige redelijke of rechtvaardige oorzaak. Want allen onder
hen zullen als ketters beschouwd worden, die de menselijke
overleveringen en geboden niet willen opvolgen. In die zin kan Christus
ook een ketter heten, aangezien Hij hun onreine plechtigheden niet
goedgekeurd of opgevolgd heeft, want nooit liep Hij bij de processie
met een misgewaad, kruis of kandelaar, nooit heeft hij enig beeld
bewierookt of daarvoor Latijnse missen gezongen; nooit zat Hij in de
biechtstoel of heeft hij het vagevuur, of aangaande de pauselijke
vergeving gepredikt, nooit heeft Hij de heiligen aangebeden, of de mis
voor de doden gezongen. Hij heeft ons niet bevolen op een Vrijdag of
anderen dag of in de vasten ons van vlees te onthouden, nooit heeft Hij
een donkere mis of een lichtmis ingesteld, Hij heeft nooit enige kerk,
kelk, as, palmen, kandelaars of klokken ingewijd. Al zulke
nietsbetekenende plechtigheden, die niet door God zijn ingesteld, noemt
Hij de zuurdesem der Farizeeën, dat is, hun
veroordelenswaardige geveinsdheid, en vermaande Zijn discipelen, zich
voor dit alles te wachten, en vervloekte daarenboven allen, die zulke
gebrekkige schaduwen tot zijn heilig Woord zouden willen toedoen, en
bedreigde hen, om hun deel af te doen uit het boek des levens. De
apostel Paulus betuigt, dat zij geen deel hebben met Christus, die zich
keren tot de zwakke en arme eerste beginselen, en tot het juk der
dienstbaarheid.
Daarom, mijn lieve zusters, aangezien onze goede
God ons door het licht van Zijn heilig Woord verlost heeft van al zulke
duistere, dwaze, blinde en gebrekkige instellingen, staat dat] in de
vrijheid, waarmee ons Christus vrijgemaakt heeft, en wordt niet weer
met het juk der dienstbaarheid bevangen. Maar laat ons steeds bereid
zijn, verwachtende de toekomst van onze Heere en Zaligmaker Jezus
Christus, die, zoals Petrus zegt, zal komen als een dief in de nacht;
en ons Hoofd Christus zegt, dat, indien de heer des huizes geweten had,
op welke tijd de dief komen zou, hij zeker gewaakt zou hebben. Daarom,
mijn allerliefsten, hebt goede moed., hoe ook de wereld tegen u woedt,
en let wel tot uw vertroosting op de grondeloze barmhartigheid Gods,
Die, naar Zijn belofte om onzer zwakheid wil de hitte des vuurs heeft
verzacht, derwijze, dat onze broeders, die voor ons naar de hemel zijn
gevoerd, veel meer vreugde dan pijn of smart ondervonden hebben; en
bedenkt daarbij, dat ook God u alzo genadig zal zijn, gelijk Hij reeds
getoond heeft, opdat gij met de apostel Paulus mag zeggen: "Wie zal ons
scheiden van de liefde van Christus? verdrukking, of benauwdheid, of
vervolging of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard? Gelijk
geschreven is: Want om uwentwil worden wij de gehele dag gedood; wij
zijn geacht als schapen ter slachting."
Daarom, mijn allerliefsten, wanneer ook, om uw
leven te sparen, u enigen van deze schijnheiligen met hen voor de
afgodstempel trachten te brengen, weigert dit, want onze Meester Jezus
Christus zegt: "Wie zijn leven zal willen behouden, die zal het
verliezen;" en op een andere plaats zegt Hij tot onze vertroosting: "Er
valt niet een haar van uw hoofd zonder de wil van uw hemelse Vader.
Bemoeit u niet met hen, die koud noch heet zijn, opdat God u niet uit
Zijn mond spuwt; maar antwoordt hun, dat de heilige Apostel ons
beveelt, geen ander juk aan te trekken met de ongelovigen; want wat
meedeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? en wat
gemeenschap heeft, het licht met de duisternis? En wat samenstemming
heeft Christus met Belial? of wat deel heeft de gelovige met de
ongelovige? Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden?
Want gij zijt de tempel des levenden Gods, gelijkerwijs God gezegd
heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun
God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn. Daarom, gaat uit het midden
van hen, scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein
is, en Ik zal ulieden aannemen. En Ik zal u tot een Vader zijn, en gij
zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige.
Aldus mijn allerliefsten in Jezus Christus, gelijk ik begonnen heb,
eindig ik ook, ulieden biddende u te wachten voor uw vijanden, neemt uw
kruis op, en volgt uw leidsman Jezus Christus na dooi de enge poort der
vervolging. Dan zult gij verzekerd zijn met Hem te regeren en te
zegevieren in Zijn eeuwig koninkrijk, dat Hij ulieden gekocht heeft met
Zijn dierbaar bloed, Wien met de Vader en de Heilige Geest, een enig en
eeuwig God, lof en prijs zij in de eeuwigheid. Amen.
Door mij, Willem Tyms."
[JAAR 1556.]
Wanneer de Heere de weldaad en genade betoont aan
Zijn martelaren, om niet alleen de waarheid van het heilige Evangelie
te bezegelen met hun bloed, maai, ook dat zij voor hun dood
schriftelijk mogen getuigen, hoe zij zich betoonden in de leer der
heilige Schrift en met welke wapenen zij voorzien waren, om andere
gelovigen en zich zelf te beschermen, dan geniet de kerk Gods een
dubbele weldaad en genade van de Heere.
Aldus was de kerk te Braham, onder het gebied van
Cambridge, en de gehele gemeente daar in de persoon van haar getrouwe
dienaar Johannes Hullier genoegzaam onderwezen en verlicht, om alle
besmettingen en afgoderij te verduisteren en hen te veroordelen, die,
de waarheid eens gekend hebbende, haar met onrechtvaardigheid
onderdrukken, en zich schikken naar alle verandering in de godsdienst
volgens de wil van hen, die over haar in deze wereld heersen, van welke
lieden niet alleen het koninkrijk Engeland, maar de gehele wereld
vervuld is. Daarenboven worden zijn leden der kerk door het voorbeeld
van hun Herder met nadruk gewaarschuwd, hoe zij zich wachten moeten
voor spotters, die met God, Diens heilig Woord en allen godsdienst
spotten. Doch, opdat wij te beter zouden inzien door welke geest deze
heilige man werd gedreven, heeft hij ons een brief bij wijze van
testament nagelaten, die hij in de gevangenis der tirannen heeft
geschreven. Wij hebben die hier bijgevoegd, opdat ieder christen zou
kunnen zien met welke ijver die goede man tot de ware godsdienst was
bezield.
Johannes Hullier, gevangene sedert geruime tijd, en
nu ter dood veroordeeld om de getuigenis van onze Heere Jezus Christus,
aan het gehele gezelschap der christenen, en aan de gehele vergadering
der gelovigen, wie hij toewenst volharding van het hart en versterking
des Heilige Geestes, zowel tot gezondheid des lichaams, als tot
zaligheid der zielen. Amen.
Vervuld zijnde met vertroosting van mijn zaligheid,
en versterkt door de Geest Gods, mijn beminde broeders in Jezus
Christus, waarvoor ik mijn hemelse Vader eeuwig danken zal, werd ik
door mijn gemoed gedrongen, en heb mij niet kunnen onthouden om voor
ulieden een verklaring af te leggen, waardoor, indien gij voor uw
zaligheid zorgt, gij vermaand zult worden om te vlieden van de
gemeenschap der pausgezinden, en de woorden van Johannes te bedenken,
die in Zijn Openbaring geschreven staan: "Indien iemand het beest
aanbidt en zijn beeld, en ontvangt zijn merkteken aan zijn voorhoofd of
aan zijn hand, die zal ook drinken uit de wijn des toorns Gods, die
ongemengd ingeschonken is in de drinkbeker Zijns toorns; en hij zal
gepijnigd worden met vuur en sulfér, voor de heilige Engelen
en voor het Lam. En de rook van hun pijniging gaat op in alle
eeuwigheid, en zij hebben geen rust dag en nacht, die het beest
aanbidden en zijn beeld, en zo iemand het merkteken zijns naams
ontvangt." Broeders en gelovige christenen, ik bid ulieden met aandacht
te willen bedenken, wie dit beest is, en wie zij zijn, die het
aanbidden, aan wie de Engel de gruwelijke pijnigingen verkondigt.
Voorwaar, dit beest, waarvan ik hier spreek, is niets anders dan het
menselijk rijk van de antichrist, waarvan de paus het opperhoofd is, en
de alleenheerschappij bezit met al de vagebonden van zijn dienaren en
valse profeten, die, opdat zij hun grote waardigheid zouden kunnen
handhaven en versterken, zich niet ontzien allerlei gruwelen te
bedrijven, om hun plannen uit te voeren; die de gehele wereld met
moorden en doodslagen vervullen, alle mensen dwingen om hun
instellingen en bevelen op te volgen, die niet alleen met de
christelijke godsdienst niet overeenkomen, maar die ten enenmale
verdrukken en ook allen, die daartegen op wettige wijze strijden. Deze
dan, die reeds de besmetting van deze bijgelovigheden verloochend
hadden door het gehoor van het goddelijk Woord en de kennis van Zijn
Zoon Jezus Christus, onze Zaligmaker, en daarna weer tot deze
onreinheid vervallen zijn, en zich door lage veinzerij besmetten, door
uiterlijk een zaak te tonen, uit vrees van gehaat te worden door de
mensen, en iets anders in het hart te gevoelen, ik bid u, wat doen die
anders dan het beest aanbidden? Hierdoor ziet men, dat zij een
geveinsde gehoorzaamheid in ere houden, die anders niet waardig waren
gegroet te worden, en voegen zich bij de gemeente der bozen, die zij
behoorden te haten en te vervloeken als een hel van vrijbuiters en
moordenaars, en als een bordeel of afgrond van hoererij en allerlei
schandelijke onreinheden des vleses. Zij behoorden niet alleen het
geluid van zulk een stem te schuwen, die zo weinig overeenkomt met het
liefelijk geluid der heilige Schrift,maar ook die te haten en tegen te
spreken uit alle macht, zoals ons de ware Herder van onze zielen Jezus
Christus met nadruk in Zijn Evangelie vermaant.
Verder, zij, die zich alleen naar het uitwendige
bij de pauselijke godsdienst voegen, en die begunstigen, alsof zij tot
zijn belijders behoorden, terwijl alleen schaamte is, die hen
terughoudt van de belijdenis van Jezus Christus en Zijn heilig
Evangelie, wat doen deze anders, dan het teken van het beest op hun
handen en voorhoofden dragen? Doch Jezus Christus wil deze geveinsdheid
niet verdragen, waarvan Hij zegt: "Zo wie zich Mijns en Mijner woorden
zal geschaamd hebben in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal
zich de Zoon des mensen ook schamen, wanneer Hij zal komen in de
heerlijkheid Zijns Vaders, met de heilige Engelen." En daarom zegt de
Heere door zijn Profeet Maleachi: "Vervloekt zij de bedrieger." Gij
werd eens geroepen tot het licht en de kennis van Zijn heilig Woord en
het genot van Zijn Heilige Geest, en tot het vermogen om het eeuwige
leven te beërven; maar, de Heere zegt in Zijn heilig Evangelie
"Niemand die zijn hand aan de ploeg slaat, en ziet naar hetgeen achter
is, is bekwaam tot het Koninkrijk Gods." Op deze wijze spreekt ook de
apostel Johannes van hen, die zich van de goede 1 leraren van de ware
godsdienst afwenden, en sluit ben openlijk buiten het getal der goede,
als hij zegt: "Zij zijn uit ons uitgegaan, maat, zij waren uit ons
niet; want, indien zij uit ons geweest waren, zo zouden zij met ons
gebleven zijn; maar [dit is geschied], opdat zij zouden openbaar
worden, dat zij niet allen uit ons zijn." Waarlijk, indien wij allerlei
gedaanten aannemen, en gedurig van godsdienst veranderen, en door een
geveinsde kleur een teken dragen in onze harten en een ander teken op
onze voorhoofden, dan zijn wij niet in de waarheid. Want volgens de
getuigenis van Paulus, Ef. 5, vs. 13, "is al wat openbaar maakt licht."
Daarom bid ik ulieden, mijn broeders, bedriegt
uzelf niet door de wijsheid dezer wereld, die dwaasheid bij God is;
maar versterkt veel meer uw geest door de zekere en onbedrieglijke
getuigenissen der heilige Schrift. Want al strekken de genade en de
goedheid van God zich oneindig uit over alle mensen, nochtans komt zij
alleen en eigenlijk tot hen die, door een vast vertrouwen op God
ondersteund, standvastig blijven teneinde toe, niet nalaten goed te
doen, zich van dag tot da zoeken te overtreffen, en meer en meer in
alle deugden toe te nemen. Daarom is hier zeer gepast de plaats uit de
Openbaring van Johannes: "Hier is de lijdzaamheid en het geloof der
heiligen." Uit deze woorden blijkt duidelijk, hoe Gods woord voor een
zekere tijd de dienst der tirannen gebruikt, en wel slechts, opdat het
geloof en het geduld der zijn meer openbaar zouden worden. Wanneer. wij
deze beide deugden missen, kunnen wij op geen gemeenschap rekenen met
de heiligen en gelovigen. Doch op een andere plaats wordt gezegd: "Maar
de vreesachtigen en ongelovigen, en gruwelijken, en doodslagers, en
hoereerders, en tovenaars, en afgodendienaars, en al de leugenaars, hun
deel is in de poel, die daar brandt van vuur en sulfer, hetwelk is de
tweede dood." "Maar," zal men zeggen, "hoe dan, zullen wij ons
opzettelijk laten doden?" Ik raad dat niet aan, doch ik meen, dat,
indien wij de eeuwige vreugde willen deelachtig zijn, wij ons
gehoorzaam behoren te gedragen, en ons aan Gods goede en heilige wil
moeten onderwerpen, die in Zijn heilig Woord wordt uitgedrukt. Wij
moeten ook al onze bekommernissen op Hem werpen, en ons verzekerd
houden, dat alles goeds hun zal toekomen, die Hem beminnen. Ziet hier,
wat Hij ons gebiedt: "Gaat uit van haar, mijn volk, opdat gij aan haar
zonden geen gemeenschap hebt, en opdat gij van haar plagen niet
ontvangt." Wie deze vreselijke, dreigende en bevelende stem des Heeren
zal horen, en weten zal, dat zij niet kan ontvlucht worden, en nochtans
die niet terstond gehoorzaamt, welk ander voornemen heeft hij dan de
Heere opzettelijk op de proef te stellen? Dat toch ieder wel overlegge,
wat de wijze man zegt: "Wie het gevaar bemint, die is waardig, dat hij
daarin omkomt." Laat het dan nooit gezien worden, dat iets ulieden zou
bewegen hun dwaasheden toe te stemmen. Gaat liever weg uit het midden
van hen, en sluit geen overeenkomst met de onrechtvaardigen; ja, geeft
zelfs generlei teken met uw lichaam, waaruit men zou kunnen denken, dat
gij met hun dwaasheden instemt. Eert liever God, zoals dat behoort,
zowel uitwendig met het lichaam als inwendig met de geest.
Aangezien het nu zo is, behoren wij ons lichaam en
zijn wil aan de geest te onderwerpen en te gehoorzamen, opdat het zich
te ijveriger betoont in de dingen, die Gods goedheid van ons eist.
Anders moeten wij niet verwachten, dat wij Zijn beloften met de ware
kinderen van Abraham zullen deelachtig worden; want, zoals de apostel
Paulus ons leert, zijn de kinderen des vleses geen kinderen van God.
Als wij naar het vlees leven, zullen wij sterven, want de begeerte des
vleses is de dood, maar de begeerte des geestes is leven en vrede, en
laat ons indachtig zijn, dat het bedenken des vleses vijandschap is
tegen God, want het onderwerpt zich der wet Gods niet. Die in het vlees
zijn, kunnen Gode niet behagen.
Ik heb ulieden, broeders, nu de weg voorgesteld,
welke gij hebt in te slaan, de nauwe weg, die tot de zaligheid leidt,
of de brede, die tot het verderf voert, waarop de kinderen dezer wereld
zich enige tijd verheugen. Wat mij zelf voorts aangaat, lieve broeders,
die uw welvaart en geluk lief heb, ik heb deze brief aan ulieden willen
schrijven, om u uit goede genegenheid en vaderlijke zorg te vermanen,
die ik voor uw zaligheid gevoel. Daarom, aangezien ik u hierdoor heb
vermaand, bedenk dan nu naarstig, welke weg gij wilt bewandelen, en
door welke middelen gij tot de zaligheid kunt geraken en vrede
verkrijgen voor uw zielen. En wat ik ulieden schrijf, ben ik bereid met
inkt en papier te bezegelen, maar nog meer bereid het door vergieten
van mijn bloed te bevestigen, als de dag van mijn offerande zal
aangebroken zijn, wanneer ik van het tijdelijke leven zal worden
beroofd, welke tijd, naar ik meen, niet ver meer af is. Daarom, beminde
broeders in de Heere, beveel ik u aan onze broeder Jezus Christus,
Wiens genade u steeds mag bijblijven. Amen. Bidt en waakt. Bidt en
waakt, bidt de Heere." Amen.
Toen nu deze getrouwe dienaar van Jezus Christus
geruime tijd gevangen gezeten had, en de tijd was aangebroken, dat hij
de Heere in de vlammen zou worden opgeofferd, werd hij naar de plaats
geleid, waar hij zou sterven, waar de brandstapel reeds gereed stond,
om hem daarop te verbranden, welke dood hij om de naam van Christus,
niet vreesde te ondergaan. Voor hij zich naar de strafplaats begaf,
deed hij een heerlijk gebed, dat getrouw opgetekend is, en dat wij hier
hebben bijgevoegd, want, daar hij de wrede dood voor ogen zag, viel hij
op de knieën, hief de ogen naar de hemel en sprak aldus:
"O almachtige God en barmhartige Vader, om Wiens
wil ik nu de dingen verlaat, die mij het liefst en waard zijn: mijn
vrouw, mijn kinderen, en alle grootheid dezer wereld, mijn eigen
begeerlijkheden en genoegens, als er genoegens in de wereld bestaan, en
nu bereid ben mijn leven voor U over te geven, laat het, o Heere, u nu,
door Uw grote goedheid en genade, behagen, mij in deze mijn strijd de
genade te bewijzen, dat niets van dat alles, wat ik heb meegedeeld, mij
verhindert deze strijd met ijver voort te zetten, tot bescherming van
uw heilig Evangelie, en alle beletselen dezer wereld te verwerpen. Ik
bid U dan o allergenadigste Vader, mij, naar Uw grote barmhartigheid te
willen bijstaan met de kracht van Uw Heilige Geest, en bovenal in mijn
laatste uur, wanneer ik dat het meest zal behoeven. Zend Uw Engel om
mij te verkwikken met Uw verborgen vertroosting, om mij te versterken
met zijn hulp, en mij te geleiden op zulk een gevaarlijke en gladden
weg,opdat ik door de enge poort komen mag in de verzekerde haven van Uw
hemelse rust. Door welke poort en langs welke weg onze enige Zaligmaker
Jezus Christus, Uw enig welbeminde Zoon, voor ons allen nu reeds met
kracht en geweld doorgedrongen is, Die een heerlijke overwinning
verkregen heeft, opdat Hij de weg te gebaander en te gemakkelijker zou
maken voor velen, die door Uw standvastige liefde Hem op deze weg
zullen volgen; niet voor hen, die het Evangelie alleen in de mond
hebben, maar die tonen Evangelisch te zijn door een goed en heilig
leven, en zich gelijkvormig zoeken te maken aan het beeld van Uw Zoon,
door een goede levenswandel, door liefde, geduld, zuiveren godsdienst,
waarheid, getrouwheid en voorzichtigheid. Daarom onderwerp ik mij ten
enenmale aan U, o Vader van grote barmhartigheid, op niemand anders
stel ik mijn hoop en vertrouwen dan op U alleen en op het kruis, de
dood en het bloed van onze Heere Jezus Christus, Uw Zoon, door Wie de
wereld mij en ik der wereld gekruisigd ben, en zoek en begeer niets
anders dan de zaligheid mijner ziel, opdat ik met Christus mag leven,
Die mijn leven is, mijn weg, mijn hoop, al mijn troost en eindelijk al
de vreugde van mijn geest. Het vreselijke en brandende vuur zal mij, o
Heere, een zware en gruwelijke zaak toeschijnen, maar Uw almachtige arm
verlene mij genoegzame kracht om dit alles te verdragen, opdat mijn
ziel door Uw goedheid en genade behouden blijvt, als medelijden met mij
hebbende, o God, Schepper en Regeerder van alle schepselen! En,
aangezien Gij, door Uw onuitsprekelijke goedheid, mij zo versterkt en
moed gegeven hebt, U alleen meer dan enige pijniging te vrezen, en ik
al mijn hoop en vertrouwen op U alleen stel, daarom vergeef ik, in
tegenwoordigheid van dit volk, al de misdaden, die iemand jegens mij
mocht misdreven hebben; ja, ik vergeef het hem met geheel mijn hart. En
Gij, mijn genadige God, vergeef mij ook al mijn schulden, en bedek al
de misdaden van mijn dartele jeugd; wis mijn ongerechtigheden uit, naar
de grootheid van Uw genade en barmhartigheid, en reinig mij van mijn
verborgen zonden, door de Heere Jezus Christus, Uw welbeminden Zoon, en
door Zijn dierbaar bloed, dat Hij voor mij onwaardig zondaar heeft
uitgestort. Want al onze goede werken hebben geen waarde, wanneer zij
gewogen worden op de schaal van uw rechtvaardigheid. Evenwel, daar Gij,
door Uw heiligen wil, de goede werken bevolen en goedgekeurd hebt om er
in te wandelen, tot bevestiging van ons geloof, en voorzover het ons
betaamt die te volbrengen, zo behoren al onze pogingen daarop gericht
te zijn. En wij, die deze goede werken zullen verricht hebben, zullen
daarom niet ophouden onnutte dienstknechten te zijn, die niets doen,
dat iets zou kunnen verdienen, maar alleen, wat wij schuldig zijn. En
wat goeds wij ook zouden mogen verricht hebben, is het nochtans nodig
met de arme tollenaar uit te roepen: "O God, wees mij zondaar genadig,"
en alleen genade te zoeken in Jezus Christus, en niet in onze deugden,
daar wij niet anders kunnen gerechtvaardigd worden dan in onze
Zaligmaker Jezus Christus. Daarom, o goede God, dank en loof ik U bij
mijn aanstaande dood, die ik, om de getuigenis van Uw Evangelie, moet
ondergaan, dat het U behaagt mij door Uw goede wil tot zulk een grote
eer te roepen. Verleen mij kracht en sterkte, om alles op vrome wijze
voor Uw naam en Uw waarheid te lijden. Al deze volharding en sterkte,
hoe groot die ook zij, ontvang ik door een bijzondere genade van Uw
barmhartigheid en goedheid, waarvoor ik U dank, en graag erken, dat ik
dit alles Van U en niet uit mij zelf heb. Daarom, o Heere, bid ik u uit
de grond mijns harten, aldus mijn voetstappen te willen versterken,
opdat ik nooit van de rechte weg afwijk, maar dat ik, na het einde van
mijn levensloop, in Uw eeuwige vrede mag rusten. Vermeerder in mij de
gave van geduld, zoveel als Gij naar Uw grondeloze wijsheid weet, dat
ik nodig heb, en zoveel mij nuttig is; want Gij alleen, o God, bent de
Gever van alle lijdzaamheid en allen ootmoed. En nu hef ik met mijn
gehele hart mijn handen en ogen en mijn verstand op tot de troon van Uw
genade, en vraag Uw hulp en Uw bijstand temidden van deze grote en
zware verdrukkingen, en wel zoals Gij zelf ons dit hebt geleerd. Nu
dan, o Heere, doe naar het woord van Uw belofte, laat een geringe
verkwikking van Uw goedheid mijn arme ziel, die zo verslagen is, te
hulp komen; laat Uw sterkte mijn zwakheid ondersteunen, zodat ik
gewillig de dood onderga, die mij wacht, en ik aan mijn broeders een
vaste getuigenis der waarheid achterlaat, zoals door andere broeders
voor mij gedaan is, die standvastig zijn gestorven om de naam van Jezus
Christus, Uw lieven Zoon. Tot U is het, o eeuwige en enige God, dat ik
mijn toevlucht neem, Die door Uw almachtige en onuitputtelijke kracht
zorgt, dat deze wonderbaarlijk grote hemel over ons wordt uitgebreid,
en alle schepselen worden onderhouden, wat Gij alles uit niet hebt
geschapen; Gij, Die het volk Israëls droogvoets door de Rode
zee hebt geleid, zo zelfs, alsof zij over het vaste land waren
getrokken; Gij, Die Uw Engel gezonden hebt voor hun aangezicht, om het
volk uit het land der belofte te verjagen; Gij, Die door Uw sterke arm
de drie jongelingen ongedeerd uit de brandende oven gered hebt; Die de
hongerige muilen der leeuwen gesloten, en Uw dienaar Daniël
van hen hebt verlost; Die de Uw beproeft door het vuur der verdrukking,
niet minder dan het goud gezuiverd wordt in de smeltkroes, opdat de
onreinheden van hun bedorven natuur gezuiverd worden, en zij een meer
schone glans zouden verkrijgen, om waardiger te verschijnen voor Uw
aangezicht. Zo zult Gij ook niet toelaten, dat zij meer worden verdrukt
dan zij zouden kunnen dragen; maar temidden van hun verdrukkingen geeft
Gij hun een gelukkige uitkomst, en wel met gezegende vrucht; hetzij zij
gezond en ongeschonden ontkomen, of door lijdzaamheid de kroon der
overwinning verkrijgen. Want er is niets onmogelijk of te moeilijk voor
U, o alvermogende God, Die Uw getrouwe strijder Stephanus
onoverwinnelijk hebt gemaakt tegen de tirannie zijner vijanden, toen
hij om de belijdenis van Jezus Christus zou worden gestenigd; eindelijk
U, die overvloedig bent in genade en goedheid jegens allen, die Uw
heiligen naam in waar en vast geloof aanroepen, ik bid en smeek U uit
de grond van mijn hart, U, o Vorst en Heere boven alle heren, Die van
de beginne versterkt hebt al de profeten en gelovige heiligen, die om
Uw heilige naam de wrede dood en de pijnigingen der tirannen niet
hebben geschroomd, mij Uw gunstige hulp, Uw barmhartigheid en
vaderlijke goedheid niet te onttrekken in deze mijn ellendige staat.
Laat het veel liever Uw wil zijn, deze Uw belijdenis in mijn strijd
voor te staan, opdat Uw Zoon Jezus Christus worde geëerd en
groot gemaakt in dit mijn lichaam,dat nu aan de dood gewijd is. Ik heb
geen hoop op mij zelf, maar al mijn betrouwen is alleen op U, Die de
dood in het leven verwisselt. Ik zie op geen ander einde, dan alleen
dat de heerlijkheid van Uw naam geëerd en verheerlijkt worde
in deze vergadering des volks tot grote troost in Jezus Christus, Die
de bewerker en volmaker is van ons geloof, opdat alle volken Hem met
een mond eeuwig loven en prijzen. Amen."
Door dit gebed tot God werd het hart van Johannes
Hullier derwijze versterkt en getroost, dat de wrede dood in de
vlammen, die hij onderging, hem een leidsman was tot het eeuwig leven.
Deze wrede vuurdood onderging hij met grote volharding te Canterbury in
April 1556.
[JAAR 1556.]
Korte tijd na de dood van de vrome dienaren van het
goddelijke Woord, Robert Drake en Willem Tyms, die met andere
martelaren op Smitsveld te Londen waren omgebracht, begonnen de
vijanden der waarheid, nadat zij het bloedige bevelschrift van koning
Filips en koningin Maria hadden ontvangen, in alle plaatsen de
gelovigen gevangen te nemen, en hen met gehele scharen om te brengen.
Onder anderen waren door de graaf van Oxford deze zes vrome mannen in
het bisdom van Londen gevangen genomen, en naar Boner gezonden. Doch,
aangezien zij met gehele scharen van alle kanten tot hem gezonden
werden, en het hem zeer moeilijk viel, om iedere martelaar in het
bijzonder te ondervragen, besloot hij bij zichzelf, om hun negen
artikelen voor te stellen, en wanneer zij zich daaraan niet wilden
onderwerpen, dat zij allen op de brandstapel hun leven zouden moeten
eindigen. Toen deze dan voor hem in zijn huis te Fulham gebracht waren,
ging hij terstond naar de kerk, en stelde hun de onderstaande artikelen
voor, waarop zij schriftelijk moesten antwoorden.
1. Dat gij N. in vroeger tijd standvastig en
volstandig geloofd hebt, en ook nu gelooft, dat er slechts
één katholieke kerk is, waarin het geloof en de
godsdienst van Jezus Christus op ware wijze beleden, aangenomen,
gehouden, onderhouden en als goed erkend is door ieder gelovige en waar
Christen.
2. Dat gij N. in vroeger tijd geloofd hebt en nog
gelooft, dat erin de katholieke kerk zeven sacramenten zijn, door God
ingesteld en bevolen, die met toestemming van de heilige kerk
goedgekeurd ontvangen en onderhouden zijn.
3. Dat gij N. in vroeger tijd gedoopt bent in het
geloof van deze zelfde katholieke kerk, beleden hebt door de mond van
uw doopgetuigen, het geloof en de godsdienst van Christus te
onderhouden, daar de duivel met zijn werken en hoogmoed te verzaken, en
door dit sacrament van de doop der katholieke kerk bent ingelijfd, en
tot een gelovig lid van haar bent gemaakt.
4. Dat gij N., toen gij tot jaren des onderscheids
gekomen bent, niet bent afgeweken van de belijdenis en het geloof van
die kerk, noch mishagen in haar hebt gehad, maar, zoals een gelovig
christen behoort te doen, volhard hebt gedurende enige jaren in deze
belijdenis, waardoor gij die hebt bevestigd.
5. Dat gij N. niettegenstaande dit alles nu onlangs
in de tijd van twee jaren in de stad en het bisdom Londen van enige
leerstukken van de katholieke leer en het geloof bent afgevallen; onder
andere zaken, hebt gij een mishagen gehad in de mis en u ernstig
uitgelaten tegen de offerande daarvan, het sacrament des altaars en de
eenheid der kerk, terwijl gij het gezag van de roomse stoel en het
gevoelen dienaangaande belasterd en berispt hebt.
6. Dat gij N. vroeger hebt geweigerd en ook nu nog
weigert, u weer te verzoenen met en te voegen bij de eenheid der kerk,
terwijl gij erkende en beleed, dat het gezag van de roomsen stoel
onwettig was.
7. Dat gij N. de offerande der mis en het sacrament
des altaars versmaad hebt, en geweigerd om in de kerk de mis te horen
en het sacrament te ontvangen, en uitdrukkelijk zegt, dat in het
sacrament des altaars wezenlijk noch inderdaad is het ware lichaam en
bloed van Christus, en er bijvoegt, dat de mis afgoderij en een gruwel
is, en dat in het sacrament des altaars niets anders zich bevindt, dan
het wezen van het brood en de wijn, die slechts tekenen en zegelen zijn
van het ware lichaam en bloed van Christus, dat in de hemel is, en in
geen dele onder de gedaante van het sacrament des altaars.
8. Dat gij N. bent ontboden voor zekere rechters en
commissarissen, en wegens uw ongeregeldheid weerstrevend, hardnekkig en
onbuigzaam bevonden werd, zo zelfs, dat gijlieden op hun bevel naar mij
bent gezonden om mijn gevangenen te worden,opdat gij door mij zoudt
worden onderzocht, en ik overeenkomstig uw misdaad uitspraak doen zou.
9. Dat al deze bijzondere bovenstaande artikelen
waarlijk openbaar zijn, en ik u niet alleen daarvan verdenk, maar gij
er u ook aan schuldig kent. Daarom, aangezien gij was en nog bent onder
het rechtsgebied van mij Edmond Boner, bisschop van Londen, en nu naar
de regel der kerkelijke wetten voor mij gedagvaard bent, moet gij ook
door mij vermaand en bestraft worden."
Het antwoord van de genoemde martelaren op ieder
artikel in het bijzonder.
Vooreerst, aangaande het artikel van de kerk,
stemden zij eenparig toe en kwamen overeen, dat er slechts
één algemene kerk is. Johannes Spenser voegde er
nog bij, dat de roomse kerk geen deel van de katholieke kerk van
Christus uitmaakte, en dat zij niet geloofden of geloven wilden, dat de
leer en de godsdienst, die in deze boze kerk onderwezen en voorgesteld
werd, de ware godsdienst was.
Op het tweede artikel antwoordden zij, dat zij
geloofden, dat in de algemene kerk van Christus slechts twee
sacramenten waren, namelijk, het heilige sacrament des doops, en het
sacrament van het lichaam en het bloed van Christus.
Op het derde artikel beleden zij eenparig, dat zij
in het geloof van de algemene kerk van Christus gedoopt waren, en dat
hun doopgetuigen voor hen beleden en beloofd hadden, zoals in deze
artikelen was begrepen.
Op het vierde antwoordden zij, dat zij altijd
volhard hadden en tot nog toe volhardden en voortgaan wilden in de
erkentenis en belijdenis van het geloof, waarin zij gedoopt waren.
Richard Nicols voegde er bij, dat bij de waarheid van zijn belijdenis
zeer duidelijk ten tijde van koning Eduard geleerd had, waarop hij zijn
geloof had gevestigd, en daarin, door Gods genade, tot het einde toe
wilde volharden.
Op het vijfde antwoordden zij, dat zij niet
afgeweken noch gescheiden waren van het algemeen geloof in Christus,
wat zij vroeger hadden leren kennen; ofschoon zij bekenden, dat zij
vroeger ernstig gesproken hadden en nog spraken met een grote afkeer
van de mis en van het sacrament des altaars; en verzekerden, dat zij
niet wilden komen om die aan te horen, en er deel aan te nemen,
aangezien zij geloofden, en nog geloven, dat zij verkondigd en bediend
werd tegen de leer der heilige Schrift, en alzo streed tegen de eer van
God. Daarenboven beleden zij, dat zij gesproken hadden tegen het
geroofde gezag van de roomsen bisschop, als de zodanige, die een
verdrukker is van de kerk van Christus en dat hij geen gezag in
Engeland behoorde uit te oefenen, en betuigden, dat zij over deze
bewering geen berouw hadden, maar er zich over verblijdden.
Op het zesde antwoordden zij, dat zij nooit
geweigerd hadden, noch thans weigerden zich met de algemene kerk van
Christus te verzoenen maar aan de andere kant verklaarden zij, dat zij
nu of nimmer tot de roomse kerk wilden overgaan, noch het gezag van de
roomsen stoel wilden erkennen, maar dat versmaadden, omdat de
geestelijken het boek van God, namelijk de Bijbel, verboden en
onderdrukt hebben, en in plaats daarvan de Babelse mis, met al haar
koopmanschap, hadden verheven en bevorderd.
Het zevende beantwoordden zij toestemmend. Simon
Joyne verklaarde uitvoeriger, dat de reden, waarom hij geweigerd had
aan hun bedrog deel te nemen, daarin bestond, dat de geboden van God
daar verbroken, en de instelling van Christus veranderd en vernietigd
was, en de roomse instellingen en overleveringen in plaats daarvan
waren ingevoerd. Aangaande het sacrament van het lichaam van Christus
betuigde Christophorus Lyster standvastig, dat in het sacrament van het
avondmaal het wezen van het brood en de wijn, zowel na de inzegening
als vroeger, hetzelfde blijft, en dat daarin niet was het ware lichaam
en bloed van Christus, wezenlijk noch werkelijk; maar dat het alleen
door alle gelovigen op een geestelijke en plechtige wijze door het
geloof werd ontvangen, en zij beleden daarenboven, dat de mis geen
zoenoffer of verzoening is voor levenden en doden, maar alleen een
gruwelijke afgoderij.
Op het achtste zeiden zij, dat zij door de beambten
van de koning en van de koningin naar de gevangenis te Glocester waren
gezonden, omdat zij de mis in hun gewone kerk niet wilden bijwonen, en
vandaar waren gezonden naar de bisschop van Londen om voor hem wegens
hun geloof te worden ondervraagd.
Op het negende beleden en besloten zij eenparig,
dat alles, wat hij daarin verklaard had waar was, en dat zij onder het
bisdom van Londen waren.
Nadat zij op alles aldus hadden geantwoord,
ontsloeg de bisschop hen tot des namiddags. Na etenstijd ontbood hij
hen andermaal in de kerk. Toen zij daar gekomen waren, en hij de
artikelen en hun antwoord gelezen had, wendde hij allerlei middelen
aan, om hen van deze christelijke belijdenis af te trekken. Doch
bemerkende, dat zij volstandig,bleven bij hetgeen zij hadden beleden,
en niet wilden terugkeren tot de eenheid van de roomse kerk, sprak hij
op vermetele wijze het doodsvonnis over deze godvruchtige mannen uit,
en gaf hen aan de macht van de wereldlijke rechter over, om levend in
de stad Glocester te worden verbrand. Daar eindigden deze vrome mannen
standvastig en blij moedig hun sterfelijk leven in de vlammen ter ere
van God, tot bevestiging van de leer van het heilig evangelie en tot
blijdschap van alle gelovigen, op de 18e april 1556.
[JAAR 1556.]
Gelijk men zich niet genoeg kan verwonderen over de
grote en grondeloze barmhartigheid Gods, die zowel zonder aanzien des
persoons de lammen, blinden en de kreupelen, als de rijken, gezonden en
de machtigen dezer wereld uitkiest, om Zijn eer te bevestigen, alzo kan
men ook niet genoeg met bewondering aanzien de onbarmhartige daden der
pausgezinden, namelijk van Boner en zijn aanhangers, die hun wreedheid
toonden aan allerlei soort van mensen, hetzij lammen of blinden, hetzij
jongen of ouden, zoals bij deze beklagenswaardige mensen kan worden
opgemerkt, die, niettegenstaande hun gebrekkige toestand, zijn bloedige
handen niet hebben kunnen ontgaan.
Hugo Laverocke, schilder, die 68 jaren oud en
kreupel was, en Jan Apprice, een blind man, werden door zekere
verspieders voor Boner, bisschop van Londen, en de koninklijke beambten
beschuldigd, gegrepen en gevangen gezet, en naar de bisschop gezonden,
om wegens hun geloof te worden ondervraagd. Toen zij voor hem gebracht
waren in zijn paleis te Londen, hield hij hun de negen bovenstaande
artikelen voor, zoals hij de anderen gedaan had. Hierop antwoordden
zij, evenals Christophorus Lyster, Johannes Mace en de anderen, zodat
zij de 9e mei naar de gevangenis werden gezonden. Toen zij in de
raadkamer van de St. Pauluskerk ontboden waren, om de artikelen nog
eens te horen voorlezen, wendden zij allerlei listen aan, om deze
onkundige lieden te doen herroepen, vooral hun gevoelen aangaande het
heilige sacrament des avondmaals. Hierop antwoordde Hogo Laverocke het
eerst en zei: “Ik wil bij mijn antwoord blijven volharden en
bij hetgeen ik beleden heb, want in de heilige Schrift lees ik niet,
dat de priesters bevolen wordt een stukje brood boven het hoofd te
heffen en dat te doen aanbidden." Toen wendde zich de bisschop. naar
Johannes Apprice, en vroeg hem, wat hij zeggen wilde. “Ik
zeg," zei hij, "dat uw leer, die gijlieden de mensen voorstelt en
onderwijst, en die zo aangenaam in de oren der wereld klinkt, met het
heilige Woord van God niet overeenkomt, en dat gij niet tot de algemene
kerk van Christus behoort, want gij maakt bloedige wetten, om de mensen
wegens hun geloof te doden, en aldus vormt gij de koningin tot uw beul."
Toen hij aldus met deze woorden de bisschop in zijn
geweten had aangetast, wilde deze hun doodsvonnis niet langer
uitstellen. Zijn zogenaamde vurige liefde tot hen openbaarde zich
derwijze, dat hij zijn dienaren beval, dat zij na de middag tot hem te
Fulharn Wuden gesleept worden, waar hij zijn middagmaal wilde houden.
Toen zij nu des namiddags overgebracht waren, spoedde hij zich, volgens
zijn plechtige gewoonte, naar de kerk, om het wrede doodsvonnis over
hen uit te spreken, en leverde hen over in de handen van de wereldlijke
rechters, en meende alzo zijn handen van hen af te trekken; doch kon
daarmee zijn geweten niet geruststellen voor het rechtvaardig oordeel
van God, wegens de schuld van het onschuldig bloedvergieten.
Aldus werden deze beklagenswaardige lieden aan de
macht van de wereldlijke rechters overgeleverd, en niet lang met vrede
gelaten om daar te blijven, voor zij uit de gevangenis Newgate gehaald
en op een kar geplaatst werden, om gevoerd te worden naar Stratfortbow,
dat drie Engelse mijlen buiten Londen lag. Toen zij daar gekomen waren,
en aan de paal gebonden werden, wierp Hugo Laverocke zijn kruk weg,
vertroostte zijn metgezel, en zei tot hem: "Heb goede moed, mijn lieve
broeder, want mijnheer de bisschop van Londen is onze geneesheer
geworden; hij zal ons genezen, u van uw blindheid en mij van mijn
verlamming." Terwijl aldus deze beide heilige mannen God met groot
geduld en een vrolijk hart temidden der vlammen prezen, gaven zij hun
zielen, door een levend geloof in Christus, Die zij standvastig tot het
einde toe beleden, aan de Heere over, tot grootmaking van Zijn heilige
naam en tot hun eeuwige gelukzaligheid, op de 15e mei 1556.
De volgende dag, nadat de genoemde kreupele en de
blinde man waren verbrand, werden op dezelfde wijze, om dezelfde reden,
te Londen op Smitsveld, in het vuur omgebracht, Katharina Hut, weduwe,
Johana Hornes, Elisabeth Thackuël, en Margaretha Ellis, drie
jonge dochters.
In de maand Mei werden Thomas Drowry, een blinde
jongen, en Thomas Croker, te Glocester tegelijk tot de vuurdood
veroordeeld, die om dezelfde getuigenis der waarheid hun zielen in de
handen van hun Heere Jezus Christus bevalen.
Na de dood van de beide voorgaande werden te
Beckles, in Suffolk, verbrand Thomas Spicer, oud negentien jaren, Jan
Denys en Edmond Poole.
De 16e Juni werden te Lewes verbrand: Thomas
Harland, timmerman, Jan Oswald, bouwman, Thomas Avincton en Thomas Read.
De 20sten juli werden in de stad Lewes, op gelijke
wijze en om dezelfde reden, omgebracht Thomas Wood, bedienaar van het
goddelijke Woord, en Thomas Milles.
In de gevangenis, de Koningsbank genaamd, stierven
op de 24ste Juni Willem Adherall, dienaar van Jezus en ook Jan Clement.
[JAAR 1556.]
De wrede macht der vijanden van het heilig
Evangelie nam van dag tot dag in het koninkrijk Engeland onder de
regering van de koningin Maria toe, niet alleen tegen de vrome
strijders en sterke helden in het geloof, maar ook tegen de arme en
blode christenen, die weinig tot de strijd waren toegerust.
Wij noemen hier enige hunner die, alle vrees voor
de lichamelijke dood hebben overwonnen, de ware leer beleden, en die
met hun bloed hebben bezegeld. Hun belijdenis is uit het Engels
vertaald, zoals hier volgt.
Het geloof en de heilige overeenstemming der gevangenen van Christus, overgegeven aan de bisschop London, te Fulham, in de maand Juni van het jaar onzes Heeren 1556.
Wij belijden allen, en geloven standvastig, dat er
slechts één God is, Die leeft tot in eeuwigheid,
Die oneindige macht, wijsheid en goedheid bezit, en Schepper en
Onderhouder van alle dingen is, zowel de zichtbare, als onzichtbare, en
dat in de eenheid van Zijn Godheid drie personen zijn van gelijke macht
en één in wezen, zonder vermenging der
eigenschappen en zonder enige ongelijkvormigheid, te weten, de Vader,
de Zoon en de Heilige Geest, zoals alle ware christenen en de kerk van
Jezus Christus, gebouwd op het heilige Woord van God, leren: van welke
kerk wij belijden ware en levende leden te zijn, die tezamen
gemeenschap hebben.
Wij belijden, zonder er in het minst aan te
twijfelen, dat de tweedepersoon in de heilige drie-eenheid, te weten,
de eeuwige Zoon van God de Vader, uit liefde tot ons, de mensheid heeft
aangenomen in de schoot van de gelukzalige maagd Maria, Die ontvangen
is van hetzelfde wezen dier maagd, door de kracht des Heilige Geestes;
en dat, van het ogenblik zijner ontvangenis, de persoon van de Zoon
onafscheidelijk is verenigd geworden met de menselijke natuur in
één persoon, welke is Jezus Christus, waar God en
mens, Wiens rijk oneindig wezen zal.
Wij belijden en geloven met ons gehele hart, de
artikelen des christelijken geloofs vervat in het Symbolum, dat
gewoonlijk het Credo genaamd wordt, of het geloof, en ook in de
geloofsbelijdenis van Athanasius is beschreven.
Wij belijden ook getrouw, dat de vergeving der
zonden, de verlossing, de rechtvaardigmaking en de heiligmaking ons
geheel en alleen geschonken worden uit loutere genade van God in Jezus
Christus, verkregen door Zijn bloed, zonder enige van onze verdiensten
of merken, hoe vele en goed die ook mogen schijnen, Nochtans, uit vrees
dat er iemand mocht zijn, die onsverkeerd zou mogen verstaan, en menen,
dat wij alle goede werken zouden willen verloochenen en teniet doen,
belijden wij, dat alle mensen door het Woord van God verplicht zijn
goede werken te doen; niet om daardoor mee te werken tot hun zaligheid,
of om er iets mee te verdienen, maar om daarmee onze gehoorzaamheid te
tonen door de vruchten van het geloof, opdat het licht van onze goede
werken alzo mag schijnen voor de mensen, dat God, de Bewerker daarvan,
erdoor geëerd en geprezen worde. Zo ook hebben wij grote vrees
voor een dood geloof, waarvan Jakobus spreekt, dat geen goede werken
heeft, als dat wordt nagevolgd. Voorts beweren wij, dat God ons om onze
goede werken in de jongste dag niet zal rechtvaardigen; want het beste
werk, vergeleken met de zuiverheid van de wet, zal, zoals de Profeet
spreekt, als een onrein kleed worden bevonden. Onze zaligheid
verkrijgen wij alleen om Christus' wil, Wiens dierbare dood en
volmaakte heiliging de volkomen losprijs is voor de zonde der wereld.
Wij geloven ook, dat het sacrament van de doop niet
alleen is een teken van onze belijdenis en van onderscheiding van
anderen, waardoor de christenen van andere ongelovigen worden
onderscheiden, maar dat het ook is een merkzegel der wedergeboorte,
waardoor als door een middel, zij die de doop op de rechte wijze
ontvangen, in de kerk van Christus zijn opgenomen en ingelijfd; dat de
belofte van de vergeving der zonden en de aanneming tot kinderen Gods,
hierdoor op zinnelijke wijze wordt voorgesteld en door het geloof
bevestigd; dat het gebruik om jonge kinderen in de kerk te dopen, en
die in het gebed aan God op te dragen, behoort voorgestaan en behouden
te worden.
Zo ook geloven wij, dat het avondmaal des Heeren
niet alleen is een bloot teken van eenheid, die de christenen onder
elkaar behoren aan te kweken, maar ook een sacrament of teken van onze
verlossing door de dood en het lijden van Jezus Christus, aldus, dat
voor hen, die het waardig en met het geloof ontvangen, het brood is de
gemeenschap aan het lichaam van Christus, en de drinkbeker der
dankzegging voor hen is de gemeenschap aan het bloed van Christus. Door
God is het niet bevolen, dat men dit moet bewaren en opsluiten, of over
de straat dragen, of boven het hoofd een, om te worden aangebeden.
Wij geloven ook, dat de heilige overdenking van de
predestinatie of voorbeschikking van God en onze verkiezing in Jezus
Christus vol is van vreugdevolle blijdschap en onuitsprekelijke
vertroosting voor alle godvruchtige personen, die in zich zelf de
werking van Gods Geest gevoelen, de werking des vleses en de aardse
leden doden, en hun verstand verheffen tot de hemelse dingen. Wij
geloven ook, dat deze kennis ons in grote mate versterkt in het
vertrouwen op onze zaligmaking die wij bezitten door Jezus Christus.
Maar voor de wereldse en vleselijke mensen, die de geest van Christus
niet hebben, is zij een gevaarlijke doolhof, waardoor de duivel zulke
mensen kan omverwerpen, tot wanhoop brengen, of oorzaak worden om een
ongebonden leven te leiden in allerlei onreinheid.
Wij geloven eindelijk, dat de offerande, door Jezus
Christus eenmaal volbracht, de gramschap van God voor eeuwig heeft
weggenomen, en Hij daardoor voldaan heeft voor de zonden der wereld,
zowel voor de erfelijke als dadelijke zonden, en dat er geen andere
voldoening voor de zonden bestaat dan deze. Daarom is het bedienen van
de missen, waarbij zij voorgeven, dat de priester Jezus Christus
opoffert voor de levenden en doden, een zeer gevaarlijke bedriegerij en
zo verderfelijk als ooit iets heeft bestaan."
Deze belijdenis van het geloof was door alle
bovengenoemde personen eigenhandig getekend.
Hij, die deze belijdenis het eerst uit het
oorspronkelijke Engelse stuk, dat eigenhandig door hen getekend was, in
de Franse taal heeft overgezet, schrijft, dat hij de martelaren tezamen
heeft zien verbranden, en wel te Stratfortbow, een halve mijl buiten
Londen, waar zij de naam des Heeren groot maakten en als ware getuigen
van Christus standvastig in de Heere zijn ontslapen op de 27sten Juni
1,556.
Nadat deze genoemde dertien personen te
Stratfortbow waren verbrand, werd de 27e in de gevangenis des konings,
Beng genaamd, in Southwark, dood gevonden Thomas Parret, en de 29e dier
maand Martijn Hunt, enz. en Jan Norice.
Behalve de bovengenoemden werden de navolgende
martelaren, Roger Bernare, Adam Foster en Robert Jawson, op de 30e Juni
te St. EmontBury, in Suffolk, verbrand.
Jan Carles werd op de 14den juli dood gevonden in
des konings Beng.
[JAAR 1556.]
Gelijk al de daden van God wonderbaar zijn in het
verwekken van allerlei soort van mensen tot bevestiging van Zijn
ontwijfelbare waarheid, die de vijanden door velerlei middelen zoeken
te vervalsen en te verdraaien, teneinde het vleselijk koninkrijk van de
antichrist op te richten, zo is er geen voorbeeld onder de gehele
schare martelaren, die ten tijde van de koningin Maria hebben geleden,
dat waardiger is te worden herinnerd dan dat namelijk dat een, die
uitermate pausgezind was ten tijde van de godzalige koning Eduard de
zesde, en zo hardnekkig vasthield en als verdronken was in het roomse
bijgeloof, zodat hij aan alle godzalige gebeden en zuivere predikaties
een gruwel had, en derwijze de vrome leraren van deze leer vermeed en
verachtte, dat hij daarom door alle vrome mensen geschuwd, veracht en
als met de vinger nagewezen werd; dat deze nochtans, ten tijde van de
genoemde koningin, toen de ergste vervolging plaats had, de wrede dood
door de handen van de pausgezinden onderging, omdat hij een vrome
belijdenis van de waarheid had afgelegd.
Deze martelaar was Julius Palmer geheten, en
geboren te Coventry, waar zijn ouders woonden, en zijn vader
burgemeester was. Van zijn jeugd af was hij opgevoed aan de hogeschool
te Oxford, in het college van Magdalena, waar hij door zijn vlijt
bevorderd werd tot een van de bestuurders en onderwijzers in de
welsprekendheid. Hij had een vlug en sterk geheugen, was goed van
verstand, en zeer geoefend in de Latijnse en Griekse talen. En,
ofschoon hij zich eerst laat voorbereidde tot de Godgeleerdheid, haalde
hij de verlopen tijd door zijn ijver weer in. Hij gaf een duidelijk
bewijs, dat indien de Heere hem langer in het leven gespaard had, hij
in de godzalige kennis derwijze zou zijn toegenomen, dat hij daardoor
een sieraad van Christus' kerk in zijn vaderland zou zijn geworden.
Korte tijd voor de dood van de godvruchtige koning
Eduard, waren er te Oxford zekere lasterlijke en beschimpende artikelen
op de muren geplakt en onder het volk verspreid, die gericht waren
tegen dokter Haddon, voorzitter van het genoemde college. Daar men de
schrijver daarvan niet kende, en aangezien Palmer zo verbitterd was
tegen de ware godsdienst, werd hij op vermoeden onderzocht, waarbij hij
niet alleen deze op vermetele wijze als de zijne erkende, maar
daarenboven de beambten met vele scherpe en verachtelijke woorden
aansprak; zodat hij, wegens deze misdaad, die hij jegens de voorzitter
bedreven had, als een onwaardig lid werd veroordeeld niet langer in dit
college te kunnen blijven. Wegens deze zijn pausgezinde daden dus,
waarin hij zo moedwillig en hardnekkig volhardde, werd hij van zijn
ambt ontzet en uit het college gebannen.
In de aanvang der regering van de koningin Maria,
nadat de geloofsrechters hem weer in zijn vorig ambt hersteld hadden,
werd hij onderwijzer. Maar, toen betoonde de Heere hem zulk een genade,
dat hij, in plaats van een hardnekkig pausgezinde, een voorstander werd
der leer van het heilige Evangelie. Toen hij namelijk weer zijn plaats
in het college ingenomen had, bewoog God zijn hart aldus, om met ijver
te onderzoeken en te weten hoe en op welke wijze de martelaren waren
gevangen genomen, om welke artikelen zij geleden hadden, en hoe zij
waren gestorven; zo zelfs dat hij op zijn eigen kosten een student
opzettelijk naar Glocester zond, om de zaak van meester Hoper te
onderzoeken, en hem een waar verhaal daarvan te kunnen meedelen. Kort
daarna gebeurde het, dat hij daarvan het werkelijke met eigen ogen te
Oxford aanschouwde; want toen hij de vrome bisschoppen Ridley en
Latimer had zien verbranden, die standvastig de waarheid met hun bloed
verzegeld hadden, en hij weer thuis kwam, en met medelijden was
vervuld, sprak hij onder zijn vrienden, als uitbarstende, de woorden:
"O razende wreedheid! o treurige tirannie, die meer dan barbaars is."
Van die tijd af aan begon hij de waarheid naarstig
te onderzoeken, en leende tot dat einde een boek van een student in
hetzelfde college, dat de verklaring bevatte van Petrus Martyr van de
zendbrief van Paulus aan de Corintiërs. Na God ernstig te
hebben gebeden, nam hij de waarheid met grote blijdschap aan; en, nadat
de Heere de ogen van zijn verstand had geopend, was hij nu met zulk een
ernst en ijver bezield om die te omhelzen, als hij vroeger zich bereid
toonde die te haten en te vervolgen. Hij wies eindelijk, door de genade
Gods, tot zulk een rijpheid en verstand in de waarheid op, dat hij niet
vreesde de vonken daarvan te ontdekken in zijn uitwendige handelingen.
Als hij namelijk de mis zou bijwonen, om hun priesterlijke dwaasheden
na te volgen in het buigen van het hoofd en het slaan op de borst,
terwijl de priester de dusgenoemde zondebelijdenis zong, doch
inzonderheid toen hij zich op en neerwaarts zou buigen, bij het
opheffen van de hostie, werd zijn hart derwijze wegens deze gruwelijke
afgoderij ontstoken, dat hij van zulke goddeloze handelingen walgde, en
dikwerf opzettelijk de kerk verliet, om die niet bij te wonen.
Toen hij bemerkte, dat hij daarom door de
voorzitter en andere voorname leraars verdacht en gehaat werd, die
vroeger zijn voornaamste en beste vrienden waren, en aan de ene zijde
een zware strijd en wroeging in zijn geweten gevoelde, bij de
overtuiging dat zijn nieuw leven en zijn oude handelingen niet samen
konden gaan, en aan de andere kant vreesde, nu de strijd weer veel
heter geworden was dan tijdens de regering van koning Eduard, dat hij,
om de waarheid, nog eens uit het college mocht gestoten worden, besloot
hij, eindelijk liever het college te verlaten, dan er met schande
uitgedreven te zullen worden. Toen hij dit college verliet, en door een
bijzondere vriend, die hem gaarne het tegendeel zou hebben aangeraden,
gevraagd werd, waar hij heen ging, welk leven hij leiden wilde,
antwoordde hij: "De aarde is des Heeren en wat er in is. Ik wil mij aan
God en de wijde wereld bevelen, en laat aan God over te doen niet en
door mij, wat Hij wil."
Na aldus zijn ambt te hebben verlaten, werd hij
leraar te Reading, waar hij zeer bemind was van allen, die God
vreesden, zo wegens zijn geleerdheid als om zijn ijver, die hij voor de
waarheid had. Doch de satan, die een vijand van alle godzaligheid is,
ruide van dat ogenblik af enige dubbelhartige huichelaars tegen hem op,
die, door hun geveinsdheid en onder de dekmantel van ijver, die zij
voor het Evangelie hadden, zoals zij aan hem betuigden, door hun
schijnheiligheid achter zijn geheimen wisten te komen, zodat hij zijn
gevoelens aan hen openbaarde. Want, gelijk hij zelf met ijver en liefde
vervuld was voor allerlei goddelijke leer, begeerde hij ook anderen te
brengen en te trekken tot haar kennis en belijdenis.
Deze waren juist zij, die hem verrieden, en, hun
tijd waarnemende, in zijn afwezigheid zijn studeerkamer plunderden, en
zekere geschriften van daar medenamen, die hij tegen de pauselijke leer
geschreven had, inzonderheid klein geschrift tegen de wrede en
onmenselijke tirannie, die zij tegen de heilige martelaren hadden
bedreven, waarmee zij gevolg konden geven aan hun listen. Voorts
bedreigden zij hem, dat zij dit geschrift zouden overleveren in de
handen der heren van de raad van Engeland, ingeval hij zijn school niet
wilde overgeven aan iemand die zij daartoe zouden aanwijzen. Uit vrees
voor hun bedreigingen, werd hij gedrongen zijn leraarsambt en school op
te geven; en, om zijn leven te redden, verliet hij de stad, en wist
geen betere raad dan naar zijn moeder te Cussham te gaan, waar hij
dacht enig geld te zullen ontvangen, dat zijn vader hem bij testament
vermaakt had. Toen hij zijn ellendige toestand aan zijn moeder had
meegedeeld, verkreeg hij in de plaats van zegen vloek. Want, toen hij
bij haar kwam, en op de knieën viel, om haar zegen vragende,
zoals dat in Engeland de gewoonte is, zei zij tot hem: "De vloek van
Christus over u en ook de mijne, waar gij ook heen gaat." Toen
antwoordde hij: "Och, lieve moeder, uw eigen vloek kunt gij mij geven,
doch de vloek van Christus niet, want Hij heeft mij reeds gezegend." "Neen," hernam de moeder,
"de zegen van God hebt gij ontlopen, toen u uit het eerwaardig college
van Oxford gebannen werd; en nu bent gij ook om ketterij uit Reading
verdreven." "Helaas, moeder," zei hij "zij hebben u aangaande deze zaak
slecht ingelicht, want ik ben daar niet uitgebannen noch verdreven,
maar heb vrijwillig het college verlaten, en ik ben ook geen ketter,
daar ik de ware leer niet tegensta." "Hoe," zei de moeder, "ik ben
verzekerd, dat gij niet gelooft, zoals ik, uw vader en uw voorvaders
gedaan hebben; maar gij hebt de leer aangenomen, die ons onderwezen
werd ten tijde van koning Eduard, die een verdoemelijke ketterij is."
"Ik belijd," antwoordde hij", dat ik een leer heb aangenomen, die geen
ketterij is, maar de zuivere waarheid, die reeds door Christus en Zijn
apostelen werd gepredikt." Indien gij alzo gelooft," zei zijn moeder,
"maak u dan van hier, en kom niet weer onder mijn ogen. Wat het geld
aangaat, dat gij meent door uw vader achtergelaten te zijn, zeg ik u,
dat ik geen geld noch goed voor een ketter heb. Wel heb ik een bos
hout, om u te verbranden, en anders krijgt gij van mij niet." - "Och,
lieve moeder," zei hij, "ofschoon gij mij vervloekt hebt, wil ik
nochtans God bidden, om u te zegenen en gelukkig te maken al de dagen
uws levens." Met zulke hartelijke woorden en vele tranen, die hem langs
het gelaat vloeiden, scheidde hij van zijn moeder; zodat hier de
voorspelling van Christus vervuld werd, die gezegd heeft, dat de moeder
tegen de zoon zou opstaan.
Aldus door zijn moeder wreed verstoten, en van al
zijn vrienden verlaten, waar hij de meeste vriendschap meende te
vinden, zodat hij niet wist waarheen hij zich zou wenden, besloot hij
eindelijk in stilte naar Oxford te gaan, en aanbevelingsbrieven te
vragen van de voorzitter, mr. Cope, teneinde daardoor tot een
betrekking als leraar, in de provincie Glocester, die open was, te
geraken. Maar, voor hij daarheen vertrok met de brieven van de
voorzitter, ging hij in het geheim naar Reading, om zijn boeken te
halen, die hij daar gelaten had, en nam zijn intrek in het logement de
Kardinaalshoed, waar hij de vrouw des huizes verzocht een kamer
afgezonderd te mogen hebben, niemand met zijn komst bekend te maken, en
niemand hij hem toe te laten. Doch zo verborgen kon hij daar niet
vertoeven, of de bittere vijanden kwamen dit te weten en overvielen hem
‘s nachts met lantaarns en hellebaarden om hem van zijn bed
te halen. Om hun oude en ingekankerde haat aan hem te koelen, wierpen
zij hem allereerst in een zeer onreine kerker, waar zij hem zeer
pijnigden. Nadat hij daar tien dagen had vertoefd, liet de burgemeester
hem naar Newbury overbrengen, teneinde daar door de kettermeesters te
worden onderzocht en ondervraagd.
Het onderzoek en de beschuldiging van Julius Palmer voor de geloofsrechters, genaamd dr. Jeffrey, St. Richard Abridge, Johannes Winchcome en de pastoor van Engelsveld, in het choor van de Grote kerk te Newbury, op de 10e Juli 1556.
Jeffrey. "Wij hebben zekere geschriften en
artikelen aangaande u van de eerwaardige burgemeester van Reading en
andere rechters ontvangen, waaruit wij vernomen hebben, dat gij, voor
hen ontboden zijnde, van zekere ketterij beschuldigd bent, namelijk:
Vooreerst, dat gij loochent de opperhoogheid en het
gezag van onze heilige vader de paus.
Ten tweede, dat er maar twee sacramenten zijn.
Ten derde, dat de priester in de mis toont en
opheft een afgod, om welke reden gij de mis niet wilde bijwonen, toen
gij te Reading was.
Ten vierde, dat er geen vagevuur is.
Ten vijfde, dat gij een zaaier van tweedracht en
oproer bent onder het volk, en de eensgezindheid zoekt te verbreken,
die er bestaat tussen haar majesteit en haar onderdanen. Zeg mij, hebt
gij dit fraaie boek geschreven tegen de pauselijke wreedheid, en aan
deze schone verzen de naam Epicedion gegeven?
Palmer. Ja, die heb ik geschreven, en ik heb mijn
bewijzen uit de heilige Schrift genomen.
Jeffrey. Ik zal u die doen herroepen, en een
peccavi (ik heb gezondigd) van uw leugenachtige lippen wringen, voor ik
met u eindig.
Palmer. Hoewel ik uit mij zelf niet machtig ben om
iets te doen, zo bent gij en al mijn geestelijke en lichamelijke
vijanden nochtans niet machtig om dit teweeg te brengen, en vermoogt
gij niets tegen de almachtige Geest van God, door Wiens macht wij de
waarheid verstaan en vrijmoedig uitspreken.
Jeffrey. Bent gij vol des Geestes? Bent gij met de
Heilige Geest vervuld?
Palmer. Ja, mijnheer, want niemand kan geloven,
tenzij het hem door de Heilige Geest ingestort en gegeven wordt anders
kan ik ook geen waar christen worden; want er is geschreven: "Zo wie de
Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe."
Jeffrey. Ik zie wel, dat het u aan geen woorden
ontbreekt.
Palmer. Neen, toch niet; want Christus heeft ons
beloofd, dat Hij ons niet alleen overvloedige en heilzame woorden zou
geven, die wij te spreken zouden hebben, maar ook zulke, die de poorten
der hel niet zullen overweldigen.
Jeffrey. Christus heeft zulk een belofte aan Zijn
apostelen gedaan; doch ik hoop toch, dat gij u met hen niet wilt
vergelijken.
Palmer. Neen, ik wil mij op geen wijze met de
apostelen gelijk stellen, noch op mijn eigen wijsheid of verstand
vertrouwen, dat luttel is; hoewel ik verzekerd ben, dat die belofte van
Christus hun allen toekomt, die de waarheid Gods willen beschermen en
voorstaan in de tijd der vervolging.
Jeffrey. Komt deze belofte u dan ook toe?
Palmer. Ja zeker, want ik ben verzekerd, dat zij
mij nu bekrachtigt, en dit zal door Gods genade blijken, zo gij mij
wilt toestaan voor dit volk met u te redetwisten, teneinde alles te
verdedigen, wat ik gesproken heb.
Jetfrey. Gij bent een jongen zonder baard, die
eerst sedert gisteren uit de school gekomen bent, en durft gij u
vermeten met een leraar te redetwisten?
Palmer. Onthoud wel, heer doctor, dat de Geest Gods
blaast, waarheen Hij wil; dat Hij uit de mond der jonge kinderen en
zuigelingen een macht heeft geopenbaard; dat Christus zegt: "Ik dank U,
o Vader, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen
hebt." Waaruit blijken kan, dat God aan geen tijd, plaats, wijsheid,
vetstand of persoon gebonden is; want, hoewel uw geleerdheid en
verstand de mijn ver te boven gaan, nochtans is uw geloof aangaande de
waarheid en uw ijver om die te handhaven en te onderhouden minder dan
de mijn.
Jeffrey. Welaan, gij zult vernemen, dat ik geen
bevel heb om met u te redetwisten, en dat er geen spraak is, de
artikelen en punten, die door onze moeder de heilige kerk reeds zijn
behandeld en ingesteld, weer in twijfel te trekken, die wij, zonder het
waarom te kennen, behoren te geloven. Doch de reden waarom gij hier
ontboden bent, is, opdat gij ons op zekere artikelen zoudt antwoorden.
Wat zegt gij dan, vooreerst, van uw moeder de heilige kerk?
Palmer. Door uw heilige kerk verstaat gij de roomse
synagoge, die slechts een gewone kerk is van een schaar geschoren
priesters; maat ik geloof aan een heilige algemene kerk, niet omdat zij
heilig is vanwege haar eigen verdiensten, maar aangezien zij haar
geloof op het woord van haar Bruidegom Christus gevestigd heeft.
Jeffrey. Houd op met uw lasteringen, en antwoord
mij rechtstreeks, of gij volhardt in hetgeen gij geschreven hebt?
Palmer. Indien gij mij bewijzen kunt, dat daarin
enig gevoelen is begrepen, dat met Gods Woord niet overeenkomt, zal ik
dat terstond herroepen.
Jeffrey. Gij bent een onbeschaamd mens. Heb ik u
niet gezegd, dat ik hier niet gekomen ben om met u te redetwisten, maar
om u te ondervragen?
De priester van Engelsveld wees met de vinger hem
de ciborie, die in de kerk stond, en vroeg hem: "Wat ziet gij
daar?”
Palmer. Ik zie een doek van zijde, die met goud is
geborduurd.
De priester. Maar wat is er in?
Palmer. Een stukje brood, dat in een doekje
gewikkeld is.
De priester. Maar gelooft gij niet, dat allen, die
het heilige sacrament des altaars ontvangen, het ware en natuurlijke
lichaam van Christus ontvangen?
Palmer. Indien het heilige sacrament des avondmaals
volgens de instelling van Christus zuiver wordt bediend, dan genieten
zij, die dit gelovig ontvangen, het lichaam en het bloed van Christus
tot hun eeuwige zaligheid.
De priester. Wie bedoelt gij toch met hen, die het
gelovig ontvangen? Gij kunt onze ogen niet verblinden door uw
drogredenen, want allen die het ontvangen, zo goede als kwaden., zo
gelovigen als ongelovigen, ontvangen zij niet, onder de gedaante van
brood, het ware en natuurlijke lichaam van Christus?
Palmer. Neen, toch niet.
De priester. Hoe zo! Kunt gij mij dit dan anders
bewijzen?
Palmer. Er is geschreven: "Wie Mij eet," zegt
Christus, "die zal leven door Mij."
De priester. Leest gij ook niet, dat wie de naam
des Heeren zal aanroepen, zal behouden worden? Derhalve zijn er dan
geen anderen dan godzaligen die de naam des Heeren aanroepen?
Palmer. De apostel spreekt van de gelovigen.
De priester. De apostel zegt toch ook in de brief
aan de Corintiërs, in het 11e hoofdstuk, dat de goddelozen het
ware lichaam van Christus eten tot hun verdoemenis.
Palmer. De apostel spreekt zo niet.
De priester. Wat, zegt hij niet; "Wie mijn lichaam
eet, of deze drinkbeker des Heeren onwaardig drinkt, die is schuldig
aan het oordeel?
Palmer. Ik bid u leen mij uw boek.
De priester. Neen, dat doe ik niet.
Richard Abridge, Ik bid u, leen hem uw boek." Toen
gaf de priester zijn boek.
Palmer. Hier is geschreven: "Wie dit brood eet, of
de drinkbeker des Heeren onwaardig drinkt, die is schuldig aan het
lichaam en bloed des Heeren."
De priester. Maar in de vertaling van
Hiëronymus is het woord Corpus gebruikt, dat is, het lichaam.
Palmer. Niet alzo, heer priester, geloofd zij God,
dat ik u de mond met uw eigen boek gestopt heb.
Jeffrey. Er is niet veel aan gelegen, of hij
schrijft brood of lichaam; want wij kunnen u bewijzen, dat Hij Zijn
lichaam bedoeld heeft. En daar gij zegt, dat de gelovigen alleen op
geestelijke wijze het lichaam van Christus eten, is dit slechts een
blinde uitvlucht.
Palmer. Wat zou ik anders kunnen zeggen?
Jeffrey. Zoals de heilige kerk spreekt, te weten,
wezenlijk, lichamelijk of werkelijk.
Palmer. Met het zelfde recht kan ik zeggen:
onbetamelijk, gruwelijk en zeldzaam.
Jeffrey. Gij spreekt als een boos mens. Zeg mij, is
Christus in het sacrament tegenwoordig of niet?
Palmer. Ja! Hij is er tegenwoordig.
Jeffrey. Op welke wijze, en hoe is Hij tegenwoordig?
Palmer. Op een onuitsprekelijke wijze, en zoals de
geleerden zeggen Modo ineffabili. Waarom vraagt gij
mij dan? Och, of God wilde, dat gij een hart bezat bereid om het te
geloven, en dat ik een tong had, om het te kunnen uitspreken!
Jeflrey. Wat zegt gij van de kinderdoop?
Palmer. Ik zeg, dat die overeenkomt met Gods Woord,
en derhalve in de kerk moet gebruikt en onderhouden worden.
Jeffrey. Gij vergeet uzelf, daar gij schrijft, dat
de kinderen zalig kunnen worden zonder de heiligen doop.
Palmer. Ja, dat heb ik geschreven, en zal daarin
blijven volharden.
Jeffrey. Hieruit volgt dan, dat het niet nodig is
de doop langer in de kerk toe te dienen.
Palmer. Uw woorden zijn vals.
Jeffrey. En wilt gij daarin volharden?
Palmer. Ja, met Gods hulp.
Jeffrey. Schrijf dat op, secretaris.
Toen sprak de heer Richard Abridge hem aan en zei:
In zover gij u naar mij wilt schikken en voegen, en leedwezen betonen
over uw ketterij, beloof ik u voor allen, die hier tegenwoordig zijn,
dat ik u de kost, boeken en honderd gulden in het jaar wil geven, zo
lang gij bij mij wonen zult; en wanneer gij lust hebt om te trouwen,
zal ik u een vrouw beschikken, en u van een goed gemeubileerde woning
voorzien.
Palmer. Ik dank u zeer; doch, wat mijn geloof
aangaat, daarvan wil ik nooit afwijken. Tot twee malen toe heb ik mijn
ambt, om Christus' wil, vaarwel gezegd, en ook nu ben ik, met de hulp
van God, bereid, om mij zelf over te geven voor de naam van Christus.
Richard. Welnu Palmer, ik bemerk, dat een van ons
beiden zal verdoemd worden, aangezien wij onderscheiden geloof
aankleven; terwijl ik verzekerd ben, dat er slechts
één geloof is, dat ten leven en ter zaligheid
leidt.
Palmer. Och, mijnheer, ik hoop, dat wij beiden
zalig zullen worden.
Richard Abridge. Hoe kan dat zijn?
Palmer. Zeer goed; want gelijk het onze genadige
God behaagd heeft, mij te roepen omtrent de derde uur van de dag, dat
is in de bloei van mijn leven, toen ik slechts vierentwintig jaren oud
was alzo hoop ik, dat Hij u geroepen heeft, of u roepen zal ter elfder
ure van uw ouderdom, en u het eeuwige leven voor uw deel zal geven.
Richard Abridge. Wel, spreekt gij aldus; indien u
een maand in mijn huis was, twijfel ik niet, of gij zoudt mij, of ik
zou u bekeren.
Winchcome. Heb medelijden met uw vrolijke jeugd,
daar gij nu in de bloei van uw leven bent, voor het te laat is.
Palmer. Mijnheer, ik verlang naar de uitspruitende
bloemen, die nimmer verdwijnen zullen.
Winch. Wanneer gij zo hardnekkig blijft, is alles
tussen ons gedaan.
Na aldus onderzocht en ondervraagd te zijn, wierp
men hem in een zeer onreine gevangenis, waar twee andere eenvoudige
mensen vertoefden, genaamd Jan Gwin en Thomas Askine, die zij in de
raadkamer hadden veroordeeld, en overgeleverd in de handen van de
Markgraaf, om levend te worden verbrand.
Des anderen daags, de 11e Juli, ontboden zij Julius
Palmer andermaal in de kerk, opdat hij daar enige artikelen zou
ondertekenen, namelijk, dat de leer, die hij voorstond, een hatelijke,
gruwelijke, verdoemelijke, ketterse en duivelse leer was. Doch Palmer
weigerde dit, en zei, dat de leer, die hij handhaafde, een goede,
heilzame en op Gods Woord gegronde leer was.
Jeffrey. Wilt gij enige genade ontvangen, herroep
dan uw ketterij.
Palmer. Neen; ik verloochen de paus met al zijn
aanhangers, en al zijn vergiftige leringen en ketterijen."
Toen hij dit gezegd had, spraken zij het wrede
doodsvonnis over hem uit, en leverden hem in de handen van de
wereldlijke rechters over, om met de beide anderen levend te worden
verbrand, wat op die dag plaats had.
Omstreeks een uur voor zij naar de strafplaats
geleid werden, begon Julius Palmer zijn metgezellen te vertroosten, en
zei: Hebt goede moed, mijn lieve broeders, en verflauwt niet; denkt
vooral aan de woorden van onze Zaligmaker Jezus Christus, die aldus
spreekt: "Zalig zijt gij, als u [de mensen] smaden, en vervolgen, en
liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil. Verblijdt en
verheugt [u],want uw loon [is] groot in de hemelen; want alzo hebben
Zij vervolgd de profeten, die voor u [geweest zijn.]" En: "Vreest u
niet voor degenen, die het lichaam doden, en daarna niet meer kunnen
doen." Wij zullen ons leven in het vuur niet eindigen, maar het is een
doorgang tot een beter leven; voor kolen zullen wij parels ontvangen,
want de Geest Gods getuigt mee te dezer uur met onze geest, dat ons in
deze avondstond een liefelijk avondmaal in de hemel bereid is, om de
wil van Hem, Die voor ons eerst geleden heeft. Daarom, mijn broeders,
hebt goede moed!" Met deze en dergelijke woorden troostte hij zijn
onschuldige broeders, die met hem naar de slachtbank gevoerd werden;
zodat hij uit de ogen van het volk, dat daar tegenwoordig was,
overvloedige tranen wist te persen. Juist toen zij een psalm aanhieven,
kwam de markgraaf, Willem Raynford genaamd, in gezelschap van andere
stadsbeambten en een hoop gewapende mannen, om hen uit de gevangenis te
halen, en naar de brandstapel te geleiden. Na op de strafplaats te zijn
aangekomen, vielen zij op de aarde en baden. Doch Julius Palmer zong
met luider stem de 31ste psalm, terwijl de anderen God in stilte baden.
Toen Julius Palmer was opgestaan, kwamen er twee
priesters achter hem, om zijn ketterij te herroepen en zijn ziel te
behouden. Doch zo spoedig Palmer dit hoorde, zei hij tot hen:
"Weg van mij, en verzoekt mij niet langer. Wijkt
allen van mij, die de ongerechtigheid werkt, want de Heere hoort mijn
wenen." Daarna trokken de martelaren hun klederen uit, gingen met een
verheugd gemoed naar de paal, en kusten die. Toen zij aan de paal
gebonden waren, wendde Palmer zich naar het volk, om het te vermanen,
en zei: "Goede lieden, bidt voor ons, opdat wij tot onze laatste
ademtocht mogen volharden, en wacht u om Christus' wil voor deze
vergiftigde en pauselijke leraars, die ulieden bedriegen." Nadat hij
dat gezegd had, wierp een van de dienaren, die daarbij stond, hem een
bos hout in het gezicht, zodat het bloed er op drie plaatsen uitsprong;
doch de Markgraaf gaf daarom de dienaar een slag op het hoofd, dat het
bloed er uitstroomde, en noemde hem daarenboven een wreed mens. Toen
eindelijk het hout aangestoken was, en de vlammen zich rondom hun
lichamen begonnen te verheffen, hieven zij hun handen naar de hemel, en
riepen met een liefelijke stem, alsof zij geen pijn gevoelden: "Och,
Heere Jezus, versterk ons! Och, Heere Jezus, ontvang onze zielen!"
Aldus riepen zij voortdurend, zonder zich te verroeren, hieven de
handen op, sloegen op de borsten, en riepen de naam van Jezus aan,
totdat zij hun sterfelijke lichamen in de handen van hun Schepper
hadden overgegeven. Dit geschiedde te Newbury, op de 16e Juli 1556.
Onder andere dingen van hun lijden, is vooral waard
te worden opgemerkt, dat, toen hun drie hoofden, door de kracht van de
woedende en verslindende vlammen, op een hoop bij elkaar waren
gevallen, wat wonderlijk was om te zien, waarom het volk dacht, dat zij
reeds lang overleden waren, men Palmer eensklaps hoorde, als een die
uit de slaap was opgewekt, terwijl hij zijn tong en kaken bewoog, en
schielijk riep: Jezus!" Daarna tot as verteerd zijnde, gaf hij aan God,
Zijn hemelse Vader, op zulk een blijmoedige wijze zich over, als ooit
enig ander martelaar, die tot dezelfde eer geroepen werd, om voor Zijn
heilige naam te lijden, heeft gedaan. God geve, dat ieder onzer ook met
zodanige geest, die in onze harten werkt, mag aangegord worden, opdat
wij ook standvastig en blijmoedig in de bescherming en de belijdenis
van het heilige evangelie mogen blijven, tot onze laatste ademtocht,
Amen.
Justus ut Palma florebit.
Dat is: De rechtvaardige zal bloeien gelijk een
palmboom.
[JAAR 1556.]
Onder de bijzondere geschiedenissen, die in dit
Martelaarsboek worden verhaald, waarvan er vele allerjammerlijkst,
beklaaglijk, gruwelijk en onmenselijk zijn, is er bijna geen, die van
zo weinig gevoel en medelijden getuigt, als de onbarmhartige daad der
pausgezinden, jegens een arme weduwe, haar beide dochters eneen kind,
te St Petershaven, op het eiland Guernsey, bedreven. Want deze
bloeddorstige vijanden der waarheid, toen zij bemerkten, dat deze
godzalige vrouwen belijdenis deden van de ware godsdienst, wisten geen
beteren raad, om hun lagen in het werk te stellen, dan haar
onrechtvaardig te beschuldigen betreffende een tinnen schotel, die in
haar huis gevonden werd, waaruit het merk geschrabd was. Aangezien deze
vrouwen samen in één huis woonden, namen zij haar
gevangen, en verklaarden al haar goederen, zo roerende als onroerende,
verbeurd, en. wierpen haar in de gevangenis van het kasteel, waar zij
geruime tijd in groot verdriet en ellende doorbrachten, totdat zij voor
de beambten des konings op de rechtsdag werden ontboden. Nadat zij door
deze rechters streng onderzocht en ondervraagd waren, werden zij aan de
vermeende misdaad onschuldig bevonden, waarvan de goddeloze vijanden
haar ten onrechte hadden beschuldigd. Doch deze onrechtvaardige
rechters, ofschoon zij haar onschuldig aan de bewuste misdaad verklaard
hadden, en niemand iets tegen haar kon inbrengen, wilden haar toch niet
loslaten zonder haar te hebben gedwongen zich te beroepen op de
getuigenis van haar buren. Deze vrouwen zeiden dat, zo zij iets hadden
gedaan tegen de rechten van haar majesteit, wat echter zo niet was, zij
dan bereid en gewillig waren zich aan alle straffen te onderwerpen, die
men haar zou mogen opleggen.
Toen nu dit bewijs, dat naar hun eigen zin werd
geschreven, door haar buren aan de rechters was overgeleverd, las men
daarin, dat deze vrouwen als eerzame lieden bij hen gewoond hadden,
doch dat zij de mis niet bijwoonden, noch zich aan de heilige
bepalingen der kerk onderwierpen, doch dat zij zich in alles vroom
hadden gedragen. Juist dit vermoedden zij aangaande haar, en namen
hieruit aanleiding om nieuwe beschuldigingen op de halzen van deze
godzalige vrouwen te laden, en haar bloed te doen vloeien, dat zij op
een andere wijze meenden te vergieten. Aldus hebben deze goddeloze
rechters, om in gunst te staan bij de geestelijkheid, deze onschuldige
vrouwen in handen van de priesters overgeleverd, teneinde wegens haar
geloof te worden onderzocht. En om hun zaak te beter te bevorderen,
schreven zij een brief aan een deken, Jakobus Amye genaamd, en de
andere geestelijken, die aldus luidt.
"Heer deken en gij andere rechters in uw geestelijk
hof en rechtsgebied! Na vriendelijke groeten, zult gijlieden gelieven
te verstaan, hoe ons bericht is door de getuigenis van enige personen,
die door ons of vanwege een rechtbank zijn onderzocht, waaraan
Katharina Cawehes en haar beide dochters zich hadden onderworpen, om
zich te verontschuldigen van zekere misdaad, dat zij nochtans de
heilige bepalingen en geboden der kerk niet hebben gehoorzaamd, de mis
verzuimden bij te wonen en andere dingen nalieten, tegen het bevel van
de koning en de koningin. Derhalve, aangezien deze een geestelijke zaak
is en uw ambt betreft, geven wij haar aan ulieden over, teneinde gij
daarin naar uw goedvinden mag besluiten en wel zo spoedig als slechts
mogelijk is. Hiermee bevelen wij ulieden aan de Heere, Die u de genade
schenke, om te doen, wat recht is.
Gedaan op de 1e Juli 1556."
Toen deze brief en dit bericht in handen van
Jakobus Amye en de andere geestelijken gesteld was, veroordeelden zij
deze vrouwen, zonder haar eens te ondervragen, terstond; en dachten,
dat het genoeg was om haar te veroordelen, omdat zij de mis niet
bijwoonden. Met de grootste spoed zonden zij haar naar de schout en de
andere wereldlijke rechters, om verbrand te worden. Doch toen de schout
en de andere rechters vernamen, dat zij door de deken en zijn dienaren
vanwege haar geloof niet ondervraagd waren, wilde hij die dag geen
rechterlijke uitspraak doen, maar stelde de zaak uit, totdat zij haar
weer naar de deken en de geestelijken hadden gezonden, om wegens haar
geloof te worden ondervraagd. Aldus werden deze vrouwen nog eens uit de
gevangenis gehaald en door de deken ondervraagd, die haar weer tot de
schout zond, met een vonnis in de Latijnse taal, dat door de
geestelijkheid was ondertekend, en hetwelk in het Nederduits aldus
luidt:
In het jaar 1556, de 14den Juli, is in de kerk van
Sint Peter, in de stad Portu Petri, op het eiland Guernsey, door mij,
mijnheer de deken, een onderzoek ingesteld aangaande het katholieke
geloof, en wel over de kerkelijke sacramenten, te weten, over het
sacrament des doops, des vormsels, der biecht, het priesterschap, het
huwelijk, het sacrament des altaars, en het laatste oliesel;
daarenboven over de plechtigheden van de kerk, van de eerbied voor en
de verering van de maagd Maria en andere heiligen, van de mis en haar
kracht, en dat wel aangaande de persoon van Katharina Cawehes en haar
beide dochters, Wilhelmina en Perotina genaamd, zowel afzonderlijk als
samen, volgens de bepaling van het gewone recht. En, ofschoon wij haar
dikwerf gebeden hebben en vermaand, dat zij vergiffenis zouden vragen
en haar zonden belijden, loochenden zij nochtans alles wat wij hier
boven hebben opgenoemd, en ontkennen, dat zij ooit enig ijdel,
oneerlijk, onvruchtbaar of onbetamelijk woord tegen het katholieke
geloof, de sacramenten en andere plechtigheden van de kerk hebben
gesproken. Daarom, gehoord hebbende de ontkenningen der genoemde
vrouwen, en de bekentenissen en de eden der getuigen bij ons overlegd
en overwogen zijnde, oordelen wij, wat ook toegestemd wordt door alle
omstanders, hun geestelijken enz., dat Katharina, Wilhelmina en
Perotina ketterse gevoelens zijn toegedaan. Daarom leveren wij haar nu,
mijnheer de schout, in uw handen, zoals wij reeds vroeger gedaan
hebben."
"(Get.) Thomas Coll, op bevel,
Johannes Alles, Willem Panquet, Petrus Tardise en Johannes Manatiel."
Aldus waren deze beklagenswaardige vrouwen van de
tenen goddelozen hoop naar de ander gezonden, totdat zij eindelijk ter
dood werden veroordeeld; want nauwelijks hadden de schout en de anderen
dit vonnis van de priesters ontvangen, of zij haalden deze
beklagenswaardige mensen terstond uit de gevangenis, om het voorgaande
vonnis te horen lezen. Toen zij voor de vierschaar waren gekomen, baden
zij deze bloeddorstige rechters, haar niet ter dood te veroordelen,
zonder haar beschuldigers te roepen; want zij wisten niet, zeiden zij,
waarin zij misdaan hadden tegen de rechten van zijn koninklijke
majesteit of de koningin, of tegen de voorschriften der kerk, en
beloofden graag aan de rechten en bevelen van haar majesteit te
gehoorzamen, gelijk alle vrome onderdanen dit verplicht zijn te doen.
Doch dit kon haar niet baten, want deze onrechtvaardige rechters gingen
met hun veroordeling voort, zich houdende aan het vonnis, dat de schout
tegen haar had uitgesproken, hetwelk aldus luidt:
"Op heden de 17den Juli Zijn door mij, Helyer
Gosseline, schout, in tegenwoordigheid van Thomas de Vieke, Pieter
Mattine, Nikolaas Cary, Jan Blundefi, Nikolaas Devise, Jan de Marchant,
Jan Feaver, Peter Bonamy, Nikolaas Martin en Jan de la March, rechters,
Katharina Gawelies, Perotina Massey en Wilhelmina Gilbers, veroordeeld
om lieden levend te worden verbrand, totdat zij tot as verteerd zijn op
de gewone strafplaats, als ook de verbeurdverklaring van al haar
roerende en onroerende goederen, ten behoeve des konings en der
koningin, krachtens een rechterlijk vonnis, aan mij overgeleverd door
mijnheer de diaken en zijn ambtgenoten op de 14den Juli, in welk vonnis
zij als ketters worden aangewezen."
Nadat zij dit wrede vonnis over deze onschuldige
vrouwen hadden uitgesproken, en deze zagen, dat zij uit de bloedige
handen van haar vijanden niet zouden geraken, beriepen zij zich op de
koning en de koningin en hun raad, teneinde haar leven te behouden.
Doch deze onbarmhartige lieden weigerden haar gehoor, zodat de schout,
niettegenstaande haar hoger beroep, haar in de handen van zijn dienaren
overleverde, om volgens de inhoud van het vonnis te worden gestraft.
Toen nu de tijd naderde, waarop deze drie
dienstmaagden des Heeren haar lijden zouden ondergaan, waren er drie
palen gesteld op de plaats, waar haar marteling zou geschieden. De
moeder werd aan de middelste paal gebonden, aan haar rechterhand stond
haar oudste dochter en aan haar linkerhand de jongste. Toen de beul dit
verricht had, werden zij geworgd, doch, voor zij stierven brak het
touw, zodat zij op elkaar in de vlammen vielen. Perotina, de jongste
dochter, bevond zich in die tijd in staat van zwangerschap, en de tijd
van haar bevalling was nabij, zodat, toen zij op zijde was gevallen, er
een droevige en akelige gebeurtenis plaats had, niet alleen voor de
ogen van die dit zagen, maar ook voor allen, die deze gebeurtenis
zullen lezen. Door de kracht der vlammen, namelijk, barstte het lichaam
van deze beklaaglijke vrouw open, zodat haar kind, een schone zoon, in
het vuur viel, dat met de grootste spoed door Willem Huis uit het vuur
werd getrokken en op het gras neergelegd. Daarna nam men het onnozele
wicht op, bracht het hij de overste, die het terstond naar de schout
liet brengen. Deze gebood, dat men het weer naar de strafplaats moest
brengen, in het vuur werpen en met de moeder verbrand worden. Zodat dit
onschuldig wicht, dat nimmer de wereld had aanschouwd, als om het getal
van Gods heiligen aan te vullen, in zijn eigen bloed gedoopt werd, en
als martelaar geboren en gestorven is; terwijl het aan de wereld een
deerlijk en droevig voorbeeld achterliet van wreedheid als die van
Herodes en van meer dan onmenselijke onbarmhartigheid der pausgezinden.
Ad perpetuam rei infanium: tot eeuwige schande van hun daad.
Tijdens deze vrouwen en het jonge kind bij Guernsey
werden verbrand, werden nog drie andere lieden de Heere voor de goede
zaak in de vlammen opgeofferd, te Greenstad, in Sussex, namelijk Thomas
Dungate, Jan Foreman en moeder Tree.
Op de 26sten juli werd te Leycester verbrand Thomas
More, een landman, oud omtrent vierentwintig jaren, omdat hij gezegd
had, dat zijn Schepper in de hemel was en niet in de ciborie.
Te Briston werd tot de vuurdood veroordeeld een
zeer godvruchtig en ijverig persoon, Eduard Scharpe genaamd, op de
leeftijd van omtrent veertig jaren.
Na de marteling van genoemde Scharpe, werd te
Mayfield, in Sussex, de 24ste September verbrand zekere Foure.
Op de zelfden dag werden ook in laatstgenoemde
plaats verbrand Jan Hart, schoenmaker, en Thomas Raversdale, bode.
Op de 25sten September werd te Briston gedood een
jongman, van beroep een timmerman.
Om de naam van Christus, werden op de 27sten
September, te Wotton Underhedge, in Glocester, in de vlammen omgebracht
Jan Horne en een vrouw. In de maand Oktober werden, in de stad
Northamton een schoenmaker te Canterbury, Willern Foster, Alice Potkins
en Jan Archer, een wever, om de belijdenis der waarheid verbrand.
Fox zegt, dat in het jaar 1556, om de godsdienst
zijn omgebracht meer dan achtenveertig personen, zo gehuwden als
ongehuwden, mannen, vrouwen, weduwen en jonge dochters.
Hier eindigt de geschiedenis van de Engelse
martelaren in het jaar 1556.
Arnoud Diericks, een godvruchtig en eenvoudig man,
geboren in West-Vlaanderen, was een landbouwer van zijn bedrijf, en
vertrok uit zijn vaderland, teneinde Gods Woord in de gemeente des
Heeren te horen, en daarnaar te leven. Aldus kwam hij in Oost-Friesland
bij de gelovigen, betoonde zich daar enige tijd zeer vlijtig en
naarstig, om de wil van God te leren verstaan door de prediking van het
Evangelie.
Daarna begaf hij zich eens weer naar Vlaanderen, om
daar zijn vrienden te bezoeken, zoals hij vroeger meermalen had gedaan.
Toen hij op zijn terugreis was, begaven zich de gerechtsdienaren van
Brugge op weg om zekere kerkdief te zoeken. Immers, de pausgezinden
versieren hun kerken met goud en zilver, en menen, dat God, Die een
Geest is en in de Geest wil gediend zijn, met zulke uiterlijke dingen
kan worden vereerd, terwijl hun afgodische kostbaarheden dikwerf de
dieven ten roof worden. Deze namen hun intrek in het logement, waar ook
Arnoud die nacht gelogeerd was, namen hem gevangen en dachten, dat zij
de dief hadden gevonden.
Toen hij gevangen zat, openden zij zijn pak, en
vonden er brieven in, die enige broeders uit Vlaanderen aan de broeders
te Ernbden geschreven hadden. Zij zagen bij die gelegenheid wel, dat
hij de dief niet was, die zij zochten, maar beschuldigden hem voor een
ketter, en lieten hem aangaande zijn geloof ondervragen. Arnoud
verzocht hun om daarmee toch te willen wachten tot de volgende dag, en
dat hij hun dan alles zou meedelen, wat zij slechts vragen zouden.
Diezelfden nacht bracht hij door in het vurig gebed tot God, waarin hij
vroeg, dat God hem, volgens Zijn belofte, Zijn Heilige Geest wilde
geven, Die door hem spreken zou, teneinde getuigenis af te leggen van
de Evangelische waarheid. Bij het aanbreken van de dag kwamen vier
monniken tot hem in de gevangenis te Brugge, die hem wegens zijn geloof
ondervroegen, wat hij met grote vrijmoedigheid beleed, terwijl hij met
de Schrift het valse geloof en de uitgedachte sacramenten en
plechtigheden der pausgezinden weerlegde. Het was treffend om te horen,
hoe eenvoudig, aangenaam en gepast hij op elk artikel de heilige
Schrift aanhaalde, zodat ieder, die het hoorde, zich daarover
verwonderde.
Zij zagen, dat hij een landman was, en aan geen
hogeschool gestudeerd had, en ondervonden nochtans, dat de monniken,
die voor geleerden te boek stonden, hem niet konden tegenstaan, maar
veel meer door hem niet de Schrift overwonnen en beschaamd gemaakt
waren. Onder andere zeiden zij: "Hij moet van de duivel bezeten zijn,
hoe zou hij anders de Schrift aldus kennen." Nadat de geestelijken
dikwerf met hem gesproken hadden vooral over het artikel, of ook de
heiligen onze voorsprekers, voorbidders of middelaars bij God zijn; en
aangezien Arnoud Christus de behoorlijke eer gaf, die geen schepsel
toekomt, daar Christus alleen onze Middelaar, Voorspreker en Voorbidder
bij de Vader is, werd hij door een vonnis veroordeeld, om levend te
worden verbrand, welke dood hij met grote en wonderlijke
standvastigheid onderging. Aldus legde hij door zijn dood van de ere
des Zoons Gods getuigenis af, en ontsliep in de Heere, hetwelk
geschiedde op de 22ste Maart in het jaar onzes Heeren 1557, te
Monikeree, in Vlaanderen, waar hij het eerst gevat en gevangen genomen
was.
[JAAR 1557.]
Onder hen, die in deze tijd het Evangelie van Jezus
Christus in Frankrijk onder grote bezwaren hebben verkondigd, was mr.
Philibert Hamelijn niet de minste. Toen hij nog monnik was, en daarna
tot betere kennis kwam, reisde hij naar Genève, teneinde de
heilige Schrift te beter en grondiger te leren verstaan. Zijn enigst en
grootst verlangen was, de gemeente van Christus te mogen dienen. Daarom
begaf hij zich in een drukkerij, waar men de heiligen Bijbel drukte,
waar hij zich met ijver voor zijn taak kweet. En, opdat zijn
landgenoten, de Fransen, zoveel mogelijk mochten verbeterd worden,
reisde hij naar Frankrijk, om hun de weg der zaligheid te verkondigen,
niet alleen door boeken, die hij daarheen zond, maar ook door een
hoorbare stem, en predikte hun het Evangelie. Toen hij op zijn reis
door verschillende streken trok, nam hij iedere gelegenheid waar, zo
bijvoorbeeld als de arbeiders op het veld aten, enz. om hen te leren
bidden, God te danken en alleen te geloven in Christus Jezus, en
bedreigde ben met de eeuwige verdoemenis, indien zij dit niet deden.
Toen hij nu geruime tijd in verschillende plaatsen
van Frankrijk zich had bezig gehouden, om de lieden tot kennis der
waarheid te brengen, werd hij eindelijk in de stad Allevert, in
Santonge, tot prediker geroepen, in welke plaats, alsook in de
omliggende, hij groot nut stichtte, daar hij vele lieden in de leer van
het evangelie opbouwde. Doch, toen de dienaren van de satan hem zonder
ophouden nagingen, werd hij te Saintes, de hoofdstad dierstreek, in het
jaar 1557, gevangen genomen, alsmede een ander persoon, bij wie hij
woonde, die vroeger priester was en die hij in de leer van het
Evangelie had onderwezen.
Toen hij op het dringen van de procureur des
konings ondervraagd werd, legde hij met zulk een ijver belijdenis van
zijn geloof af, dat zijn tegenstanders gedrongen werden met lof daarvan
te spreken. Daarna stelde hij zijn belijdenis in schrift, en bevestigde
die met getuigenissen uit de heilige Schrift. Als hij die aan de
rechters toonde, schrikten zij nog erger dan vroeger, zodat zij meer
gelegenheid zochten om hem los te laten, dan iets verder tegen hem te
doen, vooral omdat hij zo bemind was hij de landlieden, en zij dus
bevreesd waren, dat hun iets kwaads mocht geschieden. Ook deden zijn
vrienden hem middelen aan de hand om zich te bevrijden doch hij bezat
de moed om voor zulk een goede zaak de dood te lijden. Hij sloeg daarom
alle middelen af, en zei, dat het niet voegen zou, dat hij, die anderen
het Woord van God gepredikt had, om lichaamsgevaar zich zou
terugtrekken en vluchten; dat het hem meer betaamde, de gepredikte
waarheid temidden van de vuurvlammen te verdedigen. Daarna werd hij in
het begin van Maart naar Bordeaux gevoerd, en aan de president en de
raad dier plaats voorgesteld, waar hij met bewonderenswaardige moed
belijdenis aflegde.
Korte tijd daarna gebeurde het, dat een priester
met de gehele toestel van de mis in de gevangenis kwam, om daar de mis
te bedienen. Toen Philibert dat zag, brandde hij van vurige ijver, liep
toe, wierp de kelk, kandelaar en al wat er toe behoorde, met
verontwaardiging op de grond, en zei: "Wilt gij dan, dat de naam Gods
op alle plaatsen wordt geschonden? Is het niet genoeg in de kerk aldus
te lasteren? Moet gij ook de gevangenis ontheiligen, opdat er niets
door u onbesmet blijft?" De gevangenbewaarder werd allervreselijkst
toornig, en sloeg Philibert eerst met een zware knuppel, en wierp hem
in het diepste hol, dat in de gevangenis was; bovendien verlangde hij
van de overheid, dat men Philibert bij hem zou weghalen, en in een
andere gevangenis zetten, daar hij zulk een gruwelijke daad hij hem
bedreven had. Hij zei, dat hij liever de duivel dan deze Hamelijn wilde
bewaren, aangezien bijna al de gevangenen en huisgenoten zijn heilloze
leer door hem hadden aangenomen.
Aldus werd Hamelijn naar een andere gevangenis
overgebracht, die bij het raadhuis was, dat men St. Liege noemt, waar
hij met ijzeren ketenen in een onrein hol derwijze werd vastgeklonken,
dat zijn een daarvan opzwollen. Enige dagen vroeger, toen hij vernam,
dat zijn hospes, de priester, die met hem en anderen belijdenis van het
Evangelie gedaan had, afvallig was geworden, wendde hij allen ijver aan
om hem te bekeren. Doch, toen hij zag, dat hij Christus ten enenmale
had verloochend, zei hij onder andere tot hem: "0, gij ongelukzalig en
meer dan ellendig mens, hoe hebt gij het kunnen doen, om op uw hogen
leeftijd, waardoor gij, naar de mens gesproken, niet lang meer leven
kunt, de waarheid te verloochenen? En, ofschoon gij door deze afval het
aardse vuur ontkomen bent, moet gij toch weten, dat gij daarom nochtans
niet langer zult leven, want gij zult zeker voor mij sterven; en God
zal u de genade niet schenken, dat gij om Zijnentwil het leven zult
afleggen; maar Hij zal u tot een voorbeeld stellen, waaraan alle
afvalligen zich spiegelen kunnen." Nauwelijks had Philibert deze
woorden gesproken, of de priester, die de gevangenis verliet, werd door
twee edellieden, die iets met hem uitstaande hadden, gedood. Toen
Philibert dit hoorde, zei hij, dat hij van het voornemen van deze
edellieden in het geheel niets wist, maar dat, wat hij gezegd had, door
de Heilige Geest was gesproken, Die zijn tong had willen gebruiken, om
het vonnis over deze afvalligen priester uit te spreken. Uit dit
voorval nam hij aanleiding om anderen aangaande Gods voorzienigheid te
vermanen, en wel op christelijke en godzalige wijze, waardoor hij velen
in het geweten greep, zodat zij zich later tot de waarheid bekeerden.
Uit deze stads gevangenis werd Philibert op
Zaterdag voor Palmzondag weer in de gevangenis van het parlement
gebracht, teneinde daar van de rechters zijn vonnis aan te horen. En,
ofschoon hij wist, dat hij ter dood veroordeeld was, toonde hij zich
nochtans bij het middagmaal met de andere gevangenen vergenoegd, sprak
met hen over het eeuwige leven en troostte hen hartelijk. Vandaar werd
hij naar de pijnigings- en gerichtskamer voor de raadsleden gebracht,
wie hij al dadelijk verzocht, om voor alle dingen zijn gebed tot God te
mogen doen. Toen hem dit werd toegestaan, deed hij een uitvoerig en
vurig gebed, en richtte zijn ogen rechtstreeks naar de hemel. Tussen
vier en vijf uren in de namiddag werd zijn vonnis uitgesproken, en hij
door de bode naar de St. Andreaskerk gebracht, wellicht om hem daar van
zijn geestelijk ambt te ontzetten. Vervolgens bracht men hem weer naar
het paleis, waar hij als martelaar vallen zou. En, opdat hij door
niemand zou kunnen gehoord worden, blies men op trompetten;doch ieder
kon nochtans aan zijn gelaat bespeuren, dat hij bad, daar hij
voortdurend zijn ogen naar de hemel sloeg. Eerst werd hij opgehangen,
daarna verwurgd en vervolgens tot as verbrand, op Zaterdag voor
Palmzondag in het jaar 1557.
Filippus de Cena, te St. Peter aan de Dyne, in
Normandië geboren, was een jong man en diende bij een
apotheker te Genève. Om de goddelijke waarheid werd hij te
Dyon gevangen genomen, en enige dagen daarna met zijn metgezel Jakobus
verbrand.
Archambout Seraphin was geboren te Parnoleyere, in
Bazadois. Vroeger had hij met zijn huisgezin te Genève
gewoond. Nadat hij tot uitoefening van zijn zaken naar Frankrijk was
vertrokken, werd hij op zijn terugreis, in het jaar 1557 te Dyon, in
het hertogdom Bourgogne gegrepen en gevangen genomen. God bewees hem de
eer, over de wijzen dezer wereld te zegevieren, en door Gods kracht de
verschrikkelijke dood te overwinnen.
Nikolaas du Rouseau was geboortig van
Angoulème en enige tijd beschermer en voorstander der nieuw
opkomende gemeente te Parijs. Hij was een reeds bejaard man, en zeer
ervaren in alle vrije kunsten, maar vooral in de heilige Schrift.
Vanwege de gemeente te Parijs was hij naar Genève gezonden,
om met de predikanten daar over sommige betwiste punten samen te
spreken. Op zijn terugreis, die hij met mr. Nikolaas Gelasius,
predikant te Genève deed, werd hij te Ausonne, in Bourgogne,
op de grenzen gevat, en wegens enige brieven, die men bij hem vond,
naar Dyon gevoerd, waar hij in de gevangenis grote jammer en ellende
leed. Hij bleef zo lang in de gevangenis, totdat hij op een ellendige
wijze door het uitgestaan leed stierf. Doch dit was de vijanden nog
niet genoeg; zij koelden ook hun wreedheid aan zijn lijk, dat zij in
het openbaar op een verachte plaats tot as lieten verbranden.
[JAAR 1557.]
In het jaar onzes Heeren 1557, op de 26sten April,
werden te Haarlem, in Holland, om de belijdenis van de oprechten
christelijke godsdienst, als ketters verbrand Joriaan Simonsz, van
Hallum, in Friesland, en Clement Dirksz, van Haarlem, een linnenwever.
[JAAR 1557.]
Carolus de Koninck was vroeger een Karmelieter
monnik te Gent in Vlaanderen; en, nadat hij door Gods genade, aan de
Evangelische waarheid kennis verkregen had, zei hij het monnikenleven
vaarwel, en volgde de gemeente van Christus naar Engeland, waar hij
zich oefende in het vertalen van boeken. Hij heeft namelijk de
Openbaringen en het gruwelijke leven en de dood van Franciscus Spira,
die de waarheid had verloochend, in de Nederduitse taal overgezet.
Toen de gemeente des Heeren door de tirannie van de
wrede Izebel, namelijk Maria, koningin van Engeland, vervolgd en
verdreven werd, kwam hij ook met de broeders te Embden in
Oost-Friesland. Daarna kwam de begeerte bij hem op, om de verstrooide
broeders in Brabant en Vlaanderen te bezoeken, en hij reisde daar in
het jaar 1556 heen. Toen hij Embden verliet en scheep ging, was het
hem, alsof hij in het vuur ging, wat hem ook anderrnaal te Groningen,
ten huize van de godzalige doctor Hiëronymus, overkwam. Toen
hij dit daar meedeelde, riep hem de doctor, dat hij in de pausgezinde
streken niet reizen moest, waar men de christenen zo jammerlijk
vermoordde. Hij zei: "Deze reis moet ik nog doen, en dan niet meer."
Na enige tijd in de gemeente des Heeren te
Antwerpen, waar Caspar van der Heyden toen bedienaar van het goddelijke
Woord was, vertoefd te hebben, reisde hij naar Gent, waar hij de
broeders ook toesprak en vermaande. En, aangezien daar een zware
vervolging was ontstaan, was ook daar de liefde van velen verkoeld,
waarom hij hen ernstig vermaande, Christus toch ongeveinsd te dienen,
en de pauselijke bijgelovigheid als vergif te schuwen, en zei, dat de
Heere hen niet kan verdragen, die aan beide zijden hinken, en heet noch
koud zijn. Vervolgens reisde hij naar Brugge, waar terstond tot hem
kwamen allen, die de Heere liefhadden en hongerig waren naar de
gerechtigheid Gods door het genieten van zijn Woord. Hij wekte tien op
tot een oprecht christelijk geloof en tot een godzalig leven. Doch de
satan, die een mensenmoorder van de beginne is geweest, zag, dat zijn
rijk door de helderheid van het Evangelie zou vallen, en ruide zijn
dienaren de geestelijken op, die op een listige wijze wisten te
vernemen, waar hij met de christenen vergaderen zou. Toen hij na de
samenkomst het huis in de Ezelstraat verliet, namen zij hem gevangen,
en lieten hem in de kerker brengen. Toen zijn eigen broeder te Gent dit
hoorde, verzocht hij twee Karmelieter monniken met hem te willen
meegaan, en hoopte, dat men hem langs die weg, en wel als iemand, die
onder de regel en de gehoorzaamheid van de opziener van het klooster
staat, zou kunnen verlossen. Aldus kwam hij tot zijn broeder, en
vermaande deze, dat hij tot de gehoorzaamheid zou terugkeren, en het
monnikskleed weer zou aannemen. Carolus antwoordde hem zeer vrijmoedig,
dat hij het kleed en het teken van het beest verloochend had, dat hij
door Christus tot vrijheid was geroepen, en daarom geen slaaf der
mensen mocht worden, en verzocht zijn broeder alle onkosten en moeite
te sparen, want dat het tevergeefs zou zijn.
De monniken en priesters hielden vele en lang
twistgesprekken met hem, doch zij konden de waarheid der heilige
Schrift niet tegenstaan. Hij wilde met hen niet spreken dan in de
tegenwoordigheid van de overheid, omdat hij wist, dat zij gewoonlijk
met leugens hun zaken zoeken goed te maken, en de waarheid te
verduisteren. Zij beriepen zich gedurig op de oude leraars der kerk, om
hun missen, het vagevuur en de aanbidding der heiligen te bevestigen.
Doch daartegen stelde hij andere oude leraars, die dit alles
verwierpen, en bevestigde zijn gevoelen bovendien met de heilige
Schrift, wat zij niet konden. Aldus bestrafte hij de monniken in
tegenwoordigheid der overheid, en zei, dat zij als domme ezels niets
anders dan distelen en doornen uit de oude leraars bijeenraapten, en,
wat er in de boeken van deze christelijk en goed was, en met de Schrift
overeenkwam, niet aanroerden. De overheid en de raad bemerkten zeer
goed, dat hij een onoverwinnelijk fundament in de Schrift bezat en
enige waren ook in hun geweten overtuigd, dat hij de waarheid
voorstond. Nochtans, uit vrees en ontzag voor de bloeddorstige
geestelijkheid spraken zij geheel anders als de geestelijkheid
tegenwoordig was, dan wanneer zij alleen met Carolus waren. Toen de
heer N. zulk een helder verstand en kennis in de heilige Schrift in
Carolus zag, zodat priesters, monniken noch enige geleerde hem konden
tegenspreken, en dikwerf beschaamd van hem gingen, beloofde hij hem te
zullen helpen, indien hij niet hardnekkig wilde blijven, en ook verlof
aan de paus te zullen vragen om het monnikenleven te kunnen vaarwel
zeggen, indien hem dit zozeer tegenstond, en boven alles, dat hij hem
een rijke post zou beschikken en hem verzorgen. Carolus antwoordde
"Mijnheer, ik dank u voor uw goede gunst, maar gij weet niet, wat gij
aanbiedt. Waarom wilt gij mij een rijken post geven, opdat ik vreedzaam
en gerust zou kunnen leven? Maar gij weet toch wel, dat geen rijkdom
rust aan het hart kan geven, als het geweten bezwaard is. Nu doet gij
uw best, dat ik de beleden waarheid van het Evangelie zou verloochenen,
en de leugens aanhangen; dat zou mij grote onrust veroorzaken, en een
eeuwig knagende worm in mijn gemoed verwekken, en wat zouden mij
goederen en rijkdommen baten? Daarom is het mij beter voor de waarheid
des Heeren de dood te ondergaan, dan de waarheid te verloochenen en een
gedurige dood te sterven."
Nadat nu de geestelijken zagen, dat zij niets op
hem konden winnen, werd hij bij vonnis openlijk door hen als een ketter
verklaard, en daarna, op de 22ste April, van het pauselijk
priesterschap ontzet. En nu leverde hem de bisschop over in de handen
van de wereldlijken rechter, gelijk Christus aan de heidenen werd
overgeleverd door de wetgeleerden en de priesters. De overheden
veroordeelden hem, levend te moeten worden verbrand, waar hij hen allen
voor dankte, en hij riep de Heere aan, hun het te willen vergeven, die
hem uit onwetendheid tot de dood vervolgden. Daarna werd hij met grote
stilte en zachtmoedigheid gelijk een lam ter slachting geleid. Toen hij
aan de paal gebonden was, hief hij de ogen naar de hemel en riep de
Heere aan. Terwijl het hout ontvlamde, verdroeg hij de pijn zo
lijdzaam, dat ieder er zich over verwonderde, en ontsliep aldus in de
Heere. Weinige dagen na zijn overlijden greep de almachtige God een
hunner, die de oorzaak van zijn gevangenneming was, derwijze in zijn
geweten, dat hij het met zijn leven betaalde. God is een rechtvaardig
rechter over de boze. Aldus werd Carolus de Koninck de Heere in het
vuur opgeofferd, op de 27sten April in het jaar 1557.
[JAAR 1557.]
De stad Aoste, waarvan het dal Aoste zijn naam
heeft, werd ook in die tijden met het bloed van Nicolaas Sartorius, die
te Quier, in Piemont geboren en zesentwintig jaren oud was, besproeid.
In Februari van het jaar 1557 was hij van Chambery te Aoste gekomen, om
enige zaken als koopman uitte voeren, en wel tijdens men de pauselijke
vasten hield. Toen hij nu daar moest vertoeven, en men hem vele fabelen
meedeelde, die de opziener in het klooster der Franciscanen op Goede
Vrijdag in de lijdenspreek opdiste, bestrafte hij die, en wees het
gruwelijke van zulke lasteringen aan, die de monnik tegen de goddelijke
waarheid en de heilige Schrift uitgesproken had en weerlegde die.
Nadat hij dit gedaan had, kwam er terstond een
schrijver, Ripet genaamd, tot Nicolaas, en sprak hem aldus aan: "Hoe
heeft onze prediker niet goed gepredikt?" Nicolaas zei: "Neen, hij
heeft schandelijk gelogen." Ripet hernam: "Zo, gelooft gij niet, dat de
Heere Christus in de hostie is?" Nicolaas antwoordde: "Hetzij ver van
mij, zulks te geloven, want in uw apostolische geloofsbelijdenis staat
geschreven: "Hij is opgevaren naar de hemel, zittende aan de
rechterhand Gods," enz. Terstond begaf zich de schrijver tot de
Franciscaner monnik en de andere pauselijke dienaren, en verlangde, dat
Nicolaas zou gevangen genomen worden. Door enige vrome christenen werd
hem dit meegedeeld, die hem waarschuwden, dat hij, teneinde het gevaar
te ontgaan, de stad zou verlaten. Doch Nicolaas wilde dit niet doen,
werd vergenoegd en zei: "O God, zult gij mij de eer aandoen om Uws
naams wil te mogen lijden?" Doch zijn goede vrienden hielden zo lang
bij hem aan, dat hij eindelijk besloot om heen te gaan, terwijl zij hem
zonder gevaar tot Estroble geleidden, drie mijlen vandaar gelegen.
Terstond liet men in alle plaatsen naar hem zoeken, teneinde hem
gevangen te nemen, terwijl hij eindelijk te St. Remy, aan de voet van
de grote berg St. Bernard, werd gegrepen, vanwaar zij hem naar de stad
voerden. Toen hij nu door de schout der stad, de heer Antonius de l'
Escheu, en andere heren werd ondervraagd, antwoordde hij op alles
oprecht en vrijmoedig, zodat zij zich daarover verwonderden. Toen men
hem pijnigen wilde, weigerde de beul hem omhoog te trekken, zodat de
schout zelf, de rechter en een domheer de handen moesten uitsteken, die
hem zeer uitrekten, met de mening om hem hierdoor tot afval en
herroeping te brengen. Intussen lieten de heren van Bern niet na, voor
hem, als voor hun onderdaan, daar hij in hun gebied gewoond en daar
gestudeerd had, te bidden. Doch, nadat zij de armen martelaar bij
herhaling ondervraagd hadden, en niets op hem winnen konden, haastte
zich de heer Aoste en de anderen met de toepassing van de straf, en
spraken het vonnis over hem uit, dat hij levend zou worden verbrand, en
wel op de 4den Mei, in het jaar 1557. Toen hij op die dag naar de
strafplaats gebracht werd, verleende de Heere hem zulk een kracht en
sterkte, dat de rechter, noch de andere vijanden van het Evangelie in
het minst iets op hem winnen, of afvallig maken konden. Zo lang hij een
lid van zijn lichaam k6n verroeren, bleef hij standvastig in de ware
aanroeping van de Zoon van God.
[JAAR 1557.]
Jan Biron was geboortig van Aspremont, in
Meder-Poinctou, woonde drieëntwintig jaren te Craon, op de
grenzen van Anjou en Brittanje, en was niet alleen in de genoemde stad,
maar ook te Angers vervolgd en gevangen genomen. Nadat hij zonder enige
rechterlijke handeling werd vrij gelaten, ging hij naar
Genève. Na verloop van twaalf jaren vertrok hij met zijn
zoon naar Craon, om enig geld te ontvangen voor zijn huis, dat hij aan
Jakob le Seure had verkocht. Toen nu Andreas Goullay, de procureur des
konings in die plaats, zijn komst daar vernomen had, ging hij op zekere
Zondag naar het huis, om hem te zoeken. En om reden te hebben, hem te
kunnen grijpen, gebood hij hem naar de mis te gaan; en, aangezien hij
dat weigerde, nam hij hem gevangen, en voerde hem naar het slot.
Toen hij de 9e Juni in het jaar 1557 voor de
landsrechter te Craon gesteld en op het aandringen van de procureur des
konings gevraagd werd hoe oud hij was, antwoordde hij, dat hij zestig
jaren telde. Toen zij hem vroegen, hoe lang hij te Genève
gewoond, en sedert wanneer hij geen mis bijgewoond had zei hij, dat hij
voor twaalf jaren naar Genève gegaan was, en dat hij in die
tijd geen mis had bijgewoond, en dat hij dit ook voortaan niet meer
verlangde te horen, aangezien de mis een gruwel was, en voegde er bij,
dat hij geloofde, dat het avondmaal te Genève op de rechte
wijze werd bediend. Toen men hem omtrent de voorbidding der heiligen
ondervroeg, zei hij: "Wij hebben slechts een Voorspraak, Die onze
gebeden voor God brengt, namelijk Christus de Rechtvaardige.
Vraag. Hoe denkt gij over het sacrament van de doop?
Antwoord. Dat dit het eerste sacrament is, dat
Christus in het Nieuwe Testament heeft ingesteld, wat Hij bevolen heeft
in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes, met water
alleen zonder enig pauselijk bijvoegsel te bedienen.
Vraag. Hebt gij in twaalf jaren het heilig lichaam
van Christus niet ontvangen?
Antwoord. Niet zoals gij dit opvat; doch ik heb de
Heere Christus dikwerf in het heilige avondmaal, volgens Zijn
instelling, ontvangen.
Vraag. Wat dunkt u van de oorbiecht?
Antwoord. Men behoort niet aan mensen, die de zonde
niet vergeven kunnen, maar aan God alleen de zonden te belijden.
Evenmin behoort men voor de doden te bidden, en er is geen ander
vagevuur dan het bloed van onze Heere Jezus, dat ons van alle zonden
reinigt.
Vraag. Waarom hebt gij het katholiek geloof vaarwel
gezegd, en bent gij naar de stad Genève gegaan?
Antwoord. Mijn geloof is beter dan van de
pausgezinden, en aangezien mijn vaderland in dwalingen als verzonken
is, wilde ik liever alle wereldse bezittingen missen, en te
Genève wonen, waar God mij weer kon helpen."
Deze vragen en antwoorden werden hem voorgelezen,
teneinde hij zou verklaren, of hij daarin wilde blijven volharden. Bij
die gelegenheid zei hij, dat hij niets gezegd had dan de waarheid, en
bereid was dit met de heilige Schrift te bewijzen.
Daarna zond de rechter hem naar de godgeleerden,
terwijl men de geestelijken te Angers te kennen gaf, wat met hem was
voorgevallen. De bisschop in die plaats zond een domheer, mr. Jan
Chailliaud genaamd, tot hem, opdat hij de belijdenis van Biron zou
wederleggen. Als medehelper nam deze mee Christophorus de Prince, een
koninklijk raadsheer, en deze kwamen de 27sten Juni op het slot te
Craon aan. In plaats dat deze hem zijn dwalingen trachtte onder het oog
te brengen, en hem beter zou onderwijzen, begon hij hem te ondervragen,
alsof hij zijn rechter was, en wilde hem opnieuw rechterlijk aanklagen.
Vooreerst vroeg hij hem, wie hem had aangeklaagd,
en wat de reden van zijn gevangenschap was. Biron antwoordde: men wil
mij beschuldigen, alsof ik op een verkeerde wijze van de christelijke
godsdienst gesproken heb, wat echter zo niet is, want ik ben voornemens
in de belijdenis van mijn godsdienst te volharden, aangezien hij
oprecht is en ontleend aan de heilige Schrift." Doch zij bewezen hem
daarbij het tegendeel niet, en vermaande hem alleen, dat hij zich tot
de eenheid van de roomse kerk moest bekeren, en gehoorzaamheid zou
bewijzen, die hem door God en de koning bevolen was, dat hij in het
andere geval volgens het besluit des konings zou worden gestraft. Biron
antwoordde, dat hij Jezus Christus voor het hoofd der kerk hield, dat
de geboden beschreven waren in Exodus, hoofdstuk 20, dat Christus die
in zijn Evangelie had bevestigd; dat de apostelen het Evangelie van
Jezus Christus gepredikt hadden. en voor God en de mensen een
vrijmoedige belijdenis van hun geloof afgelegd, en zich op God alleen
en niet op menselijke instellingen verlaten hadden; dat alle getrouwe
dienaren van het Evangelie alleen verkondigden, wat in het Woord van
God vervat was, zonder er iets bij te doen, enz.
Toen de rechters zagen, dat zij met bedreigingen
noch beloften om hem vrij te laten iets konden doen, vroegen zij hem,
of hij verlangde, dat zijn belijdenis, die hij te Craon voordenrechter
afgelegd had, hem zou worden voorgelezen, waarop hij toestemmend
antwoordde. Zij vroegen hem ook, of de gerechtsdienaars, toen hij
voorbij St. Nicolaas ging, hem niet vermaand hadden eerbied aan het
kruis te bewijzen. Hij beantwoordde die vraag toestemmend, maar voegde
er bij, dat God verboden had eer te bewijzen aanbeelden; wel dat men de
mensen, zoals overheden, enz., ieder naar zijn rang en staat behoorde
te eren. Toen hem gevraagd werd, welk misbruiken welke dwaasheid hij in
de mis zag, zei hij, dat hij in de Schrift niet vond, dat Christus de
mis had ingesteld, of dat de profeten en apostelen de mis bediend
hadden. Hij zei ook, dat Christus na zijn opstanding uit de doden naar
de hemel, was gevaren, en dat Hij voor de jongste dag niet lichamelijk
zou wederkomen, dat de priesters en de monniken het volk in dwaling
lieten ronddolen, zoals vroeger de Farizeeën, aangezien zij de
onwetende lieden van het ware geloof aftrokken en de ware christenen
doodden.
Ziehier de belijdenis van het geloof, die Jan Biron
voor zijn tegenstanders aflegde. Daarom veroordeelden hem de rechters
en raadsleden dat hij opgehangen, verwurgd en zijn lichaam tot as
verbrand moest worden. Toen hem dit vonnis werd voorgelezen, dankte hij
God, dat hij om Zijns naams wil zou lijden. Toen de rechters dit
hoorden, verwonderden zij zich, en, nadat zij het goddelijk vonnis in
hun geweten gevoelden, vroegen zij hem, of hij zich niet op een hogere
rechtbank wilde beroepen. Biron antwoordde daarop: Is het u niet
genoeg, dat gij heren uw handen met mijn bloed besmet? Zoudt gij
daarenboven ook graag zien, dat anderen zich op gelijke wijze
besmetten, en, zoals gij, aan mijn dood schuldig zouden worden?" Dit
antwoord bracht hen nog meer in ontroering, waarom hij terstond van hen
naar de strafplaats werd verwijderd. Toen hij daar kwam, stierf hij
standvastig, nadat hij eerst op heerlijke wijze van zijn geloof en zijn
hoop getuigenis afgelegd had, namelijk, dat onze Heere Jezus Christus
hem terstond in Zijn eeuwige rust zou opnemen.
[JAAR 1557.]
Angelus Merula, geboren uit een goed en eerzaam
geslacht te de Brief, in het jaar 1482, had vier jaren gestudeerd te
Parijs, waar hij het gebracht had tot meester in de kunsten en
onderwijzer in de godgeleerdheid, keerde naar zijn vaderland terug, en
werd priester in de Dom te Utrecht. Om zijn uitnemende godsvrucht en
geleerdheid, gepaard met groten ijver, werd hij door de heer Joost,
heer van Cruningen, Heenvliet, Hazerswoude, enz. tot pastoor van
Heenvliet beroepen. Hij nam daar het ambt, dat hem door God was
toevertrouwd, zeer getrouw waar, en behartigde dat met allen ijver; en,
terwijl hij de heilige Schrift naarstig onderzocht, bemerkte hij, hoe
langer hoe meer, dat de roomse kerk met vele dwalingen was besmet,
waardoor hij, en vele anderen in die tijd, begon te verkondigen, dat de
kerk met vele onreinheden was bezoedeld, en als begraven lag onder vele
onverdraaglijke dwalingen. Hij vond het echter niet geraden, om alles
wat hem mishaagde en tegen Gods Woord streed, als in
één ogenblik te veranderen; daarom begon hij de
hand te slaan aan het misboek, en daarin, benevens andere punten, het
altaargebed, dat op Allerheiligendag werd gezongen, te veranderen, en
langzamerhand zijn heer en anderen toehoorders, naardat zij dit vatten
konden, leringen voor te dragen, die ten enenmale van de roomse kerk
verschilden, en zo in het openbaar in zijn predikaties, als in het
bijzonder, bij velen de onreinheden en dwalingen van de roomse kerk aan
te wijzen, genoegzaam volgens zijn wens, zo lang genoemde heer van
Cruningen leefde, die vele zaken, op raad en aandringen van zijn
pastoor, had laten verbeteren. Na diens overlijden, kwam in zijn plaats
zijn zoon Johan van Cruningen, enz., gehuwd met Jacoba, zuster van
Maximiliaan van Bourgondië, heer van Beveren, markies van
Veere, stadhouder van Holland, Zeeland, enz. Deze heren, ofschoon
overigens van nature zachtmoedig en medelijdend, werden door enige
kerkelijke personen, onder wie de geloofsrechters de voornaamste waren,
door bedreigingen en andere middelen zover gebracht, dat zij de
handelingen van Angelus door brieven bekend maakten aan Maria, koningin
van Hongarije en regentes van Nederland, die de provinciale raad van
Holland belastte naar deze zaak te onderzoeken, en Christiaan de Weert,
raadslid en procureur-generaal afzonden, om zich persoonlijk te
overtuigen, of er ook verandering in de altaargebeden gebracht was. In
het misboek stond: "Omnipotens sempiterne Deus, qui nos omnium
Sanctorum merita sub una tribuisti celibritate venerari quaesimus ut
desideratam nobis tuae Propitiationis abundantiam, multiplicatis
intercessoribus, largiaris;" dat is: "Almachtige, eeuwige God, Gij die
vergund hebt, dat wij de verdiensten van alle heiligen zullen eren op
een afzonderlijke dag, wij bidden U, ons de verwachte volheid van Uw
voldoening te willen geven, door de veelheid der middelaars." Deze
woorden had Angelus dus veranderd en verbeterd: "Omnipotens sempiterne
Deus, qui nos omnium Sanctorum gloriam sub una tribuisti celebritate
venerari, quaesimus ut desideratam nobis tuae Propitiationis
abundantiam, solius unigeniti tui, qui omnium Sanctorum est gloria,
intercessione largiaris" etc.; dat is: "Almachtige, eeuwige God, Gij
die vergund hebt, dat wij de lof en prijs van alle heiligen op een dag
zullen eren, wij bidden U, ons te geven de verwachte volheid van Uw
voldoening alleen door de voorspraak van Uw eniggeboren Zoon, Die de
heerlijkheid en lof is van alle heiligen." Toen de Weert dit alles
nauwkeurig gehoord had, en na ook te Geervliet, waarheen hij getrokken
was, de oudste inwoners en toehoorders te Heenvliet in het geheim te
hebben ondervraagd en alles in schrift gesteld te hebben, vertrok hij
weer, zonder Angelus zelf aan te spreken, naar de Haag, en gaf het hof
van alles bericht. Enige maanden daarna, omstreeks de vastentijd,
verscheen Sonnius, leraar in de godgeleerdheid en heer van de Dom te
Utrecht, door de paus en zijn keizerlijke majesteit tot geloofsrechter
aangesteld over Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht, bij wie Angelus
was aangeklaagd, te Heenvliet, en liet door de beambte dier plaats,
Adolf Rutenburgh, al zijn boeken, papieren en geschriften onderzoeken,
ontbood hem daarna op het hof daar, Wilenstein genaamd, waar de
beambte, Dirk Wolf, die bij Sonnius stond, die artikelen opnoemde. Deze
artikelen waren zeventien in getal, liepen over de gewone leerstukken,
want de ingewikkelde en duistere gingen het verstand der toehoorders te
boven. Zij luidden als volgt:
1. Dat men de heiligen in zijn gebeden niet moest
aanroepen, noch op hen zijn vertrouwen stellen, en dat zij niet waren,
noch konden zijn middelaars bij God.
2. Dat men hun beelden niet moest vereren met goud,
zilver, of op enige andere wijze, dat men geen waskaarsen voor hen
moest ontsteken, of offers doen, aangezien het alles hout was en ijdele
voorwerpen.
3. Dat beloften en bedevaarten ijdele dingen waren
en duivelsvermakelijkheden.
4. Dat hij verhinderd had te offeren, zoals de
bedevaartgangers gewoon waren aan de beelden in de kerk te Heenvliet.
5. Dat hij nagelaten had op gewone kermissen en
feestdagen processies te houden, en dat hij deze dagen niet plechtiger
had gevierd dan gewone werkdagen.
6. Dat hij door zijn predicaties zoveel teweeg had
gebracht, dat er in het geheel geen bedevaarten gedaan werden naar St.
Cornelis en St . Lenart.
7. Dat hij reeds sedert lang geweigerd had te
zingen de lof van onze Lievevrouw, Salve Regina, en ook verklaard had,
dat hij het voor niemand meer wilde zingen.
8. Dat onze goede werken niets verdienden.
9. Dat de voldoening het derde deel niet uitmaakte
van de boetvaardigheid.
10. Dat het beter was tien missen te verzuimen dan
één predikatie.
11. Dat men niets moest geloven, dan hetgeen vervat
was in Gods Woord en de heilige Schrift.
12. Dat men de mensen tot geen uiterlijke
plechtigheden moest verbinden, zoals om op zekere dagen te vasten, die
te vieren, dit of dat te eten, te lezen, te doen of te spreken.
13. Dat hij, die iets anders beloofde, dan de
heilige Schrift leert, geen ware en behoorlijke belofte deed; en dat
derhalve hij, die zodanige beloften deed, daaraan niet was gebonden.
14. Dat men ook dikwerf van hem gehoord had, dat de
monnikenorden, hoe streng ook en hard, nietswaardig waren.
15. Dat God alleen begeert, dat het gemoed en het
hart op Hem als ook op Zijn heilig en levendmakend Woord zal vertrouwen
en Hem gehoorzamen en vrezen.
16. Dat hij ook dikwerf velen door zijn brieven
vermaand had, voornamelijk de monniken en andere geestelijke personen,
om alle menselijke leringen, wetten, besluiten, plechtigheden en orden
te verwerpen, daar deze niets afdeden tot onderwijzing of ter zaligheid.
17. Eindelijk, dat men in het geheel niet moest
achten de leringen en instellingen van de kerk, die in Gods Woord niet
begrepen waren.
Na drie dagen werd Angelus door Sonnius ontboden,
en verscheen hij op het genoemde hof, medebrengende antwoorden op de
bovenstaande artikelen, versterkt dooi. de getuigenis der heilige
Schrift en der kerkvaders; waarbij hij onder andere voegde, dat, wat de
offeranden betrof, die men als naar gewoonte aan sommige beelden in de
kerk te Heenvliet bracht, de overleden heer van Cruningen zelf de
kerkmeesters had verboden, die verder te doen plaats hebben, of ook
enige buitengewone processies; en dat deze heer ook verklaard had, dat
het zijn begeerte niet was, dat de jaarlijkse kermis of door de pastoor
van de predikstoel afgekondigd of door de koster met enige staatsie zou
gevierd worden.
Toen Sonnius alles gehoord en gelezen had, vond hij
niets, waarover hij Angelus met recht kon lastig vallen; doch hij
verzocht enige boekjes van hem, waarin zijn predikaties geschreven
waren, die hij hem ter hand stelde. Daarna doorzocht hij, in
tegenwoordigheid van de heer Maarten, pastoor te Naaldwijk, wiens hulp
hij in deze zaak, had ingeroepen, alsook van de beambte Wolf en de
schrijver Wesenhaghe, met de grootste onstuimigheid zijn kantoor en
zijn gehele huis, zonder een hoekje over te slaan; en toonde daarbij
een ijver, alsof het de behoudenis der arme zielen gold, wat vooral de
ware godgeleerde betaamt; hier echter zochten zij als een briesende
leeuw enkel om te vernielen.
Toen zij vandaar vertrokken, namen zij een grote
hoop boeken en brieven mee, waaronder een boekje gevonden werd,
Interluni genaamd, waarin Angelus, op de kant met zijn eigen hand, op
enige punten zijn oordeel had neergeschreven, terwijl aan het slot van
het boekje door hem was aangetekend, dat de schrijver in dit boekje,
met een uitnemende behendigheid, de leer van de antichrist bevorderde.
Met alle naarstigheid las Sonnius alles na, werd
als woedend en razend, ontbood hem op het hof, en, nadat hij zeer tegen
hem had uitgevaren, liet hij hem binden, en gebood, dat men hem goed
zou bewaren, en niemand tot hem zou toelaten, dan alleen de zoon van
zijn broeder, Willem Merula, opdat deze zijn oom, die reeds bejaard was
en gedurig aan vele ongesteldheden onderworpen, zou kunnen helpen, als
dit nodig was. Daags daarna beval Sonnius de beambte en de schrijver,
al de bezittingen van de gevangene op te schrijven en te verzegelen,
die echter korte tijd daarna werden vrijgegeven, aangezien Willem
Merula en een ander daarvoor borg bleven. Uit het genoemde boekje
verzamelde Sonnius, behalve de reeds opgenoemde zeventien artikelen,
nog achtendertig andere artikelen, inhoudende de voornaamste
hoofdstukken der leer, en gaf hem die op om te beantwoorden. Daarna
voegde hij er nog tweeënveertig artikelen bij uit zijn
predikatiën, en nog vijfentwintig, die hij getrokken had uit
zijn aantekeningen op een boekje van een bisschop van Canarië,
waarin hij de geschriften van Filippus Melanchton onderzocht, die hij
hem ook overgaf om te beantwoorden. Boven de genoemde waren er nog
achttien artikelen, gezocht uit zekere aantekeningen, die Angelus
gesteld had op de kant van het reeds genoemde boekje, Interium genaamd,
alsook nog twaalf artikelen, die Angelus met zijn eigen hand geschreven
had op de predikatiën van Claudius-Guillaudus, leraar te
Parijs. Op al deze artikelen, honderd vijftig in getal, verlangde
Sonnius dat Angelus op beknopte wijze binnen weinige dagen zou
antwoorden. En, ofschoon hij dit, wegens zijn velerlei ongesteldheden,
zoals rode loop, ellenden en koortsen, niet zo goed en geregeld kon
doen als hij wel wilde, en ook beroofd was van zijn boeken, drong
Sonnius er toch met nadruk op aan, dat hij ten minste ieder artikel zou
beproeven te beantwoorden, al ware het in korte woorden, wat hij ook
deed, en dit Sonnius overgaf.
Nadat Angelus te Heenvliet, op het hof van de heer
van Cruningen omtrent zes weken gevangen had gezeten, werd hij, op
bevel van de heer Maximiliaan van Bourgondië, met goedkeuring
van de provinciale raad, naar 's Gravenhage gebracht, en op de
voorpoort gevangen gezet, waar hij, met de genoemden Sonnius, Ruard
Tapper, oppergeloofsrechter en kanselier van de hogeschool te Leuven,
en andere geestelijke personen vele samenkomsten en twistgesprekken had
over de artikelen van de leer.
Op bevel van Maria, koningin van Hongarije, enz.,
kwamen, op de 9e Juli, te 's Gravenhage, Tapper,
Jodocus Ravesteijn, met zijn beambte, Jan van Cloetinghen, de schrijver
Quintijn, Macquet en anderen. Deze bevalen terstond, teneinde de op
zich genomen last op indrukwekkende wijze uit te voeren, dat Angelus op
de strengste wijze zou bewaard worden, en geboden, dat niemand, ook met
zijn neef Willem Merula, tot een gesprek met hem mocht toegelaten
worden. Onder goedkeuring van het hof kwamen dan ook in de namiddag van
de volgende dag twee gezworen boden van het hof, om alle toegangen te
sluiten, en vooral te verhinderen, dat er brieven of boeken bij de
gevangene werden gebracht; ten gevolge waarvan deze oude man van allen
troost beroofd werd, die hij van tijd tot tijd door brieven van zijn
goede vrienden ontving.
Intussen betuigden de president Assendelft en
Christiaan de Weert, raadsheer en procureur-generaal, aan Angelus, dat
de raad medelijden had met zijn verhardheid, en, op last van de
regentes, twee uit hun college, de heer Cornelis van Weldarn en de
procureur-generaal, afgevaardigd had, die op iedere verkeerde handeling
moesten toezien, en zijn zaak, behoudens eer en eed tegen alle
bitterheid handhaven.
Kort daarna op dezelfde dag verschenen in de
gevangenis Ruard en Tiletanus, geloofsrechters, de heren Weldam en de
Weert, raadsleden van het provinciaal hof, de beambte Cloet en de
schrijver Marquet. Nadat Ruard een lang toespraak gehouden had, en de
beambte Cloetingen, om in deze zaak een zeker bewijs van hun gezag te
geven, twee bullen van de paus had te voorschijn gebracht, waarbij
Ruard levenslang werd opgedragen het ambt van geloofsrechter in
Brabant, Vlaanderen, Holland, Zeeland, Friesland en de andere
provinciën onder het gebied van keizer Karel de vijfde, als
graaf van de Nederlanden, en ook de brieven toonde van de koningin
Maria, waarin werd bevolen de zaak van Angelus aan te vatten en
teneinde te brengen, haalde hij de artikelen te voorschijn, die door
Sonnius in het vorige jaar waren opgezocht, met de antwoorden en de
verklaringen van Angelus daarop gegeven. Hij vroeg aan Angelus, of hij
die voor de zijn erkende, en ontving daarop een toestemmend antwoord.
Daar Ruard zag, dat het langdradig en vervelend zou worden al de
artikelen, die Sonnius verzameld had, te onderzoeken, en dat Angelus
bereid was die met de heilige Schrift en de woorden van de kerkvaders
te staven,verlangde hij, dat men enige nieuwe artikelen van de leer zou
samenstellen, waarop de gevangene verplicht zou zijn zo beknopt
mogelijk te antwoorden, teneinde de tijd, volgens zijn voorgeven, niet
onnut te laten voorbij gaan. Hij wenste, dat de zaak in vier dagen zou
mogen aflopen, liever dan een maand daaraan te besteden, aangezien hij
en anderen op eigen kosten gekomen waren. De gevangene verklaarde dit
ook te willen, daar hij nu lang genoeg de ellende en ongemakken van de
gevangenschap had verduurd, doch de dagen werden veranderd in weken en
de weken in maanden.
Drie dagen daarna kwam Ruard met de zijnen weer in
de gevangenis, in gezelschap van de heer Nicolaas de Castro, leraar in
de godgeleerdheid, predikheer van onze Lievevrouw en de kerkbeambte,
een geschrift medebrengende, dat meer dan honderd artikelen bevatte, op
ieder waarvan hij verlangde, dat Angelus zou antwoorden met de woorden:
“Ik geloof het," of, "ik geloof het niet." En, ofschoon de
gevangene dit eerst afsloeg, en zei, dat zulke zaken op een andere
wijze moesten behandeld worden, bewilligde hij daarin eindelijk, onder
voorwaarde, dat hij nergens in wilde verstrikt worden, en verlangde
niet alleen mondeling, maar ook schriftelijk de zaak te behandelen. En,
na dit gezegd te hebben, antwoordde de gevangene in een uur tijd,
zonder die tevoren te overdenken, op honderd acht artikelen.
Daarna redetwistte Angelus met onoverwinnelijke
welsprekendheid, bijna gedurende een maand met Ruard en de zijnen, en
hield, met een verwonderlijke standvastigheid, de bovengenoemde
hoofdstukken van de christelijke leer en het geloot staande, in
tegenwoordigheid niet alleen van de stadhouder, de president en de
leden van de raad, maar ook voor andere bevoegde mannen. Daarna legde
hij in een geschrift, door een van de deurwaarders van Ruard, eens en
vooral zijn gevoelens bloot van de hoofdstukken der leer. Nadat de
president Assendelft en Christiaan de Weert, op last van de inquisitie,
de gevangene de artikelen hadden getoond, die in schrift waren gesteld,
zo om die te belijden als om ze te herroepen, en zijn verklaring daarop
te horen, betuigde hij veel liever te worden verbrand dan te herroepen,
wat hij beleden had, vooral het artikel over de voldoening.
Vervolgens hadden zij nog enige bijeenkomsten in
het huis van de president Assendelft, Waar veel werd gesproken in
tegenwoordigheid van de stadhouder, de president, de raadsleden en
anderen over zijn herroepen, doch tevergeefs. Angelus beklaagde zich
ondertussen, dat zijn tegenstanders hem door hun listen probeerden te
verstrikken. Eindelijk, op de 19e September, zonden de geloofsrechters
hun beambte met de schrijver van de procureur-generaal, om de gevangene
vandaar naar zijn vroegere gevangenis over te brengen, waar hij met
zwakke een des middags omstreeks een uur aankwam. Weinige daarna
begaven zich naar de voorpoort Ruard en Castrensis, geloofsrechters, in
gezelschap van de heren raadslieden, Segers en Weldam. Hier beproefde
men andermaal met bidden en bedreigingen de gevangene van zijn
gevoelens af te brengen, doch tevergeefs. Hij zei: "Ik kan de waarheid
niet afzweren, en moet dit ook niet doen. Hoe zou ik kunnen afzweren,
om met God door het geloof in gemeenschap te staan en in liefde met
mijn naasten? Hoe afzweren, dat alleen de dood van Christus en Zijn
heilig lijden een voldoening is voor onze zonden? Hoe daarenboven vele
andere zaken, die ik in mijn geschriften, welke gij bezit, aangewezen
heb waar te zijn, die gijlieden zelf niet met een woord hebt kunnen
wederleggen of omverstoten?" Hij voegde er bij, dat hij liever tienmaal
wilde sterven, dan iets onbehoorlijks tegen de waarheid te doen. Toen
Ruard dit hoorde, zei hij, dat men de gevangene van de kerk moest
afsnijden, hij allen voor een ketter verklaren, hem ontwijden, van zijn
priesterlijk kleed beroven, de wereldlijken rechter overleveren en met
vuur verbranden, om, na van zijn leven, naam en eer, alsook van al zijn
goederen beroofd te zijn in de helse poel met de duivel en de
ongelovigen eeuwig te branden.
Op al deze bedreigingen en banbliksems zweeg de
gevangene en antwoordde niet, terwijl Ruard hem andermaal vroeg, of hij
iets anders begeerde. Toen hij ook daarop niet antwoordde, beval Ruard
hem te vertrekken, en zei, dat na twee dagen het vonnis over hem zou
worden uitgesproken. Hierna werd Willem Merula ontboden, en deze
bevolen, dat hij zijn oom zou zoeken te bewegen niet zo vast bij zijn
gevoelens te blijven, want dat ook hij en de andere bloedverwanten tot
grote schande en oneer zouden komen, als de zaak zo afliep, dat zijn
oom als een ketter moest verbrand worden.
Twee dagen later, toen men meende, dat het vonnis
over Angelus zou worden uitgesproken, heerste er op de straten te 's
Gravenhage een groot gewoel van het volk, dat geen dag liet
voorbijgaan, of het verzamelde zich in grote menigte op de
gerichtsplaats. Meest alle bewoners van Holland waren op indrukwekkende
wijze bewogen over het ongeluk en de ellende van de oude man. Velen
waren er, die zijn zaak waren toegedaan, die daarvoor echter niet
openlijk durfden uit te komen. Zij riepen allen, dat de geloofsrechters
nooit zo iets zouden hebben durven doen, in geval de beide heren Joost
en van Cruningen, de vader en de broeder van die heren, die hun pastoor
als op het hart droegen, geleefd hadden, of ten minste, in geval niet
het hart, dat anders goed gezind was, van de heer van Cruningen, door
bloedverwantschap met het huis van Beveren, was veranderd.
De gevangene werd voorts zeer geëerd en
geacht wegens zijn uitnemende geleerdheid, onberispelijk leven en
bewonderenswaardige welsprekendheid, waarbij nog kwamen andere goede
hoedanigheden en natuurlijke gaven, vooral een onuitsprekelijke
mildheid jegens de armen, die eenstemmig overal uitriepen, dat hun
ontnomen werd hun vader, voorstander, enige troost en helper in hun
armoede en tegenspoed. Angelus had namelijk, daar hij rijk en gegoed
was, de armen in de Brielvan enige goede woningen voorzien.
De geloofsrechters, alles horende, wat gezegd werd,
daar zij konden berekenen, wat er geschieden zou, zochten naar allerlei
middelen om met straffen het gevreesde oproer te verhoeden. Graag
zouden zij hem hebben losgelaten, maar zij vreesden, dat de
verstandige, en wijze lieden die loslating zouden aanmerken als het
einde van een zaak, die in strijd van recht en rede was begonnen.
Allermoeielijkst zou het zijn hem met een rechtmatig vonnis te
veroordelen, aangezien het volk, en vooral de rechtsgeleerden en
advocaten, eenparig betuigden, dat dan het hof in deze zaak schande en
overmoed werd aangedaan, en alle orde daarin werd verbroken.
Het uitspreken van het vonnis werd twee dagen
uitgesteld, en intussen de bisschop van Hebron, die tevens
onderbisschop van Utrecht en pastoor van Haarlem was, op de voorpoort
geroepen, en terwijl alle overigen moesten vertrekken, poogde hij de
gevangene over te halen, zijn dwalingen te belijden, en met een
gewenste terugtreding weer het gevoelen der katholieke kerk te
omhelzen, zich te wachten zijn bloedverwanten tot schande en oneer te
brengen, te zorgen zijn naam en roem niet te bezoedelen, aangezien hij
tot nu toe door ieder als een vroom, geleerd en katholiek man geacht
was. Angelus antwoordde daarop, dat hij niet wist, dat hij van de kerk
was afgeweken; integendeel, dat hij daarin altijd was gebleven, en
blijven wilde, dat hij wegens de ontelbare dwalingen en gebreken,
waarmee de kerk reeds sedert lang was bevlekt geweest, vele dingen had
aangetekend, ten gevolge waarvan, tegen alle billijkheid hij nu grote
moeilijkheden ondervond; dat hem reden tot schrijven gegeven was door
de kerkvergadering, namelijk die van Trente, de keizer, de staten van
het rijk en vooral het boekje over de Hervorming; dat, om het laatste
te onderzoeken, te Utrecht waren bijeengeroepen alle geestelijken, die
enigermate wegens hun geleerdheid beroemd waren; dat ook hij daar
geroepen was, doch wegens zijn ongesteldheid en ziekte tehuis had
moeten blijven, doch evenwel een volmacht aan de bisschop had gezonden,
op wiens aanmaning hij de vrijheidgenomen had vele punten aan te
tekenen, en ook gepoogd had vele te verbeteren, die geloofsrechters ter
sprake brachten en van ketterij beschuldigden; dat hij daarom echter
geen oproer of geschillen veroorzaakt had, maar alles tot gebruik in
zijn gevangenschap had verzameld en bewaard. De onderbisschop zei, dat
Ruard zich over hem had beklaagd, dat hij geen dwaling had willen
erkennen of herroepen. Angelus antwoordde, dat wanneer Ruard deze zaak
niet door zijn meinedigheid had bedorven, het gehele geschil
gemakkelijk had kunnen worden vereffend; dat de raad voor enige dagen
had besloten, dat hij gevangene in het algemeen zou belijden in sommige
ondergeschikte dingen te hebben gedwaald, en dat hij in zijn hart, om
al de onaangenaamheden bij het volk te voorkomen, van zulk een
bekentenis niet ten enenmale afkerig was; maar dat Ruard de volgende
dag erop aangedrongen had, dat hij al de artikelen, ofschoon met de
heilige Schrift bevestigd en versterkt, in het bijzonder zou afzweren;
dat hij dit niet wilde doen, en gezegd had, dat, wie iets doet, dat
tegen zijn geweten strijdt, de hel voor zich opbouwt, en dergelijke
betuigingen meer. De bisschop verklaarde, dat hij daarvan niets wist,
maar dat Ruard had gezegd, dat hij, gevangene, geen dwalingen wilde
erkennen, en dat hij gekomen was met het doel, om betere gevoelens bij
hem op te wekken, en hem er toe te brengen, zijn dwalingen te belijden,
aangezien dwalen menselijk was. Angelus hernam, dat hij vroeger wel had
kunnen dwalen, en ook nu nog, doch dat zijn geweten hem niet overtuigde
tot nu toe enige dwalingen onder het volk te hebber verbreid. Toen de
onderbisschop Angelus aangaande vele andere dingen vermaande, zei
Angelus, dat hij nooit van de artikelen zou afwijken, namelijk, om in
de nood God alleen aan te roepen en te aanbidden; Christus alleen te
houden voor onze Middelaar en Voorspraak, dat het vereren van beelden
ijdel en schandelijk, en het ook onbehoorlijk was die ere te bewijzen;
dat de rechtvaardigmaking alleen bestond uit het geloof, niet uit de
werken; dat de verdiensten van het lijden en sterven van Christus
alleen een voldoening was voor al onze zonden.
De volgende dag kwam de genoemde bisschop van
Hebron andermaal bij Angelus, die, daar er slechts als in het
voorbijgaan gesproken was over het leerstuk der mis, het sacrament des
vormsels, en andere kleine en minder betekenende punten, de gevangene
weer begon te vermanen om te herroepen. Angelus antwoordde, dat hij dit
nooit doen zou. De bisschop berispte hem en zei, dat hij alleen wijzer
wilde zijn dan de gehele kerk. Angelus hernam, dat hij volgens God,
Woord wijs was, en dat hij zich geheel gedroeg naar het voorschrift
daarvan, zonder zich te willen houden aan mensen of menselijke
uitspraken, maar alleen aan God en zijn Woord; dat men als grote
dwalingen moest houden het "Responsorium Christi virgo," en de
"Antiphonam, o Maria cujus oratio de potenti procedit Brachio;" dat de
kerk deze en meer andere liederen zong, daar deze nochtans niet in
overeenstemming waren met Gods Woord, alsook niet met hetgeen in
sommige plaatsen van de heilige maagd werd gehoord: "Agna Dei, quae
tollis peccata mundi," etc., dat is: "Lam Gods, Gij die de zonden der
wereld wegneemt." De bisschop vermaande hem, dat men zulke dingen de
hoofden en oversten moest te kennen geven, waarop Angelus antwoordde:
"Hoe kan ik beter en geschikter doen, dan dit alles tussen God en mij
in gedachtenis te houden?" Toen de bisschop weer op herroeping
aandrong, weigerde hij dit ronduit, en zei, dat hij op generlei wijze
iets van de waarheid wilde verloochenen, hoe hij ook dreigde.
Eindelijk kwam hij zover, dat de geloofsrechters,
die meenden, dat nimmer voor iemand, die van de instellingen of der
inquisitie gestraft was, dringender reden voor de dood had bestaan,
doch bekenden, dat zij geen middelen zagen om zonder gevaar van hun
leven uit die doolhof te geraken, op de 28sten September alles lieten
gereed maken wat voor de verbranding nodig was, doch zo stil en bedekt
mogelijk, om oproer te voorkomen, en eindelijk Angelus lieten halen om
zijn vonnis aan te horen. Deze was verblijd, dat nu eindelijk het einde
van zoveel ellende daar was, nam van zijn neef Willem Merula met een
vredekus afscheid, want hij dacht niet, dat hij zou terugkeren, daar
Ruard een biechtvader tot hem gezonden had, en vertrok met een vrolijk
gelaat, terwijl hij door de beambte en de dienaren in de raadkamer
gebracht werd, waar behalve de gouverneur de president en al de
raadslieden, ook tegenwoordig waren niet alleen de geloofsrechters, die
op die dag hun overwinning hadden te verwachten, en het hoogste gezag
bekleedden, maar ook de heer, van wie vroeger gesproken is, en enige
leenmannen uit het gebied van Heenvliet.
Andermaal werd weer, daar de anderen geen raad
wisten, om zich uit de aanstaande zwarigheden te redden, de bisschop
van Hebron gebruikt, daar hij een zeer welsprekend man was. Deze viel
aan de knieën van de gevangene, blootshoofds en met gevouwen
handen, onder het storten van enige tranen, en zei met luider stem,
aangezien Angelus wegens zijn hogen leeftijd wat hardhorig was, dat zij
wel wisten, wanneer men een vergelijking wilde maken, dat hij gevangene
honderdmaal geleerder was dan de leraars, en dat hij ook geen kwade
zaak aankleefde, doch dat zij allen baden om toch, teneinde alle oproer
te weren, terug te keren tot de moeder de heilige kerk, en zich aan
haar uitspraken te onderwerpen; dat hij wel zag, dat het volk derwijze
was opgewonden, dat, ingeval er iets hards zou plaats hebben, de
leraars en rechters nauwelijks het leven er zouden afbrengen; dat hij
het niet voor een godzalig werk moest houden, zijn tegenstanders aan de
genade en de lust van het woedende en razende volk over te geven.
Indien gij," zei hij, "uw leven moe bent, waarom zoudt gij de schuld
daarvan op ons laden? Ingeval het uw verlangen is daarmee voort te
gaan, zult gij gemakkelijk een ander vinden, om zich met deze daad te
belasten, die niet zoveel als wij uw heerlijke gaven zal op prijs
stellen, noch inzien, hoe waardig gij bent, aangezien daartoe veel tijd
en ervaring vereist worden. Maak niet, dat wij met stenen begroet
worden, die, zoals gij, hierheen komende van de voorpoort bemerkt hebt,
daar gereed liggen, voor wij rekenschap geven van onze handelingen. En
toch zal deze achtbare raad getuige zijn, dat gij met een roekeloze
ijver de ere gezocht hebt, om als martelaar te sterven, en ons aan uw
dood schuldig te doen zijn." Verder zei hij, dat hij dit alles moest
bedenken, en zich niet willens en wetens ombrengen, dat hij de tranen
zou terughouden van zovele arme lieden, niet te verliezen het
toegenegen hart van het volk, de ernstige verwachting van zovele lieden
en voornamelijk van hen, die tegenwoordig waren; voorts, dat hij het de
leraars, als een uitnemende weldaad, zou vergunnen ook tegen de mening
van velen, geacht te mogen worden beschermers te zijn van godvruchtige
lieden en niet hun onderdrukkers; dat hij hun als het leven, wat zij
bezaten, zou gunnen, ofschoon daarvan de oorsprong niet zijnde,
aangezien het in zijn macht stond het hun te benemen; dat het
gemakkelijk en gering was om alle ongevallen te voorkomen, zijn eer te
handhaven, het leven van hem en velen te behouden, wanneer hij minder
gewicht wilde hechten aan alle belangrijke en gewichtige artikelen van
het geloof, en van de christelijke leer, en alleen wilde belijden, dat
hij op onvoorzichtige wijze enige minder betekenende punten weer op de
voorgrond had geplaatst, die door een godvruchtig gebruik waren
afgeschaft. "Doe dit," zei hij, "en leef en wij met u. Indien gij meent
hiermee uw geweten te bezwaren, stellen wij onze zielen voor de hoogste
Rechter tot pand, zodat deze dan mogen gestraft worden en de uwe
onschuldig blijven." De geloofsrechters deden daarbij een eed, door
namelijk de een hand aan de gevangene te geven en de andere aan de
borst te drukken. Hiermee stemde ook de raadsheer Wassenhove in, en
verzocht, dat de gevangene zijn dwalend geweten zo op hem zou werpen,
en zei, dat hij bereid was, wanneer hij in iets misdeed, daarover voor
de rechterstoel van God zich te zullen verantwoorden.
Door al deze woorden bewoog de bisschop van Hebron
de gevangene derwijze, dat hij de heer president Assendelft aansprak en
vroeg, wat zijn edelheid meende, dat hij doen moest. De president zei,
dat hij gevangene veel meer met zijn eigen geweten en gemoed moest
raadplegen dan met anderen. Daar Angelus de heer president, wegens zijn
hardhorigheid, niet goed verstond, en zich schaamde zulk een
aanzienlijk persoon andermaal met vragen lastig te vallen, vatte hij
dit antwoord niet tot zijn voordeel op, temeer daar de bisschop van
Hebron terstond vroeg, waarom hij nog twijfelde, daar de leden van de
raad die voorslag goedkeurden. Toen nu alles tot een meinedige
handelwijze was voorbereid, gingen de geloofsrechters en de anderen, in
gezelschap van de president en de leden van de raad naar de raadkamer.
Toen zij daar gezeten waren, werd de gevangene, ten aanschouwe van het
volk, dat daar uit alle steden van Holland en de nabij gelegen
provinciën en voornamelijk uit Gelderland, was bijeen
gestroomd, daarheen gebracht. Daar las men op staande voet, terwijl het
gewoel van het volk nog voortduurde, uit het aantekeningsboek der
geloofsrechters niet de minder betekenende artikelen, waarover in de
raadkamer het eerst was gesproken, maar eerst de zevenenzestig
artikelen, die Angelus geruime tijd vroeger zonder vrees beleden had,
en tot bewijs waarvan hij verklaard had alles te willen lijden, en
waarvan zij echter betuigden, dat deze nu door de gevangene werden
herroepen; daarna de andere, in gelijk getal, tegen de vorige, volgens
goeddunken der geloofsrechters, gesteld, die door de gevangene toen in
plaats van de vorige werden aangenomen en beleden; dit alles had als
ter loops, in de grootste haast en ook met fluisterende stemmen plaats,
zodat het omstaande volk, noch de gevangene., wegens zijn
hardhorigheid, iets kon verstaan, terwijl anderen opzettelijk zeer luid
spraken, die daartoe door de geloofsrechters waren omgekocht. Aan de
genoemde artikelen voegden de genoemde geloofsrechters nog enige
woorden toe, die dezelfde geest ademden als de artikelen, die waren
herroepen, namelijk, dat de gedaagde voorts afzwoer en vervloekte de
verschillende ketterij zo van Martinus Luther als van anderen, ook alle
dwalingen die enigermate streden met het kerkelijk geloof en de
instellingen van de heilige roomse kerk; daarenboven, dat hij gevoelde,
het er voor hield en erkende, dat Martinus Luther en allen, die hem
volgden, ketters waren, die met hun leringen, boeken en geschriften te
recht door de heiligen Apostolische stoel veroordeeld en verworpen
waren, en verboden die boeken, geschriften, traktaten, predicaties,
enz. te lezen en te bewaren, ja bevolen waren om te worden verbrand;
dat daarenboven de gedaagde onder ede verklaarde, dat hij zich voortaan
niet meer met de bovenbedoelde dwalingen, namelijk, met de
zevenenzestig artikelen, die het eerst gelezen en herroepen waren, of
met enige andere, die enigermate met het katholieke geloof of met de
goedgekeurde instelling van de roomse kerk streden, zou bemoeien, noch
voortaan dergelijke dwalingen aanhangen, noch hulp, raad en gunst te
betonen, hetzij in het geheim of in het openbaar, van terzijde of
rechtstreeks, aan hen, die zulke dwalingen aankleefden of waren
toegedaan.
Aan de artikelen, die aangewezen werden, en die de
gevangene tegen de voorgelezen zou belijden, wat ook op valse wijze
werd overlegd, werden de volgende woorden, mede met fluisterende stem
en in de grootste haast, toegevoegd, dat de gedaagde vervolgens met de
heilige roomse kerk instemde, wat het katholieke geloof en de
christelijke godsdienst betrof, en ook geloofde en beleed al wat de
heilige roomse kerk en het apostolisch geloof tot nu toe beleden had en
geloofd, en nog beleed en geloofde; voorts, dat hij al de voornoemde
artikelen, te weten, de zevenenzestig, die tegen de vorige gesteld
waren, om die aan te nemen, beleed, en, niet geveinsd, maar met een
oprecht gemoed, volkomen overtuigd zijnde van haar waarheid; dat hij
daarenboven, met een plechtige eed bij de heilige drie-eenheid
verklaarde, dat hij voortaan altijd volharden zou bij de eenheid en
waarheid van de Rooms katholieke kerk, en bovendien achtte, dat allen,
die dit geloof door hun leringen poogden tegen te werken, de eeuwige
vloek waardig waren. Vervolgens, dat, indien hij te eniger tijd, die
echter ver moest verwijderd zijn en nooit komen, bezwaar daartegen had,
en dit mondeling of schriftelijk openbaarde, hij bereid was zich aan de
gestrengheid van de katholieke wetten te onderwerpen, ja nu reeds
beleed, zich over te geven aan de eeuwige straf; dat voorts de
gevangene aan alle gelovige christenen verzocht, de almachtige God
ootmoedig en van ganser hart te willen bidden, en Zijn barmhartigheid
inroepen voor de dwalingen, die hij had aangekleefd, en ieder dringen,
die hij door zijn valse geschriften en predikaties van de ware
katholieke leer der heilige roomse kerk mocht afgetrokken hebben, om
terug te keren tot de eenheid van het katholiek geloof en de ware
christelijke godsdienst, en voorts hem hem gevangene alles te vergeven.
Was het te verwonderen, dat toen dit alles gelezen was, de harten van
de toehoorders geschokt waren? In plaats van gunstbetoon zag men
verachting, in plaats van medelijden gramschap en toorn.
Toen hem gevraagd werd, of hij wat er gelezen was
aldus herriep, gaf hij tekenen van goedkeuring, waarbij hij niet dan
aan ondergeschikte punten dacht, waarover zij het bijna eens geworden
waren, die de gevangene meende dat, ook naar zijn zin, veranderd en
verbeterd waren. Toen hij, voor dit te ondertekenen, verzocht dit alles
nog eens aandachtig te mogen nalezen, daar hij het voorlezen niet had
verstaan, riepen de geloofsrechters, dat men zich om het woedende volk
moest haasten, en voegden er bij, dat er nog meer voor hen te doen was.
Terwijl de genoemde geloofsrechters de
toeschouwers, wier verwachting in zulk een zaak nooit hoger gespannen
was geweest, met bedrog en listen hadden misleid, en de gevangene met
de ergste onstandvastigheid, hadden geschandvlekt, las Nicolaas de
Castro, leraar in de godgeleerdheid, op bevel van Ruard, al staande in
de Latijnse taal het vonnis, namelijk, dat Angelus op grove wijze had
gedwaald tegen het katholieke roomse geloof, dat hij vroeger was en tot
die dag gebleven een openbaar en hardnekkig ketter, zonder berouw, dat
hij zich daarom het vonnis van afsnijding had waardig gemaakt, en meer
andere kerkelijke straffen en boeten tegen de ketters bepaald, zo door
vastgestelde wetten als andere besluiten van de apostolische stoel.
Doch, aangezien hij nu eindelijk zijn schuld had beleden, en naar het
verlangen der geloofsrechters zijn dwalingen en alle ketterijen had
herroepen en afgezworen, en waarachtig en ongeveinsd voornemens was,
zich weer over te geven aan de eenheid van het katholiek geloof en de
boetvaardigheid; dat hij, te weten Ruard, aangezien hij waar berouw
had, hem een zodanige herroeping en afzwering had toegestaan, dat hij
desniettegenstaande wilde en beval, zijn boeken en alle andere
geschriften, die met ketterij waren besmet, te verbranden, en de
gevangene te beroven van de pastorie te Heenvliet, en alle andere
bedieningen, welke hij ook mocht bezitten, en daarvan ten eeuwige dag
beroofd te blijven, met verbod om voortaan te doen enige predikatie,
enige biecht af te nemen of iets anders te verrichten, de dienst en het
ambt van een pastoor betreffende. Voorts bevelende, dat de gevangene
binnen de tijd van veertien dagen, op een Zondag, of op een andere
feestdag, zijn afzwering en belijdenis van de predikstoel in de kerk te
Heenvliet, wanneer daar het volk in groten getale, om de mis te horen,
zou vergaderd zijn, voor te lezen en bekend te maken. Ten laatste, dat
hij de gevangene veroordeelde, vooreerst tot een eeuwige kerkerstraf,
in een plaats daartoe aan te wijzen, om daar, bij brood en water,
droefheid te tonen, boete te doen, en zijn zonden te bewenen; ten
andere in de kosten, zo van de gevangenneming, van zijn verblijf in de
kerker, de bewaring, als van het verdere rechtsgeding, wat dit ook zou
mogen zijn, waarvan de bepaling der hoeveelheid en de wijze van
betaling aan hem, de geloofsrechter, zou overgelaten zijn.
Nadat dit alles was meegedeeld, voegde de bisschop
van Hebron, om de woede van het volk een weinig te bedaren, het
volgende er bij: dat de gevangene over zijn bezittingen zou mogen
blijven beschikken; dat Willem Merula en zijn andere vrienden vrije
toegang tot hem zouden hebben; dat hem zou vergund worden zich
onbekommerd in zijn studiën te kunnen oefenen; dat dit ten
zijn opzichte gevangenschap zou worden genoemd; dat na betaling der
kosten, waarvoor de tijd door de geloofsrechters zou worden bepaald,
volgens alle billijkheid aan Willem Merula, of aan zulke personen, die
de gevangene zelf zou aanwijzen, de ontvangst der bezittingen zou
worden opgedragen, die, aangezien de gevangene zich daarmee niet zou
behoren te bemoeien, het geld zou beleggen. Dat alsdan de goede mannen
en voornamelijk hij, terwijl de genoemde bisschop bij deze woorden de
rechterhand tot het volk uitstak, als deed hij een plechtige belofte,
een middel zou vinden, om de gevangene zelf het beheer over zijn
goederen te geven; dat tot die tijd de afzondering voor zijn studie de
naam zou hebben van een boetende kerkerstraf, doch onder het genot van
een tafel, overeenkomstig de waardigheid van zulk een persoon.
Toen het volk de uitslag verstaan had, werd het
weer tot medelijden bewogen, en begon de billijkheid van de rechters te
loven en te prijzen. Daar er melding gemaakt was van gerechtskosten,
hoopte ieder, dat hij in vrijheid zou worden gesteld, zodra de kosten
betaald zouden zijn, wat de gevangene gemakkelijk zou vallen, aangezien
hij een vermogend man was. Niet weinigen waren er ook, die, het bedrog
en de listen van de geloofsrechters inziende, met gramschap werden
vervuld, terwijl weer anderen met een verslagen gemoed naar huis
gingen. De wens van allen was, dat Angelus de dood met moed mocht
verdragen, en daardoor de geloofsrechters bij het volk gehaat zou
hebben gemaakt. Met list stelden zij echter alles in het werk om hem
door tussenkomst van anderen ter gelegener tijd alles te doen lijden,
liever dan in tegenwoordigheid van hen, daar het gevaarlijk was hem het
leven te benemen, zoals wij later vernemen zullen. Weer werd hij naar
de voorpoort gebracht, en niet lang daarna vernam hij van Willem
Merula, die dit van anderen gehoord had, hoe hij door bedrog en lage
handelingen van Ruard en zijn handlangers, ofschoon buiten zijn weten
en schuld, had herroepen. Hij was daardoor zeer bedroefd en verslagen,
en voorziende, dat hij door de dood velen zou ergeren; zei hij: "O mijn
God, hoe bedrieglijk hebben die getabberde huichelaars en eerrovers met
mij gehandeld. Zal nu iemand, die met de een voet als in het graf
staat, en naar de loop der natuur de dood nabij is, de schijn hebben
gegeven de dood te hebben gevreesd, Uw waarheid geweld te hebben
aangedaan, en die meinedig te hebben afgezworen? Dat zij ver van mij,
allergenadigste Vader; daaraan heb ik nooit gedacht; dat is nooit in
mijn hart opgekomen; zulke overeenkomsten heb ik nooit gesloten met de
vijanden van Uw waarheid. 0 God, zij hebben mij deerlijk bedrogen en uw
volk verleid." Niemand was er, die de oude man, die zeer ontsteld was,
tot kalmte kon brengen. De weemoed maakte zich in weinige dagen
dusdanig meester van zijn hart, dat hij ernstig ziek werd,en niet
zonder levensgevaar was. Zijn neef Willem Merula zag zich genoodzaakt
met een verzoekschrift zich tot de raad te wenden, en te vragen zijn
oom uit die onaangename gevangenis naar een betere te laten
overbrengen. Toen de raad van de geneesheren vernam, dat het zo met hem
gesteld was, als in het verzoekschrift was uitgedrukt, stond deze,
onder goedkeuring van de bisschop van Hebron, toe, dat hij naar het
Magdalena klooster te Delft zou worden vervoerd, om daar te vertoeven
tot in de maand Maart van het volgende jaar, waar hij dan ook diezelfde
dag met een wagen werd heen gebracht; terwijl Willem Merula zich
verbond voor de herstelling in de gevangenis te willen zorgen, wanneer
dit nodig geoordeeld werd.
Terwijl hij te Delft vertoefde, schreef hij niet
alleen een ijverige verdediging van zijn onschuld, maar ook een bondige
weerlegging van het vonnis, door Ruard over hem uitgesproken, bevestigd
door burgerlijke en wettelijke rechten, alsook met aanhalingen van
verscheidene leraars en anderen, waardoor hij veelzijdig bewees, dat
dit vonnis, om verschillende redenen, uitgesproken was tegen de
bestaande wetten en het geweten; dat het onwaar, boos en verkeerd vals
en vol leugens was, zich zelf tegensprak, en door knoeierijen was tot
stand gebracht, en derhalve geen kracht en waarde had.
Intussen deed Ruard zijn best, om de gevangene naar
Leuven te kunnen overvoeren, daar hij voorgaf, dat het hem ongelegen
was, weer naar Holland te komen, en dat hij nog vele zaken, wat hij de
bisschop van Hebron had beloofd, te doen had. Eindelijk werd dit hem
toegestaan door vrouw Maria, regentes van Nederland, en werd Angelus
door de procureur-generaal uit zijn vaderland naar Brabant
overgebracht, en in het Cellebroedersklooster te Leuven besteed, waar
hem een zeer onaangename en onreine plaats werd aangewezen, beroofd van
de toegang van zijn vrienden, alsook van zijn neef Willem Merula, die
hem in zijn noden zou te hulp komen. Ruard behandelde hem zeer
ongenadig, en was zo bitter tegen hem, dat hij niet alleen verbood, dat
de gevangene van de tafel der Cellebroeders, bij wie bhij geplaatst
was, gebruik mocht maken, maar ook allen omgang, met wie ook. Ja, hij
beval ook, dat men de gevangene driemalen, per week, ‘s
maandags, Woensdags en Vrijdags alleen water en brood moest geven. Zijn
tegenstanders strooiden namelijk uit, dat hij door de vele samenkomsten
en samenspraken velen met zijn venijn bedierf, zo zelfs dat de pater
werd afgezet, en een ander in zijn plaats gesteld. Daarenboven
verlieten vele monniken het klooster, terwijl zij, die er bleven, zich
over zijn rampen en ellende erbarmden, en ook onder het bedelen, wat
tot hun orde behoorde, met lof spraken van de godsvrucht en de
lijdzaamheid van de gevangene, en zij deelden de lieden mee, wat zij in
het geheim van hem gehoord hadden.
Angelus had in deze gevangenis veel strijd te
verduren van Ruard en andere geestelijke en wereldlijke personen; en,
daar Ruard wel zag, dat hij hem van zijn gevoelen niet kon aftrekken,
dat hij naar hem niet wilde luisteren, noch iets aan wilde nemen tegen
de heilige Schrift, en het er voor hield, dat hij tot inkeer zou
gebracht worden, indien men hem naar verder gelegen streken overbracht,
en daar in een ondragelijke gevangenis liet plaatsen, verzocht hij met
een geschrift aan koning Filips, hem te vergunnen de gevangene van
Leuven naar een andere provincie over te brengen. Dit werd hem
geredelijk toegestaan, en hij het dan ook de oude man, die intussen van
alle middelen en rechten om zich te verdedigen, als ook van zijn boeken
en geschriften, die hij weer met moeite bij elkaar had gekregen, op
onbeleefde wijze werd beroofd, naar de abdij van Lissieux gelegen in
het graafschap Henegouwen, overbrengen. Nadat hij daar bijna een jaar
had doorgebracht, en door vele twistgesprekken en samenspraken met de
abt en andere over de hoofdzaken der leer had gehad, werd hij op de
14den Juni 1557 van daarnaar Bergen vervoerd en in de gevangenis van
het slot gezet. Om hun handelingen te zuiveren van de schijn van
bedrog, onrecht of geweld, lieten de geestelijken onder het volk
uitstrooien, dat hij in de nabij liggende plaats was gevangen genomen.
Met de grootste behendigheid wisten zij alles
geheim te houden, teneinde het gerucht daarvan niet in Holland zou
doordringen; want men vreesde, dat er in deze provincie, wanneer zij de
handelingen der geloofsrechters tegen Angelus, die onder verkrachting
van alle rechten was overgebracht, hadden vernomen, oproer ontstaan
zou. Daardoor geschiedde het, dat de tijding van de overbrenging van
Angelus en van wat daarop kon volgen, zeer laat in Holland werd bekend.
Door Ruard werden terstond naar Bergen gezonden de
Mgrs. Enthenius, een Jakobijner monnik, een zekere Dionysius, beide
leraars, de een in de godgeleerdheid, de ander in de medicijnen, met de
geestelijke en een schrijver, die weer met Angelus begonnen te
redetwisten over de voornaamste artikelen van het geloof. Over deze en
vele andere zaken werd op die tijd door de tegenstanders op listige en
verkeerde wijze gesproken, waarbij de waarheid onderdrukt en verdonkerd
werd.
Daar zij zagen, dat Angelus standvastig bleef in de
leerstukken, die hij reeds vroeger met de heilige Schrift had
bevestigd, ja, dat hij ook zijn handen verhief naar de hemel, en zich
geluk scheen te wensen en verheugd bleek te zijn, dat het uur van zijn
verlossing nabij was, en dat hij, door de eer van de waarheid op vrome
wijze te hebben voorgestaan, zich aan Jezus Christus en Zijn eeuwige
naam zou opofferen, verklaarden zij hem eindelijk door hun vonnis voor
een afvallige en erger dan een ketter. Zij leverden hem aan de
wereldlijke rechters over, die hem, na ontwijd te zijn, veroordeelden
om op de 24ste Juli levend te zullen worden verbrand.
Op de dag, waarop men hem zou ombrengen, heeft de
almachtige God dit op een opmerkelijke wijze verhinderd en uitgesteld,
totdat er iemand uit Holland daar zou aangekomen zijn, om een zekere
getuige te wezen van de gehele handeling der geloofsrechters jegens
Angelus bij een vreemde natie en in een ver verwijderd land. Want, toen
Willem Merula, een broeders zoon van de gevangene, door getrouwe boden
zeer laat vernomen had, dat zijn oom van Lissieux naar een andere
plaats was overgebracht, en daaruit afleidde, dat zijn einde nu nabij
was, vertrok hij terstond naar Brussel, waar Ruard zich in die tijd
bevond. Toen Willem zeer laat in de avond bij hem kwam verzocht hij van
hem een aanbevelingsbrief, teneinde daardoor tot zijn oom te worden
toegelaten, wat anders, zowel aan vrienden als aan vreemden werd
geweigerd. Na zich enige ogenblikken bedacht te hebben, zei Ruard: "Zie
mijn zoon, ik heb u iets in het geheim mee te delen, waarvan ik niet
wil, dat anderen kennis dragen. Toen uw oom onlangs te Lissieux was,
heeft hij een verzoekschrift aan de koning van Engeland laten
aanbieden, om het gehele klooster te mogen hebben tot een gevangenis.
De koning heeft dit verzoekschrift aan mij gezonden, met bevel, dat hij
van Lissieux naar Bergen zou worden overgebracht, waar hij nu op het
kasteel gevangen zit; dat voorts bij hem, daar de koning vernomen had,
dat hij een afvallige was, gezonden zouden worden twee commissarissen.
Ik Ruard heb dit laten doen, en derwaarts gezonden zekere leraar
Dionysius, meester in de medicijnen en een leraar Enthenius, van de
predikorde, met de schrijver en de geestelijke Petro. Deze
commissarissen hebben hem na een uitvoerig twistgesprek voor afvallig
verklaard, ja als erger dan een ketter en dan hij ooit geweest was. Dit
twistgesprek heeft plaats gehad in het huis van de abt, en heeft zich
zeer zonderling toegedragen. Voorts hebben zij hem in handen van de
wereldlijken rechter overgeleverd." Nadat Merula dit gehoord had, en
zeer mistroostig was, dat Ruard zijn verzoek hem niet toestond, en er
bijvoegde, dat hij zijn oom niet in het leven zou vinden, vertrok hij,
nacht en dag doorreizende, naar Bergen.
Toen hij omstreeks tien uren in de voormiddag in de
stad kwam, kwam hem zijn oom te gemoed, die uit de gevangenis geleid
werd, leunende op een stok, zeer vermagerd en vervallen, daar hij
omstreeks zes weken in een zeer onreine en kwalijk riekende gevangenis
vertoefd had, zodat men hem nauwelijks kon herkennen. Hij was vergezeld
van een Franciscaner monnik, die, de verdiensten van onze Zaligmaker
Jezus Christus als vergeten hebbende en in de schaduw plaatsende, de
veroordeelde Angelus in de laatste strijd drong om Maria aan te roepen
en de andere heiligen, die reeds honderden jaren waren overleden.
Angelus intussen, stelde op Christus alleen zijn vertrouwen; en, toen
hij zijn broeders zoon zag, wendde hij zich tot hem en zei: "mijn zoon,
nu is het uur gekomen, waarnaar ik met groot verlangen heb uitgezien.
Dit is het uur, waarin die grote God," (en tegelijk hief hij ogen en
handen hemelwaarts, want wegens zijn ziekte en zwakte was hij niet
geboeid) "mij zeer genadig heeft vergund, niet alleen om met mijn bloed
te bezegelen, en met de wrede dood te bevestigen alles, wat ik tot nu
toe tegen Gods vijanden uit zijn heilig Woord in het openbaar en
verborgen heb beleden, maar ook om te kennen te geven, dat niets van
alles, wat zij tegen mij bij het hof te 's Gravenhage leugenachtig
hebben verzonnen, waar is. Uit Holland door verscheidene plaatsen op
een zeer onbarmhartige wijze als voortgesleept, ben ik eindelijk hier
gekomen, en bereid mij zelf, als een reine en zuivere offerande op deze
dag aan mijn Zaligmaker Jezus Christus op te dragen. Naar God verlangt
mijn ziel, waarvan mijn tegenstanders roekeloos hebben gezegd, dat zij
het eigendom zou zijn van de duivel. Dat zij ver, dat zij ver; zij
oordelen verkeerd, en maken dit het volk wijs, eensdeels naar
aanleiding van mijn leer, die nochtans met Gods Woord overeenstemt, en
die zij met het geringste bewijs niet hebben kunnen wederleggen; ten
andere, naar aanleiding van mijn zwak en teer lichaam, dat, ofschoon
reeds vroeger geheel uitgeteerd, nochtans tot op heden zeer wreed is
behandeld, dat ieder, die het ziet, daarvan een walg heeft. Want let
eens op deze onreinheden, die, al wenden uw ogen zich daarvan met
afkeer, zich door de stank openbaren. Dieven en moordenaars pleegt men
met meer gunst te behandelen. Ga nu heen, en deel de vrienden, bekenden
en anderen in ons vaderland mee, wat, gij gezien hebt en nog zult
horen. U, als mijn erfgenaam, kwam al het mijn toe; doch, wat heeft het
verlies van uw erfenis te betekenen, in vergelijking van zulk een
kloekmoedigheid als waarmee ik mijn leven verlies. Verstand en
geleerdheid ontbreken u niet, waarvan gij weet, dat ik altijd, zo lang
mij dit mogelijk was, in u heb zoeken te bevorderen. Gij komt tot uw
jaren; neem wat ik, toen ik nog vrij was, u heb geschonken. Ik heb een
goed werk gedaan in de familie van de Heermans en Kerkwerven; God zal
de wasdom geven. Betrouw op Hem, Hij zal u zegenen. Houd, zoveel u
mogelijk is, de woningen in stand, die ik in de stad de Briel gesticht
en voor de armen bestemd heb. God geve, dat deze en de gelden daarvoor
bestemd, de behoeftigen niet ontnomen worden door de staat, waarvan ik
de hoop koester, dat hij genadiger zal zijn, en door barmhartigheid
worden bewogen."
Toen de dienaars ongeduldig werden, en ook Willem
Merula, benevens de gevangene wegens dat gesprek bedreigden, zei
Angelus: "Zie, ik ga. Ik kan God, mijn allergenadigste Vader niet
genoeg danken, dat ik in het openbaar zal sterven, waardoor mijn
tegenstanders alzo het middel wordt ontnomen, mijn standvastigheid,
door God mij gegeven, door hun beschuldigingen en lastertaal te
ontkennen en leugenachtig te maken, dat zij buiten twijfel zouden
hebben gedaan, in geval zij hem in een zak gebonden en verdronken
hadden, wat zij in de abdij te Lissieux voornemens waren te doen, of
mij door vergif hadden doen sterven. Mijn bloed zal evenwel het vuur
niet uitdoven, dat tegen hen ontstoken is. Het zal binnenkort nog in
grotere woede uitbarsten, doch, om dat uit te doven zullen zij noch hun
opvolgers ooit de macht hebben." Na dit gezegd te hebben, troostte
Merula zijn oom met enige woorden, en vermaande hem, om toch vast te
geloven, dat hij binnenkort het goede des Heeren zou zien in het land
der levenden; dat hij vroom en onversaagd zou strijden, en de Heere met
een vast en kloek gemoed zou verwachten. Aldus scheidden zij van elkaar.
Terwijl Angelus al voortging, hield hij niet op in
de Franse taal, wat geheel onverwacht geschiedde, en de tegenwoordig
zijnde monnik zeer tegen de borst stuitte, het volk op de weg te
vermanen en op te wekken tot verkrijging van de ware kennis, de liefde
en de vrees Gods, als ook tot gedurige overdenking van de dood en de
verdiensten van onze enige Zaligmaker Jezus Christus, en tot een
vervloeking van eigen werken, en betuigde, dat onder de redenen van
zijn dood een van de voornaamste was, dat hij gezegd en bevestigd had,
dat men God alleen behoorde aan te roepen. Toen hij buiten de stad op
de strafplaats aangekomen was, verzocht hij om te willen toestaan aan
de ingang van de hut, waarin hij geplaatst zou worden, die van stro
gemaakt, en met takkenbossen en ander hout omringd was, zijn gebed voor
God te mogen uitstorten, en in zijn laatste strijd Zijn genade en
barmhartigheid af te smeken. Zonder bedenking werd hem dit toegestaan.
Terwijl hij met gebogen knieën en opgeheven handen vurig bad,
bemerkte men, dat hij naar de rechterzijde omver viel. En, toen zijn
tegenstanders dachten, dat hij, uit vrees voor de naderende smarten, in
onmacht was gevallen, liepen zij naar hem toe, en zagen, dat hij
gestorven was. De allergenadigste God had, waarvan weinige voorbeelden
zijn, zijn ziel tot Zich genomen en geroepen, opdat hij, die nu reeds
door ziekten, ouderdom en een bijna vijfjarige gevangenschap, geheel
gesloopt en als vernietigd was, geen smarten in zijn laatste uur zou
gevoelen.
De beul, die zei, dat het doodsvonnis was
voltrokken, verschrikt als hij was door het ongewone voorval, weigerde
voort te gaan. Doch enige andere dienaren staken de vlam in de hut,
terwijl de toeschouwers, die van ver stonden, niet anders dachten of
Angelus was daarin geplaatst. Toen de hut tot de grond verbrand was,
namen de dienaren het lichaam van de overledene, om dit op de hoop hout
te werpen. Door hun onhandigheid hieven zij het lijk te veel omhoog,
zodat zij, die van ver stonden, zagen, dat dit nog in zijn geheel en
nergens door de vlammen gedeerd was, ja, dat zelfs de haren, zo van de
baard als van het hoofd, die langs de schouders en borst afhingen,
geheel ongeschonden waren. En als de verafstaanden niet wisten, dat hij
in het gebed was overleden, daar dit op allerlei wijze was verborgen
gehouden, werd er spoedig een ander bericht onder tiet volk verspreid,
namelijk, dat het vuur op de heilige man geen kracht had uitgeoefend.
Zodanig was, door de verregaande ontrouw en meinedigheid der
geloofsrechters, het uiteinde van Angelus. Al zijn goederen, die zijn
broeders zoon Willem Merula, als zijn enige en naasten erfgenaam
toekwamen, werden verbeurd verklaard. Angelus had de ouderdom van
vijfenzeventig jaren bereikt.
Op de 5e September, in het jaar onzes Heeren en
Zaligmakers Jezus Christus 1557, werd er een grote vergadering der
gelovigen gehouden in de Sint Jacobsstraat, van de stad Parijs, niet
ver van het College van Plessis, waar de gelovigen, omtrent drie of
vier honderd in getal, samengekomen waren, om daar het heilige
avondmaal des Heeren onder elkaar te houden. Dit vernamen enige
priesters van het genoemde college van Plessis, en maakten dit ook
bekend; want deze bloeddorstige wolven, die niet anders bedoelen dan de
kudde van Christus te verstoren, en Zijn gelovigen als onschuldige
schapen ter slachtbank te slepen, hadden reeds lang daar op de wacht
gestaan, waardoor zij dan ook vernomen hadden, dat daar dikwerf vele
mensen vergaderden en des avonds samen kwamen. Daarom riepen zij een
groot aantal van hun aanhangers samen; en, daar zij zagen, dat een
grote menigte gelovigen waren samen gekomen, zonden zij naar de wacht
van de stad, om dit te kennen te geven, en maakten alles gereed, wat
zij meenden, dat nodig was, om dit godzalig gezelschap te verstoren.
Doch, voor de vijanden der waarheid aan hun voornemen gevolg konden
geven, en voor alles, wat tot de aanval dienen moest, in gereedheid kon
worden gebracht, bewees God zijn gelovigen de genade hun tijd te geven,
om hun heilig voornemen, waartoe zij daar samen gekomen waren, te
volbrengen, en wel in tiet genot van zulk een rust, als zij nog nooit
genoten hadden. Want, daar zij niet vergaderd waren om iets kwaad te
doen, dachten zij ook niet aan de kwade bedoelingen van hun vijanden.
De bedoeling van deze moordenaars was, indien de
wacht van de stad niet in tijd gekomen ware, om dit huis te
overweldigen, en alles onder hen te doen, wat mogelijk was, om te
beletten, dat er iemand zou uitkomen. Zij hadden een grote hoop stenen
in de vensters bijeenverzameld, zodat zij, om die te verkrijgen, de
muren daarin de omtrek bijna geheel geschonden en omvergehaald hadden,
teneinde die te smijten op hen, die het eerst uit het huis zouden
komen. Omtrent middernacht, toen de vergadering uiteenging, en ieder
stil naar zijn woning wilde terugkeren, begonnen de vijanden hun
bloedige aanslag in het werk te stellen, en wierpen met stenen naar
hen, die het huis wilden verlaten, met een ongelooflijke woede. Zij
voegden er nog een vervaarlijk geroep en geschreeuw bij, teneinde van
alle zijden te worden geholpen. Teneinde het volk te beter op hun hand
te krijgen, riepen zij, dat er een hoop dieven, rovers en verraders
vergaderd waren. Door dit gerucht ontwaakten ook de buren, en dezen
gaven ook een teken aan hen, die verder woonden, zoals het gewoonlijk
gaat, als er iets aan de hand is, dat tot schade van het algemeen zou
kunnen strekken, zodat binnen weinige ogenblikken de stad in de wapenen
was. En, hoe uitgebreid Parijs ook is, was het volk aan het andere
einde van de stad reeds ten volle gewapend, terwijl men bevel gegeven
had, dat zij bij elkaar zouden blijven. Ieder nam zijn wapen, en liep
naar de plaats, waar het gerucht hem lokte. Toen zij hoorden, dat het
geen dieven maar Lutheranen waren, gelijk in die tijd de gelovigen van
Christus werden genoemd, die de Hervormden godsdienst en het zuivere
Evangelie hadden aangenomen, ontstak het merendeel van het volk in nog
grotere woede dan tevoren, en waren op niets anders belust dan op het
bloed van deze onschuldige lieden. Zij versperden al de enge straten,
en lieten op verscheidene plaatsen vuren branden, opdat niemand door de
duisternis van de nacht zou ontkomen.
Daar dit gevaar zo spoedig en onverwacht opkwam,
joeg dit hun, die in het huis waren, grote vrees en schrik aan, want
zij dachten allen in dit uur te zullen worden omgebracht. De
kerkdienaars en anderen, aan wie de zorg voor de gemeente was
opgedragen versterkten en bemoedigden hen nochtans zoveel zij slechts
konden, en richtten een vermaning tot hen, zoveel de weinige
ogenblikken en hun toestand gedoogden. Nadat zij samen God vurig hadden
gebeden, besloten zij, naar onderling goedvinden, wat hun in deze zaak
te doen stond. Van twee dingen moesten zij één
kiezen. Of de komst van de rechters en bestuurders afwachten, en
derhalve een zekere dood, wanneer deze een belijdenis van hun geloof
zouden afvragen; of door dit dolle en woedende volk door te dringen,
dat het huis aan alle kanten had bezet. Eindelijk werd er, op aanraden
van enige, die de lafheid van het gemeen te Parijs wel kenden, besloten
om met geweld door het midden van het woedende volk zich een weg te
banen, en dat de mannen, die gewapend waren, vooruit zouden gaan, om de
weg voor de anderen te banen. Dit geschiedde ook, en velen wisten langs
verschillende wegen te ontkomen, doch niet zonder duizend gevaren te
hebben uitgestaan. Het was te verwonderen, dat er nog iemand gezond en
ongekwetst zijn woning kon bereiken, want van alle kanten hagelde het
stenen. Enige bezetten de straten met pieken en andere wapenen; anderen
waren uit vrees naar hun huizen gelopen, en wierpen hun pieken door de
vensters op de gelovigen, die daar voorbij kwamen; anderen brachten
wagens en karren, en plaatsten die dwars over de straten, om alzo de
doortocht te beletten aan hen, die uit het huis kwamen. Dit alles
belette God nochtans niet, om de Zijnen door al deze gevaren heen te
helpen, die Hij in die tijd voorgenomen had in het leven te behouden;
opdat ieder leren zou, dat al het geweld van het volk de anderen niet
in het huis kon gesloten houden, tenzij Hij beschikte om daar wegens
hun standvastige belijdenis geloofd en geprezen te worden, en opdat de
verlossing der anderen een eeuwige getuigenis zou zijn van Zijn
wonderbare almacht, en wel over hen, die het Hem behaagde te bewaren.
En alzo werd ieder geleerd, dat hij zijn weg en leven moest
toevertrouwen aan het bestuur van Gods voorzienigheid.
Slechts een onder deze grote hoop, die door alle
beletselen niet goed de wijk kon nemen, werd door een steen getroffen,
waardoor hij, ernstig gekwetst, op straat neerviel, waar hij door
verschillende houwen en steken van het woedende volk werd vermoord,
zodat hij, door al de wonden en het verschrikkelijk bloedverlies, bijna
geen menselijke gedaante meer had. Vandaar werd het lijk gesleept naar
het klooster van Sint Benedictus, waar het ten spot en verguizing van
vele lieden werd neergelegd, zo zelfs, dat hij bij de vijanden geen
goed vriend van God heette, die dit lijk niet een steek of slag gaf, of
slijk en vuiligheid daarop wierp, onder het uitspreken van enige
lasterlijke woorden uit haat en nijd, welke zij het Evangelie
toedroegen. Nadat er velen aan de handen van deze bloeddorstige wolven
waren ontlopen, bleef er niemand in huis dan vrouwen, meisjes en enige
mannen, die uit vrees niet durfden weglopen. Van deze mannen waren er
nog enige over de muren in de naastbij gelegen tuinen gevallen, waar
zij bewaard werden, totdat de rechters zouden gekomen zijn. Anderen,
die bij het aanbreken van de dag probeerden te ontlopen, werden door
het volk vastgehouden en bewaard, na eerst vreselijk geslagen en
getrokken te zijn door het woedend gemeen. Toen de vrouwen zagen, dat
alle hoop op hulp, die zij op de mannen hadden gesteld, vervlogen was,
vertoonden zij zich aan de vensters van het huis, en vroegen genade aan
dit onstuimig en woedend volk, dat reeds met geweld in het huis begon
te vallen, en te roven, wat zij slechts konden. Deze vrouwen betoonden
haar onschuld, en verlangden, dat men haar voor het gerecht wilde
brengen, en op behoorlijke en rechterlijke wijze behandelen. Doch geen
bewijs van redelijkheid was in dit onbeschoft volk overgebleven, want
zij gaven aan geen rede gehoor, en gingen slechts voort met de betoning
van hun ongehoorde wreedheid. Deze vrouwen waren derhalve reeds bereid,
om zich in de handen van haar vijanden over te geven als een hoop
onschuldige lammeren; doch Martinus, de procureur des konings, met
enige commissarissen en vele gerechtsdienaren, kwamen juist tijdig
genoeg, om, gelijk het God behaagde de wrede moord te beletten.
Terstond opende men de deuren voor hem en de dienaren, daar hij vanwege
de hoge overheid kwam. Die in het huis waren baden hem, de razernij van
het volk een weinig te doen bedaren,endenvijanden te beletten
bloeddorstige handen aan deze beklaaglijke vrouwen en meisjes te staan;
want door de komst van de procureur schuimbekte het volk van boosheid,
omdat nu de prooi hun zou ontnomen worden. Toen Martinus binnen gekomen
was, vond hij daar alles zo, dat hij genoegzaam de onschuld van deze
lieden kon bemerken.
Ja, toen hij de gehoorzaamheid en de eerbied zag,
die zij de rechters en de overheid toonden, kon hij zijn tranen niet
bedwingen. Nochtans liet hij niet na met zijn zaken voort te gaan, en
deed naarstig onderzoek naar alles wat daarin het huis was geschied en
voorgevallen. Hij bevond, dat men daar enige tijd, in hun vergadering,
de heilige Schrift in de volkstaal had gelezen, zodat het ieder
verstaan en er zich mee troosten kon; en dat de bedienaar van het
goddelijke Woord, nadat allen waren samengekomen, God had gebeden,
terwijl de anderen op hun knieën ter aarde laggen; dat men
zich daar verder had bezig gehouden met de verklaring van de instelling
des heiligen avondmaals, volgens de 1e brief aan de
Corintiërs, het 11e hoofdstuk; dat hij het volk had
voorgesteld, hoe men het avondmaal behoorde te gebruiken, en met welke
eerbied men tot de tafel des Heeren moest naderen; dat hij van deze
tafel geweerd had alle oproerige lieden, die hun overheden niet
gehoorzaamden, alle boosdoeners, dieven, enz. en die aanzegde, dat zij
niet naderen mochten tot de tafel des Heeren; dat vervolgens allen, die
waardig werden geacht dit heilige sacrament te genieten, daar het brood
en de wijn uit de handen hadden ontvangen van de dienaar, die de
woorden had gesproken: "Dit is de gemeenschap aan het bloed van
Christus;" dat er ook gebeden gedaan waren voor de koning en de
voorspoed van zijn rijk, voor alle ongelukkige en verdrukte lieden en
in het algemeen voor de gehele kerk en dat er ook enige psalmen waren
gezongen. Hieruit kan men de inhoud opmaken van het gehele rechtsgeding
jegens hen, zoals men nog heden zien kan in de secretarie van de
griffier, waaruit alles getrouw is overgenomen. Niettegenstaande dit
alles, beval men, dat zij stevig geboeid naar de gevangenis moesten
overgebracht worden. Intussen vervulde het volk de straten, om hen met
wapenen af te wachten, en vervloekte God en de rechters, omdat de
rechtspleging en de moord aan deze beklaaglijke lieden nog niet
volbracht was, waarnaar zij hunkerden als een hongerige wolf naar het
bloed van een onschuldig lam. Toen men deze beklaaglijke lieden aldus
geboeid wegleidde, werden zij niet alleen bespot en met duizend
scheldwoorden gelasterd, maar ook door enige geslagen en met pieken en
dolken gestoken; vooral geschiedde dit de bejaarden onder hen, die lang
mantels of eenvoudige klederen droegen, daar zij dachten, dat deze
predikanten waren. Toen Martinus, de procureur van de koning zag, dat
deze mannen zo ongenadig door het woedende volk behandeld werden, wilde
hij de vrouwenzo lang in het huis opgesloten houden, totdat de ergste
woede van het volk enigermate zou bedaard zijn, doch dit gelukte hem
niet; want het volk dreigde, dat zij de beulen zouden zijn, en het huis
in brand steken, indien hij haar niet deed verlaten, zoals hij de
anderen gedaan had. Hij werd daarom gedwongen deze vrouwen het huis te
doen verlaten, en aan de woede van het razende volk over te geven. Zij
spaarden deze vrouwen evenmin, als zij de mannen vroeger hadden
ontzien, zonder enig onderscheid te maken tussen vrouwen en mannen,
meisjes en kinderen, edelen of geringen. Vier of vijf uitgezonderd,
waren zij allen vrouwen en jonkvrouwen van goede huize, die zij allen
hoeren noemden. Zij werden op alle mogelijke wijze bespot, belasterd,
geslagen, gesmeten, gestoten, haar klederen in stukken gescheurd, de
mutsen van het hoofd getrokken, het haar uitgetrokken, en haar
aangezichten met drek en onreinheid van de straat besmeerd. In zulk een
ellendigen toestand werden zij allen, omtrent zes of zevenentwintig in
getal, nadat zij gedurende zes uren in het huis waren belegerd geweest,
naar de gevangenis gesleept. En, al streed het ook tegen alle wetten,
dat personen, die gevangen en gebonden waren, en onder geleide van de
rechters werden overgebracht, aldus door gewone personen werden
behandeld, zo werd er nochtáns nooit een klacht over
ingeleverd, omdat zij hervormde christenen waren, die dus werden
mishandeld; doch God wilde aldus geëerd worden in de schande
en de last, welke de zijn werden aangedaan. En werden zij aldus zo
jammerlijk op de straat mishandeld, niet beter hadden zij het in de
gevangenis, het Chastelet genaamd, waarin zij het eerst gebracht
werden, want de rovers en dieven werden uit de holen en onreine
plaatsen gehaald, om plaats te maken voor deze gelovigen. Geruime tijd
werd deze beklaaglijke lieden spijs en drank onthouden, terwijl men
verboden had iemand bij hen toe te laten, die komen mocht om hen te
vertroosten. Nochtans, de almachtige God, Die de Zijn nooit verlaat,
maar altijd zorg voor hen draagt,. bestuurde het, dat zij niet
ongetroost bleven. Wegens de grote menigtegevangenen, namelijk, waren
de gevangenbewaarders genoodzaakt vele gevangenen in een en dezelfde
plaats op te sluiten, onder wie er altijd iemand gevonden werd, die
sterker in het geloof en meer welgemoed was dan een zijner metgezellen,
die dan al de anderen wist te bemoedigen, en te versterken in het
geloof. Van alle kanten zongen zij de Heere psalmen en vervulden het
gehele Chastelet met Gods lof, wat een voldoend bewijs was van een
bijzonder betrouwen op hun onschuld, welke zij in hun harten gevoelden.
Intussen gewaagde de gehele stad van deze buit, die
de vijanden der waarheid verkregen hadden, en aangaande hetgeen deze
beklaaglijke gelovigen in de vergadering gedaan hadden, werd op
verschillende plaatsen ook verschillend gesproken. En, aangezien de
onwetendheid gemakkelijk het kwade gelooft van hen, die zij haat, was
de algemene overtuiging, dat de gelovigen daar samengekomen waren om
een maaltijd te houden, en daarna, na de kaarsen te hebben uitgedaan,
hoererij, overspel en bloedschande met elkaar te bedrijven. Om hun
leugens te beter te doen geloven, voegden zij er bij, dat er nonnen en
monniken gevonden waren. Waaruit men zien kan, welk een goede naam en
schijn van heiligheid de heilige priesters en nonnen van het pausdom
bij de lieden hadden, dat zelfs, indien er ergens gewag gemaakt werd
van hoererij en oneerbaarheid, zij van de partij moesten zijn, ja zelfs
volgens het beweren van hen, die hun gunstig zijn, zoals hier duidelijk
blijkt. Van hun zijde deden de priesters en monniken in hun predikaties
hun best, om deze leugens het volk nog dieper in te prenten, en voegden
er bij, dat zij in hun samenkomsten jonge kinderen doodden, en andere
dergelijke lasteringen, waarmee de satan ook de vroegere gemeenten
zocht te beschuldigen, en bij de lieden in een ongunstig daglicht te
brengen. En dit gerucht was niet alleen onder het volk, maar ook onder
de voorname lieden aan het hof verspreid, ja, bij de koning zelf, die
zij zochten wijs te maken, dat deze dingen inderdaad onder de gelovigen
plaats hadden. Karolus van Lorraine, de kardinaal, had in die tijd zeer
veel invloed aan het hof. Deze ondervroeg een van de rechters, die de
gelovigen had helpen gevangen nemen, die, volgens het verlangen van de
vijanden der waarheid, de koning in het openbaar durfde mee te delen,
dat men in de zaal van het huis, waar zij hun samenkomsten hielden, een
groot aan tal strozakken gevonden had, waarop, gelijk zij zeiden, door
hen hoererij en overspel bedreven werd, en daarenboven al de
benodigdheden voor een grote maaltijd, die zij samen hadden willen
houden, indien zij daarin niet waren verhinderd. Deze mededelingen
ontstaken de koninklijke majesteit in geweldige toorn, want er was
niemand, die er een woord tegen durfde inbrengen. Toen de koning dit
alles vernomen had, en door de vijanden der waarheid werd aangepord, om
het bloed van deze christenen te laten vergieten, en zulke mensen niet
langer in de wereld te laten leven, die met zovele misdaden waren
besmet, gaf hij eindelijk bevel, dat men iemand zou zoeken, die
geschikt was om dit rechtsgeding te bespoedigen, en hen van het leven
te beroven.
In die tijd bevond zich te Parijs zekere Monier,
een vermetel mens, die tot alle wreedheid geneigd was, en van lage rang
tot bestuurder in burgerlijke zaken was weten te geraken. Het is waar,
dat hij zich in die tijd schuil hield, wegens een vals vonnis, dat hij
uitgesproken had over de dienaar der gravin van Senignan, die een
rechtsgeding had tegen de hertog van Aarschot, welke dienaar, die door
valse getuigen was beschuldigd, hij onschuldig had doen sterven.
Nochtans vond men deze man geschikt, om deze onschuldige lieden ter
dood te brengen, zodat men hem, aangezien hij nu vergiffenis had
gekregen, of tenminste het rechtsgeding, dat tegen hem gevoerd werd,
liet rusten, deze zaak, als aan de geschiktste persoon om haar uit te
voeren, opdroeg. Toen deze zag, dat hij het vertrouwen weer verkregen
had, en op de goede weg was, om genade bij de koning te verwerven, nam
hij op zich om alles te doen, wat hij dacht, dat aangenaam zou zijn aan
hen, die gezorgd hadden, dat deze zaak aan hem met vertrouwen was
opgedragen. Hij huurde een hoop boeven en schelmen, zoals hij zelf was,
om hem te helpen; deed aan enige schone beloften, en anderen bedreigde
hij zwaar, al naar de gemoedstoestand was van de beklaaglijke
gevangenen. Indien hij enige gevangenen zag, die twijfelmoedig spraken
over de ware christelijke godsdienst, en die uit vrees voor de dood
niet openlijk voor de mensen durfden belijden, zei hij hun, dat,
wanneer zij Jezus Christus niet beleden, zij ook door hem niet zouden
worden geholpen, en dwong hen alzo in hun geweten, om de ware
godsdienst te belijden, daar zij aan de woorden van Monier geloofden,
en meenden, dat hij alles uit goede christelijke ijver deed. Doch hij
had hierbij een andere bedoeling, daar hij dit alleen deed, opdat hij
hen, wanneer zij standvastig bleven, te beter ter dood kon veroordelen,
en een reden temeer zou hebben om het bloed der christenen te
vergieten, zodat hij in korte tijd vele rechtsgedingen zover wist te
brengen, dat slechts het vonnis was uit te spreken.
Ziehier hoe de vijanden der waarheid deze zaak
aanlegden. Door de gehele stad Parijs heerste grote blijdschap, zodat
men aan alle kanten niets zag dan overwinning en vreugde, alsof op een
dag het heilige Evangelie ten enenmale was vernietigd geweest. Maar aan
de andere kant verkeerden de gelovigen, die nog over gebleven waren, in
grote en zware benauwdheid, wegens de ellendige gevangenschap van hun
broeders en zusters, zodat er niets anders in die huisgezinnen werd
gehoord dan zuchten en kermen. Nochtans gaven zij de moed niet op. Zij,
die het bestuur in de gemeente van Christus hadden, vertroostten de een
de ander, en wezen elkaar op de grote voorzienigheid Gods, waardoor zij
bijna allen uit het grote gevaar gered, en aan de handen van het
woedende volk ontkomen waren, wat een bewijs was, dat God hen nog wilde
gebruiken, om het begonnen werk voort te zetten.Ten andere, dat deze
vervolging hun niet was overgekomen, zonder die geruime tijd tevoren
voorzien te hebben, en dat zij daarop vroeger waren voorbereid, als op
een zaak, die gewoonlijk allen overkomt, die voornemens zijn om God en
onze Heere Jezus Christus zuiver te dienen; en dat zij daarom niet zo
verslagen behoorden te zijn, dat zij hun bedieningen zouden opgeven,
waartoe God hen had geroepen; dat de verdrukking de ondergang der
heilige kerk niet zou zijn, maar veelmeer de bloei en uitbreiding
daarvan, en dat God op deze wijze Zijn rijk gewoon was te doen komen en
de predikatie van Zijn heilig Evangelie te verbreiden. Deze belofte was
vervat in het Woord van God, en in de ondervinding van de staat der
vroegere gemeenten. Met deze en dergelijke vertroostingen versterkten
zij elkaar, bevalen hun leven in Gods handen, en bepaalde allereerst,
dat ieder in zijn woning een bijzondere biddag moest houden, en zich
voor de hoge Majesteit vernederen. Zij verzochten, in de tweede plaats,
dat de valse geruchten, die van hun heilige samenkomsten, tot groot
nadeel van de kerk van Christus, onder het volk werden uitgestrooid,
mochten weerlegd, en door schriftelijke verantwoording vernietigd
worden. Eindelijk, dat de gevangenen enige brieven mochten ontvangen
vanwege de gehele gemeente, en wel zo dikwerf mogelijk.
Zij schreven dan een uitvoerige verantwoording aan
de koning, en wisten die in het geheim in zijn kamer te doen
neerleggen, opdat die in zijn handen vallen zou. Daarmee poogden zij
niet anders, dan het hart van de koning te vertederen, en gehoor te
verkrijgen in hun zaken, opdat hij de kwade vermoedens mocht laten
varen, die hij reeds ten hun opzichte had opgevat.
Zij bewezen, dat men hun groot ongelijk aandeed,
door hen met zulke zware en lelijke zaken voor de koninklijke majesteit
te beschuldigen, die niets dan laster en niet nieuw waren, maar
waardoor de kerk van Jezus Christus van het begin af aan had
blootgestaan waardoor de satan de ogen van koningen en vorsten had
zoeken te verblinden, en hen aldus op te ruien tegen de onschuldige
christenen; dat al deze dingen aan de koninklijke majesteit niet waren
bekend gemaakt, dan door hen, die niets anders zochten dan de ware
godsdienst te onderdrukken, teneinde hun rijkdommen te behouden, die
zij door hun valse leer in de gemeenten hadden verkregen; dat zijn
koninklijke majesteit aangaande deze zaken behoorlijk onderzoek moest
doen, voor hij die geloofde, vooral in een zaak van zo groot belang.
Want indien het genoeg ware iemand te beschuldigen, wie zou er dan
onschuldig worden bevonden? Indien het zijn majesteit behaagde de
waarheid naarstig te onderzoeken, zou hij bevinden, dat dit
beklaaglijke volk om geen andere reden was samen gekomen, dan om God te
bidden voor de koninklijke majesteit en voor de welvaart van het gehele
koninkrijk Frankrijk; dat hun leer in geen dele tot oproer of ondergang
van het oppergezag des konings leidde, gelijk men haar ten laste legde,
want de ervaring had de koning het tegendeel bewezen.
Voorts, dat het groot aantal gelovigen, die waren
samengekomen, sterk genoeg was om een oproer te verwekken; maar dat het
Woord Gods als de enige regel van hun wandel, hun niets leerde te doen,
dat tot nadeel zou kunnen strekken van zijn majesteit, en alle eer en
gehoorzaamheid te bewijzen aan alle overheden, die door God zijn
aangesteld. Voor het besluit baden zij ernstig, dat hij toch niet mocht
toelaten, dat de zaak van zovele eerzame lieden zou veroordeeld worden,
zonder tevoren enig gehoor te mogen verkrijgen, daar dit nooit aan
enige rovers en dieven werd geweigerd. Deze brief werd gevonden in de
tegenwoordigheid van de koning en allen, die in de kamer waren, doch
bleef ten enenmale zonder gevolg; want de vijanden der waarheid
beschuldigden die van valsheid, en zeiden, dat hij vol leugens was; en
intussen durfde niemand een woord te spreken, om deze valse
beschuldiging te wederleggen, en het tegendeel staande te houden.
Er werd nog een andere verantwoording in druk
uitgegeven, om het volk de waarheid van het bovenstaande mee te delen.
En deze verantwoording was zo gesteld, dat al de oude leraars daarin
aangehaald waren, als zichzelf verantwoordende, alsof de zaken, die de
christenen hier hadden genoemd, hunzelf aangingen. Daarenboven vergaten
ook de gelovigen, die aan de handen van hun vijanden en de grote
gevaren ontkomen waren, niet degenen te troosten en te versterken, die
in de ellende en de moeilijkheden van de gevangenis zuchtten; zodat zij
iedere dag en zo dikwerf de omstandigheden dit toelieten, brieven
schreven aan hun bedroefde medebroeders. Ja, zelf de gemeenten, die ver
vandaar verwijderd waren, en die van de grote moeilijkheden hoorden,
waarin hun medebroeders verkeerden, deden mee hun best om hun broeders
te troosten en hen met goede raad bij te staan. Onder andere zonden de
broeders van Genève bovenal brieven aan de vrouwen te
Parijs, die onder grote ellende in de gevangenis verkeerden. De inhoud
van een dier brieven was als volgt:
Een brief, geschreven door de broeders te
Genève aan de bedrukte gevangen vrouwen te Parijs.
Wij verwonderen ons niet, beminde zusters in de
Heere, dat gijlieden van harte verslagen bent in deze zware verzuchting
en de strijd met uw vlees, die ulieden temeer aanvalt naarmate de
almachtige God Zijn werken in ulieden wil openbaren door Zijn Heilige
Geest. Indien de mannen zwak en licht bewogen zijn, moet ulieder
zwakheid volgens de loop der natuur, nog erger zijn, want de natuur
heeft de man met grotere sterkte begiftigd dan de vrouw.
Maar God, Die zeer goed kan werken in de broze
vaten, kan ook evengoed zijn macht betonen in de zwakheid der Zijn.
Daarom, Hij alleen is het, tot Wie gijlieden uw toevlucht moet nemen,
Hem gedurig aanroepende, en Hem biddende, dat het onverderfelijke zaad,
dat Hij in ulieder hart gezaaid heeft, en ten gevolge waarvan Hij
ulieden als Zijn kinderen aangenomen heeft, vruchten mag voortbrengen,
en gij daardoor mag versterkt worden, om alle benauwdheid en
verdrukkingen te kunnen weerstaan. Gij weet toch, wat de Apostel Paulus
zegt, te weten: "dat God het dwaze der wereld heeft uitverkoren, opdat
Hij de wijzen beschamen zou, en het zwakke der wereld heeft God
uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen, en het onedele der
wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is,
opdat Hij hetgeen [iets] is teniet zou maken." Gij moet dit wel
bedenken, opdat de zwakheid van uw geslacht u niet doe verflauwen, al
is het, dat zij dikwerf door mensen wordt veracht. Want enige
hovaardige en opgeblazen lieden, hoe hoogmoedig zij ook wezen mogen, en
met welke verachting zij God ook mogen bespotten en allen, die Hem
dienen, worden nochtans gedwongen zich te verwonderen over de kracht en
de ere Gods, waar zij die ook zien schijnen en zich glansrijk vertonen.
En hoe zwakker het vat is, waardoor God zijn wonderdaden werkt, hoeveel
temeer zij bij zichzelf gedrongen worden de grote en ongewone kracht
van God te bewonderen, die zij op generlei wijze kunnen weerstaan.
Gijlieden ziet zeer wel, dat de waarheid Gods, waar
die ook gevonden wordt, hun hatelijk is, en dat zij niet minder door
zulke lieden gehaat wordt in de mannen als in de vrouwen, in de ouden
als in de jongen, in de geleerden als in de onwetenden, in de rijken
als in, de armen, in de groten als in de kleinen. Indien zij zich
ergeren aan het geslacht, of aan de uiterlijke omstandigheden, om ons
daarmee te kwellen, zoals wij zien, dat zij spotten met de vrouwen en
met de behoeftige ambachtslieden, alsof het hun niet paste van God te
spreken en hun zaligheid te belijden, laat ons steeds bedenken, dat dit
alles een getuigenis tegen hen is tot hun grote schande. Maar,
aangezien het God behaagd heeft ulieden tot Zich te roepen, zowel als
de mannen, want Hij maakt geen onderscheid tussen mannen of vrouwen, is
het nodig, dat gijlieden u benaarstigt om Zijn eer te verbreiden naar
de gaven, die gijlieden van de Heere hebt ontvangen; en dit bent
gijlieden met dezelfde grote naarstigheid verplicht te doen, als de
voornaamste lieden, die Hij met grote geleerdheid en sterkte in het
geloof heeft begiftigd. Aangezien Christus voor u gestorven is, en gij
uw zaligheid van Hem wacht, als gedoopt in Zijn heiligen naam, moeten
wij niet traag zijn Hem de ere te geven, die Hem toekomt; en, aangezien
wij samen zaligheid in Hem bezitten, is het nodig, dat wij allen
gemeenschappelijk, zowel de vrouwen als de mannen, de belijdenis van
Zijn naam beschermen, en die tegen alle vijanden der waarheid
verdedigen. Wanneer het Zijn Goddelijke wil is ons in de strijd te
brengen, tot een bewijs tegen zijn vijanden, en wij ons op onze
zwakheid beroepen, om ons aan de strijd te onttrekken, en weigeren zijn
vijanden te bekampen, dan zal ons dit in geen dele voor de goddelijke
majesteit verschonen, maar ons beschuldigen van ontrouw. Want Hij, Die
ons tot de strijd roept, voorziet ons van en beschermt ons terstond met
alle nodige wapenen, en maakt ons bekwaam om die te gebruiken; derhalve
rest ons niets dan die aan te nemen, en ons door Hem te laten besturen.
Hij heeft beloofd ons mond en wijsheid te zullen geven, die onze
vijanden niet zullen kunnen weerstaan; Hij heeft beloofd, dat Hij
sterkte en volharding zal geven aan allen, die op Hem vertrouwen. Hij
heeft Zijn Geest uitgestort over alle vlees, en doet zonen en dochters
profeteren, zoals Hij voorzegd heeft door zijn Profeet Joël,
wat voorzeker een bewijs is, dat Hij en in het bijzonder en in het
algemeen Zijn nodige gaven uitdeelt, en zonen noch dochteren, mannen
noch vrouwen van de gaven berooft, die dienen om Zijn naam standvastig
voor de mensen te beschermen. Zo behoren wij dan niet slaperig te zijn
om die van Hem te vragen, noch slap om die te ontvangen en te
gebruiken, wanneer wij die behoeven, aangezien wij ze daarom ook van
Hem ontvangen.
Bedenkt gijlieden toch, welke sterkte en volharding
de vrouwen betoonden bij de dood van onze Heere Jezus Christus, en dat,
toen al de discipelen Hem hadden verlaten, zij Hem met wonderbare
volharding nabij bleven; en dat een vrouw de eerste was, die de
discipelen de opstanding van Christus boodschapte, die zij niet konden
geloven of begrijpen. Indien de almachtige God de vrouwen toen aldus
heeft vereerd, en met zulk een sterkte heeft begiftigd, meent gijlieden
dan, dat Hij nu minder macht bezit, of dat Hij van wil is veranderd?
Hoe vele duizenden vrouwen zijn er immers geweest, die haar bloed en
leven niet hebben gespaard, om de naam van Jezus Christus te
beschermen, en Zijn koninkrijk aan de mensen te verkondigen? Heeft God
haar dood niet zegenrijk doen zijn voor de gelovigen? Heeft hun geloof
niet zowel de overwinning behaald over deze wereld als het geloof der
martelaren? En, om niet meer te zeggen, zien wij niet voor onze ogen,
hoe God dagelijks werkt door haar getuigenis, en hoe Hij daardoor zijn
vijanden beschaamt, zodat er geen predikatie van het heilige Evangelie
zulk een grote kracht heeft, als de standvastigheid en de volharding,
die de gelovigen tonen in de belijdenis van de naam van Christus. Ziet
gijlieden niet, hoe de uitspraak van onze Heere Jezus Christus in haar
harten is gegrond, waar Hij zegt: "Een iegelijk, die Mij belijden zal
voor de mensen, die zal ik ook belijden voor mijn Vader, Die in de
hemelen [is]. Wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, die zal ik
ook verloochenen voor mijn Vader, Die in de hemelen [is]."
Zij hebben niet gevreesd dit vergankelijke leven
vaarwel te zeggen, om een beter te verkrijgen, dat, vol van
gelukzaligheid, eeuwig duren zal. Stelt u dan de uitnemende voorbeelden
voor ogen, teneinde daardoor ulieder zwakheid te versterken, en om
ulieden te doen berusten in Hem, Die zulke grote werken gewrocht heeft
in zulke kranke vaten. Erkent welk een grote eer Hij ulieden bewezen
heeft, door u zo tot Hem te laten leiden; en weest verzekerd, dat Hij
machtig genoeg is, om ulieden in het leven te behouden wanneer Hij
daardoor nog langer wii gediend zijn. Of, indien Hij uw sterfelijk
leven met een eeuwig leven wil verwisselen, dan bent gij wel gelukkig,
dat gij dit leven, dat zo onzeker is, mag te pand stellen voor de eer
van uw Zaligmaker, die van zulk een grote waarde is, om namelijk eeuwig
met Hem te leven. Maar, daartoe zijn wij in deze wereld geplaatst, en
door Gods genade verlicht, opdat wij Hem zouden verheerlijken in ons
leven en in ons sterven, teneinde wij eens met Hem zouden worden
verzameld. De Heere geve u de genade deze zaken ernstig te overdenken
en op het hart te drukken, opdat gijlieden uzelf ten enenmale aan Zijn
goede wil onderwerpt. Alzo geschiede het.
Uit Genève."
Besluit dezer geschiedenis.
Wij moeten weer op de vijanden terugkomen. Terwijl
de gelovigen zich tegen de leugens van hun vijanden poogden te
beschermen, en elkander in de Heere trachtten te troosten, haastten de
vijanden aan de anderen kant zich, om aan deze beklagenswaardige mensen
het vonnis te voltrekken. De lijfstraflelijke rechter, aan wie deze
taak was opgedragen, liet niet na deze zaak zoveel mogelijk te
bespoedigen. Reeds was het volk bij herhaling samen gekomen ter
plaatse, waar men gewoon is het vonnis te volvoeren, om hun ogen aan
dit droevig schouwspel te verzadigen, waarnaar zij zozeer verlangden.
Eindelijk, op de 17e September, werd de koning door de lijfstraffelijke
rechter gewaarschuwd, dat het rechtsgeding der gelovigen nu zover was
gebracht, dat zij gereed stonden om het laatste vonnis te ontvangen.
Terstond zond de koning de lijfstraffelijke rechter naar het rechthuis,
om alle andere dingen te staken, en ogenblikkelijk voort te gaan met
het vonnis der gelovigen, en wel dadelijk na het bericht van de
rechter, die in hun raad, volgens zijn verlangen, zitting moest nemen,
ofschoon, op bevel van het hof, niemand toegelaten was iets mee te
delen, of een oordeel uit te spreken, tenzij hij lid was van de raad.
Hij koos daartoe ook tot commissarissen, die hem geschikt voorkwamen in
deze zaak aangesteld te worden, twee presidenten en twaalf raadsheren,
of twaalf aanzienlijke mannen, die het hof daartoe geschikt zou achten.
Nadat deze commissie bij elkaar gekomen was, kon de raad niet toestaan,
dat de bedoelde rechter onder hen toegelaten werd bij de behandeling
van het rechtsgeding, omdat dit in strijd was met de gebruiken en
gewoonten van het parlement, en ook omdat hij een ongunstig oordeel
uitgesproken had over de gravin van Senigan. Daarom werden Louis Gayan,
raadsheer, en Baptiste du Mesuil, advocaat, afgezonden, om deze zaak
aan de koning mee te delen. Toen men dit bij de koning gedaan had,
stemde deze toe, dat de zaak zou beslist en beëindigd worden
op voorlichting van bedoelde rechter en een raadsheer. Nadat de brieven
daarover waren overgegeven, ging men tot de uitvoering van het vonnis
over. De eerste, die ter dood veroordeeld werden, waren Nicolaas
Clinet, Taurin Gravelle, mejuffrouw Philippina de Luns, weduwe van de
heer Graveron, die samen, en nog enige anderen daarna, zeer standvastig
in de Heere stierven, in het jaar onzes Heeren 1557.
[JAAR 1557.]
Nicolaas Clinet, te Xantonge geboren, was bijna
zestig jaren oud, en betoonde zich niet traag om anderen de waarheid,
zodra bij die had leren kennen, mee te delen, en deed dit ook reeds op
jeugdigen leeftijd in zijn vaderland, waar hij een school had, waarvoor
hij deze dank der wereld ontving, dat zij hem vervolgden, uit de stad
verdreven, en onder de gedaante van een beeld verbrandden. Daarna
vertrok hij naar Parijs, en werd daar onderwijzer der jeugd, en
terstond in de geheime gemeente opgenomen. Om zijn leer en zijn
godzalig leven, werd hij daarna tot ouderling der gemeente gekozen, in
welke bediening hij zich altijd getrouw en ijverig betoonde. Wegens
zijn ouderdom, dachten de rechters, dat hij een predikant was. Om die
reden trachtten de vijanden hem met hun voorname leraars in
twistgesprek te brengen, in de hoop hem aldus te overwinnen, en over de
Evangelische waarheid te zegevieren. Daar hij echter in de heilige
Schrift en de geschriften der kerk vaders en, in de nieuwe schoolse
godgeleerdheid der leden van de Sorbonne zeer goed thuis was, toonde
hij overtuigend tegen hen opgewassen te zijn. Toen hij op zekere tijd
met Maillard, de leraar van de Sorbonne, in gesprek was, bracht hij
deze, in tegenwoordigheid van zekere hoge beambte, derwijze in het
nauw, dat hij rood van schaamte werd, en de beambte daarna aan enige
personen bekende, dat hij in zijn gehele leven geen geleerder man had
horen spreken. Zijn belijdenis is ontleend aan zijn geschreven
rechtsgeding, hetwelk de vijanden der waarheid derwijze hebben te boek
gesteld, dat zijn standvastigheid daaruit zeer goed is op te maken.
Vraag. Bent gij hier ook ter biecht geweest?
Antwoord. Neen. Ik heb aan niemand gebiecht dan aan
God alleen.
Vr. Waarom gaat gij niet bij de priester biechten?
Antw. Omdat het in Gods Woord niet bevolen is.
Vr. Heeft de priester ook macht om vergiffenis te
schenken, als men bij hem biecht?
Antw. Een prediker heeft bevoegdheid om vergiffenis
te schenken, doch deze komt niet van hem, maar door het Woord van God,
dat hij verkondigt. Want niemand vergeeft de zonden dan God alleen door
de beloften der vergeving, die in Zijn Woord beschreven zijn.
Vr. Gelooft gij niet, dat het lichaam van Jezus
Christus in de hostie is na het uitspreken van de zegen door de
priester?
Antw. Ik kan dit niet geloven, daar ik weet, dat
Jezus Christus in de hemel is, zoals in de artikelen van het geloof is
vervat.
Vr. Behoort men ook tot de heiligen zijn toevlucht
te nemen en hen te aanbidden?
Antw. Ik richt mijn gebed tot God alleen; want men
behoort niemand anders te aanbidden.
Vr. Gelooft gij ook, dat er een vagevuur is?
Antw. Neen, want de zielen der gelovigen komen
terstond in de hemel en de andere in de hel."
Op een anderen tijd werd hij geroepen om met
Maillard in de gerechtszaal te Chastelet, waar de burgerlijke zaken
werden behandeld, een twistgesprek te honden.
Vr. Gelooft gij, dat het lichaam van Christus, na
de zegen van de priester, in de hostie is?
Antw. Wanneer het avondmaal op de rechte wijze
wordt bediend, wordt het lichaam des Heeren door de gelovigen op
geestelijke wijze en volgens de aard der plechtigheid ontvangen; maar
ik geloof niet, dat Hij daar met vlees en bloed tegenwoordig is.
Vr. Hoe lang is het reeds geleden, dat gij het
lichaam van onze Heere niet uit de handen van de priester hebt
ontvangen?
Antw. Ik ontvang dit iedere dag door het geloof.
Vr. Hoe denkt gij over de oorbiecht'?
Antw. Zoals ik vroeger reeds heb gezegd.
Vr. Behoort men niet voor de doden te bidden?
Antw. Ik ben verzekerd, dat ik, wanneer ik sterf,
het eeuwige leven heb, en geloof aan geen ander vagevuur dan aan het
bloed van Jezus Christus.
Vr. Behoort men de maagd Maria en de heiligen in de
hemel niet te aanbidden?
Antw. Men behoort niemand te aanbidden dan God, in
de naam van Jezus Christus, Die alleen onze voorspraak is."
[JAAR 1557.]
Nadat Taurin Gravelle, van Dreux, in het bisdom
Charters, te Toulotise in de rechten gestudeerd had, oefende hij te
Parijs zijn ambt uit, en werd tot advocaat van het parlement
aangesteld. Daar kwam hij tot de ware kennis van God, en, nadat hij in
de geheime gemeente was opgenomen, werd hij om zijn godzalige
levenswandel tot ouderling der gemeente gekozen. Toen hij zag, dat de
gemeente geen ruimte genoeg had om samen te komen, bood hij haar de
woning van mr. Barthomiers zijn neef goedgunstig aan, waar de gemeente
later werd overvallen. Tijdens dit plaats had, had hij wel met de
anderen kunnen ontvluchten, maar gewillig bleef hij thuis, teneinde van
zijn handelingen rekening en verantwoording te kunnen geven; namelijk,
dat hij goed en christelijk gehandeld had, daar hij hen in het huis had
ontvangen, die niet anders dan naar Gods bevelen samen kwamen. Op hem
waren de tegenstanders het meest verbitterd, maar met een
onoverwinnelijke standvastigheid verdedigde hij de waarheid tegen
allen, die hem aanvielen, vooral tegen Maillard, de beroemde leraar van
de Sorbonne, die de beklagenswaardige gevangene met zijn listige en
ingewikkelde twistgesprekken meer moeite veroorzaakte dan al de
anderen. Gravelle kende Maillard van vroeger, en wist wel, hoe hij
gewoon was met zijn jonge knechten en dienaren te handelen. Toen daarom
Maillard de mond opende, en iets tegen de godzalige samenkomst der
christenen wilde zeggen, wist Gravelle hem de mond te stoppen, door hem
zijn schandelijke daden en gruwelijke boevenstreken te verwijten, en
noemde hem een mannenschender, wat hij niet loochenen kon, daar ook de
kinderen op straat daarvan wisten te spreken. Niettegenstaande dit
alles, durfde deze heilloze en onbeschaamde deugniet voor de overheden
te komen, om daar de beklagenswaardige christenen op valse wijze van
hoererij en bloedschande te beschuldigen.
Toen Taurin gevraagd werd, of hij het avondmaal
gehouden, en brood en wijn ontvangen had, antwoordde hij toestemmend.
Hij beleed ook, dat men in zijn huis had gepredikt, en een bevel had om
de anderen, die men n hhet huis gevonden had, tot deze samenkomst uit
te nodigen. Toen men hem vroeg, hoe hij dacht over het bidden tot de
maagd Maria en de andere heiligen, zei hij, dat hij geen anderen
voorspraak kende, in wiens naam men God aanbidden moest, dan Jezus
Christus, en dat zij, die God in naam van deze Voorspraak aanbaden,
hoop hadden verhoord te zullen worden, "aangezien wij daarvan," zei
hij, "het bevel in Gods Woord vinden en de belofte hebben. Maar,
wanneer wij de heiligen aanbidden, zijn wij van de verhoring niet
verzekerd." Hierdoor geraakten de leraars van de Sorbonne enigermate in
twijfel, vooral Maillard, met wie hij vroeger ook geredetwist had.
Vraag. Hoe denkt gij over de beelden?
Antwoord. Het is afgoderij, als men die terwille
van de godsdienst bezitten en aanbidden wil.
Vr. Is het dan niet goed voor de doden te bidden,
en is er na dit leven geen vagevuur?
Antw. Wij worden door het bloed van Jezus Christus
zalig; ook weet ik van geen vagevuur dan van het bloed van Jezus
Christus, tenzij mij iemand met Gods Woord een ander aanwijst.
Vr. Hebben uw vaderen uw moeder u dit geleerd?
Antw. Neen, maar de heilige Geest. Deze leer is ook
door de vroegere kerk voorgestaan, en door de profeten en apostelen,
die ik ook voor de ware kerkvaders en leraars houd, schriftelijk
gestaafd geworden.
Vr. Behoort men ook bij de priester te biechten?
Antw. Men behoort niemand zijn zonden te belijden
dan de Heere Jezus Christus, Die ze alleen vergeven kan, en de biecht
is dus ten enenmale onnodig."
Het slot der geschiedenis van Gravelle zullen wij
onder meedelen.
[JAAR 1557.]
Vrouw Philippina de Luns was geboortig van Gase, in
het kerspel van Luns, in het bisdom van Perigeux. Op de leeftijd van
drieëntwintig jaren trof haar het martelaarschap. Met haar
heer kwam zij uit Gascogne te Parijs, teneinde zich bij de christelijke
gemeente te voegen, en daar haar verdere leven door te brengen. Zij
leefde zo godzalig, dat ieder een voorbeeld aan haar nemen kon. In Mei
kreeg haar man, de heer van Graveron, zijnde een ouderling der
gemeente, gevaarlijke koortsen, waaraan hij ook bezweek. In haar
weduwstaat liet zij niet na God de Heere te dienen, zodat zij, benevens
anderen, in de samenkomst der gemeente werd overvallen en gegrepen. In
de gevangenis werd zij zeer aangevochten zowel door de rechters, als
door de leraars van de Sorbonne. Zij volhardde echter en overwon hen
allen. Haar gewoon antwoord was, dat zij haar geloof uit Gods Woord
geput had, en daarom daarbij wilde leven en sterven. Toen Maillard, de
domheer van Parijs tot haar kwam, wees zij die af en zei, dat zij geen
plan had zulk een deugniet te woord te staan. Als zij voor de rechters
gebracht werd, zuchtte zij van tijd tot tijd, maar antwoordde nochtans
getroost en met een blijmoedig hart. Toen zij op zekere tijd voor de
beambte Monsmer stond, en haar gevraagd werd, of zij niet geloofde dat
het lichaam van Jezus Christus in het sacrament des altaars zich
bevond, antwoordde zij: "Mijnheer, wie zou toch kunnen geloven, dat dit
het lichaam van Hem zou zijn, Wien alle macht gegeven is, en Die in de
hoogste hemelen is opgevaren, een lichaam, dat door de muizen wordt
opgeknaagd en door de meerkatten en apen verslonden." Daarop verhaalde
zij een geschiedenis, die in haar vaderland met de broodgod was
voorgevallen, en deed dit met zulk een opgeruimd gelaat, dat zij
genoegzaam te kennen gaf, ofschoon haar de tranen in de ogen stonden,
dat zij niet kleinmoedig was en de dood niet vreesde. Toen de beambte
haar weer in de gevangenis liet brengen, richtte zij het verzoek tot
hem: "Mijnheer, gij hebt mijn zuster van mij verwijderd en bevolen, dat
ik alleen moest zitten, waaruit ik bemerk, dat het uur mijns doods niet
ver meer af is. Zo ik ooit troost nodig had, dan heb ik die nu nodig.
Daarom bid ik u, mij een Bijbel of ten minste een Nieuw Testament te
doen bezorgen, opdat ik daaruit enige troost mag putten."
Deze godzalige vrouw werd ook door haar buren
aangeklaagd en beschuldigd, niettegenstaande deze moesten bekennen dat
zij onberispelijk leefde en zeerweldadig was, dat er in haar woning
psalmen werden gezongen, en twee of driemalen een zeer groot aantal
mensen er uit gekomen waren. Voorts, dat, toen haar man was gestorven,
er geen priesters bij haar geroepen waren, en men ook niet wist, waar
hij begraven was. Verder, dat men nooit gehoord had, in welke kerk of
door wie haar kind was gedoopt geworden, want dat zij dat in de
christelijke samenkomst der ware gelovigen had laten dopen. Doch God
liet zijn rechtvaardig oordeel in deze zaak ten duidelijkste blijken,
want twee dergenen, die tegen de christelijke vrouw getuigd hadden,
werden het op de weg met elkaar oneens, zodat de een de ander met een
mes doorstak.
Daarna ondervroegen zij haar en stelden haar zulke
artikelen voor, zoals zij dit bij de gevangen christenen gewoon zijn,
waarop zij met een bijzondere vrijmoedigheid en volharding antwoordde.
[JAAR 1557.]
Door de daartoe aangestelde commissarissen, en wel
op aandringen van de beambte, werden deze drie heilige martelaren op de
17den September veroordeeld. Nadat zij gepijnigd en in de kapel
gebracht waren, wachtten zij op de zalige uur des doods. Intussen
kwamen de leraars tot hen, die hen, volgens hun gewoonte, zeer kwelden.
Deze werden echter moedig door hen afgewezen, daar zij in hun
belijdenis bleven volharden, en aldus werden zij eindelijk uit de
gevangenis op een wagen naar de strafplaats gevoerd.
Aan hen, die hem van het geloof poogde afvallig te
maken, antwoordde Clinet, dat hij niets beleden of verdedigd had dan de
waarheid Gods. Toen hem een leraar vroeg, of hij de heilige Augustinus
niet wilde geloven, zei hij: Ja, ik wil de heilige Augustinus graag
geloven, want ik heb niets gezegd, dat ik niet uit Augustinus zou
kunnen bewijzen."
Toen vrouw van Graveron zag, dat er een priester
tot haar kwam, en haar de biecht wilde afnemen, zei zij: "Aan God wil
ik mijn zonden belijden, en ik weet zeker, dat Hij die vergeven zal. Ik
geloof ook niet, dat iemand anders dan God de zonden vergeven kan, want
dit heb ik uit Gods Woord geleerd." Als ook enige rechters verlangden,
dat zij het houten kruis in de hand zou nemen, zoals anderen deden, die
naar de strafplaats gingen, omdat er geschreven staat: “Ieder
zal zijn kruis dragen," antwoordde vrouw Philippina: “Lieve
heren, gij geeft mij wel een ander en zwaarder kruis te dragen, daar
gij mij tegen recht en billijkheid ter dood hebt veroordeeld, en wel
omdat ik al mijn hoop op Christus stel, Die nooit van zulk een kruis te
dragen, als waarvan gij spreekt, iets geleerd heeft."
Gravelle had een blijmoedig gelaat, en zijn
uiterlijk tekende vergenoegdheid, alsof hij gelachen had. Hij
verontrustte zich over zijn vonnis in het geheel niet. Toen een zijner
vrienden hem vroeg, tot welke dood hij veroordeeld was, zei hij: Ik
weet wel, dat ik ter dood ben veroordeeld, maar ik heb er niet op
gelet, welk een dood dit wezen zal; want ik ben verzekerd, dat God mij
zal bijstaan, welke dood ik ook sterven zal." Toen hij de kapel
verliet, zei hij: "Heere mijn God, sta mij bij!" Toen men hem aanzei,
dat het parlement hem de tong wilde laten uitsnijden, indien hij zich
niet bekeerde, zei hij, dat dit in zijn vonnis niet bepaald was, waarom
hij zich daartegen enigermate verzette. Doch, toen hij vernam, dat het
parlement dit bevolen had, stak hij gewillig de tong voor de beul uit,
opdat die uitgesneden zou worden. En, nadat zijn tong was uitgesneden,
zei hij op verstaanbare wijze: “Ik bid u, bidt God voor mij."
Toen men ook van vrouw Philippina verlangde, dat zij haar tong zou
laten uitsnijden, deed zij het gewillig en zei: "Daar ik om mijn gehele
lichaam niet treur, waarom zou ik dan om mijn tong treuren? Neen, in
het geheel niet."
Nadat zij nu alle drie gereed waren, verlieten zij
het paleis. Gravelle betoonde een wonderbare standvastigheid, en door
zijn diepe zuchten en zijn naar de hemel gericht hoofd, bewees hij ten
volle hoe ernstig hij in zijn hart tot God bad. Clinet sloeg ook de
ogen naar de hemel, doch hij scheen wat treuriger te zijn dan de
anderen, en wel wegens zijn hoge ouderdom, en, omdat hij in de
gevangenis veel verduurd had. Vrouw Philippina intussen, scheen veel
vrolijker en moediger te zijn dan de anderen. Haar buitengewoon schoon
aangezicht onderging niet de minste verandering. Vroeger had zij,
wegens de dood van de man, rouwklederen gedragen, en zich volgens de
gewoonte van het land, met witte sluiers bedekt, doch toen legde zij
haar rouw en weduwklederen af, en trok feestklederen aan, alsof zij in
heerlijke glans haren bruidegom, de Heere Christus Jezus, tegenging. Op
de plaats Malbert aangekomen, werden Clinet en Gravelle levend
verbrand. Vrouw Philippina werd eerst aan de paal geworgd en daarna
onder de voeten en het aangezicht geroosterd.
[JAAR 1557.]
Daarna doodden de vijanden te Parijs twee anderen.
De een heette Nicolaas le Cene, een geneesheer te St. Pieter, aan de
Dyve, niet ver van Lisseux, in Normandië, geboren. Zodra deze
te Parijs kwam, en vernam dat men in de St. Jakobsstraat een
christelijke samenkomst zou houden, ging hij met een hartelijk
verlangen, om Gods Woord te horen, daarheen. En, toen hij met de
anderen gevangen genomen werd, heeft hij de waarheid van het Evangelie
tot in de dood beleden.
De tweede, Pieter Gabart genaamd, was omtrent
dertig jaren oud, en geboortig van St. George, bij Montagu, in Poictou.
Hij was een procureur. Zijn standvastigheid was tot groot nut voor de
andere gevangenen. Toen hij namelijk in de kerker, Chastelet genaamd,
benevens vele andere studenten, gevangen zat, en hij zag, dat deze veel
over de wijsbegeerte wilden spreken, zei hij: "Neen, neen, wij moeten
dit alles vergeten, en zien, hoe wij de hemelse waarheid verdedigen
kunnen, want wij zien hier, dat wij tiet koninkrijk van onze Heere
Jezus Christus moeten belijden en voorstaan." Hij onderwees hun toen,
hoe zij op alle punten van de christelijke godsdienst moesten
antwoorden en dat wel zo gepast,alsof hij zijn gehele leven in de
godgeleerdheid had gestudeerd. Toen hij daarna van de anderen
gescheiden en in een diep onrein hol geworpen werd, waar het van
ongedierte wemelde, hield hij toch niet op psalmen te zingen, en met
luider stem de anderen troostrijke spreuken toe te roepen, die door de
gevangenen zeer goed konden worden verstaan.
Daarna werd hij onderzocht en hem gevraagd, of men
in het huis, waarin men hem gevangen genomen had, het avondmaal
gehouden had, wat zij voor de bediening van het avondmaal gedaan
hadden, hoeveel avondmaalgangers er geweest waren, of er edellieden,
juffrouwen, jonkvrouwen en anderen het avondmaal hadden bijgewoond, of
hij die ook kende, of hij voor het college van de koning van Navarre
geweest was, om daar de prediking te horen, of hij ook met Pasen
gebiecht had, waarom hij niet had gebiecht, of hij ook zeker geloofde,
dat het lichaam van Jezus Christus na de inzegening in de hostie was,
of hij ook te Genève was geweest, of hij vroeger de mis had
bijgewoond, of hij niet geloofde, dat men de maagd Maria en andere
heiligen moest aanroepen, om voor ons te bidden. Op al deze vragen gaf
hij een vrijmoedig, christelijk, schriftmatig en ongeveinsd antwoord.
Hij had ook een neef, die in een andere gevangenis
zat, een jonge knecht, aan wie hij vroeg, wat de rechters met hem
hadden gedaan. De knecht antwoordde, dat zij hem zover gebracht hadden
om aan een geschilderd kruis eer te bewijzen. Daarover werd hij zeer
verstoord, en zei: "Gij kwade boef, heb ik u de heilige tien geboden
van God niet geleerd? Weet gij niet, dat daarin geschreven staat: "Gij
zult u geen beeltenis maken? Hij verklaarde toen dat gebod, zodat men
het ook in de verte kon horen. Na het genoemde onderzoek werd Gabart op
een anderen tijd aan de rechters voorgesteld en bij zijn neef gebracht.
Daar werd hij vermaand om bij God en bij het lijden van Christus, dat
daar in een tafereel was geschilderd, te zweren, om de waarheid te
spreken. Maar hij zei: "Bij God wil ik zweren, doch niet bij het
geschilderde lijden van Christus."
En, nadat hij geruime tijd niet zijn neef had
gesproken, werd hem andermaal gevraagd, of hij het brood en de wijn met
de anderen had ontvangen.
Antwoord. "Ja, ik heb het avondmaal met de anderen
genoten.
Vraag. Hebt gij in geruime tijd niet gebiecht, en
is het niet goed om te biechten?
Antw. Het is genoeg aan God de zonden te belijden.
Vr. Heeft God niet aan St. Pieter en zijn opvolgers
de macht gegeven om te binden en te ontbinden, en hebben de priesters
de macht niet om zonden te vergeven?
Antw. De dienaars der gemeente behoren het Woord
Gods te prediken, maar God alleen kan de zonden vergeven,
Vr. Hebt gij het sacrament der kerk ontvangen?
Antw. Ik heb het sacrament des doops ontvangen.
Vr. Hebt gij het sacrament des altaars niet
ontvangen, en gelooft gij niet, dat het vlees en bloed van Jezus
Christus er in tegenwoordig zijn, zoals de kerk gelooft?
Antw. In de Bijbel vind ik daarvan niets geschreven.
Vr. Hebt gij dan de Schrift zo dikwerf gelezen, en
zoveel Latijn geleerd, dat gij uw belijdenis kunt verdedigen?
Antw. Ik ken een weinig Latijn, dat ik van geleerde
lieden heb geleerd, met wie ik veel heb omgegaan.
Vr. Herhaal dan deze woorden in het Latijn: Ik vind
daarvan niets in de Schrift.
Antw. Dat kan ik niet; doch de Bijbel is reeds
sedert geruime tijd in de moedertaal overgezet; en nergens heb ik
daarin kunnen vinden, dat God bevolen heeft missen te doen en Christus
te offeren.
Vr. Is er geen vlees, en zijn er geen een in het
sacrament des altaars?
Antw. Neen; want ik vind daarvan niets geschreven.
Vr. Waarom wordt er dan gezegd: “Dit is
mijn lichaam?"
Antw. Door het brood wilde de Heere zijn lichaam
afbeelden, en het waarlijk overgeven aan hen, die Hem in het geloof
ontvangen, om hen tot het eeuwige leven, door de kracht zijns Geestes,
te spijzigen naar de aard en de wijze, die in alle sacramenten
gebruikelijk is.
Vr. Aangezien gij geen Latijn hebt geleerd, waarom
vermeet gij u dan dit te verdedigen?
Antw. Het is waar: ik ben geen groot Latinist, maar
ik wil zoveel verdedigen, als ik in de Schrift geleerd heb,"
Nadat deze beide mannen de zuivere leer standvastig
hadden beleden en verdedigd, werden zij ter dood veroordeeld. Toen aan
Nicolaas le Cene op de pijnbank gevraagd werd, hoe hij over de heilige
maagd Maria en de andere heiligen dacht, antwoordde hij, dat hij die
zalig achtte; maar dat het hen zou bedroeven, indien men hun de eer
wilde geven om ben aan te roepen, een eer, die God alleen toekomt, daar
er geschreven is, dat men God alleen door Jezus Christus aanbidden
moet. Toen men hem aangaande het sacrament des altaars ondervroeg, zei
hij, dat hij in het avondmaal, wanneer het volgens de instelling des
Heeren werd gehouden, het lichaam onzes Heeren Jezus Christus op
geestelijke wijze ontving. Van de pijnbank werden beiden naar de kapel
gebracht, waar priesters gereed stonden, om hun de biecht af te nemen.
Doch zij wezen die af, en zeiden, dat zij aan God alleen hun zonden
wilden belijden. Vervolgens baden zij geruime tijd met elkaar en zongen
psalmen.
Na de middag vroeg de deurwaarder van het parlement
aan de ambtelijke schrijver, die daar tegenwoordig was, of deze lieden
niet aan God en het lijden van zijn Zoon Jezus Christus geloofden.
Waarop de ander antwoordde: "Zij geloven aan alles wat in het Oude en
Nieuwe Testament vervat is, maar zij willen niet geloven aan de
instellingen van de kerk. Toen Nicolaas dit hoorde, riep hij luid: Het
is Gods kerk niet, maar het is een pauselijke Babylonische kerk.
Teneinde deze beklagenswaardige gevangenen nog
verder te plagen, kwamen tot hen vele leraars, en onder anderen twee
Franciscaner monniken, van wie de een Nicolaas een houten kruis
voorhield, doch Nicolaas stootte het van zich.
Daaruit nam de monnik aanleiding om met hem over de
beelden te spreken, doch Nicolaas antwoordde, dat zij door God waren
verboden. De Franciscaner kuste het kruis, en zei, dat de beelden door
God tot een gedachtenis waren bevolen. Nicolaas vroeg: "waarom leert
gij dan, dat het volk die kussen en vereren moet? Is dit niet
rechtstreeks tegen het tweede gebod van God te zondigen?" Toen de
leraars voortgingen Nicolaas met hun listige vragen lastig te vallen,
zei hij, dat hij bij zijn gedane belijdenis leven en sterven wilde.
Toen nu de tijd van hun sterven naderde, werd hun
te kennen gegeven, dat, indien zij wilden herroepen, zij zouden worden
geworgd; zo niet, dat zij dan levend zouden worden verbrand, en hun
tongen uitgesneden. Doch zij hadden besloten, alle smarten om Jezus
Christus wil te lijden, waarom zij ook gewillig hun tongen bij de beul
uitstaken.
Gabart begon toen te zuchten, omdat hij God met de
tong niet meer kon prijzen; doch Nicolaas troostte hem met een beweging
van zijn hoofd. Aldus werden zij vandaar op een wagen in de voorstad
St. Germain gebracht, naar een plaats, du Pilort genaamd.
De bevolking van Parijs, die zeer woedend was,
lasterde de ongelukkige lijders op allerlei wijzen, en zij konden
nauwelijks zo lang met hun kwellingen wachten, totdat de beul de straf
volbrengen zou, en hadden gaarne zelf de rol van beul hij hen vervuld.
Eindelijk werden zij over een zwak vuur op de gruwelijkste wijze
gepijnigd, zodat toen de onderste leden van het lichaam reeds verbrand
waren, de bovenste leden nog ongedeerd en ongekwetst waren gebleven.
Onder al deze vreselijke martelingen hieven de lijders het hoofd
nochtans naar de hemel, en betoonden, dat zij tot het einde standvastig
bleven. Met hen werden ook vele Bijbels en Nieuwe Testamenten, benevens
vele andere nuttige boeken, in het vuur geworpen, teneinde daardoor de
lijders te pijnigen en de vlammen te voeden.
[JAAR 1557.]
Daarna trof de woede der vijanden nog twee jonge
lieden, van wie de een genaamd was Franciscus Rebezus, omtrent twintig
jaren oud, en geboortig van Astalfort, in het hertogdom,
Condé; terwijl de andere, met name Frederick Danville, veel
ouder was en geboren te Oleron, in Bern. Zij waren beiden studenten te
Parijs.
Toen deze werden gevangen genomen, ondergingen zij
een lang en scherp onderzoek, legden daarbij een uitvoerige en
heerlijke belijdenis van hun geloof af, en bevestigden die met vele
getuigenissen der heilige Schrift. Op de 22ste October in de
pijnigingskamer gebracht, werden zij daar op de vreselijkste wijze
gemarteld. Daar waren drie raadsheren tegenwoordig, die eerst tot
Franciscus zeiden: "Steek uw handen op, en gij moet zweren bij het
lijden van Jezus Christus, dat gij hier ziet geschilderd."
Antwoord, "Mijnheer, ik wil zweren bij het lijden
van Jezus Christus, dat in mijn hart is uitgedrukt.
Vraag. Waarom spreekt gij zo, en blijft niet bij
hetgeen wij u gezegd hebben? Het parlement heeft bevolen u op de
pijnbank uit te rekken, indien gij de waarheid niet wilt belijden.
Antw. Heren, ik ben bereid om alle smarten te
verduren ter wille van God.
Vr. Wilt gij niet anders spreken?
Antw. Neen."
Toen zeiden zij tot hun dienaars, dat zij hem tot
op het hemd moesten ontkleden, teneinde hem de waarheid te doen zeggen,
wat ook terstond plaats had. Voor zij hem de handen bonden, beval een
raadsheer hem om een kruis te maken, en zich aan God en de maagd Maria
aan te bevelen. Daarop zei hij: “Ik wil mij aan niemand dan
aan God alleen aanbevelen, Die machtig is mij te helpen, en mij uit de
mond der leeuwen te verlossen." Toen men hem omhoog trok, riep hij:
"Sta op, o Heere, toon uw kracht," enz. Zij riepen intussen:
Franciscus, zeg ons de waarheid, dan zullen wij u loslaten." Doch hij
ging voort in zijn gebed tot de Heere, zodat zij geen woord meer uit
hem konden krijgen. De raadslieden vroegen: "Hoe, wilt gij niets
belijden?" Hij antwoordde: “Ik weet u niets anders te
belijden." "Welaan," zeiden zij, "maakt hem los, en brengt hem naar het
vuur." Toen hij losgelaten was, zei hij: "Bent gij gewoon de kinderen
Gods aldus te behandelen?" Op dezelfde wijze handelden zij ook met
Frederick Danville, en hebben ook van hem dezelfde antwoorden gekregen.
Nadat zij van de pijnbank waren gekomen, hielden
zij niet op God voor Zijn genadige bijstand te danken. Rebezus was op
de pijnbank vreselijk verscheurd, zodat zijn ene schouder hoger was dan
de ander, en zijn hals zo krom was, dat hij zich niet kon verroeren.
Doch hij verzocht zijn broeders hem op een bed te willen leggen, opdat
hij zijn belijdenis schriftelijk mocht opstellen. Toen de nacht
naderde, verheugden zij zich beiden, en vertroostten elkaar met de
overdenking van het eeuwige leven en de geringschatting der wereld, en
zongen psalmen totdat de dag aanbrak. Herhaalde malen riep Rebezus:
"Satan, ga weg van mij." Toen vroeg Frederick, die dicht bij hem lag,
hem: "Wat houdt u de booswicht voor, wil hij u in uw loop stuiten?"
Rebezus antwoordde: "Deze schelm plaagt mij met mijn ouders, maar hij
zal, door Gods genade, niets op mij winnen."
Toen het dag was, werden zij voor de heren
geroepen, en meenden, dat zij hun vonnis zouden vernemen. Zij omhelsden
daarom hun broeders, en vermaanden hen zich tot de strijd te wapenen.
Doch toen ontvingen zij hun vonnis nog niet; alleen werd hun gevraagd,
of zij hun geloofsgenoten wilden aanwijzen, wat zij weigerden.
Vervolgens werd hun gevraagd, of zij hardnekkig in hun dwalingen wilden
volharden, waarop zij antwoordden: "Wij hebben geen dwalingen
verdedigd, maar alleen de zuivere waarheid van God, en hopen ook, door
Gods genade, tot in de dood daarin te blijven volharden."
Zonder verder iets met hen te doen, en ook zonder
hun vonnis te horen, werden zij weer naar de gevangenis gebracht;
waarover zij zich zeer bedroefden, daar zij dachten, dat de toepassing
van straf nog langer zou worden uitgesteld, terwijl zij nu, door Gods
genade, gewillig waren, om op die dag alle smarten te ondergaan. Doch
het uitstel duurde niet lang, want omstreeks elf uur werden zij uit het
onreine gat gehaald, en naar de kapel gebracht, waarvoor zij God met
een verheugd hart loofden. Daar werd hun het vonnis voorgelezen, dat
zij op een wagen naar Malberts plaats zouden worden vervoerd, dat hun
de mond zou toegebonden, en na geworgd te zijn, zij tot as verbrand
zouden worden. Terstond wilden zij hun een kruis toereiken, doch zij
wezen dit af, en zeiden, dat zij het kruis van Christus in het hart
droegen, en dat dit daaruit nooit zou wijken. Rebezus riep zijn
metgezel toe: "Lieve broeder, wacht u voor deze verleiders!" Terwijl
ieder ging eten, zongen zij intussen psalmen, en loofden God, totdat de
leraars kwamen, en hun beletten in het psalmzingen voort te gaan. Toen
de leraars hen, door het aanbieden van kruisen en andere aanvechtingen,
zeer hadden gekweld, doch niets op hen winnen konden, vertrokken zij
vandaar. Omstreeks drie of vier uur in de namiddag werden zij uit de
gevangenis gehaald, terwijl hun de mond toegebonden was: doch zij waren
steeds vergenoegd en hadden een blijmoedig gelaat. Toen zij hun vonnis
hoorden lezen, om te worden verbrand, sloeg Franciscus op de borst, en
gaf Frederick een teken; en aldus hieven zij beiden de ogen naar naar
de hemel, en prezen God, wegens de genade, die Hij hun bewezen had. Op
de gerichtsplaats aangekomen, hield men hun weer een kruis voor, en
vroeg hun, of zij Maria wilden aanbidden, doch zij weken in geen dele
van hun christelijke belijdenis af. Vervolgens werden beiden aan een
paal tegenover elkaar gebonden, doch zij riepen samen God dus aan:
Heere, sla ons deze dag bij, opdat wij het eeuwige leven verkrijgen."
Terwijl zij dus baden, riep er een, dat men hun dit zou beletten. Doch
Frederick antwoordde: Lieve, laat ons eerst ons gebed tot God doen!"
Daarna zei de een tot de ander: "Lieve broeder, laat ons strijden, laat
ons strijden! Ga weg van ons gij satan!" Toen riepen enige
leugenachtige lieden: "Hij roept de satan aan." Doch Johannes Marelius,
die er bij stond en later ook een martelaar van Christus is geworden,
maar toen nog niet gevangen genomen was, zei: "Lieve, luistert toch
naar wat zij zeggen, dan zult gij horen, dat zij de naam van God
aanroepen." Toen zwegen zij stil, en men hoorde, dat zij temidden der
vlammen riepen: "O Heere, sta ons bij!" Daarna offerden zij hun ziel
aan de Heere blijmoedig op, alsof zij geen smarten leden.
[JAAR 1557.]
Tot opheldering van de geschiedenis, die wij hier
willen verhalen van enige martelaren, die zich met grote vrijmoedigheid
voor de naam van Jezus Christus in de dood overgaven, en met hun bloed
de onvruchtbare en dorre grond van Brazilië besproeid hebben,
opdat zij de leer van het heilige Evangelie, die daar slechts korte
tijd was ingevoerd, zouden, bevestigen, is het noodzakelijk, dat wij de
wijze meedelen, waarop en de eerste reden, waarom deze kerk in zulke
verafgelegen landen werd geplant. De herinnering aan zulke
gedenkwaardige zaken, in die tijd geschied, behoort ons op te wekken,
om de wonderbare daden van God te bedenken, en te dienen om ons te
doen, geloven, dat het vergeten en de onderdrukking daarvan op zijn
tijd zeer hoog zal worden toegerekend aan hen, die het vermogen hadden
die te verkondigen, en bekend te maken over de gehele wereld. De inhoud
van deze geschiedenis is krachtig en belangrijk, en wel om de
omstandigheden waaronder en de plaats, waar zij is voorgevallen. Waar
toch vond men ooit beschreven, dat in een nieuwe wereld, die eerst
later ontdekt werd, iemand opgeofferd of gedood werd om de getuigenis
der waarheid? Wij hebben gehoord en gelezen, dat de wilde mensen, daar
woonachtig, vele Portugezen en Fransen gedood, opgeofferd en verslonden
hebben, en waarom? Omdat zij door hun gierigheid en verregaande
begeerlijkheid deze lieden overlast aandeden en kwalijk behandelden.
Aan ieder is het overbekend, dat de Portugezen en Fransen, die deze
landen bestuurden, nooit met een woord van onze enige Zaligmaker Jezus
Christus tegen de beklaaglijke woeste lieden van dat land gesproken
hebben. Aangezien dan deze drie lieden, wiens dood wij later zullen
meedelen, als de eerste vruchten van dat land aan God zijn opgeofferd,
zou het zeer onbillijk zijn hun gedachtenis onder de mensen aan de
vergetelheid prijs te geven. Er zou ook een dag komen, waarop hun bloed
om wraak zou roepen over de onachtzaamheid van hen, die de gelegenheid
hadden om hun geschiedenis te verbreiden over de gehele wereld.
Wij willen dan allereerst in het kort verhalen, hoe
de gemeente in Brazilië ontstaan is en daarna verstrooid werd.
Nikolaas de Villegagnon, Vice-Admiraal in Brittanië, was met
een edelman van dat land in onmin geraakt om een zeker kasteel, waaruit
tussen hen zulk een grote twist ontstond, dat de zaak eindelijk de
koning van Frankrijk, Hendrik de tweede, ter ore kwam. Doch, daar de
andere edelman meer in gunst stond bij de koning dan Villegagnon,
verloor hij alle hoop om tot zijn doel te geraken, overtuigd als hij
was, dat door in gunst en toegenegenheid aan het hof te staan men veel
vermocht, zodat hij een afkeer kreeg van zijn vaderland, en om geringe
oorzaken het koninkrijk Frankrijk zou hebben verlaten. Intussen kwam
hij bij herhaling in aanraking met zekere beambte van de schatbewaarder
van Brest, die in zijn vertrouwelijke gesprekken hem dikwerf van zijn
reis verhaalde, die hij gedaan had naar Amerika en het land
Brazilië, waarbij hij de gematigde luchtgesteldheid, de
vruchtbaarheid van de grond en de overvloed van rijke
handelsvoortbrengselen zeer prees. Deze woorden bevielen Villegagnon
derwijze, dat terstond de begeerte in hem ontwaakte, om dat land te
gaan bezoeken. Doch daar hij niet over zulke grote middelen kon
beschikken, om allereerst zijn schulden in Frankrijk te betalen, en
deze reis te doen, nam hij de toevlucht tot een voorwendsel om tot zijn
doel te geraken. Hij ging namelijk tot hen, van wie hij enige hulp
verwachtte, en die hem met geld en goed konden bijstaan, van welke hij
ook wist, dat zij de hervormden godsdienst waren toegedaan. Deze hield
hij de zware vervolging voor en de moeilijkheden, die de gelovigen,
omwille van evangelie, in het koninkrijk Frankrijk hadden te verduren,
en zei, dat hij een plaats gevonden had, waar zij vrij van alle
tirannie met rust in hun hervormden godsdienst zouden kunnen leven,
welke plaats gevonden werd in Brazilië, en geprezen door
allen, die dit land met hun schepen hadden bezocht. Allen, aan wie hij
deze dingen meedeelde, prezen zijn voornemen, en beloofden hem in alles
behulpzaam te zullen zijn bij de koning, teneinde van deze alles te
verkrijgen, wat tot zulk een grote reis nodig was, en strekken zou tot
eer en voordeel van zijn rijk. Deze zaak werd met zulk een ijver
aangevat, dat hun al zeer spoedig door de koning werden toegestaan twee
uitmuntende schepen, voorzien van wapenen en krijgsvoorraad, zo van
buskruit als geschut en andere benodigdheden, en bovendien nog tien
duizend gulden ten behoeve dergenen, die zouden medevaren. Voorts gaf
men hun allerlei zwaar geschut, een groot aantal ijzeren kogels, en
zeer vele voorwerpen, om daar een kasteel te bouwen. Toen hij dit alles
had verkregen, sloot hij een overeenkomst met de kapiteins en
scheepslieden, om deze schepen te geleiden, en daar Braziliaansch hout
en andere koopwaren te laten, zodat hij niet anders nodig had dan enige
eerzame lieden, om daar het land te bewonen. Om die te verkrijgen, gaf
hij voor, dat hij alleen mensen zocht, die te goeder naam bekend
stonden en God vreesden, daar hij wist, dat hij van zulke lieden meer
dienst zou hebben dan van anderen; vooral verlangde hij zulken, die hun
best zouden doen, om een goede vergadering ter ere van God bijeen te
verzamelen. Vele godsdienstige lieden, die geen bezwaar hadden tegen de
gevaren of de grote reis. werden door deze schone woorden en aangename
beloften voor de zaak gewonnen. Bovendien was het ook nodig mee te
nemen ambachtslieden, die hij met grote moeite verkreeg, terwijl het
merendeel van deze bestond uit lompe en onbeschaafde lieden, die tot
allerhande verkeerdheden overhelden. Terwijl zij de tijd afwachtten om
zich te kunnen inschepen, sprak hij dikwerf met de beste hunner over de
regels en wetten, die hij, op hun raad en naar hun goedvinden, in dit
nieuwe land zou invoeren, en zei ook, dat het zijn voornemen was, daar
een gemeente te stichten, en die in te richten volgens de wetten en
bepalingen van Genève, welke woorden op de eenvoudigen en
goede een gunstige indruk maakten, en hoop gaven op een gewenste
uitslag van de zaak. Onder hen waren, weliswaar, velen die een kwaad
vermoeden hadden, die hem van vroeger wel kenden, en wisten, dat hij
niet zeer hervormd in leven en wandel was geweest, en in zijn jeugd
vele wreedheden op de galeien had gepleegd.
Onder deze goede verwachting, ging dit gezelschap,
op de 15e Juli, in het jaar 1555, te Havre de Gráce, in
Normandië scheep, en hadden zulk een voorspoedige reis, dat
zij binnen weinige maanden, na veel ongemak en hitte van de brandende
zon te hebben verduurd, in Brazilië aankwamen, waar de
bewoners van dat land, die in grote menigte kwamen om de Fransen te
zien, hen zeer goed ontvingen, terwijl zij hun mondbehoeften en andere
voortbrengselen van het land brachten, om met hen handel te drijven, en
alzo een eeuwige vriendschap te sluiten. Maar, aangezien Villegagnon,
bij zijn vertrek uit Frankrijk, geen spijze meegenomen had voor hen,
die daar zouden blijven wonen, teneinde die zo lang te gebruiken,
totdat zij aan die van het land gewoon waren, waren er velen, die door
het dadelijk en veelvuldig gebruik der nieuwe levensbehoeften, ziek
werden, en hun vorige gezondheid niet konden terug krijgen, aangezien
er niets te vinden was, waardoor een ziek mens kon worden verkwikt en
genezen. Ten gevolge daarvan ontstond er een grote twist onder het
volk, dat Villegagnon wegens zijn vreselijke inhaligheid beschuldigde,
dat hij het geld van de koning meer tot zijn eigen voordeel dan tot nut
van allen gebruikt had. Dit konden zij te minder verdragen, omdat zij
iedere dag in de zonnehitte moesten werken, en voor hun vieren niet
meer te eten kregen dan één mens alleen nodig had.
De ambachtslieden, een volk van beperkt verstand en
onbeschaafd, bedachten spoedig, dat, aangezien het begin zodanig was,
het einde zeer gevaarlijk kon worden; terwijl de wijsten en
voorzichtigsten onder hen zagen, dat, indien zij zich dit juk lieten
opleggen nu zij nog gezond waren, er een tijd zou kunnen komen, dat zij
zwakker geworden zijnde, dit niet meer van hun halzen zouden kunnen
werpen.
Zij staken daarom de hoofden bij elkaar, en
overlegden, hoe zij zich van deze slavernij zouden bevrijden. Enige
zeiden, dat zij wel zouden doen om zich onder de wilden van het land
neer te zetten, om liever onder hen te leven dan onder zulk een tiran.
Anderen zeiden, dat het beter zou zijn, zich naar de Portugezen te
begeven, die niet ver van daar woonden, en verheugd zouden zijn met
zulk een aanzienlijk getal volk vermeerderd te worden. Anderen weer
meenden, dat het veel beter zou zijn de, slavernij geheel te ontlopen,
en zich niet te wenden tot de wilden of de Portugezen, die later ook
over hen zouden willen heersen, maar dat het, om dit alles te
voorkomen, nodig was om Villegagnon, die een tiran was, om het leven te
brengen. Zij allen keurden dit goed, en bespraken onder elkaar, hoe zij
deze aanslag zouden aanleggen. Zij meenden, dat zij hun voornemen zeen
goed zouden kunnen uitvoeren, indien zij drie Schotse soldaten, die tot
de lijfwacht van Villegagnon behoorden, konden overhalen om aan deze
aanslag deel te nemen. Ieder hunner nam op zich de soldaten de aanslag
mee te delen, terwijl zij niet twijfelden, of zij zouden er in
toestemmen en goedkeuren als een zaak ook tot hunlieder vrijheid. Zo
spoedig de soldaten dit was meegedeeld, hielden zij zich, alsof zij
deze aanslag goedkeurden, en voegden er bij, dat Villegaguon dit wel
verdiend had, teneinde daardoor te beter met alle bijzonderheden van de
aanslag bekend te worden. Nauwelijks wisten zij dit, of zij gaven de
gehele zaak Villegagnon te kennen, met opgave der namen, die er de
voornaamste bewerkers van waren. Na aldus te zijn ingelicht, riep hij
terstond allen bij elkaar, die zijn zaak waren toegedaan; en de wapenen
opvattende, nam hij zes van de voornaamste aanleggers gevangen, van wie
hij er ogenblikkelijk drie liet doden, om de anderen schrik aan te
jagen, terwijl hij de drie anderen, in boeien geklonken, alle dagen met
hun metgezellen in de hete en brandende zon liet werken, en hun zeer
weinig spijs gaf, niet meer dan hij dacht, dat zij nodig hadden om in
het leven te blijven. Aldus werd de aanslag vernietigd, waarin
Villegagnon werd bijgestaan door vele eerzame lieden, die uit liefde
tot de godsdienst met hem de reis ondernomen hadden, welke weldaad
echter hij later zeer slecht heeft beloond. Dit doodsgevaar maakte hem
in korte tijd zeer godsdienstig, zodat hij zich hield, alsof hij grote
lust had een fraaie kerk te laten bouwen, waar Gods Woord zuiver zou
worden verkondigd. Zeer dikwerf wenste hij ook een goede predikant te
bezitten, zo om zijn huisgezin te onderwijzen alsook om de onkundigen
lieden van het land, die zonder enige kennis van God leefden, de weg
der zaligheid te openbaren. Hij beklaagde zich over zijn ellendigen
toestand, daar hij zich van zo weinige eerzame mensen omringd zag, die
toch, al was hun aantal gering, zijn leven hadden helpen beschermen
tegen de woeste ambachtslieden. Dit bracht hem tot het besluit, dat
zijn leven beter zou beveiligd zijn onder de hoede van godvruchtige en
eerzame lieden, dan onder een hoop huurlingen, die van alle deugd en
rechtschapenheid waren verstoken. Met de grootste ijver schreef hij aan
de kerkenraad te Genève, dat hij groot gebrek had aan
predikanten, daar hij naar zulk een afgelegen land alleen vertrokken
was, om de gelovigen, die in het koninkrijk Frankrijk te vuur en te
zwaard vervolgd werden, een plaats te verlenen, waar zij God met een
gerust geweten in de ware hervormde leer zouden kunnen dienen; ten
andere, om de kerk Gods alzo uit te breiden, en, ware het mogelijk, de
ongelovige Brazilianen tot de kennis van het evangelie te brengen. Met
deze brieven zond hij een gezant naar Genève, die grote en
heerlijke beloften met de mond deed aan allen, die naar deze landen
zouden willen heengaan. Hij beloofde namelijk, dat Villegagnon bereid
was al de vrouwen, die daar gehuwd kwamen, ruim van geld te voorzien,
en een goed onderhoud voor de ambachtslieden. Toen de kerkdienaars van
Genève deze tijding ontvingen, dankten zij God wegens zulk
een verbreiding van het Evangelie in deze verre landen. Daarna haastten
zij zich met de verkiezing van twee predikanten, van wie de een genaamd
was mr. Pieter Richer, oud bijna vijftig jaren, de ander, mr. Willem
Chartier, op de leeftijd van dertig jaren, welke beiden gunstig bekend
waren in leer en leven. Tegelijkertijd werd er ook gekozen een
aanzienlijk gedeelte ambachtslieden, van wie enige gehuwd, anderen
ongehuwd waren; terwijl over allen als hoofd werd aangesteld Filippus
Corguileray, een edelman van goede huize, niet ver van
Genève woonachtig. Toen nu dit gezelschap door het
koninkrijk Frankrijk trok, op hun reis naar Honfleur, een haven van
Normandië, waar de schepen op hen wachtten, werd deze zaak in
de gehele omtrek bekend, zo zelfs, dat er velen, aangevuurd door ijver
tot de ware godsdienst, zich bij dit godzalig gezelschap voegden,
teneinde de kerk van Jezus Christus in Brazilië mee te helpen
stichten. Uit alle omliggende steden kwamen er zoveel, om mee te
reizen, dat allen niet konden worden meegenomen, en velen genoodzaakt
waren om op het land te blijven staan, en weer naar huis te keren.
Nadat de schepen de haven van Honfleur verlaten hadden, bereikten zij,
Europa achter zich latende, in korte tijd Afrika, waar hun ellende een
aanvang nam. Zij ontvingen zulk een sober deel spijzen, alsof zij reeds
tien maanden op het water hadden doorgebracht. Hetzij dit lag aan de
grote menigte of aan de inhaligheid van de kapiteins, het gebrek was zo
groot, dat er oproer ontstond en onbehoorlijke roverij werd gepleegd,
dat, volgens de bekentenis der scheepslieden, plaats had uit gebrek aan
leeftocht. En, ofschoon de predikanten daar zeer tegen waren, en deze
hun het grote ongelijk en de overlast onder het oog brachten, die zij
de beklaaglijke koopvaarders aandeden, door hun te beroven van hun
goederen en schepen, hielden zij daarmee echter niet op, en terwijl zij
de predikanten bits bejegenden en hen bespotten, zeiden zij, dat hun
door Villegagnon bevolen was zulks te doen. De predikanten waren
daarover zeer ontevreden, doch moesten zwijgen en konden geen woord
spreken, welke verkeerdheden zij ook van de schippers moesten zien.
Nadat zij zagen, dat er op zee niets meer te roven
was, zetten zij rechtstreeks koers naar Brazilië, waar zij
landden, na vier maanden op zee te zijn geweest. Op de 7den Maart, in
het jaar onzes Heeren 1556, gingen zij aan land, waar zij door
Villegagnon zeer goed ontvangen werden. Door uiterlijke tekenen, zoals
het afschieten van geschut, het branden van vreugdevuren en dergelijke
toonde hij overvloedig, dat dit gezelschap, dat hem tot hulp gezonden
werd, hem zeer aangenaam was. De predikanten gaven hem de brieven van
hun aanstelling over, die door Johannes Calvijn getekend waren. Toen
Villegagnon deze brieven gelezen had, hield hij zich, alsof hij
verblijd was, dat zijn bedoeling door zovele godzalige en geleerde
mannen geprezen werd, en voegde er bij, dat hij om geen andere reden
Frankrijk verlaten had, dan omdat hij door de verleiding van dat land
van de ware godsdienst werd afgetrokken, en dat hij ten gevolge daarvan
nu een land had opgezocht, waar hij God gerust en zonder wereldse
hindernissen zou kunnen dienen. De predikanten en hun, die met ben
waren meegekomen, verzocht hij de kerkelijke zaken te regelen op de
wijze als in de gemeente te Genève, terwijl hij beloofde
zich terstond bij die gemeente te zullen aansluiten. Voor het bestuur
over dagelijkse en maatschappelijke dingen verkoos hij tien van de
verstandigste mannen uit hen, die van Genève gezonden waren,
waarvan hij het hoofd zou zijn, om alle verkeerdheden en geschillen,
die er zouden kunnen ontstaan, uit de weg te ruimen. Deze goede ijver
van Villegagnon behaagde de predikanten van Genève zeer
goed, en zij vermaanden de gemeente, dat zij in alles de goede wetten
en bevelen zouden gehoorzamen, wat ook plaats had, want de predikanten
predikten iedere dag eens en des zondags twee malen; terwijl de
ambachtslieden ook hun plicht deden in het bouwen van het kasteel en in
andere noodzakelijke werken. Doch dit duurde niet lang, want spoedig
ontstond er grote twist tussen de predikanten en een jongen student,
Jan Cointack genaamd. Deze Cointack, die uitmuntte in de letterkunde en
in andere wetenschappen, werd door zijn verwaandheid verleid, zodat hij
zich geleerder achtte dan de predikanten, het opperbestuur over hen
verlangde, en zei, dat dit hem beloofd was, toen hij uit Frankrijk
ging, doch als een verwaand en onbeschaamd mens werden zijn eisen
afgeslagen, en was hij daarom niet geacht bij de gemeente. Hij vatte
een vreselijke haat op tegen de predikanten, en trachtte hun leer op
allerlei wijze te berispen, en gaf voor, dat zij de zuivere waarheid
niet aan het volk verkondigden. Om dit het volk te beter wijs te maken,
gebruikte hij vele welsprekende woorden en spitsvondige redenen, waarin
hij zich te Parijs hij de leraars der Sorbonne goed geoefend had, zodat
hij Villegagnon geheel voor zich wist te winnen.
Toen nu de tijd aanbrak dat het avondmaal zou
worden bediend, wat, volgens de gemaakte bepalingen, iedere maand moest
plaats hebben, vroeg Cointack waar de priesterlijke klederen en de
gewijde gereedschappen waren, die bij zulk een gelegenheid moesten
worden gebruikt, en zei ook, dat het behoorlijk en nodig was ongezuurd
brood te gebruiken, dat men de wijn met water moest mengen, en meer
andere dingen wierp hij op. Hij bevestigde zijn woorden met de
geschriften der kerkvaders zoals met Justinus de martelaar,
Ireneüs, Tertullianus en anderen. Waarop de predikanten
antwoordden, dat er geen getuigenissen of voorbeelden, om deze
gebruiken te bevestigen, in Gods Woord te vinden waren, en dat het
daarom goed was hierin Christus en zijn apostelen na te volgen.
Daarenboven toonden zij de belofte, die hun in Frankrijk, door de
gezant van Villegagnon gedaan was, te weten, om alles in te richten
volgens de gewoonte te Genève.
Villegagnon voegde zich bij Cointack, en hield zich
aan de geschriften der kerkvaders, die, volgens zijn zeggen, meer gezag
hadden dan de nieuwe leraren van Genève; en daar hij gezien
had, dat Clemens kort na de apostolische tijd water in de wijn had
gemengd, zei hij bepaald, dat dit ook hier behoorde plaats te hebben,
en dit moest gebeuren, aangezien hij het hoofd was van het gehele
gezelschap, en niet wist, wat hem hierin zou kunnen verhinderen. De
predikanten en het merendeel, der leden van de gemeente meenden, dat
dit niet nodig was, en verklaarden, dat dit niet moest worden
toegestaan, opdat daardoor het bijgeloof niet langzamerhand in de
gemeente Gods zou insluipen, wat later een reden zou zijn van grote
onaangenaamheden. Daarom verlangden zij, dat de beloften, die men hun,
toen zij het eerst in het koninkrijk Frankrijk kwamen, gedaan had,
onverbrekelijk mochten worden vervuld.
Doch de zaak was hiermee nog niet beslist, want
Villegagnon en Cointack voegden er nog meer artikelen bij, te weten,
dat al het brood, dat op de tafel zou worden gebracht, nadat de
predikant de gebruikelijke woorden daarbij zou gesproken hebben, gewijd
moest zijn, en derhalve het overschietende heilig zou blijven, en dat
het betamelijk was dat als heilige overblijfselen te bewaren, evenals
in de roomse kerk. Deze bepalingen werden gemaakt voor men het heilig
avondmaal zou uitdelen. Men stilde de kwesties, opdat men de
avondmaalsbediening niet zou behoeven uit te stellen. Aan beide zijden
hield men zich, alsof men tevreden was, op voorwaarde dat het heilige
avondmaal voor ditmaal zou worden bediend volgens het gebruik in de
hervormde gemeenten in Frankrijk. Toen Cointack en Villegagnon zagen,
dat zij op de predikanten niet zoveel konden winnen, dat deze
vermenging van water in de wijn een nodige zaak gekeurd werd, en dit
het wezen van het heilige sacrament uitmaakte, volgens hun mening,
lieten zij in het geheim door de keldermeester water in de wijn mengen.
Als nu de bestemde dag gekomen was, waarop het sacrament des heiligen
avondmaals zou worden uitgedeeld, vermaanden de predikanten ieder, dat
zij zich eerst moesten beproeven voor zij van dat brood zouden eten en
van die drinkbeker drinken. Vooral drukte hij dit Cointack en
Villegagnon op het hart, aangezien zij door de voorafgaande geschillen
bij de gemeente enigermate onder een ongunstig vermoeden stonden. Zij
baden hun, dat zij alles zouden doen om alle ongunstige meningen weg te
nemen, en in het openbaar hun geloof te belijden, wat dan ook Cointack
en Villegagnon deden, meer uit geveinsdheid dan uit heiligheid, zoals
later duidelijk is gebleken.
Kort daarna kwam Cointack en Villegagnon, en
beklaagde zich over het grote ongelijk, hun aangedaan in de volle
vergadering der gemeente, waar de predikant bij hen meer dan de anderen
aangedrongen had op de belijdenis van het geloof. Daarom kwam hij weer
op al de oude geschillen terug, en zij zochten onder hen beiden alle
gelegenheden, waardoor zij de leer der predikanten zouden kunnen
berispen. Zij vergeleken de kerkvaders met de nieuwe leraren van
Genève, tussen wie zij zulk een groot onderscheid vonden,
dat zij zeiden, dat die van Genève een hoop ketters waren.
Nochtans keurden zij al de leerstellingen der pausgezinden niet goed,
waarin, volgens hun zeggen, grote misbruiken waren; evenzo wilden zij
enige plechtigheden der Hoogduitse gemeenten behouden, die zij voor
goed hielden, en daarvan nalaten wat hun niet goed toescheen, en hadden
dus plan een nieuwe godsdienst in het leven te roepen. Hun artikelen
waren, dat de doop moest bediend worden met zout, speeksel en olie; dat
het brood in het heilige avondmaal geheiligd wordt alleen door de
woorden, die de priester daarover uitspreekt, terwijl er niet gelet
behoefde te worden op het geloof van hem, die dit ontving; dat het
nodig was dit brood aan de zieken te brengen, die dit verlangde, en
meer andere artikelen, te veel om te vermelden. Daarenboven waren er
nog enige andere pluimstrijkers, die Villegagnon wijs maakten, dat het
gerucht door het gehele koninkrijk Frankrijk verspreid was, dat hij
naar Brazilië gegaan.was met een hoop Lutheranen en ketters,
welk gerucht de koning zou kunnen bewegen om kwaad bloed tegen hem te
zetten, en zijn bezittingen verbeurd verklaren, of ten minste te
beletten, dat iemand enige hulp en bijstand aan deze ketters zou
bewijzen. Deze woorden wekten hem tot ernstig nadenken op, en hij
overlegde met grote ijver, hoe hij zich in deze zaak het best zou
gedragen, om deze goede lieden, die hij op listige en lage wijze
daarheen gelokt had, te verdrukken en te verjagen; waarin bij ook
eindelijk slaagde, zoals men verder in deze geschiedenis overtuigend
zien zal.
Op zekere dag werd het huwelijk van twee kapiteins
in de volle vergadering der gemeente ingezegend, waarbij al de
officieren en scheepslieden tegenwoordig waren. Het was de beurt van
Richer om op die dag te prediken, en hij sprak over de doop van
Johannes. Toen hij daarover predikte berispte hij de menselijke
instellingen, waardoor zij dit heilige sacrament hadden bedorven, en
zei dat allen, die het gebruik van zout, speeksel en olie hadden
ingesteld, valse leraars waren, die afdwaalden van de ware instelling
van Christus. Toen de predikatie geëindigd was, klaagde
Villegagnon voor de gehele gemeente over de valse leer, die Richer het
volk verkondigde, en zei, dat zij, die het gebruik van speeksel, zout
en olie ingevoerd hadden eerlijker mannen waren dan Richer en zijns
gelijken, en dat hij, wat hem aanging, zich niet wilde ontdoen van een
gebruik, dat meer dan duizend jaren onderhouden was, en geen nieuwe en
Calvinistische sekte wilde aanhangen, en verklaarde, dat hij voortaan
niet meer in hun vergadering verschijnen zou. Richer was hierover zeer
verstoord en bedroefd, en wel wegens zijn arme gemeente, die onder het
bestuur van deze tiran gekomen was. Nu zag hij ten volle in, dat al de
schone beloften alleen uit huichelarij en geveinsdheid gedaan waren.
En, terwijl hij meer zorg droeg voor zijn schapen dan voor zichzelf,
zoals het een goed en getrouw herder betaamt, peinsde hij op alle
middelen, waardoor hij zijn gemeente van al deze gevaren zou kunnen
bevrijden. Na enig nadenken vond hij het goed zich naar Villegagnon te
begeven, om hem de woorden van zijn predikatie nader uit te leggen en
zich alzo van de laster te zuiveren, teneinde langs die weg vrede te
maken, terwijl hij dacht, dat Villegagnon dit slechts in overhaasting
gezegd had. Hij gaf aanzijn voornemen gevolg, waarop Villegagnon zich
voordeed, alsof hij het met Richer niet eens kon worden dan onder de
voorwaarde dat de punten waarover het geschil liep, zouden opgezonden
worden naar Frankrijk en Duitsland, om die daar te laten beoordelen, en
dat met deze zaak zou worden belast de jongste predikant, Chartier
genaamd. Intussen zou Richer mogen prediken, mits hij de sacramenten
niet bediende, noch de betwiste punten aanroerde.
Al bleek ook deze voorwaarde onredelijk, en strekte
zij om de gemeente Gods te veroordelen, nochtans, om de vrede te kopen,
namen Richer en de gehele gemeente deze voorwaarde aan, in de hoop, dat
het besluit van de gemeenten in Frankrijk en Duitsland, in deze
geschilpunten uitgesproken, daarna onverbrekelijk zou worden
aangenomen. Maar helaas, zij werden deerlijk bedrogen; want Villegagnon
had voorgenomen niets anders goed te keuren dat wat de Sorbonne te
Parijs zou beslissen. Al, wat hij deed, was alleen om tijd te winnen;
want, wanneer hij zijn willekeur terstond had laten gelden, zouden al
de Fransen, die te zijner hulp gezonden waren, vertrokken zijn, daar de
schepen, waarmee zij waren gekomen, nog niet waren teruggekeerd; en
alzo zou Villegagnon daar alleen zijn gebleven onder de wilden en ten
prooi van zijn vijanden. Dit voorzag deze loze vos zeer goed, en daarom
zocht hij alles op de lang baan te schuiven, totdat de schepen
vertrokken waren, waarmee Chartier ook vertrok, onder voorwaarde dat
hij binnen zes maanden bericht van de zaak zou overzenden. Toen hij
echter zag, dat de Fransen hem nu niet konden verlaten, legde hij het
masker terstond af, en toonde duidelijk, dat hij in schaapskleren een
grijpende wolf was. Hij begon vooreerst met de kerkvergadering te
Genève voor nietig te verklaren, en bestuurde de wereldlijke
en kerkelijke zaken naar zijn eigenzin.Hij verbood Richer te prediken
of in een vergadering te komen om te bidden, tenzij hij anders predikte
of bad, waarvan hij zei, dat dit op verkeerde wijze geschiedde. Het was
zijn plan de gemeente eindelijk zo in het nauw te brengen, dat zij
gedwongen zou zijn een godsdienst te omhelzen, die hij uit zijn eigen
hoofd had geput. Groot was de droefheid onder deze lieden, om de
tirannie die zij zagen, dat hun nu boven het hoofd hing, en vooral
omdat zij bemerkten, dat hun iedere gelegenheid was benomen, om weer
naar Frankrijk terug te keren. Bij herhaling en ootmoedig vroegen zij
aan Villegagnon toestemming om samen te mogen komen en God te dienen in
christelijke gebeden, totdat de schepen zouden teruggekeerd zijn, daar
zij zich toch niet tot de wilde mensen konden begeven, die geen kennis
hadden van de christelijke godsdienst. Zij konden dit echter niet van
hem verkrijgen; ja hij weigerde hun zelfs de overtocht op de schepen,
en zei, dat zij zulke oproerige lieden waren, dat de zee hen niet zou
kunnen dragen zonder hen te verslinden en zij alzo de oorzaak zouden
zijn van de ondergang zijner schepen. Indien er ooit ellendige mensen
werden gevonden, dan waren zij dit bovenal, die zover verwijderd waren
van hun vaderland, want van al hun redelijke eisen, die zij deze tiran
deden, werd er nooit een ingewilligd.
Intussen kwam daar een schip aan van Havre de
Gráce, in Normandië, welk schip niet aan
Villegagnon of zijn metgezellen toebehoorde, maar een koopvaardijschip
was, dat voor eigen rekening voer. De kapitein van dit schip betoonde
zich zeer vriendelijk jegens deze verdrukte gelovigen en voornamelijk
aan de predikanten Richer en Dupont. Met deze kapitein kwamen zij
overeen, dat hij zestien personen zou overbrengen naar Frankrijk, onder
voorwaarde daarvoor te betalen honderd gouden kronen, voor welke som
Dupont borg bleef; doch tot dit vertrek moesten zij de toestemming
hebben van Villegagnon, onder welke voorwaarde alleen de kapitein hen
wilde innemen. Zo spoedig Villegagnon vernam, dat zij reeds met de
kapitein een overeenkomst hadden gesloten, was hij zeer verstoord op de
kapitein, en trachtte hem te beletten koopwaren van de wilden van dat
land te kopen of te laden; doch de wilden hadden reeds alles aan hem en
zijn officieren verkocht, wat zij nodig hadden. Villegagnon weigerde de
toestemming, die Richer en Dupont van hem verlangden, en zei, dat zij
beloofd hadden bij hem te blijven tot de schepen zouden terug gekomen
zijn. Zij stemden toe, dat dit waar was, doch dat hij van zijn zijde
het eerst de belofte verbroken had, daar hij hen, in strijd met zijn
gegeven woord, had verboden meer te prediken, ja, zelfs in de volle
vergadering God te aanbidden, waardoor hij hen beroofde van het
grootste goed, dat zij slechts wensen konden; en dat hij in vroeger
dagen genoegzaam getoond had, dat hij niet anders bedoelde dan hen ten
enenmale te verdrukken, en de christelijke leer uit te roeien. Daarom
verklaarden zij, dat zij nu de gelegenheid hadden aangegrepen om weer
naar Frankrijk te keren, hetzij hij toestemming wilde geven of niet.
Met deze vrijmoedige woorden gaven zij genoeg te kennen, dat zij hem
niet meer erkenden als een christelijk opperhoofd, maar als een tiran,
aangezien hij zijn trouw verbroken had, en van de ware godsdienst was
afgevallen. Toen Villegagnon hen zo stout hoorde spreken, moest hij hen
wel toestemming geven, daar hij bevreesd was voor oproer; want al zijn
edellieden gaven hem groot ongelijk, daar hij, die vroeger zijn gehele
huisgezin in de hervormden godsdienst had onderwezen, nu zulk een
lelijke afvallige was geworden. Hij liet daarom Richer en Dupont
terstond van het eiland vertrekken, totdat zij zouden afvaren. Deze
zetten zich een halve mijl van daar neer, in een klein dorp, dat de
Fransen, die door Villegagnon verjaagd waren, daar onlangs hadden
gebouwd. Voorts vermaande hij zijn huisgenoten, dat zij het toch niet
met de nieuwe leraars eens moesten zijn, wier leer niet alleen, volgens
zijn zeggen, streed met de heilige Schrift, maar ook met de leer der
kerkvaders, die voor vele honderden jaren hadden gepredikt. Hij deed
dit, omdat hij vreesde, dat al zijn volk hem verlaten zou, want hij zag
wel, dat zij de anderen gunstig waren, en hem hielden voor een
dubbelzinnig mens; daarom zocht hij met mooie woorden hun het net over
het hoofd te trekken.
Naar de plaats, waarheen Dupont en Richer
vertrokken waren, was ook verjaagd Jan Cointack, van wie wij boven
gesproken hebben. Deze had het loon van zijn hoogmoed verkregen; want
hij was de eerste geweest, die, om het geestelijk bestuur in handen te
krijgen, de gemeente Gods in beroering had gebracht, en nu was hij, om
zekere twist, die hij met Villegagnon gehad had, van het eiland
verjaagd, waar hij eerst gewoond had. Dikwerf vervloekte hij het uur,
waarin hij Frankrijk verlaten had, en nu als een verlaten mens daar
onder de wilden zijn leven moest doorbrengen. Aldus weet God
rechtvaardig hen te straffen, die de oorzaak zijn van de verstrooiing
Zijner kerk.
Dupont, Richer en hun lotgenooten leefden van de
spijs, die de wilde bewoners hun brachten, zoals vis, wortelen en
andere vruchten van het land, die zij van hen kregen in ruil voor hun
klederen, totdat zij met de schepen zouden vertrekken.
We zouden hier nog vele wreedheden kunnen meedelen,
die Villegagonon beging aan hen, die bij hem waren gebleven, voordat
Richer en Dupont uit Amerika konden vertrekken, terwijl zij op een
gunstige wind wachtten. Dit zou echter een geheel boek vullen; daarom
willen wij hier slechts een beknopte geschiedenis verhalen van een
arbeider, die, de zware arbeid en honger niet langer kunnende
verdragen, een verzoekschrift aan Villegagnon overgaf, om uit zijn
dienst te worden ontslagen, en zei, dat hij zich liever onder de wilde
mensen wilde begeven, dan langer onder zulk een bloedige arbeid en
honger te leven. Hierover werd Villegagnon zo vertoornd, dat hij hem
terstond wegjoeg. Deze arbeider begaf zich naar de wilden, die hem te
eten en te drinken gaven zo lang hij klederen had, om die daarvoor te
ruilen. Doch, toen hij geen klederen meer bezat, joegen hem de wilden
weg, en wilden hem niets meer geven. Toen deze beklaaglijke man aldus
in de grootste ellende verkeerde, wist hij geen anderen raad dan terug
te keren naar zijn heer Villegagnon en hem genade te vragen, wat hij
ook deed. Doch deze tiran was tot geen medelijden te bewegen, zodat hij
hem herhaalde malen wegjoeg, ofschoon hij wist, dat deze mens nergens
enige toevlucht kon vinden. Deze ongelukkige leefde alleen van de
kruiden, die hij vond, en verslond zowel het schadelijke als het
eetbare, zodat hij in zulk een ellendige toestand verkeerde, dat hij
bijna in zijn honger de stenen zou bewogen hebben. Doch deze tiran,
wiens hart harder was dan diamant, bleef onbeweeglijk, zodat dit
ellendig mens eindelijk op zekere morgen dood gevonden werd, liggende
onder een boom, waar hij door de honger was gestorven.
Toen de kapitein, die Richer, Dupont, en de andere
gelovigen zou overbrengen, zijn schip geladen had met alles, wat hij
behoefde, scheepte hij ook al het volk in, die zestien in getal waren.
Het schip nam nog het een en ander in de rivier Colligny, om vandaar te
stevenen naar de groten oceaan, tot spijt en ergernis van Villegagnon
en enige scheepslieden, die door Villegagnon waren opgeruid, om de reis
van deze lieden, zo mogelijk, te beletten. Deze scheepslieden waren
slechts huurlingen, die geen voordeel hadden bij of aandeel bezaten in
de lading, en daarom zouden zij ook graag het medevaren van deze lieden
hebben belet, aangezien zij nu ook niets zouden ontvangen van de
honderd kronen, en ook vreesden, dat er voor zovele mensen, op zulk een
grote reis, geen levensbehoeften genoeg zouden zijn. Deze en meer
andere redenen werkten mee, datVillegagnon enige kon omkopen, om Richer
en Dupont, zodra zij in Frankrijk kwamen, aan het gerecht over te
leveren als een hoop ketters en oproerlingen, met enige brieven van
Villegagnon, wat zij ook daarna deden. Doch, om terug te keren tot de
geschiedenis van de martelaren, waarmee wij terstond zullen voortgaan,
moeten wij weten, dat dit schip, waarmee zij nu weggevaren en omtrent
vijf of zesentwintig mijlen in zee gekomen waren, lek werd, zodat het
veel water inkreeg, wat de scheepslieden en de anderen reisgenoten
grote vrees veroorzaakte, daar het water met pompen en andere pogingen
niet te verwijderen was, zodat de scheepslieden eindelijk tegen de
kapitein zeiden, dat het schip door vermindering van enige lieden moest
verlicht. worden, wilden zij niet allen vergaan; "want," zeiden zij,
"de een hindert de ander en het schip is zo vol mensen, dat men zich
nauwelijks roeren of bewegen kan." De kapitein deelde dit het volk mee,
en vroeg, of er ook enige waren, die in de boot, welke achter het schip
was, weer naar land wilden gaan; "want," zei hij, "wij zijn allen in
gevaar van te vergaan." Eindelijk waren er vijf, die plan hadden om
weer naar Amerika terug te keren, en wel tegen de zin van het gehele
gezelschap; want zij vreesden, dat Villegagnon hen slecht zou
behandelen. Niettegenstaande dit alles, gingen deze vijf, die op hun
onschuld vertrouwden, en wisten, dat zij Villegagnon niets misdaan
hadden, in de boot, en namen afscheid van hun broeders, die in het
grote schip bleven en naar Frankrijk reisden. De terugkerenden kwamen
met de boot weer in Brazilië, waar drie hunner om de waarheid
van het Evangelie werden omgebracht, zoals later zal worden meegedeeld.
Toen zij met hun boot van het grote schip zich
verwijderden, waren zij nog achttien of twintig mijlen van het land af.
Het afscheid was zeer droevig geweest, zowel voor de een als voor de
ander, daar het gevaar, dat aan beide zijden bijna even groot was, de
oorzaak was van zulk een droevige scheiding. Zij, die in de kleine boot
gegaan waren, hadden in het geheel geen kennis van de zeevaart, omdat
zij zich daarmee niet hadden bezig gehouden, sedert zij uit Frankrijk
in Brazilië waren gekomen, zodat zij nauwelijks wisten, hoe
zij het roer moesten wenden, om het bootje in een haven te sturen. En
wat meer is, het bootje had mast, zeilen, touwen, noch andere nodige
dingen om zee te bouwen; want toen zij het grote schip verlieten, was
ieder derwijze bezig het water uit te hozen, dat zij er niet aan
dachten, om hun het een en ander mee te geven, wat zij op de reis
behoefden; en zelf waren zij ook zo bekommerd, dat zij dit geheel
verzuimden. De meest nadenkende onder hen zette een riem rechtop in de
boot vast, in plaats van een mast; van hun hemden maakten zij een zeil,
van de riemen of banden aan het lichaam stelden zij de schoten of
touwen samen, waarmee het zeil werd vastgebonden, en aldus sukkelden
zij vier dagen op zee rond, die zeer kalm en stil was. Op de vijfden
dag, toen zij aan land dachten te gaan, werd de lucht door een zwarte
wolk betrokken, waaruit een grote stormwind ontstond, met regen en
donder, zodat de zee van die ogenblik aan zeer onstuimig was. en de
baren zich hoog verhieven. In deze gevaarlijke storm geraakten zij
buiten, koers, verloren het roer van de boot, en werden herwaarts en
derwaarts geslingerd, zonder iets op hun tocht te winnen. De volgende
nacht was het nog niet bedaard, maar werd het al erger, en werden zij
door de kracht der zee tussen de steenrotsen en zeer gevaarlijke gaten
gevangen, waar de matrozen op een schonen dag genoeg te doen zouden
hebben om er door te gaan. Eindelijk dreven zij onder een grote
steenklip, waar zij aan de oever bleven liggen totdat de dag aankwam.
Zij gingen toen aan land om vers water en vruchten te zoeken; doch de
grond was daar zo onvruchtbaar, dat zij, nadat de storm bedaard was,
weer gedrongen werden vandaar te vertrekken, vier mijlen verder, waar
zij zoet water vonden. Toen zij daar gedurende vier dagen uitgerust
hadden, om zich te verfrissen, kwamen een deel wilde mensen, die dat
land bewoonden, tot tien, die deze armen bedroefden Fransen een
vriendelijk gelaat toonden; en terwijl zij zagen, dat zij gebrek aan
spijs hadden, verkochten zij hun enige wortelen en meel, en wel omdat
zij graag in het bezit kwamen van de kleding der Fransen. Zij waren het
met hen derwijze eens, dat de onbeschaafde lieden wensten, dat zij daar
langer gebleven waren; wat echter de Fransen niet konden doen, zo
wegens de schaamteloosheid van de inwoners daar, als ook om de angst,
waarin zij verkeerden, daar zij van het gezelschap der andere Fransen
waren verwijderd. Zij vatten daarom het plan op, om zich onder de
christenen en het volk van hun moedertaal neer te zetten. Zij, die
ongesteld waren, konden niet beter worden, zolang zij onder de
Brazilianen verkeerden, die vreemd waren aan alle christelijke
eerbaarheid. Enige anderen, die gezond waren, hadden geen plan om te
vertrekken, daar zij vreesden, dat Villegagnon hen slecht zou
behandelen, omdat hij hun, wegens de godsdienst, geen goed hart
toedroeg. Vandaar dat zij enige dagen onzeker waren, wat te doen.
Eindelijk verzochten de zieken zo dringend hun metgezellen, om toch
vandaar naar de rivier Colligny te vertrekken, waar Villegagnon en de
andere Fransen woonden, dat zij er ten laatste in toestemden, en scheep
gingen om vandaar te gaan. De Brazilianen zouden graag dit vertrek
hebben verhinderd, en toonden door hun droevig gelaat, dat zij er zeer
tegen waren. Meer dan drie dagen waren zij onder weg om deze dertig
mijlen af te leggen, daar zij voortdurend de wind tegen hadden. Toen
zij eindelijk, met grote moeite en gevaar, in de rivier van Colligny
gekomen waren, waarbij zij zelfs in twijfel verkeerden, of zij deze
rivier was of niet, aangezien een dikke mist hun het zien belette,
verdween de mist, en zij zagen terstond het kasteel van Colligny en het
dorp der Fransen, dat op het vaste land lag, omtrent een boogschot van
het kasteel. Toen zij aan land gekomen waren, vonden zij Villegagnon in
het dorp der Fransen, die daar des morgens gekomen was om enige zaken
te regelen. Zij begaven zich terstond tot hem, verklaarden de reden van
hun komst, het gevaar waarin zij hun schip verlaten hadden, en baden
hem hen onder het getal van zijn dienaren te willen opnemen, en voegden
er bij, dat zij met temeer vrijmoedigheid tot hem hadden durven
terugkeren, omdat zij in hun gemoed verzekerd waren nooit iets tegen
hem te hebben misdaan; dat zij het beter gevonden hadden tot hun eigen
natie, de Fransen, terug te keren, dan zich aan de Portugeezen over te
geven, door wie zij misschien wel goed zouden zijn ontvangen geworden,
of te blijven bij de Brazilianen, waar zij een goede ontvangst hadden
genoten en beleefd ontvangen waren; en die zelfs bedroefd waren, dat
zij heengingen. Zij voegden er bij, dat, indien de zaak van de
godsdienst hem wellicht mocht verhinderen hen goed te ontvangen of bij
hem toe te laten, hij zeer goed wist dat de artikelen, waarover het
geschil in de godsdienst liep, nog niet beslist waren door de leraren
van Frankrijk en Duitsland; daarenboven, dat hij zelf voor een jaar
belijdenis gedaan had van hun hervormden godsdienst. Zij betuigden hem
eindelijk, dat zij geen Spanjaarden, of Portugezen, veel minder
Heidenen, Turken, vrijdenkers of goddeloze mensen waren, maar
christenen, gedoopt in de naam van onze Heere Jezus Christus en Fransen
van geboorte, geen om enige slechte daad gevluchte of gebannen lieden,
maar dat enige van ben vrouw en kinderen verlaten hadden, om hem in dit
ver land te komen dienen, om de naam van Christus daar te verbreiden,
zoals zij ook hun best gedaan hadden, om hem naar hun vermogen te
dienen. En, indien immer ongelukkige mensen werden verdrukt, die door
de stormen der zee, en verdreven naar vreemde eilanden, of door de
oorlog beroofd werden van al hun goederen, of wegens andere ongelukken
door iemand behoorden te worden beklaagd, dan behoorden zij, volgens
hun zeggen, onder het getal er zodanigen te worden begrepen, want niet
alleen hadden zij al hun bezittingen verloren, maar waren ook door de
woestheid der zee tot de grootste ellende gebracht. Niettegenstaande
dit alles, boden zij zich, zoals zij waren, ten dienste van
Villegagnon, en baden hem om hen gelijk te stellen met zijn andere
onderhorigen, totdat God hun de gelegenheid zou geven weer naar
Frankrijk terug te keren. Nadat zij aldus hun toestand en verlangen
hadden bekend gemaakt, gaf hij hun een liefelijk en goed antwoord, te
weten, dat hij God loofde, dat Hij hen alzo had bewaard, en gebracht in
een goede haven, daar zij nochtans geen kennis hadden van de
scheepvaart. En, nadat hij nauwkeurig van hen vernomen had, hoe dit
alles was toegegaan, en vernomen had, welke hoop zij hadden aangaande
hun schip, dat zij in een benarde toestand op zee hadden achtergelaten,
vertroostte hij hen, en stond hun toe met de anderen in dezelfde
rechten en vrijheden te leven.
Daar hij vreesde, dat zij zich naar de Portugezen
of Brazilianen zouden begeven, sprak hij hun op een liefelijke wijze
aan, en zei, dat hij met grote blijdschap hun verlossing had vernomen,
dat hij zich daarover, voorzover dit waar was, verwonderde, en dat hij
daarom, al waren zij de vreemdste lieden van de wereld, ja zelfs zijn
vijanden, hun geen goede behandeling en verzorging wilde weigeren.
Niettegenstaande hun metgezellen tegen zijn wil vandaar vertrokken
waren, en daardoor als zijn gezworen vijanden waren geworden, op wie
hij, indien zij in zijn handen gevallen waren, het recht van
vijandschap had kunnen toepassen; dat hij nochtans voor ditmaal al het
voorgaande ongelijk wilde vergeten, en goed voor kwaad vergelden, en
zich tevreden stellen met de wraak, die God zijn vijanden zou tonen.
Daarom gaf hij hun de voorrechten en vrijheden als aan de andere
Fransen, onder voorwaarde echter, dat zij geen woord zouden spreken van
de godsdienst, op straf des doods; en zei, dat zij zich daarom wijs
moesten gedragen, teneinde hem geen reden te geven hen kwalijk te
behandelen.
Villegagnon maakte zich terstond van de boot
meester, waarmee deze lieden aan land waren gekomen, en die hun met
recht toekwam. En, ofschoon hij zag hoe groot het gebrek was, waarin
zij verkeerden, daar zij niets bezaten om levensonderhoud te kunnen
kopen, gaf hij hun echter niets daarvan. Ten gevolge van zijn schone
beloften, bleven zij aan land, en begaven zich naar de dienaren van
Villegagnon, werden weldra gezonder, en kregen hun vorige krachten. De
andere Fransen stonden hen bij met spijs, klederen en andere
benodigdheden, daar zij naakt en berooid waren aangekomen. Omtrent
twaalf dagen brachten zij op rustige wijze door, terwijl Villegagnon in
die tijd alles wat hij tegen hen gezegd had, wat zij geantwoord en hem
verhaald hadden van de boot, bij zich begon te overleggen. Eindelijk
kwam hij tot het besluit, dat alles wat deze personen hem verhaald
hadden, leugens en valse listen waren, en dacht niet anders dan dat hun
woorden leugenachtig waren, en dit aldus was overlegd door Dupont en
Richer, omdat zij Brazilië hadden verlaten wegens het hete
klimaat en om van hun arbeid in Frankrijk te kunnen uitrusten; en
daarom was het hem vreemd, dat deze lieden zich weer tot de arbeid
wilden begeven. Deze gedachte wekte bij hem de overtuiging, dat deze
vijf gekomen waren om zijn sterkten te bespieden, en om de andere
Fransen, zijn dienaren, die Villegagnon, wegens zijn ongestadigheid en
wreedheid, niet goed mochten lijden, aan hun zijde te krijgen, om alzo,
als zij een goede gelegenheid vonden, met een ander schip, dat, naar
zijn mening, ergens in een andere rivier niet ver vandaar lag
verborgen, zijn kasteel in te nemen en hem aldus met al zijn aanhangers
om te brengen.
Dit vals en slecht vermoeden prentte hij zich zo
vast in het hoofd, dat hij het voor vast en zeker hield. Van die tijd
af wantrouwde hij al zijn oude en getrouwe dienaren, zodat hij nu op de
een dan weer op de ander schold en tierde als een razende. Om het
minste vergrijp sloeg hij hen met stokken, smeet hen op de grond, liet
hen in ijzeren ketens boeien en honger lijden. Dit was de meesten
hunner zo vreselijk, dat het merendeel van hen wenste, dat de aarde
zich mocht openen om hen te verzwelgen; zo groot was hun verlangen om
van zulk een wrede meester verlost te zijn. Des daags was deze wrede
mens bezig zijn volk te kwellen, en de nacht maakte hem nog veel erger;
want soms droomde hij, zoals dit bij vleselijke mensen meer het geval
is, in wie de Geest van God niet woont, dat men hem de hals afsneed,
dan weer dat Dupont en Richer met een groot aantal volk hem belegerden,
zonder hem enige genade zijns levens of enige verademing te willen
toestaan.
Door deze valse overleggingen zich verbeeldende,
dat deze vijf lieden, die waren teruggekeerd, verraders en verspieders
waren, bedacht hij, dat het nodig was, teneinde zich in dat land te
handhaven, deze lieden te doen sterven. Hij overlegde bij zichzelf, hoe
hij de schande en de opspraak van de mensen zou kunnen ontgaan, en had
hen daarom wel van verraderij willen beschuldigen, doch hij kon dit
niet, noch bij gissing noch door waarschijnlijkheid.
Daarom overlegde hij op welke wijze hij zijn
wreedheid zou kunnen toepassen, zonder schande bij het volk te
ondervinden. Hij kwam tot het besluit, dat, daar zij het gevoelen van
Luther en Calvijn in hun godsdienst aankleefden, en hij als beambte van
de koning in dit land, volgens het besluit van koning Frans en Hendrik
de tweede was aangesteld, hij van hen rekenschap mocht eisen van hun
geloof. Zover hij hen kende, hield hij zich overtuigd, dat zij daarin
zo standvastig zouden blijven, dat zij liever de dood zouden ondergaan
dan het geloof te verzaken, dat zij eerst in het openbaar voor de
gehele gemeente hadden beleden. Op die wijze zou hij niet alleen
verlost worden van de vrees, die hem het langer leven van deze
beklaaglijke lieden aandeed, maar daardoor in Frankrijk geëerd
en geprezen worden als een beschermer van het pauselijk geloof. Hij was
immers overtuigd, dat het merendeel aan het hof van Frankrijk genoegen
nemen zou in de opoffering van de beklagenswaardige christenen, en dit
zou hem dienen tot een getuigenis, dat hij door ware vrees tot God
bezield was, ijverig was om de ketterij uit te roeien, en het rijk van
Christus uit te breiden, zoals hij enige jaren vroeger aan enige
pausgezinden had te kennen gegeven. Om nu tot de uitvoering te geraken,
die hij reeds had beraamd, stelde hij enige artikelen in schrift,
waarop hij wilde, dat deze vijf zouden antwoorden en, terwijl hij hun
deze artikelen toezond, beval hij, dat zij binnen twaalf uren op alles
schriftelijk antwoorden zouden.
De artikelen zal men in belijdenis van hun geloof
leren kennen, die hieronder zal volgen.
De Fransen, die daar woonden, trachtten hen op alle
wijze te beletten om rekenschap van hun geloof te geven aan deze tiran,
die niet anders zocht dan een gelegenheid om hen te doen sterven. Zij
raadden hun aan naar de Brazilianen of oorspronkelijke bewoners van dat
land te gaan, of zich aan de genade van de Portugezen over te geven,
bij wie zij meer welwillendheid zouden vinden dan hij Villegagnon, die
geboren scheen tot het bedrijven van allerlei wreedheid en tirannie.
Doch, boven de mening van al deze raadslieden,
sterkte God dit beklagenswaardige volk met een bewonderenswaardige
standvastigheid. Al stond het in hun keus, om het een of ander te doen,
en al konden zij te land vertrekken, waarheen zij wilden, hetzij naar
de wilden of naar de Portugezen, zonder dat Villegagnon of de zijnen
dat konden beletten, nochtans versmaadden en verachtten zij al deze
middelen, en zagen dat het uur was aangebroken, waarin het hun betaamde
een bewijs te geven van de kennis, die God hun geschonken had. Daarom
riepen zij volgaarne de hulp van God in, en namen op zich de artikelen,
die Villegagnon hun gezonden had, te beantwoorden, en vertrouwden, dat
in deze heilige strijd de Heere met zijn Heilige Geest hen zou
bijstaan, en ben volkomen onderwijzen, wat zij op alles moesten
antwoorden. De bedoelde artikelen waren in groot aantal, en enige
puntenwaren zo, moeilijk te beantwoorden als er in de gehele Schrift te
vinden zijn, met welker beantwoording een kundig leraar, die over alle
boeken had te beschikken, wel een maand kon doorbrengen. Deze
beklagenswaardige lieden hadden nauwelijks een bijbel, om enige
plaatsen op te zoeken; daarenboven waren enige niet gezond, anderen
verslagen door de vrees voor de dood, en enkelen in de heilige Schrift
niet zeer goed ervaren. Dit was de reden, dat zij onder elkaar kozen
zekere
JAN DU BORDEL,
de oudste onder hen, die zeer goed was geoefend in
de goddelijke wetenschappen wegens enige kennis, die hij bezat van de
Latijnse taal. In waarheid was hij het, die de meeste gaven van de
Heere scheen ontvangen te hebben onder al de anderen. Bij herhaling
wekte hij zijn metgezellen tot standvastigheid op; en, wanneer hij zag,
dat zij begonnen te verflauwen, troostte hij hen, en gaf hun moed,
opdat zij getrouwe dienstknechten van hun Heere mochten blijven, op Wie
zij al hun vertrouwen stelden. Deze Jan du Bordel stelde een
schriftelijke geloofsbelijdenis op, waarin hij de artikelen, die door
Villegagnon waren voorgesteld, uitvoerig beantwoordde. Deze belijdenis
las hij eerst zijn metgezellen voor, en vroeg hun op ieder artikel in
het bijzonder, of zij zulk een belijdenis niet hielden voor algemeen en
gegrond op het Woord van God, wat zij allen tezamen toestemden, en
waarbij zij God baden, dat Hij, indien het Zijn wil was, hun deze
belijdenis van Zijn naam met hun bloed wilde laten bevestigen. En om te
tonen, dat zij deze belijdenis des geloofs waren toegedaan,
ondertekenden zij die eigenhandig. Wij hebben, geliefde lezer, deze
belijdenis hier ook bijgevoegd, zoals zij woordelijk uit hun
handschrift getrouw is overgezet. Daarom, indien deze niet zo uitvoerig
wordt bevonden als de stof wel zou vereisen, bid ik u te bedenken in
welke plaats deze beklagenswaardige lieden waren, in welk een
benauwdheid des lichaams als des geestes zij verkeerden, verstoken van
enige gunst, raad, of hulp van mensen, boeken of iets dat hun
behulpzaam had kunnen zijn tot recht verstand der heilige Schrift.
DE BELIJDENIS VAN
HUN GELOOF
"Volgens de leer van de apostel Petrus, in zijn
eerste zendbrief, moeten alle christenen steeds bereid zijn, om
rekenschap te geven van de hoop, die zij hebben op Jezus Christus en
dat met alle zachtmoedigheid. Wij ondergetekenden, mijnheer van
Villegagnon, hebben eenparig, naar de mate der genade, die ons de Heere
gegeven heeft, geantwoord op ieder punt, zoals gij ons bevolen hebt, en
beginnen met het eerste artikel.
1. Wij geloven in een enige God, onsterfelijk en
onzienlijk, Schepper van de hemel en der aarde en van alle zichtbare en
onzichtbare dingen; welke God onderscheiden is in drie personen de
Vader, de Zoon en de Heilige Geest, Die van een enige natuur en eeuwig
wezen zijn, hebbende een wil. De Vader is de oorsprong en het begin van
alle goed, de Zoon in der eeuwigheid door de Vader voortgebracht, Die,
toen de volheid des tijd gekomen was, in het vlees aan de wereld is
geopenbaard, ontvangen van de Heilige Geest, geboren uit de maagd
Maria, geworden onder de wet, opdat Hij degenen, die onder de wet
waren, zou verlossen, en wij tot kinderen Gods mochten worden
aangenomen; de Heilige Geest, komende van de Vader en de Zoon, de
Leraar van alle waarheid, sprekende door de mond der profeten,
ingevende alle dingen, die door de apostelen zijn gesproken. Deze is de
enige Vertrooster in alle verdrukkingen, Die standvastigheid geeft en
volharding in alle deugd. Wij geloven, dat uien de almachtige majesteit
van god alleen en volmaakt moet beminnen, aanbidden en aanroepen in het
geloof.
2. Als wij onze Heere Jezus Christus aanbidden,
scheiden wij de een natuur van de andere niet, maar belijden de beide
naturen, te weten, de goddelijke en menselijke, die in Hem
onafscheidelijk zijn.
3. Wij geloven van de Zoon Gods en van de Heilige
Geest alles wat het Woord van God, de leer der apostelen en de
belijdenis van het geloof ons daarvan onderwijzen,
4. Wij geloven, dat onze Heere Jezus Christus zal
komen, om te oordelen de levenden en de doden in een zichtbare en
menselijke gedaante, zoals Hij naar de hemel gevaren is, en dat Hij dit
oordeel zal houden, zoals ons Mattheüs in het 25ste hoofdstuk
beschrijft; zijnde alle macht om te oordelen Hem van de Vader, voor
zoveel Hij mens is gegeven; en voor zoveel aangaat, wat wij uitdrukken
in Onze gebeden, dat de Vader verschijnen zal in het oordeel in de
persoon van Zijn Zoon. Wij verstaan daardoor, dat de macht des Vaders,
gegeven aan Zijn Zoon, zich in dit oordeel zal openbaren, nochtans niet
dus, dat wij de personen vermengen, overtuigd als wij zijn, dat Deze
wel van elkaar onderscheiden zijn.
5. Wij geloven, dat in het heilige sacrament des
avondmaals, met de lichamelijke tekenen van brood en wijn, de zielen
der gelovigen dadelijk gevoed worden door het eigen wezen van onze
Heere Jezus Christus, gelijk onze lichamen gevoed worden door de
zichtbare spijzen; doch wij kunnen niet zeggen, dat het brood en de
wijn veranderd worden in het lichaam en bloed van Christus, want het
brood blijft in zijn natuur en wezen onveranderlijk en alzo ook de
wijn, en er heeft geen omzetting of verandering plaats. Wij maken
nochtans onderscheid tussen dit brood en deze wijn, en ander gewoon
brood voor onze dagelijkse spijs, voor zoveel dit een sacrament of
teken is, waaronder de waarheid ongetwijfeld wordt ontvangen. Dit
ontvangen geschiedt echter niet dan door het geloof; en men moet hierin
aan niets vleselijks denken, noch de tanden gereed maken om deze spijze
te gebruiken, zoals de heilige Augustinus zegt: "Waarom bereidt gij uw
tanden en uw buik? Gelooft en u hebt gegeten." Het teken geeft ons dus
de waarheid niet noch de zaak, die er door betekend wordt. Door Zijn
macht en goedheid voedt en onderhoudt onze Heere Jezus Christus onze
zielen,'en maakt die Zijn vlees en bloed en al Zijn weldaden
deelachtig. Nu komen wij tot de verklaring van de woorden van Jezus
Christus. "Dit is mijn lichaam." In het vierde boek van Tertullianus,
dat hij schreef tegen de ketter Marcion, verklaart hij deze woorden
aldus: "Dit is het teken en de gedaante van mijn lichaam," Augustinus
zegt: "De Heere heeft zich niet ontzien te zeggen: "Dit is mijn
lichaam," wanneer Hij slechts het teken van zijn lichaam gaf." Daarom,
zoals dit ook bevolen is in het eerste artikel van de kerkvergadering
van Nicea, moeten wij in dit heilige sacrament niets vleselijks zoeken,
noch onze zinnen zetten op het brood en de wijn, die als tekenen worden
voorgesteld; maar wij behoren onze harten opwaarts te heffen naar de
hemel, om door het geloof onze Heere Jezus Christus te aanschouwen,
zittende aan de rechterhand van God Zijn hemelse Vader. Wij zouden hier
nog kunnen bijvoegen het artikel der hemelvaart van Christus, en nog
vele andere gevoelens van Augustinus, die wij echter achterwege laten,
uit vrees van te uitvoerig te zullen worden.
6. Wij geloven, dat, indien het nodig geweest ware
water te mengen onder de wijn, de Evangelisten en de apostel Paulus
deze zaak, als er zoveel aan gelegen was, niet zouden hebben verzwegen.
En, wat de oude kerkvaders aangaat, die dit hebben bevolen, naar
aanleiding van het bloed en water, dat uit de zijde van Christus
vloeide, aangezien dit gebruik niet gegrond is in het Woord van God, en
het plaats had lang na de instelling van het heilige avondmaal, zo
kunnen wij niet zeggen, dat dit nu in deze tijd nodig is.
7. Wij geloven, dat er geen andere heiliging van
het sacrament bestaat, dan die geschiedt door de bedienaar des Woords,
als men het heilige avondmaal uitdeelt, en wanneer de bedienaar in de
volkstaal aan de gemeente de instelling verhaalt van het avondmaal, op
die wijze zoals Jezus Christus ons zelf heeft voorgeschreven. En zelfs,
zoals Augustinus zegt: “De heiliging is het woord van het
geloof, dat gepredikt en ontvangen is in het geloof." Waaruit duidelijk
volgt, dat de woorden, die op geheime wijze over de tekenen worden
uitgesproken, geen heiliging kunnen inhouden, zoals blijkt uit de
instelling van onze Heere Jezus Christus, toen Hij tot de discipelen,
die daar tegenwoordig waren, met luide stem zei: "Neemt en eet."
8. Het sacrament van het heilige avondmaal is geen
spijs voor het lichaam, maar voor de ziel, want wij eten daar niets
vleselijks, zoals wij in het vijfde artikel hebben verklaard; maar wij
ontvangen het door het geloof, dat vleselijk is.
9. Wij geloven, dat de doop een sacrament der
boetvaardigheid is en als een opneming in de kerk van God, om de Heere
Jezus Christus te worden ingelijfd. Dit stelt ons de vergeving van onze
vorige en latere zonden voor ogen, welke vergeving volkomen verkregen
is door de enige dood van Jezus Christus. Daarenboven wordt ons hierin
afgebeeld de afsterving van ons vlees, en een zuivering en afwassing
voor ogen gesteld, die afgebeeld wordt door het water, waarmee de
kinderen gedoopt worden, welk water een teken is van het bloed onzes
Heeren Jezus Christus, waardoor onze zielen waarachtig gezuiverd en
gewassen zijn. De instelling hiervan wordt ons geleerd in het Woord van
God, dat de apostelen hebben opgevolgd, daar zij doopten met water in
de naam des Vaders, des Zoons, en des Heilige Geestes. En wat nu het
bannen van de satan, de zalving, het speeksel en het zout aangaat, dat
alles verwerpen wij als menselijke instellingen, en stellen ons
tevreden alleen met de wijze van instelling, die ons door de Heere
Christus en zijn apostelen is nagelaten.
10. Wat de vrije wil aangaat, geloven wij, dat de
eerste mens, die geschapen is naar Gods beeld, de vrijheid en de wil
bezeten heeft, zowel tot het goede als tot het kwade, en dat hij alleen
wist, wat de vrije wil was, toen hij nog in volmaaktheid verkeerde.
Doch hij heeft deze gift des Heeren niet lang bewaard, maar is daarvan
door zijn zonde beroofd geworden, en allen die hem hebben nagevolgd, zo
zelfs, dat niemand, afkomstig uit het zaad van Adam, enige neiging
bezit tot het goede. Daarom zegt de apostel Paulus: "De natuurlijke
mens begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn
hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan." De profeet Hosea roept tot
de kinderen Israëls: "Israël is verontreinigd." Wij
verstaan dit van de mens, die nog niet wedergeboren is door de Heilige
Geest. En, wat nu een Christen aangaat, die gedoopt is in het bloed van
Christus, en wandelt in nieuwigheid des levens, die geeft onze Heere
weer de vrije wil, en hervormt zijn wil tot alle goede werken, doch
niet in alle volmaaktheid; want de uitvoering van de goede wil is niet
in zijn macht, maar komt van God, zoals de apostel dat zeer uitvoerig
verklaart in het 7de hoofdstuk van de brief aan de Romeinen, als hij
zegt: "Het willen is [wel] bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik
niet." De mens, die door God beschikt is tot de eeuwige zaligheid, al
zondigt hij ook uit menselijke zwakheid, kan niet tot onboetvaardigheid
vervallen. Daarom zegt de apostel Johannes: "Een iegelijk, die uit God
geboren is, die doet de zonde niet, want zijn zaad blijft in hem.
11. Wij geloven, dat het alleen aan het Woord van
God toekomt, om de zonden te vergeven, van welk Woord, zoals Ambrosius
zegt, de mens slechts een bedienaar is; daarom, indien hij iets bindt
of ontbindt, is hij het niet, die deze niet vergeving of vergeving der
zonden werkt, maar het Woord Gods, dat hij verkondigt. In betrekking
tot deze zaak zegt de vrome leraar Augustinus zeer goed, "dat het niet
is door de verdiensten der mensen, dat de zonde vergeven zijn, maar
door de kracht des Heilige Geestes; want de Heere had tot Zijn
apostelen gezegd: .Ontvangt de Heilige Geest." "Daarna voegt Hij er
bij: Indien gij iemands zonden vergeeft," enz. Cyprianus zegt, "dat een
dienaar de misdaad niet kan vergeven, die begaan is tegen zijn meester."
12. Wat aangaat de oplegging der handen, deze was
in hun tijd gebruikelijk, doch deze is nu niet meer nodig, want wij
kunnen daardoor de Heilige Geest niet geven, wat God alleen toekomt.
Aangaande de kerkelijke ordening, geloven wij alles wat de apostel
Paulus daarvan geschreven heeft in zijn eerste brief aan
Timotheüs en op andere plaatsen.
13. De scheiding tussen man en vrouw, die wettelijk
door het huwelijk zijn verbonden, mag niet worden toegestaan dan alleen
om overspel, zoals ons Christus leert in het Evangelie van
Mattheüs, hoofdstuk 5 en 19. En deze scheiding om overspel mag
niet lichtvaardig plaats hebben, en de zaak moet eerst goed onderzocht
worden, door de wereldlijke overheid. Hij, die daarin niet gezondigd
heeft, en door wiens misdaad deze scheiding niet plaats had, zal,
wanneer hij zich niet van het huwelijk zal kunnen onthouden, met een
ander mogen huwen, zoals de vrome leraar Ambrosius zegt, op het 7de
hoofdstuk van de 1e zendbrief aan de Corintiërs, doch de
wereldlijke overheid moet in alles met rijp beraad te werk gaan.
14. Als Paulus leert, dat de bisschop alleen de man
van één vrouw moet zijn, verbiedt hij daardoor
niet, dat een bisschop, na de dood van zijn eerste vrouw, een andere
zou mogen trouwen; maar hij verbiedt het bezit van meer dan een vrouw,
waartoe de mensen in die tijd zeer genegen waren. Wij laten nochtans
het oordeel in deze zaak over aan hen, die heter in de Heilige Schrift
ervaren zijn, aangezien ons geloof op dit punt niet genoegzaam is
gegrond.
15. Het is niet geoorloofd God enige gelofte te
doen, tenzij Hij daarin een goed behagen heeft. Nu echter dienen de
kloosterbeloften nergens anders toe dan tot bederf van de ware
godsdienst. Een grote vermetelheid en verwaandheid is het ook in de
mens, iets te beloven boven hun toestand, aangezien de heilige Schrift
ons leert, dat de onthouding van vrouwen of mannen een bijzondere gave
van God is. Waaruit duidelijk volgt, dat zij, die zich de last
opleggen, om het huwelijk hun gehele leven af te zweren van geen grote
vermetelheid en verwaande onbeschaamdheid kunnen worden vrijgesproken.
Zij doen hiermee niets anders dan God op de proef stellen, aangezien de
gave van onthouding bij enige mensen slechts tijdelijk is, en hij, die
deze gave een tijdlang bezat, zal haar niet bezitten in zijn latere
leeftijd. Daarom stellen zich de priesters, monniken en andere
geestelijken, die zich verbinden en beloven om zuiver te leven, tegen
God, voorzover het niet in hun macht staat om te onderhouden, wat zij
beloven. In zijn elfden brief zegt Hiëronymus: Indien de
meisjes zich van goeder hart aan God hebben toegewijd, om zuiver te
blijven zonder geveinsdheid, en zo sterk zijn en volhardend, mogen zij
het loon verwachten voor haar rein leven, zoals haar bereid is. Doch,
indien zij niet volharden willen noch kunnen, zoals zij beloofd hebben,
is het beter te huwen, dan zich, door haar onbehoorlijke lusten en
hartstochten in het vuur der hoererij te werpen. Wat de plaats van de
apostel Paulus aangaat, het is waar, dat de weduwe, die men koos om in
de gemeente te dienen, zich onderwierp om niet te trouwen, zolang zij
die dienst zou vervullen. Niet dat men de zodanigen enige heiligheid
toeschreef; maar, omdat zij haren dienst niet zo goed konden waarnemen,
wanneer zij een man hadden getrouwd. Wanneer zij weer wilden trouwen,
verlieten zij haar bediening, waartoe de Heere haar geroepen had. En
zover was het er vandaan, de belofte te volbrengen, die zij in de
gemeente hadden afgelegd, dat zij zelf de belofte verbraken, die bij
het ontvangen van de doop afgelegd was, waarin ook dit was begrepen,
dat een iegelijk de Heere moest dienen in het ambt, waartoe zij door de
Heere geroepen was. De weduwen legden de belofte van onthouding niet
af, dan voorzover het huwelijk niet dienstig was tot zulk een ambt,
waartoe zij zich verplichtten, en hadden geen andere bedoeling dan zich
goed van haar bediening te kwijten. Zij waren dus ook niet gedwongen,
dat het haar niet eer geoorloofd was te trouwen, dan te branden, en tot
schande te vervallen of oneerbare daden te plegen. Wat meer is, in het
genoemde hoofdstuk verklaart de apostel Paulus, tot voorkoming van
zulke verkeerdheden, dat zij niet aangenomen werden om zulke belofte af
te leggen, dan nadat zij de ouderdom van zestig jaren bereikt hadden,
welke ouderdom in de regel verheven is boven vleselijke lasten. Hij
voegt er bij, dat zij, die men daartoe zou verkiezen, niet meer dan
eenmaal moesten gehuwd geweest zijn, teneinde men daarin reeds een
bewijs zou zien van onthouding.
16. Wij geloven, dat Jezus Christus is onze enige
Middelaar, Voorspraak, en Advocaat, door Wie wij toegang hebben tot de
Vader, en dat wij, gerechtvaardigd zijnde, in Zijn bloed verlost zullen
zijn van de eeuwige dood, en door Hem, reeds verzoend zijnde bij de
Vader, overwinning zullen verkrijgen over de dood. Wat de gestorven
heiligen aangaat, zeggen wij, dat zij begerig zijn naar onze zaligheid
en geluk, en wensen, dat het rijk van God meer en meer komt. Nochtans
moeten wij ons niet tot hen wenden om voorspraak, om iets van God te
ontvangen, omdat wij daarin zouden handelen tegen Gods gebod. Maar wij,
zo lang wij leven en samen verenigd zijn, als leden van
één lichaam, moeten de een voor de ander bidden,
zoals ons op verscheidene plaatsen in de heilige Schrift geleerd wordt.
17. Over de doden verbiedt ons de apostel Paulus, 1
Thess. 4, vs. 13. bedroefd te zijn, want dat doen de heidenen, die geen
hoop hebben om weer uit de dood te worden opgewekt. De apostel gebiedt
en onderwijst ons ook niet, dat wij voor hen bidden zullen, wat hij
niet zou vergeten hebben, indien hij geweten had, dat dit nodig was. De
oude leraar Augustinus zegt, in zijn aantekening op de 48e Psalm, "dat
het de geesten der doden alleen baat, wat zij in hun leven hebben
gedaan, en indien zij niets gedaan hebben in hun leven, zal hun dit ook
niet baten na hun dood.""
Aan het einde van deze artikelen was met hun eigen
handen wat hier volgt geschreven:
"Dit is het antwoord, dat wij geven op de artikelen
door u gezonden, naar de mate der gaven, die wij van de Heere hebben
ontvangen. Wij bidden God, onze hemelse Vader, dat het Hem behaagt, dat
wij geen dood geloof hebben, maar dat het vruchten voortbrengt Zijn
kinderen waardig, derwijze, dat Hij ons geve vermeerdering en
volharding daarin, en wij Hem mogen loven en danken in eeuwigheid. Alzo
geschiede het."
Daaronder stonden hun namen aldus geschreven:
Jan du Bordel. Pieter Bourdon.
MatthiasVermeil. Andries de Lafon.
Deze belijdenis van geloof werd aan Villegagnon
gezonden in antwoord op de artikelen, die hij deze mannen had
voorgesteld. Nadat hij dat geschrift had gelezen en overpeinsd,
gedreven als hij werd door een verkeerden geest, verklaarde hij hen
terstond voor ketters aangaande de artikelen van het sacrament des
avondmaals, der beloften en andere, en achtte, dat deze lieden veel
meer moesten geschuwd worden dan zulken, die met een verpestende ziekte
besmet zijn. Hij schaamde zich ook niet te zeggen, dat het niet
geoorloofd was hun langer te laten leven, opdat zijn andere dienaren
niet door hun venijn mochten vergiftigd worden. Toen hij eindelijk bij
zichzelf besloten had hen te doen sterven, liet hij dit echter niet
blijken, uit vrees dat zij, gewaarschuwd wordende, hem zouden kunnen
ontvluchten. Men zegt, dat hij niemand ter wereld te kennen gaf, wat
hij met deze beklagenswaardige lieden voornemens was te doen. Bij hield
zich stil en alles geheim tot de volgende Vrijdag, de 9e Februari 1557,
op welke dag des morgens, daar hij wist, dat zijn schip naar het
vasteland moest, waar deze lieden zich met de andere Fransen bevonden,
om enige levensbehoeften te halen, hij de scheepslieden bevel gaf, om
Jan du Bordel en zijn metgezellen mee te brengen. Bij het ontvangen van
dit bevel, dachten deze, dat het was om hen te ondervragen aangaande de
belijdenis van hun geloof, die zij korte tijd tevoren hadden
overgeleverd; zodat zij daarom in vrees en zorg verkeerden deze
beklagenswaardige lieden in ellende te brengen. Niettegenstaande hun
vrees, boodschapten zij, toen zij aan land gekomen waren, Jan du
Bordel, dat hij terstond met zijn medebroeders bij Villegagnon moest
komen. Ten gevolge van dit bevel werden alle Fransen daar, die deze
mannen wegens hun deugdzaam en stil gedrag zeer beminde met grote
droefheid vervuld. Met tranen in de ogen baden zij eendrachtig, dat zij
toch niet naar deze tiran, wiens wreedheid hun genoeg bekend was,
zouden heengaan, en zich alzo op de slachtbank brengen, want dat zijn
bloeddorstigheid hen genoeg overtuigde, dat hij niet anders in de zin
had, dan het onschuldig bloed van deze beklaaglijke lieden te
vergieten. Niettegenstaande dit alles, bad Jan du Bordel, een man van
grote kloekmoedigheid en begaafd met een bewonderenswaardige
standvastigheid, de Fransen, dat zij toch wilden eindigen met wenen, en
door hun ontmoedigende woorden zijn metgezellen niet flauwhartig maken,
maar veel liever moed en standvastig zouden geven, niet alleen om
moedig te gaan, waar zij geroepen werden, maar zich ook, indien het God
behaagde, gewillig om de naam van Christus in de dood te begeven. Hij
vermaande hen ook op de volgende wijze: "Mijn broeders, ik zie wel, dat
de satan ons graag zou willen beletten om op deze dag te verschijnen
voor het aangezicht van Villegagnon, om daar de zuivere leer van het
evangelie te belijden. En ik bemerk maar al te goed, dat enige der onze
door groter vrees worden gekweld dan wel betaamt, alsof wij wantrouwen
zouden aan de hulp en de bijstand van onze getrouwe Heere, van Wie wij
weten, dat ons leven in Zijn hand is, zodat de tirannen van deze wereld
ons dit niet kunnen benemen zonder Zijn hemelse wil, daarom bid ik
ulieden met mij te bedenken, op welke wijze en waarom wij in dit
vreemde land zijn gekomen, Wie ons meer dan twee duizend mijlen over de
zee heeft gebracht, en Wie ons wonderbaar temidden van vele gevaren
heeft bewaard. Is Hij het niet, Die alle dingen regeert en onderhoudt
door Zijn oneindige goedheid, Die de Zijn helpt door wonderbare
middelen? Het is waar, wij hebben drie machtige vijanden, te weten, de
wereld, de duivel en het vlees, die wij door onze krachten niet kunnen
tegenstaan. Maar ons overgevende aan de bescherming van Christus, Die
deze voor ons heeft overwonnen, laten wij ons gerust stellen, en ons in
Hem verzekeren, want Hij zal ons helpen en bijstaan, zoals Hij beloofd
heeft. Laat ons dan goede moed scheppen, mijn broeders; laten de
wreedheden, de rijkdommen en de ijdelheden van deze wereld ons niet
beletten bij Christus te komen."
Zijn metgezellen genoten een ongelofelijke troost
en blijdschap uit deze woorden, en baden God met een heiligen ijver, om
hen te versterken en bij te staan met zijn Heilige Geest, Die hun zou
leren, wat zij te antwoorden hadden voor de mensen aangaande de kennis,
die zij van God uit Zijn heilig Woord verkregen hadden. Daarna gingen
Jan du Bordel, Matthias Vermeil en Andries Lafon in het schip, dat daar
voor hen gereed lag, om er mee naar het eiland van Colligny te varen,
teneinde met Villegagnon te spreken. Wegens zware ziekte bleef Pieter
Bourdon achter.
Toen zij nu op het eiland van Villegagnon gekomen
waren, beval deze terstond, dat men hen bij hem zou brengen, en vroeg
hun, terwijl hij hun belijdenis in zijn handen had, of zij dit aldus
opgesteld en getekend hadden, en of zij bereid waren dit staande te
houden. Eendrachtig antwoordden zij daarop, dat zij deze belijdenis
aldus opgesteld en ondertekend hadden, terwijl ieder hunner zijn eigen
handtekening herkende. En, aangezien zij deze als christelijk
aanmerkten, als geput uit de heilige Schrift, volgens de belijdenis der
apostelen en martelaren uit de eerste tijd van het christendom, waren
zij ook bereid, door Gods genade, die staande te houden en te
beschermen tot de dood, terwijl zij zich nochtans aan het oordeel en
het gevoelen van hen wilden onderwerpen, die grotere gaven bezaten, en
meerdere kennis mochten bezitten in de heilige Schrift. Nauwelijks
hadden zij deze woorden gesproken, of Villegagnon zette een verstoord
en toornig gezicht, en bedreigde hen, om hun vermetelheid te zullen
doen sterven, indien zij dit ongelukkig gevoelen, zoals hij zei, niet
wilden laten varen. Terstond beval hij de scherprechter hen met de
voeten in de boeien te sluiten, en een ijzeren ketting aan de hals te
hangen van vijftig of zestig ponden gewicht. Men zegt, dat hij van deze
strafwerktuigen genoegzaam voorzien was, want dat hij de arme
Brazilianen daarmee deerlijk in slavernij deed zuchten, in plaats van
hen met God bekend te maken. Niet tevreden zijnde, dat hij hen alzo in
ijzeren boeien had doen slaan, liet hij hen daarenboven in een zeer
donkere en onreine gevangenis brengen, waar zij door vele soldaten, die
daartoe waren aangewezen, werden bewaard. In weerwil daarvan,
verblijdden zich de beklagenswaardige gevangenen, en zongen psalmen en
lofzangen ter ere van de almachtige God, en vertroostten en versterkten
elkaar met een waren christelijke ijver.
Al de bewoners van het eiland waren daarover
ontzet, en begonnen voor zichzelf te vrezen. Niettegenstaande dit
alles, bezochten enige, alsVillegagnon in rust was, of op een andere
plaats iets verrichtte, in het geheim de gevangenen, spraken hun moed
in, en voorzagen de beklagenswaardige gevangenen van spijs, waaraan zij
grote behoefte hadden, daar hij hun vreselijke honger liet lijden.
Maar, daar er geen aanzienlijken onder hen waren, die hen kwamen
bezoeken, en de vrijheid durfden nemen, aan Villegagnon zijn
ongerechtigheid en tirannie onder het oog te brengen, die hij aan deze
arme, onschuldige mensen betoonde, konden de gevangenen geen hulp van
dit eiland wachten. Op bijstand van het vaste land was ook niet te
rekenen, omdat Villegagnon op lijfstraf verboden had, dat de schepen
van het eiland zouden vertrekken, zodat die van het vaste land niet
weten konden welk kwaad deze tiran op het eiland uitrichtte. De gehele
dag had Villegagnon zeer weinig rust en dwaalde rondom zijn kasteel.
Dikwerf ging hij naar de gevangenis, om te zien, of de poorten wel
gesloten waren, ja, hij lag als het ware met zijn neus op de sloten, om
te onderzoeken of zij niet vervalst waren. Al de wapens, die de
soldaten en werklieden in hun vertrekken hadden, liet hij bij zich
brengen, en in zijn woning verzekeren uit vrees, dat het volk die tegen
hem mocht opvatten.
Na al deze voorzorgen, bracht hij het overige van
die dag en de gehele volgende nacht door met te bepeinzen welk een
soort van dood hij hen zou doen sterven. Eindelijk besloot hij hen in
de zee te doen verdrinken, omdat zijn beul niet goed ervaren was in het
uitvoeren van andere straffen. En, ofschoon hij dit besloten had, en de
gevangenen stevig geketend en geboeid waren, en hem dus niet konden
ontlopen, kon hij nochtans die nacht niet een uur gerust slapen, maar
stond zelf van het bed op, en zond ieder uur naar de gevangenis, om te
zien of die ook goed gesloten was. Intussen hield Jan du Bordel niet op
zijn metgezellen op te wekken God te danken voor de eer, die Hij hun
aandeed, om hen te roepen tot een getuigenis van zijn Evangelie en de
belijdenis van Zijn heilige naam, en wel in zulk een vreemd en barbaars
land, en wekte steeds de goede hoop hij hen op, dat Villegagnon toch
niet zo wreed zou zijn om ben, wegens de belijdenis des geloofs, te
doen sterven, dan alleen, dat zij levenslang in dienstbaarheid en
slavernij zouden moeten leven. Doch zijn metgezellen, die de wrede
inborst van Villegagnon kenden, hadden weinig hoop op het leven,
aangezien hij reeds lang de gelegenheid gezocht had, die hem nu gegeven
werd.
Des anderen daags, Vrijdags morgens, kwam hij, goed
gewapend, met een page in een benedenkamer, waar hij Jan du Bordel bij
zich ontbood, die met ketens geboeid was. Deze vroeg hij een verklaring
over het artikel van het sacrament, waarop deze beleed, dat het brood
en de wijn niet meer dan tekenen waren van het lichaam en het bloed van
Christus, en bevestigde dat met de woorden van de leraar Augustinus.
Toen bij uit diens geschriften iets wilde aanhalen, om zijn woorden te
bevestigen, werd Villegagnon zo toornig, dat hij zijn vuist ophief, en
hem zulk een slag in het aangezicht gaf, dat het bloed hem in ruime
mate uit neus en mond vloeide. Terwijl hij hem sloeg, voegde hij hem de
woorden toe: "Gij hebt gelogen, gij slechte boef. De leraar Augustinus
heeft deze woorden in die zin niet bedoeld; daarom zal ik u van deze
dag aan, voor ik eten zal, de vruchten doen plukken van uw
hardnekkigheid." Te midden van deze verdrukkingen, antwoordde deze
beklagenswaardige man hem niet anders, dan dat het in de naam des
Heeren moest geschieden. En daar hem de tranen, met bloed vermengt,
langs de wangen liepen wegens de grote pijn van de slag, die hij
ontvangen had, zei Villegagnon al spottende dat hij wel gevoelig en een
popmannetje was, omdat hij wegens een tikje huilde. Hij vroeg hem nog
eens, of hij bleef volharden bij hetgeen hij geschreven en ondertekend
had. Du Bordel antwoordde daarop, dat hij daarvan niet zou afwijken,
tenzij men hem met de heilige Schrift bewees, dat hij ongelijk had.
Toen Villegagnon zijn standvastigheid zag, beval hij de beul hem aan
handen en armen te binden, en naar een hoge steenrots te leiden,
waaronder de zee tweemaal daags vloeide, waarbij Villegagnon en zijn
page, met de wapenen in de hand, de armen lijder tot aan deze plaats
vergezelden. Jan du Bordel ging voorbij de gevangenis, waarin zijn
andere metgezellen gevangen lagen, en riep met luider stem, dat zij
goede moed moesten houden, daar zij spoedig van dit ellendige leven
zouden verlost worden. En, terwijl hij ter dood ging, zong hij met
grote blijdschap Gode psalmen en lofzangen, wat de beul en de wrede
Villegagnon verbaasde. Toen zij op de steenrots kwamen, kon deze goede
man nauwelijks verlof krijgen, om tot God te bidden, voor hij van de
wereld scheidde, zulk een haast maakte Villegagnon om dit onschuldig
lam te doen sterven. Eindelijk stond hij hem toe op de knieën
te vallen, waar hij God al zijn zonden beleed, Hem om vergiffenis en
genade bad, in de naam van Zijn enige Zoon Jezus Christus, in Wiens
handen hij zijn geest beval. Daarna ontkleedde hij zich tot op het
hemd, gaf zich in de handen en aan de genade van de beul over, en bad
om niet te mogen verflauwen. Toen Villegagnon zag, dat deze
strafoefening niet spoedig genoeg zou aflopen, bedreigde hij de beul
met stokslagen, indien hij zich niet haastte. Daarop wierp de beul deze
vrome getuige van Christus, terwijl deze de naam des Heeren aanriep,
spoedig in de zee, waar Jan du Bordel God aanbad, totdat hij door de
onstuimige baren verzwolgen werd, en offerde zijn ziel op in de handen
van zijn hemelse Vader.
[JAAR 1557.]
Toen Jan du Bordel aldus jammerlijk in de zee was
omgekomen, bracht de beul terstond Matthias Vermeil op deze plaats, die
zeer verslagen was over de dood van zijn metgezel, doch volstandig in
het geloof bleef. Toen hij naar deze plaats gebracht werd, vroeg
Villegagnon hem, die hij zulk een haat niet toedroeg als Jan du Bordel,
of hij zich wilde ombrengen, en om een vals gevoelen te beschermen in
de dood begeven; doch deze godzalige man werd door deze woorden niet
aan het wankelen gebracht. Het is waar, dat, toen hij zich op de
steenrots ontkleedde, hij een natuurlijke vrees voor de dood kreeg,
waarom hij verzocht, dat men hem de reden zou zeggen,waarom men hem
deed sterven. O mijnheer van Villegagnon," zei hij, "hebben wij iets
gestolen? Hebben wij enige van uw minste dienaren overlast aangedaan?
Is het onze toeleg, om u te doden? Hebben wij iets gedaan,wat u tot
schande of oneer zou kunnen strekken?" "Neen, boef," antwoordde
Villegagnon, "gij noch uw metgezellen sterven om iets, wat gij daar
hebt gevraagd, maar omdat gijlieden u als schandelijke pesten hebt
afgescheiden van de kerk, daarom moet men ulieden afsnijden als
verrotte leden, opdat gij de overigen van mijn volk niet zoudt
bederven." Hierop antwoordde Matthias: "Aangezien gij de godsdienst
gebruikt als een dekmantel, zo bid ik u, hebt gij, nog geen acht
maanden geleden, geen volledige belijdenis der punten en artikelen
gedaan, om welke gij mij nu doet sterven? Daarna viel hij op de
knieën en bad aldus: "O eeuwige God, daar wij om de zaak van
Uw Zoon Jezus Christus heden moeten lijden, aangezien men ons, omdat
wij Zijn heilig Woord en Zijn leer hebben voorgestaan, nu als schapen
naar de slachtbank leidt, wil door Uw barmhartigheid wakker worden en
de Uw bijstaan, en trek U de zaak, die de Uw is, aan, opdat de satan en
de kracht der wereld geen macht over m ij verkrijgen." Na dit gezegd te
hebben, wendde hij zich naar Villegagnon, en bad hem, om hem niet te
doen sterven, maar tot slaaf te maken. Villegagnon werd beschaamd, en
wist niet, wat hij op deze roerende bede van deze beklagenswaardige man
zou antwoorden, doch zei eindelijk, dat hij niet wist, waartoe hij hem
zou gebruiken, daar hij hem nog minder achtte dan de onreinheid van de
straat. Nochtans zei hij, dat hij zich wilde bedenken, wanneer hij zijn
geloof wilde verzaken, en bekennen, dat hij gedwaald had. Toen Matthias
Vermeil zag, dat de hoop, die men hem gaf, tot schade van zijn
zaligheid strekte, en dat deze nog zeer onzeker was, riep hij
vrijmoedig met luider stem uit, dat hij liever wenste te sterven,
teneinde eeuwig in de Heere te leven, dan een korte tijd te leven, om
eeuwig met de satan te sterven. Nadat hij op de steenrots zijn gebed
gedaan had, en zijn ziel in de handen van zijn hemelse Vader had
aanbevolen, stelde hij zich vrijwillig in handen van de beul, en gaf
onder de uitroep met luide stem: Heere Jezus, wees mijner genadig,"
zijn geest over.
(Die niet
volstandig is gebleven.)
[JAAR 1557.]
Nadat de beide vrome getuigen zeer standvastig voor
de naam van Jezus Christus gestorven waren, werd de derde, te weten
Andreas de Lafón, kleermaker van beroep, door de
scherprechter op de gerichtsplaats gebracht. Toen hij naar de steenrots
ging, waar hij sterven zou, vroeg hij aan ieder vergiffenis, indien hij
iets misdaan had, daar het de wil van God was, dat Hij om de naam des
Heeren Jezus Christus zou sterven. Alleen wegens zijn beroep, dat hij
goed verstond, zou Villegagnon deze wel hebben willen behouden,
teneinde door hem bediend te worden, aangezien er geen kleermaker onder
zijn volk was; nochtans kon hij dit niet doen zonder te worden berispt,
dat hij de een meer gunst bewees dan de ander. Daarom zond hij een van
zijn pages tot hem, om deze goede man te vermanen medelijden met
zichzelf te hebben, en hem de middelen aan te wijzen, waardoor hij zijn
leven zou kunnen behouden; van welke plicht deze page en nog een ander
zich bij uitstek kweten, daar zij hem aanraadden, Villegagnon te
zeggen, dat hij niet zeer goed ervaren was in de heilige Schrift, om te
kunnen antwoorden op al de punten, waarnaar men hem zou kunnen vragen.
Andreas trok zich echter deze gegeven raad niet bijzonder aan, daar hij
meende, dat hij geen vergeving van mensen, maar de vergeving van God
nodig had. Deze page en de andere lieten de beul wachten, en liepen
intussen naar Villegagnon, die niet ver van daar vertoefde. Zij
verzochten aan hem, het leven te willen schenken aan deze armen
kleermaker en zeiden, dat hij nooit gestudeerd had, en niet voornemens
was hardnekkig in zijn gevoelens en voornemen te blijven volharden, en
dat hij later wellicht van gevoelen zou veranderen, wanneer men hem uit
de heilige Schrift vollediger zou onderrichten. Zij voegden er nog bij,
dat deze kleermaker hem zeer dienstig . zou zijn, en de plaats
vervullen van een ander, die hij anders op grote kosten zou moeten
onderhouden. In het begin hield Villegagnon zich alsof hij naar hun
verzoek niet wilde luisteren, en zei met een vertoornd gemoed, dat de
kleermaker hardnekkig zou blijven volharden in de verkeerde gevoelens
van zijn metgezellen; dat het hem intussen zeer speet, omdat hij hem
gekend had als een stil, en vreedzaam mens, van wie hij wel wilde
gediend zijn, en dat hij, indien hij zijn dwalingen wilde belijden, hem
het leven wel wilde schenken. Hij gebood, dat men hem dit eerst zou
afvragen, voor de beul hem ter dood zou brengen. Deze beklagenswaardige
man, die reeds bereid was om de dood voor de belijdenis van het
evangelie te ondergaan, werd door deze page en zijn metgezel zeer
aangevochten en gesmeekt zijn geloof te laten varen of te beloven,dat
hij zijn dwaling zou belijden, of ten minste verklaren, niet hardnekkig
bij zijn gevoelens te willen blijven, er bijvoegende, dat er geen ander
middel was om het leven te behouden. Eindelijk brachten deze raadgevers
de armen kleermaker zover, dat hij, om de dood te ontgaan, verklaarde,
dat hij niet hardnekkig bij zijn gevoelens wilde blijven, wanneer men
hem iets beters uit Gods Woord zou bewijzen. Villegagnon verstond, dat
hij beloofde te verloochenen, wat hij vroeger zo standvastig had
beleden, en beval daarom de beul hem van zijn boeien te bevrijden, en
met vrede naar zijn kasteel te laten gaan, dat hem als gevangenis
verstrekte, waar hij in zijn gevangenschap zijn handwerk uitoefende
voor Villegagnon en zijn gehele huisgezin.
Dit alles had plaats in de vroegen ochtend voor
negen uur, voor het merendeel van het volk, dat op het eiland woonde,
daarvoor gewaarschuwd was. Toen het volk dit alles vernam, en de
barbaarse wreedheid zag van Villegagnon, beschuldigden zij zichzelf van
flauwhartigheid, daar niemand hunner zich had durven verklaren tegen
het gepleegde geweld in het vergieten van het onschuldig bloed van deze
vrome getuigen van Christus, en wel, omdat niemand hunner de eerste
durfde zijn om slechts met een enkel woord te betuigen, dat het
Villegagnon niet paste iemand wegens zijn geloof te laten doden. Zij
sloten zich in hun kamers op, uit vrees dat zij, wanneer zij onder het
volk kwamen, zich wellicht enig woord zouden laten ontvallen, dat hun
daarna het leven zou kunnen kosten.
[JAAR 1557.]
De bovenstaande bloedige offerande van Villegagnon
was daarmee nog niet geëindigd. De vierde was nog over, te
weten Pieter Bourdon, die hij vreselijk haatte. Deze was op het vaste
land gebleven daar hij gevaarlijk ziek was, en met zijn metgezellen
niet scheep had kunnen gaan. Daar Villegagnon vreesde, dat in zijn
afwezigheid Pieter Bourdon gunstig door het volk zou worden behandeld,
ging hij, om zijn begonnen vervolging te voleindigen, met enige
scheepslieden in een schip. Toen hij gekomen was, waar Pieter Bourdon
zich ophield, ging hij met nog een ander aan land, terwijl hij het
overige volk in het schip achterliet. Nadat hij zich aan zijn vervoegd
had, vroeg hij naar de draaier, daar Pieter Bourdon een houtdraaier van
beroep was. Zij toonden hem meer dood dan levend te bed liggende. De
eerste groet, die hij deze beklagenswaardige zieke man toesprak, was,
dat hij terstond van het bed moest opstaan, en zo spoedig mogelijk met
hem naar het schip gaan. Doch door woorden en door zijn ziekte liet hij
genoegzaam blijken, dat hij vooralsnog Villegagnon niet dienen kon in
zaken, waarin hij zijn hulp zou mogen behoeven, daar hij door zijn
zware ziekte onbekwaam was iets te verrichten. Villegagnon antwoordde
hem, dat het was om hem te laten genezen, en dat hij hem goed zou
behandelen. En, daar hij zag, dat deze beklagenswaardige zieke op de
voeten niet staan kon, veel minder in staat was te kunnen gaan, liet
hij hem naar het schip dragen. Terwijl hij daarheen gedragen werd,
vroeg hij onder weg, of men hem ook ergens toe wilde gebruiken, doch
niemand durfde hem in het minst antwoorden.
Daarna werd hem door Villegagnon gevraagd, of hij
aan de belijdenis wilde vasthouden, die hij met de anderen had
ondertekend, waarop hij ten antwoord gaf, dat hij over de zaak zou
nadenken. Nochtans, zonder enig uitstel, zo spoedig zij aan land
gekomen waren, bond de beul, zoals hem bevolen was, hem stevig vast, en
bracht hem naar de plaats, waar de anderen hun leven aan de Heere
hadden opgeofferd, en vermaande hem op zijn geweten te denken. Deze
ongelukkige lijder sloeg zijn ogen naar de hemel, en hief zijn armen,
die dwars over elkander gebonden waren, naar boven, en toonde door zijn
droevig gelaat genoegzaam, hoezeer zijn hart benauwd was, daar hij wel
zag, dat dit de, plaats was, waar zijn metgezellen om de waarheid hun
leven hadden gelaten. Hij werd nochtans inwendig versterkt door de
Heilige Geest, zodat hij deze droefheid op vrome wijze overwon, terwijl
hij met luider stem uitriep: "Heere God, almachtige Vader, ik ben
geweid in de zelfde weide als mijn metgezellen, die met overwinning en
eer deze strijd op vrome wijze in Uw naam volstreden hebben. Ik bid U,
laat mij niet bezwijken temidden der aanvechtingen, waarmee de duivel,
de wereld en het vlees mij nu aanvallen; vergeef mij al mijn zonden en
misdaden, die ik begaan heb tegen Uw goddelijke majesteit, en dit alles
in de naam van Uw welbeminden Zoon, onze Heere Jezus Christus."
Na aldus gebeden te hebben, keerde hij zich naar
Villegagnon, en vroeg hem naar de reden van zijn dood. Men antwoordde
hem, dat het was, omdat hij een ketterse en schandelijke belijdenis had
ondertekend. Hij wilde hierop weer antwoorden en vragen, in welk punt
men bewezen had, dat hij een ketter was, daar bij nooit ondervraagd,
veel minder overtuigd was. Doch zijn verontschuldigingen konden hem
hier in geen dele baten, omdat het nu, zoals Villegagnon zei, geen tijd
was om zijn zaak naar recht te verdedigen, maar alleen om aan zijn
geweten te denken; en tevens gaf hij de beul bevel, dat hij met spoed
in zijn werk zou voortgaan. Toen deze beklagenswaardige man zag, dat
alle goddelijke en menselijke wetten, alle eerlijke en burgerlijke
bepalingen, alle christelijke liefde bij deze tiran als begraven waren,
gaf hij zich vrijwillig in de handen van de scherprechter over, en, na
in de uiterste nood, toen hij van de steenrots geworpen werd, de hulp
en de bijstand van de almachtige God te hebben ingeroepen, ontsliep hij
God zalig in de Heere.
Nadat dit droevig schouwspel had plaats gehad, vond
Villegagnon zich zeer in zijn gemoed verlicht, zowel omdat hij nu had
volbracht, wat hij sedert geruime tijd voornemens was te doen, als ook
om het bewijs, dat hij gegeven had van zijn macht en tirannie over de
zijn. Omstreeks tien uur verzamelde hij zijn volk bijeen, en vermaande
het uitvoerig de schadelijke sekte der Lutheranen te versmaden en te
vlieden, door wie hij ook was bedrogen geworden, en wel tegen zijn zin,
omdat hij de geschriften der kerkvaders niet goed had onderzocht. Hen,
die hardnekkig bij hun gevoelens zouden blijven, bedreigde hij zeer, en
zei, dat zij niet minder zouden te lijden hebben dan deze drie mannen
die om hun hardnekkigheid de dood hadden ondergaan, en voegde er bij,
dat hij met hen niet meer medelijden zou hebben dan met de anderen. Hij
beval daarom, dat ieder hunner zich moest bevlijtigen om te onderhouden
en te bewaren wat de kerkvaders met zulk een gezag en eerbied hadden
verordend. Hij gebood, dat men die dag de werklieden overvloedig zou te
eten en te drinken geven, uit blijdschap dat hij deze drie mannen op zo
wrede wijze had omgebracht.
Van deze tijd aan gingen de zaken van deze tiran
meer en meer achteruit. Aan enige edellieden in Frankrijk schreef hij,
dat hij niets anders begeerde, dan zijn leer, die hij in
Brazilië had laten prediken, goed te doen onderzoeken, want
dat hij die voor de katholieke leer hield; en, indien men dat niet
deed, dat hij dan de bedienaren des Woords, die kwaad van hem spraken,
met redenen tot zwijgen zou brengen. Daarna vertrok hij uit
Zuid-Amerika naar Frankrijk, waar hij, om weer de gunst te winnen van
de pausgezinden, een Latijns boek uitgaf, waarin zeer ingewikkeld
gesproken werd over de zuivere leer. Onder de naam van Pieter Richer
heeft men hem hierop geantwoord, terwijl deze arme leraar zeer werd
gegispt, zodat hij, in plaats van zijn eer te bevorderen, zich de haat
van allen op de hals haalde, die zeiden, dat hij niet goed bij het
hoofd was.
Onder de regering van Frans de tweede redetwistte
hij mondeling en daarna ook schriftelijk met mr. Simon Brossier,
bedienaar van het goddelijke Woord te Loudun, die gevangen zat onder de
macht van de bisschop van Tours. Doch Brossier weerlegde hem zo
krachtig, dat overvloedig bleek, dat Villegagnon een zeer dwaas mens
was zonder de minste kennis van de ware godsdienst. Nadat hij geruime
tijd dan hier dan daar gelopen had, als tafelschuimer van de
aanzienlijke heren, die hem dikwerf bij zich nodigden, om hem van de
vreemde eilanden te horen verhalen, werd hij eindelijk door een
dodelijke ziekte aangegrepen, te weten door inwendig vuur dat hem
langzamerhand uitdroogde en verteerde; zo zelfs, dat hij zijn leven
eindigde met een dood, die veel overeenkomst had met zijn vroegere
gepleegde wreedheden, zonder berouw over zijn afval en de straf, die
daarop volgde.
[JAAR 1557.]
De wrede en bloedige vervolging van de vrome
christenen in Engeland was met het vorige jaar nog niet
geëindigd., maar nam in het volgende jaar 1557 zeer toe,
doordat in de aanvang van dit jaar een nieuw bloedig bevelschrift van
koning Filips en de koningin Maria uitging, waardoor een groot onweer
der vervolging losbrak. En, ofschoon geen van de provinciën
verschoond van deze storm, was er nochtans geen, die meer aan de
tirannie van de vijanden was onderworpen, dan het aartsbisdom van
Canterbury, aangezien daar de geloofsrechters, die nu gewapend waren
met een nieuw bevel en grotere macht, overal hun woede en razernij
openbaarden. Inzonderheid muntten daarin uit Richard Thornton,
geestelijke van Dover, en Nikolaas Harpsfield, opperdiaken van
Canterbury, die van nature zo woedend en bloeddorstig waren, dat zij
geen opwekking behoefden, om het vuur van hun brandende toorn tegen de
onschuldige kudde van Jezus Christus nog feller te doen ontbranden,
daar zij reeds vroeger vele gelovigen hadden omgebracht.
Reeds terstond in de aanvang des jaars, op de 15den
Januari namelijk, werden, te Canterbury, om de goddelijke waarheid, zes
getrouwe bloedgetuigen van Jezus Christus verbrand, te weten Steven
Kempe, van Norgate, Willem Waterer, van Bedingden, W. Haye, van Hithe,
W. Lowicke, van Crabroke, Thomas Hudsonne, van Salange, en W. Prowting,
van Thorram.
In diezelfde maand werden ook levend verbrand Jan
Philpot, ten Tenterden, en Thomas Stevens, van Wie; voorts de 16den
dier maand, te Ashfort, Nikolaas Finall en Mattheüs
Bradbridge, beide van Tenterden.
De 12den April werden vijf godvruchtige martelaren,
te Londen op het Smitsveld in het vuur opgeofferd, namelijk Thomas
Loseby, Hendrik Ramsei, Thomas Thirtel, Margaretha Hyde en Agnes
Stanley.
Na de genoemden zijn in de maand Mei in St.
Gregoryveld, in Southwark, verbrand, Willem Morant, Steven Gratwicke en
een ander, King genaamd.
De 7den Mei worden in het vuur omgebracht, en wel
in de stad Bristow onder grote standvastigheid van het geloof, Richard
Sharpe en Thomas Ha1e
Deze zeven getrouwe getuigen van Jezus Christus
werden tegelijk door de geloofsrechters gevangen genomen, onder wie er
een was, Edmond Allen genaamd, een molenaar, woonachtig te Fritenden,
in het rechtsgebied van het genoemde bisdom. Deze was een godzalig man,
en zeer milddadig jegens de armen, want in een dure tijd, toen zij
bijna verhongerd waren, heeft hij hen niet alleen gevoed met zijn
koren, dat hij voor de helft van de prijs verkocht, maar ook met de
spijs en het voedsel des geestelijken levens, daar hij hun de heilige
Schrift voorlas en verklaarde. Toen dit ter ore kwam van de priesters,
die daar woonden, genaamd Johannes Taylor en Thomas Henden, werd hij
door hun tussenkomst voor de heer Jan Baker aangeklaagd en beschuldigd,
die hem ontbood en met zijn vrouw in de gevangenis zette. Daarna
daaruit bevrijd, vertrok hij om zijn vervolgers te ontvluchten, naar
Calais in Frankrijk, en zette zich daar metterwoon neer. Toen hij daar
enige tijd gewoond had, was hij zeer verontrust in zijn geweten, zodat
hij op zekere tijd, toen Johannes Web, zijn landgenoot, bij hem kwam,
die gevlucht was om de tirannie van de heer Jan Baker te ontgaan, tot
Johannes zei, dat hij daar met geen gerust geweten langer kon blijven
want," zei hij, "God heeft iets met mij voor, om in Engeland te doen,
en Zijn wil geschiede." Aldus keerde hij kort daarna weer naar
Fritenden terug.
Toen hij daar teruggekomen was, en de priester
Johannes Taylor daarvan bericht kreeg, en de volgende Zondag zag, dat
Edmond Allen niet bij de mis tegenwoordig was, wendde hij zich, toen de
mis voor de helft gezongen was, en hij gereed stond om de broodgod op
te heffen, tot het volk, en beval de lieden om met spoed naar Allens
huis te gaan, en hem daar te grijpen, en voegde erbij, dat hij, zo
spoedig de mis geëindigd was, hen dadelijk zou volgen, wat hij
ook deed; want nauwelijks had hij de woorden ite Missa uitgesproken, en
zijn misklederen afgelegd, of hij liep naar Allens huis, nam hem
gevangen, en bracht hem naar de heer Richard Baker, om te worden
onderzocht, terwijl hij klaagde, dat hij het volk uit de heilige
Schrift onderwees en leerde. Om deze misdaad wierp deze vervolger hem
en zijn vrouw andermaal in de gevangenis, en zond zijn dienaren met de
priesters om zich van zijn bezittingen meester te maken. Zij beroofden
hem van zijn geld, Bijbels, psalmboeken en andere goederen, en stelden
dit alles de priester Thomas Henden ter hand.
Het onderzoek van Edmond Allen, molenaar, voor de
vervolger Richard en Martin Colins, zijn kapelaan.
Baker. Wie heeft u de macht gegeven te prediken en
de Schrift uit te leggen? Bent gij een priester? Bent gij daartoe
geroepen? Geef antwoord daarop.
Colins. Waarlijk, mijnheer, hij is een uitnemende
ketter, en waardig om te worden verbrand.
Allen. Mijnheer, wanneer het UEd. behagen zal mij
toe te staan mij wegens mijn geloof te verantwoorden, zo zult gij
vernemen, dat ik verzekerd ben, dat God mij deze macht gegeven heeft,
zoals hij allen anderen christenen heeft geschonken. Waarom worden wij
christenen genaamd, indien wij Christus niet zouden navolgen? Indien
wij zijn heilig Woord niet lezen zouden, en dat verklaren aan hen, die
minder kennis daarvan hebben dan wij? Is Christus niet onze Vader, en
mag een zoon de voetstappen niet navolgen van zijn Vader? Is Christus
niet onze Meester, en zal het de leerlingen verboden zijn de lessen en
geboden huns meesters te leren en te verkondigen? Is niet Christus onze
Verlosser, en zullen wij Hem niet loven, prijzen en dienen, die ons van
de hel, de zonde en de verdoemenis verlost heeft? Toen Christus slechts
twaalf jaren oud was, heeft hij toen niet met de leraars geredetwist,
en hun de profeet Jesaja verklaard, ofschoon Hij niet behoorde tot het
priesterlijk geslacht van Levi, maar uit de stam van Juda was? Heeft
Hij in enig opzicht het uitwendige priesterschap aangenomen? Derhalve
moeten wij allen, die christenen zijn, Hem hierin navolgen.
Colins. Mijnheer, welk een boef is deze, die zich
met Christus wil vergelijken.
Baker. Laat hem zijn gang gaan! Terstond zal hij
een groten voorraad ketterij voor u uitbraken. Kunt u iets anders in
het midden brengen?
Allen. Ja. Was aan Adam door God niet toegestaan
zijn nakomelingen te onderwijzen? Was Abraham door God niet bevolen
zijn kinderen te leren? Leert ons David dit niet in verscheidene
psalmen? Predikt Salomo niet voor het volk, daar hij ons in zijn boek,
de Prediker genaamd, leert, dat er geen onsterfelijke vreugde in dit
leven is te vinden, maar wel in het toekomende? Noach predikte aan hen,
die in zijn tijd ongehoorzaam waren, en werd daarom genoemd de
~prediker der gerechtigheid. Verder, heeft Mozes niet zeventig mannen
onder de oudsten van Israël uitgekozen, om het volk te
onderwijzen en te regeren? En Eldad en Medad, die daartoe niet geroepen
waren, predikten voor het volk in de hutten, zodat Jozua, zich daarover
ergerende, hen bij Mozes aanklaagde, en zei: "Mijnheer, verbied hen!"
Waarop Mozes hem antwoordde:"Och of al het volk des Heeren
profetenwaren," dat is, predikten.
Colins. Uw gezag ontleent gij aan het Oude
Testament, dat tenietgedaan is; gij bent een dwaas, en weet niets van
de bepalingen der hogeschool. Is de wet niet op drieërlei
wijze verdeeld, namelijk, in de wet der plechtigheden, de wet der
zeden, en de wet der politie?
Allen. Ik beken, dat, toen Christus, de beloofde
Messias, gekomen was, de plechtigheden ophielden, zoals de apostel
Paulus ons bewijst in zijn brieven aan de Hebreeën en de
Colossensen, waar hij zegt: "Dat u dan niemand oordele in spijs of
drank, of in het stuk des feest[dags], of der nieuwe maan, of der
sabbatten; welke zijn een schaduw der toekomende dingen, maar het
lichaam is Christus."
Colins. Zijn de Joodse wetten door Christus
vernietigd?
Allen. Door Christus zijn zij in het 5de hoofdstuk
van het Evangelie van Mattheüs bevestigd, en ook door de
apostel Paulus, 1 Tim. 1, vs. 9, 10; waar de apostel zegt, "dat de
rechtvaardigen de wet niet is gezet, maar de onrechtvaardigen en de
halsstarrigen, de goddelozen en de zondaren, de onheiligen en de
ongoddelijken, de vadermoorders, en de moedermoorders, de doodslagers,
de hoereerders, de meinedigen," enz.
Colins. Gij bent een ketter; wilt gij terugroepen
en weer van kracht doen zijn de strafwetten van Mozes? Zoudt gij
willen, dat overspel nu met de dood zou worden gestraft? Dat de
ongehoorzame kinderen zouden worden dood gestenigd? Wilt gij Legem
talionis hebben? Gij bent een ezel. Waarom, spreek ik ook Latijn tegen
een dwalende oproerling? Zullen wij nu oog om oog en tand om tand
uitslaan? Gij bent waardig, dat men u de tanden en de tong uitbreekt.
Allen. Indien wij nu zulke wetten hadden, zouden
wij geen ongehoorzame kinderen, overspelers, eedbrekers, of doodslagers
hebben.
Baker. Laat ons tot onze eerste zaak terugkeren.
Waarom hebt gij het volk onderwezen, dat gij zegt te hebben gevoed, zo
lichamelijk als geestelijk, aangezien gij geen priester bent?
Allen. Omdat wij als koningen zijn, om over onze
boze hartstochten en wellusten te heersen, en bereid zijn te
verkondigen de deugden en het Woord van God, en, zoals Petrus zegt, als
levende stenen te schijnen voor anderen; want, zoals men uit een
vuursteen slaan kan, wat in staat is de gehele wereld in brand te
steken, alzo behoren ook uit een christen de stralen van het heilige
Evangelie te voorschijn te komen, om de gehele wereld te verlichten.
Indien ons bevolen wordt om een iegelijk rekenschap van ons geloof te
geven, en in de eerste plaats ulieden, die deze nu van mij eist, moeten
wij dan niet noodwendig de heilige Schrift bestuderen en bepeinzen? Wat
baat het een mens spijs te bezitten, zo hij die niet gebruiken wil,
klederen te hebben en die niet te dragen; of een ambacht te kennen, en
dat niemand te leren; en rechter te zijn en het recht niet uit te
spreken? Zal men naar een kunstenaar zien, en deze bij alle lieden
geprezen worden, indien hij zijn kunst en wetenschap niet toont? En zal
een christen verboden zijn zijn bediening uit te oefenen? Is niet ieder
christen een navolger van Christus? Mag onwetendheid, die in allerlei
kunsten te misprijzen is, door een christen worden getoond? Gebiedt de
apostel Paulus iemand zijn geest uit te blussen? Verbiedt hij iemand,
die met geestelijke gaven versierd is, die te gebruiken, dan alleen dat
de vrouwen niet prediken mochten? Als men de Handelingen der apostelen
leest, hebben dan de Joden dit ooit iemand verboden? De beperking
daarin was eerst door paus Gregorius gesteld, zoals ik een geleerd man
ten tijde van koning Eduard heb horen prediken.
Colins. Deze schelm, mijnheer, is uitzinnig. Bij
mijn priesterschap, ik geloof, dat hij eindelijk zal zeggen, dat een
priester geen meerder gezag en macht heeft dan een ander mens. Zeg mij,
een priester, bindt en ontbindt hij niet?
Allen. Mijn zonde bindt mij, en mijn berouw
ontbindt mij. Ieder christen derhalve, als hij zondigt, bindt zichzelf,
en, als hij berouw heeft over zijn zonden, ontbindt hij zich; doch,
indien iemand anders door mijn vermaning van zijn zonden ontbonden is,
dan kan gezegd worden, dat ik hem ontbind; en wanneer hij,
niettegenstaande mijn vermaning, in zijn zonden blijft en daarin
volhardt, dan kan men ook zeggen, dat ik hem bind, ofschoon het
eigenlijk God is, Die bindt en ontbindt, en de wasdom geeft. Daarom
zegt Christus: "Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijn naam, daar ben
Ik in het midden van hen; en aan wie gijlieden de zonden vergeeft, die
worden ze vergeven, en, aan wie gij ze houdt, die zijn ze gehouden." De
paus bezit ook geen sleutelen om de zonden te binden of te ontbinden
dan de sleutelen der dwaling, aangezien de sleutel, die het slot van de
verborgenheden en de zaligheid Gods opent, die is van het geloof en het
berouw, zoals ik vele geleerde mannen heb horen verkondigen, dat ook
Augustinus en Origenes van dit gevoelen waren."
Toen hij dit gezegd had, waren zij vertoornd,
begonnen hem te smaden, en zetten hem de gehele nacht in boeien. Toen
hij daar zat, kwamen er enige tot hem, die hem gunstiger waren dan de
anderen; en, bewogen, dat zij zulk een geweld aan hem pleegden, baden
zij hem, dat hij zijn geweten rein zou bewaren, en de raad van Baruch
volgen, die zegt: "Wanneer gijlieden het volk ziet, dat voor en achter
gaat, om de afgoden te aanbidden, zo spreekt in uw harten: "Heere U
alleen zal men aanbidden.” Met deze woorden verleidden zij
hem, om de volgende dag de mis te gaan bijwonen. Maar, toen hij bij het
kerkhof kwam, voelde hij een zware strijd in zijn gemoed, en bedacht
bij zichzelf, dat zo’n klein stukje brood tussen de vingers
van de priester niet wezen kon een wezenlijk lichaam, levende met een
ziel, en met zenuwen, beenderen, hanen, vlees en andere leden. Hij
keerde terug, en beklaagde zich, dat hij zich naar deze plaats had
laten verleiden, terwijl hij zei, dat zijn geweten getuigde, dat het
geen erkende Schrift was, of dat dit een andere betekenis moest hebben,
zodat hij opnieuw gevangen genomen en voor deze vervolger gebracht
werd, die hem vroeg waarom hij geweigerd had het heilige sacrament van
het altaar te aanbidden..
Allen. Omdat het een afgod is.
Colins. Het is het lichaam van Christus.
Allen. Dat is zo niet.
Colins. Bij de mis is het dit.
Allen. Het is een stuk brood.
Colins. Hoe kunt u mij dit bewijzen?
Allen. Toen Christus met zijn discipelen aan tafel
zat, gaf Hij hun niet brood te eten?
Colins. Brood? Gij boef!
Allen. Ja brood, wat u het lichaam van Christus
noemt. Zat Hij aan de tafel, of was Hij beide: aan de tafel en ook in
hun monden? Want, als Hij aan de tafel zat, en Zich tegelijk in hun
monden bevond, dan moet Hij noodzakelijk twee lichamen hebben, of
anders een schijnlichaam, wat te gruwelijk is om te denken.
Baker. Het lichaam van Christus was een
verheerlijkt lichaam, en kon op twee verschillende plaatsen tegelijk
zijn.
Allen. Dan moet Hij noodzakelijk twee lichamen
hebben, daar u van twee plaatsen tegelijk spreekt, waar Hij zich kan
bevinden.
Colins. Domme ezel, leren de hoogleraren niet, dat
een verheerlijkt lichaam overal kan zijn?
Allen. Wanneer het lichaam van Christus niet
verheerlijkt was, voor Hij uit de doden was opgewekt, was het ook niet
verheerlijkt bij het laatste avondmaal, en daarom kon het niet aan de
tafel zijn en in de sacramenten tevens, zoals uit uw gezegde blijkt.
Colins. Een verheerlijkt lichaam heeft geen plaats.
Allen. Wat geen plaats inneemt, kan God noch iets
anders zijn. En nu zegt u, dat het lichaam van Christus geen plaats
inneemt, waaruit noodzakelijk volgen moet, dat het God noch iets anders
is, wat u aanbidt; want is het dit niet, dan bestaat ook uw godsdienst
niet; en is het God, dan neemt u vier personen in de drie-eenheid aan,
namelijk, de persoon van de Vader, de persoon van de Zoon, de persoon
van de Heilige Geest, en de menselijke natuur van Christus; want als
Hij Christus niet is, zoals u noodzakelijk erkennen moet, als Hij geen
plaats inneemt, zo zouden onze godsdienst en ons geloof tevergeefs en
onze hoop zonder beloning zijn.
Colins. Deze oproerling wil in niets anders geloven
dan in de Schrift. Hoe weet gij, dat het de Schrift is, dan door de
kerk, zoals Augustinus zegt?
Allen. Ik weet niet, wat Augustinus zegt; maar ik
ben verzekerd, dat dit het goddelijke Woord is, en wel door vele
bewijzen. Vooreerst, omdat de wet van God in mij de veroordeling werkt,
er! mij bewijst, dat ik wegens mij zelf veroordeeld ben, en deze
verdoemenis, mr. Colins, moet gij eerst in uzelf ontdekken, voor gij
tot berouw en bekering kunt komen; want, gelijk deze droefheid en
wroeging van het geweten zonder geloof wanhoop is, alzo is ook een
ingebeeld en een Rooms geloof, zonder berouw en leedwezen over de
zonden een grote vermetelheid. Ten tweede, omdat het Evangelie een
kracht Gods is tot zaligheid, voor ieder die gelooft; en Gods Geest
getuigt met mijn Geest, dat ik Gods kind ben, en de heilige Schrift
zijn goddelijk Woord is. Ten derde zijn er wonderbare werken Gods, die
mij reden geven om te geloven, dat er een God. is, ofschoon wij die
niet vereren als God; de zon, de maan, de sterren en al de andere
schepselen en wonderwerken Gods verkondigen mij, dat er een God is,
zoals David ons leert in de 19e Psalm, en dat deze de heilige Schrift
is, omdat zij ons leert de almacht, de kracht, de voorzienigheid en de
majesteit van God, en bovendien, dat God aan alles in de natuur wetten
heeft voorgeschreven. Ten vierde, omdat het Woord van God aan de kerk
gezag gegeven heeftin het Paradijs, waar gezegd wordt, dat het zaad der
vrouw de kop van de slang zou vermorzelen. Dit zaad is het evangelie
van Christus en de gehele Schrift, want door deze belofte, die Christus
is, zijn wij verzekerd van het eeuwige leven, waaruit blijkt dat de
woorden: "het zaad der vrouw zal de kop van de slang vermorzelen," aan
de kerk gezag hebben gegeven, en niet de kerk aan de heilige Schrift.
Baker: "Wat zegt gij van het sacrament?
Allen: "Zoals ik vroeger reeds gezegd heb."
Baker: "Weg met hem naar de gevangenis."
Aldus werd hij, wegens zijn geloof, veroordeeld met
de zes andere gelovigen, te weten, vier vrouwen en twee mannen,
bovengenoemd, om samen te Maidstone te worden verbrand. Daar hebben zij
met een verblijd gemoed de belijdenis van hun geloof ter ere van God en
tot bevestiging van de Evangelische waarheid, met hun bloed bevestigd,
op de 18e Juni, in het jaar van onze Zaligmaker 1557.
[JAAR 1557.]
Richard Woodman, geboren in Engeland en woonachtig
te Warbledon, in het landschap Sussex, was een moedig en godvruchtig
man. Wegens zijn geloof werd hij, met Johannes Philpot en andere
gelovigen in de gevangenis geworpen; doch, toen de vrome martelaar
Philpot was verbrand, wist hij door Gods voorzienigheid uit de bloedige
banden van Boner, de bisschop van Londen, te ontkomen. De vijanden
hebben hem daarna nochtans vervolgd, en hij werd door zijn eigen
broeder andermaal verraden en in hun handen overgeleverd. Want door
tussenkomst van zijn broeder, die hun de plaats wees, waar hij zich
dikwerf verborgen hield, werd hij in zijn eigen huis gevangen genomen.
Na een zeer wrede behandeling werd hij gebracht voor de bisschop van
Chichester, dr. Story, dr. Cooke en anderen, waar hij onderzocht en
ondervraagd werd als volgt:
Het onderzoek van Richard Woodman, voor de genoemde
geestelijken, aangaande het heilige sacrament des avondmaals, zoals hij
dat zelf heeft beschreven.
Chichester. Wat zegt gij van het sacrament des
altaars?
Woodman. Zeg mij eerst, wat gij op het altaar
offert.
Chichester. Wij offeren in het heilige sacrament
des altaars het lichaam van Christus, om de toorn Gods des Vaders te
stillen.
Woodman. Maar de apostel Paulus zegt aan de
Hebreeën: "dat wij geheiligd zijn door de offerande des
lichaams van Jezus Christus, eenmaal gedaan; en een iegelijk priester
stond wet allen dag dienende, en dezelfde slachtoffers dikwijls
offerende, die de zonden nimmermeer kunnen wegnemen." Deze is de
offerande, die gijlieden opoffert; en, zover ik verstaan kan, bent gij
priesters naar de ordening van Aäron, die offeranden voor hun
eigen zonden van het volk opofferen.
Chichester. Neen. De offerande van Aäron
werd verricht met bloed, dat het sterven van Christus betekende, welke
aan het kruis door Zijn bloedstorting volbracht is; maar wij zijn
priesters naar de ordening van Melchizedek, die brood en wijn droeg
voor Abraham ter gedachtenis van zijn overwinning, die de overgave van
het lichaam van Christus betekende, onder de gedaante van brood en
wijn, in zijn laatste avondmaal aan zijn discipelen gebiedende, dat zij
dit gebruiken moesten tot het einde der wereld, en dit is de offerande,
die wij opofferen.
Woodman. Mij dankt, gij hebt de zaak zeer duidelijk
verklaard, als gij zegt, dat, zoals Christus het einde van alle
offeranden was, Hij ook alzo de aanvang van de sacramenten is, als Hij
zijn discipelen beveelt dat te gebruiken tot Zijn gedachtenis, tot aan
het einde der wereld.
Chichester Wat? Tot zijn gedachtenis en niet Hem
zelf, zoals de woorden luiden: "Neemt, eet, dit is mijn lichaam?" Het
is niet alleen het teken, maar de zaak zelf. Is het niet zijn lichaam,
zo spoedig de priester die woorden heeft uitgesproken? Antwoord mij
beknopt daarop, want ik mag hierbij niet langer stilstaan.
Woodman. Mijnheer, indien het u behagen mag mij op
de vraag naar een sacrament te antwoorden.
Chichester. Ja, daar ben ik mee tevreden.
Woodman. Wanneer gij de woorden van de doop over
het water uitspreekt, en er is geen kind bij, is dat dan de ware
toediening van de doop?
Chichester. Neen, toch niet; want er moet bij
tegenwoordig zijn het water, het woord, en het kind, die samen de doop
uitmaken.
Woodman. Zeer goed; wanneer er nu een kind gedoopt
wordt in de naam des Vaders, en des Zoons, is dit dan niet de ware doop?
Chichester. Neen; want het kind moet gedoopt worden
in de naam.des Vaders, des Zoons, en des Heilige Geestes; anders kan
het niet naar behoren gedoopt worden.
Woodman. Er mag dus niets bijgedaan of afgedaan
worden van de heilige sacramenten?
Chichester. Neen.
Woodman. Nu zal ik u, mijnheer, antwoorden op uw eigen
vraag, indien het u behaagt.
Chichester. Welnu; wat zegt gij dan van de woorden:
"Neemt, eet, dat is mijn lichaam? Is dit dan het lichaam van Christus
niet, zo spoedig de priester deze woorden heeft uitgesproken?
Woodman. Wat gij mij geantwoord hebt op de doop, is
waar: namelijk, dat gelijk het water, het woord en het kind samen de
waren doop uitmaken, alzo ook het brood, de wijn en het goddelijke
Woord maken samen het heilige sacrament des avondmaals, en de
gebruiker, die met een waar en levendig geloof eet, smaakt het lichaam
van Christus. Doch ik zal u bewijzen, dat dit brood het lichaam van
Christus niet is, dan alleen voor de gelovige ontvangers, aangezien
Christus zegt: "Neemt, eet, dat is mijn lichaam;" zodat Hij het zijn
lichaam noemt niet voor het gebruik, maar daarna; en zoals de vrome
kerkvader Augustinus zegt: "Crede &. manducasti," dat is,
"gelooft, en gij hebt gegeten." De Evangelist Johannes zegt: "Wie in
God gelooft, woont in God, en God in hem." Daarom is het onmogelijk in
God te wonen en Zijn lichaam te eten zonder een waar geloof.
De priester. Het is dus het geloof van de
ontvanger, wat het lichaam van Christus uitmaakt en niet Zijn woord,
zoals gij zeggen wilt. Zeg mij toch, wat heeft Judas gegeten?
Woodman. Judas at het sacrament van Christus en de
duivel meteen.
De priester. Hij at het lichaam van Christus
onwaardig, zoals Paulus getuigt.
Woodman. Dat is zo niet; want hij spreekt niet van
het onwaardig eten des lichaams, maar van het onwaardig eten van het
sacrament, als hij zegt: "Wie dit bood eet, of deze drinkbeker des
Heeren onwaardig drinkt, die eet en drinkt zichzelf een oordeel, niet
onderscheidende het lichaam des Heeren;" en niet, omdat hij het lichaam
des Heeren eet, want indien Judas het lichaam van Christus gegeten had,
zou er noodzakelijk uit volgen, dat Judas zou behouden worden, daar
Christus zegt: "Wie mijn vlees eet, en mijn bloed drinkt, die heeft het
eeuwige leven en Ik zal hem opwekken ten uiterste dage."
De priester. Mijnheer, deze mens is een uitlegger
geworden naar zijn eigen zin.
Chichester. Ik zie, dat het vergeefse moeite is, om
met u te spreken. Gelooft gij niet, dat, nadat deze woorden
uitgesproken zijn, er brood noch wijn overblijft, maar deze in het ware
lichaam van Christus wezenlijk veranderd zijn? Antwoord mij rond
daarop, want ik kan niet langer met u spreken.
Woodman. Mijnheer, ik zal u een goed antwoord
daarop geven, en wel, naar mijn gevoelen van het heilige Sacrament, wat
op het volgende neerkomt: Ik geloof, dat, indien ik aan de tafel des
Heeren kom, om het sacrament van het lichaam en het bloed van Christus
te ontvangen, wanneer het op de rechte wijze wordt bediend, en ik vast
geloof, dat Christus om mijnentwil geboren is, en voor mij de bitteren
kruisdood ondergaan heeft, en dat ik door Zijn dierbaar bloed zalig zal
worden, wanneer ik alzo het sacrament tot Zijn gedachtenis ontvang, dan
geloof ik de gehelen Christus te ontvangen, namelijk God en mens op een
verborgen wijze tot mijn eeuwige gelukzaligheid. Dit is mijn gevoelen.
Winchester. Hoe! is het niet het lichaam van
Christus zonder geloof? Is dan het Woord Gods zonder kracht, zoals gij
zegt?
Woodman. Mijnheer, ik heb u daarover mijn gevoelen
openhartig en zonder geveinsdheid meegedeeld; meer krijgt gij van mij
niet, tenzij gij met de Schrift wilt redetwisten, dan zal ik het u op
drie á vierderlei manier verklaren, wat gij niet zult kunnen
loochenen."
Toen begonnen zij te lachen, en zonden hem naar de
bisschop van Winchester, opdat die hem uitvoeriger zou ondervragen. Na
daar gekomen te zijn, begonnen de bisschop en de andere geestelijke van
Canterbury hem op het lijf te vallen, en zeiden, dat zij hem niet
zochten te veroordelen, maar zijn ziel te behouden, indien hij zich
naar hun zin wilde gedragen.
Woodman. "Mijn ziel te behouden, gaat uw macht te
boven; want, geloofd zij God, zij is reeds behouden. Niemand kan mijn
ziel zalig maken dan alleen Jezus Christus; Hij heeft haar zalig
gemaakt voor de grondlegging der wereld.
De priester. Welk een ketter, mijnheer, is deze
mens. Hij komt nog met een andere ketterij voor de dag, en zegt, dat
zijn ziel zalig is geworden voor de grondlegging der wereld. Weet gij
wel, wat gij zegt? Kon uw ziel zalig worden, voor zij het wezen had?
Woodman. Ja zeker. Ik weet wel, wat ik zeg, en ik
spreek niet anders dan de waarheid. De apostel Paulus zegt: "Gezegend
zij de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, Die ons gezegend
heeft met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus. Gelijk
Hij ons uitverkoren heeft in Hem voor de grondlegging der wereld, opdat
wij zouden zijn heilig en onberispelijk voor Het in de liefde."
Daartoe zijn wij bestemd, en dit zijn de woorden
van de apostel, die ik als de waarheid aanneem. Mijn geloof rust in en
op Christus alleen, Die mij alleen zalig maakt en niet gijlieden of
iemand anders.
De priester. Wat! een geloof zonder werken? Terwijl
toch de apostel Jakobus zegt, "dat het geloof zonder werken dood is,"
daar wij een vrije wil hebben om goede werken te doen.
Woodman. Ik hoop, dat er niemand hier is, die
meent, dat ik de goede werken misprijzen of verwerpen wil; want een
waar en levend geloof zonder goede werken kan niet bestaan. Wij
bezitten die nochtans niet uit onszelf, het is Gods gave, zoals Paulus
zegt: "Want het is God, die in u werkt beide het willen en het werken,
naar [zijn] welbehagen."
Winchester. Wel nu, wilt gij bekennen, dat Judas
het lichaam van Christus onwaardig heeft genoten? Spreek uw gevoelen
daarover duidelijk uit.
Woodman. Mijnheer, indien gij, of iemand anders,
mij uit de heilige Schrift kunt bewijzen, dat iemand ooit het lichaam
van Christus onwaardig heeft gegeten, zal ik mij gewillig aan u
overgeven, en in deze zaak roep ik ieder, die hier tegenwoordig is, tot
getuige.
De priester. Zult gij? Dan zullen wij het terstond
eens zijn. Spreekt de apostel Paulus niet aldus?
Woodman. Bewijs mij in welke plaats, en laat mij
zijn woorden horen.
De priester. 1 Kor. 11, vs, 27, 29, waar de apostel
zegt: "Zo wie dit brood eet, of deze drinkbeker des Heeren onwaardig
drinkt, die eet en drinkt, zichzelf, een oordeel, niet onderscheidende
het lichaam des Heeren."
Woodman. Bewijzen nu deze woorden, dat Judas het
lichaam van Christus onwaardig heeft genoten? Ik bid u, laat mij de
woorden nog eens lezen. Goede lieden, let wel op de woorden, die hij
gelezen heeft, zij luiden aldus: Wie dit brood eet, of deze drinkbeker
des Heeren onwaardig drinkt." Hij zegt niet: "Wie dit lichaam eet, of
dit bloed onwaardig drinkt," maar: "Wie dit brood eet, of deze
drinkbeker des Heeren onwaardig drinkt (die het heilige sacrament
zijn), die eet en drinkt zichzelf een oordeel, omdat hij geen
onderscheid maakt tussen het heilige sacrament, hetwelk het lichaam des
Heeren vertegenwoordigt, en ander brood en andere drank. Hieruit kunt
gij, geliefden in de Heere, gemakkelijk verstaan en beoordelen, dat zij
buiten staat zijn hun eigen woorden te bevestigen; daarom wil ik hun in
niets anders geloven.
Winchester. Gij bent waarlijk een uitnemende
ketter, een uitlegger naar uw eigen zin, en ik zal nu ook het vonnis
tegen u uitspreken.
Woodman. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld
wordt, "want met welk oordeel gijlieden mij oordeelt, zult gij
geoordeeld worden."
Vervolgens las hij mijn doodsvonnis voor, en ik zei
tot hem: Zult gij het doodsvonnis tegen mij uitspreken, en zal ik niet
weten waarom?
Winchester. Gij bent een ketter, en daarom zult gij
afgesneden worden.
Woodman. Ik roep hemel en aarde tot getuige, dat ik
geen ketter ben. Ik versmaad alle ketters. En, wanneer gij mij als
zodanig veroordeelt, zal, de Heere u verdoemen, als gij u niet bekeert.
Doch God schenke u genade om berouw te hebben, indien het Zijn wil is.
Daarna las hij het vonnis in de Latijnse taal;
maar, wat hij las weet ik niet. Maar de Heere zij Rechter tussen hem en
mij. Toen hij het gelezen had, zou ik graag mijn gevoelen voor hem
uitgesproken hebben, doch zij riepen met luider stem: "Weg, weg, van
hier met hem!" Zij brachten mij naar de gevangenis, Marshalsea genaamd,
waar ik nu ben, en blijven zal, zolang het God behagen zal. Daarom loof
ik de Heere uit de grond mijns harten, dat Hij mij tot deze hogen staat
en waardigheid uitverkoren en tevoren bestemd heeft, om smaadheid te
lijden voor Zijn heiligen naam. 0, gezegend zij daarvoor Zijn heilige
naam, nu en in der eeuwigheid. Amen."
Ziehier, geliefde lezer, het onderzoek van die
kloeken strijder Richard Woodman, dat hij met zijn eigen hand heeft
beschreven. Daarin kunt gij zien de wonderbare genade Gods, die in hem
bleek, en de dwaze onwetendheid en barbaarse wreedheid van de vijanden
der waarheid, vooral van Dr. White, bisschop van Winchester.
Nadat hij eindelijk tot zes herhaalde malen
onderzocht en ondervraagd was, en tegen hen standvastig en vroom
gestreden had, door hun dwalingen en geslepen redenen met de toetssteen
der Heilige Schrift te wederleggen, veroordeelden zij hem, met nog
negen andere vrome martelaren, zoals reeds gezegd is, en leverden hem
over in de handen der wereldlijke rechters, om levend te worden
verbrand. De namen van de andere martelaren waren: Joris Stevens,
Willem Mainard, Alexander Hofman, zijn dienaar, Thomasine Wood,
Mainards dienstmaagd, Margaretha Moris, Jakob Moris, haar zoon, Denys
Burgis, Adsons vrouw en Groves vrouw. Deze allen, met de genoemde
Richard, gaven hun leven met een blij gemoed in het vuur te Lewes aan
de Heere over, tot getuigenis van Zijn eeuwige waarheid, op de 22ste
Juni, in het jaar van onze enige Heiland en Zaligmaker Jezus Christus
1557.
Een brief van Richard Woodman aan een godzalige
vrouw mejuffrouw Robers genaamd wonende te Hawhurst.
"De genade, barmhartigheid en vrede van God onze
Vader en van Zijn lieven Zoon, onze Heiland en enige Zaligmaker, door
de inwendige werking des Heilige Geestes, worde ulieden overvloedig
vermenigvuldigd, teneinde gij, lieve zuster, het kruis van Christus,
waaronder gij gebukt gaat, met blijdschap dragen mag, tot uw enige
troost en tot verheuging van al onze andere broeders en zusters, die
rondom u wonen, nu en in der eeuwigheid. Amen.
Na mijn groet dient deze ulieden en al onze beminde
broeders en zusters in Christus, die onze Heere van ganser hart en
zonder geveinsdheid liefhebben, om te kennen te geven, hoe verheugd ik
ben en al mijn andere broeders en zusters zijn, die hier met mij
gevangen zitten, en hoe wij ons verblijden. Wij verwachten dagelijks de
ontbinding van deze onze sterfelijke lichamen, naar het welbehagen van
onze hemelse Vader, en loven Hem ook over uw standvastigheid en de
goedheid, die gijlieden aan de uitverkoren kinderen van God, in deze
drukkende tijd der vervolging, toont, dat een zeker bewijs en teken is
van de liefde en gunst van God uwaarts, en voor allen, die daarvan
horen zullen', want zalig [zijn] de barmhartigen, want hun zal
barmhartigheid geschieden; daarom, aan de vruchten zal men de boom
kennen; want: "De goede mens brengt goede dingen voort uit de goede
schat van het hart."
Derhalve, lieve zuster, het kan niet worden
toegestemd in onze dagen, zoals sommigen wel denken, dat God slechts
het hart der mensen eist en niet de werken. Dit zou het grootste
ongelijk zijn, dat men tegen God en Zijn heilig Woord zou kunnen
bedrijven, daar de apostel Jakobus zegt: Joon mij uw geloof uit uw
werken, en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen. De duivelen
geloven ook en ze sidderen." En nochtans zullen zij slechts duivelen
zijn, omdat hun bedoeling nooit was om goed te doen. Laat ons met hen
niet kunnen worden vergeleken, maar laat ons liever ons geloof aan de
gehele wereld openbaren door onze goede werken, opdat gijlieden niet
beschuldigd wordt, en eenvoudige en onstraffelijke kinderen van God
bent, temidden van dit krom en verdraaid geslacht, onder hetwelk gij
schijnt als lichten der wereld.
Och, allerliefste, wij zijn nu in een tijd, waarin
het Evangelie van Christus met vele duistere en donkere wolken der
vervolging als bedekt is, zodat er weinigen zijn, die hun ogen zoeken
te verlichten met de straten van het heilige Evangelie, uit vrees dat
zij hun goederen en de schatten dezer wereld zouden verliezen, die
slechts ijdelheid zijn en vergaan zullen. Laat ons dan niet vergeleken
kunnen worden met hen, die tiet licht onder de korenmaat plaatsen, maar
liever onze kaars op de kandelaar zetten, opdat zij lichten mag allen,
die in het huis zijn; dat is, laat al het volk, dat in Gods huisgezin
is, uw goede werken zien, en alle dingen geduldig verdragen, die ons,
om van het evangelie wil, zullen worden opgelegd, ja, al ware het de
dood zelf.
Er zijn enigen, die beweren willen, dat hun geloof
oprecht en goed is, en nochtans latenzij zich vinden, waar al de
gruwelen van de antichrist worden bedreven, die zich niet schamen, om
zich op zekere plaatsen uit de Schrift te beroepen, om hun boosheid
staande te houden, namelijk, dat de apostel Paulus zegt, dat te geloven
met het hart de mens rechtvaardigt en te belijden met de mond hem zalig
maakt. Och goede God, hieruit kunnen alle mensen duidelijk zien, dat
niemand waarlijk kan geloven, tenzij hij ook de werken heeft; en "wie
twijfelt, is een baar der zee gelijk, die door de wind gedreven en op
en neer geworpen de mens mene niet, dat hij iets ontvangen zal van de
Heere.” Kunnen wij niet van zulke mensen zeggen, dat zij
gelijk zijn aan hen, van wie Christus spreekt Openb. 3, vs. 15, dat zij
koud noch heet zijn, en dat de Heere hen daarom i uit Zijn mond zal
spuwen? Indien wij dan een ongunstig gevoelen van zulke lieden hebben,
hebben zij ons daartoe geen aanleiding gegeven? Zou het niet beter
geweest zijn, dat een molensteen hun aan de hals gehangen ware, dan dat
zij zulk een ergernis aan de uitverkoren kinderen Gods zouden geven,
door hun dagelijks lopen naar de synagoge van de satan, om daar het
merkteken van het beest te ontvangen, en daar de heiligen naam van God
te horen lasteren'! Wanneer zij stilzwijgen, geven zij daarmee aan de
wereld niet te kennen, dat zij met hun daden instemmen en die
goedkeuren? En aldus besmetten zij niet alleen hun eigen zielen, maar
versterken ook de pausgezinden in hun gruwelen, en geven daardoor aan
hun zwakke broeders reden tot afval, wat de Heere van hun handen eisen
zal, en hun een last en pak worden, dat hun te zwaar zal zijn om te
dragen, indien zij zich niet in tijd bekeren. Want zij, die de wil van
hun Heere beleden en zich niet bereid hebben, en die wil niet zullen
hebben volbracht, die zullen dubbele slagen ontvangen. Bemerkt u nu
niet, dat dit de aangename tijd is, waarvan Christus spreekt? Ja, nu is
ook de bijl aan de wortel van de boom gelegd; daarom, alle boom, die
geen goede vrucht draagt, zal omgehouwen en in het vuur geworpen
worden. Nu is de Heere gekomen met de wan in Zijn hand, en zal Zijn
dorsvloer doorzuiveren, en de tarwe in Zijn schuur verzamelen, en het
kaf met onuitblusbaar vuur verbranden, zoals vroeger gezegd is. Nu is
het de tijd, dat wij de Bruidegom moeten te gemoed gaan, met olie in
onze lampen. Wij zijn ook ter bruiloft genodigd; laten wij ons niet
verontschuldigen of uitvluchten zoeken. Nu is het de tijd, dat de Heere
ons Zijn talenten geschonken heeft; God geve ons de genade, dat wij die
besteden, opdat, als Hij komt, Hij Zijn geschonken talenten met winst
mag terug ontvangen. Nu is de Heere gekomen, om te zien, of er enige
vrucht op de vijgenboom is; want, wanneer de Heere komt, en er niets op
vindt, zal Hij tot ons zeggen, zoals Hij tot de vijgenboom zei: "Uit u,
worde geen vrucht meer in der eeuwigheid." Verder, wanneer wij de
Bruidegom tegemoet zouden gaan, zonder olie in onze lampen, met de
bedoeling om iets te kopen, zullen wij zonder twijfel worden behandeld
als de dwaze maagden, en God zal tegen ons zeggen, zoals Hij tot haar
deed: "Wijkt van hier, ik ken u niet." Of, indien wij ons zouden willen
verontschuldigen ter bruiloft te komen, zullen er anderen in onze
plaats genodigd worden; en, wanneer wij onze talenten niet goed
besteden, zullen die ons ontnomen en anderen gegeven, en al zulke
onnutte dienstknechten zullen geworpen worden in de buitenste
duisternis, waar wening zal zijn en knersing der tanden.
Och, Heere God, hoe vele verschrikkelijke gezegden
zijn in die woorden niet vervat! Welke christelijke harten zullen daar
naar niet naarstig horen! Moeten niet alle lieden opmerken, dat dit de
tijd is, waarvan Christus onze Heere spreekt, dat de vader zou opstaan
tegen de zoon en de zoon tegen de vader, de dochter tegen de moeder en
de vrouw van de zoon tegen de moeder van haar man, zo zelfs dat de een
broeder de ander zal overleveren tot de dood? Ja, de bozen zullen alle
kwaad tegen ons spreken om de naam van Christus, waarvan ik dikwerf de
waarheid heb ondervonden. Doch God zij geloofd, Die mij versterkt heeft
omdat alles geduldig te dragen, want ik denk, dat er geen kwaad tegen
mij kan worden bedacht, of zij hebben het tegen mij uitgevoerd, ja,
zelfs mijn naaste vrienden, zoals David betuigt. Nochtans, geloofd zij
de Heere mijn God, waren zij niet machtig genoeg om hun gezegden te
bevestigen, hoewel zij hem zoeken te beschuldigen, die God uitverkoren
heeft, omdat zij zelf het kruis van Christus niet dragen wilden noch
Hem navolgen; maar, zij spreken kwaad in zaken, waarvan zij niets
weten, waarvan zij rekenschap zullen moeten geven aan Hem, Die komen
zal om te oordelen de levenden en de doden. Doch mijn overtuiging is,
dat al het volk Gods zich naar de raad van hun waren Herder schikken
moet, Die zegt: "Mijn schapen horen mijn stem, en een vreemde zullen
zij geenszins volgen, maar van hem vlieden," want zij kennen de vreemde
niet, en geeft daarmee te kennen, dat wij geen vreemdelingen moeten
geloven, en allen voor vreemdelingen te houden, die zijn Evangelie
zoeken te verwoesten en te onderdrukken. Daarom moet gij goed op hen
letten, en hen goed beproeven voor gij hen gelooft, volgens de raad van
Johannes, die zegt: "Gelooft niet een iegelijke geest, maar beproeft de
geesten, of zij uit God zijn," en geeft daarmee te verstaan, dat allen,
die uit God niet zijn, geen goed zullen spreken van iemand dan van huns
gelijken. Daarom, lieve zuster, heb goede moed, en geloof hun niet, wat
zij ook van ons zeggen, want ik vertrouw op de genade van God, dat de
gehele wereld spoedig zien en weten zal, dat ik mij niets aantrek, en
mijn bloed ook niet dierbaar acht voor mij zelf, wanneer het de Heere
behagen zal, mijn vijanden toe te laten dat te storten, en ik geloof
vast, dat God, Die in mij dit goede werk begonnen heeft, het ook zal
volbrengen, en mij de genade geven, om Zijn liefelijk juk te dragen,
dat ik, God zij daarvoor geloofd, altijd getorst heb.
Want, toen ik in de gevangenis zat, soms in ketenen
en boeien geklonken, soms op de grond liggende, soms in het blok
gezeten, soms met touwen gebonden, zodat mijn vlees daardoor opzwol, en
ik bijna overwonnen was door de strijd, die ik in mijn vlees gevoelde,
soms gedwongen in bossen en velden de nacht door te brengen, her en
derwaarts dwalende, beroofd van alle omgang, omdat zij niet bij mij
durfden komen uit vrees voor de tirannen, soms gesleept voor rechters,
stadhouders, heren, bisschoppen en leraars, en door hen voor hond,
duivel, ketter, hoerenjager, verrader, dief, verleider en met andere
dergelijke verachtelijke namen gescholden; ja zelfs door mijn eigen
bloedverwanten en vrienden, die mijn brood aten, verraden, doch, God
zij geloofd, die mij van mijn geboorte bestemd heeft dit voor Zijn naam
te lijden. Alles wat mij overkomen is, viel mij gemakkelijk, en ik was
daarover meer verheugd en verblijd, dan over enige schat, die ik ooit
bezeten heb, terwijl mijn vijanden niet in staat waren om hun
beschuldigingen te staven, en naar die weg, die zij ketterij noemen,
die ik de Heere mijn God. Ja, overal, waarheen zij mij gesleept hebben,
heeft de Heere mij mond en wijsheid gegeven, om hen zo te beantwoorden,
dat mijn tegenstanders mij niet konden weerstaan. Geloofd zij daarvoor
onze genadige God!
Daarom, lieve zuster, en al onze broeders en
zusters in Christus, hebt goede moed, en weest niet bezorgd, hoe of wat
gij spreken zult, want het zal u in die ure gegeven worden. Deze
belofte heb ik dikwerf waar bevonden, zoals gij en alle andere
uitverkoren kinderen Gods bevinden zult, wanneer de tijd komen zal. En,
daar ik en vele anderen hadden gehoopt, dat deze vervolging in deze
tijd zou geëindigd zijn, bemerk ik, dat God een verdere
beproeving toezendt, om alle huichelaars uit te roeien, opdat niemand
in zichzelf zou roemen, maar in God. Daarom, hetzij de
profetieën teniet gaan, of de talen ophouden, nochtans de
liefde vergaat nimmermeer. Want vrees sleept moeilijkheden na zich,
maar een oprechte liefde verwerpt alle vrees. Deze liefde, hoop ik, dat
de Heere zo overvloedig in uw harten heeft uitgestort, dat geen dingen
in deze wereld machtig zullen zijn om u van God te scheiden, want ik
ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch Engelen, noch overheden,
noch machten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte,
noch diepte, noen enig ander schepsel, ons zal kunnen scheiden van de
liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heere; en ik hoop, dat gij
en alle andere gelovigen, die tot het einde volharden, door Hem in het
nieuwe Jeruzalem zult mogen ingaan, om met Hem in eeuwigheid te leven,
en te aanschouwen de heerlijkheid Gods met dezelfde ogen, die gij nu
hebt. Geeft alle lof en eer aan God de Vader, God de Zoon en God de
Heilige Geest, drie personen en één enig God, nu
en in der eeuwigheid. Amen."
Op de zelfden tijd, dat de genoemde martelaren
stierven, is ook iemand, Ambrose genaamd, in de gevangenis te Maidstone
gestorven.
[JAAR 1557.]
Mejuffrouw Joyce Lewes was een vrouw van edele
afkomst en opgegroeid in de genietingen der wereld, die haar lust had
in het dragen van kostbare klederen en dergelijke dwaasheden, waarmee
het merendeel van de edellieden in Engeland toen besmet was, en waaraan
zij zich nog overgeven. Zij was eerst gehuwd met zekere Appelby en
naderhand met Thomas Lewes van Manchester. In de naam van de regering
van koningin Maria ging zij als anderen ter kerk, en woonde de mis bij.
Toen zij echter gehoord had, dat de godzalige en zeer geleerde
martelaar Laurens Sanders te Coventry verbrand was, begon zij met
meerder opmerkzaamheid op de zaak te letten, en onderzocht zeer ijverig
bij ben, die zij als godvrezenden kende, naar de reden van zijn dood.
En, toen zij vernam, dat dit geweest was, omdat hij geweigerd had de
mis bij te wonen, werd haar gemoed geschokt en was zij zeer onrustig.
En, aangezien haar woning dicht bij het huis was van, Mr. Jan Glover,
een man, die een bijzonder voorbeeld van ongeveinsde godzaligheid en
vele verdrukkingen was, die hij om het Evangelie had uitgestaan, ging
zij menigmaal tot hem, en verzocht haar toch de gebreken aan te wijzen
in de mis en in andere zaken, waarop men in die tijd zeer aandrong als
nodig tot zaligheid. Toen hij haar ontrust gemoed bemerkte, en het
verlangen zag, dat zij had om de waarheid te leren kennen, onderwees
hij haar zeer ijverig in de weg des Heeren, en bewees haar uit Gods
heilig Woord, dat de mis en alle andere pauselijke verzinselen zeer
hatelijk waren voor Gods aangezicht. Bovendien bestrafte hij haar ook,
omdat zij zulk een welbehagen had in de ijdelheden dezer wereld. Door
deze godzalige terechtwijzingen, die hij haar deed, ontstond er bij
haar een tegenzin in de wereld, en werd zij ook hartelijk bedroefd over
haar zonden, en ontvlamd door liefde tot God, begerig om Hem volgens
Zijn Woord te dienen, en nam zich vast voor al zulke dingen te
vermijden, die de Heere haar God mishaagden. En, daar zij geleerd had,
dat de mis schadelijk en gruwelijk was, begon zij die ook te haten.
Toen zij op zekere tijd door de gestrengheid van haren man gedwongen
werd om de kerk te bezoeken, en daar met wijwater werd gesprengd,
keerde zij dat de rug toe, en toonde, dat zij een mishagen had in hun
godslasterlijk wijwater, dat zoveel schade deed aan het bloed van
Christus. Wegens deze daad werd zij terstond hij de bisschop
aangeklaagd als iemand die de sacramenten had versmaad. Terstond werd
haar, ten huize van haar man, een bevel gezonden, om ogenblikkelijk te
verschijnen voor de bisschop. De bode, die dit bevelschrift bracht, gaf
het haar man over, die dit bekeek, en bemerkende, wat het was, werd hij
woedend, en verlangde, dat de bode dit geschrift zou terugnemen, en
indien niet, zo bedreigde hij hem, dat hem te zullen doen opeten. De
bode weigerde het terug te nemen, daar hij dacht, dat niemand zo
vermetel zou durven zijn, hem daarover lastig te zullen vallen.
Eindelijk dwong Lewes de bode het geschrift werkelijk op te eten,
terwijl hij de punt van een zwaard hem op de borst zette. En, nadat hij
het verteerd had, liet hij hem ook drinken, en vertrekken. Terstond
daarop werd de genoemden Lewes bevolen om met zijn vrouw voor de
bisschop te verschijnen, waaraan Lewes dadelijk gehoor gaf, en de
bisschop verzocht hem genadig te willen zijn, en zich zo goed mogelijk
verontschuldigde. De bisschop was niet deze onderwerping tevreden, op
voorwaarde dat ook zijn vrouw zich zou onderwerpen. Zij antwoordde
echter de bisschop zeer vrijmoedig, dat zij door het wijwater te
weigeren, noch tegen God, noch tegen enige van Diens wetten had
gezondigd. De bisschop werd over deze woorden zeer vertoornd, doch
wilde haar, omdat zij een adellijke vrouw was, niet ten hardste
behandelen, zoals hij zei, en gaf haar een maand uitstel om zich te
bekeren, terwijl haar man borg voor haar bleef en duizend gulden zou
betalen, ingeval hij haar aan het einde van de maand niet terug bracht,
en aldus liet men hen beiden gaan.
Toen zij thuis gekomen waren, knielde mejuffrouw
Joyce Lewes tot ernstig bidden neer, en na de naam des Heeren te hebben
aangeroepen, ging zij onverwijld naar de bovengenoemde map. Gods, Mr.
Jan Glover, die haar zeer ernstig uit het Woord Gods onderwees, en haar
vermaande, dat zij zich niet moest bemoeien met een zaak, die het
najagen van ijdele eer betrof, en geen naam moest zoeken te verkrijgen,
en stelde haar het grote gevaar voor ogen, waaraan zij zich
waarschijnlijk zou blootstellen, indien zij zich in goddelijke zaken
anders zou gedragen dan Christus leert.
Toen de maand bijna verstreken was, en de tijd
aanbrak, dat zij weer naar de bisschop zou worden gebracht, werd haar
man door genoemde Jan Glover gewaarschuwd, dat hij haar niet naar de
bisschop moest brengen, maar een ander middel zoeken om haar te
behouden, of, indien het ergste mocht gebeuren, zich tevreden stellen
de bepaalde som geld te betalen, liever dan dat hij zijn eigen vrouw in
het vuur zou werpen. Hij antwoordde, dat hij om harentwil niets wagen
of verliezen wilde, en als een moordenaar van zijn eigen vrouw, bracht
hij haar de bloeddorstige bisschop, waar zij ondervraagd werd, en waar
zij zich vrijmoediger betoonde dan voor zij met de dood was bedreigd.
En, om een begin met haar martelingen te maken, werd zij naar zulk een
onreine gevangenis gebracht, dat een zeker meisje, dat daar gezet was
om haar gezelschap te houden, in bezwijming viel.
Voortdurend werd zij gevangen gehouden en bij
herhaling ondervraagd, en, daar zij zich steeds vrijmoedig gedroeg,
werd zij eindelijk voor de vierschaar gebracht, en daar als een ketter
veroordeeld, die waardig was te worden verbrand. Toen de bisschop met
haar sprak, en vroeg, waarom zij de mis niet wilde bijwonen, noch de
sacramenten en andere instellingen der kerk ontvangen, antwoordde zij:
"Omdat ik die dingen, waartoe gij mij wilt dwingen, waarop gij zo staat
en als zo hoog nodig tot de zaligheid van de mens acht, niet in Gods
Woord vind. Indien zij in het Woord van God geboden waren, zou ik die
met mijn gehele hart toegedaan zijn, aannemen en geloven." De bisschop
zei: Indien gij niet meer wilt geloven, dan wat inzake de godsdienst in
de Schrift is vervat, verkeert gij in een verdoemelijke toestand." Over
deze woorden werd zij uitermate verbaasd, en, door de Geest van God
gedreven, zei zij tot de bisschop, dat zijn woorden goddeloos en boos
waren.
Na haar veroordeling vertoefde zij een geheel jaar
in de gevangenis, aangezien zij opgedragen was aan een nieuw gekozen
beambte, die men niet dwingen kon, zoals hij betuigde, om haar in zijn
tijd om het leven te brengen; om welke reden hij ook na haar dood zeer
gekweld werd, en in levensgevaar verkeerde. Gedurende de tijd, die zij
in de gevangenis doorbracht, was haar gedrag in woorden en werken
zodanig, dat allen, die slechts een vonkje godzaligheid of burgerlijke
eerbaarheid bezaten, haren toestand zeer beklaagden, en wel omdat zij
ter dood gebracht zou worden.
Toen de tijd begon te naderen,die God voor haar
veroordeling had bestemd, en het geschrift de comburendo
(verbrandingsvonnis), zoals zij het noemen, van Londen gekomen. was,
begeerde zij, dat er enige vrienden bij haar mochten worden toegelaten,
met wie zij, toen deze gekomen waren, overlegde hoe zij zich zou te
gedragen hebben, teneinde haar dood het meest te doen strekken tot eer
van God, tot troost van Zijn volk, en vervolgens ook tot schrik van
Gods vijanden. "Wat de dood zelf betreft," zei zij, "daarover bekommer
ik mij niet veel; wanneer ik het vriendelijke gelaat van Christus, mijn
waardige Zaligmaker, aanschouw, ben ik niet voor de verschrikkelijke
gedaante van de dood bevreesd." Gedurende deze tijd hield zij vele
troostrijke en stichtelijke redenen uit Gods Woord over Gods verkiezing
en verwerping.
De avond voor de dag, dat zij gedood zou worden,
kwamen er twee priesters uit het klooster van Lichfield, ten huize van
de ondermarkgraaf, waar zij gevangen zat. Deze lieten haar door de
markgraaf aanzeggen, dat zij gekomen waren om haar de biecht af te
nemen, daar zij, volgens hun zeggen, zeer bedroefd zouden zijn, indien
zij zonder te biechten zou sterven. Zij liet hun boodschappen, dat zij
gebiecht had bij Christus haren Zaligmaker, van Wie zij verzekerd was
vergeving van haar zonden te ontvangen. En, wat de oorzaak aanging,
waarom zij nu zou sterven, had zij geen reden om te biechten, maar veel
meer om God in allen ootmoed te danken, dat Hij haat, waardig had
geacht voor Zijn Woord te mogen sterven. En, wat de vergeving
aanging,die zij haar geven wilden uit naam van de paus, die verachtte
zij uit de grond van haar hart. Toen de priesters dit hoorden, zeiden
zij tot de markgraaf: "Welnu, morgen zal haar vermetelheid beproefd en
bestraft worden. Want, al heeft zij nu misschien enige vrienden, die
haar de oren volblazen, morgen zullen wij wel zien, wie zo vermetel zal
durven zijn om bij haar te komen." Aldus gingen zij vertoornd heen,
omdat hun biecht en vergeving werd veracht.
De gehele volgende nacht was zij bewonderenswaardig
blijmoedig en opgeruimd, doch op een gepaste wijze, zo zelfs, dat zich
de majesteit van Gods Geest opmerkelijk in haar vertoonde, die de vrees
voor de dood uit haar hart dreef. Zij bracht al de tijd door met
bidden, lezen en spreken met hen, die gekomen waren met de bedoeling,
om haar met Gods Woord te vertroosten.
Omstreeks drie uren in de morgenstond begon zich de
satan, die nimmer slaapt, vooral niet, wanneer de dood voor de deur
staat, tegen haar te verheffen, en schoot zijn vurige pijlen op haar
los, zoals hij altijd gewoon is te doen op hen, die het oneens met hem
zijn, en vroeg haar, hoe zij zeggen kon, dat zij tot het eeuwige leven
uitverkoren was, en Christus voor haar was gestorven. “Ik sta
toe," fluisterde hij, "dat Hij gestorven is; maar hoe kunt gij zeggen,
dat Hij voor u gestorven is?” Deze boze ingeving ontroerde
haar zeer, en zij, die bij haar waren, raadden haar het voorbeeld van
Paulus te volgen, die zegt: Die mij heeft liefgehad, en Zich voor mij
heeft overgegeven," als ook, dat haar roeping tot de kennis van Gods
Woord een duidelijk teken was van Gods liefde tot haar, vooral daar de
Heilige Geest van God in haar hart werkte die liefde en zucht tot God,
om Hem te behagen, en om voor Hem gerechtvaardigd te worden door
Christus enz. Door deze en dergelijke woorden, en vooral door de
troostrijke belofte van Christus, geput uit de heilige Schrift, werd de
satan op de vlucht gedreven, en zij zeer krachtig in Christus getroost.
Omtrent acht uur kwam de markgraaf bij haai, in de
kamer, en zei tot haar: "Mejuffrouw Lewes, ik ben hier gekomen, om u de
wil en het voornemen van de koningin mee te delen, dat gij niet langer
dan een uur in deze wereld meer zult leven. Bereid u derhalve daarop
voor." Over deze woorden, die zo ruw en onverwacht door zulk een
beambte werden uitgesproken, was zij enigermate verslagen, waarom een
van haar vrienden en bekenden, die bij haar stond, tot haar zei:
"Mejuffrouw Lewes, gij hebt grote reden om God te danken, dat Hij u zo
spoedig uit deze wereld wil wegnemen, en u waardig acht om getuige te
zijn Zijner waarheid, en aan Christus getuigenis te geven, dat Hij de
enige Zaligmaker is." Na het uitspreken dezer woorden, zei zij:
"Mijnheer de markgraaf, uw boodschap is mij zeer welkom, en ik dank
mijn God, dat Hij mij waardig acht mijn leven in deze strijd te wagen."
En aldus vertrok de heer markgraaf, doch kwam binnen een uur terug, cum
gladiis & fustibus, dat is, met zwaarden en stokken.
Toen hij bij haar op de kamer kwam, verzocht een van haar vrienden hem
de vergunning om met haar naar de paal te mogen gaan en haar te
vertroosten en te versterken, wat de markgraaf voor dat ogenblik
toestond, doch later, toen zij gestorven was, werd hij daarover zeer
gekweld.
Toen zij, in tegenwoordigheid van een grote menigte
volks, door de stad geleid werd, in gezelschap van twee van haar
vrienden, mr. Michiel Beniger en mr. Augustijn Bernherts genaamd, werd
zij ter plaatse gebracht, waar zij als een offer vallen zou. En,
aangezien de afstand wat ver, het gedrang van het volk zeer groot en
zij ook de frisse lucht niet meer gewoon was, daar zij geruime tijd in
de gevangenis had vertoefd, zond een van haar vrienden naar het huis
van de markgraaf om wat drinken. Daarna bad zij tot driemaal ernstig,
dat God toch de afgodische mis wilde vernietigen en het koninkrijk van
het pausdom verlossen. Aan het slot van haar gebeden riep het merendeel
van het volk, ja, ook de markgraaf zelf, die bij haar stond en nu
gereed was om haar in het vuur te werpen, omdat zij de mis niet wilde
goedkeuren, op haar gebed met het overige gedeelte van het volk het
Amen uit. Na aldus te hebben gebeden, nam zij de beker in de handen, en
zei: "Ik reik die allen toe, die het Evangelie van Jezus Christus
oprecht liefhebben, en verlangen naar de uitroeiing van het pausdom.
Toen zij gedronken had, dronken ook haar vrienden, en na deze ook vele
andere lieden, inzonderheid de vrouwen van die plaats, die echter later
in de kerk daarover boete moesten doen, en wel door de wreedheid der
pausgezinden.
Toen zij met de ketting aan de paal was
vastgemaakt, toonde zij zulk een blijmoedigheid, dat het aller mensen
begrip te boven ging, en zij zag er zo vergenoegd in haar gezicht uit
en was zo lijdzaam, dat het merendeel van hen, die het hart op de
rechte plaats hadden, daarover jammerde, ja zelf, met tranen de
tirannie der pausgezinden beweende. Toen het vuur was aangestoken,
verzette zij zich niet en bewoog zich niet, maar hief slechts haar
handen naar de hemel, en was spoedig overleden, want de ondermarkgraaf
had haar, op verzoek van haar vrienden, zulke brandbare stoffen
verschaft, dat zij zeer spoedig uit deze ellendige wereld werd verlost.
Wij willen in deze geschiedenis ook niet vergeten,
dat de pausgezinden enige lieden hadden opgeruid, die deze vrome en
godzalige martelares in het openbaar moesten beschimpen en bespotten,
als zij naar de strafplaats zou gaan en aan de paal gebonden stond.
Onder andere was er een oude priester, die een zakboekje in de handen
had, waarin hij de namen opschreef der vrouwen, die ook uit de beker
hadden gedronken, en hij duidde ook daarin anderen en haar vrienden hij
hun kleding aan, omdat hij de namen van deze niet kende. Later vernam
hij die echter, tengevolge waarvan zij in rechten betrokken werden, zo
te Conventry, als op andere plaatsen; maar God, wiens voorzienigheid
niet slaapt, beschermde ze voor de handen der wrede tirannen.
In de maand Juni werd Richard Lush, om de ware
godsdienst, in het gebied van Bath, in Wallisengeland, verbrand.
De 13den Juli werden te Norwich verbrand Simon
Miller en Elisabeth Cooper.
De 2den Augustus ondergingen te Colchester de
vuurdood vijf mannen en vijf vrouwen, van wie des voormiddags werden
verbrand Williem Bongeor, Willem Pureas, Thomas Benold, Anges
Silverside, ook Smith genaamd, Helena Ewring en Elisabeth Folkes, en
des namiddags Willem Munte, Jan Johnson, Alice Mijnt en Rose Allin, een
zeer godvruchtige en standvastige vrouw.
In die tijd werden ook door het vuur omgebracht
zekere Fryer en de zuster van Joris Eagtes, beiden te Rochester.
[JAAR 1557.]
Aangezien er velen gevonden worden, die waardig
zijn om in hun daden en handelingen te worden beschreven, teneinde
daaruit blijkt, wat de oprechte en ware dienaren van God, die de zaak
van de christelijke godsdienst hebben gehandhaafd, en met volharding
daarvoor hebben geleden en uitgestaan, hebben wij ons gedrongen gevoeld
om de geschiedenis te verhalen van de vromen en godzaligen man Joris
Eagles, teneinde hem vooral een ereplaats te geven onder het aantal
martelaren, daar hij een man was, wel zonder kennis van talen, maar die
grote daden heeft verricht tot bevordering van Gods kerk, zoals men uit
dit verhaal duidelijk zal zien.
Het behaagt God menigmaal eenvoudige en verachte
lieden op te wekken, om Hem door ben te laten dienen, en in mensen Zijn
macht en heerlijkheid te openbaren, zoals wij in het Oude Testament van
velen lezen, die van geringen stand en weinig vermogen waren en
nochtans tot het profetische ambt werden geroepen. Zo riep de Heere ook
deze man, die slechts een eenvoudig mens en een kleermaker van zijn
handwerk was, tot de bediening van het predikambt, en wel in een
vreemden en gevaarvolle tijd, en gaf hem de genade, niet alleen om Zijn
Woord zuiver te prediken, maar ook om daarvoor te sterven. Daar dus
deze kleermaker zijn geest tot hoger dingen verhief dan tot het maken
van klederen, en hij een bijzondere gave om te spreken had, en met
weinig woorden veel wist te zeggen, gaf hij zich geheel aan het lezen
en het onderzoek der Heilige Schrift over, en bewees daardoor aan Gods
kerk een groten dienst. En, daar hij reeds onder de regering van koning
Eduard de zesde het talent des Heeren, dat hij ontvangen had, tot nut
en stichting gebruikte, deed hij dit nog ijveriger, toen de vervolging
der kerk van Christus plaats had, in welke tijd het merendeel van de
predikanten van het heilig evangelie her en derwaarts werd verstrooid,
en de mond zelfs niet durfde te openen.
Daar nu deze Joris naar verscheidene plaatsen
reisde, en zich niet lang in een plaats ophield, versterkte en
vertroostte hij op bewonderenswaardige wijze de moedelozen, en
vertoefde nu eens in de steden dan weer in het veld. En, daar hij
bemerkte, dat de vijanden der waarheid hem vervolgden, verbergde hij
zich, zoveel hij kon, in bossen en wildernissen, zodat hij wegens zijn
moeite en zijn arbeid, die hij verrichtte om her en derwaarts te
reizen, de bijnaam ontving van de Loper. Dikwerf was het zo erg met hem
gesteld, dat hij onder de blote hemel moest slapen, en menigmaal de
nacht doorbracht in gebeden en smekingen tot God. Hij leefde en
onderhield zich zeer sober, zodat men gedurende de drie jaren, die hij
vervolgd werd, niet kon bespeuren, dat hij enige anderen drank gebruikt
had dan water, ofschoon hij zich nochtans, door Gods genade, daardoor
niet zwakker gevoelde; want hij had er zich geheel aan gewend, om er
toe bekwaam te zijn, als de nood het eiste. Hij stichtte aldus
gedurende enige jaren, al heen en weer reizende veel nut in de
gemeenten, vooral in die van de streek van Colchester. Intussen bedacht
en bewerkte de satan, die een vijand der christenen is, allerlei listen
en lagen door enige lieden van de rechtbank, die in stilte de wacht
hielden en verspieders aan alle plaatsen hadden, om hem gevangen te
nemen, op welke wijze dit slechts kon plaats hebben. Zij spanden zich
daartoe geruime tijd met ijver in, doch tevergeefs, daar hij, zowel als
enige christenen altijd op zijn hoede was, en zich in bossen, kelders
en op zolders van sommige huizen, wist te verbergen. Daarna lieten zij
een geschrift uitgaan in naam van koningin Maria, dat afgekondigd werd
in vier bisdommen, n. m. te Essex, te Suffolk, te Canterbury en te
Norfolk, inhoudende, dat, wie Joris Eagles zou gevangen nemen, drie
honderd kronen zou ontvangen. Velen werden door deze hoge som verlokt,
en wendden alle middelen aan, om zich ten koste en schade van de
beklagenswaardige Eagles te verrijken. Intussen geschiedde het op
zekere tijd, dat hij, te Colchester zijnde, door een vijand der
waarheid gezien en herkend werd, die hem terstond ging aanklagen bij
hen, die hem vijandig waren. Eagies bemerkte dit, en vertrok, zo
spoedig hem dit mogelijk was, vandaar, doch werd helaas vervolgd. Toen
men hem zocht, had hij zich in een klein bosje verborgen, wat hij
echter spoedig verliet, uit vrees dat zij hem daar zouden vinden. Hij
begaf zich ogenblikkelijk naar een veld, dat met gerst bezaaid was, wat
dicht hij het bosje lag. Hij deed dit echter niet zonder grote moeite
en gevaar, en wel wegens de menigte van volk, dat heen en weer liep. En
daar zij, die hem vervolgden, hem niet konden vinden, hoe naarstig en
ijverig zij ook zochten, keerden zij samen terug, ieder naar zijn
woning, uitgenomen één, die de snoodste en meest
valse was van de gehelen hoop. Dit deed deze overtuigend blijken, daar
hij met allen ijver op een hoge boom klom, om hem te beter te kunnen
zien, als hij te voorschijn kwam.
Daar Joris nu niemand meer hoorde, en het gevaar
meende te boven te zijn, viel hij op de knieën en terwijl hij
zijn handen naar de hemel ophief, dankte hij God voor de genade, die
Hij hem had bewezen. En, daar deze doortrapte vijand der waarheid hem
gewaar werd, temidden van de aren, waar hij hem had gehoord, toen hij
zijn gebed tot God deed, kwam hij terstond van de boom af, waarop hij
geklommen was, om hem nader te bespieden, wat hij zo behendig deed, als
hij slechts kon, nam hem gevangen, en bracht hem te Colchester. Deze
verspieder liet zich met twee gouden kronen paaien, ofschoon er op zijn
persoon, zoals gezegd is, een goede som gesteld was.
Aldus werd Joris in de gevangenis te Colchester
gezet, tot groot leedwezen en droefheid der gemeente. Vandaar werd hij
overgebracht naar Cheimesford, waar hij zo slecht werd behandeld, dat
men hem niet meer dan twee ponden brood en een weinig water in de week
gaf.
Enige tijd daarna voor de rechtbank gebracht, werd
hij beschuldigd van Crimen laesae Majestatis
(misdaad van gekwetste Majesteit), daar hij, tegen het verbod,
vergadering had gehouden. In Engeland had men namelijk een wet gemaakt,
onder de schijn van oproer en verzet onder het volk te voorkomen, dat,
indien men met meer dan zes personen in een vergadering of geheime
plaats bijeenkwam, men beschuldigd zou worden van lijfstraffelijke
misdaad.
Toen nu Joris door de rechtbank ondervraagd werd,
wist hij zijn zaak derwijze te verbergen, dat hij de omstanders met
verwondering deed razen als woedende honden, en wel omdat hij de
redenen aantoonde, waarom de godsdienst in zijn geheel behoorde
beschermd en van dwang bevrijd te worden.
Niettegenstaande dit alles, werd hij als een
oproerling en weerspannige veroordeeld, en wel om eerst opgehangen, en
daarna, nog half levend, in vier stukken gesneden te worden.
Tegelijkertijd werden ook ter dood veroordeeld
enige dieven en rovers, die des anderen daags met Joris voor de
rechtbank werden gebracht. Daar zij samen naar de strafplaats gingen,
vermaande Joris hen, waarbij de een de vermaning van deze heilige aldus
bespotte: "Wij kunnen er niet aan twijfelen, of wij zullen rechtstreeks
naar de hemel gaan, omdat wij deze heilige man tot een leidsman hebben,
die ons voorgaat om ons plaats te bereiden." Joris bestrafte hem
daarover, zoals ook de andere deed, die steeds luisterde naar wat Joris
zei, en zijn zondig leven, dat hij geleid had, liet varen, en God bad
hem genadig te willen zijn, doch zijn metgezel volhardde in zijn
boosheid. Eindelijk kwamen zij aan de galg, terwijl Joris van daarnaar
een andere plaats werd gebracht. Het geschiedde voorts, dat een van de
twee dieven, die naar Joris had geluisterd, op de ladder klom, het volk
vermaande, met berouw over zijn zonde, en zei, dat ieder zich aan hem
zou spiegelen, en, nadat hij zijn ziel aan God bevolen had, stierf hij
met een zeer goede belijdenis.
Daarna werd de ander, die een spotter en lasteraar
was, voorgebracht, die ook, als naar gewoonte, het volk wilde
toespreken, doch volstrekt niets kon uitbrengen van wat hij wilde
zeggen; want, hoe meer hij zich bij het volk zocht te doen verstaan,
hoe minder hij een woord duidelijk kon uitspreken. De rechters bevalen
hem, dat hij het Onze Vader zou opzeggen, doch hij kon dat niet doen;
en, om dat te kunnen doen, werd hij door niets dan zijn eigen tong
belet. Men begon hem woord voor woord voor te zeggen, om hem te doen
horen, hoe hij het moest uitspreken; doch, ofschoon men het hem
voorzegde, kon hij het toch niet nazeggen.
Zij, die erbij stonden, om dit schouwspel aan te
zien, wisten niet (zo waren zij daarover verwonderd) wat zij daarvan
denken of zeggen zouden. Zelfs zij, die wisten, wat er niet deze
misdadiger was voorgevallen, waren verwonderd, hoewel betuigden, dat
het een rechtvaardige straf en wraak van God was over deze hooswicht.
Intussen werd het vonnis van Joris ook voltrokken,
waarbij hij tot het einde volstandig bleef. Eerst werd hij half
verwurgd, daarna van de galg losgemaakt, en zijn lichaam in vier
stukken verdeeld.
Het hoofd werd op een hoge paal geplaatst, en de
vier gedeelten werden tot afschrik van allen opgehangen; het een
gedeelte te Clochester, het andere te Harwich, het derde te
Chelmesford, en het vierde te St. Rouses.
Op deze wijze stierf de godzalige martelaar,
veracht, bespot, versmaad en gelasterd, maar zeer hoog aangeschreven en
hoog verheven bij onze Heere Jezus Christus, waar hij nu zegeviert met
alle godzalige martelaren en getrouwe bloedgetuigen. Deze
strafoeféning had plaats te Colchester, in Augustus van het
jaar van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus 1557.
Op de derde Augustus werd te Norwich, om de
getuigenis van Jezus Christus, tot de vuurdood veroordeeld Richard
Crasfield, te Wymoundham.
De 17den September werden te Islington verbrand
Rase Allerton, Jakob Austoo, Margaretha Austoo, zijn vrouw, en Richard
Roth.
In die dagen werden te Colchester verbrand
Margaretha Thurston en Agnes Rongeor.
De 20sten September stierf de vuurdood te
Northamton, in het ware geloof, Jan Kurdes.
[JAAR 1557.]
In de maand September van het jaar 1557 onderging
ook, om de belijdenis der waarheid, de marteldood Jan Noyes, een
schoenmaker te Laxfeld, in de provincie Suffolk, die de 19e April
gevangen was genomen. Ziebier zijn geschiedenis.
Op zekere dag werd aan Mr. Thomas Lovell, in die
tijd rechterlijk beambte van Hoxton Hundred, in de genoemde provincie,
Jan Jakobsz, Willem Stannard, onderbeambte te Laxüeld, Wolferd
Dowsing en Nikolaas Stannard, in die stad, en enige anderen, die toen
aangemerkt werden als gelovige en katholieke christenen, ofschoon zij
zonder twijfel de wreedste tegenstanders van de ware belijders van
Christus en Diens Evangelie toonden te zijn, bevolen op zekere dag voor
de rechters te verschijnen, die genoemd waren: Mr. Thurston, Sr. Jan
Tyrell, Mr. Kene, en Sr. Jan Silliard, te die tijde opperste markgraaf.
Deze hielden hun vergaderingen te Hoxton in genoemde provincie Suffolk,
waar de genoemden burgers door deze rechters bevolen werd, in hun stad
naarstig onderzoek te doen, of er ook iemand was, die nalatig was in
het bijwonen van hun godsdienst, en wel voornamelijk de mis. En, indien
zij die vonden, hun dan naar de reden te vragen, waarom zij niet te
kerk wilden komen, en vervolgens deze zaak binnen veertien dagen aan de
bovengenoemde rechters bekend te maken. Deze lieden keerden naar hun
woning terug met nog grotere haat tegen de waarheid, en waren begerig
om in hun ambt bevorderd te worden, waarom zij terstond met elkaar
beraadslaagden, hoe zij zonder enig uitstel boven genoemden Jan Noyes
konden gevangen nemen.
Op raad en aandringen van Mr. Thomas Lovell,
Wolvert Lowring en Nicolaas Stannard, namen zij gezamenlijk een spoedig
besluit, ten gevolge waarvan het huis van Jan Noyes terstond aan alle
kanten met een goede wacht werd bezet. Nadat dit verricht was, vonden
zij Jan Noyes aan de achterzijde van zijn huis, juist toen hij gereed
stond naar buiten te gaan. Nicolaas Stannard riep hem toe: "Waar gaat
gij heen?" Hij antwoordde: Naar mijn buren." Nicolaas Stannard hernam:
"Uw meester heeft u bedrogen; gij moet met ons gaan." Doch Jan Noyes
zei: "Neen, dat heeft Hij niet, maar ziet wel toe, dat uw meester u
niet bedriegt." Zij namen hem vervolgens gevangen, en brachten hem de
volgende dag naar de rechters. Nadat hij voor de rechters verschenen
was, waar vele woorden over en weer werden gewisseld, wierpen de
rechters en de markgraaf hem in de gevangenis, waar hij enige tijd
vertoefde. Vandaar werd hij naar Norrwich overgebracht, en voor de
bisschop gesteld, waar hem de volgende artikelen werden voorgehouden.
1. Of hij ook geloofde, dat de plechtigheden, die
in de kerk gebruikelijk waren, goed en goddelijk konden heten, om de
harten der mensen tot godsdienst op te wekken.
2. Of hij ook geloofde, dat de paus het opperhoofd
van de kerk hier op aarde is.
3. Of hij ook geloofde, dat het lichaam van onze
Heere Jezus Christus in het sacrament des altaars zich bevindt onder de
gedaante van brood en wijn na de woorden van inzegening.
Hij antwoordde daarop, dat hij geloofde, dat het
natuurlijke lichaam van Christus alleen in de hemel is, en niet in het
sacrament, enz. Van zijn ondervraging en verantwoording is ons niets
meer ter hand gekomen dan dit weinige. De uitkomst heeft echter
getoond, dat hij al de vragen zo beantwoordde, dat het doodsvonnis door
de bisschop over hem werd uitgesproken, en wel in tegenwoordigheid van
D. Dunning, kanselier, W. Woodhouse, Thomas Woodhouse, George Heyden,
mr. Spenser, W. Farrar Guderman, te Norwich, enz. en vele anderen.
Intussen kwam zijn schoonbroeder, Nicolaas Fisk van
Dumington genaamd, tot hem, om hem te troosten gedurende zijn
gevangenschap in Guildhall te Norwich, en na vele christelijke
vermaningen, vroeg hij hem, of hij, toen de bisschop hem ter dood
veroordeelde, geen vrees voor de dood had, vooral als hij het
verschrikkelijke daarvan bedacht, waarop Noyes zei, dat hij God dankte,
dat hij geen meerdere vrees voor de dood had, dan hij of iemand anders,
die los en vrij waren. Nicolaas Fisk verlangde van hem, de reden van
zijn veroordeling te willen meedelen, op welk verzoek Jan Noyes met
eigen hand het navolgende heeft opgetekend:
“Ik zei, dat ik niet geloven kon, dat in
het sacrament des altaars het natuurlijke lichaam van Christus zich
bevindt, dat is het eigen lichaam dat uit de maagd Maria geboren was,
maar beweerde, dat het sacrament van het lichaam en het, bloed van
Christus door de christenen gebruikt wordt tot gedachtenis van
Christus' dood als een geestelijke spijs, indien het wordt bediend
volgens de instelling van Christus. Zij zeiden echter, dat ik niet
wist, wat geestelijk betekende. De bisschop beweerde, dat het sacrament
God was, en dit als God moest worden aangebeden, en dit zei de
kanselier ook. Toen antwoordde ik daarop: "Mijnheer, ik kan dit zo niet
geloven." Daarop vroeg de bisschop "Waarom niet? Zeg dan maar, dat gij
gelooft." Doch, niettegenstaande hun listige streken en
dubbelzinnigheden, konden zij er mij niet toe krijgen te zeggen, dat
het lichaam van Christus in het sacrament des altaars op natuurlijke
wijze tegenwoordig is."
Na aldus te zijn veroordeeld, werd hij weer van
Norwich naar de gevangenis te Laxfield gebracht, en op de 21sten
September in het jaar 1557 omstreeks middernacht uit laatstgenoemde
gevangenis gehaald om te worden verbrand. In de vroege ochtend van de
volgende dag bracht men hem naar de paal, waar op zijn komst wachtten
de bovengenoemde rechters, mr. Thurston, mr. Wallez, in die tijd
ondermarkgraaf, en mr. Th. Lovell, zijn opperbeambte, die de dienaren
bevalen alles gereed te maken, wat tot dit goddeloze werk nodig was. In
meest alle woningen van die straat was het vuur uitgedoofd. Doch Lovell
bemerkte, dat ergens uit een top van een schoorsteen enige rook
opsteeg, naar welk huis de markgraaf en zijn knecht Grannow terstond
heengingen. Zij braken de deuren open, namen het vuur vandaar en
brachten het naar de strafplaats.
Toen Jan Noyes op de strafplaats was aangekomen,
knielde hij neer, en zei de 51sten psalm en nog enige gebeden op. De
beulen haastten zich, en bonden hem aan de paal. Nadat Jan Noyes aan de
paal gebonden was, zei hij: "Vreest niet voor degenen, die het lichaam
doden, maar vreest Hem, Die machtig is beide, lichaam en ziel, te
doden, en in het eeuwige vuur te werpen." Toen hij zag, dat zijn zuster
zo om hem schreide en kermde, vermaande hij haar om hem niet te
schreien, maar wel om haar zonden. Als zekere Nicolaas Cadman, een
moedig voorvechter in pauselijke zaken, een takkenbos aanbracht, en die
tegen Jan Noyes plaatste, greep Jan Noyes die takkenbos, kuste hem, en
zei: "Gezegend zij de tijd, dat ik geboren ben om hiertoe te komen."
Vervolgens gaf hij zijn psalmboek aan de ondermarkgraaf, en verzocht
hem dringend vriendschap en genade te willen bewijzen aan zijn vrouw en
kinderen, en haar dit boek ter hand te stellen. De markgraaf beloofde
hem dit, ofschoon hij later zijn belofte nooit heeft volbracht. Toen
zei Jan Noyes tot de omstanders: "Zij zeggen, dat zij een God kunnen
maken van een stuk brood, doch gelooft hen niet." Verder zei hij:
"Goede lieden, weest mijn getuigen, dat ik geloof zalig te zullen
worden door de verdiensten en" het lijden van Jezus Christus." Toen het
vuur werd aangestoken, en rondom hem ontbrandde, zei hij: "Heere, wees
mij genadig. Jezus Christus, ontferm U over mij, Davids Zoon, wees mij
genadig, en blies aldus de laatste adem uit. Toen zijn lichaam verbrand
was, maakten zij een kuil om de kolen en as daarin te werpen, en vonden
onder de as een zijner voeten, die nog niet verbrand was, zodat de kous
nog tot aan de enkel zat, die zij ook met het overige begroeven.
Bij zijn verbranding was er ook een zekere Jan
Jarvis tegenwoordig, die knecht was van een man dier plaats, een
eenvoudig mens, die zei: "Goede God, hoe krimpen de zenuwen van zijn
armen op!" Achter hem stonden Grannow en Benet, dienaren van de
markgraaf, die aan hun heer zeiden, dat Jarvis zou gezegd hebben:
"Welke snode booswichten zijn dit!" Hun heer beval hun, dat zij hem
grijpen zouden. Zij deden dit terstond, bonden hem, en brachten hem nog
die dag voor de rechters. Deze ondervroegen hem aangaande de
bovenstaande woorden; doch hij ontkende die, en zei, dat hij niets
anders gezegd had dan: Goede God, hoe krimpen de zenuwen van zijn armen
op!" Evenwel legden de rechters zijn vader en meester ieder een
betaling van vijftig gulden op, hij wijze van onderpand, om hem aan hen
over te leveren, wanneer zij dit zouden verlangen. De volgende Woensdag
werd hij weer voor de rechters mr. Thurston en mr. Kene, in hun
vergadering te Fressingfield gebracht, waar bevolen werd, dat Jan
Jarvis in boeien zou worden geklonken tot de aanstaanden marktdag, en
vervolgens, naakt de markt rondgaande, zou worden gegeseld. Doch zijn
meester Willem Jarvis verzocht daarna vriendelijk aan de beambte en
kreeg dit ook gedaan, om hem niet in de boeien te zetten voor
Zondagmorgen. Eindelijk werd hij des namiddags van de bepaalde dag met
een hondenzweep van drie touwen op het marktplein gegeseld, en zo
lieten zij hem gaan.
[JAAR 1557.]
Omstreeks deze tijd heeft ook te Norwich de
marteldood ondergaan zekere Cicely Ormes, echtgenote van Edmond Ormes,
wever, die in de parochie van St. Laurens te Norwich woonde. Zij was
ruim tweeëndertig jaren oud, en werd gevangen genomen op
dezelfde tijd, toen Simon Miller en Elisabeth Cooper gedood werden, op
een plaats, Lollaartsput genaamd, buiten de bisschopspoort te Norwich,
en wel, omdat zij gezegd had, dat zij uit dezelfde beker wilde drinken,
waaruit de vrome martelaren hadden gedronken. Nauwelijks had zij die
woorden gesproken, of zij werd door zekere mr. Corbet, van Sprowson bij
Norwich gevangen genomen, en naar de kanselier gezonden. Toen zij voor
hem kwam, vroeg hij haar, hoe zij dacht over het sacrament van
Christus' lichaam. Zij zei, dat zij geloofde, dat dit het sacrament van
Christus' lichaam was. Ja," zei de kanselier, "maar wat is dat, hetwelk
de priester boven het hoofd heft?" Zij antwoordde: "Het is brood, en,
zo gij dit beter wilt maken, maakt gij het erger." Na deze woorden zond
de kanselier onder vele bedreigingen en harde woorden als van iemand,
die verstoord was, haar naar de bisschoppelijke gevangenis, en gaf haar
aan de gevangenbewaarder, Fellow genaamd, over.
Op de 23sten Juli werd zij weer voor de kanselier
gebracht, die als rechter, met mr. Bridges en anderen, over haar
gezeten was. De kanselier stelde haar voor, dat, indien zij ter kerk
wilde gaan en stilzwijgen, men haar zou loslaten, en zij dan mocht
geloven, wat zij wilde. Zij antwoordde hem, dat zij aan zijn verlangen
onder die voorwaarde niet voldoen kon, hij mocht dan met haar doen, wat
hem behaagde, en betuigde, dat, indien zij dit deed God haar zeker
straffen zou. De kanselier hernam, dat hij haar groter gunst had
bewezen dan ooit iemand anders, en dat hij haar niet graag
veroordeelde, aangezien zij een onwetende, ongeleerde en dwaze vrouw
was. Zij gaf niet veel om zijn woorden, en zei hem, dat, indien hij
haar veroordelen wilde. hij niet zulk een groten dorst kon hebben naar
haar zondig vlees, dan zij door Gods genade dorst had om haar leven
over te geven voor zulk een goede zaak. Toen stond hij op, las haar het
bloedige doodsvonnis voor, en leverde haar over aan de wereldlijke
macht van de markgraven der stad, mr. Thomas Sutherton en mr. Leonard Sutherton, gebroeders, die haar terstond
naar de Guldhall teNorwich brachten, waar zij tot aan haar dood
vertoefde.
Deze Cicely Ormes was een zeer onkundige, onwetende
vrouw, doch ijverig in de zaken van Gods koninkrijk. Zij was geboren in
Oost-Deram, en de dochter van zekere Thomas Haund, een kleermaker. Op
de 5e Juli werd zij gevangen genomen, en herriep haar gevoelens een
jaar voor haar gevangenschap, doch had geen rust in haar gemoed, dan
nadat zij ten enenmale en geheel alle pauselijke dwalingen had laten
varen. Tussen de tijd van haar herroeping en haar gevangenneming, had
zij een brief geschreven aan de kanselier, waarin zij hem meedeelde,
dat zij uit de grond van haar hart groot berouw en leedwezen gevoelde
over haar herroeping, en dat zij, zolang zij leefde, dit nooit weer zou
doen. Doch, voor zij haar brief nog had overgeleverd, werd zij gevangen
genomen en naar de kerker gebracht, gelijk boven reeds is meegedeeld.
Op de 23sten September, tussen zeven en acht uur
des morgens, werd zij verbrand, en wel in tegenwoordigheid van de beide
markgraven en omtrent twee honderd mensen. Toen zij bij de paal kwam,
knielde zij neer, zond een gebed tot God, stond daarna op en zei: "Mijn
goede burgers, ik geloof in God de Vader, God de Zoon en God de Heilige
Geest, drie personen en één God. Dit wil ik niet
herroepen, en doe het ook niet; doch ik herroep, geheel uit grond van
mijn hart, de handelingen van de paus te Rome, van al zijn priesters en
geschoren hoofden. Ik weiger daaraan te willen geloven en verzaak die
geheel, en wil er, door Gods genade, nooit meer mee te doen hebben.
Mijn goede burgers, ik wil niet, dat gij van mij denken zult, dat ik
geloof zalig te worden, omdat ik mij hier in de dood overgeef om
Christus' wil; neen, ik geloof, dat ik zalig zal worden door het lijden
en de dood van Christus, en deze mijn dood is en zal ook altijd zijn
een getuigenis van mijn geloof aan ulieden, die hier tegenwoordig zijn.
Vrome burgers, gij allen, die gelooft, zoals ik geloof, bidt voor mij."
Toen trad zij nader bij de paal, sloeg haar handen daaraan en zei:
“Welkom, kruis van Christus." Na dit gedaan te hebben, bekeek
zij haar hand; en, daar zij zag, dat die zwart was geworden van de
paal, veegde zij die met haar hemd af. En, nadat Zij nogmaals de handen
naar de paal had uitgestrekt, kwam zij naderbij, kuste die en zei ten
tweede male: "Welkom, gij zoet kruis van Christus;" en aldus gaf zij
zich over om er aan gebonden te worden. Toen de beulen het hout rondom
haar hadden aangestoken, zei zij: "Mijn ziel maakt groot de Heere, en
mijn geest verheugt zich in God, mijn Zaligmaker." Na dit te hebben
uitgesproken, legde zij de handen kruiselings over de borst, hief haar
hoofd en ogen ten hemel, bleef nu staan, terwijl zij langzamerhand haar
handen ophief, tot dat de armen werden ontzenuwden neervielen. Zij gaf
haar ziel zo gerust aan God, alsof zij insliep en als iemand, die geen
pijn gevoelt. Zo wonderbaar werkte de Heere in haar, waarvoor Zijn naam
geprezen zij in eeuwigheid Amen.
[JAAR 1557.]
In deze wrede tijden der vervolging onderging ook
om de waarheid de marteldood een standvastige en getrouwe getuige van
Jezus Christus, Jan Rough, die geboren was in Schotland, en, zoals hij
zelf later bekende in zijn, beantwoording van Boners artikelen, omdat
enige lieden van zijn familie hem zijn erfenis zochten te ontnemen, die
hem van enige stukken land toekwam, toen hij slechts zeventien jaren
telde, zich, in spijt van zijn vrienden, in de orde van de zwarte
monniken te Sterling, in Schotland, liet opnemen. Zestien jaren bracht
hij onder hen door, totdat de heer Hamilton, graaf van Arren, en
gouverneur van het koninkrijk Schotland, die hem zeer gaarne mocht
lijden, aan de aartsbisschop van St. Andries verzocht, de genoemde Jan
Rough van zijn orde los te maken, teneinde hem als een wereldlijk
priester tot kapelaan te kunnen dienen. Door dit verzoek bracht de
aartsbisschop bij de opperste van het klooster, die daartoe bevoegd
was, teweeg, Jan van zijn monnikskleed en orde te ontslaan.
Toen dit verzoek van de graaf was toegestaan, bleef
Jan Rough gedurende een jaar in diens dienst, in welke tijd het God
behaagde hem de ogen te openen, en hem enige kennis mee te delen van
Zijn waarheid. Door de genoemden gouverneur werd hij hier en daar
heengezonden, om in het openbaar te prediken, waarmee hij vier jaren
voortging. Na de dood van de kardinaal van Schotland werd hem bevolen
te St. Andries te blijven, waar hem door Hendrik de achtste koning van
Engeland, een jaarlijks inkomen werd toegelegd van twee honderd gulden.
Doch eindelijk bedacht hij ook zijn eigen gevaar, en daar hij een af
keer had van de afgoderij en het bijgeloof in zijn, eigen land, en
gehoord had van de vrijheid, die het Evangelie in het koninkrijk
Engeland genoot, besloot hij daar niet langer te blijven. Hij begaf
zich daarom, zodra het twistgesprek te Muskelenborgh geëindigd
was, vooreerst naar Charliel, en vandaar naar de hertog van Sommerset,
die toen beschermheer van Engeland was. Door hem werd Jan uit de
schatkist des konings een jaarlijks inkomen van tweehonderd gulden
toegelegd, en werd hij als predikant naar de gemeente Charliel, Barwiek
en Neweastel gezonden. Nadat hij, volgens Gods instelling en de wetten
van dat koninkrijk, een vrouw getrouwd had, werd hij door de bisschop
van York geroepen tot de waarneming van een gemeente niet ver van de
stad Huil, waar hij bleef tot de dood van de goede en godzaligen koning
Eduard de zesde.
Toen hij, in het begin der regering van koningin
Maria, de verandering zag, die in de godsdienst plaats greep, en de
vervolging, die daaruit noodzakelijk moest volgen, en ook tevens zijn
eigen zwakheid gevoelde, vluchtte hij met zijn vrouw naar
Oost-Friesland, en woonde daar te Norden, waar hij zeer naarstig voor
de kost werkte door het breien van mutsen, kousen, enz. en wel tot
einde van Oktober 1557, toen hij, gebrek hebbende aan garen en andere
artikelen om zijn werk te kunnen voortzetten, weer naar Engeland voer,
om zich daar van alles te voorzien. Op de 10e November kwam hij te
Londen, waar hij, gehoord hebbende van de geheime samenkomsten der
gelovige kinderen van God, zich bij hen voegde. Daarna werd hij tot hun
predikant gekozen, en bleef hen nog enige tijd getrouw leren en
vermanen, en versterkte hen om te blijven in de waarheid en het
Evangelie van Jezus Christus. Doch eindelijk, daar de voorzienigheid
Gods alles ten beste deed te besturen, werden hij en een zekere Cutbert
Simson en anderen, door de lage en verraderlijke ingeving van een valse
huichelaar en geveinsden broeder, Rogier Sergeant genaamd, een
kleermaker, op de 12e December, aan het Saracenenhoofd te Islington,
door de onderkamerdienaar van het huis der koningin gevangen genomen,
waar de samenkomst ditmaal zou plaats hebben, om zich te oefenen in hun
godzalige en dagelijkse gebeden, de prediking van het Woord Gods, enz.;
welk voornemen zij echter daarna bij de ondervraging, teneinde de
anderen te verschonen, geheim hielden, en voorgaven, dat zij die plaats
wilden bezoeken tot het bijwonen van zeker spel. Nadat hij hen gevangen
genomen had, bracht de onderkamerdienaar, Rough en Simson bij de raad,
die hen beschuldigde, dat zij waren samengekomen om het avondmaal des
Heeren te houden. Na een herhaald onderzoek zond en zij Jan Rough naar
Newgate, doch zijn schriftelijk onderzoek zonden zij aan de bisschop
van Londen, met een door hen getekende brief, die dus luidde:
"Na onze hartelijke aanbeveling aan Uw
Eerwaardigheid, zenden wij u hier ingesloten het onderzoek van een
zekere Schot, Jan Rough genaamd, die, op bevel van haar koninklijke
majesteit terstond naar Newgate is gezonden, als een der voornaamste,
die op laatstleden Zondag, onder de schijn van naar een spel te gaan
zien, naar het Saracenenhoofd te Islington ging, waar zij
toebereidselen hadden gemaakt om het avondmaal te houden, en daar
zekere oproerige en ketterse mensen te ontvangen. En, daar uit het
onderzoek van Rough, waarin de geschiedenis en het verhaal van zijn
vorig leven vervat is, zeer goed blijkt welk soort van mens hij is,
heeft Haar hoogheid de Koningin begeerd, dat wij hem aan Uw
Eerwaardigheid zouden zenden, teneinde hij door u, uit de gevangenis
geroepen, zo dikwijls als dit Uw Eerwaardigheid zal goedvinden,
verhoord worde, en gij op het verder onderzoek aandringen, en over hem
naar de wetten beschikken kunt, zoals de zaak dit eisen zal. Van harte
bidden wij, dat Uw Eerwaardigheid welvaart."
"Van St. Jakob, de 15den Dec. 1557.
Uwer Eerwaardigheids goede vrienden,
Nikolaas Ebor. Antony Montague.
F. Shrewsburie. John Bourne.
Edward Hastings. Henry
Jernegam."
Boner, de bisschop van Londen, meende de zaak
zoveel mogelijk te moeten bespoedigen, en gebood, drie dagen na het
ontvangen van de brief, de 18e December, Rough uit de gevangenis van
Newgate te halen, en liet hem bij zich brengen. Hij hield hem twaalf
artikelen voor, waarvan wij er hier slechts enige zullen meedelen, die
eigenlijk over de zaak in geschil liepen en veelal aan de martelaren en
heilige Gods werden voorgelegd.
1. Dat gij, Jan Rough, rechtstreeks gesproken hebt
tegen de zeven sacramenten, die algemeen en met eerbied gebruikt worden
als plechtigheden, die in de katholieke kerk in grote waarde worden
gehouden, en dat gij ook het wezen van de genoemde sacramenten
tegengesproken en verworpen hebt, en vooral het sacrament des altaars,
en hebt zoeken te bevestigen, dat daarin niet waarlijk en werkelijk is
het ware lichaam en bloed van Christus, en dat de biecht aan de
priester en de kwijtschelding, die door hem gegeven wordt, als door de
dienaar van Christus, tot vergeving der zonden niet nodig, ja, nergens
toe dienstig is.
2. Verder hebt gij een afkeer betoond en ook de
godsdienst berispt, zoals die nu in dit koninkrijk heerst, en bent
toegedaan de godsdienst en alles wat in de laatste jaren door koning
Eduard de zesde was ingevoerd, en hebt die, zoveel in u was, door
woorden, geschriften en werken verbreid, en in het openbaar geleerd en
gepredikt, en op vele plaatsen betuigd, dat de bedoelde engelse
godsdienst en leer, die daarin begrepen is, in alle delen overeenkomt
met Gods Woord en de waarheid, veroordelende ten enenmale de Latijnse
godsdienst, die nu onder de regering van de koningin in gebruik is, en
dat gij ook anderen verleidt om uw voorbeeld na te volgen.
3. Voorts hebt gij op verscheidene plaatsen in dit
koninkrijk toegestemd en aangeprezen het gevoelen en de leer van Thomas
Cranmer, vroeger aartsbisschop van Canterbury, Nicolaas Ridley en Hugo
Latimer, nopens het sacrament des altaars, en bevestigd, dat er, na de
woorden der inzegening van het sacrament, stoffelijk brood en
stoffelijke wijn overblijven zonder enige ware verandering.
4. Sinds de regering van de koningin hebt gij in
onderscheiden plaatsen van dit koninkrijk het heilige avondmaal bediend
en ook ontvangen op een wijze, zoals dit ten tijde van koning Eduard de
zesde plaats had. En gij kent, of hebt immers gehoord van sommigen, die
nog onder zich hebben boeken over dit avondmaal, en die dit in het
geheim gebruiken in hun huizen, buiten de kerk, hetwelk strijdt met het
gevoelen over het sacrament des altaars.
5. Verder hebt gij op verscheidene plaatsen in dit
koninkrijk gesproken tegen de paus van Rome en zijn apostolische stoel,
en het gezag van hem duidelijk veracht en versmaad, niet aannemende,
maar een in het oog loopenden afkeer hebbende van het geloof en de leer
van hem, en hebt u er rechtstreeks tegen verklaard, en door uw
voorbeeld andere onderdanen in dit koninkrijk verleid, om eveneens te
spreken en te handelen.
6. Voorts hebt gij kennis aan of verkeerd met
allen, ten minste met een groot gedeelte van zulke Engelsen, die wegens
de godsdienst uit dit koninkrijk zijn gevlucht, en was het met hun
denkbeelden eens, hebt die geholpen, en was ook een overbrenger van hun
oproerige brieven en boeken in dit koninkrijk.
7. Verder, gij hebt gezegd, dat gij te Rome bent
geweest, en dat gij daar dertig dagen of iets langer hebt vertoefd, en
dat gij daar weinig of niets goeds gezien hebt, maar zeer veel kwaads,
dat gij daar, onder andere, een groten gruwel, dat is, een mens of paus
zaagt, die op de grond behoorde te lopen, en toch gedragen werd op de
schouders van vier mensen, alsof hij God en geen mens geweest ware, als
ook dat de hoer van een kardinaal in het openbaar achter hem reed,
eindelijk, dat gij een geschrift van de paus zaagt, dat uitdrukkelijk
toeliet bordelen te hebben en die te begunstigen, en ook dat er, door
pauselijke toelating en op zijn gezag, openbare ontuchtige huizen
mochten gehouden worden.
8. Verder, dat gij sinds uw laatste overkomst in
Engeland uit andere streken vele onderdanen van dit koninkrijk op
schandelijke wijze hebt vervloekt, en jonge lieden en bejaarde mannen
en vrouwen er in hebt versterkt, om het boek van het avondmaal te mogen
hebben en gebruiken, dat ten tijde van koning Eduard de zesde in het
licht gegeven is, en dat ook hebt gelezen en verspreid, en alzo oorzaak
bent geworden, dat ook anderen dit gedaan hebben, zodat zij verzuimden
hun buurtkerken te bezoeken, en de Latijnse godsdienst bij te wonen,
zoals die nu wordt geoefend.
9. Eindelijk, dat gij op de eerste Zondag van de
advent, de 12den December 1557, gevangen genomen werd bij het
Saracenenhoofd te Islington, in het graafschap Middelsex, in het gebied
van Londen, door de onderkamerdienaar van de koningin, met zekere
Cutbert, een kleermaker, Hugh, een kousenwever en verscheidene anderen
daar vergaderd, en onder de schijn van naar een spel te gaan horen, het
avondmaalsboek hebt gelezen, en godsdienstoefening hebt gehouden, zoals
ten tijde van koning Eduard gebruikelijk was.
Het antwoord van Jan Bough op de bovenstaande
artikelen:
Op het eerste artikel zei en beleed hij, dat hij
zich verklaard had tegen het aantal sacramenten, en geheel verzekerd
was, dat er slechts twee sacramenten zijn, te weten, de doop en het
heilige avondmaal, en dat hij de overige vijf niet als sacramenten
erkende, en daarom er zich tegen had verklaard. En, wat het sacrament
des altaars betrof, dat hij toen het avondmaal des Heeren noemde,
beleed hij, dat hij gesproken en geleerd had, dat in dat sacrament niet
werkelijk en wezenlijk was het ware lichaam en bloed van Christus, maar
dat het wezen van het bloed en de wijn in dit sacrament hetzelfde bleef
zonder enige verandering in het wezen. Verder, aangaande het biechten
van de zonden aan de priester antwoordde hij, dat hij dit goedkeurde,
indien de misdaad tegen de priester begaan ware; maar, indien de
misdaad jegens een ander gepleegd was, dan was de biecht bij de
priester niet nodig, en dat er alleen verzoening moest plaats hebben
met de partij, die men beledigd had.
2. Op het tweede antwoordde hij, dat hij toen,
evenals vroeger, een afkeer had gehad van de Latijnse godsdienst, die
toen gebruikelijk was; en dat hij de godsdienst, die in zwang was
tijdens de regering van koning Eduard, als de waren erkende, omdat die
was overeenkomstig de heilige Schrift, en daarom hun moest bekennen,
dat hij de bovenbedoelden Engelse godsdienst onderwees en verbreidde,
zoals hem in dit artikel werd ten laste gelegd.
3. Op het derde, dat hij als goed erkende de leer
van de genoemde personen, als overeenkomende met Gods Woord, dat zij
godzalige en geleerde mannen waren, en derhalve zulken, die volkomen
verstand en kennis hadden van de zaken, die in dit artikel waren vervat.
4. Op het einde antwoordde hij, dat hem het
avondmaal, zoals dit ten tijde der regering van koning Eduard werd
bediend, goed aanstond; maar dat hij dit in Engeland niet bediend noch
ontvangen had. sedert de regering van de koningin, en ook niemand
kende, die daarvan de boeken bezat. Dat hij aan de anderen kant ei,
velen kende, die de boeken bezaten, en dat hij daar ook het avondmaal
op verscheiden plaatsen had ontvangen.
5. Wat in het vijfde artikel was vervat, beleed
hij, dat de waarheid was.
6. Op het zesde beleed hij, dat hij gemeenzaam had
omgegaan met vele engelse mannen en vrouwen, toen hij in Friesland was,
en dat hij in hun gevoelens deelde, zoals met mr. Scory, Th. Young,
Joris Roo en anderen, ten getale van honderd, die derwaarts waren
gevlucht om de godsdienst, gehouden volgens de re gelen, die ten tijde
van koning Eduard opgesteld werden, en overigens ontkende hij, wat
voorts in dat artikel was vervat.
7. Met de inhoud van het zevende artikel stemde hij
volkomen in.
8. Op het achtste artikel antwoordde en beleed hij,
dat hij sedert zijn laatste komst in Engeland die omstreeks de Joden
November had plaats gehad, op verscheiden plaatsen in de voorsteden van
Londen gebeden en gelezen had, en wel zodanige gebeden in de
godsdienstoefeningen, als er voorgeschreven waren in het boek over het
avondmaal, en ook had verlangd, dat anderen hetzelfde zouden doen,
zowel mannen als vrouwen, die hij wel van aanzien kende, maar niet bij
naam. Dat hij nooit iemand van de Latijnse godsdienst had afgetrokken,
maar gezegd had, dat het beter was te bidden in een taal, die zij
konden verstaan, dan in een vreemde.
9. Op het negende beleed hij, dat hij, op de
genoemden tijd en plaats tegenwoordig was geweest om naar een spel te
zien en te horen, en dat hij daar gevangen genomen was, enz.; doch
overigens ontkende hij de inhoud van dat artikel.
Na zich aldus te hebben verantwoord, werd hij
weggezonden, en des anderen daags, de 19e December, weer voor de
genoemde bisschop en andere gebracht, die, toen zij zijn
standvastigheid zagen, besloten hem de volgende dag in de raadkamer te
brengen, om hem daar te veroordelen en als een ketter te vonnissen, aan
welk voornemen zij ook gevolg gaven. In de voormiddag van de twintigste
dag, werd hij voor de bisschop van Londen, Sr. Davids, Fecknam Abbot
van Westminster en anderen gebracht, waar Boner, de bisschop van
Londen, na vele en schone raadgevingen, hem de artikelen en de
antwoorden daarop voorlas, waarbij zij hem voorhielden, wat in de
kerkorde was opgenomen, tengevolge waarvan hij niet mocht trouwen; dat
hij geweigerd had de Latijnse godsdienst goed te keuren, die toen in de
kerk gebruikelijk was. Hij antwoordde daarop, dat hun orden niets te
betekenen hadden, dat hij als priester wettelijk mocht trouwen, en dat
zijn kinderen, die hij bij zijn vrouw had, wettelijke kinderen waren;
dat hij de godsdienst, die toen in zwang was, ten enenmale verfoeide,
en zei, dat, al leefde hij zo lang als Methusalem, hij evenwel nooit in
de kerk wilde komen, om de gruwelijke mis aan te horen en hun andere
godsdienstgebruiken, zoals die toen gebruikelijk waren. Naar aanleiding
van die woorden drong de bisschop er op aan, om Rough van alles te doen
ontzetten en hem te beroven van alle bedieningen en voordelen van hun
kerk, waaraan terstond gevolg gegeven werd. Daarenboven veroordeelde
hij hem als een ketter, gaf zijn lichaam aan de wereldlijke macht over,
die hem onder haar hoede nam, en naar Newgate overbracht.
Aangaande deze Jan Rough mag niet verzwegen worden,
dat hij, ten tijde van koning Eduard de zesde, toen hij zich in de
noordelijke streken ophield een middel was tot behoud van Dr. Watson's
leven, die ten tijde van koningin Maria bisschop van Lincoln was, en
wel tengevolge van een predikatie, die hij daar gedaan had. En toch,
toen genoemde Watson, namens koninggin Maria, met Boner bij de
ondervraging van Jan Rough tegenwoordig was, betuigde hij daar, zeker
om hem de weldaad te vergelden van zijn leven te hebben gered,
aangaande Jan Rough, dat hij een zeer schadelijk ketter was, die meer
kwaad in de noordelijke streken stichtte dan honderd anderen van zijn
geestverwanten. Jan Rough zei toen tot hem: "Hoe, mijnheer, is dit de
beloning, die ik ontvang, dat ik uw leven heb gered, toen gij geen
andere dan ketterse leer verkondigde, in de dagen van Eduard de zesde?"
Hij zei verder, dat hij dertig jaren had geleefd, en dat hij zijn
knieën nooit voor de Baäl gebogen had. Voor hij hij
Boner was, verhaalde hij onder andere, dat hij twee malen te Rome
geweest, en dat hij daar duidelijk bemerkt had, waarvan hij vroeger
menigmaal had gehoord, namelijk, dat de paus de ware antichrist was,
want hij had daar gezien, dat hij op de schouders van mensen werd
gedragen, dat het zogenaamde sacrament voor hem uitgedragen werd, en
dat men hem grotere eer bewees, dan wat zij voor hun God houden. Toen
Boner dit hoorde, stond hij op, en hield zich alsof hij zijn klederen
wilde verscheuren, en zei: "Bent gij te Rome geweest, en hebt gij daar
onze heilige vader, de paus gezien, en lastert gij hem nu alzo? Hij
vloog op Jan Rough toe, greep hem hij de baard, trok een gedeelte
daarvan hem uit het gezicht, en maakte de grootste spoed om hem te doen
sterven. Hij liet hem ten half zes uur in de ochtend verbranden, opdat
de dag niet verder zou verlopen, voor hij een misdaad verricht had.
Van deze Jan Rough is ook gedenkwaardig, dat hij
tegenwoordig was bij het verbranden van zekere Austoe, op Smitsveld, en
toen hij vandaar terugkeerde zekere mr. Farrar, een koopman van
Hallifax, ontmoette, die hem vroeg, waar hij geweest was, wie hij
antwoordde: “Ik ben geweest, waar ik niet om het verlies van
een mijner ogen gewild had, dat ik niet geweest was." "Waar bent gij
dan geweest? vroeg mr. Farrar." "Waarlijk," zei Jap Rough, "ik ben
geweest, waar men de weg leert kennen;" en hij deelde hem mee, dat hij
tegenwoordig was geweest bij de verbranding van Austoe. Kort daarna
werd hij daar ook verbrand.
Een brief van Jan Rough aan enige van zijn
godzalige vrienden, om hen in de waarheid te versterken.
De troost des Heilige Geestes make u machtig om
anderen te vertroosten in deze gevaarlijke tijden, waarin de satan is
losgelaten, slechts tot beproeving der uitverkorenen, en dat het God
mag behagen Zijn koren van het kaf te scheiden. Ik kan de moeite niet
nemen noch de tijd vinden om u de zware verzoekingen te beschrijven,
waaronder ik gebukt ga. Ik spreek tot Gods eer. Mijn zorg was om de
zinnen van mijn ziel geopend te hebben, opdat ik de stem van Christus
mocht vernemen, Die zegt: "Zo wie Mij verloochenen zal voor de mensen,
die zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader en Zijn Engelen." En zijn
lichamelijk leven te behouden, is het eeuwige leven te verliezen. Wie
niet met Christus wil lijden, zal ook niet met Hem heersen. Derhalve
mijn zeer welbeminden, door God heb ik het vlees in de strijd met mijn
geest overgegeven, en de geest heeft de overwinning behouden. Het vlees
zal nu spoedig het zondige nalaten, en de geest in eeuwigheid heersen.
Ik heb de dood gekozen, om de waarheid te bevestigen, die ik geleerd
heb. Wat kan ik meer doen? Bedenkt bij uzelf, wat ik het heb gedaan tot
bevestiging van Gods waarheid. Bidt, dat ik tot het einde standvastig
mag blijven. Ik dank mijn God, dat het grootste gedeelte van denstrijd
voorbij is. Onder al mijn strijd heb ik de tegenwoordige hulp en de
bijstand van mijn God gevoeld, waarvoor ik Hem van hart dank. Ziet niet
terug, en schaamt u het Evangelie van Christus niet noch de boeien, die
ik daarom heb gedragen; gij kunt daardoor verzekerd zijn, dat dit het
ware Woord van God is. De heiligen waren met hetzelfde teken verzegeld.
Het is nu geen tijd, dat men, om het verlies van een mens, in de strijd
zou terugkeren. Opwaarts moeten de harten der mensen. Werpt de
vervallen muren der ketterij neer. Dat de één een
vaandel neme en een ander de trompet. Ik wil niet zeggen, dat men
lichamelijke weerstand moet bieden; maar bidt, en gij zult de
bescherming van Elia en het gezelschap van Eliza genieten, om voor u te
strijden. De zaak is des Heeren. Nu mijn broeders, ik kan niet meer
schrijven. De tijd laat het niet toe, en mijn hart is door
doodsangstbevangen, doch inwendig leef ik met mijn God. Bidt voor mij,
en groet elkaar met een heiligen kus. De vrede Gods blijve met ulieden.
Amen.
Uit de gevangenis Newgate, in grote haast, op de
dag van mijn veroordeling.
Jan Rough."
Een andere brief van Jan Rough, aan de gemeente
geschreven twee dagen voor zijn dood.
De Geest van alle vertroosting zij niet u, sta u
bij, en make u sterk, om de loopbaan in de strijd te lopen, die u is
voorgesteld, waarmee God in alle eeuwen zijn uitverkorenen beproefd
heeft, en heeft ze waardig gevonden, door de vereniging met hun hoofd
Jezus Christus, om Wien zij, die godzalig willen leven, noodwendig
vervolging moeten lijden. Want het is hun gegeven, niet alleen te
geloven, maar ook te lijden. En de dienstknecht of de discipel kan niet
meerder zijn dan zijn Heere of Meester; maar, langs dezelfde weg,
waarlangs het Hoofd is ingegaan, moeten ook de leden volgen. Er is geen
leven in de leden, die van tiet lichaam afgesneden zijn; zo hebben wij
ook geen leven dan in Christus, want door Hem leven wij, bewegen wij
ons en zijn wij. Mijn lieve zoon, terwijl ik nu tot mijn groot gewin
uit dit leven scheid, verwissel ik de sterfelijkheid met de
onsterfelijkheid en de verderfelijkheid om de onverderfelijkheid aan te
doen, teneinde mijn lichaam als aan het koren gelijk te maken, dat in
de aarde geworpen is, en geen goede vruchten kan voortbrengen, tenzij
het eerst sterft. Daarom is de dood mij een groot gewin, want daardoor
laat het lichaam de zonde na, en keert daarna tot zijn oorsprong terug;
maar daarna zal het weer veranderd worden en heerlijker zijn dan de zon
of de maan. Wat zal ik van deze tijdelijke dood schrijven, aangezien
het bij God besloten is, dat alle mensen eens sterven zullen. Gelukkig
zijn zij, die in de Heere sterven, hetwelk is te sterven in het geloof
van Christus, en dat te belijden en te tonen voor vele getuigen. Ik
dank mijn God, dat ik deze dagreis onder vele verzoekingen heb
afgelegd. De duivel is zeer bezig om te lokken en de wereld om te
verleiden met beloften en schone woorden, die ik niet wil
neerschrijven, opdat niemand denken zou, dat ik naar ijdele eer sta,
die ver is van mijn hart. Eindelijk, het gevaar van sommige valse
broeders, die plan hadden voor de bisschop van Londen een onwaarheid in
mijn tegenwoordigheid te belijden, heeft God afgewend, want die God,
Die Bileam bestuurde, bewoog hun harten derwijze, dat, waar zij tot
mijn beschuldiging dachten te spreken, Hij hen deed spreken tot mijn
verschoning. Welk een reis ik door Gods kracht acht dagen voor deze dag
gedaan heb, dat is voor het vlees en het bloed niet te dragen; maar,
zoals Paulus zegt: Ik vermag alle dingen door Christus, Die mij kracht
geeft." Broeders, ik heb mijn loop geëindigd, ik heb de goede
strijd gestreden, de kroon der rechtvaardigheid is voor mij weggelegd,
en de dag, om die te ontvangen, is voor mij niet veraf. Bidt broeders,
want de vijand bespringt mij nog gedurig. Weest volstandig tot het
einde toe, en gij zult uw zielen bezitten. Wandelt waardig de roeping,
waarmee gij geroepen bent. Vertroost de broeders. Groet elkaar uit mijn
naam. Schaamt u het Evangelie van het kruis niet, dat door mij
gepredikt is, en ook niet mijn lijden, want ik bevestig het mijn bloed.
Ik ga u voor. Ik lijd het eerst het blaffen van de honden der
vleeshouwers; nochtans heb ik niet gedaan, wat ik wel behoorde verricht
te hebben; doch, ik twijfel niet, of mijn zwakheid wordt in Christus'
kracht volbracht, en uw wijsheid en kunde zullen het geringe talent
aannemen, wat ik, als getrouw rentmeester, u heb meegedeeld. En, zo er
iets ongedaan is gebleven, schrijf dat toe aan mijn zwakheid en
onwetendheid, en bedekt met uw liefde, wat naakt in mij was. God weet,
dat gij allen zeer hartelijk mijwaarts genegen bent, en zo berst ook
mijn hart van liefde uwaarts. Gijlieden bent niet zonder de grote
Herder uwer zielen, Die u zo liefheeft, dat, zo er geen mensen waren te
vinden, aan welke echter, God zij geloofd, geen gebrek, is Hij zelf de
stenen tot uw heil zou opwekken. Werpt uw zorgen op die rotssteen, en
de storm der verzoeking zal u niet te machtig zijn.Vast en bidt, want
de dagen zijn boos. Slaat de ogen der hoop naar boven, want de
Verlossing is nabij, ofschoon mijn goddeloosheid verdiend heeft om haar
niet te zien. En ook het nog achtergebleven bloed van onze broederen,
dat ook onder het altaar zal worden gewijd, zal roepen om uw
verlichting. De tijd vergunt mij nu niet een meer uitvoerige brief aan
u te schrijven. De Geest Gods geleide u bij uw ingaan en uitgaan, en
bij uw opstaan en neerzitten bedekke Hij u met de schaduw zijner
vleugelen; bescherme u tegen de tirannie der goddelozeen, en brenge u
gelukkig in de haven der eeuwige zaligheid, waar de tranen van uw ogen
zullen worden afgewist, en waar gij altijd met het Lam zult zijn.
Jan Rough."
Hier eindigt de geschiedenis van de engelse
martelaren in het jaar 1557, en nu volgt de geschiedenis van de
martelaren in het algemeen in het jaar 1558.
[JAAR 1558.]
Mr. Jan du Champ, onderwijzer, geboortig van Bavay,
woonde te Antwerpen, waar hij open tafel hield. voor buitenlandse
kooplieden. Op zekere tijd was er een Engelsman gelogeerd, die hem
bekend maakte met het "batementspel” komediespel der mis, en
hoe gruwelijk daar het avondmaal des Heeren Jezus Christus vervalst en
geschonden werd. Toen mr. Jan dat hoorde, onderzocht hij de zaak wat
naarstiger en vroeg er naar, en, nadat hij de waarheid had leren
verstaan, liet hij de pauselijke afgoderij varen, en voegde bij zich
bij de gemeente van de Heere Jezus Christus, die men te Antwerpen de
Waalse gemeente noemde, om daar de waarheid te horen.
Toen hij enigermate in kennis begon toe te nemen,
wilde hij terstond zijn licht laten schijnen, en beijverde zich om ook
anderen tot Christus en Zijn waarheid te lokken. Hij schreef dan ook
een brief aan een zijner neven, die een monnik was, waarin hij hem wees
op de pauselijke gruwelen, en hem aanraadde die te laten varen. Deze
brief werd aan de markgraaf van Antwerpen gezonden, die Jan te zijn
huize ontbood, en, toen hij daar kwam, hem gevangen nam.
Bij herhaling werd hij in de gevangenis aangaande
zijn geloof door monniken en priesters ondervraagd, alsmede door enige
beambten, doch beleed onder alles steeds zijn geloof volgens de Schrift.
Toen men hem aangaande het avondmaal des Heeren
ondervroeg, en hij daarbij beleed, dat de gelovigen daarbij door het
geloof genieten, en niet door de mond of met de tanden het waarachtige
lichaam en het bloed van Jezus Christus, beleden enige van de beambten,
dat zij het met hem aangaande het geloof van het avondmaal eens waren,
doch in weerwil daarvan veroordeelden zij hem toch eindelijk ter dood.
De reden waarom hij, nadat hij gedurende negen
maanden gevangen gezeten had, werd ter dood gebracht, was deze: in de
stad 's Hertogenbosch was ‘s nachts een Wederdoper met geweld
uit de gevangenis ontsnapt, omdat men hem, ofschoon hij zijn dwaling
had beleden, toch nog wilde ter dood brengen, welke wreedheid echter
menigeen mishaagde. Dit gerucht drong door tot het hof van Brabant,
waarin die tijd koning Filips en de Kardinaal Caraffa vertoefden. Door
dit gerucht was de markgraaf zeer verschrikt, en eiste de dood van de
vromen martelaar, die hem dan ook door de beambten, God weet met welke
ongerust gewetens, werd toegewezen. Hij werd dan ook, op de 5den
Februari, met een wederdoper op de markt voor het stadhuis gebracht.
Terwijl de wederdoper geworgd werd, betuigde hij voor de gehele
menigte, dat hij niet om enige dwaling en wederdoperij stierf, maar
alleen om de ware leer der apostelen en profeten. Vervolgens begon hij
de Heere op vurige wijze aan te roepen en voor zijn vijanden te bidden,
en hield daarmee niet op voor hij aan de paal geworgd was, en de Heere
zijn geest had overgegeven. Toen de gelovige broeders, die daarin groot
aantal tegenwoordig waren, zijn grote volharding zagen, waren zij
daarover zeer vertroost. Enige zag men, die hun ogen naar de hemel
hieven, anderen, die de Heere met tranen langs de wangen dankten, dat
Hij hun medebroeder bad waardig gekeurd een getuige van zijn waarheid
te wezen. En, opdat vervuld zou worden, wat de profeet van de kinderen
Gods zegt, boden zij het geroosterd lichaam de vogelen ten spijs op het
galgenveld buiten de stad. Dit geschiedde de 5den Februari in het jaar
1558.
[JAAR 1558.]
In de vervolging te Parijs werd ook deze jonge en
goed onderwezen student Johannes Morellius, te Auge, in het bisdom
Lissieux, geboren, en broeder van de beroemde boekdrukker Willem
Morellius, gevangen genomen. Hij was nog geen twintig jaren oud, en
niettemin zeer ervaren in de vrije kunsten. Toen iemand hem vroeg, of
het geen grote ketterij was iets ten nadele van de mis te zeggen,
antwoordde hij: "Dit weet ik, dat het ketterij is, als iemand iets ten
nadele zegt van het Woord van God, maar tegen de mis zich te verklaren
is niet tegen Gods Woord te spreken, en daarom is het geen ketterij
iets ten nadele van de mis te zeggen." Toen de leraren met hem over de
leer der wezensverandering spraken, zei Morellius: "Indien Christus
gewild had, dat het brood in zijn lichaam zou veranderd worden, zou Hij
niet gezegd hebben: "Dit is mijn lichaam," maar "dat worde mijn
lichaam," of "dat verandere zich in mijn lichaam.” Toen de
goede heren hem daarop niets wisten te antwoorden, kwamen zij gedurig
met de almacht van God voor de dag, evenals of God Zijn almacht, om
ieders verzinselen en dromerijen waar te maken, wilde misbruiken. Doch
Morellius zeide: "Men kan uit de almacht van God (of iets geschieden of
niet geschieden kan) niets zekers besluiten, tenzij men tevoren van
Zijn wil verzekerd zij; want Gods almacht, waarheid en wil kunnen niet
van elkaar gescheiden worden." Uit de gevangenis schreef Morellius
onder andere deze woorden aan zijn vrienden: "Velen zijn er, die, als
zij worden ondervraagd, twijfelachtige antwoorden geven, en niet letten
willen op de inhoud der gedane vraag. Dit zullen de ware christenen in
geen dele doen, want iedere verantwoording of andere wijze van zich te
verklaren, waardoor of door vrees of om andere redenen, de waarheid van
het Evangelie verdonkerd of verborgen of Gods Woord veracht wordt, of
de onkundigen en ongelovigen in hun dwalingen versterkt, of misschien
ook geërgerd worden, zulke woorden, zeg ik, zijn alle van de
duivel, die een vader en oorsprong van huichelarij en geveinsdheid is."
De listigheid van de duivel schilderde hij op deze
wijze: "Wanneer de duivel iemand onzer wil doen zondigen, houdt hij ons
de goedheid en barmhartigheid Gods voor ogen, waardoor de bedreven
zonden ons gemakkelijk kunnen vergeven worden. Maar, wanneer hij ons
tot de zonde gebracht heeft, laat hij er ons in liggen, ja, springt ons
zelfs op de schouders, en brengt er ons hoe langer hoe meer in, opdat
wij haar niet zouden te boven komen, maar in haar onreinheid verstikken
en vergaan zouden. Dan stelt hij ons de oordelen van God scherp voor
ogen, en wil ons wijs maken, dat het onmogelijk is, dat God ons zou
genadig zijn, en ons onze zonden vergeven." Hij schrijft ook, dat de
duivel hem op soortgelijke wijze gekweld heeft, door hem namelijk de
gevaarlijke mening in te blazen: "Meent gij, dat God u de zonden wil
vergeven? Weet u niet, dat God zelf gezegd heeft, dat hij, die met zijn
wil na de belijdenis der waarheid zondigt, niets anders te wachten
heeft dan het rechtvaardig oordeel van God? Weet gij niet, dat men de
barmhartigheid van God niet behoort te misbruiken? Toen Ezau en Saul
gezondigd hadden, riepen zij tot God, maar werden niet verhoord. Petrus
heeft Hij wel genade bewezen; maar denkt gij, dat gij op zulk een goede
voet met hem staat als Petrus? Of meent gij dat Hij u meer en liever
vergeven zal dan Franciscus Spira, die, evenals gij, God verloochend
had?" “In een woord," zei hij, “Ik heb in deze
strijd geleerd, welk een verschrikkelijke zaak het is te vallen in de
handen van God. Nochtans is God ten allen tijde de Zijnen genadig, en,
ofschoon zij vallen, laat hij toch niet toe, dat zij geheel verderven.
Ook mij heeft Hij de grondeloze schat Zijner barmhartigheid getoond, en
verzekerd, dat Hij mijn zonden genadig heeft vergeven, die, ofschoon
zij vroeger rood als bloed waren, nu nochtans voor Hem witter zijn dan
sneeuw. O, zoete en liefelijke stem! O, hoe groot is de vreugde van
mijn hart, daar ik gevoel, dat deze goede Vader mij omhelst, ofschoon
ik een verloren en bedorven zoon ben geweest! Ja, Hij heeft mij ook
verzekerd, dat Hij mij voortaan met Zijn hand wil ondersteunen, leiden
en regeren, en dat mij deze aanvechting overkomen is, opdat ik daaruit
leren zou, dat het niet in mijn macht was de overwinning te behalen,
maar dat dit alles door Zijn almachtige genade en barmhartigheid
geschiedt." Hij vermaande ook alle vrome christenen dat zij door het
gehoor en de betrachting van het goddelijke Woord zich in tijd tot zulk
een strijd zouden voorbereiden. Hij schrijft ook in dit geschrift, dat
een christen niet al te zeer voor de gevangenis moet vrezen; "want,"
zei hij, "de gevangenis is niets anders dan een goede welingerichte
school, waarin de kinderen Gods hun les leren, en die bij hun Vader en
Meester opzeg gen moeten. In de gevangenis leert men, dat God in zijn
beloften waarachtig is. En, ofschoon men het begin van dit geloof en
vertrouwen ook in een ander kruis of in tegenspoeden hebben en gevoelen
kan, nochtans openbaart zich God dienaangaande in de gevangenis
volkomen aan Zijn kinderen. In de gevangenis geeft Hij hun kracht om
duisternis, onreinheid, boeien, smarten, pijnigingen en andere dingen
te overwinnen. Ja, om het met één woord te
zeggen, de gevangenissen zijn niets anders dan christelijke
oefenscholen, waar men door de allerbeste Meester alle slagen en stoten
leert afweren, die ons eigen vlees, de duivel en de wereld ons geven
kunnen. Ja, die Meester geeft ons het weten, willen en de kracht, om
zulke stoten en slagen af te slaan. Daarom moet niemand al te zeer voor
de gevangenis vrezen, daar deze de plaats is, waar God Zijn genadige
gaven volkomen uitdeelt. Grote heren en vorsten zullen de koning David
in de gevangenis vinden, eerbare vrouwen de lieve Judith, die om des
Heeren wil haar leven in gevaar bracht. Oude lieden zullen daar de
vrome Eleazar vinden, de jonge lieden Sadrach, Mesach, Abednego en de
zeven zonen met hun moeder, van wie het boek der Maccabeën
spreekt. Ook alle andere dienaren van Christus zullen daar vinden
Daniël en Johannes de Doper, ja ook alle profeten en
apostelen, die om dezelfde reden gevangen zaten. Daar ziet men Habakuk,
de gevangen profeet, spijs gebracht. Ja, men vindt daar Jezus Christus
in banden gekluisterd. Daarenboven behoren wij in de gevangenis niet te
vrezen, dat ons ergens een beeld of afgod zal worden tegemoet gevoerd.
Daar vindt men geen lust der ogen, of andere wereldse verzoekingen of
aanvechtingen tot zonde. Daar kan men ongehinderd bidden en psalmen
zingen, zodat de gevangenissen veel meer voor kerken dan voor kerkers
behoren gehouden te worden, daar men, volgens het gezegde van Hilarius,
meer psalmen in de gevangenissen dan in de prachtige paleizen hoort
zingen. In de gevangenis verkeert men in het gezelschap van alle
profeten en apostelen, ja, van Christus Zelf, de Heere van alle heren
en Koning van alle koningen, Die op dezelfde wijze als wij veroordeeld,
gesleept, bespot, gedood, ja als onreinheid dezer wereld werd gehouden.
Waarom zullen wij ons dan al te zeer voor deze strijd ontzetten,
aangezien wij zulke dappere hoofden en helden als voorgangers hebben,
die, onder de banier des kruises van Christus, moedig hebben
'gestreden? En zullen wij, om zulk een eer en heerlijkheid te genieten,
die geen oog gezien geen oor gehoord, en niet in het hart van enig mens
is opgekomen, niet een ogenblik tijd ongemak wilde lijden? Wij zien
toch, hoeveel sommigen verdragen om slechts een vergankelijke kroon en
een onbestendig bezit te verwerven. Zien wij niet, dat menigeen, die
geen ogenblik met Christus wilde lijden, daarna in zijn eigen huis veel
zwaarder smart en hartenleed heeft moeten verdragen, of wegens een
langdurige ziekte, of wegens andere moeilijkheden? De lieve God, Die
ons tot de belijdenis van Zijn heilige naam geroepen heeft, verlene ons
de genade, om te weten en te betrachten, hoe groot en heerlijk de eer
is, die Hij ons daardoor schenkt, en sterke ons in alles, opdat wij ten
tijde van de strijd ridderlijk kampen, en ten allen tijde onze ogen
naar de hemel naar de heerlijkheid, die ons bereid is, verheffen mogen.
Amen."
Toen Morellius ondervraagd werd, zei hij tot zijne
rechters: "Lieve heren, hoeveel mensen hebt gij wel laten doden, om de
waarheid te begraven, en gij hebt toch niets uitgericht; want in de
plaats van een, die gij ombrengt, komen er wel duizend anderen in de
plaats." Om dit gezegde bedreigde de voorzitter hem, dat hij hem de
tong en de vingers zou laten afsnijden. Doch Morellius antwoordde: "Ja,
al hakte gij mij de tong, de handen en de voeten af, en al trok gij mij
de huid van het hoofd, zo hoop ik nochtans met Gods hulp de
Maccabeën te volgen en ook daar te komen, waar zij zijn. Ziet,
lieve heren,dit is een groot bewijs, dat onze leer de ware is,
aangezien de macht en het geweld der gehele wereld haar niet kunnen
uitroeien noch onderdrukken." Toen er bevolen werd, dat men hem in een
hok afzonderlijk zou zetten, zei hij: "Het is onmogelijk, dat gij mij
op een plaats brengen kunt, waar ik alleen ben, want ik weet zeker, dat
de Geest van God bij mij blijven en nooit verlaten zal, zoals ik tot
heden met de daad ondervonden heb." Als zij met hem redetwistten en
zeiden, dat het lichaam van Christus in en onder het brood was, vroeg
hij hun, waarom zij dan in de mis zongen: Sursum corda, &c.:
verheft uw harten omhoog?" Toen zij hem vroegen, of hij ook ergens in
het geheim de prediking had bijgewoond, behalve daar waar die in het
openbaar gehouden werd, zei Morellius: "Ja, doch ik zal u plaats noch
personen noemen, en ook niet zeggen, wie ik daar gehoord of gezien
heb." Daarop vroegen zij hem, of hij niet gezworen had de waarheid te
zullen zeggen. Morellius antwoordde hierop: "Het is waar, ik heb
gezworen; maar daarom ben ik niet verplicht mijn broeders te verraden
en aan te klagen; want gij wilt dit alleen weten, om u ook aan hen,
zoals gij aan mij doet, te bezondigen, en gij zoudt ook hen kunnen
martelen en pijnigen, zoals gij mij nu martelt en pijnigt." Hierop
vroegen zij hem in goed Italiaans: "Er staat toch in het Evangelie, dat
zij zalig zijn, die om der gerechtigheid lijden; waarom wilt gij dan uw
broeders van deze zaligheid beroven?" Morellius antwoordde: "Voor mijn
persoon acht ik het in waarheid zalig te zijn, dat ik om Christus' wil
wat lijd; maar daaruit volgt niet, dat ik mijn broeders wil verraden en
aanklagen. Ja, al nam gij elke dag het ene lid voor en het andere lid
na van mijn lichaam, zo wil ik toch geen enkele naam van mijn broeders
noemen."
In de gevangenis werd deze Morellius zeer slecht
behandeld, zodat zij hem dikwijls in de vierentwintig uren geen druppel
wijn of water gaven; en als men hem al wat gaf, was het onrein en
stinkend; ja het brood, dat de honden of muizen ergens hadden laten
liggen, was voor deze ketter goed genoeg. Daarenboven vermoedde men,
dat hij aan vergif moet gestorven zijn, want de Farizeeën
hielden het voor onraadzaam hem in het openbaar te doden, daar zij
vreesden, dat hun dwalingen en bedriegerijen zo veel temeer aan het
licht zouden komen. Morellius werd dood in de gevangenis gevonden, en
daarna ook, zoals men met zulke lieden gewoon is, in de gevangenis
begraven. Doch hiermee waren de bloedhonden nog niet voldaan. Door de
procureur-generaal van de koning en zijn beambten werd besloten, het
lijk van Morellius weer op te graven, op het galgenveld te brengen, en
van daar op een mestwagen naar de plaats bij St. Mariekerk over te
voeren, om daar te worden verbrand, wat ook plaats had op de 27e
Februari, in het jaar 1558.
[JAAR 1558.]
Toen in Frankrijk een zware vervolging tegen de
gelovigen was uitgebroken, werden daar onder anderen vier personen ter
dood veroordeeld, en werd door het parlement van Parijs bevolen hen
naar de plaatsen over te brengen, op welker rechtbank zij zich hadden
beroepen. George Tardif werd gedood te Sens, in Bourgondië
wiens dood vele christenen in de waarheid van het evangelie opbouwde.
In deze stad en omstreeks dezelfde tijd nam Robert
Hemard, lijfstraflelijk beambte, die een groot vijand van de ware kerk
was, Nicolaas Guilotet, te Neufville geboren, onder Guyo gevangen, en
veroordeelde hem tot de vuurdood. Deze toonde zich zeer standvastig,
zodat hij van het vonnis van deze bloeddorstige rechter zich niet op
hogere rechtbank wilde beroepen.
Jan Caillou werd met vijf of zes andere lieden
gevangen genomen, toen zij met elkaar uit een bos, niet ver van de stad
Tours, terugkwamen, waar zij hun gebeden voor God uitgestort hadden.
Toen deze Jan op zekere tijd voor de overheid werd gebracht, verzocht
hij hem te willen vergunnen God te mogen aanroepen voor hij zou
antwoorden, teneinde God hem wijsheid schenken mocht om naar behoren te
spreken. Dit durfde men hem niet weigeren. Hij begon te bidden met
belijdenis van zijn zonden, en riep God aan om de genade van Zijn
Heilige Geest. Daarna bad hij voor alle staten, voor de koning, voor
het behoud van diens koninkrijk, voor alle andere overheden, en voor de
nood van alle bedroefde en aangevallen harten, en wel met een
bijzondere ijver. Daarna sprak hij het Apostolisch credo als de
belijdenis van zijn geloof uit. Vervolgens stond hij weer op, en gaf
antwoord op de vragen, die men hem deed, en wel zo bescheiden, dat hij
de harten van vele mensen er door' roerde, die tranen stortten, en
genoeg te kennen gaven, dat zij hem graag hadden willen bevrijden.
Nicolaas van Jenville was van Genève
gekomen, om enig geld in te vorderen, en werd door zijn eigen vader bij
de regentes van die plaats aangeklaagd. Hij was nog zeer jong en een
handwerksman, doch zeer ervaren in de heilige Schrift. En, nadat hij
enige tijd op het slot der genoemde vrouw gezeten had, liet zij hem,
terwijl zij zich achter een gordijn verborg, veroordelen dat hem de
tong uitgesneden en hij levend verbrand worden, omdat hij belijdenis
had afgelegd van de Heere Jezus Christus.
De beul, die daar tegenwoordig was, wilde hem die
zelfden dag ter dood brengen, en wierp hem terstond een strik om de
hals, doch hij wierp die tweemaal van zich, en beriep zich op een
andere rechtbank. Toen hij echter zag, dat men hem de strik ten derde
male om de hals wierp, en dat zijn hoger beroep niet geldig was, nam
hij de strik aan, en riep overluid: "Geloofd zij God, want nu ben ik
met een hemelse orde versierd." De rechters beraadslaagden samen, en
besloten, dat, ofschoon de regentes verlangde, dat men zijn hoger
beroep niet zou toestaan, het nochtans beter was hem naar het parlement
te zenden, doch dit had op een jammerlijke wijze plaats. Toen zijn
vader hem namelijk op de kar zag zitten, kwam deze tot hem en sloeg
hem, waarom hem een bevelhebber strafte. Deze gaf hem wederkerig een
slag. Doch dit beviel de jongen in het geheel niet, en hij zei:
"Mijnheer, ik bid u, om Gods sla mijn vader niet, want hij heeft macht
met mij naar zijn wil te handelen; sla mij liever dan mijn vader." De
bevelhebber antwoordde daarop: "Gij booswicht, het spijt mij, dat ik u
niet geslagen heb." Nicolaas zei: "Dat zou ik liever gezien hebben,
want ik weet, dat, wat mijn vader heeft gedaan, hij dat in onwetendheid
deed." Voor zij op reis naar Parijs in een stad of ineen dorp kwamen,
stopten zij hem een ijzeren bal in de mond. Niettegenstaande dit, gaf
God hem genade en kracht, zodat hij tamelijk verstaanbaar spreken en
het Woord der zaligheid verkondigen en betuigen kon, dat de reden
waarom hij zo onmenselijk behandeld werd, goed en heilig was. Nadat hij
te Parijs was aangekomen, daar enige tijd in de gevangenis had
doorgebracht, en de waarheid van het Evangelie met een
bewonderenswaardige standvastigheid had beleden, vernam hij, dat hij
tot de vuurdood was veroordeeld. Van die tijd aan hield hij niet op God
te prijzen, dat Hij hem de eer had aangedaan, om Zijnentwil te mogen
lijden. Toen hij weer naar Jenville was overgebracht, werd hij door de
moedwil van zijn vijanden op jammerlijke wijze op de brandstapel
gedood, en wel als een voorbeeld van standvastigheid voor alle vrome
christenen.
[JAAR 1558.]
Barbeville was een metselaar van zijn handwerk en
een reeds bejaard man. Toen deze van Genève kwam, en zijn
buren wilde onderwijzen, werd hij door hen verraden, aangeklaagd en
daar gevangen genomen. Aanvankelijk was hij zwak in het geloof, zodat
hij alles, wat hij vroeger beleden had, verloochende; ja, hij kwam
zover, dat hij God lasterde, en dan met de een dan met de ander
twistte. Want aldus wilde God zijn ontrouw tuchtigen. Daarenboven zat
hij in de gevangenis der geestelijken, waar de priesters hem omringden,
en hem ten enenmale bedierven.
Eindelijk gebeurde het, dat hij, benevens andere
gevangenen, zich ook aan de gevangenbewaarder vergreep, die hem
daarvoor strafte, welk middel God gebruikte, om hem weer terecht te
brengen. Hij werd namelijk bij de bovengenoemde Morellius gezet, die
hem op zijn wijze begon te vermanen uit het Woord van God, wat God
derwijze beschikte, dat dit niet zonder vrucht was, zodat deze
beklagenswaardige man zijn zonden begon in te zien en die jammerlijk
beweende. Hij verzocht de gevangenbewaarder vergiffenis, en beloofde,
dat hij zich voortaan beter jegens hem zou gedragen, en alles wilde
herroepen, wat hij tegen de eer van God had gesproken. Vroeger was hij
zeer vreesachtig, en als hij zijn rechters aankeek, begon hij te
trillen en te beven. Doch nu was alles met hem veranderd, zodat hij
zich verblijdde over Gods barmhartigheid, die hem bewezen was, en hij
verlangde zelfs naar het uur om voor de rechters te worden gesteld, om
daar over zijn bekering te spreken. Dit, geschiedde op de 16den of
17den Januari, toen hij voor de geestelijke rechters geroepen werd.
Daar beleed hij rondborstig, dat men God alleen
behoorde te aanbidden, en dat hij daarom de aanroeping van de heiligen
en van de maagd Maria verwierp. De volgende dag herhaalde hij deze
belijdenis. En, toen hem de geestelijke zei, dat hij gevangen genomen
was, omdat hij gezegd had, dat de priesters zich in de kerk aanstelden
als hansworsten, in het geel, groen, rood en andere kleuren gekleed,
antwoordde hij: Ja, dit heb ik gezegd. En, als gij wilt, zal ik u nog
meer zeggen." Zij ontzetten zich allen zeer over zijn standvastigheid.
De 18den Februari werd hij voor het parlement gebracht, waar de
geestelijke hem ontboden had, terwijl hij op die dag in de grote kamer
gebracht werd. Toen hij daar stond, vroeg men hem, waarom hij zich op
hogere rechtbank had beroepen.
Antwoord. "Wegens de langdurige gevangenschap,
waarin de geestelijke mij gehouden heeft."
Vraag. Waarom?
Antw. "Omdat ik aan een van mijn buren de geboden
van God had verklaard."
Vr. En hoe lang hebt gij de mis niet bijgewoond?"
Antw. “Op Pasen heb ik de mis bezocht;
doch God beschikte het, dat mij daar een lessenaar op het been viel,
waardoor ik gekwetst werden naar huis moest gaan. Het spijt mij, dat ik
daar ooit geweest ben, en wel wegens de afgoderij, die daarbij bedreven
wordt."
Vr. "Welke afgoderij?
Antw. "Dat men voor de beelden neervalt en die
aanbidt."
Vr." Moet men dan God door de beelden niet
aanbidden?"
Antw."Neen; want er staat geschreven: "God woont
niet in tempelen, die door mensenhanden gemaakt zijn, en het is ook in
Exodus, Hoofdstuk20, nadrukkelijk verboden."
Vr. Waar hebt gij dat geleerd?"
Antw. In de heilige Schrift."
Vr. "Maar die is in het Latijn geschreven. Verstaat
gij Latijn?
Antw. "Neen; maar ik heb haar in de Franse taal
gelezen."
Vr. "Hebt gij dan de samenkomst bijgewoond, die te
Montfauçon en in de huizen heeft plaats gehad?
Antw. Neen; maar ik zou er gaarne bij geweest zijn,
indien ik dit had kunnen doen."
Vr. "Bent gij te Genève geweest?"
Antw. Ja, doch slechts acht dagen. Ik heb daar mijn
handwerk uitgeoefend, en ik was thuis gekomen om mijn kind daarheen te
brengen."
Nadat hij nog vele andere vragen met wijsheid en
recht christelijk had beantwoord, wierpen zij hem voor, dat hij een
eenvoudig ambachtsman en ongeleerd was, en daarom de heilige Schrift
niet kon verstaan. Doch hij antwoordde: "Al ware ik ook niets dan een
ezel, wat zou u dat helpen? Hebt gij niet gelezen, dat God de mond der
ezelin van Bileam heeft geopend, om tegen Bileam te spreken, door wie
zij onbillijk geslagen werd, als hij leugens wilde uitspreken tegen de
kinderen Gods? En, indien God nu de mond der ezelin geopend heeft, hoe
kunt gij u dan zozeer verwonderen, dat Hij mij ook tegen uw leugens en
valse leer, die gij onder het volk verspreidt, doet spreken? En evenals
Bileams ezel in wegens de last, waarmee zij door deze valse profeet
bezwaard werd, begon te spreken, alzo word ik ook gedwongen tegen u te
spreken, wegens de last van uw menselijke instellingen, waarmee gij mij
en andere lieden reeds sedert geruime tijd hebt bezwaard."
Toen de monnik Benedictus, de geloofsrechter, tot
hem kwam, en zei, dat hij hem wilde troosten en de waarheid wilde
verkondigen, antwoordde Barbeville: "Hoe kunt gij mij de waarheid
verkondigen, daar gij de kleding van een leugenaar draagt? Ik verlang
bij u de waarheid niet te zoeken. Want hoe kan men druiven lezen van
doornen of vijgen van distelen? Dit zei hij, omdat Benedictus een
monnikskap droeg. Nadat hij nog enige tijd met deze monnik gesproken en
zijn leugens scherp bestraft had, gebood eindelijk de geestelijke, dat
hij neerknielen zou en zijn vonnis zou aanhoren, waarbij Barbeville aan
hem vroeg: "Bent gij dan een God, dat men u aanbiden moet? De
geestelijke antwoordde, dat hij dit niet hem, maar het kruis, dat
tegenover hem hing, ter ere doen moest. "Geenszins," zei Barbeville,
"want op die wijze zou ik afgoderij bedrijven." Staande hoorde hij dus
zijn vonnis aan, en dankte God, dat hij, door de synagoge der
Schriftgeleerden en Farizeeën verstoten, een waar lidmaat der
kerk van Christus was geworden.
Na het uitspreken van dit vonnis, werd hij aan de
wereldlijken rechter overgeleverd, en de 3de Maart naar de gevangenis
van het paleis overgebracht. Op de 6den Maart werd hij door de rechters
in de grote kamer tot de vuurdood veroordeeld. Nimmer heeft men iemand
gezien, die minder voor de dood vreesde dan hij. Het was
allerduidelijkst, dat de ijver voor Gods Woord in hem toenam, zodat hij
de mond niet gesloten hield. Als hij bij de lieden vertoefde, onderwees
hij hen in de waarheid; als hij alleen was, zong hij psalmen en
verblijdde zich in de Heere. Als hij buiten het verhoor bij iemand zat,
die om dieverij gevangen genomen was, vertroostte en vermaande hij die
zodanig, dat deze bekeerd ter dood gebracht werd, doch de
gerechtsdienaren konden dit niet langer dulden, en sloten hem
afzonderlijk in een vertrek op.
Omstreeks elf uur werd hij naar de kapel gebracht,
waar hij de uitvoering van zijn doodsvonnis afwachtte. Hij betoonde
daarbij een bijzondere standvastigheid. Eindelijk deed men hem een bal
in de mond, en bracht men hem naar de strafplaats voor de stadsherberg,
Gréve genaamd. Zijn vonnis luidde, dat hij aan een paal
gebonden en geworgd zou worden; doch het woedende volk duldde niet, dat
men zijn smarten zou verkorten: zij wierpen een hoop takkenbossen op
hem, die hem geheel bedekte, en beletten de beul hem te verworgen.
Intussen hield hij niet op de naam des Heeren aan te roepen, want, toen
het hout ontvlamde, had het zonderlinge voorval plaats, dat de touwen,
waarmee zijn handen samengebonden waren, los gingen. Hij vouwde beide
handen samen, en hief die naar de hemel, om daardoor te tonen, vanwaar
hij hulp en verlossing wachtte. Hierover waren de knechts van de beul
niet weinig verwonderd. Doch zonder bewijs te geven van enige smart, is
de martelaar temidden der vlammen zacht in de Heere ontslapen.
[JAAR 1558.]
Benedict Roman, een kramer te Villars-d'Arrennes,
in Dauphiné geboren, die zich met vrouw en kinderen naar
Genève had begeven, om zijn leven overeenkomstig het heilige
Evangelie in te richten, was gewoon heen en weer te reizen, zoals
kramers doen moeten, die op deze wijze de kost verdienen. En, daar hij
een juwelier was, ging hij van Genève naar Marseille, om
daar zijn koopwaar aan de man te brengen, Toen hij door Dravignan
reisde, liet hij iemand van zijn vak, Lanteaume Blanck genaamd, zijn
artikelen zien. En, aangezien zij de koop niet eens konden worden, werd
Lanteaume ongeduldig omdat deze schone koopwaar hem ontgaan zou. Daar
hij wist, dat Roman te Genève woonde, verried hij hem bij
een raadsheer van het parlement te Aix, de Lauris genaamd, die zich
toen te Dravignan bevond. Deze Lanteaume Blanck raadde Benediet aan om
zijn artikelen aan de heer de Lauris te laten zien, en zei, dat deze
daar hoger prijs voor geven zou dan een ander. De onschuldige man ging
terstond naar de Lauris. Toen de Lauris de kostbaarheden gezien en de
prijs daarvan vernomen had, en Benedict weer vertrokken was, zond de
Lauris terstond naar de schout van de stad, en liet hem weten, dat er
iemand in de stad was, die men voor een Lutheraan hield, en die
ogenblikkelijk gevangen moest genomen worden.
Terstond ging de schout en zijn dienaren, die niets
anders dan een rijke buit zochten, naar het logement, waar Roman
vertoefde; en, nadat hij hem uit naam van de koning gevangen genomen
had, plunderde hij zijn gehele kraam, en beroofde de beide knechten,
die Roman gehuurd had om zijn waren te dragen. Overluid riep de goede
man uit: "Dit heb ik aan niemand dan aan Lanteaume Blanck te danken,
die verraad jegens mij heeft gepleegd." De schout nam nog anderen met
zich, die aan Roman vroegen, vanwaar hij kwam, hoe hij Pasen gehouden
had, of hij ook voor Pasen had gebiecht, of hij zich ook des Vrijdags,
des Zaterdags, en in de vasten van vleesgebruik onthield, en sinds
hoelang hij de mis niet had bijgewoond. Op al deze vragen gaf hij een
vrijmoedig en christelijk antwoord. Zij bevalen hem ook het Onze Vader,
de apostolische geloofsbelijdenis en het Wees-gegroet op te zeggen. Het
Onze Vader en de apostolische geloofsbelijdenis las hij gewillig, doch
het Wees-gegroet wilde hij niet opzeggen.
Hij werd in de gevangenis geworpen en met ijzeren
ketenen vastgeklonken, terwijl aan de gevangenbewaarder werd bevolen,
dat hij hem afzonderlijk moest zetten, en niemand met hem te laten
spreken, onder bedreiging, dat hij anders in zijn plaats zou gezet
worden. Vervolgens ontbood de Lauris Antonius du Revest, de beambte van
de maarschalk, en deelde hem mee, dat hij een uitnemende Lutheraan
ontdekten in de gevangenis gezet had, en verlangde, dat hij met hem de
gevangenis zou bezoeken, om zich de tijd wat met deze gevangene te
korten.
Doch de beambte, die reeds wist, hoe de zaak zich
had toegedragen, zei ronduit, dat het hem niet behaagde zich daartoe te
laten gebruiken, aangezien hij zelf een dergenen was, die over de zaak
oordelen en daarover vonnis vellen moest. Doch om te handelen
overeenkomstig zijn ambt, ging hij dezelfde dag met Philibert Baronis,
zijn medebeambte, naar de gevangenis, en liet Benedict voor zich komen.
De beambte deed hem bijna dezelfde vragen, die vroeger tot hem gericht
waren, waarop hij evenzeer standvastig antwoordde. Na dit alles raadden
enige goedhartige christenen Roman aan, dat hij aan geoorloofde
middelen moest denken om zo los te komen, en dat hij de beambte
enigermate moest te gemoed komen, en zeggen, dat hij in het koninkrijk
niet gepredikt of enige ergernis gegeven had; dat hij alleen alles had
bekend, omdat men hem bij ede verplicht had de waarheid te zeggen; dat
hij slechts koopmanschap had bedreven, wat ook de Zwitsers, als
bondgenoten van de koning en diensvolgens ook hun bondgenoten, de
bewoners van Genève, vrijstond; dat hij daarom verzoeken
moest, om aan zijn rechters te worden voorgesteld, of, als hem dit niet
werd toegestaan, hij zich op de grote raad moest beroepen. Doch Roman
was niet te bewegen zich door zulke middelen te bevrijden, maar was
bereid om wegens de belijdenis van zijn geloof te sterven.
Toen het gerucht van de standvastigheid van deze
Roman tot de stad doordrong, ontstond bij Barbosi, de rechter van de
stad Dravignan, een onhandelbaar mens, de lust om hem te zien en aan te
spreken. Hij ging daarom naar de gevangenis, en vroeg aan Roman: "Aan
wie gelooft gij? Geloven die van Genève ook aan God? Bidden
zij ook? Benedict werd verontwaardigd over deze dwaze en goddeloze
vragen; en, daar hij de man niet, kende, en alleen zag, dat hij een
ongemanierd, dik en plomp mens was, met een grote platte en brede neus
en een lelijk uiterlijk, zei hij tot hem: "Wie bent gij, dat gij zo
onheilig durft lasteren? Barbosi antwoordde: “Ik ben de
rechter van de stad." Roman hernam: "Wie heeft u, die zulk een grove
ongemanierde ezel bent, dit ambt opgedragen? Denkt gij, dat wij geen
christenen zijn? De duivelen geloven aan God; hoe zou ik Hem dan
verloochenen? Denkt gij, dat de christenen te Genève geen
God belijden? Neen, neen, wij geloven in God; wij bidden en roepen Hem
aan, en stellen ons vertrouwen en onze hoop op Hem." Dit antwoord
verbitterde Barbosi nog meer, zodat hij niet ophield Roman, waar hij
slechts kon, te vervolgen. Intussen zorgde de beambte, dat zijn
rechtszaak in orde kwam, en het vonnis geveld werd. Roman verlangde van
de rechter hem te vergunnen zijn God te mogen aanbidden. Toen hem dit
toegestaan werd, bad hij met een bijzondere ernst en ijver, en wel des
te uitvoeriger, opdat Barbosi zien zou, dat hij een God had, Die hij
diende en aanriep in de naam van Jezus Christus. De beambte en de
advocaten van de koning zeiden: "Waarlijk, dit is een heerlijk gebed."
Doch Barbosi zei: ja, ja, hij zal een martelaar van alle duivelen in de
hel worden." Deze Barbosi verspreidde het gerucht in de stad, dat Roman
sterven moest, en dat men er nog meer gevangen zou nemen. De christenen
vreesden daarom, dat Roman door zware martelingen enige in gevaar zou
brengen, en wisten het zo ver bij hem te brengen, dat hij de genoemde
middelen aanwendde om vrij te komen, daar deze niet tegen God waren.
Roman verzocht derhalve de beambte te spreken, die dan ook met zijn
schrijver verscheen. Daar Roman echter niet gestudeerd had, en niet met
rechtszaken bekend was, kon hij zijn plan nauwelijks volvoeren.
Eindelijk verklaarde hij, dat hij zich beriep op de rechtbank te
Genève of, indien dit beroep niet werd toegestaan, dat hij
zich op de groten raad beriep. De beambte vroeg hem wie hem dit
aangeraden of geleerd had om aldus te spreken. Roman antwoordde: God
heeft mij door zijn Heilige Geest die raad gegeven en niemand anders."
Eindelijk werd Roman veroordeeld om levend te
worden verbrand, en, indien hij wilde herroepen, zou hij eerst worden
geworgd. Toen men hem naar Aix bracht, en door Dravignan ging, keek de
advocaat van de koning uit het venster, en riep hem toe, dat hij hem
wel ter dood had helpen veroordelen, maar God bad, hem dat te willen
vergeven. Roman antwoordde "God zal ons op de jongste dag tezamen
oordelen." Zo spoedig hij te Aix gekomen en door het parlement verhoord
was, zond men een monnik naar hem, die drie uren bij hem vertoefde. En,
daar hij de standvastigheid van Roman zag, berichtte hij aan het
parlement, dat hij een verdoemd ketter was. Het reeds gevelde vonnis
werd op dezelfde dag bevestigd, en Roman werd weer aan de beambte, om
het vonnis uit te voeren, teruggezonden. Na zijn terugkomst bevalen de
burgemeesters, dat de geestelijke de gerichtsdag in alle kerken van de
predikstoel zouden bekend maken, opdat ieder het weten zou, en
tegenwoordig zou zijn bij dit schouwspel. Zij lieten ook op de trompet
blazen en uitroepen, dat alle vrome christenen hout op de markt zouden
aanbrengen, om daarmee een Lutheraan te verbranden.
Op Zaterdag de 16den Mei, toen de beambte niet
thuis was, waren de onderbeambte, de burgemeesters en enige anderen bij
elkaar, en wilden de beklagenswaardige lijder op de pijnbank leggen.
Zij toonden hem allereerst de touwen, ijzers en gewichten, die men
gewoonlijk de ongelukkigen aan de voeten hangt, teneinde hen daarmee te
verschrikken, en zeiden, dat hij nu zijn geloofsgenoten noemen moest,
en zijn belijdenis laten varen. Zij zeiden ook, dat zij, zoals het
behoorde, over hem geoordeeld hadden, daar dit oordeel door het
parlement bevestigd, en zijn leer door zulke voortreffelijke lieden was
weerlegd. Met een standvastig gemoed antwoordde hij: “Ik weet
van geen geloofsgenoten. Ook geloof ik niets anders dan wat Christus
bevolen heeft te doen en te geloven, en door Zijn apostelen is geleerd.
En, ofschoon gij deze teer als een ketterse verdoemt, nochtans zal God
die in het laatste oordeel goed en heilig keuren, en hen, die haar
vervolgen, tot in eeuwigheid veroordelen. Toen hem gevraagd werd, wat
hij in de stad te doen had, zei hij, dat hij daar gekomen was om zijn
koralen en edele gesteenten te verkopen. Op de vraag, wie hem geraden
had, om zich op hogere rechtbank te beroepen, antwoordde hij, dat God
hem dit door Zijn Heilige Geest had aangeraden. En, terwijl hij om deze
betuiging gruwelijk werd gepijnigd, riep hij zonder ophouden: God,
ontferm U mijner om Uws, Zoons Jezus Christus' wil." Zij wilden hem
dwingen de maagd Maria aan te roepen, doch tevergeefs. Zij pijnigden
hem andermaal op de pijnbank, en wel zo, dat zij dachten, dat hij
sterven zou. Zij lieten hem door enige chirurgijns behandelen; en, daar
zij zagen, dat hij niet lang meer leven kon, haastten zij zich hem naar
de brandstapel te laten brengen. Nadat zij hem door monniken en
priesters in overvloedige mate hadden laten kwellen, werd de beul door
deze priesters geholpen om hem op het hout te brengen, en met ketenen
aan de paal vast te binden. Intussen richtte Roman zijn gebed tot God.
De priesters werden daarover woedend, klommen op de brandstapel, en
geboden hem het "Wees gegroet Maria" op te zeggen. Toen hij dit
weigerde, klom hun woede, zij sloegen de armen lijder, en trokken hem
bij de baard, doch hij nam zijn toevlucht tot God, en bad Hem om
lijdzaamheid. Na nog zeer aangevochten te zijn, stak de beul de vlam in
het stro en het dunne hout, wat zeer spoedig ontbrandde. Toen hij van
onderen bijna geheel was verbrand, zag men hem nog de lippen bewegen,
omdat hij niet meer spreken kon, en aldus gaf hij zijn geest aan God
over.
Een zware vervolging van de gelovigen te
Valladolid, in Spanje, in het jaar 1558, waar om de belijdenis van het
heilige evangelie werden omgebracht:
[JAAR 1558.1
Daar vele lieden van aanzienlijke en geringe
afkomst in het koninkrijk Spanje lust gekregen hadden in de zuivere
leer van het Evangelie, en dikwerf, om de predikatie van Gods Woord te
horen, bijeenkwamen, lieten de vijanden der waarheid en handlangers van
de antichrist niet na, hen volgens hun gewoonte te beschuldigen en te
belasteren, en noemden hen Lutheranen. Terstond namen de
geloofsrechters allen gevangen, die zij verdachten dit gevoelen te zijn
toegedaan, en lieten hen te Valladolid brengen, een stad waar de koning
gewoonlijk zijn verblijf hield, waar zij voor ketters werden verklaard.
Toen hun rechtsgeding afgelopen was, werd er een dag bepaald, en wel de
21sten Mei, om daarop hun doodsvonnis uit te spreken, en hen te
straffen tot een gedenkwaardig voorbeeld voor alle anderen, en wel
onder vele plechtigheden en verborgenheden of liever onder veel praal
en statie, zoals bij de Spanjaarden gebruikelijk is.
Vooreerst richtte men op de grote markt in de stad
Valladolid tussen de kerk van St. Franciscus en het geestelijke
rechthuis een stellage op, waarop gesteld was een getimmerte van zes
trappen als zo vele banken, die door ieder konden gezien worden. Deze
stellage was geplaatst recht over het stadhuis, beneden zeer breed,
zodat er gemakkelijk tien personen op konden zitten, en van boven zeer
smal, zodat daar op die hoogste en laatste bank slechts een persoon
zitten kon. Aan de een zijde was gemaakt een galerij op de wijze van
een gang, waardoor men komen kon van de stellage in het stadhuis,
zonder door het gedrang van het volk te worden verhinderd. In deze
galerij of gang was verder gemaakt een toneel of vloer, vanwaar men het
gezicht had op de grote markt. Op deze stellage namen daarna plaats
eerst de prinses, zuster van koning Filips, en de jonge prins, zoon des
konings, met nog andere prinsen en voorname heren, om tegenwoordig te
zijn bij de behandeling der zaak en om te horen het vonnis van deze
beklagenswaardige gelovigen.
Omtrent een vierde gedeelte van een mijl van de
stad Valladolid werden opgericht veertien houten palen, ieder even hoog
en wijd van elkaar, waarvoor een trap was gemaakt van drie treden,
zodat men van de een paal tot de ander kon komen, zonder de trappen af
te gaan. Des morgens vroeg, reeds bij het aanbreken van de dag, toen
het vonnis zou worden voltrokken, was er een grote menigte volks op de
been gekomen, om het vonnis te horen en te zien voltrekken aan deze
ellendige lieden, zodat niet alleen de vensters en huizen, maar ook al
de straten, die op de markt uitliepen, met mensen waren vervuld, die
gekomen waren om dit droevig schouwspel bij te wonen. Omstreeks tien
uur in de morgen verschenen daar de prinses Johanna, zuster van koning
Filips, de eerste regent van het koninkrijk Spanje, de prins Carolus,
zoon des konings, met zijn hofmeester en onderwijzer, en nog vele
andere prinsen en heren, genaamd de opperstalmeester, de admiraal van
Kastilië, de markiezen van Astorgas, van Nia en van Sarria, de
graven van Miranda, van Nieva, van Osorno, van Ribadeo en van Andrada,
de heer van Montesa, de heer Don Garcia de Toledo en een menigte
ridders en edellieden, alsmede de erewacht en hellebaardiers. Toen deze
stoet op de grote markt gekomen was, gingen allen naar het stadhuis,
met vier wapendragers voorop, die de wapenen van de koning droegen,
benevens de graaf van Buendia, die het ontblote zwaard droeg. Nadat de
genoemde prinsen en heren zich naar de genoemde plaats begeven hadden
en gezeten waren op de voor hen bestemde plaatsen op de stellage,
kwamen terstond van het stadhuis de aartsbisschop van Sevilla, overste
van de Synagoge, de geloofsrechters met alle geestelijke rechters en de
raad van de rechtbank van het geloof, benevens de bisschop van
Valencia, de gehele regering, raadsleden en het geestelijke hof van
Valladolid. Deze gingen samen op het andere gedeelte van de stellage,
en kwamen met grote pracht en statie langs de genoemde galerij.
Achter hen volgden, als in triomf, de
beklagenswaardige gevangenen om de naam van Christus, dertig in getal,
benevens het afbeeldsel, van een edele vrouw, die reeds geruime tijd
was overleden. De gevangenen droegen ieder het sanbenito, zoals de
Spanjaarden dit noemen, zijnde een kleed van geel laken, van voren en
achteren met rode kruisen beschilderd, en hadden brandende waskaarsen
in de banden. De meest schuldigen, die de dood zouden ondergaan,
droegen op hun hoofden papieren mutsen, in het Spaans Coracas genaamd,
terwijl voor hen werd gedragen een kruis, met een zwarte lap bedekt tot
teken van droefheid. Nadat de gehele stoet van geestelijke rechters en
kettermeesters op de stellage was vergaderd, begon men de gevangenen te
rangschikken, en zette ben op de zitplaatsen, die als zes trappen waren
ingericht, zoals boven is vermeld. leder hunner werd geplaatst naar
verdiensten en naar zijn misdaad groot was. Dr. Augustinus Casalla, een
man die zeer ervaren was in de goddelijke wetenschappen en prediker van
keizer Karel de vijfde, die het goddelijke Woord vele jaren verkondigd
had in Hoog en Neder-Duitsland, werd op de hoogste zitplaats gesteld,
en de overigen naar evenredigheid. Toen zij daar, ieder naar zijn rang,
gezeten waren, verscheen er een zekere Dominicaner monnik, Melchior
Canus geheten, die een predikatie hield, welke omtrent een uur duurde.
Nadat deze predikatie afgelopen was, ging de
procureur-generaal op een andere plaats zitten, die voor hem bestemd
was. Terstond daarna verliet de aartsbisschop van Sevilla de stellage,
waar de misdadigers zaten, en ging door de galerij naar de plaats,
waarde regentes Johanna en Carolus de jonge prins met de andere
edellieden zaten, om alles te zien, en verlangde van hen een plechtige
eed, die zij moesten afleggen door hun vingers te leggen op een kruis,
geschilderd in een misboek; welke eed dienen moest, dat haar majesteit
zich gunstig mocht betonen jegens deze geloofsrechters, en hun alle eer
en liefde moest bewijzen, dat zij ten allen tijde haren goede wil
jegens hen moest tonen, dat zij nimmer de heilige en waardige
geloofsrechters zou hinderen in de uitoefening van hun ambt, maar veel
meer hun macht vergroten, teneinde van nu aan gevangen te kunnen nemen
en ter dood te brengen allen, die de roomse kerk mochten verlaten, en
zich voegden bij enige ketters en Lutheranen, en wel zonder aanzien van
persoon, van welke edele afkomst en geslacht die ook zouden mogen zijn,
te handelen. Op dit alles moesten zij allereerst zweren. Ten andere
moest haar majesteit beloven haar onderdanen te dringen de roomse kerk
te gehoorzamen, en alle geboden van haar heilige vader de paus in
waarde en ere te houden, waarbij zij beloofden haar majesteit alle hulp
en bijstand te verlenen met goed en bloed tegen allen, die tot de
lutherse sekte behoorden, of die begunstigden. De prinsen deden daarop
ook een eed, ieder volgens zijn orde en beurt. Nadat dit verricht was,
gaf de aartsbisschop hun samen zijn zegen, zeggende: "Dat uw hoogheden
lang leven in deze wereld." Met luider stem betuigde dit ook al de
heren, die daar tegenwoordig waren.
AUGUSTINUS CASALLA
Nadat al deze plechtigheden waren afgelopen, begon
men de rechtsgedingen en de vonnissen der gevangenen voor te lezen. De
procureur riep het eerst Dr. Augustinus Casalla, priester te Valladolid
en prediker van keizer Karel de vijfde. Deze verliet zijn plaats, en
werd nevens de procureur gesteld, om zijn vonnis aan te horen, dat op
het volgende neerkwam. Omdat de heren geloofsrechters vernomen hadden,
dat deze Casalla zich voordeed als een zeer geschikte toevlucht voor
alle ketters en hen, die tot de lutherse sekte behoorden, die een
prediker en leraar was van die sekte, daarom moest hij de eerste zijn
om ontwijd en terstond daarna tot as verbrand te worden, en al zijn
bezittingen moesten verbeurd verklaard worden tot voordeel van de
rechtbank.
FRANCISCUS DE
BEVERO
De tweede, die geroepen werd, was Franciscus de
Bevero, priester van Valladolid, en broeder van genoemden Augustinus
Casalla, die hetzelfde vonnis kreeg, te weten om te worden ontwijd en
daarna verbrand. En, opdat hij de misbruiken van de roomse kerk en die
van de zogenaamde heilige en waardige geloofsrechtbank niet zou kunnen
aanwijzen, zoals hij gedaan had in en buiten de gevangenis, en met
ijver en vrijmoedigheid hun schandelijke leringen en bedriegerijen had
berispt, waarmee zij de eenvoudigen en ongeleerde lieden het net over
het hoofd trokken; en, daar hij zeer bij het volk bemind was, en er
door zijn woorden geen beroerte onder het volk ontstaan mocht, klemden
zij hem de mond derwijze toe, dat hij geen woord kon spreken.
BLANCEL DE BEVERO
De zuster van de beide bovengenoemde personen,
mejuffrouw Blancel de Bevero, werd door de procureur in de derde plaats
geroepen; en daar zij met hen in vrijmoedigheid en standvastigheid van
de waren christelijke godsdienst overeenkwam, ontving zij ook hetzelfde
doodsvonnis als haar broeders, en was als deze graag bereid om voor de
naam van Christus haar bloed te laten vergieten.
JAN DE BEVERO
Ten vierde werd geroepen Jan de Bevero, broeder van
de drie bovengenoemde personen. Nadat men hem voor een ketter had
verklaard, werd hij tot levenslange gevangenschap veroordeeld, en om
tot aan zijn dood te moeten dragen het Sanbenito, of het kleed van
schande en oneer.
CONSTANCE
DE BEVERO
Mevrouw Constance de Bevero, zuster van
bovengenoemde en weduwe van Fernandus Ortis, woonde te Valladolid, en
werd, evenals haar broeders, ter dood veroordeeld, en wel om eerst aan
een paal geworgd en daarna tot as verbrand te worden. De ruwe
veroordeling trof zo verpletterend als de bliksem de doodsbeenderen van
mevrouw Leonora de Bevero, moeder van de bovengenoemde personen, die
reeds geruime tijd te Valladolid overleden was. Deze deugdzame vrouw
had in haar leven de christelijke godsdienst zeer zuiver onderhouden,
en vele godsdienstige samenkomsten gehad in haar huis, waar het Woord
van God in zuivere waarheid was gepredikt. Over deze doodsbeenderen,
die in een kist op de stellage gebracht waren, sprak de procureur een
vonnis uit, te weten, dat deze doodsbeenderen en haar afbeeldsel tot as
zouden worden verbrand, als overblijfselen van een ketterse en lutherse
vrouw; dat al haar bezittingen zouden worden verbeurd verklaard tot
voordeel van de hoge overheid; dat haar huis tot de grond zou
afgebroken worden. En om reden van dit afbreken te geven, werd bepaald,
dat op de plaats, waar het huis gestaan had, een marmeren steen zou
worden opgericht, in welke steen de rede zou worden gebeiteld, waarom
dit huis vernietigd was.
ALPHONSE PERES
Alphonse Peres, priester van Valencia, was de
zevende, die het vonnis ontving om eerst ontwijd en daarna als een
ketter verbrand te worden, dat al zijn goederen, zo roerende als
onroerende, ten voordele van de zogenaamde heilige vaders,
geloofsrechters, zouden worden verbeurd verklaard die niet alleen
belust zijn naar het bloed, maar ook naar de bezittingen der lieden.
Het overige van deze geschiedenis is vertaald uit
enige Hoogduitse brieven, die van deze zaken spreken en naar Duitsland
waren gezonden.
Nadat al de bovengenoemde personen hun vonnis
hadden ontvangen, trok de bisschop van Valencia zijn bisschoppelijke
klederen aan, en liet dr. Augustinus Casalla eerst in priesterlijk
gewaad kleden, vervolgens ook zijn broeder Franciscus de Bevero en
Alphonse Peres. Vervolgens gaf hij ieder een priesterlijke kelk in de
hand, en ontkleedde hen daarna op dezelfde wijze, zoals zij eerst
gekleed waren. Daarna nam hij een scherp mes, waarmee bij hun de
vingers en de kruin afschrapte, om alzo de priesterlijke zalving en
smeersels weg te nemen. Toen dit gedaan was, legde hij op hun schouders
een kleed van geel laken met rode kruisen, en zette op hun hoofden
papieren mutsen waarop in het zwart zeer afzichtelijke duivels waren
geschilderd. Nadat dit geëindigd was, begon Augustinus Casalla
te spreken, en verzocht de prinsen en de heren, die daar tegenwoordig
waren, hem gehoor te willen verlenen. Doch men liet hem niet toe een
woord te spreken, dat tot zijn verantwoording zou kunnen dienen, en hij
werd op zeer onmeedogende wijze weer naar zijn plaats gedreven, waar
hij vroeger gezeten had. Voor zij hem nochtans vandaar konden
verwijderen, legde hij op zeer duidelijke wijze belijdenis van zijn
geloof af, waarom hij nu zeer onmenselijk als een ketter behandeld
werd, en betuigde dat hij geen Lutheraan of ketter was, maar dat zijn
geloof overeenkwam met het zuivere en ware Woord van God, waarom hij
ook, zei hij, bereid was zich te laten verbranden, als een waar
christen en niet als een ketter. Hij haalde nog zeer vele schone
gezegden aan, terwijl men de anderen gereed maakte, om hun vonnis te
ontvangen. Doch de vijanden der waarheid, die niet konden lijden, dat
hun bedriegerijen en schelmerijen door de waarheid aan de lieden zouden
bekend gemaakt worden maakten zulk een geweld, dat men niet verstaan
kon, wat hij zei.
Als de achtste werd voorts geroepen Don Pedro de
Sarmiente, ridder van de orde van Alcantara, die te Valencia woonde,
zoon van de markies de Possa, die men verklaarde een ketter te zijn, en
veroordeeld werd levenslang het schandekleed, Sanbenito, te moeten
dragen, en voorts tot eeuwige gevangenschap. Bovendien werd hem
voorgelezen, dat hij zijn orde zou verliezen, en hem al zijn
bezittingen zouden worden ontnomen, die tot voordeel komen zouden van
de geestelijke rechtbank. Vervolgens werd hem ook verboden ooit goud,
zilver, parels of kostbare gesteenten te dragen.
Na hem werd geroepen zijn vrouw, Mencia de
Figueroa, aan wie, nadat zij als een ketter was veroordeeld, dezelfde
straf van haar man werd toegepast.
Als tiende riep men Don Louis de Roxos, zoon en
erfgenaam van de markies de Possa, wie, nadat hij als een ketter en
Lutheraan veroordeeld was, door machtige voorbede en voorspraak, alleen
werd opgelegd het schandekleed te dragen op het stadhuis, en dat al
zijn bezittingen zouden worden verbeurd verklaard.
Daarna riep men mejuffrouw Anna Heniques,
woonachtig te Thoro, dochter van de markies van Alcanizes, moeder van
de genoemde markies de Possa en vrouw van de heer Absonse de Fonseque,
die, nadat men haar ook van ketterse gevoelens had beschuldigd,
veroordeeld werd het Sanbenito te moeten dragen tot op het stadhuis en
tot verbeurdverklaring van haar bezittingen.
CHRISTOPHORUS DEL
CAMPO
Daarna werd geroepen Christophorus del Campo, een
burger van de stad Samora, die, nadat men verklaard had, dat hij de
hervormden godsdienst was toegedaan, veroordeeld werd om te worden
verbrand, terwijl zijn bezittingen werden verbeurd verklaard ten
voordele van de dusgenaamde heilige vaders der geloofsrechtbank.
CHRISTOPHORUS DE
PADILLA
Christophorus Padilla, burger van Semoia, schaamde
zich het Evangelie van Christus niet, maar beleed de waarheid zeer
standvastig tot het einde. Daarom was hij de dertiende, die het
doodsvonnis ontving, en wel om aan een paal te worden verbrand.
ANTONIUS DE
HUEZUELO
De veertiende was Antonius de Huezuelo, een geleerd
man, die te Thoro woonde. Nadat men hem als een ketter had veroordeeld
en zijn bezittingen waren verbeurd verklaard, werd hij veroordeeld om
buiten Valladolid met de anderen te worden verbrand. Men stak hem een
stuk ijzer in de mond, opdat hij het volk niet zou kunnen toespreken,
noch in het openbaar zijn geloof belijden. Op zulk een wijze brachten
deze bloeddorstige lieden de martelaren van Christus ter dood, omdat
zij vreesden, dat iemand zijn geloof zou belijden, en de reden
meedelen, waarom men hun bloed vergoot.
CATHARINA ROMAIN
Catharina Romain, een burgeres van Pedrosa, was de
vijftiende, die door de procureur geroepen werd. Deze werd, nadat men
haar haar boos en ketters gevoelen voorgehouden had, zoals de
pausgezinden de belijdenis van het Evangelie noemen, met de anderen
veroordeeld, en al haar bezittingen werden tot voordeel van de hoge
overheid verbeurd verklaard.
FRANCISKUS ERREN
Op deze wijze werd ook de geestelijke Franciskus
Erren, geboren te Pequeranda, als een ketter en vervloekt Lutheraan
veroordeeld om levend te worden verbrand, terwijl al zijn bezittingen
werden verbeurd verklaard.
KATHARINA ORTEGUE
Daarna werd geroepen mejuffrouw Katharina Ortegue,
woonachtig te Valladolid, dochter van de beambte Fernandus Piazo, en
weduwe van kapitein Louis. Zij werd verklaard een ketterse en lutherse
vrouw te zijn, en als onderwijzeres van deze sekte werd zij veroordeeld
om te worden verbrand, terwijl al haar bezittingen, zoals de
geloofsrechters gewoon zijn, verbeurd verklaard werden.
ISABELLA DE
STRADE EN JOHANNA VELASQUES
Na haar riep men mejuffrouw Isabella de Strade en
Johanna Velasques, beiden wonende te Pedrosa, die samen werden
veroordeeld om te worden verbrand en haar bezittingen werden verbeurd
verklaard.
EEN AMBACHTSMAN
Deze was een blikslager, en omdat hij de
samenkomsten dor gelovigen in zijn huis liet plaats hebben, en daarvoor
’s nachts gewaakt had, werd het doodvonnis over hem
uitgesproken.
Onder de gelovigen, die ter dood veroordeeld waren,
was een Jood, Portugees van geboorte, Gonssale de Vaes van Libone
genaamd, die eerst Jood was, daarna gedoopt werd, en later was
teruggekeerd tot zijn Jodendom. Hij werd bij deze gevoegd, om de
martelaren grotere schande aan te doen en hun, die de ware leer van het
heilige Evangelie belijden. Met deze gelovige martelaren ging het niet
anders dan met hun Heere en Meester Jezus Christus, Die als een
onschuldige tussen twee moordenaars stierf. Over deze Jood werd ook als
over de andere christenen, het doodsvonnis uitgesproken, en wel om
buiten de stad te worden verbrand, terwijl ook zijn bezittingen,
evenals van de anderen, tot voordeel der geloofsrechters werden
verbeurd verklaard.
Daarna werd geroepen mejuffrouw Johanna de Sylve,
vrouw van Jan de Bevero, broeder van dr. Augustinus Casalla, die
beschuldigd werd een ketterse godsdienst te zijn toegedaan. Zij werd
veroordeeld om levenslang tot een bewijs van haar dwaling, een mantel
te dragen als een schandekleed voor vrouwen, gemaakt van geel laken met
zwarte kruisen, even schandelijk als het Sanbenito voor de mannen.
Daarenboven werden al haar bezittingen verbeurd verklaard tot voordeel
van de geloofsrechters.
Vervolgens riep men mejuffrouw Leonora de Lisveros,
vrouw van de bovengenoemde Antonius Huezuelo; verder, Marine de
Saiavedro, vrouw van Cysveras de Sareglio; vervolgens Daniël
Quadra, van Pedrosa, die samen als ketters werden beschuldigd en
veroordeeld om boete te doen voor hun dwalingen in levenslange
gevangenschap, met verbeurdverklaring van hun goederen.
Mejuffrouw Maria de Royas, zuster van de markies
von Royas, kreeg, omdat zij lang in een Bagijnenklooster geweest, en
van goede afkomst was, een barmhartig vonnis, te weten, om de
spotmantel te dragen tot op het stadhuis, en verbeurdverklaring van al
haar bezittingen.
Antonius Dominique, van Pedrosa, werd, na
afgeroepen te zijn, veroordeeld om drie jaren in een gevangenis boete
te doen van zijn ketterij en gekleed te gaan met de gele mantel met
rode kruisen, terwijl ook zijn bezittingen werden verbeurd verklaard.
Daarna riep men Antonius Basor, die, omdat hij een
Engelsman was, werd veroordeeld tot het dragen van het Sanbenito tot op
het stadhuis, als boete voor zijn zonden, en om vandaar geleid te
worden naar een klooster, en daar gedurende een jaar te worden
opgesloten, teneinde daar te worden onderwezen in de geboden, leringen
en wetten van de roomse kerk.
Nadat al deze vonnissen waren uitgesproken, werden
de lieden, die veroordeeld waren om te worden verbrand, benevens de
doodsbeenderen en het schilderij, waarvan boven gesproken is,
overgeleverd in de handen van de wereldlijke rechters, die hen voorts
overgaven in de macht der beulen, wie bevolen was terstond met het
voltrekken van het vonnis voort te gaan. Zo spoedig deze onschuldige
lieden aan de beulen waren overgeleverd, liep het volk in grote scharen
naar buiten, waar alles was gereed gemaakt om de martelaren te
verbranden. Ieder hunner werd op een ezel gezet, en zij reden van de
grote markt de del Campopoort uit naar buiten, waar zij hun sterfelijke
lichamen aan de Heere in de vlammen zouden opofferen. Toen zij op de
strafplaats gekomen waren, waar de veertien palen, waarvan wij boven
reeds gesproken hebben, gereed stonden, plaatsten de beulen ieder der
veroordeelden aan een paal, waar zij, zoals in Spanje gebruikelijk is,
eerst werden geworgd en daarna verbrand. Slechts Antonius Huezuelo, die
in de gevangenis, zowel als daar buiten, de hervormden godsdienst had
voorgestaan en de oppermacht van de paus had veracht, werd levend
verbrand, terwijl zijn mond met een stuk ijzer gesloten was, opdat hij
het volk niet zou aanspreken of zijn geloof in het openbaar belijden.
Aldus ondergingen deze ware christenen en getrouwe getuigen der
waarheid de dood om de naam des Heeren op zeer standvastige wijze als.
onschuldige lammeren, die naar de slachtbank worden geleid, terwijl zij
elkaar onder de zware pijnigingen niet alleen vertroostten, maar ook
met een ernstig gemoed vermaanden. tot grote verwondering van alle
omstanders, die verbaasd waren, op het zien van de grote volharding in
het geloof van deze lieden en hun blijmoedigheid in het sterven. Dit
alles had plaats te Valladolid, op de 21sten Mei, in het jaar onzes
Heeren en Zaligmakers 1558.
Hij, die deze geschiedenis van Spanje naar
Duitsland heeft overgezonden, schreef aan het slot van zijn brief deze
woorden: "Men zegt, dat er te Valadolid nog zevenendertig andere
gelovigen gevangen zitten, die bewaard worden tot nog een ander
schouwspel en bewijs van de wreedheid dezer bloeddorstige
geloofsrechters."
[JAAR 1558.]
Renatus du Seau, geboren te Xantonge, was in de
tijd van zijn onwetendheid zo arm, dat hij met zingen op de hoeken der
straten voor de beelden zijn brood moest verdienen. Doch in korte tijd
werd hij door God zodanig getroffen, dat hij Jezus Christus als zijn
Zaligmaker beleed en aannam; en deze belijdenis was bij hem zo goed
gegrond, dat hij door geen pijnigingen in de gevangenis daarvan kon
worden afgebracht. Er was nog een man, Jan Almarie genaamd, van Luc, in
Provence. Deze streed reeds met de dood, en kon nauwelijks op de voeten
staan, toen hij voor het parlement werd geroepen, om zijn vonnis te
horen. Daarna kreeg hij zijn krachten enigermate terug, en sprak zo
verblijd voor het parlement, dat men geen zwakheid aan hem bespeurde,
zo zelfs, dat hij uitdrukkelijk verklaarde, dat hij voor de rechters in
het geheel geen vrees gevoeld had. Toen men hem onder andere aangaande
de mis ondervroeg, antwoordde hij: Jezus Christus zit aan de
rechterhand van God, Zijn vader,en men moet Hem in het avondmaal niet
vleselijk eten." Bij al de valse uitleggingen, die men hem voorhield,
zei hij, dat de woorden van onze Heere Jezus Christus geest en leven
zijn, en dat de lieden die daarom niet naar hun menselijk verstand
behoorden te veranderen en te verdraaien.
[JAAR 1558.]
Twaalf of dertien jaren vroeger was er een Latijns
boek in het licht verschenen onder de titel: "Aonii Palearii Verulani
Martyris Jesu Christi actio in Pontifices Romanos & eorum
asseclas;” dat is: de klachten van Aonius Palearius van
Verula, in Italië, martelaar van Jezus Christus, over de
roomse pausen en hun aanhangers." Deze geleerde man had deze klachten
tegen de pausen met zijn eigen hand in zeer schone stijl geschreven, en
wel omtrent het jaar 1545, toen men begon te spreken van een algemene
kerkvergadering, die daarna door de paus was vastgesteld te houden te
Trente. Het was zijn plan in deze kerkvergadering tegenwoordig te zijn,
die hij dacht vrij te kunnen bijwonen. Hij wilde zijn geschriften doen
voorstellen door de gezanten van de keizer en die van de vorsten van
Duitsland. Doch daar hij zag, dat deze zaak op de lang baan geschoven
werd, en dat men die, zonder zich, daarin te benaarstigen, op sleeptouw
hield, nam hij zich voor een afschrift van dit werk voor een zijner
goede vrienden te maken, opdat, indien hij verhinderd mocht worden,
zoals later ook plaats had, de kerk van God weten mocht welk voornemen
deze vrome getuige der waarheid had. Hij was een man, vervuld van
christelijke ijver, en goed in staat ieder zijn heilige bedoelingen te
doen verstaan, zoals velen in verschillende plaatsen van
Italië van hem getuigden, waar hij eindelijk door de vijanden
van de waarheid werd ontdekt, zodat zij hem, na hem geruime tijd listen
en lagen gelegd te lie4en, gevangen namen en te Milaan in de gevangenis
zetten, in het jaar onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus 1558.
Kort daarna zonden zij hem naar Rome, waar hij een ware en standvastige
belijdenis van zijn geloof aflegde, levend verbrand werd, en zeer
blijmoedig in de Heere stierf. Op deze wijze werd de voorspelling
vervuld, die zegt: "Ik heb de vrouw dronken gezien van het bloed der
heiligen en van de martelaren van Jezus Christus."
Wij hebben enige Latijnse geschriften van deze
geleerden en welsprekende man gezien te weten twaalf belangrijke
redevoeringen, navolgingen van de beroemde Romeinse redenaar Cicero,
drie boeken in dichtmaat over de onsterfelijkheid der ziel, en vier
boeken, inhoudende vele schone en geleerde brieven, geschreven aan
verschillende personen, allen gedrukt te Bremen, in 1619; zijn boek
tegen de paus, dat in het jaar 1546 voor het eerst in het licht kwam,
inhoudende allereerst zijn belijdenis, afgedeeld in twintig artikelen.
Wij hebben deze artikelen, met een voorrede van de schrijver, hier
opgenomen, opdat ieder het gevoelen en de zuiverheid in de leer van het
heilig Evangelie van deze godzaligen martelaar van Jezus Christus zou
kunnen leren kennen.
VOORREDE VAN DE
SCHRIJVER
"Aonius Palearius van Verula, dienaar van Jezus
Christus, aan alle volken en natiën, die de naam des Heeren
aanroepen.
Te goeder ure heeft het plaats gehad voor alle
doorluchtige en onoverwinnelijke vorsten, en voor alle ware christenen.
Wij beleven een tijd, die een ware en standvastige getuigenis voor de
naam van Christus van ons vraagt. Misschien zijn wij enigermate te
verontschuldigen, dat wij in vroegere jaren ons niet zo hebben kunnen
gedragen om een bewijs te geven van onze trouw, eerbied en liefde
jegens onze Heere Jezus Christus, en wel omdat men ons brandmerkte,
verdrukte, geselde, verbrandde en zonder recht vervolgde. En, al hadden
wij ook de zwaarste pijnigingen verdragen, die men zou kunnen
uitdenken, zo scheen dit toch zonder vrucht te blijven, en geen
genezing te hebben teweeg gebracht, ten aanzien van onze broeders, die
met ons de gewenste tijd verwachtten der vertroosting van de gehele en
openbaren staat der kerk. Nu deze gewenste tijd ons geopenbaard is door
God, de Vader van onze Heere Jezus Christus, de oorsprong van alles
goeds, wat is er nu, mannen broeders, dat ons zou doen twijfelen?
Zullen wij vrezen tot spot en verachting gesteld te worden van de
gehele wereld? Zullen wij vrezen gegeseld en verbrand te worden voor de
getuigenis der waarheid? Het is immers niet sinds gisteren of
eergisteren, dat zij alzo werden behandeld, die Jezus Christus hun
Heere en Meester wilden navolgen?
Bedenkt, bid ik ulieden, dat de grote vergadering
van de vijanden, zoals de Heere voorzegd heeft, de. heilige lieden
heeft veroordeeld en verdoemd, die van de tijd onzer vaderen hun leven
overgaven en hun bloed stortten, om getuigenis te geven van de waarheid
van het heilig evangelie. Gemakkelijk zullen wij alle dingen verdragen
om de naam van Christus, indien wij zonder bekommering over ons
bestaan, nadat de satan door zijn bedrog het Evangelie van de Zoon van
God zal verdrukt hebben, alleen bedacht zijn om onze broeders te
bemoedigen, en hen tot Christus te leiden, opdat zij hun leven voor Hem
verpanden willen, en hun voor ogen te houden, hoe alle christenen
gehouden zijn de waarheid te bezegelen, niet alleen met de mond, maar
ook met hun bloed, en daardoor een deugdelijke getuigenis achterlaten
aan al onze nakomelingen.
Ik, Aonius Palearius, dienaar van Jezus Christus,
stel mijn getuigenis hiervoor in alle vertrouwen, onder Voorwaarde mijn
leven over te geven voor dit geloof, wat ik schuldig ben aan Christus,
de Bewerker van mijn vrede en zaligheid."
HIER VOLGEN DE
TWINTIG ARTIKELEN OF DE GETUIGENIS VAN ZIJN GELOOF
1. Van de apostolische tijd aan zijn er vele valse
leraars geweest, die, terwijl zij schuilden onder de ware kerk, waarin
zij als de voornaamste waren om de gelovigen allengs van Christus af te
trekken, het licht door zekere schaduw begonnen te verduisteren, dat
ons door de Heere was geschonken, en de weldaad van Zijn vergoten bloed
te bedekken en de heiligmaking des Geestes van onze God begonnen te
verzwakken en te verflauwen, of die te schenden in het weer invoeren of
navolgen van de wet der plechtigheden, waarover de apostel Paulus zich
beklaagt in de brief aan de Galatiers. Zo ook de ouderlingen der
gemeente, die tegen die apostel zeiden: "Gij ziet, broeder, hoevele
duizenden van Joden er zijn, die geloven; en zij zijn allen ijveraars
voor de wet." En, waar de apostel Johannes van zulke lieden spreekt,
noemt hij hen allen antichristen. Daarom moeten wij ons niet
verwonderen, als na de dood van de apostelen, op raad van de duivel,
die eeuwige vijand van het menselijk geslacht en van onze zaligheid,
zij op vermetele wijze die waardigheid durfden vastknopen aan enige
schaduwen, afbeeldingen en plechtigheden der wet, opdat het Woord des
Heeren vervuld werd, gesproken door de profeet Jesaja: “Ik
heb Mijn handen de gehele dag uitgebreid tot een weerstrevig volk, die
wandelen op een weg, die niet goed is, Maar naar hun [eigen] gedachten."
2. Men moet niet geloven, dat de leer der
apostelen, ontleend aan en vergaderd uit de mondelinge prediking der
apostelen, een andere leer is geweest, dan die zij ons in hun
geschriften hebben nagelaten. Het is geloofwaardiger, dat de een
getrouw met de andere overeenkwam. Indien ons dus enige leer wordt
meegedeeld, onder de schijn, alsof zij ons bij overlevering door de
apostelen is nagelaten, en die nochtans strijdt tegen de apostolische
schriften, of als men de lieden een ander evangelie voorhoudt, dan is
die leer niet afkomstig van de apostelen, maar van de valse leraars,
die zich misschien uitgaven voor leerlingen van de apostel Paulus en
andere apostelen; en misschien waren zij wel hun leerlingen, doch die
niet volhardden bij de waarheid der apostolische leer. Daarom riep de
apostel Johannes met luider stern: "Zij zijn uit ons uitgegaan, maar
zij waren uit ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zo
zouden zij met ons gebleven zijn; maar [dit is geschied] opdat zij
zouden openbaar worden, dat zij niet allen uit ons Zijn. Dit heb ik u
geschreven van degenen, die u verleiden."
3. De bisschoppen van Rome, die reeds voor
honderden jaren elkaar zijn opgevolgd, hebben de voetstappen gedrukt
dergenen die ijverden naar de wet; zo zelfs, dat zij, in verloop van
tijd, door een ongepaste ijver de zegen en de verdiensten van de dood
van Christus hebben uitgeroeid. Zij hebben ons de leer der apostelen
verbasterd nagelaten, en het heilige Evangelie ten enenmale naar hun
zin verdraaid; wat wij met voorbeelden gemakkelijk zouden kunnen
bewijzen, die wij, tot vermijding van uitvoerigheid, met stilzwijgen
voorbijgaan. Dit alles is geschied, opdat de dingen, door de Heilige
Geest voorzegd, zouden vervuld worden: "De mens der zonde, de zoon der
verderfenis, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd,
of [als God] geëerd wordt, alzo, dat hij in de tempel Gods als
een God zal zitten, zichzelf vertonende, dat hij God is; waardoor de
verborgenheid der ongerechtigheid kan worden bespeurd.
4. De bisschoppen van Rome hebben God gelasterd,
toen zij, in plaats van de zo liefelijke genade van Jezus Christus,
waardoor wij van onze zaligheid verzekerd zijn, ons hebben opgelegd een
onverdraaglijk juk van een onnoemelijk aantal menselijke instellingen,
waartegen zich de apostelen Paulus en Petrus zo verzet hebben, Hand.
15, Rom. 14, Col 2. En er is niet aan te twijfelen, of de
Farizeeën van Jeruzalem waren een voorbeeld van deze mensen,
van wie Christus zegt: "Zij binden lasten die zwaar zijn en kwalijk om
te dragen, en leggen die op de schouders der mensen; maar zij willen
die met hun vinger niet aanroeren."
5. Zij, die door de Geest Gods bestuurd worden,
weten zeker, dat de Heilige Geest gesproken heeft door de apostel
Paulus, wiens leer goede heilig, is. Die nu de leerlingen der apostelen
verwerpen, verwerpen de Heilige Geest, en worden veroordeeld door de
woorden van de apostel, 2 Kor. 13. vs. 3: "Omdat gij zoekt een proef
van Christus die in mij spreekt." Nu hebben de pausen derwijze de leer
en het onderwijs der apostelen verdraaid en bedorven, zodat hun slaven
en onderdanen, die de roomse stoel een apostolische noemen, het kwade
goed noemen en het goede kwaad, de nacht nemen voor de dag en de
duisternis voor het licht.
6. De pausen zijn zo onbeschaamd geweest, dat zij
het Woord Gods vervalst hebben, om hun menselijke instellingen te
bevestigen. Dat deze in de laatste dagen komen zouden, heeft de Profeet
Jeremia wel voorzien, als hij zegt in hoofdstuk 23, vs. 31, 32, 33:
Ziet, Ik [wil] aan de profeten, spreekt de Heere, die hun tong nemen,
en spreken: Hij heelt het gesproken. Ziet, Ik [wil] aan degenen, die
valse dromen profeteren, spreekt de Heere, en die vertellen, en mijn
volk verleiden met hun leugens en met hun lichtvaardigheid: daar Ik hen
niet gezonden, en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut
doen, spreekt de Heere. Wanneer dan dit volk, of een profeet, of
priester u vragen zal, zeggende: Wat is des Heeren last? Zo zult gij
tot hem zeggen: Wat last? dat ik ulieden verlaten zal, spreekt de Heere.
7. Dit zijn dan onbeschaamde en verkeerde
gedachten, die in kerkvergaderingen en samenkomsten de geboden van
Christus hebben veranderd, opdat zij hierdoor vrijspraak zouden geven
aan het gewetens der mensen, en die wilden, dat de instellingen der
pausen geboden der kerk zouden genoemd worden. Deze behoorden,
integendeel, genoemd te worden instellingen en verzinselen der mensen.
Aan wat zij in hun kerkvergaderingen beraamden, gaven zij de naam van
geboden Gods, een naam, die hun volstrekt niet toekomt, zoals de Heere
nadrukkelijk heeft gezegd, Matt 5, vs. 19: "Wie dan
één van deze minste geboden, zal ontbonden, en de
mensen alzo zal geleerd hebben, die] zal de minste genaamd worden in
het koninkrijk der hemelen: maar zo wie [dezelve] zal gedaan en geleerd
hebben, die zal groot genaamd worden in het koninkrijk der hemelen."
8. De instellingen der mensen, de besluiten en
geboden der pausen, de voorschriften der kerkvergaderingen, alle
geschriften, die strijden tegen het Evangelie van Jezus Christus, en
tegen de bevelen van de twaalf apostelen, vervat in de canonieke boeken
des Nieuwe Testaments, zijn leringen van de duivel, en de lieden zijn
niet samengekomen in de naam van Christus en des Heilige Geestes, maar
wel tegen Christus woord" Die zegt: "Wie niet met Mij is, die is tegen
Mij, en die niet met Mij vergadert, die verstrooit."
9. En, wat nu deze nieuwe Farizeeën
aangaat, die waarlijk een gedaante van heiligheid hebben, en zich
beroemen het gewone volk zeer goed te kunnen bedriegen, en zich toch
zouden kunnen verheffen boven wat men tegen hen zou kunnen inbrengen,
deze lieden moet men tegenstaan. Zij vragen ons, hoe wij weten, dat
deze boeken van de Bijbel canoniek zijn, en wie ons gezegd heeft, dat
Christus de Zoon van God is. Naar het voorbeeld van de Samaritanen,
Joh. 4, zeggen wij, dat wij in de gemeenten van Christus en Zijn boeken
hebben horen spreken; maar, zoveel de onbegrijpelijke verborgenheid van
God aangaat, worden wij tot Christus geleid, niet door vlees en bloed,
maar door de Vader en door de Heilige Geest; en ik weet niet, wat er
goddelijks op wonderbare wijze in onze harten gegrift is, doordat wij
gedoopt zijn door de Heilige Geest en door het vuur, verwijderd van
opgeblazenheid en vervuld met standvastigheid, zodat wij tegen de
Samaritaanse zeggen, zoals ons de Evangelist leert: "Wij geloven niet
meer om uws zeggens wil; want wij zelf hebben hem gehoord, en weten,
dat deze waarlijk is de Christus, de Zaligmaker der wereld." Alzo
getuigt de Geest van God in onze harten, dat door de vier Evangelisten
en door de apostelen Paulus, Jakobus, Petrus en Judas ons het Evangelie
geschreven en meegedeeld is, en dat de boeken van het Nieuwe Testament,
die wij lezen, de ware leer der zaligheid bevatten. Wij zeggen, wat wij
weten, en onze wetenschap is waar, niet afkomstig van de mens, maar van
de zalving, dat is te zeggen, van de Heilige Geest, Die ons onderwijst,
volgens hetgeen de apostel Johannes zegt in het 2de hoofdstuk van zijn
eerste algemene zendbrief: "En de zalving, die gijlieden van Hem
ontvangen hebt, blijft in u, en gij hebt niet van node, dat iemand u
lere, maar gelijk dezelve zalving u leert van alle dingen, [zo] is zij
ook waarachtig, en is geen leugen, en gelijk zij u geleerd heeft, [zo]
zult gij in Hem blijven.
10. De heilige kerk Gods, altijd rustende op het
Woord van God, was daardoor ondersteund door de Profeten voor de komst
van Jezus Christus. Nadat Christus aan de wereld geopenbaard is, heeft
Hij die kerk beschermd en onderhouden met het Woord van God. Nadat
Christus opgevaren was naar de hemel, en de apostelen de Heilige Geest
ontvangen hadden, hebben zij de kerk bewaard en bestuurd, en beproefden
alles, wat zij de mensen voordroegen, aan het Woord van.God. Alzo
gedroegen zich deze grote personen, die door God uitverkoren waren,
voor de grondlegging der wereld; en door het bestuur van de Heilige
Geest hebben zij één en hetzelfde Evangelie
verkondigd, met de bepaling, dat hij, die een ander Evangelie
verkondigde, vervloekt zou zijn. Zij nu, die zich niet willen binden
aan de canonieke boeken van de Bijbel en staande houden, dat hun gezag
boven het Woord van God staat, en die de getuigenissen uit de heilige
Schrift, ingebracht tegen hun instellingen, niet willen verstaan of
aannemen, deze zijn ten enenmale te verwerpen; en men moet hun boze
gevoelens niet toestemmen, voor zover zij geen leden zijn van de ware
kerk, zoals de Heere zegt in het 8e hoofdstuk van het Evangelie van de
apostel Johannes: "Wie uit God is, kent de woorden Gods; daarom hoort
gijlieden niet,omdat gij uit God niet zijt."
11. De vrome leraar Augustinus leert ons, dat de
boeken van de voornaamste en achtbaarste godgeleerden, die men maar zou
kunnen noemen, in geen dele te vergelijken zijn met de uitnemendheid
van de heilige Schrift. Met dit gevoelen stemt de leraar Cyrillus in,
als hij zegt: "Het beste zal zijn, niet veel te vragen naar de
dartelheid van de tegensprekers, die wel zouden willen, dat wij onze
zinnen verloren. Maar, het is veel belet, dat wij ons gedragen naar de
rechten regel van het geloof, dat is te zeggen, naar de leer der
apostelen; en men moet geen anderen gehoor geven dan hun, tegen wie wij
zeggen kunnen: Gij zijt het niet, die spreekt, maar de Geest des
Vaders, die in u spreekt."
12. De overzetters of uitleggers, die men doctoren
of leraars noemt, die zorgvuldig de geschriften van redenaars, dichters
en wijsgeren gelezen hebben, hebben zich soms laten verleiden, en zijn
de dwalingen van hun meesters nagevolgd. Daarom behoort men, wat zij
schrijven, niet voor artikelen van het geloof te houden, en moet men
dit toetsen aan de toetssteen van het goddelijke Woord; want er is
geschreven, Jesaja 43, vs. 27: "Uw eerste vader heeft gezondigd, en uw
uitleggers hebben tegen Mij overtreden." Verder, Jesaja 49, vs. 17: Uw
zonen zullen zich haasten: [maar] uw verstoorders en uw verwoesters
zullen van u uitgaan."
13. De fabel van het vagevuur is voor het merendeel
ontleend aan de Pythagorische en Platonische wijsgeren en aan de
dichters. De verdediging van deze opgeraapte leugens vernietigt de leer
van de vergeving der zonden, vertreedt met voeten het bloed van onze
Heere Jezus Christus, Wiens kruis en lijden zij ook vernietigt, en
verklaart zich tegen de leer der apostelen.
14. Het heilige sacrament des avondmaals is door
onze Heere Jezus Christus met waardigheid ingesteld, en door de
apostelen en discipelen des Heeren en andere gelovigen enige eeuwen
zorgvuldig onderhouden, zonder er iets in te veranderen. Men moet er
echter wel op letten, dat in dit artikel, evenals in vele andere, door
de vermetelheid van zekere lieden, die zich verbeelden dat hun alles
was geoorloofd, het misbruik omtrent het avondmaal ontstaan is. Indien
de apostel zelf niet meende, dat hij deze zaak moest aanroeren, zien
wij zeer goed, hoe andere mensen zich daarvan hadden moeten onthouden;
want de Apostel zegt, 1 Kor. 11, vs. 23: "Want ik heb van de Heere
ontvangen, hetgeen ik ook u overgeleverd heb "
15. Het kan ook zijn, dat in de tijden der
onwetendheid en bijgeloof, enige dwalingen zijn ingeslopen in de
openbare of bijzondere gebeden. Daarom, gij dienaars des Heeren, zorgt,
dat deze heilig, zuiver en Evangelisch zijn, en dat de meest onwetende
lieden leren goed te bidden. Hiertoe moeten ons de woorden van de
apostel Jakobus opwekken, in het 4e hoofdstuk van zijn brief:
“Gij bidt," zegt hij, “maar ontvangt niet, omdat
gij kwalijk bidt."
16. De ongebondenheid der bisschoppen en priesters
is onverdraaglijk. De keizers en koningen hebben hun grote voorrechten
geschonken, opdat hun leven in onschuld en heiligheid als lichten zou
schijnen in de gemeenten, doch hun vele aardse vermogens hebben ben in
de afgrond van velerlei kwaad geworpen, zonder zich te laten bedwingen
door de burgerlijke wetten. En, aangezien zulke voorrechten geschonken
zijn om goede en rechtvaardige redenen, mag men die nu om wettige
redenen terug nemen en verbreken. Wat de plaatsen uit de Heilige
Schrift aangaat, die de priesters aanhalen, om daarmee hun instellingen
te bevestigen, teneinde niemand hen zou kunnen beschuldigen,
veroordelen noch straffen, ja hen zelfs niet voor de wereldlijke
rechters zou kunnen roepen, deze strekken nergens anders toe dan om de
waarheid te onderdrukken, en om die in leugens te veranderen; want zij
schrijven zich vele dingen toe, die gesproken zijn door onze Heere
Jezus Christus, en andere zaken, die gericht zijn tot alle christenen,
eigen, zij zich alleen toe. Zij hebben een grote vertoning van woorden,
die niet veel meer te beduiden hebben dan oudevrouwenpraat. Daarom
mogen de keizer, de koningen, vorsten en christelijke overheden de
vrijheden en voorrechten, hun geschonken, terugnemen en vernietigen,
aangezien deze bedriegers der mensen die zo geruime tijd hebben
misbruikt. Zij behoren een geschrift te doen uitgeven, waarbij het
allen christenen geoorloofd is deze geestelijken te verjagen, die niet
waardig zijn die naam te dragen, wegens hun misdaden en bedriegerijen,
en in hun plaats mannen aan te stellen, die zuiver in de leer en heilig
in leven zijn, opdat de Geest der waarheid, Die de Heere aan zijn volk
schenken zal, uit de tempel verdrijve de kopers en verkopers, en
omsmijte de tafels der wisselaars en de stoelen der kooplieden.
17. Deze moet men geen kettersof scheurmakers
noemen maar ware, katholieke christenen, die vast geloven, dat de kerk
van God gebouwd is op de steen Jezus Christus. Indien de pausen in dit
gevoelen hadden volhard, zouden er minder misbruiken in de kerk
bestaan. Immers, toen zij eenmaal van deze gevoelens waren afgeweken,
en de mening aankleefden, dat de kerk van Christus gebouwd is op een
steen, die Petrus is genaamd, en daarom, volgens hun mening, op de
pausen en hun instellingen, was er geen prooi uit te denken, die vrij
bleef van hun bloedige en hebzuchtige klauwen. Hebben zij niet
voorgewend, dat alles hun geoorloofd was? Opdat eindelijk zou vervuld
worden de voorspelling van de profeet Jeremia, die zegt: "Uw
schrikkelijkheid heeft u bedrogen, [en] de trotsheid uws harten, gij
die woont in de kloven der steen rotsen; die u houdt op de hoogte der
heuvelen! Mijn volk waren verloren schapen, hun herders hadden hen
verleid" (Jer. 40:16; 50: 6).
18. Al hebben ook enige schrijvers van beroemden
naam beweerd, dat de kerk van God gebouwd is op de steen Petrus, daarom
hebben nochtans de pausen geen groter voorrecht dan andere bisschoppen.
Die woorden waren met algemene liefde gericht tot de apostel Petrus,
wiens voetstappen en leven zij niet hebben nagevolgd, zoals ons hun
leven wordt beschreven in de Handelingen der apostelen. En, wat zijn
leer aangaat, vervat in zijn brieven, die hebben de pausen vertrapt en
verdraaid, zodat zij veel meer de naam van verdraaiers en vertreders,
dan van navolgers van Petrus verdienen, die zeer juist voorzegde, dat
de weg der waarheid door zulk volk zal gelasterd worden; en door
gierigheid zullen zij, met gemaakte woorden, gewin van ulieden zoeken.
19. De apostel zegt, Rom. 1, vs. 18: "De toorn Gods
wordt geopenbaard van de hemel over alle goddeloosheid en
ongerechtigheid der mensen. [als] die de waarheid in ongerechtigheid
ten onder houden. Omdat hetgeen van God kennelijk is, in hen openbaar
is, want God heeft het hun geopenbaard." En al hebben deze ook geweten,
dat de Heere Jezus ons is geworden wijsheid, rechtvaardigheid,
heiligmaking en verlossing, zij hebben Hem nochtans niet geprezen of
gedankt, maar zijn verijdeld geworden in hun harten; hun onwijs hart is
verduisterd geworden en zij hebben de eer van de Zoon van God gegeven
aan levenloze dingen, en zich daarvoor neergeworpen en die aangebeden.
Daarom heeft God hen overgegeven tot schandelijke bewegingen, zodat zij
dingen gedaan hebben die niet betamen, volgens de voorspelling van de
Heilige Geest door de mond van de apostel. Bedenkt nu wel, dat de
gramschap Gods uitgestort is over de goddeloosheid der mensen. Let er
eens op, of de pausen en hun onderdanen, die de waarheid Gods te onder
hebben gehouden in ongerechtigheid, niet naar het leven zijn
geschilderd in de woorden van de apostel Paulus, die hen in 2 Tim. 3,
vs. 2, 3, 4, 5 nog uitvoeriger tekent, als hij zegt: "Want de mensen
zullen zijn liefhebbers van zichzelf, geldgierig, laatdunkend,
hovaardig, lasteraars, de onderen ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig,
zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijk, achterklappers, onrustig,
wreed, zonder liefde lot de goede, verraders, roekeloos, opgeblazen,
meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods; hebbende een
gedaante van godzaligheid, maar die de kracht ervan verloochend
hebben." Doch zij zullen voortaan hun toestand niet op die wijze meer
kunnen bevorderen, omdat hun dwaasheid genoegzaam aan ieder zal bekend
zijn.
20. De kwade gewoonten en misbruiken moeten door
een openbaar geschrift vernietigd worden, want hieruit vloeien de
Bacchusfeesten, de spelen vol brooddronkenheid en ongebondenheid en de
afgoderij voort. Nu behoeft er niets meer hij te komen, want de
menselijke zwakheid, verleid door de listen van de satan, heeft de
afgestorven heiligen als goden voorgesteld, die voor alle ziekten raad
weten; zo zelfs, dat beden in de St. Pieterskerk te Rome de koortsen
worden afgebeden in de naam van de maagd Maria. En door toelating van
de paus hebben de viervoetige dieren enige heiligen gekregen als
patronen en genezers. De hoererij blijft ongestraft, de slechte vrouwen
worden in het openbaar toegelaten, en in vroeger jaren vond men er te
Rome meer dan tienduizend. De priesters ontvangen belasting van het
schandelijk bedrijf van deze lichte vrouwen, zoals zij ook van de Joden
acht ten honderd ontvangen, opdat deze de toestemming zouden hebben
geld te lenen met zulk een grote woeker als zij slechts kunnen krijgen.
De tirannische belastingen, de geweldige heerschappij, de verraderijen,
het kopen en verkopen van kerkelijke bedieningen en andere schandalen,
heersen derwijze in de stad Rome, dat allen, die door de Geest van God
gedreven worden, voor de poorten van het hof te Rome geschreven zien:
“Het grote Babylon, de moeder der hoererijen en der gruwelen
der aarde." Openb. 17, vs. 5.
Aangezien nu de pausen en hun aanhangers zovele
gruwelen, misbruiken, schandalen en eigenlijke overtredingen hebben
ingevoerd, en dat er reden bestaat om over deze dingen te oordelen, zo
moeten zij het vonnis daarover niet uitspreken. Want indien men hun
gevoelen moet toegedaan zijn, zo weet ieder, dat wij bevoegd zijn,
zoals wij altijd waren, over deze dingen uitspraak te doen, zo lang het
oordeel van hun zinnelijkheid heeft afgehangen. Wat meent gij, dat zij
nog heden anders verlangen, dan hun bevelen te zien bevestigen door een
grote vergadering van vorsten en volken, om alzo stof en as te
bereiden, dat zij in de ogen der grote heren werpen, teneinde hun ogen
daarmee te verblinden; zo zelfs, dat zij in weinig jaren alle
goddelijke en menselijke wetten met voeten zouden treden, om met geweld
aan te vallen op allen, die zich tegen deze ongebonden geestelijkheid
zouden durven stellen. Meent gij, dat zij gestegen zijn tot wereldse
heerlijkheid en uiterlijke praal, om het minste van hun vermetelheid te
laten varen? Of dat zij iets zouden willen afleggen van hun grote
inkomsten en ongebonden dartelheid? Wij, die zo dikwerf hebben
ondervonden, dat deze lieden van gierigheid branden, en gedoopt zijn
als in het slijk van de satan, weten wij niet, wat deze muiters in hun
schild voeren, die door zo vele stormwinden worden verdreven? De
apostel zegt: "Want de aarde, die de regen, menigmaal op haar komende,
indrinkt, en bekwaam kruid voortbrengt, voor degenen, door welke zij
ook gebouwd word, die ontvangt zegen van God. Maar die doornen en
distelen draagt, die is verwerpelijk, en nabij de vervloeking, welker
einde is tot verbranding." Aangezien de bisschoppen en andere
geestlijken zo bedorven zijn, dat zij de gruwelen zien heersen temidden
van de heilige plaatsen, zo moeten wij vluchten naar het gebergte. En
wij zullen vluchten onder uw hoede, Jezus Christus, en wij zullen onze
toevlucht nemen tot de bergen der christelijke vorsten. Door deze
getuigenis bidt uw ootmoedige dienaar allen, die invloed hebben op het
volk van God, en op wie alle naties de ogen gevestigd hebben,
overdenkende de tweede toekomst van onze Heere en Rechter Jezus
Christus, deze zaak met ijver te willen behartigen. De Heere Jezus, Die
een waarachtig getuige is, het beeld des Vaders, en in Wie geen
duisternis is, zal in ulieder hart schrijven. 0, vorsten leent u toch
tot deze dienst, die ulieder grootheid waardig is. In steden en
provinciën kunt gij gemakkelijk bevoegde personen kiezen, om
over deze zaken te oordelen, personen die God vrezen, die de Profeet
Joël, hoofdstuk 2, vs. 16 "kleinen en zuigelingen," noemt;
niet zulken, die zich groot achten, en geestelijken willen genoemd
worden, niet die bedorven zijn door gierigheid, geen hovaardigen, geen
aannemers des persoons, maar zulke mannen,wier heilig leven en
geleerdheid ulieden zal tonen, dat zij mannen Gods zijn; mannen die u
aanbevolen. worden, mannen, die God, Welke u geroepen heeft uit de
duisternis tot Zijn wonderbaar licht des Evangelies, voor Zich bestemd
heeft voor de grondlegging der wereld; mannen, voor wie Christus in de
dood is overgeleverd, opdat Hij hen zou heiligen, door hen te reinigen,
door de afwassing van het water in tiet Woord des levens, opdat Hij hen
voor zich zou laten verschijnen als een volk zonder smet. Niemand
twijfele er aan, of deze mannen, die door de kerk van God voor de
algemene welvaart verkozen zijn, niet zouden kunnen oordelen over de
vreselijke gruwelen en verdorvenheid der bisschoppen, die zo groot
zijn, dat men nooit iets dergelijks gehoord of gezien heeft. Deze
bisschoppen, van wie de meesten tot grootheid gestegen zijn, en wat ik
hier zeg, zeg ik tot grote smart en droefheid mijns harten, door
schandelijke handelingen, de andere door het kopen van kerkelijke
bedieningen, en door geld, opdat de inkomsten der pausen daardoor
zouden toenemen en vermeerderd worden; anderen weer, die gekocht zijn
als om slaven te zijn van deze opgeblazen pausen, in wier keukens zij
vet geworden, en door hun meesters tot grote rijkdommen gestegen zijn;
deze allen zijn genoopt om hun schouders te krommen, om het pauselijke
juk van talloze gruwelen te dragen. Enige vreedzame mannen, die tot de
bisschoppelijke waardigheid gestegen zijn, zult gij gemakkelijk daaraan
het kennen, dat zij de christelijke bedoelingen ondersteunen, en bidden
voor hen, die daartoe gekozen zijn, dat de Heilige Geest hun tong
besture, opdat de ware kerk, vervuld van de Heilige Geest, acht geve op
de ware bisschoppen, en de verkeerden hoop der pauselijke bisschoppen
die herinneren aan de woorden, die de Heere gesproken heeft door de
mond van zijn Profeet Ezechiël, hoofdstuk 34, vs. 2b 10: " Wee
de herderen Israels, die zichzelf weiden! zullen niet herders de
schapen weiden? Gij eet het vette, en bekleedt u met de wol, gij slacht
het gemeste, [maar] de schapen weidt gij niet. De zwakken sterkt gij
niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebroken verbindt gij niet,
en het weggedrevene brengt gij niet weer, en het verloren zoekt gij
niet; maar gij heerst over hen met strengheid en met hardheid. Alzo
zijn zij verstrooid, omdat er geen herder is; en zij zijn al het wild
gedierte des velds tot spijze geworden, omdat zij verstrooid waren.
Mijn schapen dolen op alle bergen en op allen hoge heuvel, ja mijn
schapen zijn verstrooid op de gehele aardbodem; en er is niemand, die
er naar vraagt, en niemand die ze zoekt. Daarom, gij herders! hoort des
Heeren woord. Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zo
[Ik] niet, omdat mijn schapen geworden zijn tot een roof, en mijn
schapen al het wild gedierte des velds tot spijze geworden zijn, omdat
er geen herder is, en mijn herders naar mijn schapen niet vragen; en de
herders zichzelf weiden, maar mijn schapen niet weiden; daarom, gij
herders! hoort des Heeren woord. Alzo zegt de Heere: Heere: Ziet, ik
[wil] aan de herders, en zal mijn schapen van hun hand eisen, en zal ze
van het weiden der schapen doen ophouden, zodat de herders zichzelf
niet meer zullen weiden; en Ik al mijn schapen uit hun mond rukken,
opdat zij niet meer tot spijze zullen zijn." Indien de christelijke
vorsten zich niet tegen deze valse bisschoppen en geestelijken
verzetten, maar hun alles toelaten, zal de kerk van God de les van de
profeet zingen tegen die verleiders, die alle provinciën van
de christenen besmet hebben door hun gruwelen, misbruiken, domheden,
verleidingen, kwade handelingen, schandalen en talloze boosheden, wat
ik Aouius Palearius verklaar, getuig en verzeker, die sinds enige jaren
hartelijk naar de dag gewenst en gewacht heb, waarop ik mijn broeders
gepast vermanen en bidden kon, niet uit een kwaad hart, wat God weet,
maar uit liefde tot de waarheid en tot eer van God, om het ware
christelijke en apostolische geloof voor te staan, waarvan ik
getuigenis heb afgelegd in de bovenstaande twintig artikelen, waarvan
ik geloof nog meer uitvoerige verklaring te doen, als de tijd en de
plaats dit zullen mogen vereisen; en ik ben bereid mijn leven te
verliezen voor de bescherming van deze waarheid, wanneer dit dienen kan
tot een zegel van mijn belijdenis. Indien nu iemand misprijst of later
afkeuren zal, wat ik gezegd heb met een zuiver gevoel en heilig
geweten, wie het ook wezen mag, die daag ik uit, om in persoon te
verschijnen, binnen drie dagen voor de rechterstoel van Jezus Christus,
Koning van alle volken en tijden, tot welke Koning ik hen oproep, opdat
zij de beschuldiging verantwoorden, waarmee zij mijn getuigenis
verwerpen. Het is niet Aouius, die dus spreekt, maar Hij, Die mij moed
geeft tot het goede, Die mij beveelt, dat ik Hem tot getuige roep, en
van Wie ik getuigenis geef, te weten, Jezus Christus, de Zoon van God,
Rechter van levenden en doden."
Indien wij ook in handen hadden kunnen krijgen zijn
onderzoekingen en antwoorden, gegeven in de gevangenis te Milaan en te
Rome, alsmede de brieven van deze uitnemende martel aar, dan zouden wij
die ook hier hebben bijgevoegd. Doch de vijanden der waarheid hebben
die zo verduisterd en verborgen, dat zij ons nog niet ter hand konden
gesteld worden.
[JAAR 1558.]
Nadat mr. Geffroy Varagle, van Busque, in
Piémont, uit de gruwelijke onreinheid van het kloosterleven
tot de belijdenis van de Heere Christus gekomen was, betoonde hij zich
in de voortplanting der Evangelische leer derwijze, dat hij om de
predikaties, die hij in Agrongerdal uitgesproken had, werd gevangen
genomen, en daarna zijn belijdenis te Turijn, in Piëmont, met
zijn bloed bezegelde. Toen hij namelijk van Busque naar het
Angrongerdal reisde, werd hij op de 17de November in het jaar 1558
gevangen genomen, en hem werd aangezegd om persoonlijk voor de beambte
van die plaats te verschijnen. Deze beambte liet hem terstond een eed
doen, dat hij, op straffe van honderd.kronen en driemalen geworgd te
worden, de waarheid zeggen zou op hetgeen men hem zou vragen.
Daarna vroeg hij hem, waar hij geboren, hoe oud hij
was, welk bedrijf hij uitoefende, en hoeveel zijn vermogen bedroeg aan
bezittingen. Varagle antwoordde: “Ik ben te Busque geboren,
vijftig jaren oud, en prediker van Gods Woord, en bezit geen goederen."
Vraag. "Weet gij, waarom gij bent gevangen genomen?
Antwoord. "Neen; uitgezonderd, dat ik vernomen heb,
dat gij order van het parlement te Turijn hebt, om hen gevangen te
nemen, die de leer prediken, die gij voor een valse aanziet."
Vr. "Hebt gij deze leer gepredikt, en waar, en op
wiens bevel hebt gij die gepredikt?"
Antw. "Ik heb het Woord Gods in Angrongerdal en te
St. Jan, in Lucernerdal gepredikt, en de predikanten van
Genève hebben mij, op verzoek der beklagenswaardige
christenen, daarheen gezonden."
Vr. "Weet gij niet, dat de koningen het parlement
verboden hebben, dat er iemand tegen de roomse kerk prediken zou?"
Antw. "Ik weet wel, dat de burgemeesters in de
genoemde plaatsen verboden hebben predikanten te bezitten, en een
nieuwe leer in te voeren, maar van andere verboden weet ik niet.
Vr. "Hebt gij in de genoemde plaatsen de valse,
lutherse en de door de paus verboden leer gepredikt?"
Antw. Ik heb Gods Woord gepredikt, ofschoon ik
vroeger priester was."
Vr. "Hebt gij vroeger ook wel de mis gezongen, en
bent gij een monnik geweest?
Antw. Ja, zevenentwintig jaren ben ik monnik en
mispriester geweest, wat mij van hart leed doet, daar ik nu zie, dat de
mis tegen Gods Woord strijdt."
Er werden hem nog vele andere vragen gedaan; en
vooral drukten zij er zeer op, dat hij, de Geneefse leer predikende,
het gebod van de koning, zijn wettig opperhoofd, overtreden had.
Geffroy antwoordde daarop: "Ik geloof niet, dat ik, door het Evangelie
te prediken, onrecht gedaan heb. En, indien de koning zelf in de leer,
die ik in Angrongerdal gepredikt heb, onderwezen werd, zou ik niet
denken., dat hij die, daar waar zij is, zou tegenspreken of verbieden."
Toen men hem het gezag der kerkvergaderingen voorhield, zei hij, dat er
vele kerkvergaderingen, nadat Bonifacius de derde de pauselijke naam
aangenomen had, volgens de wil van de paus waren ingesteld en gehouden,
om de roomse kerk door ongeoorloofde middelen rijk te maken. Aangaande
de andere kerk vergaderingen, die tot stichting der gemeente volgens
Gods Woord het Niceesche en enige andere verklaarde hij, dat hij zich
daaraan graag wilde onderwerpen, als zij met de leer der profeten en
die der apostelen overeenstemmen.
Toen de beambte en zijn medebestuurders hoorden,
dat Varagle zo getroost en vrijmoedig antwoordde, brachten zij de zaken
aan het parlement te Turijn over, terwijl de beambte enige lieden
gelastte hem naar Turijn over te brengen, teneinde men daar met zijn
rechtsgeding zou kunnen voortgaan. Toen dit daar geschied was, en zij
zagen, dat Geffroy een geleerd man was, en hij een heerlijke belijdenis
van zijn geloof had afgelegd, stonden zij hem toe alles voor te zeggen,
zoals het zou worden opgetekend.
Na dit alles sprak het parlement het vonnis over
Varagle uit, meer uitvrees voor verwijt der geestelijken, dan uit
overtuiging dat hij de dood verdiend had. Aldus werd Varagle
weggevoerd, teneinde hem op de plaats voor het slot te verbranden. Toen
hij daar gekomen was, deed hij ten aanhore van ieder belijdenis van
zijn geloof, om daarmee te betuigen, dat hij geen ketter maar een
christen was. De meesten, die hierbij tegenwoordig waren, verwonderden
zich over zijn leer, en zeiden luid: "Wat wil men van deze man zeggen,
die zo goed en christelijk over God, de maagd Maria en alle dingen
spreekt? Men doet hem onrecht aan, door hem om het leven te brengen;
want men heeft er geen reden toe." Er was ook een priester
tegenwoordig, die vroeger een metgezel van Geffroy in zijn onwetendheid
was, die hem toeriep: Meester Geffroy, bekeer u, bekeer u!" "Bekeer gij
u," antwoordde Geffroy waarmee hij wilde te kennen geven, dat de
priester zelf wel reden had, om zich van zijn blindheid en uit zijn
ellendige toestand te bekeren. Toen hij aan de paal gebonden was, op
een bank stond, en hem de scherprechter als naar gewoonte, om vergeving
bad, zei Geffroy: "Reeds geruime tijd heb ik niet alleen u, maar ook
hun, die mij het eerst te Barcres grepen, en hun, die mij hier gebracht
hebben ja ook hun, die mij tot de dood hebben veroordeeld, uit de grond
van mijn hart vergeven. Wees welgemoed, en doe, wat u bevolen is. Mijn
dood zal niet zonder vrucht blijven." Daarna bad hij tot God, en toen
hij met luider stem bad, worgde de beul hem aan de paal en stak het
hout aan.
[JAAR 1558.]
Godefroy Guerin, te Ponteau de Mer, in
Normandië geboren, werd op vijfentwintigjarige leeftijd met
vele anderen te Parijs gevangen genomen. Al dadelijk legde hij
belijdenis af van alle punten, die men hem voorhield, zodat men meende,
dat hij een der eerste zou zijn, die gedood zou worden. Uit vrees
echter trad hij daarna terug, en liet zich door de vijanden tot
herroepen en afval brengen. Men meent, dat hij door een booswicht, die
met de dwalingen van Castalion besmet was, was verleid, die hem wijs
maakte, dat men zich om de godsdienst niet zozeer behoefde te
bekommeren, dat God zulk bloedvergieten der mensen in geen dele
behaagde, en dat het een onverschillige zaak was de mis bij te wonen,
en de godsdienst ten tijde der vervolging te verloochenen. Guerin wist
wel, of dit waarheid was of niet. Daar hij evenwel voor de dood
bevreesd was, bediende hij zich van dit kussen, om zijn geweten in
slaap te brengen en zijn afval daarmee te verschonen. Toen hij weer
voor de rechters verscheen, deed hij, wat zij van hem verlangden, en
werd de 5den December veroordeeld om met het ontblote hoofd en barvoets
van de gevangenis tot de grote deur der kerk van de Jacobijner monniken
te gaan, en een brandende waskaars van twee pond in de hand te dragen,
daar op de knieën te vallen, en openlijk berouw te betonen,
onder aflegging der belofte, dat hij voortaan de geheime samenkomsten
niet meer zou bijwonen. Dit alles had plaats onder grote droefheid
dergenen, die hem kenden, en wat beters van hem gehoopt hadden. En,
daar het vonnis inhield, dat hij, na openlijk boete te hebben gedaan,
aan de geestelijke zou worden voorgesteld, teneinde verder aan het
geestelijke oordeel te worden overgegeven, bracht men hem in de
bisschoppelijke gevangenis.
Daar heeft God hem, nadat hij zich zeer vernederd
had, weer opgericht. En, nadat Hij hem Zijn oordeel op nadrukkelijke
wijze had laten gevoelen, heeft Hij hem door Zijn troostrijke genade
weer versterkt, zodat hij aan het andere gedeelte van het hem
voorgeschreven vonnis niet wilde voldoen, maar herriep door een
vrijmoedige belijdenis weer, wat hij vroeger uit zwakheid schandelijk
had ingewilligd. Van die tijd aan begon hij een belijdenis van zijn
geloof op te stellen, gaf die aan het parlement, waar hij vroeger de
waarheid had verloochend, over, teneinde hun gelegenheid te geven een
nieuw rechtsgeding tegen hem te beginnen. Daarmee gaf hij te kennen,
dat hij niet wilde volharden bij zijn herroeping, aangezien hij daarbij
zaken had toegestemd, die lijnrecht met het Woord van God streden. En,
daar hij wist, dat hij, als hij daarin volhardde, geen hoop op de
zaligheid kon hebben, en niets anders dan Gods oordeel te wachten had,
verklaarde hij bij zijn belijdenis te willen blijven, die hij nu
eigenhandig geschreven en overgegeven had. En, wat hij in deze
belijdenis betuigd had, bevestigde hij met heerlijke getuigenissen uit
de heilige Schrift. Ook aan zijn gevangen medebroeders schreef hij een
brief over zijn bekering, opdat zij door zijn val niet
geërgerd, maar door zijn voorbeeld onderwezen zouden worden,
hoe zij zich gedragen moesten.
Aldus door Gods kracht gesterkt, streed hij zo
ridderlijk, dat hij op de 1e Juli de overwinning behield en de strijd
voleindigde. Hij was door de eerste president in een kamer op het
paleis geroepen, waar vier leraren van de Sorbonne tegenwoordig waren,
met wie hij geruime tijd moest redetwisten over het sacrament des
altaars, waarbij hij uitdrukkelijk verklaarde, dat het geen sacrament
was, wanneer het uiterlijke teken de onzichtbare genade niet aanduidde.
De anderen wisten niets te antwoorden dan dat de leer van de
wezensverandering door de kerkvergaderingen aangenomen en bevestigd
was. Guerin zei, dat hij de kerkvergaderingen niet kon geloven, dan
voorzover zij in haar uitspraken met Gods Woord overeenkwamen. De
anderen vroegen: "Wat noemt gij Gods Woord?
Antwoord. "De Heilige Schrift.
Vraag. "Gij verklaart de heilige Schrift op een
andere wijze dan wij; wie zal daarin kunnen beslissen?
Antw. "De heilige Geest."
Vr. "Maar, zal ieder niet zeggen dat hij de Heilige
Geest heeft?"
Antw. "Dan moet men een kerkvergadering
bijeenroepen, zoals door de apostelen, blijkens de Hand. hoofdstuk 15,
gehouden is."
Daarna kwamen zij tot de vraag, of Maria niet de
moeder Gods was. Daarop antwoordde hij, dat dit wegens de persoonlijke
vereniging der beide naturen in Christus Jezus met recht kan gezegd
worden; maar dat men noodzakelijk onderscheid daarin moest maken, opdat
men niet zou menen, dat zij de moeder der godheid is, maar alleen der
mensheid. Doch de hooggeleerde heren wilden hem wijs maken, dat zij ook
zijn moeder naar de godheid was, totdat eindelijk de beul kwam, die de
president had laten halen, en die de gevangene zonder enige
rechterlijke uitspraak in de kapel bracht.
Toen Guerin in de kapel kwam, stond er een
priester, die de mis bediende, over welke gruwel hij met luider stern
riep: "O gij onreine mis!" En, toen men hem om die woorden wilde slaan,
wilde hij zijn woorden verdedigen, maar zij overvielen hem, en lazen
hem zijn vonnis voor, dat hij lijdzaam aanhoorde. Toen zij dit geheel
hadden gelezen, begon hij met vreugde een psalm te zingen: "Doe mij
recht, o God! en twist Gij mijn twistzaak; bevrijd mij van het
ongoedertieren volk, van de man des bedrogs en des onrechts." Hij hield
niet op met zingen tot omtrent twee uur, op welk uur hij gedood werd.
Doch, voor zij hem ter dood brachten, deden zij al, wat zij konden, om
hem aan het twijfelen te brengen. De schrijver, die zijn vonnis gelezen
had, zei tot hem: "Gij bent door zovele leraars vermaand, en toch
blijft gij halsstarrig."
"Ik heb," antwoordde hij, "hun vermaningen niet
willen aannemen, omdat zij de zuivere leer van het Evangelie vervalsen;
en, als ik daarom lijd, lijd ik om Christus wil, wat ook billijk is,
daar Hij de smadelijke dood des kruises voor mij geleden heeft." Men
hield hem ook een houten kruis voor, wat hij echter afwees. Na het
middagmaal kwam ook Maillard om hem te kwellen, en stelde hem vele
pauselijke vragen voor, die hij alle op christelijke en godzalige wijze
beantwoordde. Daarna kwam er een raadsheer tot hem, die zei: "Gij moet
wel een heilloos mens zijn, om te durven zeggen, dat men de maagd Maria
niet behoort te aanbidden. Ik moet u eens vragen. Indien gij het een of
het ander bij een koning of vorst te doen had, zoudt gij zo onbeleefd
zijn om terstond bij hem in de kamer te lopen, en u niet door een ander
laten aandienen?" "Mijn lieve mijnheer”, zei hij, "hoe durft
gij de almachtige, goede en barmhartige God met zulke menselijke zaken
te vergelijken, daar ons God om Christus’ wil een vrije
toegang tot Hem heeft geschonken, om voor de troon Zijner genade te
verschijnen." Toen kwam de beul, die hem, onder het heenrijden naar de
strafplaats, een rood geverfd kruis aanbood. Doch Guerin wilde het niet
aannemen, en zei, dat hij het lijden en sterven van Jezus Christus
reeds lange tijd in het hart had gedrukt. Een monnik zei hem, dat hij
het doen moest, om niemand te ergeren. Guerin antwoordde hem, dat geen
vromen, maar alleen bozen zich daaraan ergeren zouden.
Na nog uitvoerig met hem te hebben gesproken,
brachten zij hem eindelijk uit de kapel naar de gevangenis, en duwden
een bal in zijn mond. Hij zag daar een gevangene, die hij in de
gevangenis had leren kennen, en zei tot hem: "Mijn vriend Jan Julior,
oefen u voortdurend in het lezen der heilige Schrift, en leer God
aanbidden, dan zal Hij u niet verlaten." En tot de anderen zei hij:
"Gij lieve vrienden, God schenke u allen een goede nacht; ik ga
sterven, opdat ik het leven beërven mag." Toen men hem op de
wagen wierp, riep hij God aan om volharding in het geloof, en zei:
“Ik geloof in God, de almachtige Vader" enz., en sprak de
geloofsartikelen geheel uit. Daarna werd hem zijn vonnis nog eens
voorgelezen. En, toen men kwam aan de lezing van de redenen van zijn
veroordeling, namelijk, dat hij een ergerlijke en ketterse leer
verdedigd had, riep hij met luider stem: "Over deze beschuldiging roep
ik God aan tot getuige." Toen hem gezegd werd, dat hij levend zou
worden verbrand, zei hij met een opgeruimd gelaat: "God zij geloofd."
Van het paleis werd hij naar Malbertsplaats overgebracht. Op de
strafplaats aangekomen, ontbrak het hem niet aan beulen, want het
gemene volk kwam met scharen aanlopen, en enige onder hen waren zo
bloeddorstig, dat zij hem met vuisten sloegen, en allerlei
godslasteringen tegen hem uitbraakten. Onder hen hadden zelfs de
paardenkopers hout aangedragen en het vuur opgestookt, en, toen Guerin
naderde, trokken zij hem uit de handen van de beul, en wilden hem
ombrengen. Dit was bovenmate gruwelijk en verschrikkelijk om aan te
zien, zodat de beul zelfs medelijden met de beklagenswaardige lijder
had, en zich beklaagde, dat men hem zijn ambt ontnam. Doch onder dit
alles bleef Guerin standvastig, zodat zich ieder over zijn moed moest
verwonderen.
Daar las men hem zijn vonnis nog eens voor, en,
toen men aan de woorden kwam, dat hij God had gelasterd en de
sacramenten had veracht, antwoordde hij: "Dat zij ver van mij, dat ik
mijn God zou lasteren; maar aangaande de sacramenten heb ik de waarheid
gesproken, doch die in geen dele veracht." Daarna deden zij hem de
boeien af, en zeiden tot hem, dat, indien hij wilde herroepen en
zeggen: Jezus Maria, men hem zou worgen. Doch hij zei: “Ik
heb mijn geloof voldoende beleden, en mijn godsdienst genoegzaam
blootgelegd, en daarbij wil ik leven en sterven. Gaat slechts met mij
voort." Toen staken zij hem de bal weer in de mond, en trokken hem met
een katrol in de lucht. Hij hief zijn ogen op naar de hemel, en riep
met luider stem: "Heere, mijn God, doe uw hemel open, en neem uw knecht
tot U." In dit gebed volhardde hij, totdat hij de geest gegeven had.
[JAAR 1558.]
Onder andere martelaren, die gestorven zijn om de
belijdenis der waarheid, en wier bloed vergoten is door de wrede
tirannen der Spaanse rechtbank van het geloof, moeten wij hier ook
verhalen het lijden van de vromen martelaar Nicolaas Burton, wiens
volharding in het geloof en geduld in het lijden wel waardig zijn in
onze geschiedenis te worden verhaald, tot een voorbeeld van alle
christenen, en waardoor wij kunnen leren niet bevreesd te zijn de
waarheid temidden van Christus' vijanden te belijden, zoals deze
martelaar op vrome wijze deed, toen hij door de rechtbank van het
geloof in Spanje gevangen genomen was, zoals het vervolg van zijn
geschiedenis ons zal leren.
Op de 3de November, in het jaar onzes Heeren 1558,
voer van Londen een koopman, Nicolaas Burton genaamd, die met koopwaren
naai Spanje vertrok, om daar deze goederen, die gedeeltelijk zijn
eigendom waren en voor een gedeelte anderen kooplieden toebehoorden, te
verkopen, om daardoor op eerlijke wijze zijn brood te verdienen. Nadat
hij de gevaren der zee te boven gekomen was, kwam hij in een stad,
Cadix genaamd, gelegen in Andalusië, een streek in Spanje,
waar hij in een goed logement zijn intrek nam, totdat zijn goederen
gelost en hij weer gereed zou zijn om naar Engeland terug te varen.
Doch de Heere had hem tot iets anders geroepen. Want daar de Engelsen
een weinig verdacht waren, als komende uit een land, dat de hervormden
godsdienst was toegedaan, kwam er in zijn logement een Judas of
verrader, die op zeer vertrouwelijke voet stond met de geloofsrechters.
Deze vroeg, of daar niet een Engelsman zijn intrek genomen had,
Nicolaas Burton genaamd; en, daar de logementhouder niets vermoedde,
antwoordde deze toestemmend. De verrader gaf voor, dat hij brieven bij
zich had, om die Nicolaas ter hand te stellen. Daar Nicolaas terstond
bij hem kwam, en de verrader geen brief had om hem te geven, verzon
deze verrader, door het ingeven van de duivel, wiens dienaar hij was,
terstond wat anders, en zei dat hij enige goederen in zijn schip wilde
laden om naar Londen te zenden. Nicolaas Burton antwoordde hem, dat hij
zoveel kon laden, als hij slechts wilde, en het zeer goed bezorgd zou
worden, en zei verder, dat hij vertrekken zou, wanneer de goederen
gelost waren, die hij daar gebracht had, en andere zou hebben geladen.
Terwijl zij samen spraken, verscheen er een beambte van de rechtbank
van het geloof, die de verrader daar ontboden had, en die deze goede
Nicolaas Burton gevangen nam., Toen hij zag, dat zij hem wilden grijpen
en naar de gevangenis brengen, overtuigd dat hij niets misdaan had, en
in de streken van Spanje niets gezegd had, dat inbreuk maakte op
wereldlijke of geestelijke wetten en in alles onschuldig was, verzocht
hij hun hem de reden te willen meedelen, waarom zij hem beschuldigden,
en hem als een dief geboeid naar de gevangenis brachten.
Niettegenstaande dit alles brachten zij hem in een duistere gevangenis
te Cadix, zonder hem op een vraag te antwoorden, waar hij omtrent
veertien dagen bleef in gezelschap van een hoop boosdoeners en dieven.
Hij onderwees deze beklagenswaardige gevangenen met Gods Woord in de
ware godsdienst naar de mate der gaven, die hij van de Heere had
ontvangen, wat hij zo gepast in de Spaanse taal deed, dat in korte tijd
de onwetende Spanjaarden alle pauselijke bijgelovigheden verwierpen, en
de zuivere leer van het Evangelie aannamen. Zodra de beambten van Cadix
dit vernamen, besloten zij samen hem naar de leden van de rechtbank van
het geloof te Sevilla te zenden, wat dan ook spoedig geschiedde.
Nauwelijks was hij te Sevilla gebracht, of zij wierpen hem in een
afzichtelijke gevangenis, Tryana genaamd, waar hij zo lang vertoefde,
totdat de leden van de rechtbank van het geloof, naar hun oude gewoonte
en tirannieke wijze, in het geheim een besluit over hem namen, waarbij
zij aan de gevangenbewaarder bevalen niemand, Engelsman, noch iemand
anders bij hem toe te laten om een woord met hem te spreken; zodat men
tot op die tijd niet wist, wie zijn beschuldigers waren.
Op de 20sten December van het genoemde jaar
brachten zij Nicolaas Burton uit de gevangenis, in gezelschap van een
nog een groot aantal andere gevangenen, die om de belijdenis der
waarheid gevangen genomen waren. Hij was gekleed met een rok van
kanafas, die van alle zijden beschilderd was met een afzichtelijke
zwarte duivel, die een ziel in het vagevuur pijnigde, en op het hoofd
had hij een papieren muts, waarop ook twee duivels waren geschilderd.
Aldus gekleed, kwam hij op de grote markt te Sevilla, waar de heilige
vaders van de dusgenaamde waardige rechtbank van het geloof hun
zittingen hielden. Hier deelde men hem zijn vonnis mee, te weten om
buiten de stad aan een paal levend te worden verbrand. Tegen dit vonnis
kon hij geen woord inbrengen, omdat zij hem de mond met een ijzer
hadden toegestopt, uit vrees dat hij zijn geloof voor het volk zou
belijden, en hun ongerechtigheid aan de lieden zou openbaar worden.
Dadelijk, na het uitgesproken vonnis, grepen de beulen hem, plaatsten
hem op een ezel, met het gezicht naar de staart, en brachten hem aldus
naar de plaats, waar hij zijn ziel de Heere in de vreselijke
vuurvlammen zou opofferen. Hij verdroeg deze dood zeer geduldig, en uit
de gebaren met de handen, en opheffen van het hoofd naar de hemel, kon
men overvloedig opmerken en zien met welk een standvastig hart en
gemoed hij zich aan deze wrede dood overgaf. Toen hij nu op de
strafplaats gekomen was, en het aangestoken hout begon te ontvlammen,
ontsliep hij zo zacht in de Heere, dat de omstanders zeiden, dat de
duivel zijn ziel al weg had voor hij overleden was, zodat hij daarom de
smart van het vuur niet gevoelde.
In dit voorbeeld kan men genoegzaam opmerken de
grote bloeddorstigheid van deze Spaanse rechtbank van het geloof, die
een buitenlander, welke daar kwam en zich stil gedroeg, nochtans niet
spaarde. Doch om te bewijzen, dat met hun wreedheid ook grote
geldgierigheid gepaard ging, moeten wij niet vergeten, wat na de dood
van deze Nicolaas Burton plaats had, welke geschiedenis wij hier willen
bijvoegen, teneinde ieder de grote geldgierigheid en boze streken van
deze priesters als in een spiegel zou kunnen aanschouwen.
Nauwelijks hadden zij deze goede man gevangen
genomen, of zij legden ook beslag op al zijn goederen en koopwaren, die
hij uit Engeland had overgebracht, waarin zij de oude manier volgden
van de Spaanse rechtbank van het geloof. Zij namen daarbij niet alleen
koopwaren, die hem toekwamen, maar ook de goederen, die anderen
kooplieden toebehoorden, waarvan hij alleen vervoerder was, volgens de
gewoonte der kooplieden. Toen nu een koopman te Londen, die hem vele
goederen had medegegeven, hoorde, dat zijn commissionair Nicolaas
Burton in Spanje gevangen genomen was, en al zijn goederen, die grote
waarde hadden, daarin beslag waren genomen, zond hij terstond een man
met een volmacht naar, Sevilla, om zijn goederen langs de rechterlijken
weg terug te eisen. Toen deze man in Spanje gekomen was, en zijn
brieven aan deze heilige vierschaar had getoond, verzocht hij op
ootmoedige wijze, dat het de heren believen zou zijn goederen terug te
geven, aangezien zij een ander koopman, wiens commissionair Nicolaas
alleen geweest was, toekwamen. De heren, de heilige vaders, antwoordden
hem, teneinde deze zaak des te beter op de lange baan te kunnen
schuiven, dat hij zijn verzoek schriftelijk moest overleveren, en dat
hij, om dit te beter te kunnen doen, een advocaat moest nemen. Ja, om
te tonen, dat zij zeer beleefd in deze zaak wilden handelen, wezen zij
deze man een advocaat aan, die hem in deze zaak zou kunnen helpen, wat
hij ook op goede wijze deed. Deze advocaat schreef al de verzoeken en
andere zaken van deze man, die aan de leden van de rechtbank van het
geloof werden overgeleverd, en nam daarvoor niet meer dan acht realen,
dat is twee gulden voor elk geschrift, die echter te samen niets meer
te betekenen hadden, dan of hij stil gezeten en niets geschreven had.
Deze goede man bleef aldus drie maanden lang
verzoeken zonder vrucht, en vervoegde zich dagelijks twee malen tot de
schijnheilige vaders, te weten, des morgens en na de middag, waar hij
stond met de pet in de hand, en de vaders met gebogen knieën
bad, om de zaak te willen bevorderen, en vooral neeg en boog hij zich
voor de heer de bisschop van Terracon, die in die tijd het hoofd was
van de rechtbank van het geloof te Sevilla, en bad hem, dat hij door
het gezag, dat hij bezat, wilde bewerken, dat zijn goederen hem toch
terug zouden gegeven worden; doch hoe hoger deze koopwaren te schatten
waren, en naarmate zij meer inhielden om er op aan te vallen, zoveel te
moeilijker kon hij deze prooi aan deze hongerige en stekende vliegen
ontnemen. Nadat hij, niettegenstaande al zijn bidden en
verzoekschriften, vier volle maanden tevergeefs gewacht had, werd hem
eindelijk geantwoord. dat zijn geschriften, die hij uit Engeland had
meegebracht, niet voldoende waren, en dat hij van betere volmacht moest
voorzien zijn en vollediger getuigschriften, om teruggave van zijn
goederen te kunnen verkrijgen.
Ofschoon deze man wel zag, dat zij dit alleen deden
om hem moedeloos te maken, en verdriet in de zaak te doen krijgen, daar
zij allerlei uitstel zochten om tijd te winnen, gaf hij nochtans de
moed niet op, en liet zich niet uit het veld slaan, maar voer naar
Londen terug, vanwaar hij in korte tijd te Sevilla zulke deugdelijke
schriftelijke bewijzen overbracht, als zij slechts konden wensen, welke
geschriften hij hun ter hand stelde. Doch deze goede begerige vaders
haastten zich niet hierop te antwoorden, en verontschuldigden zich door
te zeggen, dat zij enige andere zaken te beschikken hadden, waaraan
meer gelegen was dan aan deze zaak. Terwijl zij hem van dag tot dag
uitstelden, hielden zij hem nog vier gehele maanden aan de praat,
zodat, wegens de grote onkosten, die zij deze man veroorzaakten, zijn
beurs bijna geheel leeg geworden was. Nochtans hield hij niet op
ijverig te blijven verzoeken, zodat zij hem verwezen naar de heer
bisschop, die echter zei, dat hij alleen daarin niet beslissen kon,
daar zijn zaak zowel van de andere geloofsrechters afhing als van hem.
Op deze wijze speelden zij met deze beklagenswaardige man als met een
bal, hem slaande en werpende van de een naar de ander. Door zijn
gedurig aanhouden werden zij eindelijk ongeduldig en verstoord, zodat
zij zich voornamen, hem op zekere dag weg te zenden, om zo van hem te
worden ontslagen.
Deze zaak droeg zich op de volgende wijze toe. De
geestelijke Gasco, die zeer in de pauselijke schurkerijen ervaren was,
beval hem zich des namiddags in de gevangenis te laten vinden. De
Engelsman verblijdde zich over deze nieuwe tijding, daar hij dacht
gebracht te zullen worden bij de gevangen Nicolaas Burton, om enige
rekeningen na te zien, die zij met elkaar uitstaande hadden, zoals hij
dikwerf vernomen had uit de mond der geloofsrechters, zonder dat hij
ooit hun voornemen in deze zaak te weten kwam, namelijk, dat het nodig
was eens te spreken met de gevangene Nicolaas Burton. Ter goeder trouw
in deze mening verkerende, kwam hij tegen de avond ter plaatse waar zij
hem bescheiden hadden; doch terstond bevalen de geloofsrechters aan de
gevangenbewaarder, om deze man in een hol te brengen, dat zij hadden
aangewezen. Deze man intussen dacht allereerst, dat men hem naar de
anderen bracht, om met hem te spreken, en verbaasde en verwonderde zich
zeer, dat hij tegen zijn verwachting opgesloten werd in een donker gat,
waar hij drie of vier dagen doorbracht, zonder dat een van de
geloofsrechters naar hem omzag. Later kwamen zij, en lieten hem voor
zich brengen. Toen nu de Engelsman, die niet zeer tevreden was, dat zij
zo trouweloos met hem handelden, voor hen verschenen was, begon hij
terstond het oude liedje te zingen, en te vragen, waarom zij hem de
koopwaren niet terug gaven. Doch deze loze vossen antwoordden daarop
niet, doch een van hen viel met de deur in huis, en zei tot hem: Jan
Phrontom," dus heette de Engelsman, "zeg eens uw Ave Maria op." Hij
zei, dat hij liever zijn goederen terug had, dat hij daarom in Spanje
gekomen was, en niet om zijn Ave Maria op te zeggen. Doch dit alles kon
hem niet baten, zij bleven bij hun eis, en zeiden: Jan, wees niet zo
bekommerd over uw goederen; men moet zo hebzuchtig niet zijn. Zeg uw
Ave Maria op, laat ons eens horen, hoe goed gij dit van buiten kent."
Met deze en dergelijke woorden kwelden zij hem derwijze, dat hij
eindelijk op deze wijze begon:
"Ave Maria, gratia plena, Dominus tecum, benedicla
tu in mulieribus, & benedictus fructus ventris tui Jezus. Amen."
Dat is: "Wees gegroet, Maria vol van genade, de
Heere zij met u, gezegend bent gij onder alle vrouwen, en gezegend zij
de vrucht van uw schoot Jezus. Amen."
De schrijver schreef dit alles woordelijk op, en
zonder zelfs een woord te spreken van hem zijn goederen terug te zullen
geven, en dit was volgens hen ook niet nodig, lieten zij hem weer in
een duister gat brengen, waar hij reeds vroeger gezeten had, en stelden
een beschuldiging tegen hem als een ketter, die zijn Ave Maria niet had
opgezegd volgens de instelling van de roomse kerk, maar dat hij
opgehouden had bij een plaats, die zeer verdacht was, waar hij had
moeten bijvoegen de woorden:
"Sancta Maria, Mater Dei ora pro nobis
peccatoribus, nunc & in hora mortis nostrae. Amen."
Dat is: "Heilige Maria, Moeder Gods, bid voor ons
arme zondaren, nu en in het uur van onze dood. Amen."
Door het nalaten van dit gedeelte van het gebed was
het zeer duidelijk, dat hij de voorbidding der heiligen niet
goedkeurde. Om deze reden, die zij goed te pas brachten, hielden zij
hem geruime tijd in de kerker gevangen. Daarna deden zij hem een lang
kleed, met rode kruisen beschilderd, aan, en leidden hem aldus als een
ketter ten spot van ieder door de gehele stad. Daarenboven hielden zij
hem nog een vol jaar gevangen, en vertrok hij daarna zonder enige van
zijn goederen weer naar Engeland. Doch hij wilde niet meer tot deze
heilige vaders terug keren, die hem, in plaats van hem zijn goederen
terug te geven, zijn Ave Maria hadden leren opzeggen.
[JAAR 1558.]
Nadat Gillis Verdict (anderen lezen Vedict) van
Hilversele, in Vlaanderen, door zijn broeder Antonius Verdict tot de
kennis der waarheid was gebracht, reisde hij naar die gemeenten, waar
men het Woord Gods zuiver predikte, en de sacramenten naar het bevel
des Heeren uitdeelde en gebruikte. Hij kwam te Embden en te Norden,
waar hij enige tijd met Micronius omging, en woonde onder Gualterus
Delenius de Griekse lessen bij. Eindelijk reisde hij naar
Zürich, in Zwitserland, waar zijn kennis van de Griekse taal
zeer toenam. Daarna keerde hij naar Antwerpen terug, waar hij de
gemeente des Heeren diende en hielp. Toen men daar, op de 18den Juni,
in de nacht het avondmaal des Heeren uitdeelde, brak hij ook met de
gelovigen het brood. Daarna gaf de duivel een verraderes in het hart,
om sommigen van de broeders in de handen van de markgraaf over te
leveren. Allereerst werd het huis, waar Caspar van der Heijden,
bedienaar van het Woord, gelogeerd was, ingenomen, waaruit deze op
wonderdadige wijze verlost werd, terwijl de eigenlijke, bewoner van het
huis werd gevangen genomen. Daar vonden zij het boek van de gemeente en
de namen der ouderlingen en diakenen, onder wie ook was Antonius, de
broeder van Gillis Verdict. De markgraaf zond zijn dienaren tot Pieter
Vermaarts, waar zij Antonius dachten te vinden, en grepen Gillis,
menende, dat hij Antonius was; doch, toen zij hoorden, dat hij het niet
was, lieten zij hem gaan.
Omtrent drie weken daarna vertrok hij naar zijn
vaderland, waar de man van zijn zuster was gestorven. Toen het lichaam
ter aarde besteld werd, wilde hij niet meegaan, maar hielp zijn zuster
in huis. Na de begrafenis kwamen er priesters, monniken en meer andere
lieden bij zijn zuster ten eten. Gedurende de maaltijd werd er door
Gillis en de monniken over zielmissen en het vagevuur gesproken. Gillis
verweet hun, dat zij deze om hun buik te vullen hadden verzonnen, en
geen bewijs in de Schrift konden vinden om dit te bevestigen; en dat
het daarom met alle monnikskappen en geschoren kruinen gaan zou als met
planten, die door God niet geplant zijn. Daarna ging hij naar buiten,
en vermaande het andere volk, dat zij niet voor de zielen moesten
bidden, maar God alleen aanroepen, dat Hij hun alzo gave te leven om
zalig te kunnen sterven, want dat de ziel nu haar loon ontvangen had,
en men tevergeefs voor haar bad. Vervolgens keerde hij tot de monniken
terug, die zeer op hem vertoornd waren, en hem bedreigden dat hem te
zullen vergelden, wat zij ook later deden. Want, toen hij het koren van
zijn zuster met een wagen in de schuur bracht, kwamen er mannen te
paard om hem gevangen te nemen. Doch, daar zij aan de voorzijde het
huis binnen kwamen, vluchtte Gillis er achter uit, liep het veld door,
en ontkwam aan hun handen. Toen nu de kettermeester, de deken van
Ronsse, hoorde, dat de vogel hem ontvlogen was, zocht hij de veren op
en liet door afgekondigde geschriften Gillis voor het geestelijk hof
dagen; en nadat hij hem drie malen had ingedaagd, deed hij hem in de
ban. Toen Gillis zag, wat de deken van plan was, plakte hij ook brieven
aan de kerkdeur, waarin hij de deken en allen, die met hem de
pauselijke gruwelen voorstonden, opwekte om dit alles na te laten,
alsook om de christenen niet van het leven en hun goederen te beroven,
dat hij anders nu en ten eeuwige dag uit het koninkrijk van de Zon van
God uitgeworpen, verjaagd en verbannen zou zijn. Hij deed ook een
beroep van de deken, die in de zaken van de godsdienst partijdig was,
op de opperste Rechter Christus Jezus, uit Wiens mond hij de beslissing
van het geschil verlangde. Dit lazen vele mensen, die naar de kerk
kwamen en ook de pastoor.
In deze tijd verlangde de gemeente te Brussel een
prediker te bezitten, die haar in de prediking van het Woord des Heeren
en in de uitdeling der sacramenten zou voorgaan. Een geveinsd en
eergierig mens bood zich daartoe aan, en nam de dienst op zich. Toen de
predikers te Antwerpen dit was meegedeeld, vonden zij goed dit te
verhinderen, opdat de broeders niet bedrogen zouden worden, en de
gemeente niet werd belasterd, en vroegen aan Gillis, of hij de gaven,
die God hem verleend had ten dienste der gemeente wilde besteden. Toen
hij dat weigerde, en liever een ambacht wilde leren, vermaanden zij hem
scherp, dat hij zijn talent, dat de Heere hem gegeven had, niet in de
aarde moest begraven, of de Heere zou het hem ontnemen, en als een
onnutte knecht kastijden. Eindelijk bewilligde hij er in zijn gaven te
beproeven, en reisde met Adrianus Haemstedius daarheen, terwijl zij met
een wederdoper in gesprek kwamen. Adrianus verzocht aan de gemeente de
andere prediker te ontslaan, en enige tijd de proef met Gillis te
nemen, om te zien, of hij voor hen geschikt was.
Daarna kwam de geveinsdheid van de ander geheel aan
het licht. Hij verklaarde zich geheel tegen de gemeente, en zocht niet
alleen de zwakken te verleiden, maar achtte ook het bevel van de Heere
Christus als poppenspel. Zo voorspelde hij aan enige broeders, dat,
voor drie dagen verlopen waren, enige van hen het met de dood zouden
bekopen, wat ook geschiedde. Want voor er drie dagen om waren,
verscheen de beambte in het huis, waar Gillis zijn verblijf hield, en
nam de bewoner van het huis, de vrouw en Gillis gevangen, en liet hen
zeer streng op de Steenpoort bewaren.
Kort daarna kwam de beambte bij Gillis, en begon
hem te ondervragen aangaande zijn bediening, leer en geloof. Gillis
antwoordde hem zeer moedig en verstandig, dat
men hem daar verlangd had, om zijn medebroeders met het
Woord des Heeren te stichten; dat hij ook geen andere leer predikte dan
de leer der apostelen en der profeten, en dat zijn geloof op deze leer
gegrond was. Hij ondervroeg hem aangaande het sacrament des altaars,
waarop Gillis antwoordde, dat hij zulk een sacrament niet kende. "Zo
bent gij dan," zei de beambte, "een sacramentschender." "Neen,
mijnheer," antwoordde Gillis, "maar uw priesters en monniken zijn
waarlijk sacramentschenders, die ons en ook onze ouders reeds lang in
blindheid en dwaling gehouden, tot stomme afgoden geleid en bijna tot
de verdoemenis toe in de hel geworpen hebben." Toen de beambten nog
verder over de sacramenten wilden spreken, zei Gillis tot hem: "Laat
toch uw leraars en priesters komen, en ik zal hun bewijzen, hoe
schandelijk zij u bedrogen hebben." Een van de leden van de raad zei:
“Ik hoor, dunkt mij, van u, dat wij allen verdoemd zijn."
Gillis antwoordde: "Neen mijnheer, gij kunt u bekeren, en gij zult
leven." De beambte vroeg hem in hoe lange tijd hij het heilige
sacrament niet ontvangen had. Hij antwoordde daarop: "Het sacrament des
avondmaals heb ik nog geen half jaar geleden ontvangen in de gemeente
des Heeren te Antwerpen." Toen vroeg de beambte: komt u hier niet van
tijd tot tijd van Antwerpen van uw volk, om uw predikatie te horen?
Gillis antwoordde: "Mijn prediking, mijn heren, is niet te vergelijken
met die, welke te Antwerpen plaats heeft. Als gij wilt horen prediken,
moet gij daar eens heengaan; daar doet men het in het openbaar, zodat
ieder over de leer kan oordelen. Door hen alleen ben ik uitgezonden."
De beambte vroeg hem, wie daar predikte. Hij antwoordde:"Adrianus
Haemstedius." Hij vroeg hem verder, welke lieden hier tot de gemeente
behoorden. Hij antwoordde: “Ik ken die nog niet, want ik ben
hier eerst onlangs gekomen." Toen de beambte heen ging, zei hij: "Maak
u gereed, ik zal u geleerde mannen zenden." Gillis antwoordde: "Indien
mijn boeken mij gegeven werden, zou ik mij verblijden, zelf openlijk op
de markt voor alle mensen met alle leraren van Leuven te mogen
redetwisten. Och, of mij dit toegelaten werd!" De beambte zei: "Men zal
u boeken toestaan, die gij verlangt" en vertrok.
Daarna kwam de pastoor van St. Goelen bhij hem, en
later verschenen ook vele priesters en monniken, met wie hij veel
sprak, vooral over de offerande der mis, waardoor zij de enige
offerande van Jezus Christus vernietigen. Hij bewees hun, dat Christus
niet meer geofferd kon worden voor de zonden, of Hij moest Zijn bloed
vergieten, want zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving van
zonden. Hij bewees ook, dat Hij slechts eens geofferd is, en daardoor
een eeuwige verlossing heeft teweeggebracht, zoals dit alles in
dón brief aan de Hebreeën duidelijk wordt
uitgedrukt. Hij ondervroeg ben gedurende twee dagen, waarbij zij zeer
beschaamd werden. Het eerst vroeg hij hun, door welk bevel der Schrift
zij macht hadden om offeranden te doen voor levenden en doden. Hierop
zwegen zij, en wisten niet, wat zij zeggen zouden, wat vele toehoorders
verwonderde. De andere vraag was, met welke Schrift zij konden
bevestigen, dat men de gemeente in het avondmaal de drinkbeker mocht
onthouden. Hierbij zochten zij vele uitvluchten, die echter alle zonder
grond waren, en niet bestaan konden tegen het uitgedrukte bevel van
Christus, die zegt: "Drinkt allen daar uit."
Daarna verspreidde zich het gerucht door de gehele
stad Brussel, dat er een zeer geleerde jonge man, die slechts
vierentwintig jaren oud was, wegens de Schrift gevangen zat, en dat hij
alle priesters en monniken tot zwijgen bracht. Dit was hun tot grote
ergernis, en daarom predikten zij in alle tempels tegen Gillis en deze
ketters en verleiders, zoals zij de christenen noemen, en verspreidden
schandelijke leugens van hem. Want daar zij hun rijk met Gods Woord en
de waarheid niet staande kunnen houden, moeten zij met liegen en doden,
zoals de gewoonte van de satan is, de gelovigen verdrukken
Aangezien ook de beambte inzag, dat Gillis niets
bewees dan met Gods Woord, en bemerkte, dat de priesters hem niet
konden weerstaan, vroeg hij aan Gillis, zijn geloof in Schrift te
stellen. Hij deed dit ook, en bevestigde al zijn artikelen met het
gezag van de oude leraars. Doch reeds tevoren verklaarde en betuigde
hij, dat hij zich op hun gezag beriep, inzoverre dit met de heilige
Schrift overeenkwam, en niet verder; want dat ook zij mensen waren
geweest, en menselijke zwakbeden getoond hadden. Toen de beambte zijn
belijdenis in handen kreeg, verlangde hij die wat korter, daar zij acht
bladzijden schrift bedroeg. Hij kortte haar voor de helft in, en gaf
haar toen over. De beambte beschuldigde hem het meest, dat hij verboden
vergaderingen gehouden had, wat tegen het bevel van de koning was.
Gillis zei: "Mijnheer de beambte, is het mij niet geoorloofd over Gods
Woord te spreken? Of het volk om hun boosheid te bestraffen? De beambte
antwoordde: "Men behoort in de kerk te prediken de andere predikaties
geven aanleiding tot oproer." Daarop zei Gillis, dat wat in de kerk
goed gepredikt werd, in het veld niet kwaad kon zijn, en dat hij niet
kon geloven, dat het de bedoeling van de koning was, Gods Woord te
verbieden, maar alleen het oproer, dat onder de gemeente niet gevonden
kon worden, die meer met Testamenten en Bijbels dan met geweren en
zwaarden omging.
Kort daarna schreef hij aan de beambte een brief,
waarin hij bewees, dat de gerechtigheid aangenaam was zowel aan de
heidenen als de joden en de christenen; dat vele vrome en edele mannen
goed en bloed daarvoor gewaagd hebben, en hij daarom de beambte bad de
rechtvaardigen niet verder te willen vervolgen. “Ik weet
wel," zei hij, "dat gij door de bloeddorstige geestelijkheid niet met
vrede gelaten wordt, en ik vraag ook niet om mijn verlossing want zij
moeten hun gierige kelen een weinig bevochtigen met mijn bloed. Maar
alleen het lot der arme schapen gaat mij ter harte, en voor hen bid ik
u, hen niet te vervolgen, maar hun liever gelegenheid te geven om de
wolven te kunnen ontvlieden." Voorts bewees hij de beambte, dat de
monniken en priesters zich te vergeefs op de heilige kerk beroepen,
want de heilige kerk wordt in de Schrift de Bruid van Christus, een
hert en een duifgenaamd, die toch niet strijdlustig, wreed of
bloeddorstig zijn, maar altijd vreesachtig en vluchtende voor de
vervolgers. Wie betaamt het toch minder ten strijde te gaan dan een
bruid en een maagd? Wie is eenvoudiger dan een duif die geheel zonder
gal en bedrog is? Wie is er meer bevreesd voor de strijd dan een wild
hert, dat niet wraakzuchtig is? Wilt gij echter de pausgezinden bij de
gemeente vergelijken, denk dan liever aan hoeren, leeuwen, beren en
wolven. Zie eens, hoe zij in de stad Brussel hun schandhuizen hebben
gebouwd in alle straten, en op alle wegen hebben zij de bewijzen van
hun hoererijen tentoongesteld. Zij heeft haar knieën
opengesperd voor allen, die voorbijgaan, en haar onreinheid
vermenigvuldigd. Ezech. 16. Zie eens, hoe de hoeken van de straten
versierd zijn met afgoderij, alle wegen met kapellen en geestelijke
hoerenhuizen zijn bebouwd, waardoor men het volk van de enige God tot
de afgoden leidt, en zij overspel begaan, zoals Jeremia, hoofdstuk 3
zegt, met hout en steen. Zij hebben zich allen op de bergen begeven, en
onder alle bomen bedrijven zij onkuisheid. Zou deze de Bruid van
Christus zijn? Zou zij niet veel meer een overspelige lichtekooi van de
duivel moeten genoemd worden? Daarover kunt gij zelf nadenken. Het
betaamt een maagd en bruid niet bloeddorstig te zijn, de leden van
Christus te vervolgen en te verdrukken, de gelovigen in zakken te
verbergen en te verbranden. Dat is het werk van wolven. Daarom,
mijnheer de beambte, wacht u voor zulken, geloof hun niet, al komen zij
ook in schaapskleren tot u."
Terwijl hij gevangen zat, en zeer streng werd
bewaard, kwam zijn broeder Antonius tot hem, om hem van het nodige te
voorzien, daar hij in de konden winter nauwelijks stro had om op te
slapen, en zijn spijs gering was. Doch eindelijk hield de beambte
Autonius ook gevangen, zoals wij later horen zullen. Dit bedroefde
Gillis zeer, en wel om zijn bejaarde vader, van wie hij vreesde, dat
hij van verdriet zou sterven, omdat zijn beide zonen gevangen zaten.
Zichzelf vertroostte hij in de Heere, en bad Hem alle dingen ten beste
te willen schikken naar Zijn bekende barmhartigheid, en zijn broeder
volharding te schenken.
Toen hij nu omtrent zes of zeven weken gevangen
gezeten en veel te lijden had gehad werd hij op de 22e December voor de
vierschaar gebracht, en als een ketter veroordeeld om te worden
verbrand. En, daar hij een stil en bedaard man was, bedeeld met goed
verstand, sprak hij op beleefde en verstandige wijze de raad aan,
dankte hen voor het vonnis, en bad, dat God het hun mocht vergeven,
omdat zij het uit onwetendheid deden. Daarna zei hij: "Mijn heren,
meent gij waarlijk de gelovige christenen, die gij ketters noemt, door
pijnigingen en doden uit te roeien? Ach, gij dwaalt zo! Gelooft vrij,
dat de as van mijn lichaam over de stad zal worden uitgestrooid, en
vele christenen zullen er door opwassen, want het bloed der martelaren
is het zaad der gelovigen." Aldus werd hij vandaar naar de gevangenis
geleid. Onderweg vermaande hij het volk met vrijmoedigheid, en
onderwees hen met Gods Woord, om zich van de pauselijke afgoderij te
bekeren. Het volk, dat daarin grote menigte was samengevloeid, werd
zeer geroerd door zijn vermaningen, en velen dachten nog aan Giffis
Tielman, die vroeger ook om dezelfde reden gemarteld en verbrand was
geworden.
Des anderen daags, als men Gillis zou hebben
gedood, hield men de uitvaart van keizer Karel de vijfde, de vader van
koning Filips, die toen te Brussel was. Om nu de prachtige
plechtigheden, daarbij gebruikelijk, niet te hinderen, stelde men het
verbranden van Gillis uit tot Kerstavond, de 24ste December, in het
jaar onzes Heeren 1558. Toen nu de koning de uitvaart van zijn vader
gehouden had, werd Gillis voorgebracht om te sterven, terwijl hij den
gehele weg over, die moest afleggen, hij tot aan de paal niet ophield
het volk te vermanen. Hij was in het geheel niet bevreesd, en zijn
gelaatstrekken ondergingen geen verandering, en toonden opgeruimdheid
en moed, zodat ieder zich verwonderde, dat zulk een jonge man zo
onbevreesd voor de dood was, en met volharding de waarheid voorstond.
Toen hij aan de paal geplaatst was, riep hij met
vurig verlangen de Naam des Heeren aan. De scherprechter deed het touw
om zijn hals en verworgde hem; daarna stak hij het hout aan, en
verbrandde het dode lichaam. Ik geloof wel, dat de monniken dachten,
dat het bloed van deze martelaar tot lafenis zijn zou van de ziel des
keizers in het vagevuur. Aldus waren de heidenen gewoon mensen te
offeren en te doden bij de begrafenis van voorname vorsten, waarmee zij
toonden, dat zij, die bloeddorstig geweest waren in hun leven, ook met
bloedige offeranden ter hel moesten varen.
Sic
Martyrum cruore purgatorum
Ignem sacrifici suffocant
Sat ineruentas obtulerunt Hostias
Missam cruentam praeferunt.
Dat is:
Zo
blussen de priesters des vagevuurs gloed
Vergietend altijd der christenen bloed
Hun offer is lang onbloedig geweest,
Een bloedige mis valt 't best in hun geest.
[JAAR 1558.]
Gerard Hagens, burger te 's Hertogenbosch, werd
daar om de hervormden godsdienst omtrent het jaar 1558 gevangen
genomen, en door een vonnis veroordeeld, om met het zwaard omgebracht
te worden, waartoe alles reeds gereed gemaakt was. Doch in de nacht
voor de uitvoering van het vonnis werd hij door enige burgers, die de
hervormden godsdienst waren toegedaan, uit de gevangenis gered, en wist
alzo te ontkomen. De uitvoerders van dit werk waren Daniël
Hermans Jageling, van wien, in het jaar 1619, nog enige kleinkinderen
in Holland woonden, en Jan Hermans Jageling zijn broeder die de
middelen daartoe hadden uitgedacht, en alles in persoon in bedoelde
nacht naar wens uitvoerden; terwijl de andere van hun geestverwanten
bij de naaste buurten en straten de wacht hielden, om in hun werk niet
onverwachts betrapt te zullen worden Zij brachten de bevrijde gevangene
van de gevangenpoort ten huize van een burger van de hervormden
godsdienst, Antonius Gerard Geubels genaamd, wonende in de Kerkstraat,
van wie nog een dochter in het jaar 1649 te ’s Hertogenbosch
in het leven was, die de gevangene drie dagen in zijn huis verborgen
hield, maar eindelijk, wegens het streng onderzoek, dat naar genoemde
gevangene gedaan werd, genoodzaakt was middelen te bedenken, om hem uit
de stad te helpen. Deze genoemde Antonius Gerard Geubels ging
‘s nachts naar de Vuchterpoort, en verzocht aan de portier,
om deze man, die hij bij zich had, zo spoedig mogelijk uit te laten,
voorgevende dat er een ongeluk gebeurd was. De portier meende, zoals
dat in die tijden gewoonlijk werd begrepen dat iemand dodelijk gekwetst
of dood gebleven kon zijn, en deed daarom de poort terstond open, na
vooraf volgens gewoonte een kleine beloning voor zijn moeite te hebben
ontvangen. Daar de portier dit des anderen daags verhaalde, rezen er
vermoedens, en werden er gesprekken gehouden over de uitgebroken
gevangene. Bovengenoemde Geubels hoorde dit, en verborg zich in een
geheime plaats van zijn huis. En, aangezien men naar hem zocht, begaf
hij zich, daar hij zich niet langer daar vertrouwde, ‘s
nachts naar het huis bewoond door iemand van dezelfde godsdienst,
zijnde een lakenkoopman, wiens kleindochter in het jaar 1649 nog in 's
Hertogenbosch woonde, die de genoemde Geubels in een schuit onder
lakens, die hij verzenden moest, verborg, en in het geheim de stad
uithielp, waarop spoedig de verbeurd verklaring van al de bezittingen
van de gevluchte Geubels volgde.
Deze Hagens woonden daarna te Aken, waar hij ook is
gestorven, en, nog in het jaar 1649 enige nakomelingen van hem te
vinden waren.
Daniël en Jan Jageling werden ook na
verloop van enige tijd derwijze verdacht, dat de hoge beambte bevel
kreeg, om hen ‘s nachts van bed te lichten en gevangen te
zetten. Doch een paar uren tevoren waren zij door een van de dienaars,
die wat gemerkt had, getrouw gewaarschuwd, en klommen over de
stadsmuur, zwommen de gracht over, en vluchtten naar Grave, waar enige
leden van hun familie woonden. Nadat zij enige tijd doelloos hadden
doorgebracht, kregen zij beiden een goede betrekking. Jan werd benoemd
tot opziener en werkmeester van het grof geschut, vuurwerken, geweren,
wapenen en het gehele tuighuis van de hertog, van Kleef, Wilhelm;
Daniël werd aangesteld tot opziener van dezelfde wapenen bij
de prins van Oranje, Wilhelmus, in wiens dienst hij enige jaren daarna
te Breda, ten gevolge van het vallen van een kanon, waaraan hij iets
moest nazien, zich deerlijk gewond en geruime tijd gekwijnd en te bed
gelegen had, is gestorven. Hun vrouwen werden na de vlucht van hun
mannen, door de hoge beambte en dienaars uit de stad 's Hertogenbosch
gevoerd en daarna werden ook al hun bezittingen verbeurd verklaard.
Na het martelaarschap van mr. Jan Rough, bedienaar
van de gemeente te Londen, van wie vroeger is gesproken, volgde hem ook
in het martelaarschap op de deken van de genoemde goddelijke
vergadering te Londen, Cutbert Simson genaamd, een man met een gelovig
en ijverig hart voor Christus en Zijn ware kudde. Met alle ijver
verzuimde hij niet om te werken en te trachten, hoe hij de lieden zou
bewaren van de besmetting van de pauselijke godsdienst, maar was ook
ten allen tijde zeer op zijn hoede en wakker om de kudde, zonder gevaar
van vervolging, bijeen te houden. De arbeid en moeite, de ijver,
lijdzaamheid en getrouwheid van deze man in het verzorgen van zijn
gemeente, kan niet gemakkelijk onder woorden gebracht worden en niet
minder is ook op wonderbare wijze Gods voorzienigheid op te merken in
verschillende gezichten aangaande de beweging ontstaan wegens deze
getrouwe dienaar van Christus en godzalige deken, zoals uit het
volgende blijken kan. Des vrijdagsnachts, namelijk, voor de genoemde
mr. Rough, bedienaar van die gemeente, op zijn bed gevangen genomen
werd, droomde hij dat hij twee lieden van de garde zag, die Cutbert
Simon, de deken van genoemde gemeente, leidden, en dat hij het boek bij
zich had, waarin de namen geschreven stonden van allen, die tot de
gemeente behoorden. Hij was daarover zeer verbaasd, ontwaakte, en zei
tot zijn vrouw, dat zij het licht zou aansteken, want dat hij in die
nacht zeer geschokt en bewogen was omtrent zijn broeder Cutbert. Nadat
zij dat gedaan had, las hij enige tijd in zijn boek, en, omdat hij
gevoelde, dat hij slaap kreeg, deed hij het licht uit, en ging weer
slapen. In slaap geraakt zijnde, droomde hij andermaal hetzelfde, werd
daarmee wakker, en zei tot zijn vrouw: O Catharina, mijn broeder
Cuthert is verloren." Zij stak de kaars weer aan en hij stond op. En
terwijl mr. Rough zich gereed maakte om naar Cutbert te gaan, teneinde
te vernemen, hoe het met hem was, kwam intussen Cutbert met het boek
binnen, waarin de namen en het aantal der gemeenteleden vervat waren.
Toen Mr. Rough hem gezien had, zei hij: "Broeder Cutbert, gij bent
welkom, want ik ben deze nacht zeer over u ontroerd geweest," verhaalde
hem zijn droom, en verzocht hem het boek te willen wegleggen, en niet
meer bij zich te dragen. Cutbert antwoordde daarop, dat hij dit niet
wilde doen, “want dromen”, zei hij, “zijn
slechts onwaarheden, waaraan men niet moet geloven." Toen gebood mr.
Rough hem in de naam des Heeren, dat hij het doen moest. Cutbert nam
toen zulke gedeelten uit het boek, als hij hem belast had, en gaf het
boek terstond aan de vrouw van Rough.
De volgenden nacht had mr. Rough weer een andere
droom, en wel die hem zelf aanging. Hij droomde, dat hij met geweld
naar de bisschop gebracht werd, dat de bisschop hem de baard uittrok,
die in het vuur wierp, en er de woorden bijvoegde: "Nu kan ik zeggen,
dat ik een stuk van de baard eens ketters in mijn huis verbrand heb;"
zoals ook plaats had, gelijk dit vroeger in zijn geschiedenis is
vermeld.
Nadat wij het een en ander hebben meegedeeld nopens
de gezichten, die Cutbert Simson betreffen, moeten wij ook verhalen,
hoe hij korte tijd daarna is gevangen genomen, en welk pijnigingen en
smarten hij op de pijnbank en elders heeft uitgestaan, evenals een
vrome Laurentius, om der gemeente wil, zoals hij dat zelf met zijn
eigen hand heeft beschreven, gelijk hier volgt.
"Een waar verhaal, hoe ik behandelt werd in de
Tower te Londe, waar ik de 13e December door de raad werd heen gezonden.
Dinsdags daarna werd ik geroepen in het wachthuis
van de bewaarder van de Tower en de boekhouder van Londen, mr.
Cholinley, die mij bevalen te zeggen, wie ik bevolen had de gewone
Engelse godsdienst niet bij te wonen. Ik antwoordde, dat ik niet
verkoos dat te zeggen, waarop ik in een ijzeren werktuig geplaatst
werd, dat overeind stond, om uitgerekt te worden, en wel, naar mijn
schatting, gedurende drie uren achtereen. Toen vroegen zij mij, of ik
het zeggen wilde. Ik antwoordde als vroeger. Toen werd ik los gelaten,
en weer naar mijn logement gebracht. Zondags daarna werd ik weer naar
dezelfde plaats gevoerd voor de beambte en de boekhouder van Londen,
doch ik gaf hetzelfde antwoord als tevoren. Toen bezwoer mij de beambte
bij God, dat ik het zeggen zou. Vervolgens bonden zij mijn beide
voorste vingers samen, staken een kleine pijl daartussen, en trokken
die zo woest er weer uit, dat het bloed uit de vingers stroomde en de
pijl brak. Zij pijnigden mij bij herhaling, en ik werd daarna weer naar
mijn logement gebracht. Tien dagen daarna vroeg de beambte mij, of ik
niet bekennen wilde, wat zij mij vroeger hadden afgevraagd. Ik zei, dat
ik zoveel had gezegd, als ik wilde. Vijf weken daarna zond hij mij naar
de opperpriester, waar ik hevig aangevallen werd, en uit wiens mond ik
de pauselijke vloek en ban ontving, omdat ik getuigenis had afgelegd
van de opstanding van Jezus Christus. En aldus beveel ik ulieden Gode
en het woord Zijner genade aan, met allen die de naam van Jezus
ongeveinsd aanroepen, en wens dat God, naar Zijn oneindige
barmhartigheid, ons allen samen brengt in Zijn eeuwig koninkrijk. Amen.
Ik dank God voor Zijn grote genade aan ons bewezen. Zingt een Hosanna
de Allerhoogste met mij Cutbert Simson. God vergeve mij mijn zonden. Ik
vraag aan de gehele wereld vergiffenis, en schenk die aan de gehele
wereld, op hoop van een vreugdevolle en heerlijke opstanding."
Aangaande deze Cutbert Simson moeten wij verder
verhalen, dat Boner toen hij van Cutbert Simson in zijn raadkamer
sprak, deze getuigenis van hem aan het volk gaf: Gij ziet welk een
moedig mens deze man is." En, nadat hij hem zo geprezen had, zei hij
verder: Wat zijn lijdzaamheid aangaat, zeg ik u, dat hij, indien hij
geen ketter ware, zulk een geduldig mens is, als ooit iemand voor mij
is verschenen. Want ik verklaar u, dat hij drie malen op een dag in de
Tower werd gepijnigd. In mijn huis heeft hij ook al enige smarten
moeten verduren, en toch werd zijn lijdzaamheid daardoor niet
verbroken."
Op de dag, voordat deze vrome diaken en martelaar
van God, nadat hij reeds gepijnigd was, voor Boner zou verschijnen
teneinde zijn vonnis aan te horen, om te worden verbrand, terwijl hij
geboeid in het koolhuis van de bisschop zat, had hij een zeer zeldzame
verschijning of gezicht, dat hij met zijn eigen mond aan mr. Augustijn,
zijn vrouw, Thomas Simson en enige anderen verhaald heeft, en wel in de
gevangenis Newgate, kort voor zijn dood. Deze kwam op het volgende
neer, dat Cluney, zijn verzorger of bewaarder, omtrent negen uren des
avonds, met zijn sleutels in de gevangenis kwam, waar hij geboeid zat,
en wel volgens zijn gewoonte om de gevangenis na te zien, en te
onderzoeken of alle gevangenen op hun plaats waren; en, toen hij zag,
dat Cutbert Simson er nog was, ging hij weer heen, en sloot de deuren
achter zich toe. Nog geen twee uren daarna, omstreeks elf uren, hoorde
deze Cutbert Simson, of het in sluimerenden of wakenden toestand was,
kan ik niet zeggen, iemand binnen komen, die eerst de buitendeur,
daarna de tweede en vervolgens de deur, waar Cutbert achter vertoefde,
opendeed, en hem aankeek. Hij had geen kaars of fakkel bij zich,
waardoor hij zien kon, maar was geheel in schitterende glans gehuld; en
daarop verdween de verschijning. Na het verdwijnen van die verschijning
was hij zeer getroost en verheugd in het hart. Wie het was, kon Cutbert
niet zeggen, en kan ik ook niet meedelen. Door deze verschijning werd
hij derwijze vertroost, dat hij die niet genoeg kon roemen, zo dikwerf
hij die aan andere verhaalde, zoals hij het ook vier of vijf malen aan
de zeer geleerden mr. Augustijn en anderen met vreugde heeft meegedeeld.
Om hem te bezwaren, werden hem, op de 19e Maart,
enige artikelen door de bisschop voorgehouden, waarvan de volgende de
voornaamste waren
1. Dat gij in deze stad en dit bisdom Londen
menigmaal en met opzet gezegd hebt, dat, hoewel uw ouders, voorouders,
familie en vrienden, ja ook gij zelf, voor de tijd van de laatste
scheuring hier in dit koninkrijk Engeland, hebben gemeend, dat het
geloof en de godsdienst, die in vroegere tijden in dit koninkrijk in
zwang was, het ware geloof en christelijke godsdienst was, in alle
delen en artikelen, ofschoon zij in de kerk werd bediend in de Latijnse
taal en niet in de Engelse, dat gij nochtans gelooft en beweert, dat
het geloof en de godsdienst, die nu geoefend wordt in dit koninkrijk,
niet in de Engelse maar in de Latijnse, het ware geloof en de
christelijke godsdienst niet is, maar het tegendeel daarvan en daarmee
in lijnrechte strijd.
2. Dat gij in deze stad en dit bisdom van Londen
willens en wetens met verachting hebt gesproken over en gehandeld tegen
de gewoonten en plechtigheden, die hier in het algemeen in dit
koninkrijk plaats hebben en die overal in de gemeenten van Engeland
heersende zijn.
3. Dat gij gemeend hebt en zeker gelooft, en ook in
het bisdom van Londen bevestigd en met opzet gezegd hebt, dat er in de
algemene kerk geen zeven sacramenten zijn, dat die ook zulk een kracht
niet hebben, zoals in het algemeen in de gemeenten van Engeland wordt
erkend.
4. Dat gij ook gemeend en geloofd, ja ook in de
stad en het bisdom gezegd en bevestigd hebt, dat in het sacrament des
altaars niet dadelijk, wezenlijk en waarlijk is het waarachtige lichaam
en bloed van onze Zaligmaker Jezus Christus.
5. Dat gij geweest bent en nu nog met al uw
vermogens blijft een voorstander van allen, die of vroeger in dit
koninkrijk ketters werden genoemd, of immers door de kerkelijke
rechters voor ketters werden gehouden, en als zodanig waren veroordeeld.
6. Dat gij, tegen de orde van dit koninkrijk
Engeland, en tegen het gebruik van de heilige kerk van dit koninkrijk,
op verscheidene tijden en plaatsen in de stad en het bisdom Londen
tegenwoordig was in samenkomsten en vergaderingen, waar een grote
menigte volks tezamen kwam tot uitoefening van de Engelse godsdienst,
zoals die in zwang was ten tijde van koning Eduard de zesde; alsook om
te horen lezen het boek van het avondmaal, en het avondmaal te houden,
zo gij als die daar samen waren. Voorts, dat gij gemeend en gezegd
hebt, zoals gij ook nu nog doet, dat de bedoelde Engelse godsdienst,
alsook het boek des avondmaals, en alles wat daarin vervat is, goed en
prijzenswaardig is, en dat gij dit alles ook nu nog goedkeurt en
voorstaat."
Op al deze artikelen heeft Cutbert Simson naar
behoren geantwoord.
Op het eerste tot het vijfde artikel antwoordde
hij, dat hij beleed, dat alles waar was, wat daarin was vervat.
Op het zesde zei hij, dat hij niet verplicht was
daarop te antwoorden, zoals hij geloofde.
Een brief van Cutbert Simson aan zijn vrouw,
geschreven uit het koolhuis.
"Zeer welbeminde in de Heere Jezus Christus. Ik kan
aan u niet schrijven, zoals ik wel wenste. Met mijn ziel bid ik u, u
onder de machtige hand Gods te plaatsen, vertrouwende op Zijn
barmhartigheid, en Hij zal ons gewis helpen, zoals strekken kan tot
Zijn eer en onze eeuwige troost; ervan verzekerd zijnde, dat Hij ons
niets zal laten overkomen, dan wat ons ten zegen zal zijn. Want het is
of een straf voor onze zonden, of een beproeving van ons geloof, of om
zijn eer te verbreiden, of alles samen,en daarom moet het noodzakelijk
tot ons welzijn dienen. Er is toch niets, dat ons hij geluk of door
toeval overkomt, maar door de voorzienigheid van onze hemelse Vader.
Bid daarom onze hemelse Vader, ons ten allen tijde Zijn genade te
verlenen, en dit steeds op te merken. Laat ons Hem van hart danken voor
deze Zijn vaderlijke kastijdingen, want Hij kastijdt ieder, die Hij
lief heeft. Ik bid u, heb goede moed, en acht het kruis van Christus
groter rijkdom dan al de ijdele wellusten en vermaken van Engeland. Ik
twijfel niet, en dank er God voor, of gij hebt met Christus avondmaal
gehouden, dat is, in Hem geloofd; want dit is er de vrucht van, en dan
moet gij ook Zijn drinkbeker drinken, dat is Zijn kruis, want dat wordt
daardoor betekend. Neem die kelk met goede lust en begeerte in de naam
des Heeren aan, en dan zult gij verzekerd zijn, dat gij de goede wijn,
dat is, Christus bloed, zult hebben voor uw dorstige ziel. En, wanneer
gij de wijn bezit, moet gij ook uit de drinkbeker drinken. Leer dit,
als gij tot het avondmaal des Heeren komt. Bid zonder ophouden. Wees
dankbaar in alles. In de naam van Jezus zullen zich alle
knieën buigen.
Cutbert Simson."
Met deze Cutbert Simson waren ook nog twee andere
getuigen van Christus gevangen genomen, genaamd Hugo Fox, een
kousenmaker, en Jan Devenish, die met genoemde Cutbert Simson in het
verhoor gebracht werden voor Bower, de bisschop van Londen, en ook, op
de 19e Maart, door dezelfde beambte ondervraagd. Hun werden ook
voorgehouden bijna dezelfde artikelen, die Cutbert Simson waren
voorgelegd, maar niet op een en dezelfde tijd op deze alle antwoordden
zij zonder enige vrees of ontzag voor mensen met verstand en moed,
ieder naardat hem de Geest gaf uit te spreken. Daarna, te weten de 28e
Maart, werden deze drie vrome getuigen van Jezus Christus naai,
Smitsveld gebracht, waar zij de dood standvastig ondergingen, en
verbrand werden, om welke standvastigheid God de Heere, om Wiens zaak
zij gestreden en geleden hebben, de Gever van alle genade en Bestuurder
van alle dingen, geprezen zij tot in eeuwigheid.
Op de 19e Mei werden te Norwich verbrand drie
godvruchtige martelaren, met name Willem Seaman, Thomas Carman en
Thomas Hudson.
Te Colchester werden, op de 26sten Mei verbrand
driestandvastige getuigen der waarheid, namelijk Willem Harries,
Richard Day en Christiaan George.
Op de 27sten Juni werden, op het Smitsveld, te
Londen, verbrand zeven godvruchtige getuigen der waarheid, als: Hendrik
Ponde, Rainold Easterlandt, Robert Southam, Matthens Ricarby, Jan
Floyd, Jan Holiday en Rogier Hollandt.
[JAAR 1558.]
Deze Rogier Hollandt, een koopman en kleermaker te
Londen, was eerst een leerling bij zekere mr. Kempton, in de Zwarten
jongen, in de Watlingstraat, waar hij zijn leerjaren doorbracht, niet
zonder grote moeite en kwelling van de meester, die hem graag
afgetrokken had van zijn al te grote vrijheid en ongebondenheid, waarin
hij vroeger was opgebracht, zich overgevende aan allerlei wulpsheid,
zoals dansen, schermen, spelen, onmatigheid en lichtvaardig gezelschap.
Boven alles was hij een heftig en hardnekkig pausgezinde, zodat er
weinig hoop bestond, dat hij ooit komen zou, waartoe de Heere hem
geroepen heeft, zoals volgt.
Daar zijn meester hem, niettegenstaande zijn
ongebonden leven, veel toevertrouwde, zodat hij hem tot zijn kassier
maakte, had deze Rogier op zekere tijd voor zijn meester enig geld
ontvangen, en wel ten bedrage van drie honderd gulden. Hij geraakte in
slecht gezelschap, en verloor het geld door dobbelen bij kleine
gedeelten. Toen hij dit geld kwijt was, zag hij geen kans dit bij de
meester te verantwoorden, en besloot daarom bij zichzelf zich over zee
uit de voeten te maken, hetzij naar Frankrijk of naar Vlaanderen. Toen
hij dit besluit genomen had, riep hij in de vroege ochtend bij zich een
oude en vertrouwde dienstbode van het huis, Elisabeth genaamd, die de
leer des evangelies beleed, en haar leven daarnaar inrichtte, en
gedurig de moedwillige hardnekkige pausgezinden bestrafte, alsook het
ongeregelde leven van deze Rogier Hollandt. Hij zei tot haar:
"Elisabeth, ik wenste wel, dat ik uw goede vermaningen en vriendelijke
bestraffingen ter harte genomen had; want, indien ik dat gedaan had,
zou ik nooit gekomen zijn tot die schande en ellende, waartoe ik nu
vervallen ben. In deze nacht, namelijk, heb ik drie honderd gulden van
mijns meesters geld verloren, en ben niet in staat om hem dat te
betalen, en mij goed voor hem te verantwoorden. Maar nu bid ik u, uw
vrouw te verzoeken haar man te bewegen, om de schuldbekentenis van mijn
hand aan te nemen, waarmee ik verklaar, dat ik hem zoveel schuldig ben,
en, wanneer ik te eniger tijd daartoe in staat ben, mijn best zal doen
hem te betalen, en hem tevens te verzoeken de zaak geheim te houden,
opdat deze lelijke daad niemand van mijn familie en vrienden ter ore
komt. Want, indien mijn vader het vernam, zou het zijn grijze haren
naar het graf doen dalen." Na dit gezegd te hebben, vertrok hij.
De dienstbode dacht, dat dit wel zou kunnen
strekken tot zijn laatste verderf, en zei tot hem: "Wacht even;" en
daar zij in het bezit was van een zekere som gelds, die haar door een
van haar vrienden, naar men meent van dr. Redmon, bij testament
vermaakt was, bracht zij hem drie honderd gulden en zei: "Rogier" zie
hier zoveel geld, als gij nodig hebt; dat kunt gij van mij krijgen,
terwijl ik de schuldbekentenis zal nemen. Maar, daar ik dus veel voor u
doe, om u te helpen en om uw eer op te houden, moet gij mij beloven al
het kwaad en lichtvaardig gezelschap te laten varen, ook het vloeken en
de onkuise woorden; en wanneer ik hoor, dat gij ooit, al is het slechts
een bagatel, verspeelt, hetzij met dobbelstenen of met de kaart, dan
zal ik deze schuldbekentenis aan uw meester laten zien. Daarenboven
moet gij mij ook hier beloven, dat gij iedere dag de lezing in de
Allerheiligenkerk en iedere Zondag de predikatie in de St. Pauluskerk
zult bijwonen, en dat gij zult verwerpen al uw pauselijke boeken en
lichtzinnige liedjes, en in handen zult nemen het Testament en het boek
over de godsdienst, u met eerbied en ernst zult zetten tot het lezen
van de heilige Schrift, en God gedurig zult aanroepen om Zijn genade,
om u in de waarheid te leiden. Bid God vurig, u al uw vroegere zonden
te willen vergeven, en dat Hij niet gedenkt de zonden van uw jeugd, en
wees altijd beschroomd om enige van Zijn geboden te overtreden, of Zijn
majesteit te vertoornen. Dan zal God u bewaren, en u de begeerte van uw
hart schenken."Rogier beloofde dit alles te zullen volbrengen.
Na deze tijd had God in een half jaar zulk een
verandering in deze persoon teweeggebracht, dat hij een zeer ernstig
belijder der waarheid geworden was, en alle pauselijke bijgelovigheden
en slecht gezelschap verfoeide, zodat hij als een wonder werd
aangemerkt door allen, die zijn vorig goddeloos leven gezien en gekend
hadden.
Hij reisde toen naar zijn vader te Lancashire, en
bracht enige goede boeken mee, en gaf die aan zijn vrienden, zodat zijn
vader en anderen enige lust begonnen te krijgen in de waarheid, en de
mis, afgoderij en de bijgelovigheden verfoeiden. Eindelijk gaf de vader
hem een zekere som geld, ten bedrage van vijf honderd gulden, om
daarmee enig koopmanschap te drijven.
Hij vertrok toen weer naar Londen, en kwam bij de
dienstbode, die hem het geld geleend had, en zei: Elisabeth, hier is uw
geld, dat ik van u leende; en voor de vriendschap, toegenegenheid en
goede raad die ik van u ontvangen heb, ben ik niet in staat u
enigermate te vergelden, dan u tot mijn vrouw te maken." Zij werden het
samen eens, en traden spoedig in het huwelijk. Dit had plaats in het
eerste jaar der regering van koningin Maria. Toen zijn vrouw bevallen
was, liet hij dit kind door mr. Rose in zijn huis dopen. Hij werd
evenwel verraden, en alles, wat hij deed, werd verhaald aan de vijanden
der waarheid. En, terwijl hij naar buiten vertrokken was, om daar
ergens het kind te besteden, opdat het niet in de handen der priesters
vallen zou, had Boner, de bisschop van Londen, al zijn bezittingen
laten aanslaan, en ook zijn vrouw zeer wreed behandeld.
Daarna bleef hij in het geheim in de stad en
daarbuiten, en woonde de samenkomsten der gelovigen bij, tot in het
laatste jaar der regering van koningin Maria. Vervolgens werd hij met
de bovengenoemde zes lieden gevangen genomen in of niet ver van St.
Jansbosch, en op zekere dag in Mei 1558 in de vroegen ochtend in
Newgate gebracht.
Daarna werd hij geroepen voor de bisschop dr.
Chadsey, de beide heren Harpsfield en enige anderen. Na vele
dusgenaamde schone maar listige vermaningen van mr. Chadsey, om hem tot
de Babylonische kerk te lokken, begon de bisschop hem op de volgende
wijze toe te spreken: "Hollandt, ik wens u van mijn zijde alles goeds,
en wel te meer, om uw vrienden. En, zoals mij dr. Standisch verhaald
heeft, bent gij en hij beide in één streek
geboren, en hij kent uw vader als een eerzaam en katholiek man. Deze
leraar heeft mij ook verhaald, dat hij een jaar geleden met u gesproken
heeft,en dat gij zeer hardnekkig aan uw gevoelens vasthoudt. Ook
verscheidene bewoners van uw stad hebben mij gezegd, dat gij geijverd
hebt om hun dienstboden tot uw godsdienst te brengen, en hen uit te
nodigen om uw samenkomsten bij te wonen. Maar, aangezien gij in gevaar
verkeert de wetten van het land te overtreden, wilde ik wel, dat gij u
hierin wijs gedroeg. Dan zal u geen gunst ontbreken, die ik u slechts
zou kunnen bewijzen of beschikken, zo om u zelf of om uwer vrienden
wil, die allen lieden van eer en goede naam zijn, en u alles goeds
toewensen; en inderdaad Rogier, dit doe ik ook."
Toen zei mr. Egleston, een man van Lancashire, die
Rogier zeer na in de bloede bestond, en die daar tegenwoordig was:
“Ik dank u, goede heer; uw eerwaardigheid meent het goed met
mijn neef. Ik bid God, dat hij de genade mag bezitten om uw raad te
volgen."
Hollandt. "Mijnheer, gij weet niet, wat gij van God
bidt. Ik bid God u de ogen te openen, om het licht van zijn Woord te
zien."
Egleston. "Rogier, zwijg, opdat u mijnheer niet
kwalijk behandelt"
Hollandt. "Neen, waarlijk niet. Mij zal niets
overkomen dan wat God behaagt; want de mens kan niet meer doen dan God
hem toelaat."
Daarna staken de bisschop, de leraars en Johnson,
de schrijver, de hoofden bij elkaar, terwijl Johnson zei: "Rogier, wat
zegt gij, wilt gij u aan mijnheer onderwerpen, voordat gij wordt
opgeschreven in het boek der verachting?
Hollandt. “Ik heb nooit anders gedacht,
dan mij aan de overheid te onderwerpen, zoals ik dat van Paulus in Rom.
13 geleerd heb," terwijl hij de tekst opzegde.
Chadsey. "Zo zie ik dan, dat gij geen wederdoper
bent."
Hollandt. "Naar mijn mening ben ik ook geen
pausgezinde; want de laatsten en de wederdopers komen daarin overeen,
dat men zich niet aan enig vorst of enige overheid mag onderwerpen dan
aan zulken, die eerst een eed hebben gedaan hen en hun handelingen te
handhaven."
Chadsey. "Bedenk, wat ik u gezegd heb, Rogier;
alsook wat mijnheer heeft beloofd. Hij zal het ook volbrengen, en u nog
grotere vriendschap bewijzen. Zie toe, Rogier, want uw te groot
verstand heeft u tot deze dwalingen verleid."
Hollandt. "Mijnheer de leraar, ik heb uw woorden
nog in mijn geheugen, doch zij missen de kracht om mij te bewegen."
Toen mompelden zij weer samen, en eindelijk zei
Boner: "Rogier, ik bemerk, dat gij naar geen goede raad wilt luisteren,
noch aannemen, wat ik zeg of uw vrienden u voorhouden."
Hollandt. “Ik kan tot u wel zeggen,
mijnheer, wat Paulus zei tot Felix en de andere Joden, gelijk blijkt
uit de Handelingen der apostelen, hoofdstuk 22 en 1 Kor. 15, het is
mijn meester, bij wie ik leerling was, niet onbekend, dat ik vroeger uw
blinde godsdienst, die nu onderwezen wordt, ook toegedaan was, en dat
ik hardnekkig daarin volhardde, tot aan het laatst der regering van
Eduard; zo zelfs, dat ik zulk een vrijheid vond bij uw biecht, dat ik
er geen gewetenszaak van maakte te zondigen, maar op de vrijspraak van
de priester vertrouwde, en dat hij voor enig geld boete voor mij doen
zou. Als ik dat gegeven had, bekommerde ik mij niet meer, over de zonde
dan hij, nadat hij mijn geld had ontvangen. Daarna vroeg ik, of hij ook
voor mij met water en brood vastte of niet; want zwelgerij, vloeken en
alle andere misdrijven achtte ik niet voor dingen, waarin enig kwaad
gelegen was, zolang ik die voor geld kon vergeven krijgen. Zo strikt
onderhield ik uw godsdienstige regelen, dat ik ook as verlangde op
Asdag, al had ik ‘s nachts nog zo veel goddeloosheid
gepleegd. En al mocht ik ook om mijn geweten geen vlees eten op
Vrijdag, zo maakte ik er geen gewetenszaak van als de ergste gedurende
de nacht te vloeken, te drinken of te dobbelen. Zo ben ik opgegroeid,
en daarin ben ik voortgegaan, totdat God mij onlangs het licht van Zijn
Woord heeft geopenbaard, en mij door Zijn genade geroepen heeft tot
bekering van mijn vroegere afgoderij en goddeloos leven, want in
Lancashire heersen verblindheid en hoererij, meer dan met eerbare oren
kan worden aangehoord. En toch menen mijn vrienden, die niet vrij van
deze openbare zonden zijn, dat de priester hen door zijn missen kan
behouden, al lasteren zij God, al hebben zij bijzitten benevens hun
vrouwen, zolang zij leven. Ja, mijnheer, ik ken enige priesters, die
zeer godsdienstig heten, en toch zijn zij zulken, die zes en zeven
kinderen hebben bij vier of vijf verschillende vrouwen.
Mijnheer de leraar, nu kom ik tot uw oudheid,
eenheid en algemeenheid; want daarop had mr. Chadsey zich beroepen als
kenmerken van de oprechtfield van hun godsdienst. “Ik ben,"
dus vervolgde hij, "niet geleerd, ik kan mij niet van drogredenen
bedienen; maar ik vertrouw, dat ik de waarheid bezit, die geen
schitterende kleuren nodig heeft om haar aan te bevelen. De oudheid van
onze kerk is niet afkomstig van paus Nicolaas of de paus Johanna; maar
onze kerk bestaat van de beginne, zelfs van die tijd, toen God tot Adam
zei, dat het zaad der vrouw de slang de kop zou vermorzelen; en ook van
de rechtvaardige Noach, van Abraham, Izak en Jakob, aan wie beloofd
werd, dat hun zaad zou vermeerderen als de sterren aan de hemel; en ook
van Mozes, David en al de heilige oudvaders, die geleefd hebben van de
beginne tot aan de geboorte van onze Zaligmaker Christus. Zij allen,
die deze geloften geloofden, behoorden tot de kerk, al was het getal
van hen eens zeer gering, zoals ten tijde van Elia, toen hij dacht
alleen te zijn overgebleven, die zijn knieën voor
Baäl niet gebogen had; toen God er nog zeven duizend behouden
had, die hun knieën voor die afgod nog nooit gebogen hadden.
Zoals ik ook vertrouw, dat er nog zeven honderd duizend meer zijn dan
ik weet, die hun knieën voor de afgod der mis en uw God Maozim
niet gebogen hebben. Uw bloedige wreedheid is de steun van die God,
omdat gij dagelijks Elia en de dienaars van God vervolgt, als gij hen
dwingt, zoals Daniël in zijn kamer, de Heere hun God in het
geheim te dienen, zoals ook wij, wegens uw wreedheid, genoodzaakt zijn
in de velden God te bidden, dat zijn heilig Woord toch eenmaal oprecht
en zuiver onder ons mag gepredikt worden en Hij deze afgodische en
bloedige tijden waarin allerlei wreedheid de overhand heeft, verzachten
en verkorten mag. Daarenboven, in onze kerk waren de apostelen en
evangelisten, de martelaren en belijders van Christus, die ten allen
tijde en in alle eeuwen, om de getuigenis van het goddelijke Woord,
werden vervolgd. Maar, op welke oudheid kunt gij u beroepen tot bewijs
en steun van uw kerk en godsdienst? Zie, de mis, die afgod en
voornaamste pilaar van uw godsdienst, is nog geen vier honderd jaren
oud, en sommige van uw missen zijn nog jonger, zoals de mis van St.
Thomas Beeket de verrader, waarin gij bidt zalig te worden door het
bloed van St. Thomas. En wat uw Latijnse dienst aangaat, wat zijn wij
leken daardoor gebeterd! Ik geloof, dat iemand, die onze priesters hun
dienst hoort; mompelen, al verstond hij ook Latijn, evenwel weinig
woorden daarvan zal verstaan. De priesters radbraken en rammelen die
zo, dat zij zelf, noch iemand die hen hoort, weten, wat zij zeggen; en
ondertussen is het volk, wanneer het met de priester behoort te bidden,
zo op hun paternosters gesteld en op het psalmboek van onze lieve vrouw
te bidden; zo listig is de satan in het verzinnen van zijn dromen, die
gij met brandstapels en martelvuren voorstaat, om het licht van het
goddelijke Woord uit te blussen, dat, zoals David zegt, een lamp voor
onze voet behoort te wezen. En verder, waarmee zal de jongeling zijn
pad zuiver houden? Als hij dat houdt naar Gods Woord. En, evenwel wilt
gijlieden dat voor ons verborgen houden in een vreemde taal. Paulus
wilde in de gemeente liever vijf woorden spreken met verstand dan
tienduizend in een vreemde taal; en toch wilt gij uw Latijnse
godsdienst en gebeden liever uitspreken in een vreemde taal, waarvan
het volk hoegenaamd niet weet, dat het van zulk een oudheid is. De
Griekse kerk, en ook een groot gedeelte van de christenheid, heeft uw
godsdienst in een vreemde taal nooit aangenomen, maar in hun eigen
taal, die al het volk verstaat, noch ook uw leer van de
wezensverandering, dat hij alleen het sacrament geniet, noch uw
vagevuur, noch uw beelden.
En, wat de eenheid van uw kerk aangaat, wat is die
anders dan verraderij, moord, het vermoorden van elkaar door vergif,
afgoderij, bijgeloof en goddeloosheid? Welke eenheid was er toch in uw
kerk, toen er drie pausen tegelijk bestonden? Waar was het hoofd van de
eenheid, toen gij een vrouw tot uw paus had?"
Hier werd Rogier Hollandt in de rede gevallen, en
men liet hem niet voortgaan, want de bisschop zei tot hem: "Rogier,
deze uw woorden zijn zeer lasterlijk, en door tussenkomst van uw
vrienden heeft men u toegestaan te spreken, en nu bent gij al te
vermetel om ieder onzer hier te willen onderwijzen. Derhalve,
gevangenbewaarder, neem hem weg."
Het tweede onderzoek van Rogier Hollandt.
Op een anderen dag, toen hij met nog enige anderen
voorgebracht werd, om te worden ondervraagd, zei dr. Chadsey tot hem:
"Rogier, ik hoop, dat gij nu beter gedacht en gelet hebt op de kerk dan
gij vroeger deed.
Hollandt. “Ik denk, dat er buiten de kerk
geen zaligheid is, zoals vele leraars zeggen."
Boner. "Dat is goed gezegd. Mr. Egleston, ik hoop,
dat uw neef een goed katholiek man zal worden. Maar Rogier, gij meent
toch, denk ik, de kerk van Rome."
Hollandt. “Ik bedoel de kerk, die
Christus tot Hoofd heeft, die ook in het bezit van Zijn Woord is, van
Zijn sacramenten naar Zijn woord en instelling."
Chadsey. Is dat een Testament, dat gij daar in uw
hand hebt?"
Hollandt. Ja, mijnheer dr., het is het Nieuwe
Testament. Ik geloof, dat gij geen fouten in de overzetting zult
vinden. Het is uw eigen vertaling, die overeenkomt met de groten
Bijbel."
Boner. "Wat zegt gij? Hoe weet gij, dat dit het
Testament van Christus is, anders dan alleen door de kerk. Want de
roomse kerk heeft dat, bewaart het, en heeft daaruit getrokken
besluiten, bevelen en de ware uitlegging."
Hollandt. "Neen. De roomse kerk bezit dat, en
verhindert het lezen van het Testament. En ik bid u, welk een ware
uitlegging had de paus daarvan gegeven, toen hij zijn voet op de nek
van de keizer zette, en zei: "Op de felle leeuw en de adder zult gij
treden, bij zult de jongen leeuw en de draak verteden"?
Boner. "Zulke ongeleerde en verwarde hoofden als
gij en anderen zouden graag uitleggers der heilige Schrift zijn. Zoudt
gij dan willen, dat de oude geleerden, zoals er hier enige zijn, zowel
als ik, zich door u zouden laten onderwijzen?"
Hollandt. “Gij schijnt vermaak te
scheppen in uitvluchten. Mijn verwardheid was groter door uw leer, dan
ik ooit uit dit boek van God ontleend heb. Maar, mijnheer, ik meen, dat
enige van de oude leraars zeggen: "Indien een onwetende en onnozele
zijn redenen en bewijzen uit Gods Woord ontleent, die moet men meer
geloof schenken dan een geleerde, al zijn die ook nog zulke grote
leraars, want de gave der kennis was de kundige leraars niet gegeven,
maar ontnomen, en aan de armen vissers gegeven. Maar, ik verklaar mij
echter bereid, om door de kerk te worden onderwezen."
Boner. Dat is zeer goed gezegd ogier. Maar gij moet
weten, dat de Roomse kerk de katholieke kerk is. Rogier, om uw vrienden
beloof ik u, dat ik u alles goeds wens; en ik meen het ook goed met u.
Gevangenbewaarder, zorg dat hem niets ontbreekt. Rogier, indien gij
geld of iets anders nodig hebt, ik zal zorgen, dat gij dit krijgt.
Dit zei hij, omdat hij daar alleen stond, en
niemand van zijn metgezellen bij hem was: en hij deed voorts nog vele
andere schone beloften terwijl Rogier vervolgens weer naar de
gevangenis werd gezonden.
Deze laatste ondervraging van Rogier Hollandt had
plaats, toen hij met nog enige anderen gebracht was in de raadkamer,
waar de anderen in de ban gedaan werden, uitgenomen Rogier, in
tegenwoordigheid van de heer Stragge, Thomas Jarret, mr. Egleston,
ridder, en verscheidene andere aanzienlijke lieden, zo van Cheshire als
van Lancashire, die tot Rogier Hollandts familie en vrienden behoorden,
en bij de bisschop met ernst tussen traden, op hoop van hem het leven
te redden. Terwijl de bisschop hem nog door zijn schone en vleiende
woorden hoopte te winnen, begon hij hem aldus aan te spreken.
Boner. "Rogier, ik heb u vroeger herhaalde malen
aan mijn huis ontboden en met u gesproken. En, al bent gij niet
geoefend in de Latijnse taal, zo blijkt toch, dat gij een goed geheugen
hebt en goed kunt spreken. Maar gij bent soms wat haastig, wat bij
sommigen een natuurlijk gebrek is. En, waarlijk zulke mensen zijn niet
van de kwaadste; want ik kan zelf nu en dan wel wat driftig wezen, doch
mijn toorn is spoedig geweken. Derhalve Rogier, waarlijk, ik heb een
goede dunk van u, dat gij u met deze booswichten niet ten enenmale zult
afscheuren van de kerk uwer ouders en van uw vrienden, die hier zijn,
allen zeer goede katholieken, zoals ik gehoord heb, en zoals ik ook u
voor goed houd; wees derhalve wijs, en keer met de verloren zoon weer
naar huis en zeg: “Ik ben overgegaan tot de kerk der
scheurmakers en ketters van de Rooms katholieke kerk;" en ik verzeker
u, gij zult niet alleen gunst vinden bij God; maar de kerk, die macht
heeft, zal u alles vergeven, u nieuwe kleren geven, en het gemeste kalf
slachten, om u goed te behandelen; dat is, dat gij, als gij dit doet,
zulk een grote rust in uw gemoed zult vinden in het terugkeren tot de
kerk, als de hongerige zoon verkwikt werd door de aangename spijs, daar
hij tevoren de draf der zwijnen had moeten eten, zoals ook gij gedaan
hebt met deketters, die zich van de kerk afscheidden. Ik geef hun een
zachte naam, maar zij zijn erger, en terwijl sloeg hij zijn hand aan
zijn muts uit eerbied, dan zwijnendraf, want zij kennen de kerk, en
willen haar niet volgen. Indien ik dit alles tot een Turk zei, ik ben
overtuigd, dat gij mij geloven zoudt. Maar Rogier, indien ik u en uw
vrienden geen goed hart toedroeg, zou ik zoveel niet hebben gezegd, als
ik nu gedaan heb."
Na het uiten van deze woorden, bedankten zijn
vrienden, die daar waren, de bisschop zeer voor zijn goede genegenheid
te hunwaarts, alsook voor zijn moeite, die hij om zijnent- en
hunnentwil genomen had.
Boner. "Wel Rogier, wat zegt u nu; gelooft gij
niet, dat, nadat de priester de woorden der inzegening uitgesproken
heeft, het lichaam van Christus wezenlijk en lichamelijk onder de
gedaante van brood en wijn is? Ik bedoel hetzelfde lichaam, dat van de
maagd Maria geboren en aan het kruis genageld was, en op de derde dag
weer is opgestaan?
Hollandt. Uw eerwaardigheid zegt hetzelfde lichaam,
dat van Maria geboren en aan het kruis genageld was, en dat op de derde
dag," enz.; maar gij vergeet er bij te voegen, dat in de hemel
opgevaren is; en de Schrift zegt dat Hij daar blijven zal, totdat Hij
komt om te oordelen de levenden en de doden. Zo is het dan niet onder
de gedaante van brood en wijn, door “Hoc est corpus meum"
&.
Boner. "Rogier, ik zie dat mijn moeite en goede
bedoelingen niets vermogen, en, indien ik met u zou willen redetwisten,
bent gij zo eigenzinnig, zoals uw geestverwanten zijn, dat gij wel
zeven jaren achtereen tevergeefs zoudt blijven praten, als men u liet
begaan. Antwoord, of gij de dadelijke en lichamelijke tegenwoordigheid
van het lichaam van Christus in het sacrament wilt belijden of niet?"
Hollandt. "Mijnheer, ofschoon God u hier door Zijn
toelating gesteld heeft, om Zijn waarheid en eer aan ons Zijn getrouwe
dienaren te verbreiden, zo is nochtans uw bedoeling zeer ver van de
ijver van Jezus Christus verwijderd, en in al uw woorden openbaart gij
dezelfde ijver, die Annas en Kajafas betoonden, terwijl gij vertrouwt
op hun gezag, overleveringen en plechtigheden, meer dan op Gods Woord.
Boner. "Indien ik hem liet begaan, zou hij van
spreken tot razen overgaan, evenals een radeloze ketter."
Strange. "Rogier, ik bemerk dat mijnheer wil, dat
gij hem zeggen zoudt of gij u aan hem wilt onderwerpen of niet."
Boner. "Ja, en ook de tegenwoordigheid belijden,
waarvan ik gesproken heb."
Rogier wendde zich toen tot de heer Strange, en de
overige leden van zijn familie en vrienden, knielde blijmoedig neer en
zei: "God heeft door de mond van zijn dienaar Paulus gezegd: "Alle ziel
zij de macht, over [haar] gesteld, onderworpen; en die ze verduisteren,
zullen over zichzelf een oordeel halen." En, daar gij als overheid door
de wil van God bent geroepen, onderwerp ik mij aan u en allen, die tot
overheden zijn aangesteld."
Boner. "Dat is goed gezegd. Ik zie, dat gij geen
wederdoper bent. Wat zegt gij dan van de tegenwoordigheid van het
lichaam en het bloed van Christus in het sacrament des altaars?"
Hollandt. Ik zeg en bid u allen om op te letten en
getuigenis te geven, want dit moet gij doen voor de rechterstoel van
Christus, van wat ik spreek; want hier is het einde. En gij, mijn
waarde vrienden, hij keerde zich tot zijn vrienden ik bid u, deelt mijn
vader mee, wat ik u zeg, opdat hij weten mag, dat ik een christen ben.
Ik zeg en geloof, en ben daarvan ten volle door de Schrift verzekerd,
dat ik door het sacrament van het avondmaal van onze Heere, dat in de
heilige gemeenschap der gelovigen bediend wordt volgens Christus
instelling, wanneer ik berouw heb over en boetvaardig ben wegens mijn
zonden, en het voornemen heb mij te beteren en een nietig, leven te
leiden, en alzo in oprechte liefde waardig aan Gods tafel kom, door het
geloof ontvang, het lichaam en het bloed van Christus. En, al is ook
Christus, naar Zijn menselijke natuur, gezeten aan de rechterhand Zijns
Vaders, toch zijn door het geloof, zeg ik, Zijn lijden, Zijn dood en
Zijn verdiensten de mijne, en door het geloof blijf ik in Hem en Hij in
mij. En wat de mis, de wezensverandering en de aanbidding van het
sacrament aangaat, die zijn niets dan loutere goddeloosheid en
afgrijselijke afgoderij.
Boner. (hem in de reden vallende). “Ik
dacht wel, dat hij zich zou doen kennen als zulk een lasterlijk ketter,
als ik ooit gehoord heb. Hoe oneerbiedig spreekt hij van de mis. Hij
las vervolgens zijn bloedig vonnis voor, en veroordeelde hem om te
worden verbrand.
Gedurende deze tijd was Rogier zeer stil en
lijdzaam, en toen hij vertrekken zou, zei hij: "Mijnheer, laat mij nog
een paar woorden spreken." De bisschop wilde hem niet langer aanhoren,
en gebood hem te vertrekken. Een van zijn vrienden intussen, die
daartoe aangezocht was, zei: "Spreek, wat hebt gij te zeggen?" Hollandt
antwoordde: “Ik zei u daareven, dat uw gezag van God was en
door Zijn toelating; en nu zeg ik u: God heeft het gebed van Zijn
dienaren verhoord, dat onder tranen voor zijn verdrukte heiligen tot u
opoezonden is, die gij dagelijks vervolgt, zoals gij ons nu doet. Maar
dit durf ik voor God vrijmoedig te zeggen, waartoe ik door mijn geest
gedrongen word, dat God de hand uwer wreedheid zal verkorten, zodat gij
voor zekere tijd zijn gemeente niet kwellen zult. En binnenkort, mijn
waarde broeders, zult gij zien, dat dit waar is; want na deze dag zal
er niemand meer door hem op deze plaats gebracht worden, om die in het
martelvuur of op de brandstapel te beproeven." En dit geschiedde ook;
want daarna heeft er, Gode zij dank, niemand meer op Smitsveld geleden
om de getuigenis van het Evangelie.
Nadat hij dit gezegd had, zei Boner: "Ik zie dat
gij zo woedend in uw ketterijen bent als ooit Johanna Butcher was; in
gloed en gramschap zoudt gij graag een razende profeet worden. En, al
zoudt gij en uw geestverwanten mij graag opgehangen zien, zo zal ik in
het leven blijven om u te verbranden; ja, al uw aanhangers, die in mijn
handen vallen, en het sacrament des altaars niet willen aanbidden, zal
ik verbranden," en met deze woorden vertrok hij.
Toen begon Rogier Hollandt zijn vrienden tot
bekering te vermanen, en om gunstig te denken over hen, die, wegens de
getuigenis van het Evangelie. lijden moesten. Daarop kwam de bisschop
weer terug, en beval de gevangenbewaarder, dat niemand met hem spreken
mocht zonder zijn toestemming; en dat, zo iemand dit deed, hij gevangen
zou genomen worden:
Daarna werd hij met de bovengenoemde mannen naar de
strafplaats gebracht. Op die dag was openlijk bekend gemaakt, dat
niemand zo vermetel mocht wezen om een woord te spreken tegen hen, die
gestraft werden, of iets van hen aan te nemen, of hen aan te raken, op
straf van gevangen genomen te zullen worden, zonder enige borg te mogen
stellen, en nog vele andere bedreigingen, die in dat geschrift vervat
waren. Niettegenstaande dit alles, riep al het volk luide, en zij baden
God om de vrome getuigen te versterken; en wederkerig baden ook
voortdurend de getuigen van Christus voor het volk en de
wederoprichting of herstelling van Gods kerk.
Terwijl Rogier de paal en het stro omhelsde, sprak
hij eindelijk: "Heere, ik dank Uw majesteit in alle ootmoed, dat Gij
mij uit de doodslaat geroepen hebt tol het licht van Uw hemels Woord,
en na ook tot de gemeenschap van Uw heiligen, dat ik mag zeggen en
zingen: Heilig, heilig, heilig is de Heere Zebaoth. Heere, in Uw handen
beveel ik mijn geest. Heere, zegen dit uw volk, en bewaar het voor
afgoderij." Aldus eindigde hij, naar de hemel opziende en God lovende
en biddende, zijn leven, voor welke heugelijke standvastigheid de Heere
geprezen zij.
[JAAR 1558.]
Ofschoon het bijna ondoenlijk is, door het groot
aantal heilige martelaren, de geschiedenis van ieder hunner
afzonderlijk te verhalen, die om het Evangelie van Christus, tijdens de
regering van koningin Maria, de wrede vuurdood standvastig hebben
ondergaan,en wel omdat zij van enige ons onbekend, van enkelen niet
beschreven, van anderen vergeten is, zo willen wij nochtans de
geschiedenis van een eenvoudige en arme vrouw, die in de stad Exeter
werd verbrand, meedelen. Deze vrouw was gehuwd met zekere Prest, en
woonde in het gebied van Cornwall. De man had zich ten enenmale aan de
gruwelijke bijgelovigheden der pausgezinden overgegeven, zodat de vrouw
dikwijls door haar man en kinderen berispt en getergd werd en gedwongen
om naar de afgodische tempel te gaan, haar zonden aan een priester te
biechten, het kruis na te lopen in de processie, en God de Heere te
danken voor de herstelling van het antichristelijke rijk. Doch deze
godzalige vrouw gevoelde een grote strijd in haar gemoed, zodat zij dit
niet langer kon verdragen. Zij bad de Heere ernstig haar met Zijn hulp,
bijstand en genade te willen versterken. Het gevolg hiervan was, dat
zij korte tijd daarna, toen zij in zekere nacht te bed lag, een
aangename gewaarwording en een zeer uitnemende troost in haar hart
gevoelde, zodat zij van die tijd aan in het geloof versterkt werd, haar
man en kinderen begon te haten om Christus’ wil, en die te
verlaten. Bij haar spoedig vertrek had zij niets meegenomen, zwierf her
en derwaarts, en won de kost met spinnen. Van haar man gescheiden,
openbaarde en verkondigde zij met vrijmoedigheid haar geloof, waarom de
vijanden der waarheid haar weer naar huis brachten en haar begonnen te
beschuldigen. Zij sleurden haar voor de bisschop van Exeter,
Troubleville genaamd, en de kanselier Blackstone, teneinde daar te
worden ondervraagd. Het voornaamste punt, waarvan zij haar
beschuldigden, was dat zij verkeerde gevoelens aangaande het sacrament
des altaars had, en tegen hun afgoden en beelden zich verklaard had,
zoals dit door de getuigenissen en verklaringen van hen, die daarbij
tegenwoordig waren, en door het onderzoek, voor de bisschop gedaan,
blijken zal, dat aldus plaats had.
De bisschop. "Gij dwaze vrouw, ik hoor, dat u zich
tegen het heilige sacrament des altaars, wat het lichaam van Christus
is, hebt verklaard. Foei, schaamt gij u niet, dat gij, een onwetende
vrouw, u met zulke ingewikkelde zaken bemoeit, die de kennis van alle
leraren der wereld te boven gaan, en dat gij spreekt over zulke
geheimenissen en verborgenheden? Bemoei u met uw eigen zaken het is
geen vrouwenwerk om over deze verborgenheden te spreken, terwijl zij
aan haar werk zijn. En als alles zo is, als ik vernomen heb, bent gij
waard om verbrand te worden.
De vrouw. "Mijnheer, ik vertrouw, dat gij mij zult
toestaan, voor mijzelf te spreken."
De biss. Ja waarlijk, daarom heb ik u hier
ontboden."
De vr. "Mijnheer, ik ben een arme vrouw, die van
mijn handenarbeid leven moet, en ben gewillig om een penning te
verdienen, waarvan ik een deel aan de armen geef."
De biss. "Daar doet gij goed aan. Hebt gij geen
man?"
De vr. "Zo lang ik vrij was, heb ik man en kinderen
gehad, en heb hen niet verzaakt. Maar nu sta ik hier om de zaak van
Christus en de belijdenis van Zijn waarheid, waar ik van
tweeën een moet kiezen, of ik moet Christus of mijn man
verlaten. Ik zal Christus, mijn hemelse Bruidegom, alleen aanhangen, en
mijn andere man verloochenen, want die vader, moeder, zusters, broeders
en man om Christus' wil niet verlaat, is Zijns niet waardig.
De biss. "Christus bedoelde dat van de heilige
martelaren, die geen offerande aan de valse goden wilden brengen."
De vr. "Waarlijk, mijnheer, ik zou liever sterven,
dan die gruwelijke afgod, die in uw mis schuilt, aanbidden."
De biss. Gij ondeugende vrouw, wilt u zeggen, dat
het sacrament des altaars een gruwelijke afgod is?"
De vr. Ja zeker; want er was nooit zulk een afgod
als uw sacrament, door uw eigen priesters gemaakt, die bevelen, dat het
door alle lieden moet worden aangebeden, en wel met vele plechtigheden,
die strijden met wat Christus ons bevolen heeft, namelijk dat het moet
gegeten en gedronken worden tot gedachtenis van Zijn lijden en van onze
verlossing.
De
biss. "Zie toch deze babbelaarster! Heeft Christus niet van het brood
gezegd: "Dit is mijn en van de wijn: Dit is mijn bloed?
De vr. Ja zeker heeft Hij dat, doch Hij bedoelde
dat het Zijn lichaam en Zijn bloed niet was op een vleselijke maar op
een de zaak betekenende, en geestelijke wijze."
De biss. "Deze vrouw heeft enige praatjes gehoord
van de nieuwe predikers, of dit in enige slechte boeken gelezen.
Helaas, arme vrouw, gij bent afgedwaald en bedrogen."
De vr. "Neen, waarlijk niet, mijnheer. Wat ik
geleerd heb, is van vrome leraars, en geput uit godzalige boeken, die
ik heb horen lezen. En wanneer u het wilt toestaan, zal ik u de reden
verklaren, waarom ik het sacrament van het altaar niet wil aanbidden.
De biss. "Welnu, ga voort; ik houd mij verzekerd,
dat het wat moois zal zijn."
De vr. "Waarlijk, mijnheer, zo mooi, dit ik daarom
mijn arm leven wil verliezen."
De biss. "Dus wilt gij een martelares worden?"
De vr. "Wanneer ik om de verloochening van de
broodgod sterven moet, zal ik die dood gewillig en van ganser hart
ondergaan."
De biss. "Spreek uw gedachten met vrijmoedigheid
uit."
De vr. "Verdraag mij dan, mijnheer, daar ik slechts
een arme vrouw ben."
De biss. "Dat zal ik doen."
De vr. "Vooreerst, mijnheer, vraag ik u, of' gij de
artikelen van uw christelijk geloof kunt verzaken, die nadrukkelijk
zeggen, dat Christus naar ziel en lichaam voortdurend in de hemel is,
waar Hij zit aan de rechterhand van God, Zijn hemelse Vader, vanwaar
Hij komen zal om te oordelen de levenden en de doden; of dat Christus,
naar Zijn mensheid, in de hemel onze Voorbidder is bij God, Zijn
hemelse Vader? En, indien het alzo is, en Hij hier op aarde niet
begrepen is in een stuk brood, en niet woont in tempelen met handen
gemaakt, maar in de hemel, zoals de Schrift zegt, waarom zouden wij Hem
dan hier zoeken? Indien Hij door één offerande
Zijn lichaam eenmaal voor allen heeft opgeofferd, om de toorn van God
te stillen, waarom maakt gij dan een nieuwe en dagelijkse offerande?
Indien Hij met een enige offerande onze gehele verlossing heeft
volmaakt, waarom maakt gij die dan door uw valse offerande weer
onvoldoende'? Indien de heilige Schrift ons beveelt, om Christus in
geest en waarheid te aanbidden, waar om aanbidt gij Hem in een stuk
brood? Indien Hij door het geloof en op een geestelijke wijze moet
gegeten en gedronken worden, en Hij zelf zegt, "dat mijn vlees niet nut
is;" waarom maakt gij ons wijs, dat gij Zijn lichaam en vlees
voortbrengt? En waarom zegt gij, integendeel, dat het nuttig is voor
ziel en voor lichaam? Helaas, ik ben slechts een domme vrouw, en toch,
liever dan ik dit doen zou, zou ik wensen niet langer te leven. Ziehier
mijnheer, wat ik te zeggen had."
De biss. "Gij bent een fraaie protestant. In welke
school bent u toch onderwezen?"
De vr. "Des Zondags heb ik de predikatie van het
goddelijke Woord bijgewoond, waar ik in deze zaken ben onderwezen, die
zo vast in mijn hart geprent zijn, dat zelfs de dood die er niet zal
uitwissen."
De biss. "Och, gij dwaze vrouw, wie zou zijn adem
willen verliezen, om met u en uws gelijken te spreken? Maar, zeg mij
eens, hoe komt het, dat gij van uw man bent weggelopen? Indien gij een
eerzame vrouw was, zoudt gij uw man en uw kinderen niet verlaten
hebben, om een landloopster te worden."
De vr. "Mijnheer, ik ben geen landloopster, maar
heb voor mijn onderhoud gewerkt, zoals Christus, mijn Heere bevolen
heeft; want, als ik in de ene stad vervolgd werd, ben ik naar een
andere gevlucht."
De biss. "Wie heeft u vervolgd?
De vr. "Mijn man en mijn kinderen; want, toen ik
hem ten goede geraden had, dat hij zijn afgoderij verlaten zou en de
God, Die in de hemel woont, aanbidden, wilde hij mij geen gehoor geven.
Hij en zijn kinderen hebben mij getergd, berispt en gekweld, omdat ik
dit niet wilde doen. Daarom ben ik op de vlucht gegaan en niet om
hoererij of dieverij; maar alleen omdat ik aan het dienen van deze
gruwelijke afgod geen deel wilde nemen, zodat ik, waar ik ook geweest
ben, liever dan de mis bij te wonen, die gemeden en mij verontschuldigd
heb, om niet in uw roomse kerk te komen."
De biss. "Het schijnt dat gij een fraaie huisvrouw
bent, daar gij uw man en de kerk verlaat!"
De vr. "Wat mijn huisvrouwschap aangaat, dat is
niet veel bijzonders. God schenke mij de genade om altijd naar de ware
kerk te gaan."
De biss. "Wat verstaat gij onder de ware kerk?"
De vr. "Niet uw pauselijke kerk, die vol van
allerlei afgoderij en gruwelen is; maar de kerk van Christus, waar twee
of drie in Zijn naam vergaderd zijn, daar wil ik heengaan, zolang ik
leef."
De biss. Het blijkt, dat gij een kerk hebt op uw
eigen hand." Tot de dienaars: "Werpt haat in de gevangenis, totdat wij
haar man ontboden hebben."
De vr. “Ik heb slechts
één man, die is reeds in deze stad, en zal met
mij zijn in de gevangenis, van wie ik nimmer scheiden zal.
De ondervraging werd verder die dag gestaakt.
Terwijl zij in de gevangenis gezet was, wilden Blaestone, de kanselier
en de andere priesters, die daarbij tegenwoordig waren, de bisschop
wijs maken, dat zij dol en buiten haar zinnen was, en het gebruik van
haar verstand miste. Dit is echter niets nieuws, daar de wijsheid Gods
onder de vleselijke mensen dezer wereld geacht is als dwaasheid. Daarom
beraadslaagden zij samen, om haar uit de gevangenis te laten.
Toen zij nu losgelaten was, nam de
gevangenbewaarder van de bisschoppelijke gevangenis haar als dienstbode
aan, om te spinnen en ander huiswerk te verrichten, op voorwaarde
echter, dat zij vrijheid had de stad in te gaan wanneer en waar zij
wilde. En, als zij nu en dan de stad inging, hadden vele lieden groot
genoegen om haar te horen spreken. De meeste redenen, die, zij
gewoonlijk voerde, waren tegen het sacrament des altaars gericht, wat
haar het meest ergerde. Toen daarna haar man ontboden was, weigerde zij
met hem naar huis te gaan, uit vrees dat daardoor haar godsdienst mocht
geschandvlekt worden, aangezien zij in de verdediging daarvan zo
standvastig voor de bisschop en de andere priesters gestreden had.
Toen zij nu vrijheid had, om bij haar bekenden in
de stad te verkeren, begonnen de priesters haar weer te kwellen en te
tergen, teneinde zij haar verkeerd gevoelen van het sacrament des
altaars zou verzaken, en zou zeggen dat dit het natuurlijke lichaam van
Christus was. Doch zij zei hun, dat het niet anders was dan alleen
brood en wijn, en dat zij zich behoorden te schamen om te zeggen, dat
een stuk brood door een mens van wezen zou worden veranderd in het
natuurlijke lichaam van Christus, welk brood dikwerf door mensen
gekauwd en gegeten wordt; ja, wat vaak beschimmelt en verbrandt. Het
heilige lichaam mag niet aldus behandeld worden, noch in de hostiekas,
alsof het in een gevangenis ware opgesloten, noch in de sacramentbussen
verborgen worden. “Laat dat," zei zij, "uw God zijn, maar de
Mijne zal het nooit worden. Mijn Zaligmaker zit ter rechterhand van
God, Zijn almachtige Vader, waar Hij voor mij bidt; want dit brood van
het sacrament, dat door Christus tot een gedachtenis van Zijn lijden is
ingesteld, te veranderen in het wezenlijke lichaam van Christus, en dat
met goddelijke eerbied te aanbidden, is niets dan dwaasheid en bedrog
van de duivel." Toen zeiden de priesters, dat de duivel haar verleid
had.
"Neen," zei zij, “Ik ben verzekerd, dat
de levende God de ogen van mijn verstand heeft geopend, Die mij heeft
onderwezen in de rechte kennis van dit Zijn heilig sacrament, dat in de
ware kerk op de rechte wijze wordt bediend. ofschoon het in de valse
kerk misbruikt wordt."
Toen vroeg haar een Minderbroeder, die daarbij
stond, hoe zij over de heilige vader de paus dacht. “Ik
geloof," zei zij, "dat hij de antichrist en een duivel is;" en, toen
zij dit gezegd had, begonnen hij te lachen. "Lacht niet," zei zij, "het
is veel meer nodig voor ulieden om te wenen en berouw te hebben, daar
gij kooplieden bent geworden van uw Babylonische hoer. Ik veracht hem
met al zijn bedriegerijen. Gaat weg van hier, want u verontrust mijn
gemoed, daar gij mij op uw boze wegen zoekt te brengen. Liever wil ik
dit onsterfelijke leven verliezen, dan van mijn geloof afvallen; wijkt
daarom van mij!"
Een priester. "Dwaze vrouw, wij zijn bij u gekomen
tot uw bestwil, en om de zaligheid van uw ziel te zoeken."
De vrouw. "Och, wat goeds kunt gijlieden mij
aanbrengen, daar gij leugens in plaats van waarheid leert? Hoe kunt gij
de zielen der mensen behouden, als gij niets anders dan verdoemelijke
leugens en zielenverderf predikt?"
Een priester. "Kunt gij ons dit bewijzen?
De vrouw. Ja; want gij vermoordt de zielen der
mensen, als gij het volk leert de afgoden, beelden, stokken, blokken en
stenen te aanbidden in plaats van de levende God; en hun alzo een valse
God leert te eren, namelijk, een stuk brood, dat gij zelf hebt gemaakt.
Daarenboven leert gij, dat de paus de stedehouder van Christus is, en
de macht heeft om de zonden te vergeven; dat er een vagevuur is, nadat
Christus ons van alle zonden door Zijn bloed gereinigd heeft; en
bovendien zegt gij, dat gij dagelijks God maakt om te worden
opgeofferd, nadat het lichaam van Christus eens voor allen opgeofferd
is. Leert gij niet, dat het volk zijn zonden moet biechten en aan uw
oren vertellen, terwijl gij hun wijs maakt, dat zij anders zouden
verdoemd worden, indien zij niet alles beleden, regelrecht tegen de
heilige Schrift, die zegt: "wie kan zijn zonden tellen'?" Belooft gij
niet missen voor de doden en zielmissen te zullen doen, en verkoopt gij
alzo uw gebeden niet voor geld? Gij dwingt het volk om uw
vergiffenissen te kopen, en aldus vertrouwt gij op uw eigen dwaze
verbeelding, en volgt uw boze gedachten, die met de geboden Gods
strijden. Leert gij ons niet paternosters te bidden, en de gestorven en
overleden heiligen niet goddelijke eer aan te roepen? Vervaardigt gij
niet wijwater en wijbrood, en maakt gij het volk niet wijs, dat u de
duivelen daardoor kunt bevreesd maken? Bedrijft gijlieden niet
duizenden andere gruwelen, te veel om op te noemen? En, toch zegt gij,
dat gij bij mij gekomen bent tot mijn bestwil, en om mijn ziel te
behouden. Vaartwel met uw eigen zaligheid. want, ik heb de mijne alleen
op God gevestigd.
Terwijl zij deze vrijheid genoot, die slechts een
maand duurde, ging zij naar de St. Pieterskerk, en zag daar een Duitser
die nieuwe neuzen maakte aan zekere beelden, die in de tijd van de
godzalige koning Eduard mismaakt en afgestoten waren. Zij zei: "Wat
bent gij toch een dwaze man, om nieuwe neuzen aan de beelden te zetten.
Zij zullen spoedig haar gehele hoofd verliezen." Toen berispte haar
deze Duitser, nam haar het gezegde zeer kwalijk, en vatte dit op als
laster. Zij antwoordde daarop: "Vervloekt bent u met al uw beelden."
Toen schold hij haar voor hoer. “Ik ben geen hoer," zei zij,
"maar uw beelden zijn hoeren, en gij bent een hoerenjager, want de
Heere zegt: "Gij hoereert vreemde goden na, beelden, die uw eigen
handen hebben gemaakt, en gij bent een dergenen, van wie de Heere
spreekt." Daarna werd zij weer bij de bisschop aangeklaagd; en toen zij
voor hem ontboden was, werd zij andermaal op harde wijze in de
gevangenis gesloten. Toen zij in de gevangenis zat, kwamen vele lieden
haar bezoeken, en onder die een edele vrouw, begaafd met een kloek
verstand, de vrouw van een edelman, Walter Raughley, genaamd. Nadat
deze juffrouw in de gevangenis gekomen was, begon zij haar christelijk
geloof voor te lezen, en toen zij kwam aan het artikel: "Opgevaren naar
de hemel, hield zij even op, en verzocht deze juffrouw daarop te willen
letten, en het heilige lichaam van Christus in de hemel te zoeken,
zittende aan de rechterhand Gods en niet op de aarde. "Want," zei zij,
"God woont niet in tempelen, die door mensenhanden zijn gemaakt. Het
heilige sacrament is niets anders dan een instelling tot gedachtenis
van het lijden van Christus, dat de pausgezinden in een afgod hebben
veranderd, ver verwijderd van de gedachten aan het lichaam en het
lijden van Christus, welke afgoderij niet lang duren zal. Ik bid u,
juffrouw, neem mij deze woorden niet kwalijk."
Toen deze juffrouw thuis bij haar man gekomen was,
verklaarde zij, dat zij nog nooit een vrouw had horen spreken met zulk
een ijver, eenvoudigheid en godzaligheid als deze, zodat, indien de
Heere niet met haar geweest ware, zij niet op zulk een standvastige
wijze zulke zaken had kunnen voortbrengen, waarop zij niet in staat was
te antwoorden, ofschoon zij lezen kon en deze onwetende vrouw niet.
Eindelijk, toen zij zagen, dat gevangenschap noch
vrijheid, bedreigingen noch vleierijen haar konden bewegen, maar dat
alles tevergeefs was, en zij zich in geen dele tot hun bijgelovige
handelingen en gruwelijke daden schikken wilde, noemden zij haar een
wederdoper, en zeiden, dat zulke hoge zaken haar verstand te boven
gingen, en zij niet in staat was daarop te antwoorden. “Ik
beken," zei zij, "dat deze zaken mijn verstand te boven gaan; nochtans
ben ik tevreden als een getuige van het sterven van Christus te lijden;
daarom, haast u, en stelt de tijd niet langer uit, want nooit zal ik
tot uw gruwelijke afgoderij terugkeren.De bisschop zei: "De duivel
heeft u verleid." "Neen mijnheer," antwoordde zij, "de Heilige Geest
leidt mij, en Deze is het, Die mij ter middernacht, toen ik te bed lag,
inwendig heeft geroepen, en mij zijn waarheid geopenbaard." Toen de
priesters dat hoorden, begonnen zij luidkeels te lachen.
Daarop werd het vonnis uitgesproken, hetwelk
luidde, dat zij eerst naar de plaats waar zij vandaan was, zou gebracht
worden, en vandaar naar de strafplaats, om levend te worden verbrand.
Toen zij daarheen ging, loofde zij de Heere onder het volk met luider
stem, roepende: "Och Heere, mijn God, ik loof en dank U voor deze
groten en gelukzaligen dag, die ik nu beleef, en waarnaar ik zolang
gezocht heb, om te mogen lijden ter wil van Uw heilige waarheid." De
goddeloze mensen spotten en scheerden de gek met haar, wat zij met
groot geduld verdroeg. Nadat het vonnis gelezen was, begonnen zij haar
valse gunsten aan te bieden, namelijk, dat, indien zij tot hen wilde
terugkeren, en haar geloof herroepen, zij het leven zou behouden. Doch
zij antwoordde hun: "Dat zij ver, om het eeuwige leven te verliezen
voor een vleselijk en tijdelijk leven. Ik zal mij nu of nimmer van de
hemelse Bruidegom afwenden tot mijn aardsen man, noch van de
gemeen,schap der Engelen en heiligen tot sterfelijke mensen. Indien
mijn man en mijn kinderen zich tot God willen bekeren en geloven dan
ben ik de hun. In het andere geval is God mijn Vader, is God mijn
moeder, is God mijn broeder, zuster en bloedverwant; ja, God mijn
getrouwe vriend."
Toen zij in handen van de stadhouder overgeleverd
was, en door diens beambten en dienaren gebracht was naar de
strafplaats, Southenthey genaamd, buiten de vesting van de stad Exeter,
kwam er een hoop priesters bij haar, om haar op de proef te stellen en
te plagen. Zij verzocht hun haar niet langer te willen tergen, en
teneinde hun de mond te stoppen, en hun geen gehoor te geven, riep zij
met luider stem: "Och Heere, wees mij zondares genadig! Och Heere, wees
mij zondares genadig," totdat zij aan de paal gebonden, en door de
woedende vlammen verteerd was, wat zij met groot geduld verdroeg. En
aldus gaf zij haar geest, met zulk een grote standvastigheid, aan de
Heere over, als ooit enige vrouw vroeger gedaan had. In haar leven was
zij zulk een eenvoudige vrouw, als ooit iemand gezien had; en, toen zij
naar de strafplaats ging, had zij zulk een vrolijk en blijmoedig
gelaat, dat zij toonde bereid te zijn, als op de dag van een bruiloft,
om het Lam te ontmoeten. In al haar vragen en antwoorden legde zij
groot geduld aan de dag. Zij was armoedig gekleed en sober in haar
spijs en drank, werkte altijd en was nimmer leeg, goed voor de armen,
en zeer troostrijk voor allen, die met haar spraken. Terwijl zij in de
gevangenis vertoefde, wilde zij van niemand geld aannemen, en zei, dat
zij heenging naar een stad, waar het geld geen heerschappij voerde, en
dat, zolang zij op aarde was, God beloofd had haar te voeden. Aldus
eindigde zij dit sterfelijk leven, om de naam van Christus, tot
bevestiging van de Evangelische waarheid.
[JAAR 1558.]
Indien de bloedige pijnigingen en de wrede dood een
jong onschuldig mens, die niet lijdt om eigen boosheden, maar om de
waarheid van Christus en de godsdienst, tot een martelaar maken,
verdient het kind van zekere Jan Fetty zeker onder het aantal der
heilige martelaren te worden gerekend. Dit werd in het huis van de
bisschop Boner op ongenadige wijze gegeseld, zoals uit de volgende
geschiedenis blijken zal.
Onder hen, die vervolgd en gevangen genomen werden
om de belijdenis der waarheid, en nochtans wonderbaarlijk verlost door
Gods voorzienigheid, was zekere Jan Fetty, een arm godzalig man,
wonende in de streek van Klerkenwell, een kleermaker, oud
tweeënveertig jaren, die aangeklaagd was bij de priester van
die streek, en wel door zijn eigen vrouw, omdat hij met haar niet naar
de kerk wilde gaan, en deelnemen aan haar afgoderij. Door beschikking
van die priester werd hij door de beambte daar gevangen genomen; doch
terstond na zijn gevangenneming verviel zijn vrouw tot razernij. En,
ofschoon dit voorbeeld, wellicht bij gebrek aan kennis en onderwijs in
zulke zaken, het gewetens van die beklagenswaardige en onkundige lieden
weinig kon bewegen, om hun vervolging te staken, werkte nochtans het
natuurlijke medelijden tot die ondankbare vrouw derwijze in hun harten,
dat zij, tot behoud van haar en haar beide kinderen, die anders zeker
verloren zonden zijn gegaan, voor die tijd haren man loslieten, hem
niet naar de gevangenis brachten, maar hem gerust in huis lieten
blijven. Hij trachtte de onbeleefde handelwijze, die hij van zijn vrouw
ondervonden had, zoveel mogelijk te vergeten, en behandelde haar in die
tijd zeer goed, en voorzag haar van alles, zodat zij door Gods genadige
voorzienigheid in drie weken weer geheel hersteld was, en voor het
merendeel het gebruik van haar verstand terug kreeg en tot haar zinnen
kwam.
Doch de kracht van de satan openbaarde zich
derwijze in het hart van deze boze vrouw, dat zij, niettegenstaande de
vriendelijke behandeling van haren man, zo spoedig zij weer enigermate
beter was, haar man weer ging beschuldigen, tengevolge waarvan hij voor
de tweede maal gevangen genomen en gebracht werd bij Sir Mordant,
ridder, een van de commissarissen der koningin. Nadat deze hem had
ondervraagd, zond hij hem, door Cluney de beambte van de bisschop, naar
Lollaartstoren, waar hij allereerst in zeer, pijnlijke boeien werd
gesloten, en een schotel met water met een steen daarin bij zich had
staan. God weet, waartoe dit dienen moest; misschien wel om te tonen,
dat hij op niet veel spijs te rekenen had.
Nadat nu deze Fetty gedurende vijftien dagen in de
gevangenis had doorgebracht, en soms met het been en de arm, dan weer
met één van zijn lichaamsleden, soms weer met
beide armen en een in de boeien hing, gebeurde het, dat een van zijn
kinderen, een jongen van omtrent acht of negen jaren, ten huize van de
bisschop kwam, om te horen, of hij verlof kon krijgen tot zijn vader te
gaan. Toen hij daar kwam, ontmoette hem een der geestelijken van de
bisschop, die hem vroeg, wie hij verlangde te spreken. Het kind
antwoordde, dat het kwam om zijn vader te zien. De geestelijke vroeg
andermaal, wie zijn vader was.
De jongen wees op de Lollaartstoren, en gaf te
kennen, dat zijn vader daar gevangen zat. "Dan is uw vader”,
zei de priester, "een ketter." Het kind was zeer gevat, bezat een
vrijmoedige geest, was ook godzalig opgebracht, en door zijn vader in
de kennis van God onderwezen, en antwoordde: "Mijn vader is geen
ketter, maar gij bent een ketter want gij draagt het teken van
Baäl.”
Daarop nam de priester het kind bij de hand, en
bracht het in het huis van de bisschop, of dit bij de bisschop zelf was
of niet, is onbekend, doch is wel waarschijnlijk.
Daar sloegen en geselden zij dat zwakke kind,
geheel ontkleed, zo schandelijk en zonder het minste medelijden, dat er
niets dan bloed te zien was, en lieten vervolgens, om te pralen met hun
katholieke tirannie, het kind door Cluney, die de bovenkleren van het
kind op de arm droeg, in het hemd bij zijn vader in de gevangenis
brengen, terwijl het bloed langs het lichaam droop.
Toen het kind bij de vader kwam, viel het voor hem
op de knieën, en vroeg hem zijn zegen. Toen de arme man zijn
kind zag, en bemerkte, dat het zo wreed behandeld was, riep hij met
grote droefheid uit: "Helaas Willem, wie heeft u dat gedaan?" De jongen
antwoordde, dat, toen hij gevraagd had om zijn vader te mogen spreken,
de priester met het teken van Baäl, hem in het huis van de
bisschop gesleurd had, en dat hij daar zo behandeld was, Cluney rukte
hem daarop met geweld uit de handen van de vader, en bracht hem weer
naar het huis van de bisschop, waar zij hem nog drie dagen hielden.
Om de zaak wat te beteren en de arme man wegens dit
gruwelijke feit wat tevreden te stellen, besloot Boner na drie dagen de
man weer los te laten; en liet hem daarom zeer vroeg in de ochtend uit
Lollaartstoren in zijn slaapkamer brengen, waar hij de bisschop vond,
die zich voor een groot vuur zat te koesteren. Toen Fetty in de kamer
kwam, zei hij: "God zij hier en vrede! God zij hier en vrede," Boner
zei: "Dat is niets. God zegene u, goede morgen," Fetty hernam: Indien
gij maar tegen deze vrede kikt, is deze de plaats niet, die ik zoek."
Een van de geestelijken van de bisschop, die
daarbij stond, keerde de beklagenswaardige man om, wilde hem beschaamd
maken, en zei al spottende: "Wie hebben wij hier? een toneelspeler?"
Terwijl Fetty daar stond, zag hij bij het bed van de bisschop een paar
grote paternosters hangen; waarop hij zei: "Mij dunkt, dat de beul niet
ver van hier is; want de strop, wijzende op de paternoster, is reeds
hier aanwezig." Door die woorden werd de bisschop zeer ontroerd. In het
raam van des bisschops kamer zag hij ook een klein kruis, waarvoor de
bisschop gewoon was knielende zijn gebeden te doen, en vroeg aan de
bisschop, wat dat was. De bisschop antwoordde, dat het Christus was. Is
Hij zo wreed behandeld, als Hij hier geschilderd is?" vroeg Fetty.
“Ja," zei de bisschop. "Even wreed," zei Fetty, "wilt gij ook
hen behandelen, die voor u verschijnen. Want gij zijt voor Gods volk,
wat Kajafas was voor Christus." In grote woede zei de bisschop: "Gij
bent een snode ketter, ik zal u laten verbranden, al moet het mij ook
alles kosten, wat ik aan mijn mantel heb." Het was beter," zei Fetty,
"dat gij hem aan een arm mens gaf, opdat hij voor u mocht bidden."
Boner oordeelde evenwel, aan het gevaar denkende,
waarin het kind wegens de geseling verkeerde, en welke moeilijkheden
daaruit zouden kunnen voortvloeien, dat het beter was deze man los te
laten, wat ook plaats had. Nadat de bisschop aldus het voor en tegen
gewikt en gewogen had, liet hij hem eindelijk los, en beval hem, dat
hij het kind naar huis zou meenemen. Hij deed dit met een gebroken
hart, omdat hij dit arm onschuldig kind in zulke vreselijke pijnen en
smarten moest zien. Veertien dagen daarna stierf het kind, hetzij ten
gevolge van de wrede geseling of wegens andere zwakheid, dit is
onbekend; en daarom laten wij de ware toedracht der zaak aan God de
Heere over, Die alle verborgen dingen weet, en laten de verstandigen
lezer daarover oordelen. Doch, hoe dit ook zij, de Heere gebruikte
evenwel deze hun wrede daad als een middel van zijn voorzienigheid, tot
verlossing van deze goede en beklagenswaardige man en gelovigen
Christen. Zijn naam zij daarvoor geprezen. Amen.
[JAAR 1558.]
Deze lof moet men de Engelsen nageven, dat zij zich
zeer ijverig hebben betoond, om de gedachtenis en zalige herinnering te
bewaren van hun martelaren, niet alleen van hen, die in groot aanzien
waren, en door hun geschriften aan de kerk van onze Heere Jezus
Christus een goede herinnering hebben nagelaten, maar ook de namen
dergenen, die in het openbaar werden opgeofferd, of in de gevangenis
door pijnigingen door de vijanden der waarheid, om de getuigenis van
het heilige Evangelie, van hun leven beroofd werden, zoals men hier
overvloedig zien zal. De namen van hen, die korte tijd voor de dood van
koningin Maria werden omgebracht, zoals Johannes Foxus en andere
engelse geschiedschrijvers verhalen, zijn, behalve de bovengenoemde,
nog de volgende:
De 10e Juli werd te Norwich verbrand Richard Yeoman.
Te Hainsford werden op de 14e Juli verbrand zes
martelaren, te weten Robert Milles, Steven Cotton, Robert Dynes,
Stephanus Wight, Jan Stade, Willem Pikes of Pikers, een leerlooier.
De 19e Juli werd te Winchester verbrand Thomas
Benbrige, een edelman; en te Suffolk Jan Cooke, Robert Miles, Alexander
Lane en Jakob Ashley.
Te Ypswich werden, op de 4e November, verbrand
Alexander Gouche, een man van zesendertig jaren, en Alice, de vrouw van
Driver.
In de maand November werd te Exeter een vrouw
verbrand, in de ouderdom van vierenvijftig jaren.
De 10e November werden te Canterbury, zes dagen
voor de dood van koningin Maria, vier martelaren verbrand, zijnde de
laatste in haar tijd, te weten Jan Cartieford, Christoffel Brouwne, Jan
Herst, alias Smit, Katharina Knight, ook genaamd Tynley, een oude vrouw.
Na de dood van Thomas Cranmer, geestelijke van
Engeland, tot de dood van koningin Maria telt men honderd zesenzeventig
mensen, die in verscheidene steden en plaatsen van dat koninkrijk
wegens de godsdienst, zo bij openbaar, vonnis zijn gedood, als die
veroordeeld werden, en in het geheim in de gevangenis zijn omgekomen of
van honger gestorven.
Hoewel de koningin Maria en andere voorstanders van
de antichrist plan hadden al de gelovigen in Engeland te onderdrukken
en uit te roeien, heeft toch God de Heere, die de ondergang van zijn
vijanden voorzag, de Zijnen enige rust en verkwikking gegeven. Het is
zeker, dat ten allen tijde de vijanden der waarheid eindelijk zijn
gestraft geworden. Nadat de koningin Maria de vrome christenen dikwerf
en zwaar heeft verdrukt en vervolgd, zoals boven is verhaald, heeft zij
ook wel gevoeld, hoe sterk de arm des Heeren is jegens hen, die Hem in
zijn volgelingen verdrukken en vervolgen; immers, na zware en
buitengewoon ernstige ziekte, werd zij bezocht met ellendige en
ondraaglijke pijnen, ja zelfs in de binnenste delen van haar lichaam,
zodat zij eindelijk daaraan bezweek in de maand November van het jaar
1558, omtrent twee maanden na de dood van keizer Karel de vijfde, haar
schoonvader. De Kardinaal Polus, een Engelsman, die vroeger belijdenis
afgelegd had van de ware godsdienst, doch die, tegen zijn eigen
geweten, de gruwel der roomse antichristelijke leer weer in het leven
geroepen en bevorderd had, stierf enige dagen daarna, en wel ten
gevolge van schrik, angst en grote vrees, die hem tot zijn dood
bijbleven. Alzo weet de Heere, als een goed Landman, de grote distelen
te weren, die het goede zaad verstikken. Als een gewenste verandering,
gaf Hij, na Maria, Elisabeth als koningin, en wel tot troost van hen,
die op Hem hopen, en vernietigde alle beraadslagingen en voornemens van
hen, die zich tegen de waarheid en het eeuwig Woord verheffen, door
welk Woord Hij wil regeren, en alle menselijke wijsheid en verstand
gevangen nemen.
Hier eindigt de geschiedenis van de laatste wrede
vervolging der gelovige christenen in Engeland.
Antonius Verdict (anderen lezen Vedict), van
Hilversele, de broeder van bovengenoemde Gillis Verdict, was een
fabrikant in kanefas, en negenentwintig jaren oud. Hij was een diaken
of armenverzorger in de gemeente des Heeren Jezus Christus te
Antwerpen. Hij kweet zich zo ijverig en vlijtig van zijn dienst, dat
hij zijn koopmanschap verlaten heeft, om de behoeftigen en gevangenen
bij te staan en te helpen. Op straat verkeerde hij dikwijls in gevaar
van zijn leven. Hij vertroostte de gevangenen en verzorgde ze van spijs
en drank. De ijver die deze man in de dienst des Heeren toonde, is met
geen pen te beschrijven.
Als hij ergens heen reisde, hetzij te voet, met een
rijtuig of een schip, stond zijn mond nooit stil om de onwetenden te
onderwijzen, de hardnekkigen te bestraffen en de zwakken te vermanen.
In alles, wat de godsdienst betrof, was hij
vrijmoedig en onversaagd, hij had zijn hoop aldus op de Heere
gevestigd, dat hij alle bedreigingen der tirannen, die Gods Woord
zoeken te verdrukken, als kinderspel achtte, hij was derwijze vervuld
van de liefde Gods, dat, wanneer hij van Zijn voorzienigheid en Zijn
liefde voor ons sprak, zijn woorden tintelden als vuur. Toen men, op de
18e Juni, in het jaar 1559, het avondmaal had uitgedeeld in de gemeente
van Christus te Antwerpen, ten gevolge waarvan een vervolging uitbrak,
zodat ook Antonius in het huis, waar hij vertoefde, door de dienaren
van de marktgraaf werd gezocht, bleef hij enige tijd zeer geduldig bij
de verstrooide broeders op het St. Willeboortsveld, buiten Antwerpen,
en deed daarna enige broeders uitgeleide, en was hen behulpzaam, die
met vrouw en kinderen veraf moesten dwalen, wegens de tirannie, die de
gelovige christenen moesten verduren. Hoe dikwerf zuchtte hij tot de
Heere, en klaagde Hem de nood van de ellendigen. Hoe liefelijk
vertroostte hij hen met de woorden des Heeren, die om de waarheid
vaderland en bedrijf verlaten moesten. Vooral vurig was hij in het
gebed, zodat hij door zijn vurigheid ook anderen wist op te wekken, het
hart te bewegen en het tot zuchten en wenen stemde.
Na deze vlucht vatte hij de moed weer op, om naar
Antwerpen tot de broeders terug te keren en was niet voornemens van hen
meer te scheiden, maar de gemeente in allen nood bij te staan en te
helpen. "Want," zei hij, "Antwerpen is gelijk aan een wereld, waarin
men zich wel mag verborgen houden, zonder er uit te vluchten." Daarna
ging hij zeer vrijmoedig over de straat, bezocht en verzorgde de armen
en zieken, waaraan hij zich nu geheel wijdde, daar hij zich van zijn
andere zaken geheel ontdaan had. Toen men geen huizen vond, waar de
gemeente kon samenkomen, daar ieder bevreesd was voor de vervolging en
het geweld, dat men de christenen aandeed, zorgde Antonius, dat men in
het veld tezamen kon komen om Gods Woord te horen verkondigen. Hij
verblijdde zich bovenal, toen hij zag, dat zelfs de landbouwers in
grote menigte uit de omliggende dorpen toevloeiden, om het Woord des
Heeren te horen, Hij bemoedigde de prediker, om onbevreesd te prediken,
opdat de onwetenden kennis mochten verkrijgen, en de Heere leren kennen
en vrezen. Hij reisde ook dikwerf naar zijn vaderland Vlaanderen, en
deed ook daar alles om het Evangelie te planten, en het welbehaaglijke
vruchten voor de Heere te doen voortbrengen. In de schepen wekte hij in
het openbaar de lieden op, om het bijgeloof en de afgoderij der
pausgezinden te laten varen; en dikwerf had hij daar gesprekken zo met
onverschilligen als met priesters. Toen de deken van Ronse dit hoorde,
daagde hij, tot drie malen toe, Antonius voor het geestelijke hof, op
straffe van een zekere som geld, waar het de priester vooral om te doen
was; en, toen hij op de bepaalde dag niet verscheen, deed hij hem in de
ban. Doch deze ban achtte Antonius al zeer weinig, overtuigd als hij
was, dat het hem een zegen was van God, door de pausgezinden vervloekt
en verbannen te zijn. Hij beijverde zich ten allen tijde, om zijn
landgenoten tot de waarheid te trekken, zodat zij ook van daar te
Antwerpen kwamen, om de prediking te horen.
Hij was ook dikwerf in gesprek met de wederdopers,
wier verkeerde gevoelens hij menigmaal beklaagde. "Zij ijveren naar de
rechtvaardigheid," zei hij, "maar niet met verstand." In alle
twistgesprekken hield hij hun gewoonlijk voor, dat zij zich alleen op
de Schrift moesten beroepen, en niet met spitsvondige redeneringen voor
de dag komen: dat zij niet schelden, vervloeken en verdoemen moesten,
noch van iemand spreken, die niet tegenwoordig is; want dat hij, zei
hij, niet de mensen, maar de waarheid des Heeren wilde verantwoorden:
dat zij ook ongeveinsd en zonder dubbelzinnigheid, aan welk gebrek de
wederdopers zeer lijden, vragen en antwoorden moesten, alsof zij voor
het oog des Heeren rekenschap gaven. Hij zei, dat de pausgezinden en de
wederdopers te veel op het uiterlijke teken, namelijk, de waterdoop
stonden, en toch daarin verschilden. De priesters veroordelen allen,
die zonder waterdoop sterven. De wederdopers veroordelen allen, die hun
jeugdige kinderen laten dopen, en menen, dat dit een godslastering is.
Toen de broeder van Antonius te Brussel om des
Heeren Woord gevangen zat, reisde hij daarheen, en verzorgde zijn
broeder van lichamelijke nooddruft; en, daar het hem niet vergund werd
zijn broeder te spreken, verkwikte hij hem met een troostrijke brief.
Daarna keerde hij naar Antwerpen terug, en toonde zich vlijtig in de
hem aangewezen dienst.
Toen hij voor de tweede maal daarheen zou gaan, gaf
de Heere hem opmerkelijke tekenen, waaruit men kon opmaken, dat er
gevaren voor hem aanstaande waren, die hij aan Adrianus Haemstedius en
Jan de Weert te kennen gaf; doch niemand begreep de verborgen oordelen
van God dan nadat zij ontdekt en geopenbaard waren.
Te Brussel gekomen zijnde, schreef hij andermaal
een brief aan zijn broeder. Toen Gillis hem terug schreef, werd hij
door de gevangenbewaarster verraden, en bij de beambte aangeklaagd, die
hem dezelfde avond gevangen nam, en in een andere gevangenis bracht,
dan waarin zijn broeder vertoefde. In de eerste nacht en de gehele dag
daarna deed zich niets dan de stem van vlees en bloed bij hem gevoelen;
want hij scheen geheel van de troost en de versterking des Heeren
verstoken te zijn.
Daarna verscheen de beambte met zijn schrijver bij
hem, begon hem te ondervragen en zei: "Antonius, hoe lang is het
geleden, dat gij het sacrament volgens de gewoonte hier te lande,
genoten hebt? Antonius antwoordde: mijnheer, weet gij mij nergens van
te beschuldigen; waarom hebt gij mij dan gevangen genomen?"
“Ik vraag u," zei de beambte, "hoe lang het geleden is, dat
gij het sacrament, volgens de gewoonte hier te lande, gebruikt hebt?
Antonius antwoordde: "Als gij niets op mij weet te zeggen, mijnheer de
beambte, laat mij dan gaan. Gij bent mijn tegenstander, en zoudt graag
iets uit mijn mond willen horen, waarmee gij mij voor de raad zoudt
kunnen beschuldigen. Neen, zo dwaas ben ik niet." De beambte zei tot
hem: "Indien gij het mij niet wilt zeggen, zal ik anderen raad
schaffen." Antonius antwoordde: "Mijnheer, doe wat gij van rechtswege
schuldig bent. Weet gij iets op mij te zeggen, beschuldig mij; zo niet,
ontsla mij. Wat praat gij toch? Zou ik bij mijn tegenstander gaan
biechten? Dat zij ver!"
Toen zij dus lang met elkaar gesproken hadden, en
Antonius de beambte steeds als zij n tegenstander bejegende, en de
beambte niets op hem verkrijgen kon, zei Antonius eindelijk:
“Mijnheer, reeds lang heb ik u opgehouden, opdat gij niet
denken zoudt een kind voor te hebben; alsof ik niet wist, wie mijn
rechter of wie mijn tegenstander is. Nooit heb ik geweigerd mijn geloof
te belijden. Ik wil dat ook voor u niet verzwijgen; want, of ik dit
voor u alleen doe, of morgen voor meerderen, dat is mij hetzelfde.
Daarom, vraag mij nog eens, en ik zal u antwoorden."
De beambte vroeg hem toen andermaal: "Hoe lang is
het geleden, dat gij volgens de gewoonte hier te lande, het sacrament
niet ontvangen hebt?" Antonius antwoordde: Twee, drie of vier jaren.
Het spijt mij, dat ik er ooit geweest ben, en dat ik de sacramenten van
Christus zo heb helpen bederven." Toen deed hij een vraag omtrent de
doop. Antonius beleed, dat het dopen, als het in de naam des Vaders,
des Zoons en des Heilige Geestes geschiedde, oprecht en goed was,
hetzij bejaarden of jeugdigen de doop ontvangen maar dat het overige,
wat men er in het pausdom had bijgevoegd, niets dan gruwelen waren.
Daarna ondervroeg hij hem naar de andere vijf sacramenten. Hij
antwoordde, dat er slechts twee door Christus waren ingesteld, en dat
men van de andere niets in de Schrift vond, dat ze sacramenten of
genadetekenen waren.
Nadat de beambte hem aangaande deze en meer andere
artikelen had ondervraagd. vertrok hij en zei: “Ik zal u door
geleerden laten onderrichten.”. Antonius antwoordde:
"Mijnheer, ik bid u, laat mij met geen monniken of priesters spreken;
want zij verdraaien en verknoeien alles ten allen tijde, het ergste,
zelfs wat goed gezegd is, omdat zij ons dodelijke vijandschap
toedragen." "Zo zo," zei de beambte, ”Ik zal u andere
geleerde mannen brengen." Nadat Antonius aldus de waarheid vrijmoedig
beleden bad, gevoelde hij zulke vertroostingen in het hart, dat alle
leed en benauwdheid des vleses, welke hij om de naam des Heeren leed,
hem nietsbetekenend voorkwamen. Hij dankte de Heere, dat Hij hem in
zijn verantwoording had bijgestaan,en bad Hem, voortaan Zijn Geest te
willen schenken, zoals Hij beloofd had, en dat Die door hem mocht
spreken. Enige dagen daarna kwam de beambte weer bij Antonius, en wel
met enige geleerde mannen, en zei. "Zie, Antonius, ik breng u hier
geleerde mannen, die u onderwijzen zullen, en geen priesters of
monniken zijn, zoals gij mij gevraagd hebt." Antonins antwoordde:
"Mijnheer, dat ik geen priesters of monniken begeerde, was slechts een
zwakheid van mijn vlees; maar nu ben ik tevreden, wie gij ook brengt,
hetzij priesters, monniken, of ook alle leraren van Leuven; ik wacht
hen allen af, want de waarheid van het goddelijke Woord is
onoverwinnelijk." Daarna vroeg hij de geleerden: "Mijn heren, wilt gij
met mij over het geloof spreken? Zij antwoordden toestemmend. Antonius
hernam: "Gij weet, dat het geloof op Gods Woord behoort gegrond te
zijn, zoals Paulus zegt, Rom. 10, vs. 17. Daarom bid ik u, dat gij
alleen Gods Woord bijbrengt en niets anders. "Toen zei een hunner:
"Welaan dan, gelooft gij niet, dat het lichaam van Christus waarlijk in
de handen van de priester zich bevindt, als hij in de mis de woorden
Gods over het brood heeft uitgesproken? Antonius antwoordde: "Mijn
vriend, die een huis wil bouwen, zal met het dak niet beginnen, maar
hij laat eerst het fundament leggen. Laat ons ook met het fundament
beginnen, voor wij over het hoofdstuk van het sacrament spreken." De
ander wilde daar niet aan; maar bleef altijd bij zijn vraag over het
sacrament; terwijl Antonius verlangde, dat men eerst spreken zou over
het geloof in Christus. Want hij wist, dat zij aangaande het sacrament
onwetend waren, aangezien zij daardoor de zaligheid zoeken, omdat zij
de kracht van het geloof in Christus Jezus niet verstaan of begrijpen;
wat hij hun alles bewees. Zij vielen hem met roepen en schreeuwen
lastig; maar hij hield niet op hun hun verregaande onwetendheid te
bewijzen, dat zij Christus de enige Middelaar der zaligheid verwierpen,
en de stoffelijke kracht der sacramenten als middelen der zaligheid
aanprezen. Zij riepen weer, dat hij niet aan de woorden van Christus
geloofde, en dat hij in het sacrament slechts een ijdel teken zag.
Antonius zei: "Gij beliegt mij; want ik zie in het avondmaal geen ijdel
teken, en verlang wel om u te bewijzen, dat de gelovigen daar met het
natuurlijke lichaam en bloed van Christus worden gespijzigd. Doch wij
moeten eerst met het fundament der zaligheid beginnen, met het geloof
namelijk; dan zullen wij het andere te beter kunnen verklaren. Maar,
daar wilt gij niet van horen, want gij gevoelt wel, dat uw fundament op
menselijke leringen gevestigd is, en gemakkelijk kan worden omgestoten.
Daarom, laat u dat niet aanraden, of uw gehele gebouw valt in duigen.
Wacht u daarvoor!"
Toen de beambte zag, dat zijn geleerden met woorden
niets konden winnen, verlangde hij, dat Antonius de belijdenis van zijn
geloof aangaande het sacrament des altaars, zoals hij dat noemde, van
de doop, van het vormsel, van de biecht, van de priesterwijding, van de
mis, van het huwelijk, van het laatste oliesel en van de verordeningen
der kerk schriftelijk zou overgeven, en zo scheidden zij van elkaar. De
geleerden schaamden zich over hun geschreeuw voor de beambte, en
Antonius was verheugd in de Heere, en zong een lofzang.
Korte tijd daarna gaf hij zijn belijdenis van het
avondmaal over, en betuigde, dat dit zijn geloof was; waarin ook met
enige woorden van de doop wordt gesproken.
De schriftelijke
belijdenis van Antonius
Christus regeert door Zijn Woord over Zijn gemeente.
Christus Jezus, Die het Hoofd Zijner gemeente is,
en door Zijn Vader als Koning over Zijn heilige berg Sion is
aangesteld, regeert over Zijn volk met Zijn heilig Woord en
sacramenten. Hij betuigt Zelf, dat God Hem gezalfd heeft om het
Evangelie te prediken.
Zo heeft Hij ook predikers en leraars uitgezonden
in de gehele wereld, zeggende: "Mij is gegeven alle macht in de hemel
en op aarde; daarom gaat heen, en predikt het Evangelie allen
creaturen, en doopt hen in de naam des Vaders, en des Zooris, en des
Heiligen Geestes, lerende hun onderhouden alles wat Ik u geboden heb."
Door het Woord Gods is het rijk van Christus
opgebouwd, uitgebreid, vermeerderd, en wordt het onderhouden en
bevestigd, en zonder dat Woord kan er geen rijk of gemeente van
Christus bestaan. Wie daarvan afwijkt en een ander woord predikt, is
vervloekt, al ware hij ook een Engel uit de hemel.
Door Gods Woord en de sacramenten worden wij zalig
of veroordeeld.
Christus zweert ons met een eed, dat zij allen
zalig zijn, en de dood niet zien zullen in der eeuwigheid, die Zijn
woorden horen. Paulus zegt ook, dat het Evangelie een kracht Gods is
tot zaligheid voor een iegelijk, die gelooft. Zo ook van de
sacramenten: want Ananias zei tot Paulus: Wat vertoeft gij, sta op en
laat u dopen en uw zonden afwassen, aanroepende de Naam des Heeren.
Petrus zegt ook: “dat ons de doop behoudt”. Wij
worden gereinigd, zegt de Apostel, met het waterbad in het Woord;" hij
noemt ook de doop "een bad der wedergeboorte." En Christus zegt ook tot
Petrus: “Wie gewassen is, is geheel rein.” Ook zegt
Paulus, dat het brood en de drinkbeker des Heeren de gemeenschap aan
het lichaam en het bloed van Christus is, dat immers een heilige
gemeenschap is?
Zoals ons aangaande het Woord van God gezegd wordt,
dat wij daardoor behoren zalig te worden, mag men dit ook op de
sacramenten toepassen, zoals gezegd is.
Maar ieder moet hier wijs en naarstig toezien, dat
hij aan de schepselen geen macht toeschrijft, om de zonden te vergeven,
of zaligheid aan te brengen. Want geen ander middel is ons gegeven, om
zalig te worden dan Jezus Christus, Die de enige Middelaar is en
Verzoener voor onze zonden.
Als men dan zegt dat het Woord van God en de
sacramenten zalig maken, moeten wij niet op het uiterlijke letten maar
op het inwendige. En om dit goed op te merken, moeten wij acht geven op
tweeërlei dienaars en uitdelers van het Goddelijke Woord en
van de sacramenten; namelijk op de zichtbare dienaar, als: Apostelen,
Profeten, leraars of herders. De andere dienaar is God Zelf, die op
onzichtbare wijze de mens leert en onderwijst.
Het woord der Apostelen en der Profeten heeft geen
kracht, indien God de harten van binnen niet door Zijn Geest bewerkt.
Want tevergeefs wordt er nat gemaakt en geplant, als God geen wasdom
geeft. Zo zegt ook Christus: Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader
hem trekke."
Alzo is het ook in de sacramenten. Uiterlijk
gebruikt de dienaar van het Woord in de doop het water, en in het
avondmaal het brood en de wijn. Maar Christus Jezus gebruikt inwendig
de doop van de Heilige Geest; en in het avondmaal spijzigt Hij ons
inwendig met de gemeenschap Zijns lichaams en Zijns bloeds.
Het onderscheid daarin leert ons ook Johannes de
Doper, als hij van zijn bediening en die van Christus spreekt en zegt:
“Ik doop u wel met water; maar Hij zal u dopen met de Heilige
Geest." Dit wordt ook door voorbeelden bewezen. Toen Christus namelijk
door, Johannes met water gedoopt werd, heeft God Hem ook in zichtbare
gedaante met de Heilige Geest gedoopt. Daarvan sprak ook Christus tot
Zijn apostelen, als Hij hun beval niet van Jeruzalem te wijken, maar de
belofte des Vaders te verwachten, “die gij”, zeide
Hij, “van Mij gehoord hebt; want Johannes heeft wel met water
gedoopt, maar gij zult met de Heilige Geest gedoopt worden.
Aangaande zulke dienaars zegt Christus:
“Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Mozes heft u niet gegeven het
brood uit de hemel; maar Mijn Vader geeft u het ware brood uit de
hemel. Want het brood Gods is Hij, die uit de hemel nederdaalt, en Die
de wereld het leven geeft.”
Zo is dan Paulus wel onze prediker, maar God is
inwendig een leermeester, Die het Woord door Zijn Geest in onze harten
vruchtbaar maakt; dat is, Hij beweegt onze harten, om dat Woord door
het geloof aan te nemen, dat de harten reinigt en heiligt. Zo doopten
ook de apostelen en leraars niet water, maar de Heilige Geest reinigt
ons in het hart van zonden, en maakt ons alleen heilig. Alzo gaf Mozes
en andere dienaren het lichamelijke brood, maar God geeft ons alleen
het voedsel des Geestes in het lichaam van Christus Jezus.
De leer der predikers heeft geen macht iemand te
bekeren, ofschoon zij Gods Woord prediken. Hun doop kan niemands zonden
afwassen, ofschoon zij die op Gods bevel toedienen. Zij kunnen niemand
de zaligmakende spijs van het lichaam en bloed van Christus geven, al
bedienen zij het avondmaal naar de wil van de Heere, zolang de Heilige
Geest Zijn kracht inwendig aan de mens niet meedeelt.
Zo is het dan God, de Vader, en heilige Geest, Die
ons eigenlijk leert en onderwijst, Die ons doopt en reinigt van zonden,
Die ons in Christus spijzigt tot het eeuwige leven, en niet de
prediker, noch enig uitwendig teken.
Wel is dus Gods woord een dwaasheid voor degenen
die verloren gaan, en is voor hen bedekt; ja, het is hun een reuk des
dood, wat voor de gelovigen een reuk des levens is. Zo is dan het woord
van Christus, evenals Christus Zelf, gezet tot een val en opstanding
van velen, en tot een teken dat wedersproken wordt. Zo zijn dan ook de
sacramenten voor de onboetvaardigen tot een oordeel en verdoemenis.
Om dus rechte kennis van God te verkrijgen, moet
God Zelf de Leermeester zijn; om de kracht van de sacramenten te
gevoelen, moet God Zelf de verborgenheid in de mens werken.
Hoe men de verborgenheid en de vrucht van het
avondmaal verwerft en verkrijgt.
Wij hebben gehoord, dat Gods Woord tot zaligheid is
voor hen, die dat door de Heilige Geest leren kennen, en dat het ook de
ongelovigen tot verdoemenis is. Alzo is ook het sacrament des
avondmaals, waarvan wij nu zullen spreken, de gelovigen tot zaligheid,
maar de ongelovigen of onboetvaardigen tot een oordeel of verdoemenis
Op dezelfde wijze ontvangen wij het uitwendige van
de prediker, zowel de gelovige, als de onboetvaardige en geveinsde;
maar het innerlijke, wat de Heilige Geest werkt, ontvangen alleen de
gelovigen. en boetvaardigen, want daardoor verkrijgt men vergeving van
zonden.
De onboetvaardigen kunnen de zaligmakende
gemeenschap aan het lichaam en bloed van Christus niet verkrijgen, want
zij, die nog lust hebben in de ongerechtigheid, hebben honger noch
dorst naar zulke spijs. Christus' lichaam is voor hen niet in de dood
overgegeven, noch Zijn bloed vergoten tot vergeving van zonden. En het
is duidelijk uit de woorden van Christus, dat er geen ander vlees of
bloed in het avondmaal wordt uitgereikt dan wat tot vergeving der
zonden is gegeven: wat alleen hun toekomt, die vergeving der zonden
ontvangen, de gelovigen en niemand anders.
Waar geen geloof en geen boetvaardig hart gevonden
wordt, daar is niets dan ongerechtigheid, zonde en verdoemenis. Maar,
waar Christus is, daar is gerechtigheid, vergeving van zonden en het
eeuwige leven. Aldus kunnen de ongelovigen Christus niet bezitten; want
welke gemeenschap kan Christus met Belial, de gerechtigheid met de
ongerechtigheid en het licht met de duisternis hebben?
Zo wie dan de gemeenschap aan het lichaam van Jezus
Christus in het avondmaal deelachtig wil worden, die mag, zoals
Augustinus zegt, zijn buik of tanden niet bereiden; dat is, hij behoeft
met geen lichamelijke honger, om met lichamelijke spijs verzadigd te
worden, tot de tafel des Heeren te komen, maar voor zulk een
geestelijke spijs moet hij geestelijken honger gevoelen. Want
gemeenschap aan het lichaam en bloed van Christus te hebben, is een
geestelijke spijs. die ons door God zelf wordt aangeboden en gegeven,
zoals boven meer uitvoerig wordt voorgesteld. Deze honger hebben de
onboetvaardigen niet, en derhalve kunnen zij met deze geestelijke spijs
niet verzadigd worden.
Dit is de ware beproeving, voor men aan de tafel
des Heeren gaat.
Wanneer nu iemand zich zijn menigvuldige zonden
voor ogen stelt, de toorn Gods en de eeuwige verdoemenis; als hij zich
spiegelt in de wet des Heeren, en ziet, hoe vaak en menigmaal hij die
overtreden heeft, en luistert naar het oordeel en het vonnis van de
rechtvaardige God, die zegt: "Vervloekt is hij, die niet blijft in
hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen", zo schrikt
zijn geweten en is hij verslagen in zijn gemoed. Want hij weet wel, dat
God waarachtig is en niet liegen kan, en daarom weet hij ook, dat de
veroordeling hem nabij is. Want God toch heeft dit gesproken, en naar
Zijn rechtvaardigheid kan Hij geen zonde ongestraft laten. Immers zegt
Hij: "De ziel, die zondiqt, die zal sterven." Dan zoekt dit verslagen
en verschrikt geweten, of er ook hulp of troost te vinden is, om van de
straf van God voor de zonde en van de verdoemenis verlost te worden.
Dit is dan de ware honger, die de zondaar tot de
heilige maaltijd moet drijven en brengen, omdat hij geen gerechtigheid
en niets goeds in zichzelf, en ook geen hulp in enig schepsel kan
vinden, die hem van de grimmige toorn Gods en van de eeuwige
verdoemenis, waarin hij wegens de zonden gevallen is, zon kunnen
bevrijden.
Zulken, die alzo hongeren en dorsten naar de
gerechtigheid, noemt Christus zalig, en Hij belooft, dat zij verzadigd
zullen worden.
Ja, Christus stelt zichzelf voor als het levende
brood, en zegt dat zij, die daarvan eten, niet zullen sterven, maar het
eeuwige leven hebben.
En op deze wijze worden wij gespijzigd en
verzadigd; wij moeten honger en dorst hebben, om van de zonden vrij te
zijn.
Christus spijzigt ons, als Hij zelf onze zonden op
zich neemt, en belooft de vergeving en reiniging der zonden, door het
vergieten van zijn bloed, zoals de beloften in het avondmaal luiden.
Wij moeten hongeren en dorsten om vrij te komen van
de toorn en de straf van God. Christus spijzigt en laaft ons met de
beloften, dat Hij de toorn en de straf van God in Zijn lichaam
ontvangt, en om onzer zonden wil geslagen en in de dood overgeleverd
wordt; en tot verzekering, daarvan schenkt Hij ons Zijn lijden, Zijn
bloedstorting en Zijn dood, ja Zijn gehele lichaam, opdat wij zeker
zouden zijn, dat wij, met Zijn gerechtigheid en verdiensten gespijzigd,
van zonden vrij en met God verzoend zijn.
Als ik dan honger, om van de dood, die de
bezoldiging der zonde is, bevrijd te zijn, spijzigt mij Christus, als
Hij tot mij zegt: "Mijn lichaam is voor u in de dood gegeven; neen, dat
geef Ik u." Als ik dorst naar vergeving zo komt Christus en zegt: "Mijn
bloed is vergoten tot vergeving van uw zonden; neem, dat geef Ik u."
Wanneer ik deze beloften met het geloof ontvang en
aanneem, en zij verzegeld zijn niet het heilige teken van het brood en
de wijn, dan ben ik verzadigd, dat is, getroost in mijn gemoed, omdat
ik zulk een gemeenschap met Christus Jezus gevoel, dat ik Zijn lijden
mijn lijden, Zijn dood mijn dood, Zijn verdiensten mijn verdiensten
noemen mag; ja, dat Christus mij geheel en onverdeeld gegeven is en
toebehoort.
Aldus is het lichaam van Christus een geestelijke
spijs, en Zijn bloed een geestelijke drank, niet een lichamelijke. Want
men komt hier niet om naar het lichaam, maar naar de geest en naar de
ziel gespijzigd. te worden. En dit heeft Christus ons als bij Testament
achtergelaten., en dat Testament met Zijn dood bevestigd. zoals ook
Zijn woorden luiden: "Deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn
bloed, dat voor ulieden vergoten wordt.
Zoals dan het natuurlijke lichaam van Christus een
geestelijke spijs is, wordt deze spijs ook geestelijk dat is, door het
geloof, en niet door de mond of keel gegeten en genoten.
Aldus ontvangen wij op zulk een wijze als boven
verhaald is, het waarachtige, natuurlijke en wezenlijke lichaam en
bloed van Christus Jezus, dat voor vijftien eeuwen op de berg
Calvarië werd gekruisigd, en nu aan de rechterhand van Zijn
Vader in de hemel gezeten is; dat lichaam herhaal ik, en geen ander,
ontvangen wij in het avondmaal des Heeren. Nu is het niet nodig, dat
Christus van de hemel neerdaalt, om zulk een spijs voor ons te worden.
Want ons geloof rust niet op het brood des avondmaals, maar reikt tot
de berg, waar Hij voor zovele jaren aan het kruis gehangen heeft, ja
tot de hemel, waar Hij als de overwinnaar met Zijn Vader regeert; daar
genieten wij Hem door het geloof, en deze gemeenschap werkt de Heilige
Geest in onze harten.
Het doel, waarmee Christus eigenlijk deze heilige
maaltijd aan ons nagelaten heeft en bevolen te onderhouden, is, opdat
wij deze heerlijke weldaad, dat Hij ons namelijk door zijn dood van de
eeuwige dood en door Zijn bloedstorting, van zonden bevrijd heeft, niet
zouden vergeten. Daarom zegt Hij: Doe dat tot mijn gedachtenis." En
Paulus zegt: "Want, zo dikwijls, als gij dit brood.zult eten, en deze
drinkbeker zult drinken, zo verkondigt de dood des Heeren, totdat Hij
komt." De Heere wil ons hiermee inzonderheid de weldaad van Zijn dood
inprenten en in eeuwige gedachtenis doen houden. Dit is de voornaamste
bedoeling. Nog andere redenen zijn er bij te voegen, namelijk, dat het
avondmaal een band is om de liefde te bevestigen en de eenheid te
bewaren. Zo zegt Paulus: "Want één brood [is het,
zo] zijn wij velen één lichaam omdat wij allen
één broods deelachtig zijn; wij zijn allen tot
een Geest gedrenkt." Er kan immers geen sterker band bestaan om de
liefde te onderhouden, dan ons in dit sacrament bewezen wordt, dat wij
leden zijn van één lichaam, waartoe ons de Heere
Christus tezamen verenigd heeft door Zijn Geest, opdat wij elkaar met
reine harten en met een oprecht gemoed zouden liefhebben en beminnen.
Daarenboven is het ook de bedoeling, dat wij God
onze lieven Vader danken, dat Hij ons Zijn welbeminden Zoon Jezus
Christus geschonken heeft. In andere opzichten hebben wij alle reden om
God te danken; maar deze weldaad gaat al het verstand van de mens te
boven, dat God ons Zijn Zoon gegeven heeft, niet als een straffen
Rechter, maar tot een Zaligmaker en Behouder; niet als een arme en
behoeftige, maar Die van alle goddelijke schatten en rijkdom
overvloeit; Die ons gegeven is tot een Voorspraak, Verzoener en
Verlosser; Die ons van God geworden is tot wijsheid, rechtvaardigheid
en heiligmaking; Die Zijn leven en bloed niet gespaard heeft om ons
zalig te maken. En, hoewel wij dit alles geenszins kunnen vergelden,
zullen wij nochtans onze harten opheffen naar de hemel, en de milde
Vader danken, zoals Christus bij de instelling van het heilige
avondmaal gedaan heeft, en voortaan vast vertrouwen, dat God ons niets
weigeren zal, Die voor ons Zijn. Zoon niet gespaard heeft. .
Voorts moet ieder, die tot de tafel des Heeren
komt, bedenken, dat hij Christus, Wiens lidmaat hij is, moet navolgen.
En, gelijk Christus Zijn liefde jegens Zijn vijanden bewezen heeft, dat
bij evenzo allen mensen liefde bewijze, ja, zelfs tot de dood. En,
gelijk Christus Zijn lichaam voor onze zonden heeft overgegeven in de
dood, dat hij voortaan zijn lichaam stelle tot een levende en heilige
offerande, en de zonden afsterve, om met Christus in nieuwheid des
levens op te staan en te wandelen; want deze geestelijke spijs wordt
niet veranderd in onze natuur, maar zij verandert ons in de natuur van
Christus, zodat wij met Hem één lichaam en geest
worden, en niet Zijn onschuld, gerechtigheid en gehoorzaamheid worden
bekleed en versierd, en Zijn erfdeel van het eeuwige leven bezitten
zullen. "Wie Mij eet, zegt Christus, "die Zal leven door Mij."
Hierdoor kan ieder zeer goed weten, dat wij
schandelijk helogen worden door sommige mensen, die zeggen, dat wij in
de sacramenten alleen een ijdel of uitwendig teken stellen. Want,
evenals wij Gods Woord als geen ijdele zaak achten, maar als een Woord
des levens en der zaligheid, alzo beschouwen wij de sacramenten van
Christus als waarachtige tekenen van onze zaligheid.
Hoe men de woorden in het avondmaal "Dat is Mijn
lichaam" verstaan moet.
Nu moeten wij nagaan, hoe men de woorden van het
sacrament verstaan moet. Enige menen deze woorden te moeten opvatten,
zoals de tovenaars soms de heilige woorden gebruiken,om de natuur van
enige dingen te doen veranderen; want zij zeggen tot het brood: "Dat is
Mijn lichaam," en beweren, dat het brood door deze vijf woorden in het
vlees van een mens veranderd wordt, alsof zij tot het brood zeiden:
"Wordt veranderd in Mijn lichaam!"
Enige anderen leggen deze woorden zo uit, dat zij
zo veel te kennen geven als: "Met dat, of omtrent dat, of in dat brood
is Mijn lichaam." Maar de Heere Christus zegt niet: "Met dat brood, of
omtrent, of daarin is Mijn lichaam;" maar, toen Hij het brood gaf, zei
Hij: "Dit is Mijn lichaam," het brood zelf Zijn lichaam noemende.
Aldus verkeren deze beide in dwaling, en vooral de
eerste, die zodoende het gehele sacrament wegnemen, als zij ons brood
en wijn wegnemen, welke de uiterlijke tekenen zijn en de aard van het
sacrament. Want, zoals zij zelf zeggen, wordt het een sacrament als het
woord gesproken wordt tot het brood; en is de stof van het sacrament
het woord. en de zaak, en dus kan het geen sacrament heten, als de zaak
wordt gemist. En uit deze dwaling is er een zeer schandelijke en
schadelijke afgoderij voortgevloeid. Want als zij leerden, dat het
brood door vijf woorden veranderde in het lichaam van Christus, bevalen
zij tevens dat aan te bidden en te vereren als een God. Zij willen ons
alzo Christus aanwijzen in de gedaante van brood. Doch de Schrift leert
ons, dat wij zulke mensen niet geloven moeten, die roepen: Christus is
hier of daar. Maar Paulus zegt, dat wij Hem moeten zoeken daarboven in
de hemel, waar Hij zit aan de rechterhand des Vaders.
Men moet dus wel in het oog houden, dat de woorden,
het brood en de wijn geen sacrament uitmaken, tenzij dit alles naar de
regel en instelling van Christus genoten wordt; dat is, als het brood
en de wijn in de gemeente tot gedachtenis aan de dood en de
bloedstorting van Jezus Christus gegeten en gedronken worden. Het is
dus een grote dwaling een naam van sacrament aan iets te geven, wat men
langs de straat draagt of in een kastje houdt besloten; evenmin kan het
water in de doopvont een sacrament heten, zolang men net doopt.
De anderen, die met het brood het lichaam van
Christus willen eten, en met de wijn Zijn bloed drinken, ofschoon zij
niet zover afdwalen als de eerste, verkeren in een grote dwaling door
te menen, dat het lichaam van Christus in het brood is, zoals de ziel,
naar hun zeggen, in het lichaam, of gelijk het koren in een zak of de
wijn in de fles, of gelijk het vuur in een gloeiend ijzer is. Ja, met
zulke ongepaste en domme vergelijkingen komen zij voor de dag. Ten
gevolge daarvan hebben zij willen beweren, dat de goddelozen het
zaligmakende lichaam van Christus ook zouden ontvangen, wat zo niet
zijn kan, want Christus zegt: "Wie mijn vlees eet; en mijn bloed
drinkt, die blijft in Mij en Ik in hem." Het is toch duidelijk, dat de
goddelozen zonder God en Christus leven, en derhalve eten zij het vlees
van Christus niet.
Deze dwaling is ontstaan, doordat zij wel wisten,
dat in het avondmaal brood en wijn dezelfde blijven, en niet veranderd
kunnen worden, of het sacrament zou geschonden zijn. En, terwijl zij
horen, dat Christus ons Zijn lichaam geeft, verbeelden zij zich, dat
Hij Zijn lichaam geeft in het brood. Maar, zoals wij boven reeds
verklaard hebben, worden ons het lichaam en het bloed van Christus in
het avondmaal geschonken niet als een lichamelijke, maar als een
geestelijke spijs, en daarom worden zij door het geloof ontvangen.
Derhalve kunnen dit de ongelovige lieden niet ontvangen, omdat zij het
geloof missen, maar zij ontvangen wel het uiterlijke teken, dat met de
mond en de keel genoten wordt.
Nu zullen wij aantonen, hoe men de woorden, die in
het avondmaal gebruikt worden, moet opvatten. De woorden luiden aldus:
"En als zij aten, nam Jezus het brood, en gezegend hebbende, brak Hij
het, en gaf het de discipelen, en zei. "Neemt, eet, dat is Mijn
lichaam, dat voor u verbroken wordt, doet dat tot Mijn gedachtenis. En
hij nam de drinkbeker, en gedankt hebbende gaf hun die, zeggende:
"Drinkt allen daaruit; want dat is Mijn bloed, het [bloed] des Nieuwe
Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt, tot vergeving der
zonden.”
Lukas en Paulus drukken zich omtrent de beker een
weinig anders uit, en zeggen: "De drinkbeker [is] het Nieuwe Testament
in Mijn bloed, hetwelk voor u vergoten wordt. Doet dit, zo dikwijls als
gij die] zult drinken, tot Mijn gedachtenis."
Vooreerst dan, opdat de een plaats door de andere
verklaard en begrepen worde, is het zeker, dat het brood op zulk een
wijze het lichaam wordt genoemd als de beker het bloed. Laat ons nu
eens zien, hoe de beker of de wijn het bloed is.
Paulus en Lukas zeggen, dat de beker een Nieuw
Testament is in het bloed van Christus. Aldus is het ook op dezelfde
wijze van het brood te verstaan, dat het een Testament is in het
lichaam van Christus; en daarom draagt het brood en de wijn de naam van
dat, waarvan het een Testament is. Aldus worden het brood het lichaam
en de wijn bloed genoemd.
Evenals de steenrots, waar de Israëlieten
in Mozes' tijd uit gedronken hebben, Christus wordt genaamd, zoals
Paulus zegt: "De steenrots was Christus”, daar Christus
nochtans enige eeuwen daarna eerst in de wereld kwam, alzo worden de
offeranden zonden genaamd, die voor de zonden geofferd waren, terwijl
de priesters de zonden van het volk eten.
In de hoofdzaak komen wij met allen, die de
Evangelische leer hebben aangenomen, daarin overeen
Dat men in het avondmaal beide, brood en wijn,
behoort uit te delen en te gebruiken. Aldus mag men dan de gemeente de
beker niet onthouden, wat tegen Christus' gebod is, Die zegt: "Drinkt
allen daaruit."
2. Dat in het avondmaal het brood en de wijn niet
veranderd worden, want Paulus noemt het voor en na brood. Christus
noemt de wijn daarna ook de vrucht van de wijnstok.
3. Dat men het brood van het avondmaal niet behoort
op te sluiten, of in uitwendige praal te vereren, want Christus heeft
bevolen het te eten en niet te aanbidden.
4. Dat het avondmaal geen offerande is voor
levenden en doden, want Christus is eenmaal door Zijn eigen bloed in
het heilige ingegaan, en heeft een eeuwige verlossing teweeggebracht,
zodat hij zich niet dikwijls opofferde, anders had hij bij herhaling
moeten lijden.
5. Dat men in het avondmaal de dood des Heeren
Christus verkondigen moet, en dit aldus tot Zijn gedachtenis doen, wat
men in de mis niet doet.
6. Dat het avondmaal zonder geloof, dat op de
beloften, die verkondigd worden, vertrouwt, niet nut is; aldus verwerpt
men Opus Operatum, zoals zij het noemen.
7. Dat zij, die in het avondmaal de beloften
geloven en aannemen, waarachtig ontvangen en bezitten de gemeenschap
aan het lichaam en bloed van Christus Jezus, voor ons aan het kruis
verbroken en vergoten.
8. Dat men het avondmaal niet aan
één persoon mag toedienen, maar in een
samenkomst, zoals Paulus zegt: “verwacht elkaar," waardoor
alle winkelmissen, waar slechts één eet en
drinkt, verworpen worden.
Het onderscheid
Het verschil bestaat daarin alleen, of dit
sacrament van het avondmaal een spijs voor het lichaam is; dat is, of
in het avondmaal ons lichaam met het vlees en het bloed van Christus
door het natuurlijke eten en drinken, gespijzigd wordt. Enige zeggen
ja; wij zeggen neen; en omdat toe te stemmen, moet men de toevlucht
nemen tot de volgende dwaasheden: dat het lichaam van Christus overal
is; dat de hemel, waarheen Hij is gevaren, overal is, ja ook in de hel;
dat Christus lichamelijk bij ons blijft tot het einde der wereld; dat
Hij een onzichtbaar en onaantastelijk lichaam heeft; dat zijn lichaam
en bloed van elkaar gescheiden zijn, &.
Een vraag op de woorden "Dat is Mijn lichaam."
Of het brood het lichaam van Christus genaamd
wordt? Zij zeggen: neen. Antwoord. Toen Christus het brood nam, sprak
Hij aldus: "Neemt, eet, dat is Mijn lichaam, zo noemt Hij het brood
zijn lichaam; zeggen zij ja, dan komen wij overeen. De vraag, is, op
welke wijze het brood het lichaam van Christus is, figuurlijk of
werkelijk: zeggen zij werkelijk, dan is het antwoord, dat Christus dan
een lichaam van brood moet hebben en niet van vlees; want het brood
blijft in zijn aard onveranderd. Zeggen zij figuurlijk, zo komen wij
daarin overeen; want alzo wordt de steenrots ook Christus genaamd en
het Paaslam de doorgang en de besnijdenis het verbond, waarvan zij
tekenen en zegelen zijn.
Dit, hoop ik, zal voor de eenvoudigen, die de
waarheid van ganser hart zoeken, genoeg zijn. Want hen, die twist
zoeken en tegen ons verbitterd zijn, kan men met geen bewijzen
overtuigen. En, zo iemand deze woorden van het sacrament beter en
verstandiger weet te verklaren, bid ik daarin geen moeite te sparen,
maar mild mee te delen, wat de Heere hem geschonken heeft, zonder
bitterheid of schelden, want dit betaamt de christen niet. In een
kwaadgezind hart kan de zachtmoedige Geest des Heeren niet wonen, Die
onderwijzen wil hem, die met zachtmoedigheid wil ontvangen. En, zolang
wij leven, verlangen wij uit Gods Woord geleerd en onderwezen te
worden, en danken ook hem van ganser harte, die zich bevlijtigen om ons
te onderwijzen. Christus Jezus, Die de eeuwige wijsheid des Vaders is,
geve ons samen de Geest der eenheid, zijn Heilige Geest, Die ons in de
waarheid leide. Amen."
Enige andere artikelen, waarvan hij sommige wat
uitvoerig heeft beschreven, maar die hier meer beknopt worden
meegedeeld.
Daarna sprak hij ook over de doop, en verklaarde,
dat de kracht van de doop niet was gelegen in het water, om de zonden
uit te delgen, en dat God verboden had tot zijn Woord iets af of toe te
doen; maar alleen, wat Hij bevolen heeft, behoort men te onderhouden.
Dit leerde Christus ook zijn apostelen, toen Hij hen uitzond om te
dopen. "Daarom," zei hij, "zullen zij zwaar gestraft worden, die, boven
het bevel van Christus met zouten, smouten, duivelbanningen en
dergelijke bijvoegingen de sacramenten ontzenuwen, ja, aan de stoffen
toeschrijven, wat alleen het ambt van Christus is; zoals, de duivel
zijn geweld te ontnemen de zonden te vergeven, te wederbaren, voor de
rechterstoel van Christus te bevrijden, en het eeuwige leven te geven."
Hij bewees ook, dat Christus, naar Zijn goddelijke wijsheid, in de
sacramenten volkomen had verordend, wat nodig was, zodat geen
menselijke bepalingen daaraan behoren te worden toegevoegd.
Aangaande het vormsel bewees hij, dat het niet
anders dan zeker spel was, afkomstig van het oude gebruik om de
kinderen in het geloof te bevestigen. In vroegere tijden was men gewoon
de kinderen de ouders en de doopgetuigen aan te bevelen, dat zij hen in
het geloof zouden onderwijzen. Wanneer nu de kinderen rekenschap van
hun geloof gaven bij de bisschop of predikant, zegende hij hen. "Nu zit
de bisschop, en spreekt de kinderen in het Latijn toe; hij zalft hen
met olie, geeft hun een slag in het gezicht, en laat hen gaan. Is dat
nu het werk voor een pastoor, om aldus de kinderen te onderwijzen en in
het geloof te bevestigen?"
Van de biecht zei hij, dat dit een uitvinding van
mensen was, en dat men voor God moest belijden, wat men jegens God
misdreven had, ook jegens zijn broeder, wat men jegens deze misdaan
had. "Want wat ik tegen de beambte misdaan heb, dat kan mij de pastoor
van St Goelen niet vergeven." Van zulk een broederlijke verzoening
spreekt Christus Luk. 12; Matt. 18 en Jak. 5.
De priesterwijding, zoals die nu plaats heeft, is
een Joodse instelling, die door Christus is vernietigd, aangezien hij
Priester is in eeuwigheid, en door Zijn enige offerande volkomen zalig
maakt, die geheiligd worden. Men leest in de gehele Schrift niet, dat
Christus iemand bevolen heeft missen te doen, dat is, te offeren voor
levenden en doden. Wet heeft Hij bij Zijn gemeente predikers
aangesteld, die het volk naar Gods Woord en bevel moeten onderwijzen en
de sacramenten bedienen, Matt. 28; Ef. 4, vs. 11. Maar tot het
geestelijke priesterdom behoren alle christenen, 1 Petr. 2, vs. 5
Openb. 1, vs. 6.
De mis is door mensen verzonnen, zoals uit
verscheidene geschiedenissen blijkt, en kan geen offerande voor de
zonde zijn; want Christus is "eenmaal door Zijn eigen bloed ingegaan in
het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht hebbende," en
"waar vergeving ervan is, is geen offerande meer voor de zonde."
Het huwelijk is een heilige instelling van God, in
het Paradijs verordend, dat onder allen eerlijk is. De priesters noemen
dit een sacrament, dat zij nochtans elkaar verbieden als onrein; aldus
zijn zij met zich zelf in strijd. Maar alle bevelen van God zijn geen
sacramenten, evenals die van de overheid, aalmoezen te geven en te
bidden geen sacramenten zijn, al zijn zij door God ingesteld en
verordend. Dat de priesters en monniken elkaar het huwelijk verbieden,
noemt Paulus een leer der duivelen.
Het laatste oliesel, als men de gestorven heiligen
aanroept, is niet op de heilige Schrift gegrond. Wat Jakobus zegt, van
de kranke met olie te zalven, hoofdstuk 5, vs. 14, wordt bedoeld van
het gebruik der apostelen, waarmee zij de kranke gezond maakten. Doch,
aangezien de priesters niemand gezond kunnen maken, zo is deze zalving
met olie ijdel. In het andere geval konden zij ook hun zweetdoeken
nemen, en leggen die op de zieken, zoals Paulus deed, en het een
sacrament noemen, en zo kunnen zij wel honderd sacramenten maken. Ik
wil niet eens spreken van de aanroeping der doden, buiten de Schrift,
wat eveneens plaats heeft, en wat toch slechts afgoderij is, waardoor
men Christus verwerpt, Die onze enige Voorspraak en Voorbidder is.
Aangaande de geboden der kerk zei hij, dat de kerk
of de gemeente des Heeren de Bruid van Christus is, en daarom alleen de
stem van haren Bruidegom hoort. Zij schrijft zelf geen geboden voor, om
bij God iets te verdienen of te verliezen op de zaligheid of de
verdoemenis, zoals de roomse kerk haar menselijke leringen voorstaat,
namelijk, van spijs te verbieden, wat een duivelse leer is; van
feestdagen te onderhouden; van getijden en lang gebeden op te zeggen;
waarvan Christus zegt: "Gij geveinsden, wel heeft Jesaja van u
geprofeteerd, zeggende: Dit volk genaakt Mij met hun mond, en eert Mij
met de lippen, maar hun hart houdt zich ver van Mij, lerende leringen,
die geboden van mensen [zijn]." Niet dat Christus of de apostelen het
vasten, bidden en andere instellingen in de kerk verbieden, maar zij
bestraffen zulke misbruiken als men thans in de pauselijke kerk
ontwaart, en veroordelen het, dat men daarin heiligheid en verdiensten
zoekt, of het geweten daarmee verleidt op straf van zonden."
Nadat Antonius op deze wijze belijdenis had
afgelegd, werd zijn broeder Gillis Verdict gedood, waar hij de Heere
voor dankte en prees, en zong de 79e psalm: "De heidenen zijn, o Heere,
gelopen in uw erve, en hebben besmet uw tempel." (De christelijke lezer
bedenke, dat de psalmen, die de martelaren in die tijd en vele jaren
daarna zonzen, de psalmen zijn berijmd door Johannes uit de Hoven.)
Zijn vader en andere broeders kwamen hem in de
gevangenis bezoeken, waardoor hij zeer bezwaard werd in zijn gemoed,
vooral toen hij de weemoed en de droefheid van de oude man zag, die
aldus van beide kinderen beroofd zou worden. Antonius vertroostte hem
zo goed hij kon, en zei, dat hij zich behoorde te verblijden, dat de
almachtige God zijn kinderen tot zulk een hoge waardigheid geroepen
had, om getuigen van Zijn waarheid te zijn.
Toen de vijanden van het Evangelie te Brussel de
onoverwinnelijke vrijmoedigheid van Antonius zagen, en van de ijver
hoorde, die hij in zijn vaderland en te Antwerpen in de gemeente van
God had aan de dag gelegd, haastten zij zich eindelijk om hem dat te
vergelden. Hij werd veroordeeld om op de markt verwurgd en verbrand te
worden. Op de 12den Januari, in het jaar brachten zij hem naar de
strafplaats, verworgden hem aan een paal en verbrandden zijn lichaam,
wat hij met zulk een onverschrokken hart verdroeg, dat allen, die dit
zagen, zich verwonderden. Aldus werd deze vrome martelaar, om de
getuigenis der waarheid, van zijn leven beroofd, en rust nu in de Heere.
Het was hun voornemen hem in het geheim des morgens
vroeg om te brengen, doch God verhinderde hen daarin, want de
scherprechter kon toen niet gereed zijn; en zo geschiedde het omstreeks
acht à negen uren. De klokken werden niet geluid, omdat zij
de gezegende gevolgen van Gillis' dood voor de gemeente zagen. Nadat
zijn lichaam verwurgd was, gaven zij het de vogelen ten spijs, doch
Gillis' lichaam werd tot as verbrand. Men strooide onder het volk uit,
dat de as van Gillis in het hart der lieden gevlogen was, en daarom
werd Antonius niet tot as verbrand.
[Jaar 1559.]
Toen het Evangelie te Antwerpen in het openbaar
werd gepredikt, waarover zich alle godvruchtigen verheugden, werden de
priesters en monniken woedend van wreedheid. Zij vervoegden zich aan
het koninklijke hof, deden hun beklag, beschuldigden de overheid der
stad Antwerpen, en zeiden, dat zij nalieten om de ongelovigen om te
brengen. De markgraaf, de heer Jan van Immerseele, raadde de overheid
een bevel uit te vaardigen, waardoor men de ongelovigen zou leren
kennen, welk bevel hij liet afkondigen de 12den December 1558. Toen hij
echter zag, dat het volk even ijverig naar buiten liep, om het Woord
van God te horen, liet hij de lichamen van enige vrome christenen, die
de gemeente van de Heere Jezus Christus voorstonden en verzorgden, voor
zekere sommen geld te koop bieden. De predikant werd geschat op drie
honderd Karolusgulden, de andere bedienaren op vijftig. En, aangezien
er enige bedienaren in de gevangenis zaten, deed hij zijn best om hen
van het leven te beroven. Zijn wreedheid en zijn bloeddorstig hart
werden dikwerf opgewekt door de klachten der grauwe monniken, hoewel de
raad der stad menigmaal tussenbeide trad en het geweld verhinderde.
Eindelijk toch sloeg hij de handen aan twee godvruchtige mannen,
Adriaan de schilder en Hendrik Bockhalt, kleermaker, die reeds geruime
tijd omwille van het evangelie met nog veertien of vijftien broeders
gevangen zaten, van wie enige tot de Waalse en enige tot de Duitse
gemeente behoorden.
Door het verraad van zijn vader werd Adriaan de
schilder het eerst gevangen genomen, opdat de waarheid van Christus'
woorden zou blijken, die zegt, dat de ene broeder de andere in de dood
zou overleveren, en de vader het kind. Toen namelijk de vrouw van
Adriaan hem een kind geschonken, had, wilde hij dat niet door de
priesters laten dopen, omdat zij de doop verontreinigden met gruwelen
en toverijen, ja ook daarbij voegden grote godslastering, om zodoende
het lijden en de dood van Christus Jezus te vernietigen, Daarom liet
hij het kind in de christelijke gemeente dopen. Toen de vader dit
vernam, schold hij hem uit, en maakte zulk een geraas, dat het overal
ruchtbaar werd, nam het kind van zijn zoon, en liet het nog eens door
de priesters dopen. Spoedig daarna werd Adriaan gevangen genomen.
Hendrik Bockhalt, een kleermaker en ouderling in de
gemeente des Heeren, beijverde zich vooral om twisten in de gemeente te
voorkomen, vooral in de leer. Hij was zeer ijverig om zijn kleine
kudde, die hem opgedragen en toevertrouwd was, in de grondwaarheden of
de catechismus te onderwijzen. En, daar er enige verwarde en
twistgierige geesten waren opgestaan, weerstond hij die dapper met de
Schrift, wat niet weinig bijdroeg om hem en vele anderen in de omtrek
bekend te maken, zodat hij eindelijk werd gevangen genomen en wreed
gepijnigd. En, ofschoon de markgraaf hem zeer wreed behandelde,
verdroeg hij dit nochtans geduldig en bracht niemand in leed of gevaar,
hoezeer men hem ook naar zijn medebroeders ondervroeg.
Toen nu de priesters en monniken wegens de
uitbreiding van het Evangelie raasden en woedden, liet de markgraaf
deze beide vrome mannen voor de vierschaar brengen, om die ten gunste
der bloeddorstige geestelijkheid om te brengen, wat hij zijn
onderschout beval te bewerken. Daar deze echter de vroomheid der
godzalige martelaren kende, was hij er moeilijk toe te bewegen. Ook
waren er enige leden van de raad, die dit niet graag zagen, en liever
niet over hen oordeelden. Naar wij vermoeden, bedachten zij wat de
almachtige God, de hoogste Rechter, weinige dagen vroeger met een van
hun medeschepenen gedaan had, Gasper de Renialbe genaamd, die, toen hij
de onschuldigen ter dood veroordeeld had, zelf half wanhopend het
doodsvonnis van God in die vierschaar had ontvangen, naar zijn woning
was geleid, en uitriep en zich beklaagde, dat hij onschuldig bloed
veroordeeld had, en spoedig daarop was gestorven. Dit voorbeeld stond
de schepenen nog levendig voor ogen; doch niettegenstaande dit, om niet
verdacht te worden aan het koninklijke lief, lieten zij deze beide
vrome mannen voorbrengen, die, na een vrome belijdenis der waarbeid,
gevonnist werden, om voor het stadhuis op de markt aan een paal geworgd
en verbrand te worden. Daarop dankte Hendrik de heren voor hun vonnis,
en zei: "Dit is de tijd, waarnaar wij reeds hebben verlangd. Wij lijden
zulk een dood graag om Gods Woord en de waarheid; maar u, mijn heren,
zal dit het zwaarste vallen, God mag het u vergeven." De heren keerden
zich om, en gaven hem geen antwoord. Toen werd Adriaan bewogen, en
vermaande hen, dat zij de ogen moesten openen, en zien, wat zij deden;
"want" zei hij, "God zal wraak nemen over het bloed van zijn
uitverkorenen, dat gij zo jammerlijk vergiet."
De volgende avond gingen de broeders der gemeente
van Christus een bezoek brengen in de gevangenis, hielden met hen een
afscheidsmaal, en vertroostten hen met de liefelijke en heerlijke
beloften Gods, en onder een hartelijke omhelzing bevalen zij hen de
Heere aan.
Des anderen daags was op de markt een grote menigte
volks vergaderd, teneinde de volharding van deze martelaren tot in de
dood te aanschouwen. Zij werden voorgebracht, gingen geheel onbevreesd,
en betuigden voor ieder, dat zij niet als misdadigers, ketters of
oproermakers stierven, maar alleen om de getuigenis des Evangelies van
Jezus Christus. Toen de dienaren, die van de marktgraaf bevel hadden
ontvangen, om hen naar de strafplaats te, leiden, dat hoorden, maakten
zij groot geraas, opdat men de martelaren niet zou horen spreken.
Daarna werden zij aan een paal gebonden.
Terwijl de scherprechter bezig was hen aan de paal
te binden, verwekte de almachtige God zulk een beweging onder het volk,
dat zij eenparig schreeuwden: "Slaat dood, slaat dood." De lieden
vertraden elkaar; de huizen en winkels werden gesloten; de
scherprechter wierp zijn werktuigen weg, en liet deze heilige
martelaren gebonden aan de paal staan. De markgraaf zat op zijn paard,
en wist niet, waarheen hij vluchten zou, want hij werd door het volk
derwijze omsingeld, dat hij niet weg kon. Daar zat hij nu in grote
vrees te paard; zijn dienaren velden hun wapenen en beefden van vrees.
De schout sprong van zijn paard, en liep naar de kerk; en, toen hij
naar huis ging, stelden hem sommige lieden gerust door te zeggen, dat
dit alles veroorzaakt was door een dief, die iemands zak bestolen had.
"Och!" zei de schout, sidderende en bevende, "ik heb het vroeger wel
gezegd, dat het zo gaan zou. Dit alles is niet ontstaan wegens een
dief, maar alle oproeren moeten een oorzaak hebben." Aldus verstrooide
God deze bloeddorstigen, en toonde, hoe weinig zij tegen Hem vermogen.
Hij bedreigt hen, zoals Hij Paulus deed, en bewijst hun, dat het hun
hard zal vallen de verzenen tegen de prikkels te slaan. Maar, helaas,
zij zijn verhard, en willen de wonderdaden des Heeren niet erkennen.
Het gaat hun, als het Farao in Egypte ging, die, ofschoon hij door
godvruchtige mannen gewaarschuwd werd, welke straf hem en zijn volk zou
overkomen, daarop geen acht sloeg, en dacht, dat alle tovenaars dit
konden doen; en Gods hand herkende hij niet. Daarom overkwam hem een
haastig verderf, toen hij Gods volk vervolgde.
O Antwerpen! Antwerpen! U is Gods Woord en wil
verkondigd; men heeft u tot boetvaardigheid geroepen, maar gij hebt uw
oren gesloten; die u vermaanden hebt gij vervolgd, en hoe de Heere u
ook kastijdde, dreigde en strafte, gij hebt het niet gevoeld. Wat denkt
gij toch, dat u zal wedervaren'? Uw boosheid is tot de hemel geklommen,
weduwen en wezen verdrukt gij, hun bezittingen hebt gij hun ontnomen,
hun mannen verslagen, en het bloed der martelaren vloeit langs uw
straten. Zou de allerhoogste God dit aanzien en niet wreken? Denkt dat
niet. Daarom, bekeert u nog van uw boosheid, en laat die varen, want
het is nog niet te laat; of anders is uw verderf nader bij dan gij wel
weet; God zal u straffen.
Toen de een beweging een weinig bedaard was, keerde
de knecht van de scherprechter terug, en verworgde deze vrome getuigen
van Jezus Christus, die reeds geruime tijd aan de paal gebonden
stonden, terwijl zij de naam des Heeren aanriepen. Daarna werd het hout
aangestoken, en men verbrandde de lijken. Aldus werden zij aan de Heere
opgeofferd in het Jaar van onze enige Zaligmaker Christus Jezus, 1559,
en wel op de 19e Januari.
Nog was de marktgraaf niet voldaan, maar hij viel
de volgende zondag met geweld in de huizen, greep enige vrome broeders
en bracht hen in de gevangenis, die echter, nadat zij geruime tijd
hadden gevangen gezeten, op wonderdadige wijze werden verlost.
[JAAR 1559.]
Boudewijn of Boutzon le Heu, een behanger en
stoffeerder van zijn handwerk, en daarbij een knap werkman, was van
Doornik, om het Evangelie, naar Antwerpen gevlucht, om daar in de
Waalse gemeente Gods Woord vrij te horen verkondigen. Hij was een
oprecht en godvruchtig man, zachtmoedig, en bovenal geduldig in het
verdragen van ongelijk. Zijn hart was derwijze tot de liefde van God
ontvonkt, dat hij menigmaal zei: "O, hoe gelukkig zou ik zijn, wanneer
de Heere mij tot een getuige van Zijn waarheid riep! Welk een grote eer
zou mij dan van God te beurt vallen!"
Het geschiedde eens, dat hij met Antonius Verdict
van Antwerpen naar Brussel reisde, en met hem een herberg, de Eenhoorn
genaamd, buiten de Steenpoort binnentrad. Toen Antonius verraden was en
de beambte hem gevangen zou nemen, zag hij twee of twee andere mannen
bij hem, die hij gezamenlijk gevangen nam, onder wie ook Boudewijn was.
Daarna ondervroeg de beambte hem aangaande het geloof, wat hij met
vrijmoedigheid beleed. De beambte hield hem gevangen, en liet een ander
vrij, van wie getuigd werd, dat hij vroeger bekend stond als een
dronkaard en hoereerder. Hieruit kan ieder nagaan, hoe het in de wereld
toegaat. Dronkenschap en hoererij zijn van God dus verboden, dat Hij
die zonden straffen wil met de eeuwige verdoemenis, ja, niet minder dan
doodslag en moord. Maar dit blijft bij de wereld ongestraft, en zulk
een getuigenis te hebben wordt niet geteld, terwijl daarentegen zij,
van wie men weet, dat zij de eer van Christus Jezus voorstaan, de
afgoderij bestraffen en een godzalig leven leiden, gedood worden. Dit
ziet men dagelijks geschieden.
Toen nu Boudewijn zijn geloof vrijmoedig beleden en
met een vroom gemoed bij de monniken en priesters met de Schrift
bewezen had, deden zij hun best om hem van het leven te beroven. Maar,
aangezien de vijanden der waarheid zagen, dat door de dood van de
bovengenoemde martelaren grote opwekking onder het volk ontstaan was,
en dit door de grote standvastigheid en vrijmoedigheid gedrongen werd
de reden van de dood wat dieper te onderzoeken, was het hun voornemen
deze vrome martelaar zo geheim mogelijk om te brengen. Maar, daar de
overheid van Antwerpen onder andere naties een kwade naam kreeg, omdat
zij mannen en vrouwen wegens de godsdienst in het geheim in de
gevangenis ombrachten, en de dieven en moordenaars in het openbaar
straften, durfden zij aan hun voornemen geen gevolg te geven.
Daarom gingen zij des morgens met hem naar buiten,
toen het volk dit het minst vermoedde, om hem onder de galg het hoofd
af te slaan, daar verbranden te veel toebereidselen eiste, en de
burgers het dan gemakkelijk vernemen zouden.
Toen zij met hem naar buiten gingen, was Boudewijn
wel te moede, en riep de Heere vurig aan. Op de strafplaats aangekomen,
lieten zij hem haastig neerknielen, en sloegen hem het hoofd af. Aldus
is deze vrome getuige van Christus in de Heere gestorven, in de maand
Januari van het jaar van onze enige Zaligmaker 1559.
[JAAR 1559.]
Toen deze vrome christenen, Cornelis Halewijn, een
slotenmaker en burger van Antwerpen, en Herman Jansz, een geweermaker
van Amsterdam, gevangen genomen waren om de getuigenis van onze Heere
Jezus Christus door de markgraaf van Antwerpen, Jan van Immerseele, een
bloeddorstig man, werd Herman terstond daarna op jammerlijke wijze
gepijnigd, opdat hij zijn medebroeders zou verraden. Doch hij hield
vol, dat hij zich liever wilde laten dood pijnigen, dan iemand in
gevaar brengen.
Zij beschuldigden hem vooral, dat hij in zijn huis
vergaderingen gehouden had om te prediken. Daarop antwoordde Herman,
dat hij geen samenkomsten toegelaten had, die door God verboden waren,
maar alleen zulke, die God bevolen had in de heilige Schrift. Daarna
vielen zij hem zeer lastig, omdat hij zijn vrouw in de gemeente des
Heeren Jezus Christus getrouwd had. De pausgezinden toch hebben bijna
niets onbesmet gelaten van alle plechtigheden, die zij in de gemeenten
hebben, en dwingen bovendien de lieden om zich over te geven aan hun
onreine en afgodische bijgelovigheden, waarvan toch ieder christen een
walg heeft.
Terwijl Herman gevangen zat, vernam men te
Amsterdam, dat dit was wegens ketterij. Om die reden schreef hij voor
zijn vrienden de getuigenis van zijn geloof op deze wijze:
"Wij geloven en belijden alles wat ons in de
profetische en apostolische Schriften door de Heilige Geest is
overgeleverd, en verwerpen alle ketterijen en leringen, die daarvan
afwijken. Vooreerst, dat er een enig God is, drie-enig in persoon,
Vader, Zoon en Heilige Geest.
Dat de enige God door Zijn almacht alle dingen
geschapen heeft uit niet, en die door Zijn goedheid altijd regeert en
onderhoudt, zodat er niets geschiedt onder alle schepselen, of het
geschiedt door Zijn wil en macht. let komt alles van Hem, geluk of
ongeluk.
Daarom geloven en belijden wij, dat men deze enige
God alleen dienen en eren, in allen nood alleen aanroepen en aanbidden
moet, en Hem voor alle geluk en welvaart alleen danken en prijzen. Wij
verwerpen daarentegen allen, die leren, dat men de gestorven heiligen
moet aanroepen, aanbidden of vereren.
En, aangezien het gebed krachteloos is zonder
geloof, en het geloof komt van Gods Woord, geloven en belijden wij, dat
men God niet anders behoort te aanbidden of te dienen, dan naar het
bevel en het voorschrift van Zijn Woord.
Daarom verwerpen wij alle verzonnen godsdiensten en
uitgedachte middelaars en voorbidders.
De ware inwendige godsdienst bestaat in geloof,
liefde, gehoorzaamheid, hoop, geduld, onschuld, reinheid en
barmhartigheid.
De uitwendige godsdienst bestaat in de prediking
van het goddelijke Woord, en in het gebruik van de sacramenten, waartoe
ieder christen verbonden is.
De sacramenten zijn genadetekenen, door Christus
ingesteld, waarvan ons de Schrift er twee aanwijst: de doop en het
avondmaal.
Wij belijden, dat de doop toekomt aan allen, die
door het bloed van Christus gewassen en gedoopt zijn, en alzo Christus
hebben aangedaan; onder wie ook de kinderen gerekend worden, want ook
zij zijn door Christus van zonden gereinigd en erfgenamen des eeuwige
levens.
Het avondmaal is een heilige maaltijd ter
gedachtenis van Christus' dood ingesteld met brood en wijn.
Wij verwerpen allen, die deze sacramenten door hun
bijvoegselen hebben verduisterd en vervalst, en nog vele andere buiten
de Schrift verzonnen hebben. Want Christus beveelt Zijn apostelen, om
ons te onderwijzen alles, wat Hij bevolen had."
Dit geschrift zond hij aan zijn vrienden, om te
bewijzen, dat hij geen valse leer aanhing. De marktgraaf intussen
beriep zich gedurig op het bevel, en beschuldigde hem vooral om de
gehouden vergaderingen. De duivel kan eigenlijk de samenkomsten niet
dulden, want hij gevoelt wel, dat daardoor zijn rijk verzwakt en omver
geworpen wordt. Daarom raad ik alle christenen, om bij elkaar te komen,
om Gods Woord en wil te onderzoeken, en alzo het rijk van Christus te
helpen opbouwen. Al razen de duivel en de tirannen daar ook tegen, zij
hebben toch Christus Zelf bij zich, die hun in ruime mate wil bijstaan
en zegenen want Hij heeft gezegd: "Waar twee of drie vergaderd zijn in
Mijn naam, daar ben Ik in hun midden." Wat zij eendrachtig begeren, dat
zullen zij verkrijgen. Zie eens, welk een troostrijke belofte!
Cornelis Halewijn werd ook ondervraagd, in
tegenwoordigheid van twee beambten, voor wie hij beknopt en zeer
verstandig antwoordde. Zo vroeg de markgraaf hem onder andere, of hij
zich wilde laten onderwijzen. Hij antwoordde: "Zo onredelijk ben ik
niet; kan iemand mij enige dwaling uit Gods Woord aanwijzen, dan wil ik
daarvan afzien." Intussen ging de vader van Cornelis naar de markgraaf
en zijn vrouw, die, als wij ons niet vergissen, Cornelis’
doopgetuige was. Hij deed zeer zijn best om zijn zoon te bevrijden.
Eindelijk brachten zij het zover, dat zij de zaken schriftelijk zouden
behandelen.
In dit geschrift, dat op Cornelis' naam doorging,
en door de advocaat voor de vierschaar gebracht werd, had men gezegd,
dat Cornelis zijn schuld beleed, en dat hij voortaan biechten zou, de
sacramenten gebruiken en om genade verzoeken als een goed zoon der
heilige kerk; dat hij ook beleed, dat de predikatiën geen
waarde hadden, omdat hij bemerkte, dat zij op geen gewijde plaatsen
werden gehouden. Deze en dergelijke betuigingen hadden zij op naam van
Cornelis daarin geschreven, en verlangden verder, dat, wanneer hij zich
ergens in had vergrepen of misdragen, men dit aan zijn jeugdige jaren
zou toeschrijven of vergeven.
Intussen schreef Cornelis dagelijks aan de
broeders, en betoonde grote vrijmoedigheid en volharding in het geloof,
zodat ieder zich daarover zeer verblijdde, en de Heere voor Zijn
weldaden ten hoogste dankte. Enigen echter voedden voortdurend
achterdocht, en begonnen omtrent dit rechtsgeding twijfel te koesteren,
dat men zo in het geheim en bedekt in de raad overgaf. Op geheime wijze
wist de predikant der gemeente dit stuk in handen te krijgen, en
schreef het in de grootste haast over. Toen hij daarin dingen ontdekte,
die tot grote ergernis strekten, en tot openbare verloochening der
waarheid leidden, gaf hij dit aan de ouderlingen en diakenen der
gemeente te kennen, die allen zeer bedroefd waren over de zwakheid van
hun medebroeder.
De predikant schreef een scherpe vermaning aan hem,
en bad hem om zich te bekeren, en zijn verloochening met een
ongeveinsde belijdenis voor de raad te boeten en zich te verbeteren.
Toen Cornelis deze brief ontving, die zeer ernstig en scherp was, was
hij zo ontsteld, dat al de gevangen broeders genoeg te doen hadden om
hem te vertroosten. Het bloed sprong hem de neus uit, hij wrong de
handen, en maakte groot misbaar. "Hoe," zei hij, "zou ik de waarheid
loochenen? Daarvoor bescherme mij God! Ach God, dat de broeders zulke
gedachten omtrent mij koesteren; ik ben daaraan onschuldig en heb het
niet gedaan." De broeders raadden hem, dat, wanneer zijn geschrift dit
niet inhield, hij daarvan een afschrift moest zoeken te verkrijgen, en
dat aan de broeders toezenden, als bewijs tegen hetgeen, waarvan men
hem beschuldigde, en aldus zijn onschuld aan de dag te brengen.
Toen hij met zijn advocaat daarover gesproken had,
en hij zelf het schriftelijke rechtsstuk inzag, bemerkte hij, dat hij
terecht door de broeders was beschuldigd; doch bewees, dat zijn
vrienden en de marktgraaf dat gedaan hadden buiten zijn weten. Als het
beste raadden de broeders hem, dat hij met een openbare belijdenis voor
de raad de waarheid zou betuigen, en de valsheid aan het licht brengen
en bestraffen. Dit viel hem hard om aan te horen, doch de broeders
verwachtten met lankmoedigheid zijn verbetering.
Eindelijk bestuurde de almachtige en barmhartige
God het, dat al de raad en de tussenkomst van de vader, de marktgraaf
en de geslepenheid van de advocaat tevergeefs waren. Cornelis werd
gesterkt en vrijmoedig, en wel temeer, omdat hij het voorbeeld van
Adriaan de schilder en van Hendrik Bockhalt, de kleermaker, gezien had,
waardoor Herman zeer bemoedigd werd, die ook steeds met Cornelis voor
de vierschaar verschenen was, en de zaak schriftelijk voor de raad
behandelde. De vijanden der waarheid verzuimden niets, om de zaak zover
te brengen, dat deze mannen gedood zouden worden. Het is te
verwonderen, hoe deze lieden, die zich geestelijken laten noemen, zo
belust zijn op het bloed van de christenen.
Nadat Cornelis en Herman gedurende bijna een jaar
hadden gevangen gezeten, werden zij, op de 28e Februari in het jaar
1559, voor de vierschaar gebracht. Daar velden de heren onder elkaar
het vonnis, doch spraken dit niet uit, opdat het volk er niets van
weten zou, zodat ook de gevangenen zelf niet wisten, wat men met hen
doen zou, totdat zij weer naar de gevangenis gebracht waren. Zij
vroegen toen aan de dienaren, wat men in de vierschaar besloten had, en
of hun zaak nog uitgesteld was, zoals reeds zo dikwerf was geschied, of
dat zij sterven zouden. De dienaren zeiden, dat de zaak weer veertien
dagen was uitgesteld. Toen echter de gevangenen dachten weer hun gewone
plaats in de kerker te zullen innemen, werd er aan de dienaren bevolen,
hun de boeien aan te doen en in de kuil te brengen, wat een zeker teken
was, dat zij sterven moesten. Aldus verblijdden zich de godzalige
martelaren in de Heere, totdat de tijd kwam, dat zij met de dood hun
onvervalst geloof zouden belijden.
In deze nood en aanvechting waren de broeders en
andere, goede vrienden gewoon de gevangenen te bezoeken, teneinde hen
te troosten en te vermanen. Maar nu was de gevangenbewaarder bevolen
niemand bij hen toe te laten dan met toestemming van de markgraaf, en
dat waren de monniken of soortgelijke lieden, die hen mochten kwellen
met hun biecht en andere beuzelingen, die echter ook tevergeefs kwamen,
want de getuigen van Christus wilden naar deze wolven niet luisteren
noch hun geloven.
In de vroege ochtend van de volgende dag, kwam de
markgraaf met de monniken in de gevangenis, en liet de gevangenen voor
zich brengen. Hij bood daar Cornelis enige gunsten aan, en ofschoon
hij, volgens zijn zeggen, zijn leven niet sparen mocht, beloofde hij
hem een zachtere dood te zullen aandoen; indien hij de monniken wilde
aanhoren. Cornelis antwoordde: "Mijnheer de markgraaf, het zij ver van
mij dit te doen; doe gij wat u behaagt." Toen zij gebonden naar de
strafplaats zouden geleid worden, vermaande Herman de markgraaf, om wel
toe te zien, wat hij deed; want," zei hij, "God zal het niet gering
achten, dat gij ons van het leven berooft. Daarom, bekeer u, mijnheer
de markgraaf, voor de Heere u straft; het kan niet lang meer met u
duren, het zal God eindelijk eens verdrieten." Wij geloven, dat de
Heere de tirannen aldus dikwerf laat waarschuwen voor Hij hen wil
straffen. Maar, het is zeer te beklagen, dat zij geen oren hebben om te
luisteren; daarom komt de strik hun om de hals, voor zij het vermoeden.
Zij denken voor God genoegzaam gerechtvaardigd te zijn, als zij zich
beroepen op het bevel van de koning. Aldus wassen zij als Pilatus de
handen, doch tevergeefs, want hun gehele lichaam is met bloed besmet,
en de Heere wil niet, dat wij koningen boven Hem gehoorzamen. Och, of
zij dit bedachten.
Toen deze martelaren gebonden waren, wilde de
markgraaf, dat zij een hout kruis in de handen zouden nemen, en de
monniken bij hen toelaten, waarbij hij Cornelis beloofde, dat, wanneer
hij alleen dit wilde doen, hij met het zwaard gedood en niet verbrand
zou worden. Zij wierpen de kruisen weg en zeiden, dat zij in het geheel
geen tekenen wilden geven, waardoor in het minst zou kunnen schijnen,
dat zij van hun gevoelens waren afgeweken, en betuigden tevreden te
zijn, welke dood zij ook stierven; want dat zij in de Heere zouden
sterven en om de getuigenis van Zijn waarheid; dat het ook een geringe
smart was om te worden verbrand, die niet te vergelijken was bij de
toekomstige heerlijkheid, die aan gelovigen zal geopenbaard worden.
Bij het wegleiden naar de markt, verhief Herman
zijn hart tot de Heere en zong de 130e psalm: "Uit diepe nood schrei ik
tot U, Heere God", etc. Cornelis vermaande intussen het omstaande volk
met grote vrijmoedigheid. Toen zij op de markt waren aangekomen, lag
het zwaard gereed, waarmee men hen zou gedood hebben, indien zij het
afgodische kruis in de handen hadden willen nemen, en met de monniken
meegaan; maar, daar zij in het minst niet wilden afwijken, was ook
alles gereed gemaakt om hen te verbranden.
Toen viel Cornelis op de knieën, en riep
met een vurig hart tot God, en bad voor zijn vijanden, dat de Heere hun
vergeven wilde, die het onwetend deden. Daarna werden zij in een hut,
die van takken gemaakt was, geleid en aan de paal verwurgd.
Terwijl dit geschiedde, ontstond er zulk een
gedruis onder het volk, dat ieder vreesde, dat er een oproer zou
losbarsten. De beul greep het zwaard om zich te verdedigen, want hij
vreesde dat men hem het eerst op het lijf zou vallen; doch de beweging
was spoedig gestild. Toen ontstak hij het hout, en verbrandde de lijken
der vrome martelaren, die om de getuigenis van Jezus Christus dit
sterfelijke leven hadden afgelegd en in de Heere rusten.
Toen het vuur geblust werd, opdat men de
geroosterde lijken de vogelen tot spijs zou voorleggen op het
galgeveld, en de markgraaf gereed stond om weg te rijden, ontstond er
weer zulk een gewoel en beroerte onder het volk, dat ieder bevreesd en
beangst was. De markgraaf was zo bleek als een doek van schrik, want
hij zag, dat zijn dienaren de vlucht namen, en hij dacht aan het gevaar
van alleen te moeten blijven.
Als wij op die beroerte letten, moeten wij de
blindheid van de raad en van de overheid van Antwerpen beklagen, die
niet inzagen, hoe God hen verstoorde en vrees aanjoeg, omdat zij tegen
God en Zijn Gezalfde opstonden. Och, dat zij niet op mensen, maar op
God zagen, en verslagen van hart met Paulus uitriepen: Heere, wat wijt
Gij dat ik doen zal?" Maar helaas, zij werden dagelijks meer verhard,
wat de grootste straf is, die God de mens kan toezenden.
Bedenk het wel, geliefde lezer, hoe het in de tijd
van onze Zaligmaker Jezus Christus ging. Men beschuldigde Christus als
een oproermaker, Die het gehele land van Galilea af beroerd had. De
priesters zeiden, dat het beter was, dat Christus stierf, terwijl zij
anders vreesden, dat de Romeinen komen zouden en het land nemen. Toen
zij Christus hadden omgebracht, en in vrede dachten te zullen leven,
werden zij door de Romeinen aangevallen en uitgeroeid. In onze tijd
gaat het op dezelfde wijze toe met de christenen om te brengen. De
tirannen en de geestelijkheid vrezen vooroproer en geweld, daar toch de
christenen dit niet bedoelen, zoals zij overtuigend getoond hebben.
Maar nu toont God, dat Hij de straf, die zij vrezen, op hun hals wil
brengen. Daarom worden zij zo dikwijls beangst. Daarom zijn zij altijd
in vrees. O, gij mensen, de almachtige God staat gereed om u te slaan;
daarom, bekeert u, voor u het kwaad overvalt. Hij zendt zijn leraren en
predikanten tot u, opdat zij u zouden leren en opwekken van uw boze
wegen af te staan, teneinde gij zalig zoudt worden. Gij sluit uw oren
en vervolgt hen ten dode. Hij komt, en geselt en kastijdt u op allerlei
wijze, maar gij gevoelt het niet. Wat zal de Heere met dit verharde
volk doen, dat zo ongevoelig is als een blok? Voorwaar, het dorre hout
zal afgehouwen worden. Ziet de bijl ligt reeds aan de wortel der bomen.
O, gij overheid, luister wat u de wijze man zegt:
"U is macht gegeven van de Heere, en het geweld van de Allerhoogste,
Die vragen zal, hoe gij lieden handelt, en doorgrondt, wat gij
oordeelt; want gijlieden zijt ambtslieden van Zijn rijk, doch gij voert
uw ambt niet behoorlijk uit, en houdt geen recht, en doet niet naar wat
de Heere bevolen heeft. Hij zal gans gruwelijk en haast over u komen,
en daar zal een gans scherp gericht over de overheden gaan. Want de
eenvoudigen geschiedt genade, maar de geweldigen zullen geweldig
gestraft worden."
[JAAR 1559.]
Deze Pieter was een arme wijngaardenier, geboren te
Ville-Parisi, welke plaats vijf Franse mijlen van Parijs ligt, op de
weg van Meaux. Hij woonde ook daar en leefde van zijn handenarbeid in
de wijngaarden. Hij was ruim zestig jaren oud, en reeds geruime tijd
met de kennis van God bedeeld, en had daarin zulke vorderingen gemaakt,
dat hij het Nieuwe Testament bijna woordelijk van buiten kende. Ja, hij
had in die tijd reeds veel om de waarheid moeten lijden, en ontzag zich
niet om met anderen naar Parijs te gaan, en daarin de geheime
samenkomsten Gods Woord te horen verkondigen.
In een der laatste weken voor het kerstfeest van
het jaar 1558 kwam er een Franciscaner monnik in het dorp, om daar te
prediken, bij wie de wijngaardenier terstond wegens zijn godsdienst
werd aangeklaagd. De monnik, die hem verraden wilde, liet hem bij zich
komen, onder de schijn alsof hij met hem over Gods Woord wilde spreken.
De goede oude man weigerde dit niet, en ging, met twaalf andere goede
vrienden van hem, die ook kennis der waarheid bezaten, naar de monnik.
De monnik had graag gezien, dat de anderen weer naar huis keerden. Doch
Pieter liet dit niet toe, en zei: "Indien gij enige gaven van God
ontvangen hebt, moet gij die ook aan anderen er niet alleen aan mij
meedelen." Hij zei dit met zulk een vrijmoedigheid, dat de arme monnik
geen woord durfde spreken. Eindelijk vroeg hij hun, wat zij in zijn
huis deden. Chevet antwoordde: "Wij bidden, en wilt gij ons nu ook
zeggen, of Jezus Christus de enige Heiland is dan of wij nevens Hem ook
nog anderen moeten zoeken en aannemen. De monnik wees hun terstond op
de heiligen, op de goede werken en de menselijke instellingen, waardoor
men de zaligheid meent te zullen verkrijgen. Maar de goede man sloeg
dadelijk het Nieuwe Testament op, en weerlegde met een groot aantal
plaatsen, 'die hij zelf las of liet lezen, het antwoord van de monnik.
Vooral toen zij over het misoffer spraken, werd het 9e en 10e
hoofdstuk, van de brief aan de Hebreeën woord voor woord
gelezen, onder grote weerzin van de monnik, die niet wist, wat hij
daarop zeggen zou, zodat hij uit toorn naar het slot van een voorname
vrouw liep, en het zover wist te brengen, dat de goede lieden gegrepen
en gevangen gezet werd. Pieter liet zich gewillig gevangen nemen. Toen
hij voor de vrouw van Ville-Parisi, enige personen van het gericht en
een schrijver dier plaats belijdenis van zijn geloof had afgelegd, werd
hij des anderen daags naar de gevangenis Chastelet te Parijs gezonden.
Tien of twaalf dagen daarna werd hij voor de hoge
beambte gebracht, en, daar hij het nieuwe Testament bij zich droeg,
betuigde hij, dat hij daarbij leven en sterven wilde. Nadat hij op de
artikelen, die in zijn rechtszaak vervat waren, op christelijke wijze
had geantwoord, stelde men hem aan de geestelijke voor, doch hij wilde
die niet als zijn rechter erkennen. En aangezien hij zich op een andere
rechtbank beriep, werd hij met Barbeville naar de gevangenis van het
paleis gebracht. Nauwelijks hadden de rechters van de rechtbank zijn
belijdenis van onze Heere Jezus Christus gehoord, of zij vernietigden
zijn beroep, en gaven hem aan de geestelijke over, die hem vele vragen
deed, waarop hij tot het einde toe met standvastigheid antwoordde,
zodat hij door de geestelijke voor een ketter werd verklaard. Toen de
geestelijke hem vroeg, of hij ook aan de mis geloofde, vroeg Pieter op
zijn beurt, of zij ook in het Nieuwe Testament vervat was. En, toen de
geestelijke dit ontkennend beantwoordde, zei Pieter: “welaan,
zo geloof ik er ook niet aan." Al zijn antwoorden rustten op de
bewering, dat hij niet verplicht was iets anders te geloven dan wat in
de heilige Schrift geschreven stond, aangezien de mensen de macht niet
hadden, iets daarvan af of toe te doen. Ja, hij betuigde, dat, ofschoon
er een Engel uit de hemel kwam, die iets anders predikte, hij hem niet
wilde aannemen maar vervloeken. Hij voegde er bij: “Toen mijn
ouders sterven zouden, hebben zij mij tot uitvoerder van hun uiterste
wil gemaakt. Doch, toen ik meer deed dan mij door hen bevolen was,
wilden mijn mede-erfgenamen dit niet voor goed aannemen; daarom wil ik
ook niemand geloven, die iets tot het Testament van mijn Vader en
Verlosser toedoet." Toen hem gevraagd werd, waar hij dit alles geleerd
had, daar hij toch slechts een onwetende wijngaardenier was, antwoordde
hij: "Er staat geschreven: Zij zullen allen van God geleerd zijn. Hoe
zou ik dan niet weten, wat tot mijn zaligheid dient, daar ik zulk een
voortreffelijke onderwijzer heb, namelijk de Geest van God?" De
geestelijke zei: "Gij zult u in gevaar brengen en wellicht verbrand
worden." Hij antwoordde: "Reeds sedert lang ben ik geen ander loon
waardig geweest; en, ofschoon gij mij levend de huid wilt afstropen,
wil ik toch mijn Heere Christus niet verloochenen, want er is
geschreven: "Wie Mij belijden zal voor de mensen, die zal ik ook
belijden voor Mijn Vader, Die in de hemelen is."
Toen men hem vroeg, of hij niet wilde biechten,
hernam hij: "Ik biecht mijn zonden dagelijks aan onze Heere God, en wie
is er onder u, die zich onderwindt de zonden te vergeven?" De
geestelijke zei "Ik". Chevet zei “O gij ellendig mens! gij
hebt genoeg met uzelf te doen, en wilt gij nu nog anderen zalig maken?
De geestelijke bedreigde hem, dat hij hem des te langer in de
gevangenis zou laten zitten. “Ja," zei Chevet, "al zou ik
daarin verteren, zo wil ik nochtans, zo God wil, mijn tegenwoordige
gevoelens niet laten varen."
De 21e Maart werd hij andermaal voor de geestelijke
gebracht om zijn vonnis aan te horen. De geestelijke gebood hem te
knielen, doch hij wilde dat voor geen schepsel doen; doch, toen hij ten
strengste daartoe gedwongen werd, zei hij: "Welaan, zo wil ik het dan
doen tot Gods eer, maar niet om uwentwil." Vervolgens werd zijn vonnis
in het Latijn gelezen. Doch Chevet zei: "Lees mij dat vonnis in het
Frans voor, want Latijn versta ik niet." Toen zei de geestelijke:
“Ik zeg, dat gij een ketter en muiter bent." Chevet
antwoordde: "Dat is niet waar: ik geloof beter in God dan gij. Toen men
hem uit de zaal sleurde, riep hij met luider stem: "Heere God, ik dank
U, dat ik thans uit de synagoge des duivels verstoten en in uw grote
overwinnende kerk aangenomen word." En toen er een riep: "Naar het
vuur! naar het vuur met hem!" zei Chevet: "Wacht u voor het eeuwige
vuur, dat nooit uitgeblust wordt."
Op de 4e Maart werd hij aan de wereldlijke arm
overgeleverd en in de gevangenis van het paleis gebracht. En, toen hij
voor de geloofsrechter en de raadsheren der grote rechtbank in de
belijdenis van zijn geloof volhardde, werd hij door hen tot de vuurdood
veroordeeld. Deze martelaar was klein van persoon, maar sterk in het
geloof en ijverig in de godsdienst. Met wie hij ook omging, hij sprak
altijd over Gods Woord, en in zijn verantwoording ontbrak het hem
nimmer aan getuigenissen der heilige Schrift.
Aangezien hij dan de leugen niet in de plaats der
waarheid wilde aannemen, moest hij naar Malbertsplaats ter dood worden
uitgeleid, waar hij veel wreder dan anderen voor hem werd behandeld;
want de uitvoering van het vonnis werd aan de wreedste beul van het
parlement, die ooit bestaan had, opgedragen. Deze bond hem de bal zo
vast in de mond, dat hij daardoor zijn gehele aangezicht mismaakte. Hij
liet geen ogenblik na hem met vuisten te slaan, omdat hij het kruis van
de mispriester niet wilde kussen. De priester hielp de beul in zijn
ambt, door de beklagenswaardige lijder met de voeten te schoppen. De
beul zei, dat hij hem zwaarder wilde pijnigen dan ooit iemand anders,
en dat hij geen wreedheid sparen zou, die in een beul kon gevonden
worden. Toen de martelaar aan de paal kwam, gunde hij hem zoveel tijd
niet om van de wagen te klimmen, maar wierp hem met geweld van boven
neer zodat hij met het hoofd op de grond viel. Terstond daarna trok hij
hem op jammerlijke wijze nu en dan uit het vuur in de lucht, totdat hij
de laatste adem uitblies. Toen men hem de klederen van het lichaam
scheurde, riep hij met een naar de hemel gericht gelaat: "O hoe zalig,
ja meer dan zalig ben ik!" Maar het volk riep, dat hij de
allerschandelijkste en vervloekte ketter was, die zij ooit hadden
gezien. En aldus is deze martelaar godzalig in de Heere ontslapen.
[JAAR 1559.]
George de Gese, geboortig van Milaan, in
Italië, hield zich, toen hij tot jaren des onderscheids
gekomen was, met zijdeweven bezig, en werd een kundig zijdewever. God
schonk hem een goede vrouw en een aangenaam huisgezin. Op zekere tijd
kwam hij in nauwe kennis met zekere koopman in bombazijn en andere
stoffen, die Evangelist heette, en te huis behoorde te Lucarno een
kleine stad in Zwitserland. Met deze man overlegde hij dikwerf, of men
in Zürich het bedrijf van zijdeweven niet zou kunnen invoeren,
daar hij meende, dat dit bedrijf daar zeer goed zou slagen, aangezien
Zürich een van de voornaamste steden van Zwitserland was. Zij
keurden dit eindelijk beiden goed en trokken daarheen. George nam een
van zijn oudste dochters mee, opdat die de vrouwen en meisjes te
Zürich leren zou de zijde te scheiden. Toen zij daar
aankwamen, werden zij goed ontvangen, en begonnen met goede uitslag te
werken, tot tevredenheid en genoegen van de heren en kooplieden daar.
In die tijd bevonden zich enige Italianen van Lucarno te
Zürich, die belijdenis deden van de zuivere leer des
Evangelies en hielden daar hun christelijke oefeningen in hun taal,
zoals zij gewoon waren in de gemeente des Heeren te Zürich.
Toen George daar eerst kwam, wilde hij weten en zien, wat men in deze
samenkomsten deed, en kort daarna begon hij lust te krijgen in de leer
der waarheid, verblijdde zich met geheel zijn hart, en dankte de
almachtige God, dat Hij hem de ogen des verstands geopend had, om de
gekruisigde Jezus als zaligheid voor de uitverkorenen te kunnen
aanmerken, en Hem door de ware prediking des heiligen Evangelies te
mogen ontvangen. Aldus nam hij van dat uur met grote ijver de ware
godsdienst aan. Toen hij geruime tijd te Zürich gewoond had,
was hij in tweestrijd, en wel wegens zijn huisgezin, dat hij te Milaan
had achtergelaten, en hij was het met zichzelf niet eens, of hij naar
Milaan zou gaan om dat te halen, of nog enigen tijd te Zürich
te blijven. Terwijl hij daarover nog altijd nadacht, hoorde hij van de
stad Genève spreken, en was van plan daarheen te reizen,
teneinde de Italiaanse gemeente, die daar bestond, te bezoeken en zich
daarbij aan te sluiten. Toen hij met zijn dochter was aangekomen, en
zeer vriendelijk ontvangen werd, richtte hij daar zijn molens en een
fraaie winkel van zijde op, zodat het hem daar zeer goed ging naar de
wereld. Maar nog veel meer nam hij toe in de kennis van het heilige
Evangelie en de christelijke godsdienst, en wel met een bijzonder
genoegen en vreugde zijner ziel, zodat hij de gave, die hij van de
Heere ontvangen had, meedeelde aan andere gelovige Italiaanse broeders,
die reeds een goed gevestigde gemeente hadden, welke gemeente van die
lijd af tot beden, door de genade en gunst van Christus, in de stad
Genève in stand gebleven is. George wilde graag zijn
huisgezin in deze geestelijke gaven doen delen, en vatte andermaal het
plan op, om naar Milaan te reizen, teneinde zijn oudste zoon met zich
naar Genève te nemen. Met ijver en spoed ondernam hij deze
reis, maar vond zijn zoon niet, die met zijn oom naar Venetië
was gereisd. George keerde daarom terstond terug, daar de overige leden
van zijn huisgezin in die tijd nog niet gezind waren om hem te volgen.
Te Genève was een koopman, die grote handel dreef te Milaan,
en deze nam, op het herhaald aandringen van George, op zich zijn zoon
mee te brengen, wat hij ook naar behoren deed. Daarna verkeerde hij in
grote moeilijkheid, want, op last van de kardimaal Berromee, werd hij
een geheel jaar gevangen gehouden, doch eindelijk onder grote
moeilijkheden en onkosten, uit zijn gevangenschap ontslagen. Toen deze
zoon te Genève gekomen was, bleef hij daar tot het jaar 1607
met zijn zuster, die eerst gehuwd doch daarna weduwe was, en met een
van zijn jongere broeders, uit wiens mond dit verhaal opgetekend is.
George besloot eindelijk te beproeven, om ook de overige leden van zijn
huisgezin naar Genève over te brengen, en, nadat hij
daarover met enige verstandige lieden gesproken had, begaf hij zich op
reis. Te Milaan gekomen, deed hij zijn best zijn vrouw te bewegen om
mee te gaan naar Genève; maar zij bewilligde daarin niet, en
zei, dat zij haar vaderstad niet wilde verlaten. Om haar man daar te
houden, ging zij naar de kardinaal Berromee, en verzocht hem in deze
zaak naar haar verlangen te handelen. De kardinaal zond terstond de
beambten van de rechtbank van het geloof naar het huis van George, om
hem gevangen te nemen. Dit had plaats omtrent zes uur in de avond, op
de 18den Juni, in het jaar onzes Heeren 1557. Nadat de beambten in huis
gekomen waren, zei een hunner: "George, mijn allerdoorluchtigste heer
Berromee wil u terstond eens spreken." Zonder een woord daartegen in te
brengen, deed George zijn mantel om, en ging terstond met hem mee. Toen
de kardinaal hem zag, zond hij hem terstond naar de gevangenis, terwijl
hem twee dagen daarna, in tegenwoordigheid van de geloofsrechter, werd
gevraagd, waar hij zijn vrouw wilde heenbrengen.
George. "Naar de stad Genève.
De geloofsrechter. "Hoe hebt gij u alzo door de
duivel laten verleiden, en uw godsdienst veranderd? Bent gij nog niet
tevreden uzelf te hebben bedorven? Wilt gij uw gehele huisgezin
bederven, en met u in de eeuwige verdoemenis slepen?"
George. "Mijn bedoeling en de waarheid, mijnheer,
is geheel anders, want ik heb een valse leer laten varen, en mij
overgegeven aan de ware belijdenis van het Evangelie, waartoe ik mijn
vrouw en mijn huisgezin ook graag zou brengen, zoals een getrouw
huisvader schuldig is.
De geloofsr. "Waar hebt gij gewoond gedurende de
geruime tijd, dat gij uit Milaan zijt geweest?"
George. "Eerst enige tijd te Zürich,
daarna te Genève.
De geloofsr. "Wie zijn hier uw metgezellen, kent
gij niemand van uw godsdienst te Milaan?
George. “Ik heb geen metgezellen; en
sedert mijn komst heb ik geen gemeenschap gehad dan met mijn huisgezin.
De geloofsr. Welke boeken hebt gij naar hier
meegebracht uit Genève?"
George. Ik heb geen andere boeken meegebracht dan
een catechismus, die ik aan mijn zoon gegevenheb."
De kardinaal. "Houdt gij de roomse godsdienst niet
voor het ware katholieke geloof?
George. "God heeft mij de genade bewezen de waren
katholieken en apostolische godsdienst te leren kennen, terwijl ik te
Zürich en te Genève geweest ben."
De kard. "Gij bent een dwaas, die op uw eigen
verstand vertrouwt."
George. “Ik ben niet dwaas, en ik
vertrouw niet op mijn eigen verstand, aangezien, wat ik geleerd heb,
goed is. God, Wiens genade ik ingeroepen heb, Die mijn stem verhoord
heeft, en Wiens Woord en beloften ik naarstig overdacht heb, heeft mij
bijgestaan en bestuurd, om alle verkeerde gevoelens te verwerpen, en de
waarheid aan te nemen, welke ik nu in geen dele wil verloochenen."
Door deze moorden werd de kardinaal woedend, en zei
tot hem: Gij bent uitzinnig, de duivel drijft u. Gij wilt wijzer zijn
dan wij allen samen en uw voorouders."
Daarna ondervroeg men hem naar de artikelen van het
geloof, die bij de pausgezinden worden betwijfeld, waarop hij met grote
standvastigheid antwoordde. Vervolgens zei de geloofsrechter:
“Welaan, welaan, wij zullen hem mettertijd zijn dwalingen wel
doen inzien." Daarop werd hij naar een zeer duistere en diepe
gevangenis geleid, onder een toren, waar het nooit licht was, en waar
hij zich niet kon oprichten. Van tijd tot tijd haalde men hem er uit,
om hem met listige woorden te kwellen, teneinde hem van zijn geloof te
doen afvallen. Maar, niettegenstaande de schone beloften, bedreigingen,
vreesaanjaging en de ergste onaangenaamheden van de kerker, bleef hij
standvastig. Zij dachten die standvastigheid te verbreken, door hem in
een akeliger kerker te sluiten dan te voren, waar zij hem achttien
maanden opgesloten hielden, zonder dat ooit iemand een woord tegen hem
mocht spreken. Daarna brachten zij hem in hoger, lichter, en ruimer
gedeelte van de gevangenis, en dachten hem, door de vrees van weer in
de vorige kerker te zullen worden geworpen, aan het twijfelen te
brengen.
Intussen waren er andere gevangenen, die niet om de
godsdienst maar wegens andere kwade handelingen gevangen zaten. Deze
vonden een middel om uit de gevangenis te breken; maar, daar zij hun
doel niet konden bereiken zonder de muur door te slaan van het vertrek
waar George zat, hadden zij de vermetelheid om de muur te verbreken;
en, toen zij dat gedaan hadden, wekten zij George op zich te beveiligen
en ook te vluchten, wat hij ook (leed. Dit gebeurde des middernachts,
terwijl het zeer donkere koud was. George durfde niet naar zijn vrouw
te gaan, en verliet daarom de stad, omtrent vijf mijlen van Milaan,
waar zijn schoonbroeder woonde, en dacht daar veilig te zijn. Deze
schoonbroeder ontving hem met grote vriendschap, doch zond terstond een
zijner zonen naar de geloofsrechter, om hem te doen weten, dat zijn
schoonbroeder die nacht daar gekomen was. Toen de geloofsrechter dit
hoorde, was hij verschrikt, daar hij niet wist, hoe hij uit de
gevangenis gekomen was. Ogenblikkelijk zond hij zijn beambte en
dienaren met deze jongeling mee, om hem gevangen te nemen, en weer naar
Milaan te brengen, wat zij ook deden; want, voor de dag aanbrak, waren
zij reeds voor de poort van het huis, waar zij George vonden, en
brachten hem naar de gevangenis. Hier vertoefde hij omtrent vijftien
dagen en werd daarna veroordeeld om levend te worden verbrand. Hij
hoorde dit vonnis met blijdschap aan zonder enig bewijs van droefheid.
Hij was integendeel goedsmoeds, zodat hij zijn vrouw en kinderen wilde
zien, voor hij ter dood zou worden gebracht, die hij allen met de
grootste ijver vertroostte. De priesters en monniken zochten hem op
allerlei wijze in zijn standvastigheid te doen wankelen, terwijl zij
hem hun beelden en kruisen voorhielden. Maar als iemand, die gezind was
alleen God Zijn Zaligmaker aan te roepen, hief hij zijn ogen naar de
hemel, en bad op moedige wijze God, zijn almachtige Vader aan, wat deze
dienaren van de antichrist van woede deed schuimbekken. Toen hij op de
plaats gekomen was, waar hij de Heere zijn leven in de vuurvlammen zou
opofferen, ging hij zelf in de hut, die daar voor hem gereed gemaakt
was, in welke hut een paal stond, waaraan hij werd vastgemaakt, en met
een zwak vuur verbrand. Hier gaf hij een uitnemend bewijs van zijn
geduld; want onder het aanroepen van de naam onzes Heeren Jezus
Christus, bleef hij volharden in het geloof tot het laatste ogenblik
van zijn leven. Zijn lichaam werd slechts half verbrand, en bleef daar
liggen, om de vogelen tot spijs te dienen.
In die tijd was er te Milaan een onderwijzer, die
zeer begon over te hellen naar de christelijke gereformeerde
godsdienst. Deze bekende later, dat George, toen hij naar de
strafplaats geleid werd, hem oplettender had aangekeken dan een ander,
waardoor de onderwijzer zich zo getroffen gevoelde, dat hij de volgende
nacht als uit de stad werd gedreven, en zich aan een groot gevaar
blootstelde, daar hij de moed bad het lichaam van George te begraven,
dat daar half verbrand was blijven liggen, om voor de dieren te worden
geworpen. Daarna begaf deze man zich naar de Italiaanse gemeente te
Genève, waar hij zijn brood eerlijk verdiende, terwijl hij
het hertogdom Milaan verliet. De catechismus van George werd voor de
dood van de vader in de tegenwoordigheid van de zoon verbrand, maar het
Woord Gods blijft eeuwig, en de dood der gelovigen is dierbaar in de
ogen van hun Hoofd Jezus Christus. Deze zoon van George, die toen nog
geen kennis had van de ware godsdienst, deed daarvan belijdenis in de
stad Genève, in het jaar onzes Heeren 1607.
Deze martelaar van Jezus Christus liet zijn bloed
door de vijanden der waarheid vergieten op de 13e Maart in het jaar
1559.
[JAAR 1559.]
In deze vervolging werd ook Nicolaas Ballon te
Parijs gedood. Hij was een bejaard man, en had zich metterwoon naar
Genève begeven, om des te beter God te kunnen dienen. Hij
vond zijn levensonderhoud met bijbels en andere nuttige boeken van
Genève naar Frankrijk te brengen, waarmee hij onder groot
levensgevaar bezig was, en de uitbreiding van het rijk van Christus
zocht te bevorderen. In het jaar 1556 werd hij met zijn boeken
gegrepen, te Poitiers gevangen genomen, en daar, na belijdenis van de
Heere Christus, ter dood veroordeeld. Van dit vonnis beriep hij zich op
hogere rechtbank, en werd naar Parijs overgebracht, waar velen door
zijn standvastigheid werden gesticht. Hij redetwistte op moedige wijze
met Maillard, de leraar der Sorbonne, stelde schriftelijk een goed
gegronde geloofsbelijdenis op, en gaf die de rechters over, die
daarover schaamrood werden. In de gevangenis bracht hij al zijn tijd
door met de gevangenen te onderrichten, en hen te leren bidden. De
vijanden vernamen, dat hij in de gevangenis groot nut stichtte, en dat
de rechters aarzelden om hem te veroordelen, daar zij geen reden vonden
om hem te doden, en daarom brachten zij teweeg, dat de koning een
bepaald bevel gaf, om hem ter dood te brengen.
Volgens het oordeel der rechters werd er besloten,
dat hij te Poitiers verwurgd en verbrand zou worden. Doch God wilde hem
toen nog sparen, want onderweg ontliep hij aan de handen van de
gerechtsdienaren, en kwam weer te Genève, wat de vijanden
derwijze ergerde, dat zij in verscheidene plaatsen van het koninkrijk
lieten uitroepen, dat hij, die hem overleveren zou, een grote som geld
tot beloning zou ontvangen. Zij deden dit vooral, omdat zij gevoelden,
dat hij, nu hij vrij was, nog groter nut zou stichten, aangezien hij in
de gevangenis hij de gevangenen reeds zoveel gedaan had. Daarna kwam
hij weer van Genève in Frankrijk, en werd te Chalons, in
Champagne, ten tweede male gevangen genomen. Misschien zal deze of geen
hem beschuldigen, dat hij dwaas en vermetel handelde, om zich weer in
gevaar te begeven, waaruit God hem eenmaal zo wonderbaar had verlost;
doch hij verontschuldigde zich, met te zeggen, dat dit zijn plicht was,
waartoe God hem had geroepen. Het is waar, dat hij in een zeker gevaar
verkeerde, doch God gaf hem ook zulk een kracht, dat hij vertrouwen
bezat om zijn zaak uit te voeren, het mocht dan gaan, zoals het wilde;
en hij zei, dat het zijn innerlijke roeping was, om voor de
onrechtvaardigen de naam van Jezus Christus te belijden, en dat hij
daartoe zulk een aandrang gevoelde, dat hij weer naar Frankrijk moest
reizen, in weerwil van wat zijn vrienden daartegen inbrachten; in
één woord, de uitkomst heeft hem overvloedig van
alle vermetelheid vrijgesproken.
Van Chalons werd hij paar Rheims overgebracht, en
vandaar naar Parijs, nadat hij zich van het uitgesproken vonnis op een
hogere rechtbank had beroepen.
Toen hij te Parijs gekomen was, herkende men hem
als dezelfde, die voor twee jaren aan de handen der gerechtsdienaren
was ontlopen. Daarom vroegen zij hem scherp, wie hem had bevrijd, doch
alles was tevergeefs. Eindelijk, toen hij bij zijn eerste belijdenis
volhardde, werd hij door de rechters in de grote kamer veroordeeld, om
met gesloten mond naar de galg gebracht, daar verwurgd, in het vuur
geworpen en tot as verbrand te worden. En, daar men wilde zorgen, dat
hij niet ten tweede male aan de handen van de beul ontlopen zou, werd
de uitvoering de lijfstraffelijke rechter aanbevolen en werd deze
belast, om met zijn dienaars toe te zien, dat er geen wanordelijkheden
voorvielen. Voor hij uit de gevangenis, Chastellet genaamd,
overgebracht werd, had hij menige strijd met verschillende monniken te
verduren. Doch hij bewees hun, welk een schandelijke leer zij
voorstonden, zodat zij van toorn en woede schuimbekten. Toen men op de
gerichtsplaats kwam, wilde het volk verhinderen, dat hij zou verwurgd
worden. Een gerechtsdienaar, die meende, dat Ballon nog geen pijn
genoeg had, stak hem met een spies in de zijde. En aldus gaf hij zijn
geest aan de Heere over.
Nieolaas Guenon, een jonkman, was de dienaar van
Nicolaas Ballon, en werd om dezelfde reden als deze gevangen genomen en
daarna op St. Janskerkhof, weinig dagen na de dood van koning Hendrik,
verbrand. Deze martelaar werd door het volk op zeer wrede wijze
behandeld. Want men meende, dat de dood van koning Hendrik een geheel
ander bestuur zou ten gevolge hebben, en dat de vervolgingen enige tijd
zouden worden gestaakt. Toen men derhalve hoorde, dat deze martelaar
ter dood veroordeeld was, was het volk in dit opzicht gerust gesteld.
Zij verheugden zich bovenmate, stroomden naar de genoemde strafplaats,
en pleegden daar hun gewone wreedheid aan hem, zodat hij een langdurige
en smadelijke dood stierf.
[JAAR 1559.]
Marin Maria, geboortig van St. George, in het
bisdom Lisseux, in Normandië, zette zich omwille van het
evangelie te Genève metterwoon neer. Toen hij weer met een
pak boeken naar Frankrijk vertrokken was, werd hij te Sens, in
Bourgondië, gevangen genomen. Nadat hij voor de verkoop van
zijn boeken was uitgekomen, en de waarheid van het evangelie op moedige
wijze had verdedigd, werd hij door de overheid dier plaats veroordeeld
om uit de gevangenis op een wagen naar St. Stevenskerkhof gevoerd en
daar aan een paal gehangen, verwurgd te worden en dat zijn lichaam tot
as verbrand zou worden. Van dit vonnis beriep hij zich op hogere
rechtbank, en werd naar de gevangenis van het paleis te Parijs
overgebracht. En, nadat hij zijn vroegere belijdenis andermaal
uitgesproken en bevestigd had, werd hij door het parlement veroordeeld
om op Malbertsplaats de dood te ondergaan. Door het volk en de
gerechtsdienaren werd hij daar zeer wreed behandeld, omdat hij het
kruis niet wilde kussen, maar dit de monnik uit de hand sloeg. Toen hij
met een touw in de lucht getrokken werd, om levend te worden verbrand,
stak men de vlam in enig stro, en hield dit aan zijn gezicht. Daarna
werd het hout onder de voeten aangestoken. En, toen de vlammen zijn
aangezicht bereikten, verbrandde het touw, waarmee men hem de bal, als
naar gewoonte, in de mond gebonden had. Toen begon hij te spreken en te
bidden; doch zij lieten hem terstond in het vuur vallen, opdat hij door
de omstanders niet verstaan zou worden. Tegenover hem was een paal
opgericht, waaraan de boeken hingen, die men bij hem gevonden had, te
weten, enige bijbels en Nieuwe Testamenten, die volgens het vonnis ook
in het vuur geworpen en verbrand werden. Dit had plaats op de 2e
Augustus, in het jaar 1559.
[JAAR 1559.]
Margaretlia le Riche, vrouw de la Calle genaamd was
te Parijs geboren en de vrouw van de boekverkoper Antonius Richout, die
te Parijs op St. Vlilariusberg woonde, en wel in het huis de grote
Wachter genaamd. Op de 19e Augustus werd zij op Malbertsplaats
verbrand. Deze vrouw was zulk een dappere heldin, als men ooit ergens
aantrof. Door het onderwijs van haren man leerde zij, ofschoon zeer
gebrekkig, de pauselijke misbruiken kennen. Haar man namelijk stelde
zich tevreden, wanneer zij de afgoderij en de bijgelovigheden zou laten
varen, en liet het daarbij blijven, want hij was iemand, die zich met
de godsdienst niet veel bemoeide. Zij meende echter, dat het niet
genoeg was de slechte weg te kennen, en zich daarvoor te wachten, maar
dat men ook de rechte weg, die tot de zaligheid leidt, moet zoeken,
aannemen en God de Heere dienen. Toen zij dan ook vernam, dat er
christelijke samenkomsten in de stad werden gehouden, vond zij goed
daarheen te gaan, en nam daar derwijze in de kennis van God toe, dat
zij vast besloot in haar leven de mis niet meer bij te wonen, al moest
het ook haar leven kosten.
En, aangezien zij daarom door haar man slecht werd
behandeld, en hij haar bedreigde, dat hij haar tegen Pasen op de hals
zou nemen en naar de mis dragen, en ook geruime tijd veel van haren man
had moeten lijden, omdat hij wilde, dat zij met hem veinzen zou, opdat
hij in geen gevaar zou komen, en zij voor zijn woede vreesde, ging zij
op Pasen naar haar vrienden, en verkoos liever het ongenoegen van haren
man dan Gods toorn over zich te brengen, om Wie te dienen zij zich
geheel had overgeven. Toen die dag was verstreken, wilde zij zich niet
langer van haar huisgenoten verwijderen, en keerde weer tot haren man
terug, ofschoon zij wist, dat zij niet goed door hem ontvangen zou
worden. Zodra zij in huis kwam, werd zij door de pastoor van St.
Hilarius verraden en naar de gevangenis van het paleis gesleurd. Toen
haar gevraagd werd waar zij haar Pasen gehouden had, antwoordde zij
rondborstig, dat zij uit haar huis naar haar gelovige vrienden gegaan
was, opdat zij het avondmaal des Heeren niet zou ontheiligen, en dat
zij dit, naar de instelling van Jezus Christus, in de samenkomst der
gelovigen ontvangen had. Toen men haar vroeg, of zij gewoon was de
geheime samenkomsten der gelovigen bij te wonen, antwoordde zij
toestemmend, en zei, dat zij het voor het grootste geluk hield, dat
haar ooit was te beurt gevallen, daartoe te zijn gekomen. En, toen haar
daarna door de raadsheren aangaande de mis, het vagevuur, de biecht en
andere zaken gevraagd werd, antwoordde zij vrijmoedig wat zij daarvan
in Gods Woord geleerd had, zodat er de 5e Mei werd besloten, dat zij
aan de bisschop van Parijs of diens geestelijke zou worden voorgesteld,
of zij wellicht door hem bewogen of op een anderen weg gebracht zou
kunnen worden. Doch, toen de geestelijke niets op haar winnen kon, en
zij in haar gedane belijdenis bleef volharden, sprak hij het oordeel
over haar uit, en verklaarde haar voor een ketter, die eigenzinnig en
halsstarrig was, en leverde haar weer aan de wereldlijken arm in de
gevangenis van het paleis over. Toen zij voor het parlement verscheen,
liet men leraren en andere geleerde lieden bij haar komen, om met haar
te redetwisten. Maar zij wankelde niet in haar geloof, en bleef
standvastig onder alle aanvechtingen. Daarom werd zij door het
parlement veroordeeld, om op een wagen naar Malbertsplaats vervoerd te
worden. Een bal zou in de mond gestopt en zij tot as verbrand worden;
verder beval men, dat men haar voor de uitvoering van het vonnis
pijnigen zou en haar vragen naar haar geloofsgenoten en bekenden, en
vooral, in welk huis zij op Paasdag geweest was. Met onuitsprekelijke
moed droeg deze vrouw haar kruis, want gedurig zong zij psalmen en
dankte God. Nimmer trof men haar treurig in de gevangenis aan. Altijd
was zij bezig de andere gevangen vrouwen christelijk te vermanen en te
vertroosten. De martelaren, die uit de gevangenis ter dood gebracht
werden, moesten voorbij haar vertrek gaan, maar zij werd niet
mismoedig, ofschoon zij die in de handen van de beul zag; integendeel,
zij riep hun toe, en wekte hen op zich te verblijden en de smaadheid
van onze Heere Jezus Christus met lijdzaamheid te dragen. Ja, zij sprak
ook du Bourg aan en sterkte hem; want een kleine opening in haar
vertrek kwam uit in dat van de heer du Bourg, en daardoor was zij
gewoon met hem te spreken of hem toe te wenken, als zijn vijanden hem
hard kwamen bestormen, en vertroostte hem dan, zodat du Bourg, wanneer
de vijanden der waarheid hem kwelden en plaagden om te herroepen, in
het openbaar zei: "Een vrouw heeft mij een les gegeven, en mij geleerd,
hoe ik mij in dit geval moet gedragen;" want hij erkende, dat hij de
kracht der vermaning, die hij van deze eenvoudige vrouw gehoord had,
had gevoeld.
Toen zij haar vonnis ontvangen had, werd zij als
naar gewoonte naar de gevangenis in de kapel gebracht. Daar liet zij
niet na anderen te onderrichten of psalmen te zingen, totdat zij op een
wagen geworpen en naar de strafplaats gevoerd werd. Haar
standvastigheid was in de stad derwijze bekend, dat de lieden in grote
scharen op de straten stonden, en haar verlangden te zien. En het
behaagde God, dat haar gaven en wonderbaarlijke kracht des Heilige
Geestes, die zich in deze beklagenswaardige vrouw openbaarde, door vele
lieden zouden gezien en erkend worden. Aldus ging Margaretha als
overwinnaar midden door het volk, en was in geen dele bevreesd, en keek
met een opgericht hoofd, welks aangezicht een goede kleur had, naar de
hemel. En, ofschoon men haar een bal in de mond had gestopt, was zij
daaronder evenwel tevreden en opgeruimd, waarover zich, ook onder het
verharde volk, velen verwonderden, die niets anders wisten te zeggen
dan: "Ziet, die boze vrouw doet niet anders dan lachen." Toen zij op de
gerichtsplaats was aangekomen, vroegen de rechters haar, of zij niet
van gevoelen wilde veranderen, en zij beloofden haar, dat, indien zij
dit deed, men haar zou verworgen. Daarop antwoordde zij, dat haar
geloof en haar belijdenis zeer goed op Gods Woord was gegrond, en zij
daarin niets wilde veranderen. En, opdat ieder zien zou, dat zij de
dood niet vreesde, begon zij zelf zich te ontkleden, opdat de beul zich
daarmee niet zou behoeven te belasten. Toen men gereed stond haar in de
lucht op te trekken., vroeg men haar nog eens, of zij de haar
aangeboden genade van het parlement niet wilde aannemen, opdat men haar
slechts zou verworgen. Maar zij gaf een teken, dat zij die genade niet
begeerde. Alzo werd het hout aangestoken, en gaf zij haren geest zacht
en stil aan de Heere over.
Ook was er een jonge timmerman, die van het vonnis
des rechters te Sens zich op een hogere rechtbank beroepen had, weinig
dagen na de dood van deze vrouw in de grote gerechtskamer veroordeeld
geworden om op St. Johanskerkhof te worden verbrand, en wel om de
belijdenis van onze Heere Jezus Christus. Het vonnis luidde, dat men
hem zou verworgen, doch het volk belette dit. Toen hij in de lucht
opgetrokken werd, brandde het touw, waarmee de bal hem in de mond
gebonden was. Geruime tijd riep hij de naam des Heeren aan met de
woorden: "O Heere, mijn God, Wien ik die, sta mij bij”. En
aldus gaf hij de geest.
[JAAR 1559.]
Onder hen, die met hun bloed de Evangelische
waarheid hebben bezegeld, en die door de geloofsrechters in Sevilla, op
de 24ste September in het jaar 1559 werden uitgevoerd en op de
schouwplaats voorgesteld, moet ook Johannes Pontius, van Leon, in
Spanje, de zoon van Rodericus Pontius, de graaf van Bailena of Baglena,
in de eerste plaats geteld worden. Behalve dat hij van hoge geboorte
was, had God hem met bijzondere christelijke deugden begiftigd. Zij,
die hem hebben gekend, getuigen dat zij in geen tijden in Spanje zijns
gelijke gezien hebben. Uit christelijke liefde deelde hij de erfelijke
goederen van zijn vader, waardoor hij zijn adel op prachtige wijze had
kunnen onderhouden, aan de arme christenen uit, en geraakte zelf,
ofschoon vrijwillig, in de uiterste armoede. Toen echter de
geloofsrechters te Sevilla deze liefelijke reuk van het Evangelie, als
een vrucht van de ware godsdienst, niet konden verdragen, spaarden zij
hem niet, maar werden zowel hij, als personen van lagere stand gevangen
genomen, en alle listen en streken van de rechtbank van het geloof bij
hem beproefd, om hem van het ware geloof te doen afvallen. In het begin
vielen zij hem zo aan, dat hij op sommige punten wankelde, waardoor hij
in grote angst en bekommering geraakte. Doch God sterkte hem derwijze,
dat hij in de overwinning de eerste plaats als de grootste ketter heeft
ingenomen. Uit het vonnis, dat over hem is uitgesproken, kan men
afleiden, wat zijn geloof en belijdenis was. Onder andere was in het
openbaar te lezen, waarom hij tot de vuurdood werd veroordeeld,
namelijk, dat hij zich ten allen tijde tegen de schandelijke afgoderij,
die met de aanbidding van het brood gepleegd werd, had verzet. Zo
dikwerf namelijk, als de broodgod hem te gemoed kwam, wanneer deze met
grote pracht in de woningen der zieken werd gebracht, koos hij met de
meeste spoed een anderen weg, opdat hij hem geen eer zou behoeven te
bewijzen. Menigmaal had hij ook de rug naar hem gewend, als hij soms in
de dom kwam, opdat hij de priester niet zien zou, die hem ophief.
Gewoonlijk wandelde hij bij de pilaren, waaraan men gewoon was de
christenen om de waarheid te verbranden, opdat hij door gedurige
overdenking van het martelaarschap, vooral van de heerlijke
belijdenissen, die de martelaren daar ter ere van Christus hadden
afgelegd, in zijn hart van de waarheid verzekerd mocht worden, en,
wanneer het ook eens zijn beurt werd, zich daarvoor te minder ontzetten
mocht, ja, opdat hij daardoor de menselijke huid mocht afleggen en een
hardere huid mocht aantrekken, die zulke pijnigingen standvastig en
geduldig verdragen kan. Verder, als de bestemde dag gekomen was, waarop
hij als naar gewoonte het misbrood zou ontvangen, zond hij zijn
bedienden ergens heen, en hield zich na hun terugkomst, alsof hij daar
geweest was. Hij handelde daarom zo, opdat de bedienden zich aan zijn
vrijheid niet zouden ergeren.
De inhoud van zijn belijdenis komt op het volgende
neer. Vooreerst, dat de rechtvaardigmaking van de mens alleen bestaat
in de verdiensten van Jezus Christus en in het ware geloof in Hem;
vervolgens, dat er geen vagevuur is; verder, dat de aflaatbrieven en
bullen van de paus niet anders zijn dan bedrog en bullen, dat is,
ledige waterblazen; vervolgens, dat de Roomse paus de ware antichrist
is, enz.; verder, dat hij reeds sedert lang enige heerlijke begeerte
gehad had om ter wille van de waarheid verbrand te worden of het een of
ander martelaarschap te ondergaan; verder, dat hij nooit rijkdommen
begeerd had dan om die tot bescherming en uitbreiding der zuivere leer
te gebruiken; eindelijk, dat hij wenste en God dagelijks zonder
ophouden bad, ook zijn vrouw en kinderen de genade te verlenen, opdat
zij ook graag om de waarheid de dood zouden willen ondergaan.
Deze heerlijke belijdenis trachtten de
geloofsrechters te verzwakken en te ontzenuwen, en wel onder het
voorgeven, dat hij eens op het pad der godzaligheid gestruikeld had.
Doch, de standvastigheid van deze vromen man hebben zij met hun eigen
woorden bevestigd, die aldus luiden: "Johannes Pontius van Leon is als
een lutherse en hardnekkige ketter verbrand." Het enkele woord
"hardnekkig" overtuigt allen, die aan de standvastigheid van deze man
twijfelen, en bewijst overvloedig, dat de geloofsrechters bedrieglijk
hebben gehandeld.
[JAAR 1559.]
In deze overwinning voerde men ook een prediker
uit, Johannes Gonsalvus genaamd, die wel tot de priesterorde behoorde,
maar toch geen mispriester was, doch veel meer van een eerbare oprechte
wandel en in de heilige Schrift vooral goed ervaren. Na het
vaarwelzeggen van de schoolse godgeleerdheid, had hij uit de Schrift
alleen de ware godzaligheid geput en aangenomen. Enige jaren achtereen
was het uit zijn predikatiën te bemerken, dat hij opzettelijk
plan had, op de predikstoel het volk het ware wezen van onze
rechtvaardigmaking goed in te scherpen; namelijk dat zij in het geheel
niet in enige menselijke werken, hoe die ook wezen mochten, maar alleen
in het geloof in de Heere Christus bestaat. En waarlijk, zijn
christelijke ijver moest ook zulk een uitkomst hebben, als alle
getrouwe dienaren Gods ten allen tijde hadden, en ook hij eindelijk
bekomen heeft. Zijn belijdenis kwam, zoals de geloofsrechters zelf
zeggen, geheel met de belijdenis van Johannes Pontius overeen. Want,
gelijk zij steeds goede vrienden waren, was het ook te verwachten, dat
zij in de belijdenis van hun geloof samen overeenstemden, en eindelijk
enerlei dood stierven. In de laatste nacht, toen hij de volgende dag
deze wereld zou verlaten, veroorzaakte hij zijn biechtvaders grote
moeite. Nadat er van beide zijden veel was voorgevallen, gebood hij hen
met schande terug te keren. Toen hij uit het slot Triana naar de
strafplaats ging, hield hij zich hard, niettegenstaande zijn beide
eigen zusters tot het ondergaan van dezelfden dood werden weggevoerd,
en zijn moeder met twee van zijn broeders in de gevangenis zat, die ook
spoedig daarna met de een broeder werd verbrand. Toen hij voor het slot
kwam, zei hij de 109den psalm op: "God Mijn roem, zwijg niet; want zij
hebben hun goddeloze en valse monden tegen mij opengedaan," enz. Op de
strafplaats was hij in het minst niet vreesachtig, ofschoon zij hem een
stuk hout in de mond hadden gestopt. Zij hadden dit gedaan omdat hij
een zuster, die wat week van nature was, met moedige en duidelijke
woorden tot standvastigheid had opgewekt. Toen hij tot de vuurdood was
veroordeeld, verblijdde hij zich, en zeer graag getroostte hij zich de
ontzetting van het priesterschap. Na de miskleren uitgedaan te hebben,
trok hij andere klederen, alsook de wapenen of tekenen van zijn
belijdenis aan, namelijk de ridderrok of het Sanbenito, zo ook de strik
en de papieren hoed, die wel in het oog van de mensen smadelijk waren,
maar voor God en de Engelen eerbaar, schoon en heerlijk zijn. Toen men
tegen de avond van hen, die verbrand zouden worden, eiste dat ieder
hunner de artikelen van het geloof zou opzeggen, deden zij dit
gewillig. Toen zij daarbij aan het artikel kwamen: "Ik geloof een
heilige kerk," werd hun bevolen, dat zij het woord "roomse" daarbij
zouden voegen. Als de priesters bij de vrouw van Johannes Gonsalvus en
de andere vrouwen, die verbrand moesten worden, erop aandrongen, dat
zij het woord "roomse" erbij zouden voegen, zeiden zij: "Wat Johannes
Gonsalvus doet, dat willen wij ook doen." Zij zeiden dit niet, omdat
zij niet wisten, wat zij zeggen zouden, of wat Gonsalvus doen zou, maar
opdat daarom de tong van Gonsalvus zou worden losgemaakt, en hij alzo
omtrent dit punt en van zijn geheel geloof een duidelijke en openlijke
belijdenis zou kunnen afleggen, wat ook plaats had. Want, toen hem de
bal uit de mond genomen werd, zei hij, dat zij onbevreesd moesten zijn
en er niets meer moesten bijvoegen. En na deze zijn laatste belijdenis
verworgden zij hem en de anderen, voordat het hout werd aangestoken.
Aldus is hij met de anderen in de rust des Heeren ingegaan.
[ JAAR 1559.]
Onder hen, die te Sevilia belijdenis deden van de
ware godsdienst, waren vier voortreffelijke godvrezende vrouwen,
namelijk, Isabella Vaenia, Maria Viroësia, Cornelia en de
jongste Bohorquia, die nauwelijks eenentwintig jaren telde, en,
ofschoon zij in godzaligheid aan de anderen gelijk was, overtrof zij
die nochtans in andere opzichten ver. Zij was namelijk in de heilige
Schrift zo ervaren, dat het in zulk een jonge vrouw bijna een wonder
kon heten. Door gedurig onderzoek en gesprekken met godzalige en
geleerde mannen, en inzonderheid door beoefening der godsvrucht werd
zij derwijze gevormd, dat zij niet alleen boven haar vriendinnen, maar
ook boven kundige leraars uitblonk, die zelf bekenden, dat zij
menigmaal door haar in de gevangenis zeer beschaamd werden.
Het huis van Vaenia was steeds een school en tempel
der godzaligheid, waar de christenen samen kwamen, en God en Zijn Zoon
Jezus Christus dag en nacht loofden en prezen. De geloofsrechters
wierpen daar hun net uit, en namen er deze vier jeugdige vrouwen,
benevens enige anderen, tegelijk gevangen, wat zonder twijfel door Gods
bestuur geschiedde, Die hen bekwaam achtte om Zijn naam op heerlijke
wijze te belijden. De jonkvrouw Pohorquia was tamelijk met de Latijnse
taal bekend, wat haar veel hielp om zulk een grote mate van kennis in
de heilige Schrift te verkrijgen. Want, aangezien het lezen van de
heilige Schrift in de moedertaal verboden was, kon zij de Latijnse
bijbel naar haar begeerte gebruiken. Dokter Egidius, hij wie zij
dikwerf, als tot haar onderwijzer, kwam, was gewoon te zeggen, dat hij
altijd nog wat uit het gesprek met haar geleerd had, zo dikwerf zij hem
had bezocht. Ook hielden de Dominicaner monniken met haar, terwijl zij
nog in de gevangenis vertoefde, zonderlinge gesprekken en twistredenen.
Zij ontzenuwde hun spitsvondige redenen en bewijsvoeringen met het
scherpsnijdend zwaard van het goddelijke Woord derwijze, dat men daarin
haar scherp verstand moest bewonderen. Haar geheugen was zo sterk, dat
zij niet alleen, wat zij eenmaal in de heilige Schrift gelezen had, in
haar hoofd had, maar dit ten allen tijde waardig wist te pas te brengen
en anderen mee te delen. Zo menigmaal de monniken haar verlieten, legde
zij een heerlijke getuigenis van haar volharding en kennis af, ofschoon
zij dit halsstarrigheid noemden.
Toen zij nu enige tijd in de onaangename gevangenis
had doorgebracht, en op allerlei wijze was gepijnigd, teneinde haar te
bewegen haar zuster Johanna Bohorquia, die ook de ware leer voorstond,
en daarna op jammerlijke wijze haar dood in de gevangenis vond, zou
aanwijzen, voerde men haar als in triomf uit met andere godzalige
mannen en vrouwen, van wie wij boven gesproken hebben. Zij was daarbij
zo moedig en vrolijk, dat het scheen, alsof zij meer over de
geloofsrechters zegevierde, dan deze over haar. Doch de boze vaders
haastten zich de openlijke belijdenis der waarheid en de goddelijke
lofzangen van deze jonkvrouw te beletten daar zij haar op weg een bal
in de mond stopten, die zij haar echter, voor zij op de strafplaats
kwam, weer ontnamen. Toen haar vonnis gelezen was, hetwelk inhield, dat
zij verbrand zou worden, vroegen de geloofsrechters, of zij nog wilde
herroepen. Rondborstig antwoordde zij: "Neen." Toen wilden de
huichelaars weer, dat de martelaressen bij het uitspreken van het
apostolische geloof belijdenis zouden doen van de roomse kerk; maar
deze verklaarden zich daar ridderlijk tegen, en wilden dat in geen dele
doen. Daarom peinsden de onbeschaamde booswichten, op welke wijze zij
het best deze roem der martelaren zouden verduisteren, en verworgden
haar terstond. Deze gunst werd haar door de geloofsrechters geschonken,
alsof zij bij haar uiteinde belijdenis gedaan hadden van de roomse
kerk, zodat zij niet levend maar dood verbrand werden.
[JAAR 1559.]
Ferdinandus van St. Jan was nog jong, doch leidde
een godzalig leven, en werd daarom ook in de school aangesteld om de
jeugd te onderwijzen. Toen hij dit ambt acht volle jaren bediend had,
en wel zo, dat ieder hem wegens zijn ijver alle lof en eer moest
toebrengen, werd hij eindelijk luthers, dat is, bevonden in de ware
godzaligheid goed onderwezen te zijn. Hij beijverde zich ook de hem
toevertrouwde jeugd tot deze godzaligheid te leiden, zoveel als dit
onder de toen heersende vreselijke tirannie kon plaats hebben. Maar hij
vond daarbij een beloning, zoals de ondankbare wereld gewoonlijk
beloont. In het pijnigen behandelden zij hem zo wreed en onmenselijk,
dat zij hem niet van de pijnbank namen, dan nadat al zijn leden zo uit
elkaar waren gescheurd, dat hij die niet meer gebruiken kon. Daarna
sleepten de dienaren van de geloofsrechters hem aan de voeten als een
onrein voorwerp van de plaats, waar hij gepijnigd was, tot aam de
gevangenis. De reden, waarom hij deze wreedheid en toorn der
geloofsrechters moest verduren, was vooral, omdat hij rondborstig en
standvastig zei, dat het onmogelijk was hem in het minst afvallig te
maken. Ook gebruikte God hem in deze harde gevangenschap tot Zijn werk,
en werd er door hem een monnik, Morsilius genaamd, die mede uit het
klooster van de heiligen Isidorus om de belijdenis van het Evangelie in
de gevangenis geleid was, weer op de rechte weg gebracht, en in de
beleden waarheid bevestigd. Deze monnik had zich door vleiende woorden
en beloften van de geloofsrechters laten bewegen, om korte tijd
tevoren, voor Ferdinandus tot hem kwam, van de christelijke belijdenis
afvallig te worden. Aldus bestuurde het God wonderbaar in zijn
voorzienigheid, daar Hij deze Morsilius zonder twijfel in zijn Zoon
Jezus Christus liefhad, dat Ferdinandus door de geloofsrechters bij hem
moest gebracht worden, opdat hij hen tot volharding mocht vermanen, wat
hij ook met ijver deed. Want, zodra had hij niet de onbedachte daad van
dit jonge mens vernomen, of hij bestrafte hem met harde woorden, en
klaagde hem voor de rechterstoel van Christus als een afvallige aan.
Eindelijk bracht hij het zover, dat hij zich bekeerde. Toen richtte hij
hem weer op, en versterkte hem in het geloof, zoveel hij slechts kon.
Weinige dagen daarna verlangde Morsillius, dat men hem in het verhoor
zou nemen. Toen dit plaats had betuigde hij met een gebruikelijke eed
voor de geloofsrechters, dat niet zijn gedane herroeping, maar zijn
eerste belijdenis, die hij nu als christelijk erkende, moest worden
aangenomen. Om die reden werd hij ook verbrand.
De geloofsrechters vroegen intussen aan
Ferdinandus, nadat zij zijn vonnis op de strafplaats hadden
voorgelezen, of hij nog gezind bleef in zijn dwalingen te volharden. In
tegenwoordigheid van al het volk antwoordde Ferdinandus: "Al wat ik
beleden heb, is gegrond op het Evangelie van Jezus Christus zelf, en op
het geloof van alle ware christenen; daarom kan ik dit op generlei
wijze als dwaling erkennen." Van dat ogenblik af, toen hij dit gezegd
had, ontnamen zij hem het houten kruis, dat zij met geweld bij zijn
handen tussen de touwen gestoken hadden, en duwden hem een bal in de
mond die hij daarin hield, totdat hij door het vuur verteerd werd; en
aldus werd hij levend verbrand.
[JAAR 1559.]
Julianus was te Genève een dienaar in de
Spaanse gemeente, en werd door een bijzondere ijver gedreven, om een
aanzienlijke hoeveelheid goede, en christelijke boeken, die in de
Spaanse taal gedrukt waren, zelfs met gevaar van zijn leven, naar
Spanje te brengen, en daar de leer van het evangelie verder uit te
breiden. En, ofschoon de geloofsrechters op alle plaatsen wachten
hadden gesteld, bestuurde het God nochtans door Zijn genade, dat
Julianus de bovengenoemde boeken in de stad Sevilla wist te brengen,
welke boeken voor de onderdrukte christenen daar waren als een
vruchtbare regen, die het koren rijp maakt, en tot de oogst voorbereidt.
Spoedig echter vernamen de geloofsrechters dit,
vooreerst door een zeer bijgelovig mens, en ook door een verraderlijken
Judas, die, onder het masker van de Evangelische belijdenis, een
trouweloos vijand der christenen en een handlanger der geloofsrechters
was. Op zekere tijd namen zij daarom acht honderd personen, zo
bejaarden als jeugdigen, gevangen, en op die wijze verwoestten en
verstrooiden zij de zuivere gemeente geheel. De heilige vaders der
geloofsrechtbank moesten zich zelfs over de grote hoop ketters
verwonderen, en hadden geen gevangenissen en onreine holen genoeg, om
de gevangenen te bewaren, en moesten daartoe gewone huizen huren. Onder
deze gevangenen bevond zich ook de genoemde Julianus, die gedurende
drie gehele jaren in smartelijke gevangenschap moest doorbrengen. De
beulen moesten zich zelfs over de kracht in zulk een klein en vermagerd
lichaam verwonderen. Met vreugde ging hij naar de pijnbank, en keerde
er nog meer verheugd van terug. Toen men hem namelijk na de pijniging
weer voorbij zijn medegevangenen naar de gevangenis sleepte, zong hij
tot een bewijs van overwinning, dat zijn vijanden te schande waren
geworden een liedje in de Spaanse taal, van de volgende inhoud:
De
sterken zijn door de lammen verjaagd en beschaamd
In gramme woede zijn ze weggeslopen
En de priesters, door hun wandaden befaamd
Zijn als de honden afgedropen
Die in ’t gras lopen
En het met schande bekopen.
Toen men hem en enige anderen naar de brandstapel
wilde brengen, sprak hij zijn metgezellen op deze aan: Heft uw hoofden
op, mijn dappere en lieve broeders; nu is het uur daar, waarin wij als
strijdbare helden de getuigenis van de waarheid van Jezus Christus de
lieden moeten voorhouden, en slechts een weinier om Zijnentwil lijden
zullen, opdat wij aanstonds hierna ons met Hem in eeuwigheid zullen
verblijden in het hemelse gezelschap en zegevieren mogen." Men stak hem
een bal in de mond, opdat hij niet meer zou spreken. Maar Julianus,
toen hem het spreken belet was, hield niet op met een verheugd gelaat
zijn vreugde en standvastigheid de toeschouwers te kennen te geven.
Kort voor zijn sterven wilde nog een leraar, Ferdinandus Rodrihuius
genaamd, een verdienstelijk werk verrichten, en liet hem de bal uit de
mond nemen, opdat hij ongehinderd zou kunnen spreken, daar hij dacht,
dat Julianus, uit vrees voor de brandstapel, zijn belijdenis zou
herroepen. Doch Julianus begon derwijze met de leraar te spreken, en
hem in het boze geweten te grijpen, dat hij zich schaamde, en daarom de
beul beval haast te maken. En aldus werd hij in het jaar 1559 verbrand.
In die tijd werd ook een jonge adellijke vrouw
verbrand, en wel om haar Evangelische belijdenis. Zij had haar leven in
een klooster doorgebracht.
[JAAR 1559.]
Deze Jan van Leon was eerst kleermaker in de stad
Mexico, begaf zich daarna weer naar Sevilla, en werd daar monnik in het
klooster van de heiligen Isidorus, waarin toen het merendeel der
monniken belang begon te stellen in de ware godsdienst. Toen hij enige
jaren onder deze tucht verkeerd had, en door samenwoning van de
godzalige monniken in de ware vrees van God enigermate was onderwezen,
zocht hij het klooster te verlaten. Maar, nadat hij enige tijd vandaar
verwijderd was, verlangde hij weer naar de godzalige samenspraken, die
hij met enige in het klooster gehouden en daaruit de beginselen der
ware godzaligheid geput had. Het was dus alleen om de christelijke
samenspraken, dat hij zich daarheen begaf. Doch zij, om wie hij vooral
in het klooster was teruggekeerd, waren allen vandaar naar Duitsland
vertrokken. Daar hij niet om zijn lichaam te voeden, maar gedrongen
door de vrees Gods, weer in het klooster was gekomen, moest hij enige
dagen daarin vertoeven, totdat hij vernam, waar zijn vroegere
metgezellen heen gevlucht waren. Daarna vertrok hij ook. Na het
klooster te hebben verlaten, vond hij hen, doch niet dan na veel
moeite, te Frankfort. Vandaar vertrok hij met hen naar
Genève, om enige tijd daar te vertoeven.
In die tijd geschiedde het, dat na de dood van
Maria, koningin van Engeland, de engelse gemeente, die toen door de
tirannie der genoemde koningin door geheel Duitsland verstrooid en
verjaagd was, door Gods bijzondere genade en de hulp van koningin
Elisabeth, weer herleefde en de verdreven christenen weer veilig naar
hun land konden terugkeren. De Spanjaarden, die zich te
Genève om de godsdienst in ballingschap ophielden, dachten,
dat Engeland een beter land dan andere zou zijn, om daar uit Spanje een
gemeente te vestigen. Enige gingen dan ook met de Engelsen mee, doch
niet in grote scharen maar in kleine groepen, teneinde niet overvallen
te worden. Want de geloofsrechters hadden te Antwerpen, te Keulen,
Frankfort tot Genève en van daarnaar Milaan op alle wegen
hun speurhonden, spionnen en verklikkers, die op de christenen loerden
om hen te grijpen. Deze genoten een goed inkomen uit de koninklijke
schatkist. Toen nu deze Jan de Leon zijn reis van Duitsland naar
Engeland begon, en Jan Hernand of Ferdinandus van Valladolid tot
reisgenoot had, werd hij te Straatsburg ontdekt, zodat beiden in
Zeeland werden gevangen genomen. Tot hen, die hen grepen, zei hij niets
anders dan: "Nu, welaan, laat ons maar heengaan, God zal ons zonder
twijfel niet verlaten, maar getrouw bijstaan." Toen zij in de stad
gebracht waren, werden zij op de vreselijkste wijze gepijnigd, terwijl
men van hen eiste hun geloofsgenoten te verraden. Na weinige dagen
werden zij in een schip en zo naar Spanje gebracht. Gedurende de reis
hadden zij een masker over het hoofd, bij wijze van een helm, die het
gehele hoofd en gezicht bedekte. In de mond hadden zij een plat stuk
ijzer, dat als een tong gemaakt was, doch het gebruik der tong
belemmerde. Ook waren zij aan handen en voeten wreed in ijzeren boeien
gekneld, en aldus werden zij gedurende de gehele reis gestadig
gepijnigd. Eindelijk kwamen zij in de gevangenissen der
geloofsrechters, Jan van Leon te Sevilla en Ferdinandus te Valladolid,
waar hij later, om de belijdenis van de ware godsdienst, levend werd
verbrand.
Jan van Leon vertoefde geruime tijd in de
gevangenis der inquisitie, waar hij de tirannie der geloofsrechters in
allerlei pijnigingen, ook ten opzichte van spijs en drank, in ruime
mate moest verduren. Daarna werd hij, als in triomf, in de sanbenitorok
gekleed, en met alle wapenen versierd, te voorschijn gebracht, zoals
men gewoon was met de meest standvastige christenen te handelen. Zijn
gezicht was vervallen; een blauwe huid bedekte de beenderen, en hij was
zo mager, dat het akelig was om aan te zien. Bovendien kwetste het stuk
ijzer zijn tong zozeer, dat, ofschoon hij rechtop stond, de taaie slijm
uit de mond op de grond droop. Toen zij hem, na het voorlezen van tiet
vonnis, waarin hij ter dood veroordeeld werd, wegzonden en zijn tong
losmaakten, in de mening, dat hij Christus verloochenen zou, deed hij
het tegendeel. Want, toen hem toegestaan werd te spreken, legde hij van
zijn Verlosser en Zaligmaker, wel met weinige, maar met vrijmoedige
woorden en zeer verheugd en onbevreesd, belijdenis af, alsof hij op een
plaats stond, waar hij geen gevaar te vrezen bad. In zijn stervensuur
werd hem een monnik uit het klooster van de heiligen Isidorus tot een
tegenspreker gegeven, opdat die met hem zou redetwisten en tot de
afgoderij terug brengen. Doch, hoe meer zij al hun kunsten en streken
aanwendden, om zijn geloof aan het wankelen te brengen, zoveel te
duidelijker en moediger verdedigde hij zich. Eindelijk onderging hij
ook, de gruwelijke dood met grote blijdschap en een onbevreesd gemoed.
[JAAR 1559.]
Insgelijks behaalde een bovenmate godzalige
jonkvrouw, Françisca Chavesia genaamd, een non uit het
klooster der heilige Isabella, deze overwinning. Haar leermeester was
dokter Egidius, een voortreffelijk en geleerd man in het Evangelie van
Christus, zoals wij later omtrent hem vernemen zullen. Aldus is het
goddelijke licht der waarheid niet eeuwig onder de korenmaat verborgen
gebleven, maar heeft gelicht op de bestemden en van God verordenden
tijd, met zijn schijnsel de christelijke gemeente beschenen, de
goddeloze duisternis en de afgoderij met kracht verdreven, en het
onrecht bestraft. Nadat deze vrouw bij de geloofsrechters was
aangeklaagd, en als naar gewoonte door ben behandeld was, voerde men
haar als in triomf uit en werd zij eindelijk verbrand. Zo dikwijls zij
echter vroeger in het verhoor was bij de geloofsrechters, maakte zij
door haar antwoorden hen zo beschaamd, dat ieder zich daarover moest
verwonderen, temeer, daar zij in haar leven niet gewoon was geweest met
deze lieden te spreken. leder, die haar slechts zag, kon terstond
bemerken, dat zij de pijnigingen en de dood gering achtte; want met een
verheugd gelaat ging zij naar de strafplaats.
[JAAR 1559.]
Ook deze heeft de eerste beginselen der ware
godzaligheid door het bijzonder en geheime onderwijs van de leraar
Egidius ontvangen. Wegens de boeken, die Julianus de Kleine in Spanje
bracht, werd hij bij de geloofsrechters aangeklaagd en gevangen
genomen. Na een afgelegde en vrijmoedige belijdenis moest hij eerst de
gruwelen der gevangenschap en pijnigingen ondergaan, daarna
onuitsprekelijke wreedheid in de overwinning lijden en eindelijk tot as
worden verbrand. Toen hij op de stellage stond, redetwistte hij op
voortreffelijke wijze over de ware godsdienst met de valse huichelaars,
die begonnen waren met hun listige redenen hem te beantwoorden, om hem
van zijn christelijke overtuiging af te trekken. Maar, opdat het
omstaande volk niet horen zou, wat er van beide zijden gesproken werd,
begonnen zij het gesprek, in plaats van in de moedertaal, in de
Latijnse taal voort te zetten. En, daar Chrystophorus, die geneesheer
was, er niet over nadacht, waarom dit plaats had, antwoordde hij ook in
het Latijn. Hij sprak zo juist en gepast, dat ieder zich verwonderde
hoe iemand, die terstond moest sterven, nog zo goed kon spreken, als
waarvan hij, in sierlijke woorden van die tijd te gebruiken, bewijs
gaf. Voor de toekomende smart van het vuur was hij in het geheel niet
verschrikt, maar hij gaf eindelijk getroost zijn geest aan de Heere
over.
[JAAR 1559.]
Christophorus Arellanius was een monnik uit het
klooster van de heilige Isidorus te Sevilla, en was, zoals de
geloofsrechters zelf getuigden, de geleerdste onder allen, die ooit
voor hem in de gevangenis der inquisitie zaten. Zijn schoonbroeders
brachten hem in het net der geloofsrechters, die hij nochtans, wegens
zijn bekwaamheid, ten voordele en tot zulk een sieraad was, als zij
ooit iemand gehad hadden. De geloofsrechters hielden hem vooral voor
een voortreffelijk en zeer geleerd man, omdat hij in de schriften der
godgeleerden, die men Scholastici of schoolse wijsgeren noemde, zeer
goed ervaren was, te weten, in de geschriften van Aquino, Scotus,
Lombardus en dergelijke anderen. Wat deze schrijvers van ieder betwist
punt van de godsdienst, overeenkomstig de waarheid ergens, ofschoon
onwetend, hadden geschreven, hield hij steeds ingedachte, en kon dat
later op vindingrijke wijze tot bevestiging van zijn gevoelen
gebruiken. Hij deed dit echter niet, dan nadat hij zijn gevoelen met
plaatsen uit de heilige Schrift en met de getuigenis van andere
gezaghebbende schrijvers had bewezen. Ten gevolge daarvan werden alle
vijanden, die de geschriften der genoemde schoolse wijsgeren hoger
achtten dan de heilige Schrift, met hun eigen wapenen geslagen en
overwonnen.
Niettegenstaande dit alles werd hij eindelijk tot
de vuurdood veroordeeld. Zijn bekwaamheden en de waarheid zelf konden
door deze onhandelbare en grimmige tirannen niet anders dan met hout en
vuur worden weerlegd. Toen hij op de gewone strafplaats gebracht werd,
om zijn vonnis te horen, vernam hij, dat men hem van een schandelijk
stuk beschuldigde, wat zij op onbeschaamde wijze van hem hadden
uitgedacht, namelijk, dat hij zou gezegd hebben, dat de reine en
onbevlekte maagd en moeder van Christus evenmin een maagd was als hij.
Maar, als Arellanius die toen door Gods bijzondere beschikking zijn
tong gebruiken kon, deze godslastering hoorde, riep hij overluid,
zó dat het volk dit goed verstaan kon, dat het een
onbeschaamde leugen was, daar hij het tegendeel altijd gezegd had, en
nog staande hield, volgens vele plaatsen uit de heilige Schrift, en
toonde zich bereid, wanneer het nodig was, dit klaar en duidelijk te
bewijzen. Daarna werd het hout aangestoken; en aldus bezegelde hij de
belijdenis des geloofs, die hij vroeger in de gevangenis had afgelegd,
met zijn bloed, en door zijn standvastigheid troostte en versterkte hij
vele van zijn geestverwanten.
[JAAR 1559.]
Deze Arias, die, om zijn blanke huid en licht naar
Manens genaamd werd, was zeer scherpzinnig en naar zijn leeftijd
voldoende in de heilige Schrift ervaren. En, aangezien hij een prediker
was, sprak hij in zijn predikatiën zo duidelijk van enige
pauselijke misbruiken, afgoderijen en geveinsdheid, dat velen onder de
toehoorders aanleiding kregen om over deze dingen verder na te denken.
En, ofschoon zijn predikatiën niet geheel rein en
onberispelijk waren, droegen zij toch enige vrucht. In het begin was
deze Garsius ook enigermate lichtvaardig, wankelmoedig, listig en boos,
zodat men menselijkerwijze gesproken, meende dat hij een goddeloos en
van God verstoten mens was, voor wie de goddelijke waarheid niet recht
ernst was. Maar nauwelijks had de getrouwe God hem in de school der
gevangenschap gebracht, of hij werd een geheel ander man.
Terstond begon hij zijn vorig leven te veroordelen.
Er, gelijk hij vroeger voor de Spaanse rechtbank des geloofs bevreesd
geweest als een haas, werd hij dadelijk, om zo te spreken, moedig als
een leeuw. Ja, hij sprak de geloofsrechters stouter toe dan ooit iemand
voor hem gedaan had. Onder andere zei hij, dat zij liever met ezels en
met andere dieren moesten omgaan en die weiden, want dat betaamde hun
veel beter, dan zich uit te geven voor onderwijzers in het christelijke
geloof, waarvan zij niets verstonden. Eindelijk werd hij als een ketter
verbrand. Hij nam zulk een christelijk afscheid van hen, dat alle vrome
christenen met Paulus moesten zeggen en belijden, dat hij Gods geheime
raad gediend had, dat hij barmhartigheid had verkregen, ofschoon hij
die onwaardig was, om alzo alle arme zondaren ten voorbeeld in de
genade te worden, die in de toekomende tijd in Zijn naam zouden geloven.
[JAAR 1559.]
De leraar Egidius was niet onbekwaam in het
aanleren van de schone kunsten, en verzuimde niets om daarin
vorderingen te maken, en had het grootste deel van zijn leven met zulke
onnutte studiën doorgebracht, dat hij ook toen, nadat hij alle
vrije kunsten geleerd had, de hoogste titels in de school verkreeg, en
toen hij de heilige Schrift geruime tijd in het openbaar had verklaard,
kon hij nauwelijks Latijn spreken; aldus was het in die tijd met de
kennis der talen en de vrije kunsten gelegen. Behalve de onbekendheid
met de talen en de vrije kunsten, gaf men zich over aan een goddeloze
verachting der heilige Schrift; want dr. Egidius heeft zelf bekend, dat
het in die tijd dus met de godgeleerdheid gesteld was, dat zij, die in
de hogeschool te Complutum of Alcala de Henares, waar hij ook had
gestudeerd, zich maar een weinig op de kennis van de heilige Schrift
toelegden, geen geleerde lieden, maar bijbelisten genoemd werden, omdat
zij zich op de bijbel toelegden; want zij schreven, de heilige Schrift
latende varen, aan Lombardus, Aquino, Scotus, Gregorius, en dergelijke
schrijvers alle kennis en godgeleerdheid alleen toe. Toen hij in de
school te Signents in het openbaar de heilige Schrift verklaarde, werd
hij te Sevilia als domprediker beroepen, en ieder hield hem voor een
zeer geleerd man in de godgeleerdheid. Doch, aangezien Egidius nog
nimmer in het openbaar gepredikt, noch ooit de bijbel gelezen had, werd
hij, toen hij de predikstoel had beklommen, ongeschikt voor die
bediening gevonden, zodat hij voornemens was deze dienst te laten
varen, en ook zij, die hem beroepen hadden, helden er naar over om hem
af te zetten.
Na enige jaren in die moeilijkheid te hebben
doorgebracht, kwam er een eenvoudige man tot hem, die hem slechts korte
tijd in het predikambt onderwees, en hem aanraadde andere boeken en
wegwijzers te gebruiken, dan hij tot nu toe gedaan bad. Het verwonderde
Egidius, dat zulk een ongeleerde leek hem, zulk een geleerd doctor, dit
durfde te zeggen. Maar, aangezien hij van nature goedaardig was, en het
de zaak van het predikambt betrof, wilde hij des te liever naar hem
luisteren. Na deze terechtwijzingen werd Egidius terstond een ander
man, en zag in, dat hij een anderen weg moest inslaan, om tot de
goddelijke wijsheid te geraken, waarvan hij nog niet eens het a b c
geleerd bad. En nu begon hij de ware leer van het Evangelie van
Christus te kennen, waarvan hij vroeger in zovele jaren nooit had
gehoord. Daarna kwam hij in aanraking met Christophorus Pontius, die
een zeer geleerd man was. Daar zij zich in de godgeleerdheid naarstig
oefenden, nam Egidius daarin zeer toe, en hield zulke christelijke en
ijverige predikatiën, dat men zich over hem moet verwonderen,
wanneer men die met zijn vroegere nietsbetekenende predikaties
vergeleek. De toehoorders ontvingen ook de kracht van deze zuivere
leer; en, naarmate zij meer uit de duisternis der onwetendheid werden
verlost, des temeer achtten zij Egidius en andere vrome leraars,
terwijl zij de huichelaars en valse leraars diep verachtten.
Dagelijks werden er klachten bij de geloofsrechters
over deze beschermer der waarheid ingediend. En vooral begonnen zij hem
te haten, toen hij wegens zijn bekwaamheid, door keizer Karel de vijfde
tot bisschop werd verheven. De huichelaars vreesden toen namelijk, dat
hun rijk een grote nederlaag zou ondergaan, indien hij het bisdom
ontving. Zij besloten daarom, om hem met al hun macht te onderdrukken,
wat ook plaats mocht hebben. Hij werd terstond voor de rechtbank der
geloofsrechters gedaagd, en zijn zaak werd zo ernstig aangetast, dat
hij weldra in de gevangenis der inquisitie zat. De voornaamste punten,
waarover men hem ondervroeg, waren: over de rechtvaardigmaking van de
mens, over het vagevuur, over de betaling voor de zonden door de enige
Middelaar Christus, over de verzekerdheid van het geloof in hen, die
gerechtvaardigd waren; vervolgens over de afgoderij, hetwelk plaats had
doormiddel van een schandelijk beeld Maria, dat op sommige feesten der
maagd Maria met grote pracht werd vertoond, ook door middel van een
stuk hout, dat men in de dom op gruwelijke afgodische wijze vereerde,
onder voorgeven, dat dit van het kruis afkomstig was, waaraan Christus
gehangen had. En, aangezien Egidius erop aangedrongen had om dit,
teneinde de afgoderij te leren schuwen, tot as te verbranden, spraken
zij ook daarover met hem. Verder werd gesproken over de aanroeping der
gestorven heiligen; zo ook over hetgeen hij gezegd had, dat men op de
prekstoelen der christenen geen menselijke leer behoorde te dulden,
maar dat men het zuivere Woord van God daar aan het volk moest
verkondigen, enz.
Op al deze dingen verantwoordde Egidius zich,
vooral wat de hoofdzaken aanging, en verdedigde die op voortreffelijke
wijze. Intussen waren de geloofsrechters nog zo stout niet, om deze
reden deze voortreffelijke man te doden, hoezeer zijn tegenstanders hen
daartoe ook aanporden. Daarom zochten zij naar een middel om zijn leven
te sparen, daar ook de geestelijke raad der gemeente te Sevilla, ja
keizer Karel voor hem baden. Onder de geloofsrechters was er ook een
bejaard man, Coranus genaamd, die zeer de partij voor Egidius trok,
niettegenstaande zijn goddeloos medelid Petrus Diazius, die de waarheid
schandelijk had verloochend, zich tegen hem verklaarde.
Aan beide zijden zocht men naar scheidslieden, die
over deze leer, die de Spanjaarden onbekend was, moesten oordelen. En,
aangezien er sommigen niet tegenwoordig waren, en ook anderen weigerden
een zo moeilijk en gevaarlijk oordeel uit te spreken, werd er eindelijk
een Dominicaner monnik toe geroepen, Dominikus Azotus genaamd, een
beroemd drogredenaar van de hogeschool te Salamanca. Deze verscheen
eindelijk te Sevilla, verstoutte zich grote dingen te doen, en begon
met Egidius, die zeer eenvoudig was, listiger te handelen dan de
anderen hadden gedaan. Hij gaf voor, dat hij het met hem eens was in de
leer, en bepraatte hem, om de betwiste punten van deze leer in het
openbaar met goede verklaringen aan het volk ter lezing te geven,
teneinde alzo zijn schande te kunnen uitwissen; en dat hij, namelijk
Azotus, hem een goede uitlegging zou voorschrijven, waarvan hij gebruik
kon maken, als deze hem behaagde. Nadat Azotus de verklaring had
opgesteld, spraken zij met elkaar daarover en stemden daarin zo goed
overeen, dat alle onenigheid tussen hen was weggenomen. Daarom
bestemden de geloofsrechters een bijzondere dag, waarop deze verklaring
in het openbaar zou worden voorgelezen. Toen de tijd, daartoe bestemd,
daar was, werden er twee predikstoelen in de dom geplaatst, een voor
Egidius en de ander voor Azotus, terwijl het volk in grote scharen
daarheen liep. Nadat Azotus zijn predikatie had geëindigd,
haalde hij ogenblikkelijk de dusgenoemde verklaring uit de borst, die
geheel in strijd was met die, waarin zij met elkaar hadden
overeengestemd, en welke laatste overeenkomstig de waarheid was. Maar
in de verklaring van Azotus stond, dat Egidius alles, waarover hij was
aangeklaagd, en wat hij gedurende twee jaren in zijn gevangenschap
dapper had verdedigd, openlijk herriep.
De beide predikstoelen stonden tamelijk ver van
elkaar, en het gemompel van het volk, dat daarover heel wat te zeggen
had, was zo groot, dat Egidius niet verstaan kon, wat Azotus zei. Onder
die omstandigheden vroeg Azotus aan Egidius met gebaren en woorden op
ieder punt van de valse herroeping, of wat hij gelezen had ook zijn
mening was. De onnadenkende Egidius antwoordde op zijn beurt met
gebaren, dat zijn mening was, zoals Azotus die in het stuk had
voorgelezen. Door tussenkomst van de monnik werd hij tot driejarige
gevangenschap veroordeeld, en hem werd bevolen, dat hij in tien jaren
niet mocht prediken, lezen of schrijven, noch zich over de grenzen van
het koninkrijk Spanje begeven. Daar hij niet had bemerkt, dat men zo
bedrieglijk met hem gehandeld had, verwonderde hij zich over deze
straf. Toen men hem weer in zijn eerste gevangenis bracht, en zijn
vrienden hem wegens deze zaak beschuldigden, bemerkte hij eerst, dat
hij de waarheid verloochend en men hem bedrogen had.
Egidius leefde nog vier of vijf jaren na deze valse
herroeping, en was de gemeente Gods niet minder tot nut, dan toen hij
nog in vrijheid voor haar kon prediken, Toen hij op zekere tijd te
Valladolid geweest was, en weer te Sevilla kwam, werd hij ongesteld en
na slechts weinige dagen uit dit ellendige leven in de eeuwige
zaligheid opgenomen. De geloofsrechters lieten zijn lijk opgraven en op
de strafplaats slepen. Daar maakten zij in zijn plaats een pop van
stro, die de straf ontving, welke zij Egidius, die toen in de eeuwige
zaligheid met Christus leefde, zouden hebben aangedaan, indien hij nog
in leven geweest ware.
Na de dood van Egidius kwam de leraar Constantinus
Fontius in zijn plaats, die hem zo goed had onderwezen, dat hij in
korte tijd in de ware godzaligheid en de kennis van de ware leer zeer
was toegenomen. Toen deze, om de belijdenis van het Evangelie en wegens
het schrijven van boeken over de ware godsdienst, in de gevangenis
geworpen was, en de grote hitte der zon in de brandende oven der enge
gevangenis niet verdragen kon, en daarom tot op het hemd ontkleed
liggen moest, ontsliep hij zalig in de Heere Christus Jezus. Doch op de
dag van zijn overwinning lieten de vijanden zijn lijk opgraven en op de
strafplaats brengen. Daar plaatsten zij, in plaats van de gestorvene,
een pop van stro op een gestoelte, die de een hand omhoog hief, en zich
met de andere hand aan het gestoelte vasthield, en zo kunstig was
gemaakt, dat het was alsof men Constantinus zag als hij stond te
prediken. Nadat zijn vonnis voorgelezen was, pasten zij volgens de
gewoonte der geloofsrechters op de opgegraven en verdorde beenderen van
de heilige man en aan de gemaakte pop hun tirannie toe, en verbrandden
alles.
[JAAR 1559.]
Deze werd te Valence gevangen genomen, omdat hij
tot een priester gezegd had, dat zijn broodgod in de mis niets anders
was dan een gruwel, waardoor het verblinde volk jammerlijk werd
bedrogen. Men meende eerst, dat hij deze woorden in dronkenschap had
gesproken, om de priester daarmee te plagen. Maar, toen men hem des
anderen daags die woorden voorhield, en vroeg, of hij daarbij bleef,
antwoordde hij toestemmend, en voegde er bij, dat het een groot bedrog
was, om Jezus Christus ergens anders te zoeken dan aan de rechterhand
der heerlijkheid Gods. Hij zei ook, dat hij bereid was bij deze
belijdenis te leven en te sterven. Zijn rechtsgeding werd opgemaakt en
het vonnis over hem uitgesproken om levend te worden verbrand. Toen hij
uit de gevangenis gebracht werd, ging hij met een blijmoedig hart naar
de brandstapel, en verblijdde zich zeer, dat God hem deze eer vergunde.
De beul haastte zich om hem terstond aan de paal te binden en het
vonnis uit te voeren. De martelaar stond temidden van de vlammen, hief
zijn oog en naar de hemel, en riep tot de Heere om zijn ziel genadig te
zijn. En alzo scheidde deze man met een openhartige belijdenis en een
standvastig geloof van deze wereld, de 6den Oktober in het jaar 1559.
[JAAR 1559.]
In het jaar van onze Heere en Zaligmaker Jezus
Christus 1559 werd zulk een gruwelijke moord gepleegd aan de persoon
van Antonius de Richend, zoals nog nimmer heeft plaats gehad. De
geschiedenis daarvan komt op het volgende neer. De heren van Mouvans
bezaten een huis in de stad Castellane, in Provence, waarin Antonius en
Paulus, twee gebroeders en heren van Mouvans, zich gewoonlijk
ophielden. Nadat deze broeders de voornaamste tijd van hun jeugd hadden
besteed in dienst van de koning van Frankrijk, zolang de oorlog duurde,
en gekomen waren tot de kennis van de Evangelische Waarheid, leidden
zij zulk een voorbeeldig leven, dat door hun deugd en goede handelingen
vele edellieden, vrienden en naburen en nog enige anderen uit het volk
tot dezelfde kennis der waarheid getrokken werden. Toen zij zagen, dat
hun getal zeer toenam, en zij tezamen lust hadden om nog verder in de
leer der zaligheid te worden onderwezen, ontboden zij een predikant van
Genève, die dan ook tot hen overkwam in het begin van de
maand Januari in het jaar 1559. Kort daarna stroomden vele lieden tot
de prediking van het goddelijke Woord. Zij kwamen van alle plaatsen in
de omtrek, en ontzagen de winterkoude noch de moeilijkheden van de weg,
vervuld als zij waren met ware ijver tot het Evangelie, en verzamelden
zich in het huis van de genoemde broeders van Mouvans. Doch de vijand
van het ware licht liet hen niet lang in deze christelijke rust. Van
dat ogenblik af bezigde hij zijn werktuigen en dienaren om dat te
beletten. De tegenstanders zouden een grauwe monnik met wijde mouwen
naar Castellane, die daar gedurende de gehele vasten zou prediken. Deze
liet zich zo gelden, dat de burgemeester van de stad en het volk zeer
spoedig gestemd werden, om oproer in de stad te maken, en de gelovigen
uiteen te jagen en om te brengen. Om hierin te beter te slagen,
ontboden zij volk van buiten in de stad, die het huis van de heer de
Mouvans moesten innemen, en hem zoveel overlast aandoen als zij slechts
konden. Paulus de Mouvans werd daarom in het geheim door de gelovigen
buiten de stad gezonden, teneinde naar het parlement van Aix te gaan,
en daar de zaak te kennen te geven, daar zij liever langs de gewone
rechterlijke weg zich tegen deze woedende lieden zochten te verklaren,
dan door kracht hen te weer staan. Maar, daar hij zag, dat hij weinig
gehoor kreeg, en dat de raadsheren, door een onuitroeibare haat tegen
de hervormde godsdienst zijn vijanden meer toegedaan waren dan hem,
vertrok hij naar Parijs tot de koning, waar hij brieven verkregen had,
om deze zaak voor het parlement van Grenoble te brengen. Hij bracht ook
brieven mee, inhoudende dat die van Aix in deze zaak niet mochten
voortgaan, noch iets doen tegen de personen of bezittingen van de
genoemde heer de Mouvans. De leden van het parlement van Aix zeiden,
dat zij in geen dele met deze brieven tevreden waren, en beloofden, dat
zij die spoedig zouden laten herroepen. Aldus bleef deze zaak enige
tijd hangen. Korte tijd daarna echter kreeg Antonius de Mouvans brieven
van Antonius de Revest, beambte te Dravignan en Bruny, ontvanger des
konings in de plaatsen daar, die inhielden, dat enige raadsheren van
het parlement te Aix daar gekomen waren, om de zaak met hen te
vereffenen, en een overeenkomst aan te gaan tussen hen en die van
Castellane, en het verzoek aan hem, om toch de voorwaarden niet te
verwerpen, die zij hem zouden voorstellen. Toen Antonius de Mouvans
deze brief gelezen had, reisde hij terstond naar die plaats, in
gezelschap van enige zijner neven en met Honoratus Auldol, le Bramaire
genaamd, logementhouder in het Witte paard te Castellane. Daar gekomen
zijnde, vond hij er niemand dan de
ontvanger Bruny, met wie, na enige ogenblikken met hem gesproken te
hebben, hij terstond vandaar naar Dravignan reisde, een stad vier
mijlen vandaar gelegen, om daar met enige vrienden en mannen van
oordeel te spreken, aan wie hij een zeker rechtsgeding, dat hij daar
had, had opgedragen. Toen hij daar des avonds kwam, nam hij zijn intrek
in een logement "de drie koningen" genoemd, en wel op de 23sten Oktober
van het jaar 1559. Hij vond daar de markies de Trans, met wie hij niet
lang gesproken had of hij werd door enige priesters herkend, die
terstond de straatjongens opruiden om te schreeuwen: “De
Lutheraan." Gelijk het volk spoedig tot oproermaken gezind is, hadden
zij weldra hun doel bereikt, want dit geschreeuw werd van huis tot huis
voortgeplant, en men strooide uit, dat Mouvans daar gekomen was om hun
oorlog aan te doen, zoals hij de lieden van Castellane gedaan had. Toen
Mouvans zag, dat hij door de straatjongens gevolgd en getergd werd,
wendde hij zich met enige bedreigingen tot hen, waardoor de anderen nog
woedender werden, en des te luider begonnen te schreeuwen en hem
naliepen. Mouvans bemerkte dit, en hoorde, dat de markies hem
waarschuwde zo spoedig mogelijk te vertrekken; hij nam dus afscheid van
de markies en wilde te paard stijgen en ook vertrekken. Hij werd echter
door het gemeen derwijze vervolgd, dat het hem niet mogelijk was de
stad te verlaten, zodat hij, met nog drie anderen, met grote moeite
weer naar zijn logement keerde, waar zij, na de poort terstond gesloten
te hebben, zich overgaven in het gebed tot God, terwijl zij zagen, dat
zij van alle menselijke hulp waren verstoken. Doch zij, die hen
vervolgden, gaven hun niet lang tijd om te bidden, daar zij
ogenblikkelijk het huis met geweld innamen. Toen zij nu zagen, dat zij
van alle kanten door dit volk besprongen werden, besloten zij, dat
ieder hunner zijn leven zou beschermen en zich verbergen, zo goed als
dit mogelijk was. Intussen waren er enige goede lieden van Dravignan,
die graag de woede van het volk met zachte woorden hadden willen
stillen, doch het gelukte hun zo weinig, het volk te bedaren, dat zij
genoeg te doen hadden hun eigen leven te beschermen. Toen nu alle hoop
op levensbehoud moest worden opgegeven, was er een jongen, die de heer
van Mouvans op de hoogste zolder bracht, hem daar een venster toonde,
en zei, dat hij zijn leven nog sparen kon, indien hij daardoor een
ander huis kon bereiken. Toen Antonius dit middel om te ontvluchten
zag, klom hij terstond op het venster, doch nauwelijks was hij daarop,
of hij werd met een geweer in het lichaam geschoten, waardoor hij zeer
gekwetst was, doch, niettegenstaande zijn wond sprong hij toch nog van
het ene dag op het andere. Zijn neef, die hem gevolgd was, viel van
boven neer in een paardenstal, waar een grote tob of wijnvat stond,
waar hij zich verborg, en alzo aan de grote woede van het volk ontkwam.
Toen eindelijk het woedende volk bemerkte, dat Antonius in een kamer
was gekomen, en de nacht hen zou overvallen, vonden zij het beter de
justitie te halen. De beambte van de stad wilde in het begin niet naar
ben luisteren, en weigerde met hen mee te gaan, doch daar hij door het
gemeen met het een en ander bedreigd werd, ging hij uit vrees met hen
mee. Op de trap gekomen zijnde, riep hij Mouvans toe, dat hij zich
gevangen zou geven. Antonius antwoordde, dat hij zich tegen de justitie
niet wilde verzetten, maar verzocht, dat zij hem zijn zwaard niet zou
afnemen, wat de beambte hem toezegde. Toen deze in de kamer kwam,
strekte hij de roede van het gerecht naar hem uit, die Antonius met de
een hand vasthield in de mening daardoor zeer goed tegen het woedende
volk beschermd te zijn. Terwijl hij met de beambte sprak, drongen er
enige oproermakers binnen, onder wie een ezeldrijver was, die hem met
een met ijzer beslagen stok op de rug sloeg, terwijl een andere
ezeldrijver hem enige slagen tussen hals en nek gaf, ten gevolge
waarvan hij op de grond viel, doch geen spijt gevoelde, dat hij zich
tegen deze ongemanierde en wrede mensenmoorders niet had kunnen
verweren. Toen hij half dood ter aarde lag, bonden zij hem aan de
voeten vast, en sleepten hem met het aangezicht over de grond naar het
stadhuis. En, daar zijn einde nabij en hij gereed was de geest te
geven, had deze godzalige man, terwijl hij zijn ogen naar de hemel
verhief, ontzaggelijk veel van het woedende en wrede volk te verdragen,
want er waren boeven onder, die de eerbaarheid zozeer vergaten, dat zij
zich niet schaamden op het aangezicht van deze beklagenswaardige man
hun water te lozen, met de woorden: "Gij wilt geen wijwater hebben,
daarom moet gij met dit water worden bediend." Om hun toorn en wraak
nog meer te koelen, keerden zij naar het logement terug, om ook de
ander te zoeken, die zij vroeger vervolgd hadden. Zij deden dit vooral
omdat zij hadden gehoord, dat er een predikant met hen in het
logementwas geweest. Toen zij daar echter niemand vonden, bestegen vier
van de ergsten het paard, om de lieden van Castellane te gaan meedelen,
welke lage stukken zij begaan hadden, teneinde hen zo veel temeer op te
ruien, om ook aan de anderen broeder hetzelfde te doen, en hem gevangen
te nemen, voor hij van de dood zijns broeders kon onderricht zijn.
Nadat het lijk van Antonius gedurende een dag in de gevangenis vertoefd
had, waren deze woedende lieden nog niet voldaan maar sneden het lijk
de buik open, en trokken de ingewanden uit het lichaam, die door de
jonge kinderen langs de straat gesleept werden. Hiermee nog niet
tevreden, namen zij het hart en sneden dat in stukken, terwijl ieder
hunner een stuk daarvan op de punt van een stok droeg, tot roem van hun
zogenaamde schone daad. Een ander nam een stuk van het hart, en bood
dit zijn hond aan, die daarin echter geen zin had, maar er zich van
verwijderde, als om daarmee een duidelijk blijk te geven van zijns
meesters snoodheid, wat deze woestaard nog meer in toorn deed
ontsteken, zo zelfs, dat hij onder vloeken en godslasteringen de
woorden tot zijn hond richtte: "Gij schelm, wilt gij ook een Lutheraan
zijn, zoals deze Antonius Mouvans?"
Nadat de woede van het volk een weinig bedaard was,
wilden enige lieden uit de stad het lijk begraven, onder voorgeven, dat
het ontbindende lichaam de stad zou kunnen verpesten. Doch de
priesters, die deze zaak derwijze gedreven hadden, wisten het zover te
brengen, dat zij, die bezig waren om het lijk te begraven, gedwongen
werden het weer in de gevangenis te brengen, waar het bleef tot de
komst van de raadsleden van het parlement van Aix. Bij de komst van
deze lieten zij het lijk inzouten, en eisten de voortzetting van het
rechtsgeding, dat tussen Mouvans en die van Castellane begonnen was,
zonder na te gaan wie de voornaamste aanleggers van dit oproer waren,
of zelfs te onderzoeken, hoe dit was toegegaan. Een van de raadsheren
zei tegen iemand van Castellane, dat de leden van Dravignan aan de
burgers van Castellane een les gegeven hadden; en wilde daarmee zeggen,
dat na de dood van de oudste broeder de moord aan de jongeren broeder
te doen nog overbleef. Advocaat noch procureur kon toegang tot deze
commissarissen bekomen, om enig verzoekschrift voor genoemde Mouvans
aan te bieden.
[JAAR 1559.]
Honoratus Auldol, van wie wij vroeger gesproken
hebben, en die met Mouvans van Castellane gereisd had, werd, nadat hij
een getrouwe belijdenis van zijn geloof had afgelegd, in de maand
November gevankelijk binnen Aix geleid, terwijl ook met hem werd
medegevoerd het lijk van de lieer van Mouvans, in het bijzijn van vele
lieden, die deel genomen hadden aan het oproer, en die daarvoor iedere
dag werden beloond, omdat zij daardoor hun werk verzuimden. Om dit
beknopt mee te delen, moeten wij berichten, dat de leden van het
parlement van Aix in het openbaar toestemming gaven, om de Lutheranen,
zoals zij de gelovigen noemen, zoveel te kwellen als slechts mogelijk
was. Intussen deed de kapitein Poulin, van wie vroeger in de vervolging
van Merindol en Cabriëra gesproken is, zijn best om de broeder
van deze Mouvans en nog andere gelovigen van Provence te vervolgen. De
boven verhaalde daad werd zo onmenselijk gevonden, dat de rechters, die
bevreesd waren voor volksoproer, deze zaak stil hielden tot de 5den
Februari 1559, toen het lijk van Mouvans het laatste vonnis kreeg. Op
die tijd werd over Honoratus Auldol het vonnis uitgesproken om levend
te worden verbrand op de plaats van de Jakobijnermonniken te Aix. Hij
onderwierp zich aan deze marteling zo blijmoedig, dat zij, die hem
vroeger hadden gekend, zich daarover verwonderden. Zijn goed en
vreedzaam gemoed bleek overvloedig in de grote overlast, die men hem
aandeed, toen hij naar de brandstapel ging; want, toen hij met een
steen derwijze op het hoofd werd gesmeten, dat de bal, die in de mond
gestopt was, daaruit viel, zei hij zeer stil tegen hem, die hem dat
aandeed: "God mag u dat vergeven." Met zulk een standvastigheid gaf hij
zijn geest in de handen van zijn hemelse Vader over, in het jaar onzes
Heeren 1559.
[JAAR 1559.]
Adriaan d' Aussi, ook genaamd Douliancourt, was een
dagloner, en werd te Clermont, in Beauvoisin gevangen genomen, nadat
men hem, met vele boeken en brieven beladen, aangetroffen had, die hij
van Genève had meegebracht. Zijn rechtsgeding werd door de
gewone beambte van die plaats gevoerd. En, aangezien hij een goede en
heilige belijdenis van zijn geloof had afgelegd, werd hij zonder vonnis
naar de gevangenis van het paleis te Parijs gezonden. De leden van het
parlement waren daarover zeer verstoord, en gelastten aan de bedoelde
beambte, dat hij voortaan geen gevangenen zonder vonnis in hun
gevangenis zou overbrengen. Hij wilde hem wellicht niet veroordelen,
opdat hij zijn handen daarvan zou kunnen afwassen, en zich aan het
onschuldige bloed van deze beklagenswaardige man niet zou vergrijpen.
Aan enige gerechtsdienaren was bevolen, hem naar Parijs over te
brengen, die hem onder weg zeer slecht behandelden, doch hij verdroeg
dat alles zeer geduldig, en was opgeruimd bovendien. Toen hij voor het
parlement stond, bleek het, dat hij, behalve deze tegenwoordige
aanklacht, reeds vroeger om dezelfde reden door de lijfstraffelijke
rechter was gestraft geweest. En, daar hij volstandig volhardde hij de
zuivere belijdenis der Evangelische waarheid, werd het vonnis over hem
uitgesproken, dat hij weer naar Clermont zou worden vervoerd, om levend
te worden verbrand, en dat hij voor de uitvoering van dit vonnis nog
eens zou gepijnigd worden, opdat hij al de namen en toenamen van hen
zou bekend maken, aan wie hij brieven schreef, en opgeven waar zij
woonden, en welke ambachten zij uitoefenden. Daarna begeerde de
procureur des konings, dat men hem te Parijs zou ter dood brengen,
aangezien er dagelijks vele gevangenen, die men heen en weer bracht,
uit de handen der gerechtsdienaren waren ontkomen. Daarom vreesde hij,
dat deze, wiens vijand hij vooral was, van de gelegenheid, om vrij te
komen, zou gebruik maken.
Er werd daarom besloten, dat hij in de Seinestraat,
in de voorstad St. Germain, levend zou worden verbrand. Aldus werd hij
op de 23sten Oktober op een mestwagen, met een bal in de mond, evenals
de anderen, daarheen gebracht. Hij was zeer slecht gekleed, want zijn
kleren waren in de gevangenis door de gerechtstdienaars en anderen, die
hem dagelijks sloegen en slecht behandelden, tot aan de hals in stukken
gescheurd. Doch in zulk een ellendige staat bleek de wonderbare kracht
van de Geest van God allerduidelijkst. Aan zijn gelaat was het te zien,
dat hij verblijd en weltevreden was, en zijn handen en ogen richtte hij
gestadig naar de hemel, en had God aan, zodat men hem tamelijk goed kon
verstaan. Daarna kwam er een priester, die hem een kruis aanbood, om
dat te kussen. Doch hij hief zijn ogen naar de hemel, en sloeg dat
kruis van zich. Het volk begon daarop te schreeuwen, liep toe, en het
wilde hem doodslaan. Toen de beambten dit zagen, zeiden zij, dat zij
zich haasten moesten, om hem naar de gerechtsplaats te brengen. God
schonk hem een bewonderenswaardige standvastigheid in de dood, want,
ofschoon men hem met een zacht vuur verbrandde, bleef hij toch
onbeweeglijk, en hield zich alsof hij het vuur niet gevoelde. En aldus
gaf hij de geest.
[JAAR 1559.]
De volgende dag werden met dezelfden dood vereerd
drie andere strijders voor onze Heere Jezus Christus, van wie de eerste
was Martin Rousseau, van Bontigne, in Gastinerland, een goudsmidgezel
in de Kalverstraat niet ver van Chastellet wonende; de tweede was
Gilles le Court, van Lyon, een student van het college der genade, en
de derde Philips Parmentier, wonende op Malbertsplaats. Martin Rousseau
had reeds geruime tijd gevangen gezeten, toen de anderen in Chastellet
gebracht werden, nadat zij met zes of zeven andere christenen door een
verrader verklapt en overgeleverd waren. Als namelijk de pausgezinden
hun feesten hielden, waren de vervolgde christenen gewoon om tezamen te
komen, en zich onderling met psalmzingen en bidden te verheugen; en dit
kon de duivel niet verduren. Daarom verwekte hij ook de genoemde
verrader, die veinsde, alsof hij ook in hun samenkomsten wilde
tegenwoordig zijn. Toen hij daar toegelaten was, gaf hij de commissaris
te kennen, op welk uur zij samen zouden komen om te bidden. Aldus
werden deze twee, benevens zeven of acht anderen, door de commissaris
onder het gebed aangegrepen en in het Chastellet gevangen gezet. Daarop
vlogen zij hun huizen binnen, eigenden zich hun bezittingen toe als een
zeker recht, alsof zij door te bidden een groot kwaad hadden bedreven,
terwijl de vijanden vooral de verboden boeken, zoals zij die noemden,
namelijk Bijbels en Nieuwe Testamenten in de Franse taal vonden. Men
maakte daarom hun rechtsgeding, dat vooral daarop gegrond was. En
aangezien zij de Evangelische waarheid openlijk beleden, en vrijmoedig
betuigden, dat zij tot de hervormde kerk behoorden, en gewoon waren de
geheime samenkomsten bij te wonen, veroordeelde de lijfstraffelijke
rechter hen, dat zij verbrand en al hun bezittingen verbeurd verklaard
en aan de koning zouden geschonken worden.
Martin Rousseau werd bevolen hun metgezel te zijn
in dit martelaarschap. Zij beriepen zich met hun drieën op het
parlement, waar zij echter weinig gerechtigheid ondervonden. Toen zij
namelijk steeds in de belijdenis der Evangelische waarheid bleven
volharden, werd er een vonnis over hen geveld, dat het oordeel, door de
lijfstraffelijke rechter over hen uitgesproken, van kracht zou blijven,
dat zij daarom met hun drieën naar Malbertsplaats zouden
gevoerd en daar levend verbrand worden. Toen zij vernamen, dat zij ter
dood veroordeeld waren, begonnen zij God te loven, en elkaar tot
standvastigheid op te wekken, opdat zij de martelaarskroon ontvangen en
met hun dood onze Heere Jezus Christus verheerlijken mochten. Aldus
gingen zij getroost en blijmoedig de dood tegemoet; en, daar hun geen
ballen in de mond gestopt waren, zongen zij, totdat zij op de
strafplaats en de opgerichte palen kwamen, waaraan zij terstond werden
vastgebonden. Toen zij zagen, dat men het hout aanstak, zongen zij met
luide stem de lofzang van Simeon; "Nu laat gij Heere oprecht gaan in
vreed' uw knecht" enz. tot een dankzegging voor de eer, die God hun
bewees, door hen aldus in Zijn hemels rijk op te nemen. De rechters
dachten, dat Parmentier wat vreesachtiger was dan de anderen, en
bevalen daarom de beul om hem te worgen. Doch hij betoonde zich, niet
minder dan zijn metgezellen, standvastig, en werd ook, als de beide
anderen, levend verbrand. Ja, toen hij reeds aan het onderste gedeelte
van zijn lichaam geheel verbrand was, hield hij niet op de Heere te
loven en in zijn lied te prijzen.
[JAAR 1559.]
Twee dagen na de dood van bovenstaande martelaren
is Pieter Malet gevolgd. en ontving om de belijdenis van het Evangelie
op dezelfde plaats, de erekroon. Hij was geboren te Doux, in Champagne,
en woonde geruime tijd niet ver van Dreux, waar hij ook een vrouw nam,
met wie hij naar Parijs ging, teneinde God des te beter te kunnen
dienen, en Zijn Woord te horen verkondigen in de christelijke gemeente.
Hij was een marskramer van beroep, en in zijn huisgezin ging het
godzalig toe. Hij was het, die de vrouw de la Caile, toen deze in
ellende verkeerde, op die Paasdag in zijn huis opgenomen had, terwijl
hij zich jegens de vervolgden zeer barmhartig gedroeg. Toen de
vervolging uitbrak, en de christenen overal werden gevangen genomen,
verplaatste hij zijn huisgezin buiten de stad, en bleef daar om zijn
broodwinning. En, daar hij zeer vreesachtig van nature was, ging hij
van huis tot huis, en meende alzo vrij te blijven, doch God had het
anders besloten, want, toen de gerechtsdienaren wegens geheel andere
zaken niet ver van St. Germain in zeker huis kwamen, werden zij hem
gewaar. En, ofschoon zij aangaande zijn persoon geen bevel ontvangen
hadden, namen zij hem toch, daar zij een weinig vermoeden op hem
hadden, gevangen, en brachten hem in het Chastellet. De
lijfstraffelijke rechter was voornemens hem te laten lopen, daar er
geen klacht tegen hem was ingebracht. Er kwam echter een bevel van het
parlement, dat de koning uitdrukkelijk verboden had, om een gevangene
los te laten zonder hem tevoren aangaande zijn geloof te onderzoeken.
Daarop had het onderzoek bij hem plaats. En God, die Zijn kinderen niet
in de strijd brengt, zonder hen tevoren met de kracht des Heiligen
Geestes genoegzaam te wapenen, gaf hem de genade, om alle vrees te
laten varen, en op alle vragen onbeschroomd te antwoorden.
Vooreerst vroeg men hem, waar hij zijn Pasen
gehouden had, en of hij in de vasten bij een priester had gebiecht. Hij
antwoordde: “Ik heb uit Gods Woord geleerd, dat men anders
behoort te geloven en te leven dan onder het beklagenswaardige volk,
God betere het, gebruikelijk is. Het avondmaal heb ik dikwerf in de
christelijke gemeente gehouden, maar ik heb bij geen priester gebiecht,
noch ergens in het Evangelie een bevel gevonden, dat ik dit doen moet;
maar dagelijks belijd ik mijn zonden voor God." Zoals gebruikelijk is,
vroeg de rechter verder naar de mis, het vagevuur en andere dingen.
Malet antwoordde daarop zo standvastig, dat hij terstond daarna ter
dood veroordeeld werd. Men vergunde hem echter een afscheidsbrief aan
zijn vrouw te schrijven en haar te vertroosten. Benevens andere zaken
betuigde hij ook in die brief, dat hem zonder de wil van Zijn hemelse
Vader niets was overkomen; dat het goed was, dat zij beiden met de wil
van God tevreden waren, daar zij reeds geruime tijd geleerd hadden, dat
zij, die in Christus Jezus godzalig willen leven, vervolging moeten
lijden, en zij zich daarom niet moest bekommeren, alsof haar iets
vreemds overkwam, wanneer zij hem in deze tegenspoed zien moest;
wanneer zij hem in deze tegenspoed zien moest. Verder, dat God hem een
grote eer had aangedaan, dat hij niet om diefstal of moord als een
boosdoener behoefte te lijden, maar om de getuigenis van Zijn Woord, waarvoor zelfs
zovele voortreffelijke dienaren van God voor hem hadden moeten lijden,
dat zij ook denken moest aan de beloften en de bedreigingen, die zij
dikwijls in de predikatie gehoord had, namelijk, dat onze Heere Jezus
Christus hen voor Zijn hemelse Vader belijden wil, die hem hier voor de
mensen belijden, en dat Hij hen zal verloochenen, die Hem voor de
mensen in dit leven verloochenen; dat zij zich ook niet moest ergeren,
wanneer hij haar en haar kinderen om de eeuwige zaligheid liever wilde
verlaten, dan hem te verloochenen, om Wie te dienen zij beiden hun
gehele leven hadden overgegeven; dat God haar Vader en Die van haar
kinderen zou zijn; dat ook zijn dood haar niet tot oneer, maar tot eer
zou verstrekken; dat zij allen daarenboven aan hem een voorbeeld
hadden, en met de daad zouden ondervinden, dat God degenen, die Hem
getrouw dienen, nimmer verlaat, maar bijstaat, opdat zij goedsmoeds tot
het einde in de waarheid mochten volharden; dat zijn zwakheid en vrees
haar niet onbekend was, maat, dat God hem zulk een bijstand bewees, dat
hij in zijn gehele leven niet meer tevreden was geweest dan nu, en dat
hij hoopte, dat zijn blijdschap hem nimmer zou ontnomen worden,
onverschillig welk een dood hij ondergaan zou; dat zij daarom door haar
liefde, die zij hem toedroeg, zich niet alleen niet behoorde te
bedroeven, maar veel meer te verblijden over de genade, die God hem
reeds bewezen had. Aldus troostte Malet schriftelijk zijn vrouw. Letten
wij nu verder op zijn rechtsgeding.
Acht dagen na zijn gevangenschap veroordeelde de
lijfstraffelijke rechter hem, vooral omdat hij de geheime samenkomsten
had bijgewoond, om op Malbertsplaats levend te worden verbrand, welk
vonnis in de vakantietijd van alle rechtszaken werd bevestigd. Aldus
werd hij naar genoemde plaats gebracht, terwijl hij onderweg God loofde
en prees, daar men hem geen bal in de mond had. gestopt. Wie hem van
vroeger kende, moest betuigen, dat hij hem in zijn gehele leven nooit
zo tevreden en verheugd had gezien dan op de dag van zijn
terdoodbrenging. Toen hij op de strafplaats kwam, viel hij driemaal op
de knieën, en riep God in tegenwoordigheid van het volk met
grote ijver aan, terwijl niemand hem dit belette.
De beul deed hem een strop om de hals, en zei, dat,
indien hij wilde herroepen, hij verwurgd zou worden. Maar hij
antwoordde: "Herroepen doe ik niet, want ik wil veel liever een uur
lijden en daarna in de hemel komen." Toen men hem zijn vonnis had
voorgelezen, vroeg hij door welke tekst uit de heilige Schrift hij was
veroordeeld. Daarop werd hem geantwoord: "Het is de wil van de koning."
Toen zei hij: "Laat ons dan voortgaan, ons naar God te wenden, en er
ons niet tegen verzetten." Toen hij omhoog getrokken werd, begon hij de
51e psalm te zingen: "Ontferm u over mij arme zondaar." Nauwelijks was
het hout aangestoken, of de vlammen bereikten het stro, dat onder de
armen zat ten gevolge waarvan zijn baard en het hoofdhaar verbrandde.
Hij hield niet op met zingen; ja, zelfs toen de benen reeds verbrand
waren, zong hij nog. De dienaren van de beul trokken hem gedurig
omhoog, totdat het touw brak, en hij midden in het vuur viel, en de
geest gaf.
[JAAR 1559.]
Nadat de gelovigen bijeen gekomen en vergaderd
waren om Gods Woord te horen, Zijn heiligen naam in het gebed aan te
roepen, werd hun aantal door Gods zegen dagelijks vermeerderd,
niettegenstaande de vele hindernissen en de grote tegenstand, die de
vijanden van het Evangelie hun aandeden. De stad La Rochelle, waar, om
haar gunstige ligging aan de zee, grote koophandel gedreven werd, was
niet de minste of de laatste, waar de heilige samenkomsten werden
gehouden. Tijdens de grote vervolging, die door geheel Frankrijk
woedde, was er een zekere Petrus Arondeon, een man van beperkte
middelen, die in het jaar 1559 uit zijn land vertrok, zich begaf naar
de gemeente van Christus, en zich bij de hoorders van de heilige
predikatiën en vermaningen voegde in de stad La Rochelle, waar
hij zich bezig hield met de verkoop van kramerijen, waarmee hij
dagelijks langs de straat liep. Dit duurde echter niet lang, want de
handlangers van de antichrist, voor wie het licht der waarheid een reuk
des doods is, grepen deze man, en vroegen hem, waar hij de mis
bijwoonde. Arondion antwoordde daarop, dat hij deze tot zijn leedwezen
maar al te dikwerf gehoord had; en, daar het God behaagd had hem de
ogen te openen door zijn heilig Woord, beleed hij, dat de mis niet
anders was dan een gruwel, gesmeed in de winkel van de algemene vijand
van het menselijke geslacht. Zij, tegen wie hij zich aldus uitliet,
waren priesters, die hem goed kenden. Een hunner, Monroy genaamd, nam
de anderen tot getuigen, en zij spoedden zich naar het huis van de
lijfstraffelijke rechter, aan wie zij te kennen gaven, wat Arondeon
gezegd had. Na dit gehoord en daarnaar onderzocht te hebben, werd
terstond het besluit genomen om hem gevangen te nemen. En, ofschoon een
goed vriend Arondeon voor het gevaar waarschuwde, trok hij zich dit
niet aan, en vertoonde zich aan zijn vijanden, die hem gevangen lieten
nemen. Toen hij in de gevangenis was, kwamen vele leden der gemeente
hem bezoeken en vertroosten; doch hij was hun en zijn medegevangenen
veel meer tot grote troost en versterking. De priesters deden hun
uiterste best, om de genoemde lijfstraffelijke rechter tot spoed in het
rechtsgeding aan te sporen, wat echter niet nodig was, daar hij zelf de
grootste haast maakte. Weldra werd dan ook Arondeon ondervraagd, doch
deze volhardde in zijn afgelegde belijdenis, en voegde er nog veel aan
toe. De rechter trachtte hem te bewijzen, dat hij zeer dwaalde, en
beloofde hem te zullen loslaten, als hij wilde herroepen. Arondeon
bleef bij zijn gevoelen en zei: Indien mij uit Gods heilig Woord kan
bewezen worden, dat ik dwaal, zal ik graag herroepen, maar anders
niet." Toen de rechter de grote volharding van Arondeon hoorde en zag,
welke hij, ofschoon ten onrechte, hardnekkigheid noemde, veroordeelde
hij hem ter dood. Toen Arondeon dit vernam, loofde en dankte Hij God
voor de grote genade, waardoor Hij hem waardig had geacht, om voor de
waarheid van het Evangelie, te lijden, en zong van blijdschap een
psalm, terwijl hij besloot het vonnis zonder hoger beroep aan te nemen.
Doch zijn vrienden keurden dit laatste niet goed, kwamen tot hem en
zeiden, dat men zijn leven niet zo weinig moest achten, en zich niet zo
spoedig tot roem van de vijand overgeven; dat God middelen had gegeven,
om zich op hogere rechtbank te beroepen, en dat men dit middel niet
behoorde te verwerpen. Eindelijk stemde hij in het hogere beroep toe.
Toen hij dit gedaan had, wilde de genoemde lijfstraflelijke rechter de
vijanden der waarheid en vooral de kardinaal van Lorraine een dienst
bewijzen, en zond Arondeon met de grootste spoed op een morgen buiten
de stad, namelijk goed bewaard en onder geleide van zijn dienaren en de
gerechtsdienaren, die hem langs sluipwegen en met grote moeite te
Parijs brachten en in de gevangenis wierpen, terwijl zij hem opdroegen
aan twee presidenten, meesters van St. Andreas, door wie het vonnis,
door de rechter vroeger uitgesproken, werd bevestigd en ten uitvoer
gebracht de 15den November; op welke dag Arondeon levend werd verbrand
in Parijs op de Place de Gréve. De grote moed, die God hem
bij deze gelegenheid schonk, waardoor hij volstandig en overwinnaar
bleef, was een spiegel en een gezegend voorbeeld, ja als het ware een
voorbereiding voor de dood van de raadsheer Anne du Bourg en meer
andere gelovigen, die om de waarheid van het Evangelie hebben geleden,
van wie ieder op zijn plaats is melding gemaakt.
Kort nadat Arondeon zijn leven gelukzalig had
geëindigd, werd de genoemde Monroy, die een van Arondeon
voornaamste beschuldigers was, door God met een beroerte geslagen, ten
gevolge waarvan hij spoedig en ellendig stierf. De genoemde rechter,
die Arondeon gevangen genomen en veroordeeld had, liet God evenmin
ongestraft, want niet lang na de bovenverhaalde geschiedenis werd hij
gedagvaard om te moeten verschijnen voor de raad des konings van
Frankrijk en wel op verzoek van zeker edelman van Polen, Antonius
genaamd, ter oorzaak van een zeker onrechtvaardig vonnis, dat hij
geveld had ten laste en schade van die edelman, die van dit vonnis zich
op hoger rechtbank had beroepen, en de zaak zover had gebracht, dat
alle valse streken en bedriegerijen van deze rechter waren aan het
licht gekomen, zodat deze rechter ten strengste werd veroordeeld, van
zijn bediening ontzet, en onbevoegd en onwaardig verklaard om enig ambt
te bedienen, tot zijn grote schande en eeuwige verachting.
[JAAR 1559.]
Andries Coiffier werd in de tijd van deze
gruwelijke vervolging in de stad Dammartin gegrepen en gevangen
genomen. En, nadat de beambte van die plaats zijn rechtsgeding had
opgemaakt, leverde hij hem in de gevangenis van het paleis over, zodat
hij door het parlement werd veroordeeld. Hij antwoordde zijn rechters
niet alleen mondeling, en legde een christelijke belijdenis voor hen
af, maar stelde ook later zijn belijdenis schriftelijk op, gaf die
over, en verdedigde die ook met volharding, tot in de dood. Nadat zijn
rechtszaak, alsook zijn belijdenis, aan de procureur des konings was
overhandigd, en de geschilpunten weer waren voorgesteld, en daarop een
besluit genomen was, werd er besloten en vonnis geveld dat hij als
ketter en sektemaker, die de dood verdiend had, zou veroordeeld, zijn
lichaam verbrand en als as verstrooid worden dat men in de stad
Dammartin op de geschiktste plaats, een paal zou oprichten, hem daaraan
in de lucht optrekken en in het vuur werpen; dat al zijn bezittingen
zouden verbeurd verklaard, en daarover volgens 's konings besluit en
bevel beschikt worden. Op de 21ste December werd dit vonnis
uitgesproken; doch de uitvoering daarvan werd de beambte te Dammartin
opgedragen, met het ernstig bevel, dat hij hem goed verzekerd naar de
genoemde plaats zou geleiden. Toen men hem daar bracht, werd hij door
het volk, dat dodelijk vijandig was tegen het Evangelie, en lang naar
hem gewacht had, zeer wreed behandeld. Doch onder dit alles riep hij de
naam des Heeren aan, en ontving met ere de kroon der volharding.
[JAAR 1559.]
In het jaar onzes Zaligmakers Jezus Christus 1559,
nadat de vrede gesloten was tussen koning Filips van Spanje en koning
Hendrik de tweede van Frankrijk, was het eerste artikel, bij die vrede
bepaald, dat beide koningen zich zouden beijveren een algemene
kerkvergadering te doen houden om de Lutheranen, zoals zij de
christenen noemden, uit te roeien. Zodat het in die lijd een
spreekwoord was, dat beide koningen vrede gemaakt hadden, om oorlog te
voeren tegen de Lutheranen.
Deze koningen gaven duidelijk te kennen, dat zij
een bijzondere begeerte hadden, om in de zaken van de godsdienst te
voorzien, daar zij dagelijks vernamen, dat het aantal Lutheranen in
grote mate toenam. Bovendien werden zij daartoe gedreven en opgehitst
door de kardinaal van Lorraine en door Granvelle, bisschop van Utrecht,
die beiden vurige aanhangers van de roomse stoel waren.
Ja, Strada verhaalt, dat beide koningen, door
onderhandeling van de hertog van Alva, waren overeengekomen, om alle
sekten van de nieuwe godsdienst geheel uit te roeien en te vernietigen,
hij in Frankrijk en Filips in Nederland; waar hij plan had een zekere
vierschaar van onderzoek van het geloof op te richten, die, hem, zei
hij, niet minder dan versterkte kastelen dienen zou, om het land in
toom te houden.
Het geschiedde nu, dat er te Parijs, in Frankrijk,
een vergadering werd gehouden, die menden Merkurialen dag noemde, welke
plaats had in April, op de laatste Vrijdag na Pasen, bij welke
gelegenheid ieder raadsheer, volgens oude gewoonte, zijn mening
onbewimpeld te kennen gaf. In deze vergadering waren er enige, die wat
te veel tot voordeel van hen, die de hervormden godsdienst beleden,
schenen te spreken, aangaande wie koning Hendrik, die toen te Parijs
was, door de beide presidenten le Maistre en Mijnart werd gewaarschuwd.
Onder andere gaven zij de koning te kennen, dat
vele raadsheren van het genoemde hof Lutheranen waren, waaraan men
lange tijd getwijfeld had, doch wat zich nu zou openbaren, en indien
het reeds plaats gehad hebbende op deze Merkurialen rijksdag niet werd
belet, zou de gehele kerk zonder enige hoop verloren gaan. Ja, dat het
een gruwel was sommige raadsheren te horen spreken, zo verachtelijk als
zij zich uitlieten over de mis; dat zij zich in het geheel niet
bekommerden om de wetten en bevelen van de koning, de draak staken niet
hen, die volgens deze besluiten hun vonnissen uitspraken, en zelfs
velen hunner zich lieten vinden in de samenkomsten van de Lutheranen.
Zij zeiden dit, omdat, Antonius Fumetus door velen, wegens, de
godsdienst, waarvan hij meer dan anderen verdacht was, gehaat werd,
daar hij voor zijn gevoelens uitkwam en zei en bewees, dat er vele
misbruiken en dwalingen in de kerk bestonden, en de oorzaak daarvan had
ontdekt, zodat hij zelfs sprak over het avondmaal van onze Heere Jezus
Christus en het misbruik daarin.
Door alles, wat deze presidenten zeiden, werd de
koning derwijze geroerd en geschokt, dat hij zelf op de 10e Juni in
persoon in het parlement verscheen, dat toen vergaderde in het
Augustijner klooster, omdat men de grote zaal en de kamers in het
paleis gereed maakte voor de huwelijksplechtigheid van des konings
dochter Elisabeth met Filips, koning van Spanje, en van vrouw
Margaretha, zijn enige zuster, met de hertog van Savoie. Hij kwam daar,
gevolgd door de kardinaal van Lorraine, van Guise, zijn broeder, de
prinsen van Montpensier en de la Roche Surion, de hertog van Guise,
opperveldmaarschalk, de kardinaal van Sens, zegelbewaarder, en anderen,
en zei, dat, aangezien het God behaagd had hem de vrede te schenken,
die bevestigd zou worden door de beide huwelijken, en hij die hoopte
te, bewaren, dat het hem had goed gedacht zich met de twist aangaande
de godsdienst te bemoeien, als een zaak, die naar zijn mening Gode
aangenaam zou zijn; dat hij nu zelf in de raad verschenen was, daar hij
wist, dat zij over deze zaak handelden, en wel om te vernemen, hoe de
zaken stonden, opdat die tot een beter einde zouden gebracht worden
dfoor de tegenwoordigheid van de koning.
Daarna zei de kardinaal van Sens, dat het de
begeerte des konings was, dat men spreken zou over het begonnen punt op
de Merkuriaaldag aangaande het stuk van de godsdienst, en dat zij, die
hun gevoelens nog wilden blootleggen, spreken moesten, wat ook plaats
had. Aldus spraken de genoemde raadsheren hun gevoelens uit in de
tegenwoordigheid van de koning, en wel met zulk een vrijmoedigheid als
de vorigen hadden gedaan. Onder hen, die hun gevoelens openbaarden in
het bijzijn van de koning, was onder anderen Claudius Violetus, die van
mening was om een kerkvergadering te doen plaats hebben. Anne du Bourg, een zeer geleerd en welsprekend man, nadat hij
uitvoerig gesproken had over Gods voorzienigheid en van Zijn eeuwige
raad, die niemand kon weerleggen, drong ook aan op het houden van een
kerkvergadering en het staken der vervolging jegens hen, die men
ketters, noemde. Zo ook zei du Faux, een zeer kloek en verstandig man,
die de toestand der gemeenten zeer goed had leren kennen, dat men wel
moest bedenken, wie zij waren, die de kerk beroerden, opdat niet plaats
had wat Elia tot Achab zei: "Gij zijt het, die Israël
beroert”. Hij was ook voor het houden van een kerkvergadering
en het staken van de vervolging.
Nadat ieder raadsheer aldus zijn gevoelens had
blootgelegd, waren er enigen, die aanraadden, dat men de Lutheranen een
uitstel van zes maanden geven zou om te herroepen en hun gevoelens te
laten varen, en wanneer zij na zes maanden bleven volharden, dat zij
dan uit het koninkrijk zouden worden gebannen, en dat zij alleen al hun
lijfsgoederen zouden mogen behouden. Dit was vooral het gevoelen van
Gaston van Grien. Anderen waren van mening, dat men zou voortgaan met
de bevelen des konings toe te passen, en hen, die in de ketterij
volhardden, ter dood te veroordelen.
De presidenten van Harley en Segnier zeiden, dat
het hof, dat zich ten allen tijde van zijn recht had gekweten, zich zou
beijveren daarin te volharden tot verheerlijking van God, van de koning
en van het volk.
De president van Thou zei, dat de
procureur-generaal en zijn advocaten met recht te berispen waren, omdat
zij wilden treden in de vonnissen van het hof. De president Baillet
zei, dat men de vonnissen en rechtsgedingen moest voorkomen, waar het
volk des konings over klaagde. De president Minart beweerde, dat het
bevel des konings moest worden onderhouden. Dit zei ook de eerste
president, die vele voorbeelden aanhaalde van kerkvergaderingen en ten
uitvoer gebrachte vonnissen, ten tijde van koning Filippus Augustus,
die op één dag zes honderd ketters liet
verbranden, en van de Waldenzen van Lyon, die in hun huizen, logementen
en andere plaatsen, waarheen zij waren gevlucht, gesmoord werden,
benevens nog vele andere middelen tot datzelfde einde door ben
aangewend.
Toen de koning dit alles gehoord had, stond de
kardinaalzegelbewaarder op en sprak de koning aan, die allen bij zich
riep, die hem gevolgd waren, benevens de presidenten van het hof; en
nadat de genoemde heren hun plaatsen weer hadden ingenomen, en toen de
koning hun raad gehoord had, was ook de kardinaal weer gaan zitten.
Deze riep de schrijver, die de gevoelens van de raadsheren had
opgetekend, St. Germain genaamd, een der nieuwe schrijvers van het
genoemde hof, tot wie, terwijl deze op één knie
bij hem op de grond geknield lag, hij zei dat het 's konings bevel was
al de gevoelens voor te lezen, wat hij ook deed. Vervolgens gebood de
koning de schrijver hem het blad papier te geven, waarop de
verschillende gevoelens geschreven waren. Na dit gehoorzaam te hebben
volbracht en de koning, het papier uit zijn handen genomen hebbende,
gaf deze dit aan de genoemde kardinaal van Sens over. Daarna zei de
koning, dat hij, na de antwoorden van sommigen gehoord te hebben, groot
vermoeden had, dat er zich aan zijn hof lieden bevonden, die van het
ware geloof waren afgedwaald, en dat hem dit, nu hij dat had gehoord en
hen had leren kennen, zeer speet. Voorts betuigde hij, dat hij ook
wist, dat er ook onder zijn raadsheren goede lieden waren, die hij zou
beschermen, en ook anderen, die hij zou laten straffen, zoals dat
behoorde, teneinde anderen ten voorbeeld te zijn. Hij riep tevens een
maarschalk, en beval hem de tweede en derde van hun plaats te halen,
die in zijn tegenwoordigheid gestemd hadden, welke waren Louis van Faux
en Anne du Bourg, en die in handen van de overste van zijn wacht over
te leveren. De maarschalk stond van zijn stoel op, en ging in de
gehoorkamer, nam met zich de genoemde personen, Louis van Faux en Anne
du Bourg, leverde hen over in handen van de graaf van Montmorency,
overste der wacht, die hen op het kasteel de Bastille bracht. Daarna
zei de genoemde kardinaal van Sens, dat de koning bevolen had en beval,
dat de lijfstraffelijke rechtsgedingen en vonnissen daar uitgesproken,
en die bedreigd waren, hem ter hand moesten worden gesteld, om
vervolgens aan de koning te worden overgegeven. Zoals men zegt, beval
hij, op aanhitsen van de eerste president, aan twee oversten valt zijn
wacht, dat zij gevangen moesten riemen Fervier, Antonius Fumetus,
Nikolaas de Val, Claudius
Violetus, Eustatius de la Porte en
Paulus de Foys, allen raadsheren van het genoemde hof, wat ook plaats
had, behalve met Ferrier, de Val en Violettis, die wisten te
ontvluchten. Deze gevangenen werden ook naar de Bastille gebracht,
ieder in een kamer goed verzekerd opgesloten, met een zware wacht,
zonder boeken, papier of inkt of iemands toespraak. Koning Hendrik was
zo in zijn gemoed verontwaardigd, dat hij onder andere zei, dat hij met
zijn ogen de genoemde Anne Bourg wilde zien branden.
Op de 19e van die maand werden tot commissarissen
benoemd, om de rechtszaak valt de genoemde gevangen raadsheren te
behandelen, de president valt St. Andries, Jan Jakobsz. van Mesmes,
requestmeester, Lodewijk Gavant en Robertus Bovettis, raadsheren van
het genoemde, hof, de bisschop van Parijs, van Belan genaamd, en de
kettermeester Democares. Deze commissarissen wilden op dezelfde dag
Anne du Bourg, die dertig jaren oud was, beginnen te ondervragen. Doch,
daar hij bewees dat hem geen andere rechters mochten worden toegewezen
dan raadsheren van het parlement, volgens het recht der raadsheren, en
hij niet gedwongen mocht worden voor anderen te antwoorden, werden er
terstond bevelen gegeven. dat hij en de zijnen voor de daartoe nu
benoemden zich moesten verantwoorden, op straffe van overtuigd te zijn
van de beschuldiging en van weerspannigheid jegens de koning. Toen Anne
du Bourg deze schriftelijke bevelen gezien had, zei hij bereid te zijn
de koning te gehoorzamen, onder verklaring echter, dat hij volgens
recht niet verplicht was anders dan voor de bevoegde raadsheren zich te
verantwoorden. Op de 26e van die maand begonnen zij hem te vragen, hoe
hij over de heilige kerk dacht, verder, over de zeven sacramenten en
hun voorschriften, over de geboden vastendagen, het vasten, heilige
dagen, heilige mannen en heilige vrouwen, de biecht, van de mis, van
het vagevuur, de gebeden voor de gestorvenen, de voorbidding van de
heiligen en dergelijke dingen. Deze ondervraging en beantwoording was
eerst de 22e van de volgende maand afgelopen, waarvan wij hier niet
verder zullen spreken, omdat hij later de belijdenis van zijn geloof,
alle artikelen inhoudende, schriftelijk overgaf, die wij onder, zullen
meedelen. Na deze ondervraging verklaarde de bisschop van Parijs deze
du Bourg een ketter en beval, daar hij vroeger zekere wijding ontvangen
had, dat hij zou worden ontwijd en vervolgens aan de wereldlijke
rechter overgegeven. Du
Bourgh was met deze uitspreek niet tevreden, en beriep zich op hogere
rechtbank.
Intussen geschiedde dit op de 30e Juni, toen men
aan het koninklijke hof valt niets wist dan van vreugde en blijdschap,
maaltijden en drinkgelagen, tournooien en spelen, en wel bij
gelegenheid van de huwelijksplechtigheden, de graaf van Montonjery
genoegzaam gedwongen werd om met de koning een lans te breken, in het
lopen zijn lans op het harnas van de koning brak, waardoor een splinter
in het vizier van de koning sprong, dat niet goed was gestoten, en zo
diep in zijn oog vloog dat het achterste gedeelte van het hoofd
daardoor gezwollen was en de hersenen gekwetst werden. Als gevolg
daarvan zonk hij ineen, maar werd terstond door de voornaamste vorsten
en heren ondersteund, en in het hof Les Tournelles gebracht, waar hij
de 10e Juli, in het dertiende jaar valt zijn regering, op de leeftijd
van tweeënveertig jaren stierf. Enige zeggen dat hij daar
onder andere zou gezegd hebben, dat hij vreesde verkeerd te hebben
gehandeld, door de genoemde personen in de Bastille gevangen te doen
zetten; en dat de kardinaal van Lorraine hem geantwoord zou hebben dat
het de duivel was, die hem kwelde, en dat hij goed moest toezien vast
te blijven staan in het geloof.
De vervolgingen van de gevangen raadsheren van het
parlement hielden daarom niet op, maar het hoger beroep van Anne du
Bourg werd ingewilligd, waarin als rechters werkzaam waren de kardinaal
van Lorraine en die van Sens: die echter door du Bourg, aangezien deze
tot zijn tegenstanders, de vijanden van God, van Diens Woord en van hem
behoorden, niet als rechters werden erkend. Zij zeiden, dat zijn vonnis
in orde was, als gevolg waarvan hij naar de kerkelijke rechter werd
gezonden, maar van welke rechter du Bourgh zich beroep op zijn overste,
die weer de kardinaal van Sens was, en wel wegens zijn aartsbisdom.
Deze zei dan ook, dat de bisschop van Parijs een juist vonnis had
geveld.
Daarna beriep Anne du Bourg zich op de hoogste
rechter, de aartsbisschop van Lyon, die het vonnis van de anderen
bevestigde, als gevolg waarvan waarvan du Bourg zich weer op het hof
beriep. Doch ook daar werd hij voor de derde maal veroordeeld en
ontwijd, welke ontwijding hij onderging met een blijmoedig hart en een
vrolijk gelaat, en zei, dat hem daardoor het karakter van tiet beest,
waarvan in de Openbaring gesproken wordt, was ontnomen, zodat hij door
geen vlek van de roomsen antichrist meer werd bezoedeld.
Terwijl deze rechtszaak nog hing, had het ene
beroep na het andere plaats. Enige raadsheren van het parlement en
anderen zeiden, dat al deze, handelingen niets anders dan gezochte
uitvluchten waren, om tijd te winnen, en dat daaruit bleek, dat zijn
ijver tot God en de godsdienst, die hij bezat, niet zo groot was, als
het wel scheen. Met het behandelen van deze zaak werd zulk een spoed
gemaakt, zowel door hen, die hem vervolgden, als door de rechters, die
daarmee belast waren, dat in minder dan drie of vier maanden wel zes of
zeven beroepingen op hogere rechtbank waren teneinde gebracht, zowel
bij de geestelijke rechters als bij die van het hof en het parlement.
Na over deze zaak bij herhaling over en weer gehandeld te hebben,
schreef du Bourg een verzoekschrift, en gaf dit aan het hof over,
waarin zijn gehele belijdenis vervat was, die hij als de echte erkende;
en een andere belijdenis herriep, die wat twijfelachtig en enigermate
dubbelzinnig was, wat hem door enige vrienden was aangeraden, teneinde
van de dood bevrijd te worden. In deze tamelijk uitvoerige belijdenis,
die met het gehele rechtsgeding gedrukt is, betuigt hij, dat hij
gelooft wat in de boeken des Heeren is vervat, te weten, in het Oude en
Nieuwe Testament, die als canoniek en gezaghebbend door de kerk worden
gehouden en verklaard te zijn het ware Woord van God, door de Heilige
Geest ingegeven, geschreven door de bevoegde profeten en apostelen van
God, tot stichting der heilige samenkomsten der christenen. Niemand,
van welke staat of rang hij ook mag zijn, was het geoorloofd van dit
allerheiligste Woord iets toe of af te doen, hetzij in de wetten,
bevelen, plechtigheden, of iets anders, waar het de regeling van de
christelijke godsdienst betreft. Om dit te bevestigen haalde hij vele
plaatsen uit de heilige Schrift aan, en besloot daaruit, dat alle
instellingen door pausen of anderen gemaakt, die de christelijke
godsdienst betreffen, de christenen niet kunnen dringen om enige
anderen regel of leer na te volgen dan die in de Bijbel is vervat, en
wel, omdat God volmaakt is, Zijn leer ook volmaakt is, en geen bij- of
toevoeging van iets anders nodig is, daar, in het andere geval, de
Apostelen hun gemeenten zeer slecht zouden hebben bestuurd, wanneer zij
zo vele bijgelovigheden hadden nagelaten als thans zo overvloedig bij
de pausgezinden te vinden zijn.
Hij betuigde daarom te steunen op het enige Woord
van God, en te verwerpen alle pauselijke instellingen, als afkomstig
van ben, die wijzer wilden zijn dan Christus en zijn apostelen, en die
geheel tegen Christus strijden. "God," dus schrijft hij, "had in Exodus
h. 20 gezegd: Zes dagen zult gij arbeiden, en op de zevenden dag zult
gij rusten;" doch de paus, die wijzer meent te zijn, verbiedt op zekere
dagen, door hem ingesteld, te arbeiden. Jezus Christus vergunt alle
schepselen, die de waarheid hebben beleden, alle spijzen met
dankbaarheid te gebruiken, wanneer het ook zij, doch de paus verbiedt
dit. Jezus Christus zegt, dat zij, die de gave der onthouding niet
hebben, mogen trouwen, en de paus verbiedt de priesters het huwelijk,
ofschoon er in de eerste christentijden, tot op paus Calixtus, vele
geestelijken vrouwen hadden. God verbiedt beelden in de kerk te hebben,
de paus laat dit toe, ten gevolge waarvan hij ook terecht de antichrist
wordt genaamd, en als zodanig aangewezen in 1 Thess. h. 2.
Vervolgens nam hij voor zich al de artikelen,
aangaande welke hij was ondervraagd, en beantwoordde die alle het een
na het ander; te weten, of men de gestorven heiligen moet aanroepen; of
het geoorloofd is beelden in de kerk der christenen te hebben; van de
sacramenten; van het vagevuur en dergelijke zaken; en besluit zijn
belijdenis op de volgende wijze:
"De grote dwalingen en valse godsdiensten kennende,
die ik vroeger aanhing, verloochen ik nu de afgoderij en valse
leringen, die in strijd zijn met de leer van mijn Meester Jezus
Christus. De leer van Hem is het heilige en zuivere Woord van God,
vervat in de canonieke boeken des Ouden en Nieuwe Testaments, door de
Heilige Geest geopenbaard, die ik aanneem als Mijn leidsman in dit
sterfelijke leven, waardoor ik geleid word, zoals de kinderen
Israëls werden geleid in de woestijn dooi, de vuurkolom,
totdat zij in het gewenste en beloofde land kwamen. Dit Woord zal
altijd de lamp voor mijn voet zijn. Daarenboven beloof ik in de
toekomende tijd, en zolang ik leven zal, te wandelen en te leven naar
Zijn leer, zo goed ik dit kan door de hulp des Heiligen Geestes, Die
mij zal bijstaan, en al mijn gangen besturen; zonder Wie ik niets, door
Wie ik alles vermag, zodat alles tot lof des Heeren zal zijn, tot
bevordering van het rijk van Jezus Christus, tot opbouwing van Zijn
kerk en de zaligheid van mijn ziel; Wie ik dank in eeuwigheid. Die God
bid ik, in de naam van Zijn Zoon, onze Heere Jezus Christus, mij
standvastig te doen zijn en volstandig te doen blijven in dit geloof
door de Heilige Geest, tot het einde, en mij zulk een genade, kracht en
macht te schenken, dat ik de waarheid met hart en mond,zowel voor
gelovigen, als ongelovige tirannen en scherprechters van de antichrist,
tot de laatste droppel van mijn bloed mag belijden. In dit geloof
verlang ik geheel te leven en te sterven, als die weet en verzekerd
ben, dat het op het enige Woord van God is gegrond, en dat daarin
geloofd hebben en daarop gestorven zijn al de heiligen van de ouden
dag, aartsvaders, profeten en apostelen van Jezus Christus. De
waarachtige kennis des Heeren is het, waarin 's mensen zaligheid
gelegen is, gelijk de heilige Johannes in zijn Evangelie zegt: "Dit is
het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige en waarachtige God en
Jezus Christus, Die Gij gezonden hebt." Dit is het geloof, waarin ik
leven en sterven wil. Ik heb deze mijn belijdenis met mijn hand
ondertekend, en ben ook bereid, om dit met mijn bloed te verzegelen, om
de leer te bevorderen van Jezus Christus; Wie ik in allen ootmoed en
van goeder hart bid uw verstand te openen, en dit mijn geloof te
openbaren, teneinde ook gij de waarheid mag belijden: wat ik van Hem
begeer op een wijze, zoals wij zelf van Hem geleerd hebben, zeggende:
"Onze vader, die in de hemelen zijt;" enz.
De keurvorst, paltsgraaf van de Rijn, rijksvorst,
verzocht intussen door brieven en afgezanten de koning van Frankrijk,
om de genoemde Anne du Bourg aan hem af te staan teneinde hem als
hoogleraar te gebruiken in zijn hogeschool. Enige werden hiervan
onderricht, en wel zij, die vurig haakten om de prooi machtig te
worden, die zij vervolgden, en wisten dan ook bij de koning en het
parlement te bewerken, dat de bovengenoemde belijdenis gehoord en
beoordeeld mocht worden, die door du Bourg bevestigd en ondertekend
was. Ten gevolge daarvan werd hij bij vonnis van het hof op de 21e
December veroordeeld om levend tot as te worden verbrand. Dit
geschiedde in weerwil dat de keurvorst aanbood het geschenk van deze
man zo aan te nemen, als in de plaats van al de beloften, die de
koningen van Frankrijk hem vroeger hadden gedaan.
Toen dit vonnis over hem uitgesproken was, begon
hij God te loven en te danken wegens deze tijding en zulk een gelukkige
dag, die hij lang gewenst had. Hij bad God, het de rechters te willen
vergeven, die hem naar hun geweten hadden veroordeeld; maar voegde hij
er bij, dat het niet was naar de wetenschap en de ware wijsheid van God.
Verder begon hij de rechters te bewijzen, dat het
de leugen was, een valse bedriegster, een bode der hel en hoofdvijandin
der waarheid, die hem bij hen bad beschuldigd, omdat hij baar had
verlaten, waaraan zij te spoedig hadden geloof geslagen, en hem hadden
veroordeeld en allen, die deze zaak voorstonden, gelijk hij deed voor
andere lieden dan zij waren; want, zei hij, zij waren kinderen Gods,
die God als hun Vader beleden, en Hem aanbaden in Geest en in waarheid,
als de zodanige, die niet let op de uiterlijke schijn, zonder Wien men
niets vermag en buiten Wie geen zaligheid is. Zijn liefde was de mensen
geopenbaard, niet naar de werken der rechtvaardigheid, die zij gedaan
hadden, maar naar de oneindige barmhartigheid Gods; dat Hij het was,
naar Wie zij meer dan ooit tevoren moesten horen, als de allergrootste
Heere, Die hun de oorlog aazegde; dat het een onbetamelijke
eergierigheid en een onverdraaglijke weerspannigheid der mensen was,
wanneer zij Gods bevel, dat zo zuiver, rein, heilig en volmaakt was,
durfden vernietigen.
"Zullen wij," zei hij, "onze verlossing met voeten
laten vertreden, als ook het bloed, dat zo mild voor mij werd vergoten?
Zullen wij onze Koning niet onderdanig zijn, Die begeert, dat wij Hem
voorstaan, Die ons opzocht, ons onderhoudt, en Die de eerste in de
verdrukking was'? Mag de vrees ons doen wankelen? Mag zij ons doen
zwichten? Behoren wij niet veel moediger te zijn, ja onoverwinnelijker,
als wij de geringen tegenstand kennen, die tegen ons is, en niet dan
mensen, arme aardwormen? En dit volk wil, dat wij zullen toelaten, dat
men onze God lastert, als ook dat wij verraders jegens Hem zijn. En,
omdat wij dit niet willen doen, vervloekt men ons, en scheldt men ons
voor oproermakers en ketters. Zij zeggen, dat wij onze vorsten
ongehoorzaam zijn, omdat wij de Baäl geen offeranden brengen.
O Gij, onze zeer goede Heere en almachtige God,
zult gij nog langer in het hart der mensen onbetamelijke begeerte,
dwaze eer en vermetelheid laten heersen, die U willen dienen naar hun
bedorven verstand, zodat zij zich niet aan Uw wil, die alleen
rechtvaardig en goed is, willen onderwerpen! Och, heb toch intussen
medelijden met ons! O Gij, onze zeer lieve, goede en barmhartige Vader,
help ons, leid ons, om door Uw genade volstandig te blijven in de
waarheid! Toon hun, o goede Heere en barmhartige Vader, toon hun, dat
zij zelf hun vorsten ongehoorzaam zijn, en ik zal het hun verkondigen.
Is het ongehoorzaamheid, is het ontrouw de vorst en oversten bewezen,
hem alles te geven, wat hij voor zich eist, tot zelfs onze hemden,
wanneer hij die nodig heeft? Is het ongehoorzaamheid aan de koning, als
wij tot God voor hem bidden om zalige voorspoed, dat zijn rijk
geregeerd worde in vrede en eendracht, en dat alle afgoderij en valse
godsdiensten mag gebannen worden uit zijn rijk? Is het verzet, de
almachtige God en Vader te bidden, om hem en allen, die onder hem ons
regeren, met zijn kennis te bedelen in alle geestelijke wetenschap en
wijsheid, opdat zij tezamen met ijver in de wegen van de Heere onze God
wandelen en Hem welgevallig zijn?
Moet men het niet veel meer ongehoorzaamheid
noemen, God te onteren, Hem op zo velerlei wijze in goddeloosheid
vertoornen, te duiden, dat men Zijn heerlijkheid aan de schepselen
toeschrijft, en voorts op de onderhouding van alle menselijke
instellingen aan te dringen, die nochtans niets dan leugens zijn? Het
lasteren van zijn naam voor deugd te achten, de bordelen toe te laten,
en duizend andere dergelijke zonden, die niet gestraft worden?
O, mijn waarde heren, hebt gij het zwaard des
Heeren verkregen, om in Zijn naam te straffen, en u te wreken op de
boosdoeners? Ziet toch in, bid ik u, hoe gij ons veroordeelt, en
beoordeelt toch de zogenaamde boze daad juist, die wij hebben bedreven,
en bedenkt het wel, of het rechtvaardiger is God te gehoorzamen dan u.
Bent gij, gedronken als gij hebt uit de beker van het grote beest, zo
beneveld, dat het u gemakkelijk venijn in plaats van een geneesmiddel
doet drinken? Bent gij het niet, die uw behoeftig volk doet zondigen,
door het af te trekken van de waarachtige godsdienst? Geeft gij meer om
mensen dan om God? Bedenkt toch, welke achting gij geniet in andere
landen, en vergeet de klachten niet, die jegens u gedaan worden aan
zovele vermogende lieden, aangaande zovele lieden, die u gevangen nam
op bevel van een Phalaris. Zoudt gij, wrede tirannen, niet een einde
moeten maken aan onze zuchten, die u boven allen, wie dit ook lief of
leed mag zijn, de macht van ephoren hebt aangematigd, niet tot bloei
van de gemeente, maar om alles naar uw zin te besturen.
Om zijnentwil rekt gij, mijne heren, derwijze onze
onschuldige leden uit, dat gij er zelf medelijden mee hebt. Och, welk
een grote wreedheid is dit voor uzelf! Enige uwer zie ik schreien.
Waarom schreit gij toch? Wat betekent dit anders, dan dat gij uw
gewetens bezwaard vindt, en dat ons jammerlijk kermen uw krokodilogen
en tot schreien noopt? Dan ondervindt gij, hoe uw gewetens door Gods
oordeel worden getroffen; en zij, die gij veroordeeld hebt, staan daar
met vreugde temidden der vlammen, en zij menen niet beter te kunnen
leven dan in het vuur. Uw zware straffen verschrikken hen niet; het
ongeluk maakt hen niet zwak, daar zij hun eeuwige eer stellen tegen de
tijdelijke dood; zodat het spreekwoord op u, mijn heren, van toepassing
is: "De overwinnaar sterft, en de overwonnene beklaagt hem. Waarom zal
ik mij dan beklagen, dat ik van hier word weg genomen? Ik weet, o Heere
mijn God, dat alle overtredingen en ongehoorzaamheid rechtvaardige
vergelding des loons ontvangen, en dat wij niet zullen ontkomen,
wanneer wij de grote weldaad niet achten, die wij belijden te bezitten
in onze Heere Jezus Christus. Ik omhels, o mijn Heere mijn God, het
woord, dat Gij gelegd hebt in de mond van uw gelovige martelaren, te
weten, dat hij dubbele straf waardig is, die hier de leer van onze
Zaligmaker verloochent, omdat hij een verrader was jegens Christus, de
Zoon van God, en de mens bedriegt. Neen, neen, mijn heren, niemand zal
ons van Christus kunnen scheiden, welke strikken men ons ook spanne, en
welk lichaamslijden men ons ook aandoet. Wij weten, dat wij reeds
sedert tangen tijd als slachtschapen voor de slachtbank bestemd zijn.
Men dode ons dan vrij; men snijde ons vrij aan stukken; daarom zullen
de doden des Heeren niet ophouden te leven, en wij zullen samen
opstaan. En vraagt gij eindelijk, hoe het met mij is? Ik ben een
christen; en stervende zal ik nog luider roepen tot de eer van Christus
mijn Heere. En, aangezien dit zo is, neem mij vrij met u, gij
scherprechter, en leid mij naar de galg". En andermaal sprak hij met
roerende woorden, zodat hij de rechters bitter deed wenen, en zei tot
hen, dat zij hem ter dood hadden veroordeeld, omdat hij in niets anders
zijn rechtvaardigheid, genade, reiniging, verdiensten, voorbidding,
voldoening en zaligheid wilde stellen dan in Jezus Christus; aldus
stierf hij om de leer van het Evangelie. Na dit alles uitvoerig te
hebben besproken, besloot hij, zeggende:
"Houdt op, houdt op met uw verbranden, en bekeert u
tot de Heere door verbetering van uw leven, opdat uw zonden mogen
worden uitgewist! De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man
zijn gedachten, en bekere zich tot de Heere, en Hij zal hem genadig
zijn. Leeft dan, en bemoeit u met Hem, mijn heren; ik ga ten dode en
heb het u gezegd."
Volgens ouder gewoonte werd hij op een kar naar de
plaats St. Jan Grève gevoerd. Vier of vijfhonderd gewapende
mannen waren daarbij tegenwoordig terwijl hij voortdurend een
standvastig gelaat toonde, totdat hij zich ontkleed had. Daarna zuchtte
hij, en sprak tot het volk: "Mijn vrienden, ik sta hier niet als een
dief of moordenaar, maar alleen om het Evangelie van Christus." Toen
men hem omhoog trok, zei hij bij herhaling: "Mijn God, verlaat mij
niet, opdat ik U niet verlate;" en aldus werd hij eindelijk opgehangen
en verwurgd en zijn lijk tot as verbrand, en wel op de 23e December
1,5,59. Aldus bevestigde hij met zijn bloed, wat hij met zijn eigen
hand had ondertekend, zoals hij ook verklaard had in zijn belijdenis.
Korte tijd daarna werden er ook enige lieden te
Parijs en elders verbrand, en wel wegens de godsdienst. Men bedacht
verschillende middelen, om hen, die langs de straat liepen, om te
brengen, welke geen eer bewezen aan de beelden, die bij vernieuwing op
de hoeken van de straat waren opgericht, waarbij zelfs de
voorbijgangers gedwongen werden geld in de bussen te storten, die hun
werden voorgehouden, om daarvoor fakkels en kaarsen voor deze beelden
aan te kopen. Deed men dit niet, dan kostte het hun leven.
[JAAR 1559.]
Jan Ysabeau, een beddenmaker, te Bar aan de Aube,
niet ver van Troyes, in Champagne, geboren, werd wegens de godsdienst
in de stad Tours gevangen genomen. Zijn vonnis was, dat hij eerst met
ontbloot hoofd en knielend voor de grote deur van de Gratianuskerk te
Tours in het openbaar boete zou doen, en daarna worden gevoerd naar de
grote markt der stad, om daar aan de gal gehangen, verwurgd en
vervolgens tot as verbrand te worden; dat ook al zijn bezittingen ten
bate des konings zouden worden verbeurd verklaard. Van dit vonnis
beriep hij zich op hogere rechtbank, en hij werd naar de gevangenis van
het paleis te Parijs overgebracht. En, aangezien hij daar de zuivere
leer van het heilige Evangelie nog standvastiger verdedigde dan
vroeger, werd op de 30sten December het vonnis over hem uitgesproken,
dat zijn beroep verworpen was. En, daar hij zich tegen de instelling
der kerk verklaard had, moest hij te Parijs op het kerkhof St. Jan
levend worden verbrand. Bovendien beval het parlement, dat op de grote
markt te Tours zijn afbeelding zou verbrand worden. Aldus werd deze
goede man, op de dag toen zijn vonnis was uitgesproken, te Parijs
verbrand, terwijl het vonnis aan zijn afbeeldsel te Tours op 6e
Februari plaats had.
[JAAR 1559.]
Jan Judet was een boekverkoper te Parijs. Deze werd
terstond na de dood van Ysabeau omgebracht. Hij had de geheime gemeente
Gods te Parijs geruime tijd gediend, daar hij de christenen tot de
samenkomsten en het gehoor van het goddelijke Woord te samen geroepen
had. Toen hij eindelijk in de toen heersende vervolging zeer bekend was
als christen, en er enige boeken bij hem gevonden werden, wierp men hem
in de gevangenis. Geruime tijd zat hij gevangen, en moest veel ellende
verduren, vooral in de gevangenis van het paleis. Hij betoonde zich
daaronder uiterst lijdzaam, totdat hij eindelijk door het parlement
werd veroordeeld om levend te worden verbrand: En aldus namen zijn
ellende en zijn leven op dezelfde dag een zalig einde.
[JAAR 1559.]
In de straat de la Mortellerle te Parijs woonde een
slotenmaker, Jan Geoffrey genaamd, die God steeds vreesde, en zijn
nederige woning voor de christelijke bijeenkomsten niet toesloot, maar,
ofschoon dit zeer gevaarlijk was, de christenen bij zich ontving. Hij
brandde van begeerte om de leer van het Evangelie te onderwijzen. Wat
zijn lichaam aangaat, was hij gebrekkig, doof of hardhorend; doch bij
dit gebrek beval bij zijn jongens, stipt op de predikatiën te
letten, en na het eindigen daarvan hem het gehoorde als in het oor te
blazen. Dit droeg zulke vruchten, dat hu groot nut stichtte, vooral
dooi, de hulp van Hem, Die door de kracht des Heilige Geestes Zijn wil
aan Hem openbaart, die Hem verlangen te leren kennen. Met zijn gehele
huisgezin was hij de ware godsdienst zo oprecht toegedaan, dat hij wars
was van alle afgoderij en bijgeloof. Ten gevolge daarvan werden zijn
buren zijn doodsvijanden, en bedreigden hem dikwerf hem te stenigen.
Geoffrey trok zich dit echter niet aan. Toen hij een kind kreeg, liet
hij dit in de christelijke vergadering dopen, want hij was overtuigd,
dat een christen, aan wie God de kennis van het Evangelie geschonken
had, zich van alle valse godsdiensten, waardoor de bevelen van God
verbroken worden, moest verwijderen, en de zijn daarmee niet besmetten,
vooral wanneer hij in de gelegenheid was tot de hervormde kerk te
behoren en de ware godsdienst te beoefenen. Deze handelwijze
verbitterde zijn buren nog meer. Kort daarna brak de tijd aan, dat de
lieden gewoon waren hun huizen te versieren, en hun God langs de
straten te dragen. Hij wilde die echter geen eer bewijzen noch
versierselen aan zijn huis hangen. Dit was het tweede bewijs van zijn
standvastigheid. Toen eindelijk zijn buren geheel woedend waren, moest
er een kleine heiligendag gevierd worden. Teneinde niemand met
onbetekenende dingen te ergeren, was hij voornemens die dag niet te
werken doch wegens de ophanden zijnde toernooi en andere spelen, had
hij dringende arbeid te verrichten, zodat hij verplicht was te werken.
Toen nu de buren hamerslagen hoorden, letten zij
niet op het bevel van de overheid, die hem genoodzaakt had te werken,
en liepen, zonder kennisgeving of beschuldiging, woedend tot hem,
braken zijn huis met geweld open, en na hem geslagen te hebben,
leverden zij hem aan de commissaris over, die hem in het Chastelet
gevangen zette. Nadat hij geruime tijd in een diep gat gevangen had
gezeten sprak de lijfstraffelijke rechter het vonnis over hem uit om op
de plaats de Grève levend te worden verbrand, doch om
vooraf, wegens zijn geloofsgenoten, gemarteld te worden. Dit alles
moest alleen geschieden, omdat hij de heilige leer van onze Heere Jezus
Christus beleden, en zich moedig had verdedigd betreflende het laten
dopen van zijn kind volgens de instelling van Christus. Het
uitgesproken vonnis werd door het parlement bevestigd, doch de
marteling werd hem kwijtgescholden. Aldus werd hij, na een standvastige
belijdenis der Evangelische waarheid, in December op de plaats de
Grève levend verbrand, onder de betuiging van een bijzondere
standvastigheid en de oprechtheid van het geloof.
[JAAR 1559.]
In het jaar na de geboorte van Christus 1559, was
er in een voorname pauselijke stad in Zwitserland, zoals Josias
Simlerus in "Het leven van Hendrik Bullingerus, bedienaar van het
goddelijke Woord te Zürich", verhaalt, een burgemeester, die
een schoon, prachtig huis wilde laten bouwen, waartoe hij van vele
plaatsen ervaren timmerlieden en onder anderen ook een steenhouwer van
Trente ontboden had. In het begin weigerde deze te komen, en zei, dat
hij en de burgemeester niet dezelfde godsdienst beleden, dat hij de mis
niet bijwoonde, en daarom niet ongehinderd komen kon. De burgemeester
antwoordde hem, dat hij zich in zijn geweten niet bezwaard behoefde te
gevoelen, en dat hij vrij komen mocht. Aldus kwam meester Jan, en
werkte geruime tijd met ijver voor de burgemeester. Toen hij eindelijk
om zijn beloning vroeg, geraakten zij daarover in twist met elkaar,
zodat de burgemeester de steenhouwer gevangen liet nemen, en hem daarna
aanklaagde als iemand, die de roomsen godsdienst verachtte, en op
onbehoorlijke wijze daarover sprak. Tengevolge daarvan werd hij
veroordeeld om te worden onthoofd. In deze zaak was de burgemeester
partij, aanklager en rechter tevens.
Toen Jan naar de strafplaats gevoerd werd, was hij
geheel onbevreesd en zei: voor de godsdienst wil ik graag de dood
ondergaan; maar de onrechtvaardige burgemeester, die de oorzaak van
mijn dood is, moet na drie dagen sterven, voor Gods gericht
verschijnen, en van zijn uitgesproken vonnis rekenschap geven." Dit
gebeurde ook werkelijk; want de burgemeester, die overigens een jeugdig
en sterk man was, werd nog die zelfden dag door een bijzondere ziekte
aangetast, waardoor hij nu eens onlijdelijke hitte, dan weer
onverdraaglijke koude ondervond, binnen drie dagen stierf en de
steenhouwer volgde.
[JAAR 1560.]
Toen er, wegens de zware verdrukking en vervolging,
vele lieden uit Nederland naar verschillende plaatsen verjaagd werden,
zijn er vooral velen naar Londen, in Engeland, gevlucht, omdat zij daar
onder de bescherming der allergenadigste koningin Elisabeth, koningin
van Engeland, de openbare godsdienst en de verkondiging van Gods Woord
onvervalst konden bijwonen. Onder anderen kwamen daar drie godzalige
lieden namelijk Christiaan de Quekere, Jakob Dieussart en Janneken
Salomes. Deze sloten zich na openbare belijdenis van het geloof te
hebben afgelegd, aan de gemeente aan. Toen zij daar enige tijd gewoond
hadden, verlieten zij om zaken Londen, en kwamen in het laatst van Juni
te Nieuwpoort. En, daar het slechts even in de namiddag was, wilden zij
daar niet blijven, maar hadden plan naar Honscote te gaan. Toen zij
niet ver van Veurne waren, kon Christiaan, daar hij ongesteld was, niet
verder gaan, en gingen Jakob en Janneke een weinig vooruit. Nadat zij
door de stad getrokken waren, kwam ook later Christiaan, nog een weinig
ongesteld en met een pakje beladen, waarin zich enige boeken bevonden.
Niet ver van het gerecht bij het Zuidergasthuis ontmoette hij daar de
eerste schout en sommige keurheren, door wie, en vooral door
Simplioriaan van Gistele, hij aangesproken werd en gevraagd, vanwaar
hij kwam, waarheen hij ging, welke man hij was, enz.; op welke vragen
hij bescheiden antwoordde, en hen tevens over hun dronkenschap
bestrafte. Toen zij bemerkten, dat hij boeken in zijn pakje had, namen
zij die er uit, en lieten hem gevangen naar de stad brengen. En, daar
zij vernamen, dat er ook nog anderen met hem gekomen waren, zond de
hoofdschout dadelijk zijn beambte, Michiel Heel genaamd, met enige
dienaren de weg op naar Honscote, om ook hen gevangen te nemen. Toen
deze tiran tot in de nacht woedend hen zocht, doch niemand vond, daar
zij zich op het veld tussen het koren verborgen hadden, ging hij met
zijn dienaren naar een herberg, het Zwaantje genaamd, en vroeg,of zij,
die zij zochten, daar ook waren. Hen daar niet vindende, bleef hij daar
met de zijnen. In de vroegen ochtend, tussen twee en drie uren, wekten
enige schippers, zoals zij gewoon waren, elkaar met luider stem, en
begonnen zich tot de vaart in de rivier, tegenover de herberg, gereed
te maken om naar Nieuwpoort te varen. De beambte werd hierdoor wakker,
keek op dat ogenblik uit het venster, en zag juist genoemde Jakob en
Janneken gaan, die hij terstond in woede naliep, en niet ver van de
herberg als lammeren gevangen nam. Hij bracht deze ook gebonden naar de
stad, en zette hen bij Christiaan in de gevangenis. Korte tijd lieten
zij deze heilige martelaren bij elkaar in de gevangenis, en
ondervroegen hen twee of driemalen, wat de duivel echter niet langer
kon verdragen. Daar zij elkaar zeer vertroostten en versterkten, gaf
hij het zijn dienaren in, om hen afzonderlijk te zetten en te
onderzoeken, wat ook daarna plaats had.
Aangaande hun belijdenis zullen wij niet anders
meedelen, dan wat uit hun geschriften aan de broeders te Honscote
toegezonden en door ons vernomen is.
Bij het eerste bezoek, dat de 3e en 4e Juli door
enige pausgezinde leraars, die meester waren in het verdraaien van de
heilige Schrift, plaats had, werd allereerst aan Jakob Dieussart
gevraagd, waarom hij zich van de roomse kerk had afgescheiden, waarop
hij antwoordde: "omdat zij de gemeente van Christus niet is.”
"Waarmee bewijst gij dan," zei de priester, "dat zij dit niet is?"
Omdat zij," antwoordde hij, "zich niet bezig houdt met de ware
verkondiging van Gods Woord, met het behoorlijk bedienen van de
sacramenten en het toepassen van de christelijke tucht." De priester
vroeg: Hoe weet gij dat?" Hij antwoordde: "Omdat zij veel meer
menselijke instellingen predikt dan Gods Woord, en meer leert zalig te
zijn uit de werken dan door Christus." "Bewijs mij dat," zei de
priester. Jakob bewees uitvoerig dat zij in het pausdom geen zaligheid
zoeken noch verwachten dan door missen, bedevaarten, jaargetijden,
aalmoezen, lange gebeden, het aanroepen van de heiligen en het vals
vertrouwen daarop, en nog door vele andere beuzelingen. Toen zei de
priester: "Gij beliegt ons, want wij zeggen, dat zonder Christus geen
zaligheid is; ofschoon wij ook zeggen, dat zij zalig zullen zijn, die
Christus hebben gespijsd, als Hij hongerig, gelaafd, als Hij dorstig,
gekleed, als Hij naakt was," enz. Ieder hunner had zoveel te zeggen,
dat Jakob noch de anderen tijd gegund werd om te spreken. Ja, toen hij
herhaaldelijk wilde spreken, om hen te beantwoorden, vielen zij hem
terstond in de rede.
Hun uitvaarten en dergelijke plechtiheden voor de
doden trachtten zij te bevestigen met de plaats uit 2 Mach. 12, en hun
vagevuur met de woorden Filip. 2, vs. 10: "Opdat in de naam van Jezus
zich zou buigen alle knie dergenen, die in de hemel en die op de aarde
en die onder de aarde zijn." Onder de woorden: "die onder de aarde
zijn," verstonden zij hen, die in het vagevuur lagen, die daar met
lijden moeten voldoen. Om dit nog verder te bewijzen, kwamen zij met de
zonde tegen de Heilige Geest voor de dag, omdat daarvan gezegd wordt,
Matt. 12, vs. 32, dat "deze noch in deze, noch in de toekomende eeuw
wordt vergeven." "Derhalve," zeiden zij, "wordt er zonde in de
toekomende wereld vergeven, wat toch niet anders kan zijn dan in het
vagevuur. Verder, dat er ook stond, 1 Cor, 3, vs. 15: "Hij zal behouden
worden als door vuur."
Terstond daarna vroegen zij hem, hoe hij bewijzen
kon, dat zij de doop niet goed bedienden. Jakob antwoordde hierop:
"Omdat gij meer aan de stof toeschrijft dan aan het vergieten van het
bloed van Christus: zodat gij de doop derwijze verduisterd hebt door uw
instellingen, dat men die nauwelijks als doop kan herkennen." Zij
zeiden: "Hoe bent gij dan met deze doop tevreden? Jakob antwoordde:
"Indien ik nog gedoopt moest worden, zou ik die van u niet willen
ontvangen; maar, omdat ik weet, dat gij de woorden en het water daarbij
gebezigd hebt, en nu door andere christelijke dienaren uit de heilige
Schrift volledig ben onderricht, hoe ik mij volgens de leer van de doop
schuldig ben als christen te gedragen, daarom houd ik die in waarde."
Daarna trachtten zij te bewijzen, dat de Apostelen veel gedaan hadden,
wat Christus hun niet had bevolen, en dat het derhalve de kerk ook
geoorloofd was enige zaken in te voeren, ofschoon zij niet in de
heilige Schrift staan, wanneer zij slechts, volgens hun mening, helpen
kunnen om de mens tot God te leiden. "Want," zeiden zij, "Christus
heeft bevolen te dopen in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige
Geestes; maar men leest, dat de apostelen alleen in de naam van
Christus gedoopt hebben, en ook dat Paulus Timotheüs heeft
besneden." Daarna ondervroegen zij hem aangaande het avondmaal; en,
stemden zij in het eerste niet overeen, nog veel minder hierin.
Eindelijk vroegen zij Jakob, hoe hij bewijzen kon,
dat zij de tucht niet handhaafden. Hierop deelde Jakob hun mee, hoe
Christus die had ingesteld, en wat zij er van gemaakt hadden. Toen zei
de priester: "Wij kennen immers de lieden niet genoeg om hen te
straffen. Dat zou ons niet mogelijk zijn. Maar wij prediken, dat zij
niet moeten zondigen en elkaar behoren te vermanen. En, hoe zouden wij
een dronkaard of een anderen zondaar straffen kunnen, als wij die over
straat zien gaan? Wij kennen hen niet. En, wanneer er iemand gevallen
is, moeten wij dat ieder bekend maken en langs de straat uitroepen?
Neen, toch niet, maar wij gaan naar de bisschop, en zeggen het hem, en
hij laat hen twee of drie malen vermanen, en, wanneer zij zich niet
bekeren, worden zij afgesneden en verlaten." Toen zei Jakob: "Zo, en is
dit dan volgens de instelling van Christus? Doch zij gaven hem geen
verder antwoord.
Verder wilden zij bewijzen, dat de kinderen, die
ongedoopt sterven, veroordeeld waren, en wel volgens de woorden van
Christus: Tenzij iemand geboren worde uit water en Geest, hij kan het
koninkrijk Gods niet ingaan." "Luister," zeiden zij, "spreekt Christus
daar niet van water? Waarop Jakob antwoordde, dat het de bedoeling van
Christus niet was aan het water enige kracht toe te schrijven; maar dat
Hij Nicodemus daarmee wilde bewijzen, dat hij alleen door Zijn
verdiensten en door de reiniging en afwassing van Zijn bloed de
zaligheid moest verkrijgen.
Des Donderdag, op de 4den Juli, ondervroeg men hem
nog eens, doch slechts aangaande het avondmaal. De priesters haalden
hierbij vele bewijzen aan, om de lichamelijke tegenwoordigheid van
Christus in het avondmaal te bevestigen. Doch al deze bewijzen
weerlegden deze heilige martelaren op vrome wijze met vele geschriften
en bondige redenen.
Spoedig daarna werden zij andermaal onderzocht door
twee van deze bloeddorstige tirannen en wrede vijanden van de heilige
waarheid, die, om daarin hun gaven te tonen, daartoe door de heren
geroepen waren. De naam van de een was Jan Campo, opziener van het
klooster der Minoriten van Dixmuide: de ander heette Pieter Pannet,
prior van de Karmelieten te Yperen. Om enige vertoning te maken,
ondervroegen zij de gevangenen naar de artikelen van hun geloof, die
zij terstond opzegden. Ten andere vroegen zij hun, of zij ook beleden,
dat Christus Zijn menselijke natuur aangenomen had uit Maria. Jakob
antwoordde: "Ik belijd, dat Christus het zaad der vrouw is geworden,
zoals dit ons door God beloofd was, Gen. 3; verder, het zaad van
Abraham uit de lendenen van David. In één woord,
ik belijd dat Christus zijn broederen in alles is gelijk geworden,
uitgenomen de zonde." Verder vroegen zij hun, of zij beleden, dat er
een christelijke kerk was. Jakob beantwoordde dit toestemmend. Toen
vroegen zij: "Hoeveel sacramenten zijn er? Hij antwoordde:
“Twee, namelijk: de doop en het avondmaal van Christus." De
priesters zeiden: "Wij zeggen, dat er zeven zijn." Jakob zei: "Bewijs
ons, dat er zeven zijn." Vervolgens vroegen de priesters, waarom zij
die sacramenten noemden, aangezien dit woord toch niet in de Schrift te
vinden was. Jakob hernam: "Waarom zou ik die niet, zowel als gij,
sacramenten mogen noemen? Want in uw vraag gebruikt gij het woord
sacrament; dan mag ik in mijn antwoord dat woord ook wel gebruiken."
Terstond vroeg hij hun, wat het woord sacrament betekende. Nauwelijks
wilden zij hierop antwoorden, doch zeiden eindelijk dat het een
verborgenheid betekende. "Dat is wel waar," zei Jakob; "maar het duidt
veel meer een heilig teken aan." De priesters vroegen, of ook de
kinderen mochten gedoopt worden. Ja," zei Jakob, "want de doop komt hun
toe." Zij vroegen, of de kinderen, die zonder gedoopt te zijn sterven,
verdoemd waren. "Neen," antwoordde Jakob, "in zoverre de kinderen van
gelovige ouders geboren zijn." Toen zeiden de priesters: "Welk nut
hebben zij dan van de doop? Jakob hernam: "de doop is nuttig, vooreerst
omdat zij daardoor verzegeld worden van de inwendige genade Gods, ons
door God de Vader in Christus bewezen: ten andere tonen wij hiermee
onze gehoorzaamheid; want, aangezien dit Christus geboden heeft, moeten
wij die bewijzen, zover dit mogelijk is; ten derde worden wij hier ook
vermaand om in alle heiligheid en rechtvaardigheid te leven, zolang wij
hier op aarde zijn." Toen zeiden de priesters: Staat er niet bij
Johannes, li. 3, vs. 5: "Zo iemand niet geboren wordt uit water en
Geest, hij kan het koninkrijk Gods niet ingaan?”
“Dat belijd ik ook," zei Jakob; "maar men moet letten op de
bedoeling der woorden van Christus. Want Christus leert daar Nicodemus
en ook ons allen, dat aangezien wij allen onder de verdoemenis lagen,
wegens de overtreding van Adam, wij door geen ander middel kunnen
worden gereinigd dan door het bloed van Christus, waardoor, als door
rein water, alle gelovig en besprengd, en aldus door de kracht des
Heilige Geestes opnieuw geboren worden. Want met Paulus belijd ik, Tit.
3, vs. 5: “Hij heeft ons zalig gemaakt, niet uit de werken
der rechtvaardigheid,die wij gedaan hadden, maar naar Zijn
barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte, en vernieuwing des
Heiligen Geestes."
Ten derde werden zij aangaande het avondmaal op
deze wijze ondervraagd: "Gelooft gij niet, als de priester de mis
bedient, dat het lichaam van Christus daar tegenwoordig is?" "Neen,"
zei Jakob, "en dit is het avondmaal van Jezus Christus niet, en ook de
apostelen hebben het zo niet gebruikt. Want wij vinden, dat zij aan de
tafel hebben gezeten, en het aan allen, die daar tegenwoordig waren,
werd uitgereikt. Voorts lezen wij in de Handelingen der Apostelen, h.
2, vs. 42), dat de gelovigen tezamen kwamen, en tezamen brood braken.
Maar wij lezen niet, dat een het alleen deed, en de anderen toezagen.
Werden de Corinthiërs door Paulus bestraft, omdat ieder het
avondmaal voor zich alleen at, hoe veel duizendmaal meer verdient gij
deze bestraffing? En, hoe zou het een avondmaal kunnen heten, waar men
niets vindt dan de door u uitgedachte instelling? Welke gruwelijke
afgoderij wordt er bovendien door u gepleegd! Want gij laat daar een
stuk brood aanbidden, alsof het een God was. Dit is toch rechtstreeks
tegen het Woord van God gehandeld; want er staat geschreven, Deut. 6,
vs. 13 en 10, vs. 20: "dat men God alleen moet aanbidden en Hem
dienen." Gij behoort dus wel tot de valse profeten, tegen wie Christus
ons waarschuwt, Matt. 24, vs. 23: "dat wij ons van zulken moeten
wachten, die daar zeggen. Hier is Christus en daar is Christus," en er
bijvoegt: "doch gelooft het niet." Zo ook waarschuwt ons Paulus voor
u." Toen zeiden zij: "Hoe, zijn dit de woorden van Christus niet:
“Dit is Mijn lichaam, dit is Mijn bloed?" Toen zei Jakob:
"Deze woorden moeten niet naar de letter worden verstaan, want dan
zouden zij niet met de Schrift overeenstemmen. Wij moeten die in die
zin opvatten, zoals de woorden van het sacrament, van de besnijdenis en
van het Paaslam door de Heilige Geest zijn uitgelegd, want daar wordt
de besnijdenis het verbond genaamd, en het Paaslam het voorbijgaan des
1leren, waarvan deze toch niets dan tekenen waren, gelijk in vroegere
tijden en andere plaatsen door God Zelf werd verklaard." Jakob voegde
er nog een aantal plaatsen bij, om zijn mening te bevestigen, wat
echter te uitvoerig is om te worden meegedeeld. Toen vroegen hem de
priesters, of God niet almachtig was. "Ja," zei Jakob, "maar Hij doet
niets tegen Zijn Woord." De priesters hernamen: "Beweert gij, dat het
brood onveranderd blijft, daar toch Paulus schrijft, 1 Kor. 11, vs. 27:
"Zo wie onwaardig van dit brood eet, en van deze drinkbeker drinkt, die
eet en drinkt zichzelf een oordeel, niet onderscheidende het lichaam
des Heeren." "Dat belijd ik ook," zei Jakob, "daarom moet de mens
zichzelf beproeven, hoe hij met God en zijn naaste staat, en alzo ete
hij van dit brood en drinke van dez drinkbeker. Want Paulus bestraft de
Corinthiërs, omdat zij onder elkaar twistten. Waardoor hij
leren wil, dat ieder zich met God en zijn naaste moet verzoenen. Ook.
belijd ik nog, dat ik in het avondmaal van onze Heere niet alleen brood
en wijn ontvang, maar ook de ware gemeenschap aan het lichaam van
Christus, zoals Paulus leert; zoals ik ook zeker ben, dat, gelijk het
lichaam met brood en wijn gespijzigd wordt, alzo ook mijn geest
gespijzigd wordt door het geloof met het lichaam van Christus."
Ten vierde vroegen de priesters, of het huwelijk
geen sacrament was. "Neen," zei Jakob, "want de christenen zijn aan de
sacramenten gebonden, maar niemand is tot het huwelijk verbonden. Want
Paulus zegt: "Die trouwt, die doet wel; maar die niet trouwt, doet
beter." Voorts, indien het huwelijk een sacrament is, waarom verbiedt
gij te trouwen? Volgens de heilige Schrift beschouw ik de huwelijkse
staat als een instelling van God, van het begin der wereld in het
Paradijs verordend, en door Christus bevestigd door Zijn eerste wonder.
Voorts zeg ik nog met Paulus: "Het huwelijk [is] eerlijk onder allen,
en het bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God
oordelen." Die zich dan niet kunnen onthouden, behoren, volgens de leer
van Paulus, te trouwen; "want het is beter te trouwen dan te branden."
"Maar," zeiden de priesters, Paulus schrijft toch dat het huwelijk een
groot sacrament is? Jakob antwoordde: "Dat is niet van het huwelijk
bedoeld; want Paulus zegt: "Ik spreek van Christus en zijn gemeente."
Paulus spreekt hier van een bijzondere verborgen vereniging tussen
Christus en zijn gemeente, waarbij de vereniging van de man en de vrouw
wordt vergeleken."
Nog vroegen zij, of zij niet beleden dat de biecht
een sacrament is. Jakob antwoordde hierop: “Ik heb u gezegd,
dat ik slechts twee sacramenten in de heilige Schrift vind, tenzij gij
mij bewijzen kunt, dat er meer in te vinden zijn. Ik erken wel, dat men
zijn zonden voor de Heere belijden moet, zoals David, de verloren zoon
en meer anderen gedaan hebben, die hun zonden van hart voor God
beleden, met een waarachtig berouw, en een zeker voornemen om niet meer
te zondigen. Indien wij onze zonden belijden, God is getrouw, zoals
Johannes zegt, om ons onze zonden te vereven. Maar voor de priester de
zonden te belijden, acht ik voor alle christenen ten enenmale onnodig,
en ongeoorloofd, daar dit niet gegrond is in de heilige Schrift. Toen
zeiden de priesters: "Er staat nochtans: "Belijdt elkaar de misdaden."
"Ik belijd ook," zei Jakob, "dat wij verplicht zijn onze schuld te
belijden jegens hen, tegen wie wij misdaan hadden. Want op deze wijze
gebiedt God ons, dat wij ons moeten verzoenen, indien wij verzoening
van onze misdaden van God verkrijgen willen." Toen zeiden de priesters:
"Er staat, dat Christus zegt: "Al wat gij zult binden op de aarde, zal
in de hemel gebonden zijn." enz. "Dat is waar," zei Jakob, "maar dat
zei Christus van de christelijke tucht, die in de gemeente moet bestaan
en van de vermaning van de een aan de ander. En, wanneer er enige
waren, die de vermaning niet aannamen, dat die door de dienaren van
Christus buiten de gemeente moesten gesloten worden. Paulus verbiedt
met hen, die zich broeders laten noemen, en toch hoereerders,
afgodendienaars, gierigaards, lasteraars, dronkaards, enz. zijn, te
eten. En, dat deze tucht in uw kerk niet bestaat, is duidelijk." "Maar
de heilige olie" zeiden de priesters, is toch een sacrament, zoals
Jakobus de heilige apostel zo duidelijk leert?" Toen zei Jakob:
“Ik houd die voor geen sacrament, want ik heb vroeger gezegd,
dat er slechts twee zijn. En, waar gij u op Jakobus beroept, komt dit
bij uw heilige olie in het geheel niet te pas, want dit was een
algemeen gebruik van Christus en Zijn apostelen bij hen, die zij op
wonderdadige wijze van ziekte wilden genezen, en die zij dan uitwendig
met olie bestreken; en dat gebruik bestond niet langer in de kerk dan
de uiterlijke kracht der gezondmaking. Dit kan van uw olie niet gezegd
worden; want gij zalft geen ander, dan aan wiens herstel gij wanhoopt,
en niet tot gezondheid des lichaams, maar der ziel. Ik belijd wel, dat,
men wanneer iemand ziek is, een ouderling bij hem roepen moet, om de
zieke te vertroosten, en voor te bidden maar niet om te hem zalven."
Verder vroegen de priesters hun, of het vormsel
niet een sacrament was. Daarop antwoordde Jakob, dat hij in de gehele
heilige Schrift van geen vormsel gesproken vond, en dat hij derhalve
dat ook niet erkende. Hier lieten zij schrijven Non Credit.
Voorts vroegen de priesters, of de priesterwijding
niet een sacrament was. "Hoe," zei Jakob, "zou dat ook een sacrament
zijn. Ik lees er niets van in de gehele heilige Schrift. Wel zegt
Petrus, dat alle gelovigen een uitverkoren geslacht, een koninklijk
priesterdom, een heilig en verkregen volk zijn, opdat zij zouden
verkondigen de deugden Desgenen, Die hen uit de duisternis geroepen
heeft tot Zijn wonderbaar licht. Ook Johannes leert in zijn Openbaring,
dat Hij ons gemaakt heeft tot koningen en priesters. Maar van gezalfde
bisschoppen en gezalfde priesters vindt men in de heilige Schrift
niets; ja het strijdt ook met ambt van Christus het zaligmakende die
alleen een enig priester is, naar de ordening van Melchisedek." Zij
vroegen: "Wat dunkt u van de paus?" “Ik denk over de
paus,"antwoordde Jakob, "niet anders dan Daniël en Paulus
dachten, namelijk, dat hij de antichrist is. Want, zoals deze hem
hebben beschreven, handelt hij ook in alle opzichten. Want hij vertoont
zich in leugenachtige tekenen; hij zit in de tempel van God, zich
verheffende boven alles, wat God genaamd is; hij verbiedt het huwelijk,
door God ingesteld, en het gebruik van spijzen, die God gegeven heeft.
Volgens deze beschrijving kunt gij nagaan, hoe wij en alle gelovigen
over de paus moeten denken.
Verder ondervroegen zij ben aangaande het vagevuur.
Jacob antwoordde dat hij geen ander vagevuur kende dan het bloed van
Christus, dat alleen reinigt en zuivert van alle zonden. Zij vroegen
ook, of men de heiligen mocht aanbidden, en of zij niet bidden voor
ons. Daarop zei Jakob, dat men God alleen aanbidden moet. "Wij lezen
menigmaal, dat zij, toen zij nog in deze wereld waren, niet wilden, dat
men hen aanbad; hoeveel minder zouden zij het nu willen; immers, zolang
men op aarde leeft, zoekt men, ten gevolge van de aangeboren
verdorvenheid, steeds hoogheid, maar in het volgende leven is men van
deze begeerte verlost. Ja, de Engelen wilden ook niet, dat men hen zou
aanbidden, zoals men in de Openbaring van Johannes leest." In dit
onderzoek waren nog meerdere zaken behandeld, maar het papier, dat
Jakob ontvangen had, was te klein, om het alles te kunnen bevatten.
Op de 14den Augustus werden zij voor de derde maal
ondervraagd, door een oude en wrede tiran van de christelijke
godsdienst, Petrus Titelmanus genaamd, geloofsrechter van Vlaanderen.
Des voormiddags werd Janneken alleen voor hem gebracht, die hij veel
vroeg naar Steenwerke, waar zij geboren was, en of zij Karel van der
Kauwe, die een waar christen was, ook gekend had. Zij beantwoordde dit
bevestigend, en zei, dat hij thans overleden was. Zij vroegen ook naar
haar naam. Zij zei, dat zij Janneken Salonies, die men 's konings jonge
dochter noemde, heette. Daarna ondervroeg hij haar aangaande het
avondmaal van onze Heere; waarop zij zich voortreffelijk en vrijmoedig
verantwoordde. En, ofschoon dit onderhoud wel twee uren duurde, werd
zij naar niets anders gevraagd. Toen Jakob andermaal voor de heren
gebracht werd, werd hem naar zulke zaken niet gevraagd; maar, toen hij
in aller tegenwoordigheid verschenen was, sprak de geloofsrechter hem
op deze wijze aan: “Lieve jonkman, gij bent nog een schoon,
jong en sterk mens, waarom de heren van deze stad veel hebben gedaan,
om u van deze nieuwe leer en gevoelens af te trekken, teneinde u op de
rechte weg te brengen, en gij uw lichaam en ziel behouden mocht; want
zij begeren uw dood niet; en, naar ik gehoord heb, wilt gij u nochtans
naar deze raad niet voegen." Jakob antwoordde daarop: "Wat uw bewering
aangaat, dat ik enige nieuwe leer of mijn eigen gevoelen voorsta, dat
is zo niet. Maar ik zeg u, en gij zult mij niet anders kunnen bewijzen,
dan dat ik de ware leer der heilige profeten en Apostelen heb omhelsd."
De geloofsrechter zei daarop: "Gij verzet u tegen het christelijk
geloof, dat reeds zovele jaren bestaan heeft. Doch uw leer is eerst
ontstaan bij de komst van Luther, want hij was de eerste. Bewijs mij
slechts, wie de leraar van uw geloof was voor Luther, en wie het hoofd
van uw kerk is." Hierop zei Jakob: "Uit uw woorden schijnt te blijken,
alsof Luther alleen in het verborgen aan de waarheid heeft gearbeid,
daar toch velen voor en na hem er aan gewerkt hebben en nog getrouw
arbeiden, zoals Johannes Wicklef, Johannes Hus, Ulrich Zwingli,
Johannes Calvijn, Johan à Lasco, Martinus Micron, en vele
anderen meer in Engeland, Frankrijk, Friesland, enz. Bovendien kan men
u bewijzen, dat er in Engeland en in Frankrijk, lang voor Luthers tijd,
wegens ons waar geloof gedood werden, ofschoon dit toen zo openbaar
niet geschiedde als nu. Want de afval begint nu reeds, waarvan Paulus
voorspeld heeft." Op uitvoerige wijze besprak hij deze zaak: doch op al
wat hij zei bleef men het tegenbewijs schuldig, want de geloofsrechter
hield voortdurend zijn vraag staande: wie de leraars waren voor Luther.
Jacob antwoordde hierop: "Hoe zou ik u al de leraars kunnen noemen, die
er vroeger waren. Ik heb u daar enige opgenoemd, en behalve deze zijn
er nog anderen geweest, die ik niet noemen kan, maar die God nochtans
kende, zoals Hij de zevenduizend gelovigen kende ten tijde van Elia,
die echter bij die profeet niet bekend waren. En wist Elia dat niet,
hoeveel meer moet ik van deze zaak, die voor mijn tijd plaats had,
onzeker zijn, aangezien het geen punt is van geloof en onze zaligheid.
Maar dit weet ik zeker, dat Christus ten allen tijde zijn ware gemeente
gehad heeft, verspreid over de gehele aarde. Doch, wat zullen wij
hierover langer spreken. Bewijst mij dat ik de leer der Apostelen
tegensta." Intussen, wat hij ook zei, hij vorderde niet, daar zij bij
hun woorden bleven. Daarna werd er gesproken, hoe de gemeente van
Christus steeds vervolgd was geweest; waarmee Jakob vooral wilde
aantonen, dat hij tot de ware gemeente van Christus behoorde. Toen zei
de geloofsrechter. "Wij zijn nu ook in Engeland vervolgd geworden;"
want onlangs waren, naar hij zei, enige priesters gevangen genomen.
Jakob zei daarop: "Dat is niet waar; want ik weet wel, dat, toen ik
vandaar kwam, allen die tot uw godsdienst behoorden, nog vrij waren,
zelfs allerlei geestelijken; het was hun alleen verboden de mis te
bedienen. Het is waar, dat de bisschop van Londen gevangen genomen was,
maar dat was niet om het geloof, maar wegens zijn eigen boosheid, en
omdat hij zoveel onschuldig bloed had vergoten, zoals gij ook doet.
Derhalve handelen zij niet met de uwen, zoals gij handelt met ons."
Verder spraken zij over de aanroeping van heiligen, want de
geloofsrechter wilde, zoals hij zei, uit de heilige Schrift, en vooral
uit een plaats van de Maccabeën aantonen, dat men de heiligen
mocht aanbidden. Doch Jakob antwoordde, dat hij geen andere advocaat of
voorspraak kende dan Christus Jezus, boven Wie hij geen ander begeerde.
Voorts deed de geloofsrechter zijn best om te bewijzen, dat men Maria
mocht vereren, daar hij zei, dat er geschreven stond, dat men iedereen
moet eren, en wij (lus bovenal schuldig zijn de moeder Gods te eren.
"Welk een eer," zei Jakob, "doet gij haar aan, door voor een blok of
steen te knielen, en haar als God aan te roepen? Welke gruwelijke
verzinselen zijn dit! Hoe schaamt gij u niet uw mond zo lasterlijk
tegen God te openen?" Nog trachtte (te geloofsrechter te bewijzen, dat
men afbeeldingen mocht maken. "Want," zei hij, "het werd Mozes bevolen
Cherubijnen te maken op de ark; en derhalve is dit ook aan de
christelijke gemeente toegestaan." Jakob wees hem op de algemene
geboden van God, die door een enkel voorbeeld, wat op bevel van Mozes
plaats had, niet konden teniet gedaan worden. Hij antwoordde hierop
zeer uitvoerig, doch, daar hij zo slecht van papier voorzien was, kon
hij niet alles neerschrijven. Daarna spraken zij over het avondmaal van
Christus en over de mis, en de geloofsrechter beweerde, dat de mis het
avondmaal was. "Als dat waar is," zei Jakob, "dan doet gij, wat de
Corinthiërs deden, namelijk ieder uwer zijn eigen avondmaal
eten, waarvoor gij in ieder geval behoorde gestraft te worden, al deed
gij geen ander kwaad. Maar, dit is nog het minste onder u; met recht
kan men van u zeggen, dat gij het avondmaal niet ontvangt, noch dat
bezit." Breedvoerig besprak hij deze zaak, doch de gelegenheid ontbrak
hem om het in schrift te stellen.
Des namiddaas werd Christiaan de Quekere, die
alleen in de stadsgevangenis gezet was, voor de geloofsrechter
gebracht, en daar geruime tijd en uitvoerig ondervraagd. Hij betoonde
zich daar zeer vrijmoedig, vooral op het punt van het avondmaal, daar
de geloofsrechter hem wilde bewijzen, dat Christus lichamelijk in het
avondmaal tegenwoordig was. Doch Christiaan bewees met zes à
zeven plaatsen uit de heilige Schrift, dat dit niet zo wezen kon, en
ten enenmale streed met de waarheid.
De vrome getuigen van Christus werden, zoals wij
boven gezegd hebben, verenigd in 's land gevangenis gebracht. Doch,
toen de tirannen bemerkten, dat zij, door dagelijkse vermaningen en
gedurige gebeden elkaar zeer versterkten, en ook enige burgers uit de
stad, die hun spijs brachten, niet weinig begonnen verlicht te worden,
zetten zij allereerst Janneken afzonderlijk. Toen zij echter zagen, dat
zij dagelijks door velen bezocht werd, die haar spijs brachten, en
geestelijk brood van haar ontvingen, geboden de tirannen, dat niemand
wagen zou deze gevangenen spijs te brengen, zodat zij dikwerf groot
gebrek leden.
Eindelijk, opdat zij elkaar niet zouden kunnen
vertroosten, scheidden zij Christiaan van Jakob, en leidden hen in de
stadsgevangenis. Hier hadden zij zware aanvechtingen te verduren
vanwege de goddelozen, die hun aanraadden Christus af te staan en de
duivel aan te hangen, onder voorgeven, dat zij jonge lieden waren, nog
lang zouden kunnen leven, en in hun gevoelens te volharden niets anders
was dan zich het leven te benemen. Zij zelf schreven ook over de grote
vrees, die zij naar het vlees voor de dood hadden, en baden ernstig, in
al hun brieven, om in alle gemeenten voortdurend voor hen te bidden.
Toen het bericht van deze gevangenneming tot Londen
was doorgedrongen, was de gemeente daar zeer bedroefd, vooral de
dienaren. Na uitvoerig onderling over deze zaak gesproken te hebben,
hielden deze zich verzekerd, dat de beklagenswaardige lieden stil
gereisd hadden, zonder iemand leed te veroorzaken, en dus waren
gevangen genomen. Zij besloten daarom deze zaak aan de bisschop van
Londen, hun overste, aan te geven, die, na alles gehoord te hebben, er
zich niet weinig over bekommerde. Hij wendde zich tot de aartsbisschop
van Canterbur y en anderen, die een brief schreven, die gezamenlijk
ondertekenden, en terstond aan de heren van Veurne toezonden, waarin
zij verzochten deze lieden te willen loslaten, daar zij niet van een
vals geloof of goddeloos leven konden worden beschuldigd. De inhoud van
deze brief was als volgt:
Edele en eerwaardige mannen, ons is voor zeker
meegedeeld, dat er drie onzer gemeenteleden, om hun zaken naar hun
vaderland gereisd zijnde, nu een maand geleden bij u zijn gevangen
genomen en nog gevangen zitten, en dat hun wegens de godsdienst grote
moeilijkheid wordt aangedaan, alsof zij van het ware geloof der
algemene kerk van God zijn afgeweken. Wij kunnen ons niet genoeg
verwonderen over deze overhaaste gevangenneming, vooral omdat zij,
zoals ons door voortreffelijke mannen is meegedeeld, stil hun weg
gegaan zijn, en met niemand twist gezocht hebben, zodat men niet zeggen
kan, dat zij in iets tegen de wetten van uw land gezondigd hebben. Wat
hun geloof aangaat, dat nu door enigen wordt betwijfeld, weten wij,
zeker, dat zij aangaande Christus de Heere, van Wie de wet en alle
profeten getuigenis geven, een zuiver en oprecht geloof hebben, daar
zij belijden, dat Hij de ware God is, uit de waren God, de Vader, als
Hij eeuwig en machtig; ook dat Hij een waar mens is, uit de mens, uit
het wezen van de maagd Maria, en de enige Koning, Priester, Leraar,
Middelaar en Behouder van het menselijke geslacht, voornamelijk der
gelovigen; voorts dat Hij de enige deur is van Zijn schapen, die Zijn
stem alleen horen, en wie daar doorgaat zal behouden worden; maar zo
wie elders willen ingaan tot het eeuwige leven, dat deze dieven en
moordenaars zijn, en in geen dele kunnen worden behouden, naar de
getuigenis van Christus onze Heere, Die de waarheid zelf is en niet
liegen kan. Van dit geloof in Christus de Heere en van andere
hoofdzaken van de christelijke godsdienst hebben de bedoelde broeders
bij ons openlijk belijdenis gedaan, en zich onderworpen aan alle
broederlijke vermaningen en bestraffingen volgens Gods Woord en aan de
wil van de koningin. Het is ongetwijfeld zeker, dat zij geen
lichtvaardige landlopers zijn, maar getrouwe onderdanen van onze
gemeente, die voor het merendeel reeds geruime tijd buiten 's lands
hebben gewoond, maar ook lang bij ons vertoefd, zonder iemand te
hinderen. Om hun zaken zijn zij naar elders gereisd, in de hoop spoedig
weer bij ons te zijn. Derhalve bidden wij u, zo ernstig als dit slechts
mogelijk is, dat gij ook zo over hen wilt denken, en alles doen, opdat
zij, namelijk Jakob Dieussart, Christiaan de Quekere en Janneke
’s konings jonge dochter, spoedig uit de gevangenis mogen
ontslagen worden, en zij gezond tot de hunnen mogen terugkeren.
Wij, aan wie de koninklijke majesteit alle gezag en
macht in zake van de godsdienst verleend heeft, hebben tot nog toe
niemand der uwen noch enige vreemdeling enige moeite aangedaan, in
zoverre zich niemand oproerig gedroeg. Maar indien men hen, die aan ons
opzicht bevolen worden, en leden onzer gemeente zijn, in andere landen
zo behandelt, zijn wij ook, ofschoon ongaarne, verplicht andere naties
met dezelfde maat te meten. Doch wij hopen alles goeds van uw
redelijkheid. Wij vermanen u intussen zover mogelijk te verwerpen
iedere raad, die gegeven wordt om onschuldig bloed te vergieten, tenzij
gij in het gestrenge oordeel Gods, in Wiens hand het zwaar is, vallen
wilt, vooral indien gij van de waarheid overtuigd, het onschuldig bloed
vergiet.
Londen, de 20,ten Juli 1560.
Uwer hoogheids liefhebbende dienaren:
Mattheüs Cantuariensis, aartsbisschop,
Edmund, bisschop van Londen,
Wilhelmus Meins,
Waltherns Haddonus
N. D. ac supplicum libellorum
perfectus, Thomas Huyckel, doctor.
Toen de heren van Veurne deze brief hadden
ontvangen, werden er twee, na daarover geraadpleegd te hebben, met
deze, brief naar Brussel gezonden, waar de brief door de koninklijke
raad werd gelezen. Men kon niet te weten komen, hoe zij over de brief
dachten, wel was er een gerucht, dat er onder de raadsleden en de
edelen wegens die brief twist ontstaan was; doch het zekere daarvan
wist men niet. De priesters en andere kwaadwilligen strooiden onder het
volk uit, dat deze brief niet van de genoemde heren uit Engeland
afkomstig was, maar door enige Lutheranen, zoals zij hen noemden,
achter een haag of in een schuur opgesteld. Eindelijk antwoordde de
raad des konings, dat men niet naar hen moest luisteren, en dat de drie
gevangenen op last des konings zouden worden verbrand.
Toen dit antwoord te Veurne was overgebracht,
lieten de heren daar alles gereed maken om het uitgesproken vonnis ten
uitvoer te brengen. Zij lieten de vrome martelaren hoe langer hoe meer
door hun geleerden aanvallen, en spaarden geen moeite om hen van
Christus, indien dit mogelijk was, af te trekken. Als nu de gevangenen
bemerkten, dat hun tijd nabij was, niettegenstaande zij een brief aan
de broeders gezonden hadden, om afscheid van hen te nemen, schreven zij
nog een andere brief, waarin zij verklaarden, dat hun lijd nabij was,
en verzochten ernstig, de Heere voor hen te bidden. Ook vroegen zij
ootmoedig aan alle broeders vergiffenis, wanneer zij iets tegen hen
mochten hebben misdreven, en drongen er op aan, dit in alle gemeenten,
waar zij gewoond hadden, evenzeer te doen. Nadat nu de heren alle
middelen hadden beproefd, doch niet vorderden, namen zij het besluit om
met de zaak voort te gaan. En, daar men onzeker was van de dag, waarop
dit zou plaats hebben, maar het gerucht onder het volk liep, dat het op
een maandag zijn zou, kwam er op deze dag een groot aantal van volk in
de stad. Toen deze zagen, dat er niets zou plaats hebben, ging er een
gedeelte heen, terwijl een ander gedeelte bleef, in de mening, dat het
de volgende dag gebeuren zou. Toen het echter op die dag ook niet
geschiedde, maar men toch meende, dat het zou plaats hebben, daar men
de beul in de stad gezien had, dacht men algemeen, dat het op Woensdag,
de marktdag, zou worden ten uitvoer gebracht. Doch, toen de heren het
aantal van volk zagen, en bang waren voor oproer, durfden zij het op
woensdag niet te doen; en, om het volk te doen heengaan, lieten zij de
beul openlijk op de markt te paard zetten, om de schijn te geven, alsof
hij vertrokken was. Deze zei ook tot enige met duidelijke woorden, dat
hij heenging, omdat er nog geen gereedschap was voor de uitvoering. Dat
dit echter een bloot voorwendsel was, bleek duidelijk; want hij
verwijderde zich met zijn paard slechts een halve mijl buiten de stad,
liet daar zijn paard tot de avond weiden, en kwam des avonds in het
geheim weer in de stad. Tegen de avond ging de opperschout met enige
andere heren, tot iedere gevangene in het bijzonder. Zij vielen hen
aan, en baden hun onder smeken en beloften, om hun geloof te laten
varen, en slechts een woord daarvan te spreken, dan zouden zij hen
ogenblikkelijk loslaten. Doch op vrome wijze weerstonden zij dit, en
overwonnen door 's Heeren genade. Toen zij eindelijk zagen, dat zij hun
goddeloos opzet niet ten uitvoer konden brengen, begonnen zij alles
tegen de volgende dag gereed te maken, zoals ketenen, hout, palen, en
dergelijke voorwerpen meer; want men zei, dat het plan was de andere
dag, in de vroege ochtend, deze christenen ter dood te brengen. Maar
hun goddeloos voornemen werd door de Heere verijdeld want het regende
van 's morgens tot des middags zo hard, dat niemand op straat of op de
markt blijven kon. Er waren ook een paar monniken ontboden, namelijk de
overste van de karmelieten van Yperen, broeder Pieter Pannet genaamd;
van wie wij gesproken hebben, en een van zijn dienaren, die te
Nieuwpoort predikte, broeder Jan Bels genaamd, en de opziener van de
Minoriten van Dixniuiden, broeder Jan Campo genaamd, van wie reeds
vroeger gesproken is, en nog enige anderen. Overeenkomstig hun boze
bedoelingen, begonnen deze, des morgens om acht uren, deze heilige
getuigen van Christus zeer vijandig aan te vallen, en hun best te doen
hen afvallig te maken. Toen hun dit niet met Christiaan en Jakob, die
des avonds tevoren bij elkaar gebracht waren, gelukte, gingen zij naar
Janneken, bij wie zij evenmin met hun valse en dwaze redenen slaagden.
Zij namen toen hun toevlucht tot openlijke leugens, en zeiden: Wilt gij
nu alleen dit geloof aanhangen, daar toch uw metgezellen daarvan zijn
afgevallen?" Deze heilige maagd was daarover echter niet ontzet, maar
zei zeer vrijmoedig: “Ik geloof aan uw woorden niet; maar,
gesteld eens, dat zij waar waren dan zou ik toch niet willen afvallen
van hetgeen, waarvan ik in mijn hart overtuigd ben dat het goed is,
want mijn geloof is niet op mensen, maar op Christus gevestigd." Toen
deze verleiders zagen, dat al hun pogingen tevergeefs waren, gingen zij
heen. De gevangenen wekten intussen elkaar tot vroomheid op, en
bereidden zich zeer vrijmoedig als slachtschapen tot de dood. Daarna
zongen zij overluid in de gevangenis de 79e psalm: "De Heidens zijn, o
Heere, gelopen," enz. Teneinde nu deze moord, waarover de heren zich
genoeg schaamden, te geheimer zou gepleegd worden, werden de poorten
der stad gesloten gehouden, totdat alles was afgelopen. Nochtans werden
er vele broeders en anderen binnen de stad gelaten, mits zij, volgens
bevel, hun wapenen aan de poort lieten staan. Toen de tijd daar was, en
de heren in het rechthuis zaten, werden de gevangenen tevoorschijn, en
voor de heren in de vierschaar gebracht. Onderweg liepen vele broeders
door het volk, troostten en vermaanden de gevangenen, namen hen bij de
hand, en leidden hen tot de vierschaar, wat hen zeer bemoedigde.
Toen zij voor de heren gesteld waren, was de eerste
uitspraak van de opperschout, dat zij ketters waren. Christiaan
antwoordde daarop vrijmoedig, dat zij en al hun geleerden dit niet met
de heilige Schrift hadden kunnen bewijzen en nog niet bewijzen konden.
Er werd ook gelezen, dat zij de sacramenten niet achtten. Zij
antwoordden daarop, dat zij de sacramenten, volgens de instelling van
Christus, in groter waarde hielden dan zij. De heren verwijderden zich
in een andere kamer, spraken enige ogenblikken tezamen, kwamen
vervolgens terug, en spraken over deze drie het doodsvonnis uit, en wel
dat zij zouden worden verwurgd, daarna verbrand en de lijken op het gal
geveld aan galgen gehangen. Dit vonnis namen zij in dank aan, maar
vermaanden ook de heren wel toe te zien, wat zij deden. Terstond daarna
werden zij van de vierschaar naar de slachtbank geleid. Onderweg
spraken zij met de broeders, en namen afscheid van hen, van wie zij
wederkerig troostrijk werden vermaand, wat door de opperschout zeer
kwalijk genomen werd. Terwijl hij achter Janneken liep en schreeuwde,
schopte hij haar zo met de voet, dat zij bijna van de trappen viel, wat
het volk zeer ergerde. Vervolgens werden zij in een benedenkamer
afzonderlijk heengeleid, waar zij werden voorbereid om te sterven. Toen
zij omtrent een uur daar vertoefd hadden, werden zij met de dienaren,
onder wie er waren die bitter weenden, en de beul, gebonden aan elkaar,
voorgebracht. Vooraan liep Christiaan, daarna Janneken en eindelijk
Jakob, gevolgd door de genoemde monniken. Na buiten gekomen te zijn,
begonnen deze drie getuigen van Christus, vooral Christiaan en
Janneken, met een verheugd gelaat het volk vrijmoedig te vermanen met
te zeggen: "Wacht u toch naarstig voor deze valse profeten, die u naar
ziel en lichaam door hun valse en boze leer zoeken te verderven." Deze
en dergelijke woorden spraken zij onderweg. Toen zij op de strafplaats
waren gekomen, en het volk ten ernstigste hadden vermaand, ging
Christiaan het eerst van zelf aan een paal staan, terwijl Janneken hem
terstond volgde. Vele omstanders en gelovige personen hoorden, dat
broeder Jan Bels tot Janneken, voor zij van hem scheidde, zei:
Janneken, strijd vroom, want de kroon der overwinning is voor ulieden
bereid." En, terwijl Janneken van hem ging koos zij de naaste paal. Ten
derde werd Jakob terecht gesteld. De priesters, en onder hen de
Minoriten, riepen de opperschout toe, dat men hen spoedig moest ter
dood brengen. Doch voor Janneken zich aan de paal plaatste, bad zij
geruime tijd op haar knieën, en stond toen op. Toen de beul
hen met ijzeren ketens aan de voeten en de hals vastmaakte, begonnen
zij moedig de 130sten psalm te zingen: "Uit diepe nood," enz. Nu
schenen de priesters dol te worden, want broeder Jan Campo riep als een
razend mens uit: "Nu ziet men wel, dat gij geen christenen bent, want
Christus ging wenende ter dood." Een uit het volk riep toen: "Gij liegt
in deze, gij valse profeet!" Daarna kwam Michiel Peel, de stadhouder,
met een grote verzameling boeken, die zij voorgaven, dat hun boeken
waren. Doch Christiaan bemerkte, dat er andere boeken onder waren, en
zei in het openbaar, dat deze alle niet hun boeken waren. Toen zij
bijna twee gedeelten van de psalm gezongen hadden, trad de beul toe, om
Christiaan te verwurgen. Zij staakten hun gezang en riepen vrijmoedig
tot hun broeder: strijd vroom, lieve broeder!" En terwijl Christiaan
zijn ogen en handen op vurige wijze naar de hemel sloeg, zei hij twee
of drie malen: "Heere God, hemelse Vader, in Uw handen beveel ik mijn
geest." En spoedig daarna: Lieve Vader, vergeef hun toch, die mij
doden!" Op ijverige wijze deden dit ook Jakob en Janneken, en gaven
aldus de geest.
Doch, aangezien Jakob de laatste was, die verwurgd
werd, en het volk uit medelijden tot de beul begon te schreeuwen,
haastte de beul zich, voor Jakob half verwurgd was, het hout voor Jakob
aan te steken; en omdat hij nog niet dood was, pijnigde hij hem
herhaaldelijk, wat vele lieden met wenende ogen aanzagen. Toen de beul
dit bemerkte, werd hij driftig, en stak hem met een schippersboom, die
gewoonlijk scherpe ijzers heeft, tot twee of drie malen in zijn rechter
zijde, en aldus is hij ook eindelijk in de Heere ontslapen. Nadat zij
door het vuur verzengd waren, werden zij verachtelijk op een wagen
geworpen, naar het galgeveld gebracht, en daar aan drie palen gehangen,
doch kort daarna werden zij door de broeders afgenomen en begraven.
De navolgende stukken zijn afkomstig van het
gerechtsbureau te Veurne, die betrekking hebben op het geloof van de
drie getuigen, namelijk, Christiaan de Quekere, Jakob Dieussart, buiten
Nieuwerkerken geboren, en Janneken Salomes, dochter van
Mattheüs van Steenwerke, dat zij voor de overheid beleden, en
waarin zij volhardende eindelijk gestorven zijn in het jaar 1560.
1. Ieder in het bijzonder werd eerst gevraagd naar
de menswording van Christus, Credunt Catholice, dat is, zij geloven als
de katholieken.
2. Op de vraag van de vergeving der zonden, werd
gezegd, dat men voorzeker schuldig is Christus zijn zonden te belijden,
en dat er geen vergeving van zonden bestaat dan door Christus.
3. Bij de ondervraging over de zeven sacramenten
der roomse kerk werd betuigd, dat er twee zijn, namelijk, de doop en
het avondmaal.
4. Op de vraag naar de doop, werd gezegd, dat zij
hun doop, in de jeugd ontvangen, in waarde hielden, en niet verlangden
herdoopt te worden, maar te geloven, dat de kinderen van gelovige
ouders verzekerd zijn van het eeuwige leven, ofschoon zij ongedoopt
sterven, daar zij ook voor de doop van de erfzonde door het bloed van
Christus zijn gereinigd, want de uitwendige waterdoop maakt hen niet
zalig.
5. Van het vormsel, non credunt esse sacramentum;
dat is, dat zij niet geloofden, dat het een sacrament is, maar dat de
woorden in Hand. h. 19 goed zijn, waarmee de priesters zelf het
bevestigen.
6. Aangaande de boete geloofden zij niet, dat zij
iemand, wie haar ook deed, kon zalig maken; want de waarheid en de
verdiensten van het lijden van Jezus Christus alleen kan ons zalig
maken en niet onze werken, ofschoon het doen van goede werken tot onze
gehoorzaamheid nodig is.
7. Van de priesterwijding zeiden zij, dat het niets
dan een menselijke instelling was, en dat zij wel de ware ordening van
de dienaren in de gemeente wilden. erkennen, maai, niet voor een
sacrament, en bleven dus bij hun eerste verklaring.
8. Aangaande het sacrament des altaars zeiden zij,
niet te geloven, dat Christus in bloed en vlees in de zegening van het
brood en de wijn tegenwoordig is. Dat ook in het avondmaal het brood en
de wijn niet veranderen in het vlees en het bloed van Christus, maar
dat zij, die dat gebruikten, Christus ontvingen in de geest door het
geloof.
9. Omtrent de huwelijken staat verklaarden zij, dat
het een godzalige staat was, door God ingesteld, maar erkenden dat niet
voor sacrament, en ook niet voor een teken van Christus genade.
10. Van het oliesel zeiden zij, dat dit slechts
geldfeesten waren; dat men in een winkel of elders zoveel waar geeft
voor een oortje als de priesters voor zeven stuivers, en verbonden aan
het oliesel geen zaligheid.
11. Aangaande de moeder van Christus, Maria,
geloofden zij, dat zij moeder en maagd was voor en na het baren: doch,
hoe zij maagd gebleven was daarvan wisten zij niets te zeggen.
12. Bij de vraag over de heiligen, zeiden zij, dat
zij geloofden, dat de gestorven heiligen en ook de heilige engelen ons
hart en geweten niet kennen, terwijl zij ook geloofden, dat zij voor
ons niet bidden kunnen. Wij hebben ook, zeiden zij, geen Middelaar bij
de Vader dan Christus.
13. Van het misoffer zeiden zij, dat het afgoderij
was, daar men voorgeeft, dat Christus in bloed en vlees daar
tegenwoordig is, terwijl het nochtans slechts brood en wijn is. Dat zij
ook niet geloofden, dat Christus daarin was, zoals de Roomse kerk
gelooft.
14. Zij zeiden ook, dat de plechtigheden,
instellingen en diensten in de roomse kerk niets dan menselijke
instellingen waren. Dat men ook niet gehouden is die te onderhouden,
daar God die niet heeft bevolen. Want zij verbieden te trouwen en
sommige spijzen te gebruiken tegen het duidelijke bevel van God.
15. Gevraagd zijnde naar de roomse kerk, haar
gezag, naar de paus als stedehouder van Christus en naar de
bisschoppen, zeiden zij, dat zij de paus niet als het hoofd der kerk
erkenden, en dat ook de bisschoppen der roomse kerk geen stedehouders
van Petrus waren, veel minder van Christus.
16. Aangaande het uitspreken van de ban der Roomse
kerk geloofden zij wel, dat de ware kerk de macht en het gezag had, om
de openbare zondaren in de ban te doen en af te snijden, en dat zij,
die onder de ban stierven, in hun leven de zonden niet nalatende, en
zich met God en de gemeente niet verzoenende, veroordeeld waren. Maar
zij geloofden, dat de roomse kerk die ban niet mag uitspreken, dan in
geval de paus en zijn bisschoppen, alle gruwelijke afgoderijen en
ijdele plechtigheden nalatende, de leer voorstonden, die Petrus en de
andere Apostelen gepredikt en voorgestaan hebben.
17. Van de heilige dagen wisten zij niets te
zeggen, dan van een Sabbat of Zondag, die ieder behoort te heiligen.
18. Aangaande het wijden van het water geloofden
zij niet, dat dit nodig was.
19. Ook geloofden zij niet, dat er een vagevuur is,
aangezien er slechts twee wegen zijn.
20. Aan de zondevergeving, door de priester zeiden
zij niet te geloven.
91. Aangaande de voldoening en de verdiensten,
zeiden zij, dat Christus dit alles tezamen en geheel verdiend heeft, en
dat ook onze goede werken niets baten, ofschoon wij verplicht zijn
goede werken te doen.
[JAAR 1560.]
In het jaar 1560 was de leer van het heilige
Evangelie ook tot het koninkrijk Napels en vooral tot Calabrië
doorgedrongen. De ware gelovigen in Calabrië begeerden van de
Italiaanse gemeente te Genève, waar toen niet alleen in de
Franse, maar ook in de Italiaanse, Spaanse en Engelse talen
predikatiën werden gehouden een getrouwen dienaar van het
Evangelie. Daartoe wisten zij geen geschikter persoon aan te wijzen dan
genoemden Paschal, die vroeger daar gestudeerd had. Terwijl hij afwezig
was, werd hij eenparig als zodanig gekozen, en zij zonden hem dan ook
deze christelijke verkiezing schriftelijk toe. Slechts twee dagen, voor
deze brieven aankwamen, was hij met een eerbare jonkvrouw, Camilla
Guarina genaamd, gehuwd; doch niettemin ontving hij die brieven met
vreugde, deelde aan zijn vrouw mee, wat men aan hem geschreven had, en
waartoe hij door de gemeente te Genève verkozen was. Hij zei
ook, dat, aangezien deze verkiezing, en dit beroep zonder twijfel door
God bestuurd was, en tot Gods eer dienen zou, deze ook meer dan alle
wereldse zaken moest worden geschat, opdat zijn lieve vrouw geen
bezwaar in deze reis zou hebben. De jonge vrouw, die in de vrees Gods
was opgevoed, berustte in de wil van God en van haar nieuwe echtgenoot,
doch verzocht, dat hij zo spoedig mocht terugkeren als slechts mogelijk
was. Aldus kwam dit jeugdige echtpaar al spoedig te Genève
aan. Paschal nam het ambt, waartoe hij geroepen was, aan, en reisde met
enige anderen, na vooraf zijn testament gemaakt en afscheid genomen te
hebben, naar Calabrië, en ving daar zijn predikambt aan. De
onderdrukte christenen van Guardia en St. Sixto, twee steden in het
koninkrijk Napels, waarvan Salvator Spinello heer was, hadden hem van
Genève beroepen. Toen Paschal in eerstgenoemde plaats
gekomen was, begon hij aan de beklagenswaardige christenen, die
hongerig waren naar het voedsel des geestelijken levens, de leer van
het heilige evangelie te prediken, doch niet zonder grote strijd en
tegenstand. Doch de duivel kon de liefelijke reuk van het heilige
evangelie onder de stank der antichristelijke afgoderij niet verdragen,
en trachtte door allerlei middelen de prediking van de leer der
zaligheid en de aanneming daarvan bij de lieden te verhinderen. Hij
strooide daarom uit, dat er een Lutheraan in het land gekomen was, die
door zijn leer alle dingen verwoestte. Ieder begon te morren, enige
knarsten op de tanden, anderen riepen, dat men hem met al zijn
aanhangers moest uitroeien, en meer dergelijke uitdrukkingen, die onder
het volk verspreid werden. Toen de heer Salvator dit vernam, die toen
te Fiscaula, een stad niet ver van Guardia en St. Sixto, was, ontbood
hij de voornaamste lieden uit beide steden bij zich. Deze verzochten
Paschal met hen te willen meegaan, opdat hij voor hen antwoorden en hun
goede zaak verdedigen kon, daar hem dit beter zou gelukken dan hun.
Volgaarne voldeed hij aan hun verzoek. Aldus gingen zij samen op reis,
en kwamen te Fiscaula. Nadat zij daar aangekomen waren, raadden enige
dienaren van de heer Salvator, dat Paschal zich uit de voeten moest
maken en zich niet zou laten zien, doch om de genoemde reden wilde hij
zulks niet doen. Toen de heer Salvator hem zag, beval hij terstond, dat
men hem gevangen zou nemen, en de anderen laten terug gaan; want hij
dacht, dat de zaak van zelf in duigen zou vallen, als hij hun predikant
gevangen hield. Paschal moest te Fiseaula bijna acht maanden gevangen
zitten. Vervolgens werd hij naar Cosenza gebracht, waar hij enige tijd
werd bewaard. Vandaar zonden zij hem naar Napels en eindelijk naar
Rome, waar zij hem in een toren, Nana genaamd, drie maanden lieten
vertoeven. In al deze plaatsen legde hij een vrijmoedige belijdenis van
zijn geloof af, en bleef onder alle ellende standvastig.
Daarna werd Jan Lodewijk Paschal, op de 8ste
September in het jaar 1560, op een Zondag des morgens vroeg in een
monnikenklooster, Minerva genaamd, gebracht waar men hen, die als
Lutheranen waren aangeklaagd, gewoon was te brengen, teneinde daar
hunlieden de rechtsgedingen voor te lezen. Toen hem daar zijn
rechtszaak in het bijzijn van het gehele volk was voorgelezen,
bevestigde hij al zijn antwoorden, die hij op heerlijke wijze gaf,
zonder enige bedenking, en wel met een onbevreesd en vrijmoedig hart,
terwijl hij God dankte voor de eer aan hem bewezen. Vervolgens werd hij
weer in de gevangenis gebracht. De andere dag, de 9e September, werd
hij gebonden geleid naar de plaats voor Engelenburg, niet ver van de
brug over de Tiber, waar de paus, de kardinalen en andere hoge
geestelijken tegenwoordig waren. Daar bewees de gevangene, met weinige
maar vriendelijke woorden, dat hij niet als een boosdoener maar als een
aanhanger en belijder van Jezus Christus en Diens leer op die plaats
gebracht was. Met nadruk zei hij ook, dat zij, die de paus voor een
aardse God en stedehouder van Jezus Christus hielden, geheel op de
dwaalweg waren, aangezien zich de paus ten allen tijde als een
doodsvijand der leer van Christus en van de ware godsdienst had doen
kennen, en al zijn handelingen, doen en laten genoeg bewezen, dat hij
de ware
antichrist was. Doch toen
deze beklagenswaardige man de paus en zijn aanhangers aldus aan de kaak
stelde, riep ieder, en wilde daartoe meewerken, dat hij terstond gedood
moest worden. En aldus werd deze Jan Lodewijk Paschal door de beul met
de meeste spoed opgehangen, verwurgd, in het vuur geworpen en verbrand
op de 9e September in het jaar 1560.
[JAAR 1560.]
Jan Herrewijn, bijgenaamd Gerstekoren, was geboren
te Houtkerke, gelegen in Bergambacht, in West Vlaanderen. Vroeger
leidde hij een ruw leven, en dobbelen, twisten en gaf zich aan drinken,
brassen, vechten over. Enige tijd diende hij als soldaat, en, om het in
één woord te zeggen, alles wat wereldse en ruwe
lieden is eigen, zag men ook in hem. Maar, toen de door God bestemde
tijd gekomen was, waarin het Hem behaagde deze zondaar uit de diepe
afgrond op te trekken, gaf de Heere hem in het hart, om naar Londen, in
Engeland, te reizen, waarheen hij ook voor Pasen in het jaar 1560
gegaan is.
Hier verhuurde hij zich bij een brouwer, daar hij
dit handwerk uitoefende. En, ofschoon hij in de brouwerij vele lieden
vond, die hem verleidden tot velerlei boosheden en vooral tot
dronkenschap, geschiedde het nochtans, dat hij, door de wonderbare
beschikking van onze allergenadigste Vader, in aanraking kwam met enige
godzalige gelovigen, door wier vermaning hij de boosheid liet varen en
de godzaligheid betrachtte. Hij was dikwerf in de samenkomst van de
Hoogduitse gemeente tegenwoordig, en door de prediking van het
goddelijke Woord begon hij in het geloof en de ware kennis van Christus
toe te nemen. Toen in Engeland, wegens de geruchten van oorlog, spraak
was van een leger op te roepen, werd Jan Herrewijn genoodzaakt om
vandaar weer naar Vlaanderen te gaan. In het laatst van Juni ging hij
met Christiaan de Quekere, Jakob Dieussart en Janneke 's Konings
scheep, en zij kwamen te Nieuwpoort aan. Toen nu de bovengenoemde Jakob
en Janneke bij het Zwaantje, tussen Veurne en Uonscote, gevangen
genomen werden, was hij nog bij hen, maar wist aan de handen der
vijanden te ontkomen. Dit hinderde Miebel Peel, beambte van de schout
te Veurne grotelijks, waarom hij ook, horende, dat hij te Honscote was,
hem bij de schout van Honscote aanklaagde. Toen nu de schout, Joris
Mataret genaamd, hierdoor gedrongen werd naar deze Jan te vernemen, en
het algemeen bekend was, dat hij in de woning van zijn zuster logeerde,
kwam hij ‘s nachts met zijn dienaren, en nam deze Jan, die
echter zeer gemakkelijk had kunnen ontvluchten, gevangen. Toen hij
gebonden naar de gevangenis werd weggeleid, kwamen enige dronkaards de
schout tegemoet, die daarom zei: "Men zegt, dat er te Honscote vele
lieden zijn van de Schrift, maar aan deze dronkaards blijkt het niet."
Jan zei: Is het dan verkeerd, om zich dronken te drinken?” De
schout zei: "Ja, zou het niet?" Jan hernam: "Waarom neemt gij dan hen
niet gevangen? Want uw plicht is het toch om de bozen te straffen en de
Godzaligen te beschermen."
Aldus werd hij in de gevangenis gebracht waarin hij
zich zo vrijmoedig gedroeg, dat ieder zich daarover verwonderde. En,
daar hij niet zo spoedig voor de raad gebracht werd, als hij verwacht
had, was hij zeer bedroefd, en vroeg aan ieder, die hij ontmoette,
waardoor dit werd verhinderd; want zijn hart brandde van verlangen, om
de naam van Christus voor de rechters te belijden. Velen waren er, die
dachten, dat hij de waarheid niet zou belijden, eensdeels, wegens zijn
vorige goddeloze wandel, en anderdeels, omdat hij het Evangelie slechts
weinig had leren kennen; doch de mensen oordelen veelal verkeerd. Na
geruime tijd daarnaar verlangd te hebben, werd hij eindelijk voor de
beambten gebracht, waar ook een priester tegenwoordig was, om met hem
te redetwisten. De priester vroeg hem allereerst, of hij binnenkort nog
had gebiecht, hoe hij over de biecht dacht, en dergelijke beuzelarijen
meer. Op dit alles antwoordde Jan op echt christelijke wijze, en veel
beknopter dan later, want de gevangenis was hem als een school, waarin
hij dagelijks zulke vorderingen maakte, dat hij dezelfde niet scheen te
zijn, ofschoon zeer zelden hem enige lieden mochten bezoeken,
uitgenomen zijn bloedverwanten, die alleen hij hem toegelaten werden,
om hem spijs en drank en schone onderkleren te brengen. Daarna vroeg de
priester: "Gelooft gij niet, dat er zeven sacramenten zijn?" De schout
zei: "Of er zeven of twee zijn (want Jan had er twee beleden) wat ligt
daaraan gelegen? Die er zijn, zal hij zo laten." Toen zei de advocaat,
Jan Priessen genaamd: "Gelooft gij niet, dat de Heere op het altaar is
in vlees en bloed?" Gerstekoren antwoordde met Stefanus, "dat de
Allerhoogste niet woont in tempelen met handen gemaakt," daar de
Profeet zegt: “Azo zegt de Heere: de hemel is mijn troon, en
de aarde is de voelbank mijner voeten, waar zou dat huis zijn, dat
gijlieden Mij zoudt bouwen? Of waar is de plaats Mijner rust?" Wegens
deze vraag vermaande hij de overheid zeer ernstig, en sprak over de
plaats uit de Schrift, daartegen ingebracht, en zei, dat zij de leer
der pausgezinden naarstig moesten beproeven met de toetssteen der
heilige Schrift, opdat zij zien zouden, hoezeer die leer tegen de
heilige Schrift streed, voor zij daarover vonnis velden. "Want," zei
hij, "als gij dit niet doet, en gij en ik zullen staan voor de
rechterstoel van Christus, waar wij allen moeten verschijnen, dan zult
gij, maar, helaas, te laat, zien, hoe dwaas gij gehandeld hebt. Let ook
ernstig op de kracht van Petrus' woorden, waardoor wij gehouden zijn
Gode meer te gehoorzamen dan de mensen. Nu is het nog tijd deze zaak
rijpelijk te bedenken, want in het laatste oordeel zullen uw priesters,
noch geloofsrechters, noch bevelen van de koninklijke majesteit u
kunnen verontschuldigen. Daarom, beproeft hun leer goed; niet om
mijnentwil, maar om des Heeren wil, want dan zal ieder zijn eigen pak
moeten dragen. De Heilige Geest zegt, "dat hun werken hen zullen
volgen." Het is waar, dat de roomse kerk ten tijde der Apostelen en
daarna de ware kerk van Christus was, gelijk de gemeenten van Korinthe,
Galatië, Filippi, enz. tot die kerk behoorden; maar, aangezien
zij van het zuivere Woord van God afgeweken is, en niets anders dan
fabelen en leugens begon aan te hangen, de sacramenten van Christus
vervalste, en op haar gezag daarbij nog andere voegde, de christelijke
tucht in een dwaze oorbiecht en de ban van de paus veranderde, is God
van haar geweken, en kan niet meer de kerk van God, maar die van de
duivel genoemd worden. Want Hij wil en kan ook niet aan een volk of
land gebonden zijn." Toen beval de advocaat, dat men hem zou wegleiden.
Nadat hij dus herhaalde malen zijn geloof vrijmoedig voor de heren
beleden had, verzocht hij hun op de een of de andere wijze, zoals dit
het beste kon, met hem te handelen. De heren en priesters smeekten hem,
om zijn gevoelens, zoals zij die noemden, te laten varen. Hij
antwoordde daarop, dat hij geen bijzondere gevoelens aankleefde, maar
dat de Heilige Geest hem leerde het goede na te jagen en het kwade te
schuwen.
Ja," zeiden zij, "ziet gij niet, dat de gehele wereld, wegens deze
leer, in oproer verkeert, en dat er zovele geleerde mannen geweest
zijn, die de leer niet zo konden opvatten." Toen zei hij: "Het oproer
ontstaat niet wegens de leer, want zij zelf heeft de vrede lief; ja,
deze leer is in staat alle kwaad, twist en tweedracht weg te nemen;
maar alle oproep is toe te schrijven aan de boosheid der mensen, want
zij willen zich onder deze leer niet buigen. Dat vele geleerden deze
waarheid niet konden begrijpen, is waar; want zij hebben dat gepoogd te
doen met hun eigen wijsheid, wat onmogelijk is, en waarom zij ook dwaas
geworden zijn, zoals Paulus leert. Daarom dankt ook Christus Zijn
hemelse Vader, dat Hij dit voor de wijzen verborgen heeft, en het de
kinderen heeft geopenbaard." Toen de dienaren hem van het stadhuis naar
de gevangenis leidden, wekten zij hem op om goed te spreken, en zeiden,
dat alles goed zou gaan. Kort voor zijn dood werd hij nog eens
voorgebracht en zeer scherp aangevallen over het zuivere gevoelen, dat
hij had aangaande het avondmaal, en zij brachten daartoe een aantal
getuigenissen bij van oude leraars, vooral van Augustinus, waarmee zij
hun best deden hem wijs te maken, dat zij bij die plechtigheid geen
gewoon brood noch gewone wijn ontvangen, verder, met een vals
verdraaien van Christus' woorden: "Dat is Mijn lichaam" en nog vele
andere bewijzen. Op verstandige en christelijke wijze antwoordde hij,
dat hij nooit had tegengesproken, en ook nu nog niet tegensprak, dat
Christus in het avondmaal tegenwoordig was, maar dat hij alleen de
lichamelijke tegenwoordigheid loochende. Hij zei te belijden, dat men
in het avondmaal de gemeenschap van het lichaam en het bloed van
Christus ontving, maar alleen op geestelijke wijze. Aldus wist hij de
uitvoerige bewijzen van de drogredenaars met weinige woorden te
wederleggen en te vernietigen. Daar hij, zoals wij boven reeds hebben
meegedeeld, met niemand spreken mocht, beijverde hij zich, zoveel hij
slechts kou, om zijn naasten te stichten en te onderwijzen. In geen
geringe mate wist hij de belangstelling tot de waarheid bij het volk op
te wekken door onderwijs en vermaning, en door dagelijks zeer vele
psalmen en geestelijke liederen, waarvan hij er enige gemaakt had, te
zingen. Toen de priesters zagen, dat het volk met grote scharen aan de
gevangenis stond, waren zij woedend, bedreigden het volk, en deden hun
best hem te beletten langer te zingen; vooral des Zondags en op enige
andere dagen, als er veel volk op de markt was, hield hij zich met
zingen bezig. In deze tijd waren er twee dieven met hem in de
gevangenis gesloten, teneinde deze godzaligen getuige van Christus des
te zwaarder te bezoeken. De pausgezinden zijn gewoon de gelovigen zeer
te plagen met de tegenwoordigheid van goddeloze en onrechtvaardige
lieden, wat ook door de hemelse Vader wordt toegelaten, opdat zij aan
hun hoofd Jezus Christus gelijkvormig zouden zijn, Die onder de
goddelozen verkeren moest. Toen deze beide dieven bij hem in de
gevangenis zaten, wisten zij in het geheim. van hun vrienden enige
gereedschappen te verkrijgen, waarmee zij uitbraken en ontvluchtten.
En, ofschoon de gelegenheid voor Gerstekoren zeer gunstig was, wilde
hij niet weglopen, vooreerst, omdat hij vreesde, dat men van deze
uitbraak zijn broeder zou beschuldigen, ten anderen ook, omdat hij zich
niet geneigd gevoelde te ontvluchten, maar om te blijven. Hiermee
bewees hij vooreerst zijn vurige liefde tot God en een ijverige
begeerte, om zich voor de waarheid op te offeren, en ten andere ook
zijn liefde tot de naaste. Toen hij nu voor zeker vernam, dat het
vonnis van het hof luidde, dat hij sterven moest, werd hij met grote
vreugde vervuld, en loofde en dankte de Heere, dat Hij hem waardig had
geacht om voor Zijn naam te lijden. Deze vreugde betuigde hij in een
brief, aan de broeders toegezonden, waarin hij hen ook ijverig
vermaande tot standvastigheid. Toen hij nu de heren van Honscote zagen,
dat zij volgens hhet vonnis gedwongen waren, dit onschuldig lam op de
slachtbank te leggen, stelden zij tot volvoering van hun boosheid de 4e
November vast, Daar er op die dag te Sint Wijnocxbergen een feest zou
worden gevierd, hoopten zij, dat er velen naar dit feest zouden gaan,
en meenden aldus hun voornemen met minder zorg voor oproer, dat zij in
deze zaak vreesden, te kunnen volbrengen.
Te vier of vijf uur in de ochtend van de 4e
November lieten zij de gevangene uit de gevangenis naar het stadhuis
brengen, waar zij hem zeer plaagden en hem baden zijn gevoelens te
laten varen, en hun broodgod van een Grauwen monnik, die daar de mis
bediende, aan te nemen, of tenminste te belijden, dat Christus in vlees
en bloed in het avondmaal was; en beloofden hem, wanneer hij dit deed,
terstond te zullen loslaten, doch hij weigerde dit. Eindelijk begon de
mispriester de mis te lezen. Vervolgens bonden zij Jan, brachten hem
naar de kapel, en dwongen hem daar te blijven. Doch Jan keerde de
mispriester de rug toe, stopte ogen en oren toe, daar hij hun
lasterlijke boosheid zien noch horen wilde. Toen nu de mispriester de
broodgod ophief, wat zij heiligen noemen, vroeg iemand, die nevens Jan
neerknielde: Is Christus nu niet in handen van de priester?" Toen
antwoordde Jan: "Neen, neen, o neen, Hij zit aan de rechterhand van
Zijn Vader in de hemel." Nadat het gewone uur aangebroken was, en zij
zagen, dat zij niets op hem konden winnen, werd hij in de vierschaar
gebracht, waar hij veroordeeld werd, om als ketter te worden, verbrand,
vooral omdat hij niet geloofde, dat Christus' vlees en bloed in het
avondmaal tegenwoordig was. Toen zijn vonnis gelezen was, beweerde hij
op zeer voortreffelijke wijze, dat zijn belijdenis overeenkomstig de
waarheid was, en vals, wat zij met vuur en zwaard voorstonden. Aldus
werd hij in de handen van de beul overgeleverd, die hem met behulp van
zijn dienaren, terstond voorbracht. Toen Jan in de deur van het
stadhuis stond op de bovenste trap, zag hij met een zeer opgeruimd
gelaat, alsof hij lachte, naar het volk, en sprak de omstaande schaar
zeer vrijmoedig zeer vrijmoedig uit Gods woord aldus aan: "Alzo beloont
deze boze wereld de ijverige dienaren des Heeren. Want in vroeger tijd,
toen ik dronk en schonk, zwierde en dobbelde, en in allerlei
goddeloosheid leefde, behoefde ik voor dusdanige boeien niet te vrezen
(hij hief hierbij zijn geboeide handen op). Toen was ik ieders vriend,
door ieder geprezen en geacht maar, zodra gaf ik mij niet aan de
godzaligheid over, of de wereld begon mij vijandig te zijn, en mij te
vervolgen, gevangen te nemen en te doden, doch hieronder ben ik
welgemoed en getroost. Want nooit wist ik, dat Gods Woord zo machtig is
als ik nu gevoel. Daarom, lieve broeders, weest vrijmoedig; want al
ziet men hen aldus gevangen, gebonden en geboeid (en hij toonde weer
zijn handen), het zal niet schaden: want dit hebben zij Christus ook
gedaan. Hebben zij," zegt Hij, "Mij vervolgd, Zij zullen ook u
vervolgen; de dienstknecht is niet meerder dan Zijn Heere." Toen Jan
aldus in het perk stond, kwam er een broeder tot hem, nam hem bij de
hand en troostte hem, en scheidde niet van hem, totdat hij in de hut
ging om te worden verbrand. Daarna riep Jan, aan de ene zijde van het
perk opgaande, aanhoudend het volk toe, en werd ook door velen vermaand
en vertroost. Toen hij aan het einde daarvan kwam, begon hij de 130sten
psalm te zingen: "Uit diepe nood schrei ik, enz. Na het eerste vers
begonnen te hebben, kwam de Minderbroeder, die nauwelijks door het volk
kon heendringen, tot hem, om hem in de laatste uur zijns levens nog te
kwellen. Hij viel voor Jan Gerstekoren op de knieën en zei:
"Jan, bekeer u, het is nog tijd." De lijder luisterde er niet naar, en
keerde hem de rug toe. De daarbij staande broeders riepen de
Minderbroeder toe: "Bekeer uzelf, gij huichelaar!" Intussen zong Jan
ongehinderd voort. Toen de Minderbroeder zag, dat hij niet vorderde,
stond hij op, begon het volk aan te spreken, en vermaande hen zich niet
te laten ontstichten, "al hoorden zij," zei hij, "de ketter van God
zingen." Enige broeders, die daarbij stonden, riepen: “Zwijg,
niemand is er door ontsticht." Toen wendde Jan zich naar de monnik en
zei: "Zou er ook iemand ontsticht kunnen worden, als men van God
zingt?" Andermaal riepen de omstaande broeders: "Neen, er is niemand
door ontsticht." Hij zong voort en eindigde de psalm. Velen zongen stil
mee, anderen met luider stem. Zij, die hem vermaanden en vertroostten,
gingen daarmee vrijmoedig voort en zeiden: "Strijd vroom, mijn broeder,
uw verlossing is nabij" enz. Meer dan vier honderd waren er, die dit
deden. Velen bestraften ook de monnik op dappere wijze. Jan
beantwoordde de troostrijke woorden van de broeders en zei, dat hij
daar gekomen was, om met de hulp des Heeren te strijden.
Toen de monnik zag, dat Jan noch het volk hem
gehoor gaf, viel hij op zijn knieën in het slijk, en vermaande
het volk, om voor die ellendigen ketter, zoals hij hem noemde, te
bidden, en hield zich, alsof hij ook bad. Doch niemand wilde met hem
bidden of knielen, waarom hij het volk toornig aankeek. Toen Jan de
psalm gezongen had, viel hij op de knieën, en bad God vurig
doch kort. Terstond stond hij op, en wekte het volk als vroeger, op, de
heilige Schrift te onderzoeken, teneinde door geen valse leer te worden
verleid. Hij vermaande hen ook de mensen niet te vrezen, maar God, en
zei bij herhaling: "Vreest de mensen niet, want zij moeten vergaan als
kaf, als wind, als een oud kleed. Zij hebben geen macht een haar van
ons hoofd te krenken, dan met de wil des Vaders." En, toen hij gereed
stond in de hut te gaan, zei hij: "Mijn broeders, nu ga ik voor u ten
offer, volgt mij gewillig en vrijmoedig na, als de Heere dit ook over u
mocht beschikt hebben." Toen hij er was ingegaan, en zich aan de paal
geplaatst bad, kwam de monnik andermaal tot hem, viel voor hem op de
knieën, en zei: Jan, nog is het tijd: bekeer u toch! Doch Jan
luisterde niet naar hem. Toen hij aan de paal stond, bad hij voor zijn
vervolgers, en beval zijn geest herhaaldelijk de almachtige God aan. De
broeder, die hem bij de hand genomen had, stond in het midden der
gerechtsdienaren en bij de beul. En, ofschoon hij de martelaar
voortdurend vermaand, en aan de dienaren, vooral aan de beul, ernstig
gevraagd had, hem te laten spreken, aangezien het nu zijn leven gold,
was er toch niemand, die hem gevangen durfde nemen; maar zij waren
meer, verbaasd, verlegen en beschaamd dan hij, die daar de dood moest
ondergaan.
De beul, die in dit ambt nog niet behoorlijk was
geoefend, verworgde Jan op deerlijke wijze en verbrandde hem, zo zelfs,
dat de omstanders zeer ontroerd riepen: “gij moordenaar,
waarom vermoordt gij de man aldus tegen het vonnis?" Aldus gaf deze
vrome getuige van Christus Jezus zijn geest aan de Heere over, op de
4den November 1560.
Zijn lichaam werd tot as verbrand, en de as op de
markt begraven. Velen werden door de dood van deze martelaar in de
kennis van het Evangelie versterkt en ook velen verlicht.
[JAAR 1560.]
Een slotenmaker, geboren te Agen, niet ver van de
stad Penne, aan de rivier Lot, werd verbrand. Toen deze door Melchior
Flavin, een Barrevoeter monnik, als ketter werd verklaard, en volgens
het geslagen vonnis zou worden weggevoerd, vroeg de beambte Rhedon hem,
of hij ook dorst had. De slotenmaker antwoordde. Indien gij mij iets te
drinken wilt geven, zal ik het in dank aannemen, want ik heb grote
dorst." Rhedon gaf hem een glas water. Toen de martelaar een weinig
daarvan gedronken had, vroeg Rhedon hem, wat hij dacht gedronken te
hebben. De slotenmaker antwoordde: "Ik weet niet anders dan water."
"Ja," zei Rhedon, "het is wijwater, dat men u te drinken gaf, opdat de
duivel, waarmee gij bezeten bent, van u mag worden uitgedreven." De
martelaar zei: "Alles, wat God heeft voortgebracht houd ik voor goed;
maar, indien gij mij gezegd had, dat het wijwater was, zou ik liever
dorst geleden hebben, want het wijwater is besmet met afgoderij." De
beambte wierp hem het overige water in het gezicht en daarna het glas,
zo dat het gelaat van de martelaar gekwetst werd. De bovengenoemde
Melchior Flavin was te Agen gekomen, om gedurende de vasten daar te
prediken; doch hield zeer goddeloze en oproerige predikatiën
tegen de gelovigen, en eindigde daarmee niet dan nadat de slotenmaker
gevangen genomen en tot de vuurdood veroordeeld was, welke dood hij
voor Pasen met standvastigheid onderging.
Niet lang daarna was er een stenen kruis vernield
in een dorp, St. Saverijn genaamd, bij de stad Bordeaux, wat, zoals men
later vernam, enige Engelse schippers hadden gedaan. Daarover ontstond
een groot alarm, terwijl dit kruis in een algemene processie weer werd
opgericht. De abt van het heilige kruis en deken van St. Severijn, le
Lante genaamd, was daarmee niet tevreden, maar ontbood op een
verraderlijke wijze een rijke koopman, die wegens de godsdienst zeer
verdacht was, Pieter Feuger genaamd, bij zich aan huis, en hield zich,
alsof hij hem te goeder trouw wilde waarschuwen, dat men sterk
vermoedde, dat hij, Pieter, het kruis had gebroken. Toen nu de koopman
zich enige woorden tegen de afgoderij van het kruis had laten
ontvallen, bracht de abt zoveel bij de president Rossignan teweeg, dat
hij Pieter Feuger des morgens vroeg van het bed liet halen en bij hem
brengen. En, nadat hij hem in de voormiddag onderzocht en zijn
belijdenis gehoord had, veroordeelde hij hem terstond, en liet hem des
namiddags voor het paleis levend verbranden, nadat hij hem een stuk
ijzer in de mond had gelegd, opdat hij niet tot het volk zou kunnen
spreken.
Op de 21sten November, in het jaar 1560, werden er
drie personen wegens de godsdienst te Angiers gedood. De eerste was N.
de Marne, heer van Pruviers, die onthoofd werd, nadat zij hem eerst
gruwelijk hadden gepijnigd. De tweede was Renatus Preudhome en de derde
Jan Picald, die beiden werden opgehangen.
De graaf van Villars liet de predikant van
Aigues-mortes, die te Perigord geboren was, een man van vijftig of
zestig jaren, Elias du Bosquet genaamd, door de heer Joyeuse gevangen
nemen. En, aangezien hij in de belijdenis van de leer, die hij vroeger
gepredikt had, volhardde, werd hij voor de kerk te Aigues-mortes
opgehangen, de 14den November, terwijl zijn vrouw en arme kinderen het
moesten aanzien. Zijn lijk bleef vier dagen hangen en werd door de
boosdoeners met stenen geworpen en allerlei smaadheid aangedaan.
Te Valence werden twee predikanten onthoofd, zo ook
Marquet, de procureur der stad, een zeer ijverig man; alsook een ander,
le Chastelain de Soyon genaamd, en N. Blanchier, die de voornaamste der
stad waren, welke met standvastigheid stierven. De predikanten werden
gedood ondervoorwendsel, dat zij oproermakers waren. Men hechtte hen
daarom een papier aan de hals, waarop geschreven stond:
“Ziet, dit zijn de raadgevers onder de oproerlingen."
Nadat de vijanden der waarheid te Valence hun
moedwil gepleegd hadden, gingen zij naar Roman, en hingen daar twee
mannen op, namelijk N. Robertus, die de predikant had gehuisvest, en
Mattheüs Kebours, omdat hij de gemeente te St. Roman gewapend
had beschermd. In de gerechtelijke stukken werden zij beschuldigd, dat
zij een vrijmoedige belijdenis van hun geloof hadden afgelegd, de mis
verworpen, en gezegd hadden, dat zij niet geloofden, dat God in de
handen kwam van zulke goddeloze lieden als de mispriesters waren, van
wie ieder wist, dat het merendeel hoereerders, dieven en moordenaars
waren. Op een stuk mandwerk werden zij naar de strafplaats gesleept,
stierven standvastig, en overwonnen de wreedheid der vijanden door hun
lijdzaamheid.
[JAAR 1560.]
Aangezien door de wonderbare en genadige
verlichting van God in West Vlaanderen velen van het pausdom afweken,
en zich tot het heilige Evangelie getrokken gevoelden, waren de
tirannen daarover zeer vertoornd. Bovenal zocht de oude tiran de
geloofsrechter, deken van Ronssen, Petrus Titelmanus genaamd, de
gelovigen, waar die ook gevonden werden, gevangen te nemen; en, wanneer
zij in de waarheid bleven volharden, liet hij hen met onnoemelijke
pijnigingen en martelingen mishandelen. Geen middel liet hij
onbeproefd, om, ware het mogelijk, hen afvallig te doen worden, om door
hun herroepen de roomse hoer te verheerlijken en te verhogen.
Het geschiedde dan in het jaar 1560, dat Jan de
Creus, Jacobszoon, wonende in de parochie van Beithene in West
Vlaanderen, onder Bell-ambacht, door zijn pastoor, heer Mathieu van de
Valeije genaamd, bij de deken van Ronssen werd aangeklaagd, en door die
deken, des ochtends omstreeks drie of vier uren op de 13den Oktober, in
zijn huis gevangen genomen werd, waar de genoemde deken en zijn
dienaren door de pastoor die de lantaarn droeg, heengebracht was. Toen
zij in het huis van Jan gekomen waren, die juist van de prediking was
teruggekeerd, bezetten zij al de deuren en vensters met dienaren, namen
hem terstond gevangen, brachten hem naar Yperen, en wierpen hem daar op
's Gravenwal, gewoonlijk ter Salen genaamd, in een diepe kerker.
Herhaalde malen werd hij door de deken van Ronssen,
geloofsrechter, over de pauselijke leerstellingen ondervraagd, bij
welke gelegenheden hij de zuivere waarheid vrijmoedig beleed, en de
pausgezinden bestraften over hun dwalingen en afgoderij. Hij werd niet
alleen ondervraagd door de geloofsrechter, maar ook door een zeer
groten vijand van de heilige waarheid, broeder Jan Heijda, een monnik
van de Jakobijnerorde, ook Predikheren genaamd, die deze heiligen
getuige van Christus herhaaldelijk aanviel. Ten laatste vroegen zij
gedurig met nadruk naar zijn geestverwanten. Als zodanig, noemde hij
niemand anders dan zekere Pieter de Kuiper, die, ofschoon hij zelf niet
lezen kon, hem door gesprekken tot de kennis der waarheid had gebracht;
wat echter in hun ogen dwaasheid ja, onmogelijk was. Na langdurige
gevangenschap pijnigden zij hem op wrede wijze op de pijnbank, wat
plaats had op de 13e December van het genoemde jaar, doch konden
daardoor niets meer van hem vernemen. Daarna poogden zij hem twee
á drie dagen achtereen op allerlei wijze afvallig te doen
worden van de waarheid, en beloofden hem in vrede met vrouw en kinderen
te laten wonen. Doch hij bleef standvastig bij de waarheid, stelde hun
nog eens de hoofdzaken van het geloof voor, en beleed, dat hij daarin
wilde volharden, en dat hij, met behoud van de waarheid, wel begeerde
met zijn vrouw en kinderen te blijven leven. Op de 18den December werd
hij in de geestelijke raadkamer gebracht, waar zij hem andermaal
vroegen om zijn geloof te laten varen. Nadat men zijn volhardend
antwoord gehoord had, begon de geloofsrechter de afsnijding van de
gemeente en de reden daarvan uit een geschrift voor te lezen, hield
daarmee nu en dan op, en sprak Jan herhaaldelijk aan met deze en
dergelijke woorden: Jan, bid om genade; nog is het tijd, zo lang gij in
onze handen bent; maar, wanneer gij in handen bent van de wereldlijke
rechter, is er geen genade meer. Wij zijn genadig, maar, zij mogen noch
kunnen genade bewijzen." Toen nu Jan voortdurend volhardde in het ware
geloof, verlangde en begeerde hij, dat hij met het lezen zou voortgaan.
Aldus sprak de geloofsrechter de ban over hem uit, alsook dat hij aan
de wereldlijke rechter, zoals zij dit noemen, zou worden overgegeven,
velde het doodsvonnis over hem, en versterkte en bewees op zijn wijze
die uitspraken met enige teksten uit de heilige Schrift, zoals, dat
alle bomen, die geen goede vruchten dragen, uitgehouwen en in het vuur
geworpen worden, en dergelijke. Aldus werd hij uit de roomse kerk
gebannen, en aan de heren van Yperen overgeleverd, om, volgens het
bevel des konings, ter dood veroordeeld te worden. Doch deze heren
onder voorgeven, dat hij niet in hun gebied gevangen genomen was,
weigerde hem aan te nemen, en zeiden, dat het behoorlijk was, dat hij
veroordeeld zou worden door de rechters, onder wier gebied hij was
gevangen genomen. De geloofsrechter liet hem derhalve naar Belle
leiden, waar de heilige getuige van Christus enige dagen in de
gevangenis doorbracht, en door zijn bloedverwanten zeer gedrongen werd
tot verloochening van de heilige waarheid. Door Gods genade echter
overwon hij hen allen. Op de 23sten December lieten de heren van Belle
hem op het stadhuis brengen, waar zij door inblazing van de priesters
in zijn tegenwoordigheid al zijn artikelen vals en verkeerd begonnen te
lezen, teneinde te beter onder de schijn van recht de onschuldig te
kunnen verdrukken. Daarbij riep hij uit: "Och, mijn heren, zo heb ik
het niet beleden; laat toch het volk horen, wat ik in waarheid beleden
heb, en waarom ik ook sterven moet. En, zo gij dit niet wilt zeggen,
laat mij het dan verklaren." Daarop antwoordde de ontvanger of
advocaat, Jan van de Koorenhuize genaamd, woedend: "Dat zal men u niet
toestaan; want het volk heeft reeds genoeg gehoord; ieder kan nu
heengaan, waar zijn zaken hem roepen. Wij zijn het niet, die u doden,
maar het bevel des koninas en het vonnis te Yperen over u uitgesproken.
De zaak gaat ons in het geheel niet aan." Toen zei de heilige getuige
van Christus: "Wel ben ik bereid, de dood om Christus Jezus naam te
ondergaan; maar eenmaal zal het streng aan geworden gestraft, dat gij
het onschuldig bloed zonder de zaak te horen of te onderzoeken zonder
schaamte aldus laat vloeien. Andermaal riep de advocaat "Zorg gij voor
uzelf; wij zullen voor ons wel zorgen.” Toen hij het stadhuis
verliet, zong hij op vrome wijze, en dankte zijn hemelse Vader, dat
scheiding nabij was. Zesendertig mannen, die uit de drie
schuttersgilden genomen waren, stonden gereed, benevens de
stadsdienaren, die samen hem omringden en naar de brandstapel brachten.
Niettegenstaande dit alles, sprak hij de broeders vrijmoedig toe, en
vermaande hen, dat zij, om geen gevaren te ontwijken, van de waarheid
moesten afvallen, maar daarin volharden, gegrond op de waren hoeksteen
Christus Jezus. De broeders spraken hem ook aan, en vermaanden hem om
vroom te strijden, en op Christus zijn hoop gevestigd te houden, op Hem
te vertrouwen en Hem in allen nood aan te roepen. Daarna werd hij aan
de paal geplaatst, waar hij zijn stem aldus tot God verhief: "O Vader,
gedenk mijner nu, gelijk Gij de moordenaar gedachtig was," en beval
vervolgens, met naar de hemel geslagen ogen en een opgericht hart, zijn
geest Gode aan. Eindelijk verworgde de beul hem ten dele en verbrandde
hem verder; en aldus ontsliep deze vrome getuige van Christus met waar
geloof in de Heere.
Zijn lijk werd uit het vuur getrokken, op een wagen
geworpen, buiten Belle op de strafplaats aan een paal gehangen, en kort
daarna door de broeders begraven.
[JAAR 1565.]
In die tijd werd ook iemand, Jan Buisson genaamd,
een koopman, te Rijssel in Vlaanderen geboren, gevangen genomen.
Ofschoon hij weinig van de evangelische waarheid wist, was hij met een
vurige ijver en christelijke standvastigheid door God begaafd. De Heere
wilde hem vooral gebruiken om getuigenis van Zijn heiligen naam voor de
inwoners van de stad Antwerpen af te leggen. Deze stad was een rijke
koopstad, en daarom evenals Corinthe, vervuld van ijdelheid, pracht,
wellusten, gierigheid en onverzadigbare begeerlijkheid. Deze man had de
waarheid in de geheime samenkomsten der gelovigen leren kennen. En,
nadat hij in de gevangenis gebracht was, verdedigde hij de leer der
evangelische waarheid tot aan zijn dood, waarom hij ook ter dood
veroordeeld werd. Doch, aangezien de vijanden de waarheid vreesden, dat
zijn terdoodbrenging oproer in Antwerpen verwekken zou, werd hij des
nachts, tussen één en twee uren, in de gevangenis
onthoofd.
Nadat Pieter Klein, een wever van
Hontschootsesayen, de zuivere leer des evangelies voor de overheid en
het gehele volk beleden had, werd hij te Rijssel verbrand. Simon
Willemsz., een wever van wollen stoffen, en Jan Denijs, een jonkman van
tweeëntwintig jaren, en een lidmaat van de geheime gemeente,
die om der vijanden wil in de stad Rijssel gevangen gehouden werd,
werden samen levend verbrand, terwijl men hun ballen in de mond stopte,
opdat zij niet tot het volk spreken zouden.
Simon Hermansz., een kleermaker, werd aangeklaagd,
omdat hij geruime tijd geleden iets tegen de roomse kerk zou gezegd
hebben. En, nadat de getuigen op het stadhuis in zijn tegenwoordigheid
gehoord waren, werd hij veroordeeld om te worden onthoofd. Zij namen
hem de hoed van het hoofd, en hij werd blootshoofds weer naar de
gevangenis gebracht. En, daar hij nog niet terstond zou sterven, zonden
zij enige barvoetermonniken tot hem, opdat hij bij hen zou biechten, of
om hem volgens hun gewoonte te pijnigen en te kwellen. Deze godzalige
man behandelde hen nochtans zo, dat zij zagen, dat hij niet was,
waarvoor zij hem hielden. Toen deze monniken terugkwamen bij hen, die
hen gezonden hadden, zeiden zij, dat deze Simon de allergrootste ketter
van allen was. Toen de beambten der stad dit vernamen, zonden zij hem
zijn hoed terug, tot een bewijs, dat zij het uitgesproken vonnis wilden
uitstellen en een nieuw rechtsgeding tegen hem beginnen. Intussen had
Simon gelegenheid om zijn zaken te beschikken, zijn vrienden te
troosten en te versterken, en trok zich de martelingen en de
aanstaanden dood in het geheel niet aan. Na drie dagen werd ander
vonnis over hem uitgesproken, namelijk, dat hij levend verbrand zou
worden. Aldus had deze getrouwe dienaar van God te Rijssel temidden der
vreselijke vlammen een zalig einde.
[JAAR 1595.]
Onder de dappere ridders van Jezus Christus, die om
zijn waarheid wakker gestreden hebben, behoort Jan de Lanoy, te
Dermeau, niet ver van Renay, in Vlaanderen, geboren, in de eerste
plaats te worden geteld. Zijn vrijmoedige belijdenis en standvastigheid
in het geloof tot zijn laatste levenssnik waren ieder te Doornik en in
de omliggende plaatsen zo bekend, dat de gedachtenis van Jan de
behanger, zoals hij gewoonlijk genoemd werd, billijk bij alle vrome
Christenen voor heilig geacht werd. Zolang hij leefde, was hij ieder
ten spiegel van een christelijke en oprechte wandel, en vooral de
gemeente te Doornik, waarin hij als ouderling der gemeente, zoveel in
hem was, veel goeds deed.
En, nadat het vuur der vervolging te Doornik,
wegens de openlijke samenkomst op de straten, waarbij zij psalmen
zongen, even tevoren ontstoken was, betuigde ieder, dat deze man hen
door God gezonden was om de vervolging aan te kondigen, en alle vrome
harten te wapenen, opdat zij onder de storm der vervolging zonder vrees
zouden lijden. Hij wist de onmatige en ontijdige ijver van enige jonge
lieden derwijze te matigen, dat menigeen zich daarover verwonderde.
Zijn vervolgers vergaten zelfs niet, hem dit bij zijn veroordeling te
verwijten. Eindelijk werd hij naar de grote markt te Doornik gebracht,
tot as verbrand en werden zijn bezittingen verbeurd verklaard.
[JAAR 1559.]
De geschriften, die Jakob van Lo heeft nagelaten,
als bezegeld met het vergieten van zijn bloed, zijn ons tot
vertroosting gegeven, opdat wij naar zijn voorbeeld God met een
ijverige begeerte zouden dienen, en in de samenkomsten van de
godzaligen getuigenis geven van Zijn eenwig Woord.
Door de geschriften van Jakob van Lo zijn wij
bekend geworden met de strenge vervolging in de stad Rijssel, in het
begin van Januari van het jaar 1561. Ofschoon deze man een eenvoudig
ambachtsman was, heeft hij zich nochtans door Gods bijzondere genade
beijverd aan de gemeente van genoemde stad te schrijven de wijze,
waarop hij was gevangen genomen en al de vragen, die men hem deed en de
antwoorden, die hij gaf. Wij hebben die hierbij gevoegd, tot een
getuigenis van zijn leven, wandel en zuivere leer; en ook, opdat ieder
bekend zou worden met de gaven, die God de geringen schenkt, en de
ijver, tegenstand en standvastigheid, die genoegzaam waren om de
vijanden te beschamen, maar ook als bijzonder geschikt tot vertroosting
en opbouwing van zijn kerk, zoals men zal kunnen zien uit de brieven,
die hier volgen.
"Broeders en zusters in de Heere, het is u niet
onbekend, dat op Woensdag de 29e of 30e Januari de beambte van de stad,
in gezelschap van enige andere dienaren des morgens tussen vijf en zes
uren in mijn huis kwam, en aan de deur, klopte, terwijl ik dacht, dat
het mijn knechten waren, binnen kwamen en uit elkaar gingen. De beambte
en een ander zochten onder en boven naar mijn boeken, en toen zij
vonden wat zij zochten, leidden zij ons gevangen heen. Toen zij mij
over straat brachten. zei ik bij mij zelf: "O Heere, niet alleen
gevangen genomen te worden, maar ook te sterven, wanneer dit tot uw eer
mag geschieden." Toen wij op de markt kwamen, dacht ik, dat men mij
naar de gevangenis zou brengen, maar zij brachten mij op het stadhuis,
waar ik enige tijd vertoefde, voor de heren kwamen. Toen zij gekomen
waren, groette ik hen vriendelijk. Zij bevalen mij in een andere kamer
te gaan, waar ik mijn vrouw vond en drie of vier dienaren. Ik werd
terstond geroepen, om te worden ondervraagd. De griffier vroeg mij naar
mijn naam. Ik zei, dat ik Jakob van Lo heette. De bevelhebber van de
stad, die mijn boeken voor zich had, vroeg mij, in hoeveel tijd ik niet
had gebiecht. Ik zei, dat ik dit niet wist, dat ik dit niet onthouden
had. Zij vroegen mij andermaal, of ik niet wist, of het drie of vier
jaren geleden was. Ik antwoordde toestemmend. Toen mij gevraagd werd,
waarom ik niet bij de priesters biechtte, zei ik, dat ik elke dag bij
God biechtte, Die ik vertoorn wegens mijn zonden. Ik voegde er bij, dat
ik daarin de profeet David navolgde, die zei: Was mij wel van mijn
ongerechtigheid, en reinig mij van mijn zonden; want ik ken mijn
overtredingen, en mijn zonde is steeds voor mij. Tegen U, U alleen, heb
ik gezondigd, en gedaan dat kwaad was in uw ogen." En elders: "Mijn
zonde maak ik U bekend, en mijn zonde bedek ik niet. Ik zei: Ik zal
belijdenis doen voor de Heere; en gij vergaaft de ongerechtigheid
mijner zonde.” Waarom
ik dus bij de priester niet biecht, het is omdat ik tegen hem niets
misdaan heb, en omdat hij mij van mijn zonden niet kan genezen. Gij
weet, mijn heren, dat de knecht de misdaad niet kan vergeven, bedreven
tegen zijn meester. Veel meer zeg ik, dat, zo ik tegen iemand misdaan
heb, ik mij met hem wil verzoenen, zoals mij Christus Jezus leert: "Zo
gij dan uw gave zult op het altaar offeren, en daar gedachtig wordt,
dat nu, broeder iets tegen u heeft; laat daar uw gaven voor het altaar,
en ga heen, en verzoen u eerst met uw broeder." Al deze antwoorden
werden nauwkeurig door hem opgeschreven.
De bevelhebber vroeg mij, hoe lang het geleden was,
dat ik het sacrament des altaars niet ontvangen had. Ik antwoordde
andermaal, dat ik het niet wist. Het is toch wel vier of vijf jaren
geleden, niet waar?" Ik antwoordde toestemmend. "Waarom woont gij dat
niet bij?" "Mijne heren," zei ik, “Ik verklaar hier voor u,
dat ik niet anders zeggen wil noch staande houden, dan alleen wat in de
canonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament vervat is; en, zo gij
het goed vindt de Bijbel te gebruiken, zal ik het u bewijzen." Enigen
verlangden, dat ik zelf zou spreken en geen boek gebruiken; maar de
bevelhebber liet mij een bijbel geven. Ik las hem voor uit 1 Kor. 11,
betreffende de instelling van het avondmaal, en verklaarde hun ieder
woord. De bevelhebber zei, dat dit niet in strijd was met het sacrament
des altaars, wat de priester iedere dag bediende. Ik zei hem, dat men
het volk een beet brood toonde, en hun liet geloven, dat dit het
lichaam des Heeren is, werkelijk en lichamelijk, tegen de leer van
Christus Jezus, die bij Mattheüs, in het 26e hoofdstuk, het
brood Zijn lichaam noemt, als een teken daarvan en bij wijze van
spreken; want dat het brood, dat gegeten wordt, ons lichaam onderhoudt
en voedt, en ook het lichaam en het bloed van onze Heere Jezus Christus
onze zielen voedt en onderhoudt tot het eeuwige leven. Dit alles werd
ook door de schrijver opgetekend.
Men vroeg mij, of men niet bidden moest voor de
overledenen, en of ik mijn buren niet bijstond in de lijkdienst. En,
aangezien ik juist het25ste hoofdstuk van Mattheüs
opengeslagen had, las ik hun over het toekomende oordeel, teneinde hun
te bewijzen, dat wat betrof de levenden, die overblijven zullen, de een
ten leven, en de andere ten dood zal gaan. Zij drongen mij zeer te
antwoorden, of ik daardoor wilde besluiten, dat er slechts twee wegen
waren. Ik was een weinig, verstoord, en antwoordde: "Gij wilt mij een
antwoord ontlokken, om mij daarop te veroordelen; maar ik zal ook het
voordeel hebben, dat, indien gij mij oordeelt, gij ook het Woord des
Heeren zult oordelen."
Daar ik zag, dat zij volhielden om van mij te weten
te komen, of men voor de doden mocht bidden, en of er slechts twee
wegen waren, herinnerde ik hun, dat Christus zegt: "Voorwaar, voorwaar
zeg Ik u: die Mijn woord hoort, en gelooft Hem, die Mij gezonden heeft,
die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is
uit de dood overgegaan in het leven. Verder: Die in Hem, gelooft, wordt
niet veroordeeld; maar die niet gelooft, is reeds veroordeeld; en ik
haalde nog andere plaatsen der Schrift aan.
Toen zij zagen, dat ik niets anders bijbracht dan
getuigenissen der Schrift zei de bevelhebber, dat het een hachelijke
zaak voor hem en mij zou zijn, indien er slechts twee wegen waren. Ik
vroeg hem, of hij niet wist om welke reden de Zoon van God in de wereld
gekomen was. "Waarom dan?" vroegen zij. Ik haalde de plaats aan uit de
eerste brief van Timotheüs: "Dit is een getrouw woord, en
aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om
zondaren zalig te maken, van wie ik de voornaamste ben." Zij wierpen
mij tegen, dat God hen niet allen tegelijk zalig maakte, maar dat Hij
hen reinigde. Ik antwoordde, dat, wanneer God hen allen niet in
dezelfde tijd zalig maakte, dat dit alleen was, omdat zij in de Zoon
van God niet geloofden maar dat Hij hen allen zalig maakt, die in Hem
geloven, en dat Hij hun van stonde aan het eeuwige leven geeft. Daarna
vroeg men mij, of ik niet geloofde, dat er een vagevuur was. Ik
antwoordde hun tamelijk scherp: Ja zeker. Welk vagevuur? vroegen zij.
Ik had de Bijbel nog in de hand, en las hun de plaats voor uit de brief
aan de Hebreeën, "dat Christus Jezus door Zichzelf de
reinigmaking onzer zonden heeft teweeggebracht;en voegde er uit de
brief van Johannes bij, "dat het bloed Zijns Zoons ons reinigt van alle
zonden." Niet alleen hier, maar ook elders, verklaarde ik van woord tot
woord het gelezene. Zij wierpen mij ook voor, dat ik op een visdag
vlees had laten gereed maken. Ik antwoordde, dat ik uit de heilige
Schrift wist, dat al wat God geschapen heeft goed is, en dat niets
behoeft verworpen te worden, wanneer het met dankzegging genoten wordt,
maar dat ik er mij van onthield, om niemand ergernis te geven. Want
Paulus zei, dat hij liever in eeuwigheid geen vlees wilde eten, dan dat
hij een broeder zou ergeren. Daarna vroegen zij mij, of men op de
heilige dagen ook in mijn huis werkte. Ik zei, dat dit soms had plaats
gehad, om in de behoefte van mijn werklieden te helpen voorzien, maar
dat men op Zondag niet werkte. Toen zij mij aangaande de samenkomsten
ondervroegen, zeiden zij mij, dat ik de predikant was, doch ik ontkende
dit. Zij hielden vol, dat ik niet ontkennen kon samenkomsten gehouden
te hebben op St. Vincentsdag. Zo iemand bedroefd en verslagen was, dan
was ik het; want, toen ik hen dus hoorde spreken, was ik genoodzaakt
hun te belijden, dat ik des avonds vijf of zes personen bij mij ten
eten had gehad. Zij vroegen mij toen, wie dat waren. Ik was droevig en
bedremmeld, omdat mij enige minder bekende namen niet in de gedachte
wilden komen. Toen zij zagen, dat ik zo lang draalde om te antwoorden,
zeiden zij, dat ik niet liegen moest, "daar gij," zeiden zij, beloofd
hebt de waarheid te zeggen. Zodra ik mij herinnerde, dat het een
avondmaal geweest was, noemde ik er enige. De bevelhebber zei, dat hij
bij zulk een avondmaal nooit geweest was. Vervolgens vroegen zij naar
onze broeder Guydo, en noemden hem zoals gij wel weet. Ik antwoordde
hun, dat ik enkele malen in zijn gezelschap was geweest. Hoe," zeiden
zij, "hij is toch herhaalde maten in deze stad geweest, en hield dan
talrijke vergaderingen!" Verder spraken zij over de zesde vervolging,
en zeiden, dat ik menigmaal in het gezelschap van Robrecht Oguier
geweest was. Ja, zei ik, en wel omdat wij allen van een geest waren.
Toon zij mij vroegen, wie mij zo goed onderwezen bad, antwoordde ik,
dat het Christus Jezus was.
Ziehier beknopt meegedeeld, wat er bij de eerste
ondervraging heeft plaats gehad, terwijl ik veel met stilzwijgen ben
voorbijgegaan, wat niet nodig was te worden bericht. Ik weet niet,
wanneer zij mij weer zullen ontbieden. Iedere dag wacht ik verleiders;
doch ik heb geen plan met hen te spreken, als er geen heren bij
tegenwoordig zijn. Mijn begeerte, om u de wijze van behandeling mijner
zaak toe te zenden was niet groot, en ik zou dit ook niet gedaan
hebben, indien ik niet had gedacht en er mij van verzekerd hield, dat
gij dat verlangen zoudt, waarbij gij niet zoudt letten op de
welsprekendheid en de wetenschap, maar alleen op de geringe gave, die
onze Heere Jezus Christus mij geschonken beeft. Ontvangt het dan, mijn
broeders en zusters, met zulk eert goed hart, als ik het u toezend. Ik
bezegel het nu met inkt; bidt God met mij, dat Hij mij de genade
verleent het met mijn bloed te bezegelen in de vuurvlammen, indien het
Zijn wil is. Geschreven in haast, de 3e Februari 1561.
Uw broeder, Jakob van Lo, een gevangene in Jezus
Christus in de gevangenis te Rijssel, in Vlaanderen.
Te Gode. Als de tijd zal gekomen zijn, maakt dan
mijn vrienden met dit geschrift bekend."
Een andere brief van Jakob van Lo, gezonden aan de
godzaligen, waarin hij hen vermaant steeds in hun christelijke roeping
te wandelen, niettegenstaande al de kwellingen, die de vijanden hun
zoeken aan te doen.
Mijn zeer lieve broeders en zusters in Christus
Jezus! Aangezien het de goede God en barmhartige Vader behaagd heeft,
mij de genade te verlenen mijn eenvoudige belijdenis voor u op te
tekenen, en ik slechts weinig papier en inkt bezit, heb ik goedgevonden
u deze kleine brief te schrijven en wel, omdat ik de gunstige
gelegenheid daartoe niet meer verwacht. Door de liefde tot uw welzijn
en zaligheid word ik gedreven; mijn mond en hart spreken tot u, terwijl
ik u bid, in de naam Gods en door de zachtmoedigheid en
goedertierenheid van onze Heere Jezus Christus, dat gij wandelt, zoals
het behoort, in het beroep, waarin God u geplaatst heeft, en zorg te
dragen om te wandelen naar het Evangelie van onze Heere Jezus Christus.
Weest in een dele geschokt door de tegenpartijders;
want, wat zij denken ons verderf te zijn, is ons een verzekering van
zaligheid. Want ons is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet
alleen in Hem te geloven, maar ook voor Hem te lijden. Ik ondervind het
nu reeds vijf of zes dagen, dat ik hier in de gevangenis ben, die in
het vierkant slechts vier treden groot is, en waar ik niet meer licht
kan ontvangen dan door twee kleine spleten, die zo nauw zijn, dat men
er nauwelijks een vinger in steken kan.
Niemand spreekt mij aan. Van dag tot dag, van uur
tot nut, wacht ik op de pijnbank te worden uitgerekt, en bovendien een
uiterst gestreng vonnis, om levend te worden verbrand.
Het zijn verschrikkelijke zaken voor het vlees, en
nochtans weet mijn God het, dat er niets dan vreugde en blijdschap in
mij is, als ik denk aan de beloften van onze Heere Jezus Christus en ik
mij de woorden van Petrus herinner, die zegt: "Maar gelijk gij
gemeenschap hebt aan het lijden van Christus, [alzo] verblijdt u: opdat
gij ook in de openbaring Zijner heerlijkheid u mag verblijden en
verheugen. Indien gij gesmaad wordt om de naam van Christus, zo bent u
zalig; want de Geest der heerlijkheid, en [de Geest] van God rust op
it. Wat hen aangaat, Hij wordt wel gelasterd, maar wat u aangaat, Hij
wordt verheerlijkt." Ik smaak een vertroosting, die alle verdriet te
boven gaat.
Broeders en zusters, wacht u wel, om u te scheiden
wegens enig kruis en lijden, dat u zou kunnen overkomen, van de
gemeenschap van Jezus Christus; integendeel, vermaant elkaar en neemt
elkaar bij de hand, en zegt tezamen: "Komt laat ons opgaan tot de berg
des Heeren, tot het huis van de God Jakobs, opdat Hij ons lere van Zijn
wegen. Laat ons tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid
dragende. Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de
toekomende." En zoals de apostel ons vermaant: “Daarom dan
ook, alzo wij een wolk van getuigen rondom ons hebben liggende, laat
ons afleggen allen last en de zonde, die ons lichtelijk omringt, en
laat ons met lijdzaamheid lopen de loopbaan, die ons voorgesteld is.
Ziende op de oversten leidsman en voleinder des geloofs, Jezus."
Mijn broeders en zusters, laat ons op deze woorden
wel acht slaan. Soms zei hij (namelijk Maarten Oguier): "Komt, laat ons
gaan," en op een andere tijd, toen hij grote haast had: "Laat ons
lopen, ontwaakt, ontwaakt uit uw traagheid, en laten wij ons aan de
dienst des Heeren overgeven." Aldus herinner ik u de woorden van onze
broeder, die voor mij gemarteld is, die dikwerf zei, dat het geen tijd
was om te slapen noch zijn gemak te houden, als wij, uw leden, in
lijden en verdriet verkeren. Maar ik bid u, als wij bij u kwamen,
zouden wij u niet slapende vinden, dat is te zeggen, geheel en al
overgegeven aan uw aardse bekommernissen? Zouden wij dan niet tegen u
moeten zeggen, wat Christus tot Zijn discipelen zei: Kunt gij niet
één uur met Mij waken? Waakt en bidt, opdat gij
niet in verzoeking komt." Staat op dan, broeders, bidt voor de arme
gevangenen van Jezus Christus, en dat deze spreuk steeds in uw oren
klinkt: "Gedenkt der gevangenen, alsof gij mede gevangen was."
Ik beveel u mijn arme vrouw en zuster, vergeet haar
niet in uw gebeden; en, zo het gebeuren mocht, dat zij uit haar
gevangenschap verlost wordt, beveel ik haar u andermaal; want om de
getuigenis van Jezus Christus heeft zij al haar bezittingen, zoveel zij
had, in gevaar gesteld. Doet niet met haar, zoals ik wel eens heb zien
handelen met zulke arme weduwen, die men van allen troost beroofde.
Helpt haar, mijn broeders, houdt haar bij u, en toont haar, dat
Christus haar een man beschikt heeft, want haar vrienden zullen haar in
geen dele weer willen ontvangen, zoals gij weet, dat zulke onwetende
lieden zich Christus schamen. Mij aangaande, ik stel mijn zaak in Gods
handen, en beveel mij iedere dag in uw gebeden aan. Mijn plan was u
uitvoeriger te schrijven, doch de tijd heeft mij ontbroken. Ik heb
goede hoop, dat God mij tot een geschikte steen zal maken voor Zijn
gebouw, wat ik hoop te verkrijgen door onze Heere Jezus Christus, aan
Wie lof zij, prijs en ere, van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen.
Ik dank u voor uw brieven en goede vermaningen, en
verzoek u er dikwijls te mogen ontvangen. Bovenal zeg ik u: bidt voor
ons, want het is slechts een begin. Ik verwacht, dat zij mij eerstdaags
zullen pijnigen, wat ik hoop geduldig te verdragen, vooral door de
gebeden, die gij voor mij tot God zult opzenden. Tenslotte beveel ik u
in Zijn bewaring en bescherming, aan Wie ere zij in eeuwigheid. Amen.
De 3de Februari 1561."
De tweede ondervraging en de antwoorden van Jakob
van Lo, waarin vele punten der Schrift worden verklaard en uitgelegd.
"Zeer geliefden in Christus Jezus, daar het Gode
behaagd heeft mij de genade te hebben bewezen, u mijn eerste
ondervraging toe te zenden, verleent Hij mij ook nu de genade, u de
tweede te doen toekomen, teneinde gij de volharding zien zoudt, die Hij
mij schonk in mijn eerste belijdenis. Zo gij verlangt alles uitvoerig
te vernemen, wat er bij mijn onderzoek heeft plaats gehad, dan zou de
tijd mij ontbreken, want van even na twee uren stond ik voor hen tot
des avonds na half zeven, zodat, toen ik weer in de gevangenis gebracht
was, de klok zeven uren sloeg.
Zij deelden mij een uitvoerig bericht mee van een
brief uit Frankfort, en vroegen mij, of ik hen niet kende, die daarin
gemeld werden, en wie meester François van der Rivier was en
meester Willem Houbraecke. Ik antwoordde hun, dat zij dienaren van de
gemeente waren te Frankfort. Zij vroegen mij, wat een dienaar was. Ik
zei, dat dit iemand was, die gekozen en geroepen is met toestemming van
het gehele volk en bevestigd door oplegging der handen.
Zij vroegen mij, wat het ambt van dienaren
meebracht. Ik antwoordde hun, dat dit bestond in het Woord te prediken,
de sacramenten te bedienen en andere behoorlijke diensten te
verrichten. Toen zij mij vroegen naar de christelijke tucht, zei ik,
dat die werd uitgeoefend door de predikanten en de ouderlingen. Zij
vroegen mij, of er hier geen predikant was. Ik antwoordde daarop niet
rechtstreeks, uit vrees van ongunstige gevolgen. Verder vroegen zij,
wie ik hier als overste erkende. Ik antwoordde: God en de rechters.
"Welke rechters?" vroegen zij. “Ik zei, dat zij het waren, en
dat de rechters door God waren aangesteld, wie wij moesten gehoorzamen
in alles, wat niet tegen Gods wil strijdt. Zij toonden mij een klein
geschrift, dat broeder Guydo voor mij had opgesteld, waarin hij een
verklaring geeft van het 5e h. van de brief van Timotheüs; ik
bedoel dat gedeelte, waarmee pausgezinden de priester en
kloosterbeloften willen bevestigen, en zij vroegen mij, waar ik dat
gehaald had. Ik zei te Antwerpen. En omdat dit geschrift hun beloften
paapse beloften noemde, vroegen zij mij, wat het woord papist zeggen
wilde. Ik zei, dat er iemand mee bedoeld wordt, die handelt en leeft
naar de bevelen van de paus. Toen zij verder vroegen, wie die waren,
zei ik hun, zij die tegen Gods Woord handelen. Zij zeiden, dat St.
Pieter dan tegen God gehandeld had, omdat hij paus te Rome was. Ik
antwoordde, dat zij mij dit niet met geschiedkundige zekerheid noch met
Gods Woord konden bewijzen.
Toen mij gevraagd werd, waarom ik de predikers van
hier niet ging horen, antwoordde ik, omdat zij de zaligheid door de
bloedstorting van Christus de lieden niet verkondigen, maar wel door de
werken. Niet, zei ik, dat ik de werken afkeur, want men moet die doen,
omdat zij door God bevolen zijn; maar zij zijn ons niet ter zaligheid
nodig, om daardoor het eeuwige leven te verwerven, want door het geloof
worden wij zalig. Ik herinnerde hun, wat geschreven staat in het 3e
hoofdstuk van het Evangelie van Johannes: "Alzo lief heeft God de
wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een
iegelijk, die in Hem, gelooft, niet verderve, maar het eeuwig leven
hebbe." Zij wierpen mij daarop voor, wat in het laatste oordeel zal
worden gezegd: “Komt, gij gezegenden Mijns Vaders. Toen Ik
hongerig was hebt gij Mij gespijzigd, en toen Ik dorstig was, hebt gij
Mij te drinken gegeven," enz. "Ziet gij wel," zeiden zij, hoe de werken
tot onze zaligheid nodig zijn?" Ik antwoordde hun, dat, zo zij goed
letten op de woorden van Christus, zij niet zonden zeggen, dat het door
te werken is, daar Hij zegt: "Beërft het koninkrijk, dat u
bereid is voor de grondlegging der wereld." En voorzover Hij van de
werken melding maakt, spreekt Hij van de zodanigen, die door het geloof
geschieden, menigmaal toeschrijvende, volgens de wijze van spreken der
Schrift, aan het geloof, wat de werken toekomt, en aan de werken, wat
het geloof toekomt. Toen zij mij vroegen of ik nooit het avondmaal
gehouden had, antwoordde ik min of meer twijfelachtig, ofschoon ik dit
deed met tegenzin, opdat ik niemand in ongelegenheid zou brengen.
Zij kwamen vervolgens terug op het eerste punt,
waarnaar zij mij gevraagd hadden bij het eerste onderzoek, te weten,
naar de biecht, en vroegen mij, of ik nog bleef bij hetgeen ik daarvan
gezegd had op de dag van mijn gevangenneming. Ik beantwoordde dit
toestemmend. "Indien dit zo is,"zeiden zij, "behoort men niet te
biechten; dan vergaven de apostelen, volgens het gezegde in het
Evangelie van Johannes, in het 20ste h.: "Wie gij de zonden vergeeft,"
enz., en wisten niet wie." Ik zei hun, dat zij de tekst niet in zijn
geheel aanhaalden; want er is gezegd, voor Christus op hen blies:
"Ontvangt de Heilige Geest," om te bewijzen, dat zij uit eigen kracht
niet vergaven, maar door de kracht des Geestes, die in hen was; en
daarom komt deze macht niet toe, noch is gegeven dan hun, die de geest
van God hebben, uit kracht van de prediking in de naam van Jezus, zoals
men daarvan een voorbeeld ziet in het 2e hoofdstuk van de Handelingen
der Apostelen. Toen zij mij vroegen, hoe, nadat zij tot gemeente waren
toegetreden, en in zonden vielen, zij dan vergeving van zonden zouden
verkrijgen, antwoordde ik met de plaats uit Johannes' eerste brief:
indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader,
Jezus Christus, de Rechtvaardige; en Hij is een verzoening voor onze
zonden." Verder vroegen zij mij, of de Heilige Schrift, dat is, het
Evangelie van Mattheüs, Marcus, Lukas, Johannes en de
zendbrieven der apostelen Gods Woord waren. Ik zei hun, dat ik daarvan
goed verzekerd was. Zij vroegen mij verder, hoe ik daarvan verzekerd
was. Ik zei, dat ik de Heilige Geest in mij gevoelde, die mij daarvan
verzekerde. Toen deden zij mij naar mijn mening, een dwaze vraag,
namelijk, hoe ik wist, dat het de Heilige Geest was, en wie het was,
die mij dat gezegd had. Daarmee waren wij geruime tijd bezig. Ik
beweerde voortdurend, dat deze zaak niet twijfelachtig was, en dat
zelfs de ketters, die nu nog in de wereld zijn, hoe zij ook in
gevoelens verschillen, nochtans erkennen dat het Gods Woord is. Zij
dreven de spot met mij en zeiden, dat dit een bloot verzinsel van mij
was, aangezien Augustinus en anderen verklaarden, dat zij niet durfden
zeggen, dat het de Goddelijke Schrift was, indien de kerk dit niet
verzekerde. Toen ik hun andermaal zei, dat ik mij daarvan verzekerd
hield, riepen zij al spottende: "Wie heeft u dat gezegd?" Ik legde hun
de plaats voor uit Jakobus: Alle goede gave en alle volmaakte gifte is
van boven, van de Vader der lichten afkomende, bij Wie geen verandering
is of schaduw van omkering. Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door
het woord der waarheid." Verder, dat zij zich bewijst het Woord van God
te zijn, omdat dit waar is; want wat het heeft voorspeld, geschiedt
dagelijks. De Schrift zegt, dat zij die godzalig willen leven
vervolging zullen lijden. Dit ondervind ik nu, en vele andere dingen.
Christus vroeg aan zijn discipelen: Wie zeggen de mensen dat Ik, de
Zoon des mensen, ben En zij zeiden: Sommigen Johannes de Doper, en
anderen Elias, en anderen Jeremia, of een der Profeten. Hij zeide tot
hen: Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben? En Simon Petrus antwoordde: Gij
zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. En Jezus zei tot hem:
Zalig bent gij, Simon, Bar Jona, want vlees en bloed heeft u [dat] niet
geopenbaard, maar Mijn Vader, Die in de hemelen is door zijn Geest." Ik
zou nog veel meerdere bewijzen hebben bijgebracht, zoals Rom. 8, maar
ik zag wel, dat ik er niet mee vorderde. Toen zij mij vroegen, of ik
nog staande hield, wat ik van het sacrament des altaars gezegd had, op
de dag mijner gevangenneming, zei ik: ja. Zij zeiden mij vriendelijk,
dat ik mij daarin vergiste; en om hun gevoelen te bevestigen, beriepen
zij zich op de plaats 1 Kor. 11. vs. 27: "Zo wie onwaardig eet en,
drinkt, die eet en drinkt zichzelf een oordeel, niet onderscheidende
het lichaam des Heeren." Ziet gij wel," zei de een tegen de ander, "hoe
gij het loochent, dat Hij het zijn lichaam noemt? Ik antwoordde, dat ik
volstrekt niet loochende, dat hij het Zijn lichaam noemde, maar dat men
er op moet letten, hoe de apostel zelf het daar en elders brood noemt,
en het brood Zijn lichaam, en wel omdat het teken de naam draagt van
wat het beduidt. Zij vroegen: "Wilt gij het duidelijker zeggen dan daar
gezegd is: Hoc est enim corpus meum: Ziet daar is Mijn lichaam? Ik zeg
niet, dat Hij zei: ,.Ziet daar," maar dat Hij zei: "Dat is," wat ik
beken; maar dit slechts als "dit betekent" en bij wijze van plechtig
spreken bedoeld is, zoals ik bij herhaling heb gezegd. Zulk een manier
van spreken wij menigvuldig in de goddelijke Schriften, zoals Paulus
zei "En de steenrots was Christus." Wat niet verstaan kan worden naar
de letter, omdat Christus geen steenrots is, evenmin als Hij brood is.
Verder, Joh. 10, vs. 9 noemt Hij zich de deur; zoudt gijlieden nu
willen zeggen, dat Hij een houten deur is, die men opent en sluit als
aan de huizen? Men moet weten, dat Hij zich met een deur vergelijkt.
En, als de heilige Schrift zegt, dat de Schriftgeleerden en
Farizeeën de huizen der weduwen opaten, wilt gij dan beweren,
dat zij de, wanden en muren gebruikten? De Schrift zegt uitdrukkelijk,
dat zij de huizen opaten; intussen vat gij dit zo niet op, noch andere
gezegden, die men in de heilige Schrift vindt. Zij wierpen mij de
plaats voor uit het 6e van Johannes: Tenzij dat gij het vlees van de
Zoon des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt gij geen leven in
uzelf." Ik antwoordde hun dat daar geschreven staat, dat de Joden
murmureerden, zeggende: Zal Deze ons Zijn vlees te eten geven?" Waarop
Christus antwoordde: "Ergert ulieden dit? [wat zou het] dan [zijn], zo
gij de Zoon des mensen, zaagt opvaren, daar Hij tevoren was? De Geest
is het, Die levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden, die Ik tot
u spreek, zijn, geest en leven." Zeer uitvoerig werd er over deze zaak
gesproken, doch dit is het voornaamste.
Toen zij mij vroegen, hoeveel sacramenten er zijn,
antwoordde ik: twee. Zij vroegen mij, of ik de volgende niet voor
sacramenten hield: de heilige olie, of laatste zalving, het sacrament
der priesterwijding en het sacrament van het huwelijk, aangezien ik
gehuwd was. Daarop gaf ik hun ten antwoord, wat geschreven staat Hebr.
13, vs. 4: Het huwelijk [is] eerlijk onder allen, en het bed onbevlekt;
maar hoereerders en overspelers zal God oordelen." Ik belijd, zei ik,
dat dit een heilige instelling van God is, en door Christus Jezus in
Johannes 2 bevestigd. Op de vraag waarom ik de doop en het avondmaal
veel meer voor sacramenten hield dan de andere vijf, aangezien de
heilige Schrift die aldus niet noemt, werd ik gedrongen te zeggen, dat
ik er geen zwarigheid in zag die uit te spreken in namen, die onder ons
in gebruik zijn. Terstond namen zij mij dat kwalijk, en zeiden, dat ik
dan metgezellen had. Ik antwoordde hun, dat, als ik zei: onder ons, dat
ik daarmee wilde zeggen onder hen en mij. Zij vroegen mij, of ik nog
staande hield, wat ik gezegd had van het vagevuur en van de gebeden
voor de gestorvenen. Ik antwoordde hun, dat ik niets gezegd had dan wat
rust op het zuivere Woord van God, en dat ik het daarom staande hield.
Daarna lazen zij mij een lied voor, dat gemaakt was door een martelaar,
in deze stad omgebracht, beginnende: In 't jaar vijftienhonderd" enz.,
en vroegen mij, wat ik daarvan zei, en of er thans nog zulke martelaren
van Christus in de wereld waren. Ik antwoordde toestemmend, en dat ik
er in het vuur had zien verbranden. Vele andere dingen hielden zij mij
voor aangaande de eerste vervolging voor de laatste; en terwijl zij een
papier voor zich hadden, spraken zij tot mij van een vergadering,
gehouden in de Houtstraat. Zij drongen er ook zeer op aan om van mij te
weten te komen, of ik met iemand van deze leer in de stad had
gesproken. Ik zei, dat ik er over gesproken had met Gudo ten huize van
wijlen Robrecht Ognier en met meester François van der
Riviere, te Antwerpen.
Voorts mijn broeders, bid ik u, in de naam Gods,
dat niemand uwer bevreesd zij, want mijn voornemen is, met Gods hulp,
zonder welke ik niets, maar waarmee ik alles vermag mij liever te laten
verscheuren, dan iemand in gevaar te brengen. En, wat mijn vrouw
aangaat, blijft bij haar, opdat niemand haar herkent, noch weet, dat
zij in deze stad thuis behoort. Bidt God voor ons, om de verzekering
van Zijn goede wil te onswaarts in ons te bevestigen, Groet de gemeente
in mijn naam, die God bewaren mag van allen kwaad. Amen.
De 5e Februari.
Uw broeder, Jakob van Lo,
een gevangene van Jezus Christus.”
De derde ondervraging van Jakob van Lo, voor de
overheid van Rijssel.
"Mijn zeer lieve broeders in de Heere, moet weten,
dat op deze vrijdag, de 28e februari, de overheid mij voor zich
ontbood, die mij zei, dat, aangezien ik gehuwd was ik moest meedelen,
waar ik gehuwd was en op welke wijze. Ik antwoordde als op de dag van
mijn gevangenneming te Antwerpen. Zij vroegen mij in welk gedeelte der
stad dit geweest was en of dit in de kerk was gebeurd, en door een
priester. Daar ik aan de zwakheid van mijn vrouw dacht, zei ik, dat dit
een priester gedaan had, die een waar dienaar van God was, en dat het
had plaats gehad in de gemeente Gods. Toen zij mij vroegen, of men er
de mis bediend had, antwoordde, ik ontkennend. Verder vroegen zij mij,
of de priester het koorkleed aan had. Ik zei er geen gezien te hebben.
Zij vroegen: "Wat deed men daar dan? Ik antwoordde, dat men er de
belofte des huwelijks aflegde, de naam des Heeren aanriep om Zijn
zegen, en dergelijke handelingen meer, zoals men behoort te doen.
Hierin weet gij, mijn broeders, dat ik enigermate ontwijkend
antwoordde, maar ik houd mij toch verzekerd, dat zij mij wel begrepen
hebben, en dat ik dus gesproken heb in het belang van mijn naasten.
Daarna zeiden zij: "Gij vindt het toch niet kwaad,
om de heiligen te aanbidden? Ik antwoordde, dat Christus, de hoogste
Heere en Medicijnmeester, naar Wie de hemelse Vader ons heeft geboden
te horen, ons heeft leren bidden: "Onze Vader, Die in de hemelen zijt,"
enz. Hij heeft ook gezegd dat alles, wat wij vragen aan Zijn Vader, in
Zijn naam, Hij ons dat zal geven. Zij zeiden weer, dat men bij het
aanroepen van de heiligen ook tot God bad, omdat zij tot God voor ons
bidden en onze voorsprekers zijn. Ik wees hen op de plaats in Johannes:
Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader,
Jezus Christus de Rechtvaardige." Ik betuigde, dat ik mij aan die enige
en zekere advocaat vasthield. Zij vroegen mij, of men hen niet moest
aanroepen. Ik zei, dat, toen zij in de wereld waren, zij dat niet
wilden toe staan zoals blijkt uit de Handelingen der Apostelen. Toen
men Paulus en Barnabas ter ere wilde offeren en aanbidden, scheurden
zij hun klederen en riepen: Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij
zijn ook mensen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden
dat gij u zoudt van deze ijdele [dingen] bekeren tot de levende God,
Die gemaakt heeft de hemel, en de aarde, en de zee, en al hetgeen in
dezelve is.” Verder,
in de Openbaringen, toen Johannes een Engel wilde aanbidden, en hem
gezegd werd: “Zie, dat gij [dat] niet [doet]: ik ben uw
mededienstknecht, en uwer broederen, de profeten, en dergenen, die de
woorden dezes boeks bewaren; aanbid God. Verder, van Cornelius en
andere, soortgelijke plaatsen; en dat zij
naar mijn mening genoeg werden geëerd als men hen
navolgt, in geloof, lijdzaamheid en liefde. Zij vroegen mijn mening
over het wijwater, en of ik de zegening der priesters niet achtte. Ik
antwoordde dat God allen gezegend heeft, en dat alles voor de reinen
rein en zuiver is. Vervolgens vielen zij mij weer aan over het
avondmaal, en beriepen zich op de plaats uit Exodus 7, waar de staf van
Aäron op Gods bevel veranderde in een slang. Wanneer nu,
zeiden zij, de dienaren de macht hadden om de een zaak te veranderen in
een andere, hoeveel temeer zal het woord van de Meester macht hebben
het brood te veranderen in het lichaam. door de woorden van de
inzegening?" Ik zei, dat deze zaken niet gelijk stonden; want, dat,
indien de staf veranderd was in een slang, zij geen staf meer was, en
daarvoor ook niet meer werd gehouden; dat men in het sacrament niets
ziet veranderen, maar het aanschouwt, zoals het tevoren was, en het
dezelfde smaak, grootte en zwaarte had.
Aangaande de lichamelijke of wezenlijke
alomtegenwoordigheid van Christus, weerlegde ik het, en zei, dat het
lichaam van Christus in de hemel blijft tot de oordeelsdag, want dat er
geschreven stond: Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten, en
dezen drinkbeker zult drinken, zo verkondigt den dood des Heeren,
totdat Hij komt. En dat Petrus zegt: Welken de hemel moet ontvangen tot
de tijden der wederoprichting aller dingen, die God gesproken heeft
door den mond van al Zijn heilige profeten van alle eeuw. En Christus
zei: De armen hebt gij altijd bij u, maar Mij hebt gij niet altijd.
Verder: Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zo zoekt de dingen,
die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechter hand Gods.
Daarenboven, omdat ik betuigd had niets te willen zeggen dan wat met de
Schrift overeenkwam, vroegen zij mij, waar ik geschreven vond, dat men
in het huwelijk verbonden moet worden door een priester. Ik antwoordde,
dat het Gods bevel was, dat, wat Hij had tezamen gevoegd, geen mens zou
scheiden; dat Hij van de beginne het huwelijk van de beide eerste
mensen had ingesteld. Aangaande de predikanten die trouwen, dat die,
door hun roeping vanwege de overheid en het volk, waren aangesteld, om
de naam van God aan te roepen, en dat dit niet tegen Gods Woord was.
Zij vroegen mij ook, waar de viering van de Zondag
beschreven stond, aangezien de heilige Schrift daarvan niets vermeldt.
Ik wees hen op de tien geboden, die van de Sabbat of rustdag spreken.
Om mij tegen te spreken, zeiden zij dat die de Zaterdag moest zijn. Ik
antwoordde, dat deze dag wel door de Apostelen zal verwisseld zijn. Zij
ontkenden dit. En, daar ik hun hardnekkigheid zag en ook God mij niet
meer herinnerde om hn in deze zaak te voldoen, sprak ik er niet verder
over. Daarom, zo gijlieden iets voor deze beide zaken kunt bijbrengen,
weest dan zo goed mij dat mee te delen.
Voorts bid ik u mij goede raad te geven, en wel of
het u goeddunkt met deze verleiders, die ik verwacht, twistredenen te
houden, daar zij mij vele tegenstrijdige dingen zouden kunnen
voorleggen, waartoe ik mij niet heb kunnen voorbereiden. Wat mij
aangaat, had ik mij voorgenomen te zeggen: Neen, mijn heren, gij hebt
mijn belijdenis en geloof gehoord, wat ik bewezen heb, zoveel in mij
was, met Gods Woord.
Mijn broeders, terwijl ik deze brief schrijf, heb
ik onder mijn papieren goede waarschuwingen en leringen gevonden, om
deze genoemde verleiders te beantwoorden. Ik ben daarover zeer
verblijd. Bidt God voor mij. Wat u aangaat, weest sterk in de Heere en
vreest niet. Ik ben bezorgd voor u, en vrees, dat gij uw samenkomsten
door deze kleine verstoring zult nalaten. Weet u niet, hoe de apostel u
vermaant, dit niet na te latten, maar veel meel, te bevorderen,
naarmate gij de dag meer ziet komen. Och, mijn broeders, neemt acht op
u zelf; weet u niet, dat uw dagen geteld zijn, en dat Hij, Die voor
Israël waakt, niet slaapt noch sluimert? Zijn zij, die op u
wachten, en u aan alle kanten zoeken te bespieden, niet aan de slaap
onderworpen, of ten minste slaperig? Vertrouwt mij. Ik zeg dit niet om
u in het gevaar te brengen, waarin ik verkeer; de Heere weet, hoe ik
voor uw gelukzaligheid bid, maar ik vermaan u, om alle vrees en
traagheid ver van u te doen, want zij mishaagt de Heere, Wie ik bid om
u sterkte, standvastigheid en kloekmoedigheid en alle voorzichtigheid
en wijsheid te verlenen, om uw roeping ter ere van God en opbouwing der
gemeente op te volgen. Amen.
De 19e Februari 1561 des morgens.
Jakob van Lo,
Gevangene in Christus Jezus. Bidt God voor mij."
Brieven van Jakob valt Lo, waarin hij de godzaligen
te Rijssel bidt over zijn gevangenschap niet te oordelen dan met de
voorzienigheid van God, en hen vermaant goede moed te hebben, en
standvastig te blijven.
"De God der vertroosting, en de Vader der
barmhartigheid, Die mij onwaardige in deze laatste tijden verkoren
heeft, om van Zijn waarheid getuigenis te geven, heeft mij tot nu toe
zulk een genade geschonken, dat ik met een goed geweten zeggen kan, dat
ik zegevier temidden van mijn kleine kwellingen, die ik klein noem ten
aanzien van Hem voor Wie, Die zo groot en onuitsprekelijk is, ik lijd.
Ik begin in mij de waarheid te zien van wat Paulus zegt: "God is
getrouw, Die u niet zal laten verzocht worden boven hetgeen gij
vermoogt, maar Hij zal niet de verzoeking ook de uitkomst geven, opdat
gij ze kunt verdragen." Welaan dan, mijn broeders, wat zou ons nu
hinderen, daar wij zulke beloften van God hebben, om moed te scheppen
en zonder vrees te zijn om te vallen in de handen der mensen? Want ik
verzeker u, dat hier niet dan blijdschap en vertroosting is: God toch
kennen wij in Zijn beloften als de waarachtige. En, opdat gij niet
denken zoudt dat ik u met een te grote vermetelheid zou willen
bedriegen, kan ik niet zeggen., dat mijn vlees alzo is gedood, dat ik
geen aanvechtingen in mij zou gevoelen. Waarlijk, sedert ik hier
gevangen zit, heb ik zeer zware gevoeld, die zeer bedenkelijk waren,
zelfs, indien ik mijn vrouw had willen geloven, dat ik hier nu niet
meer zou zijn, en mij van deze gevangenschap zou wensen verlost te
zien. Maar hoe? God, die de ootmoedigen vertroost, heeft Hij mij lang
in dezen strijd gelaten? Ik zeg u: neen; want, nadat ik alles bedacht
had, kwam ik tot de overtuiging, dat ik hierin niet gekomen was bij
toeval, maar door de heftige voorzienigheid en het bevel Gods. Hoe dat?
Daarom, toen ik buiten mijn huis was, wat meermalen gebeurde, tot
twaalf, een uur toe, om het gevaar te ontwijken, waarin ik nu verkeer;
ja, toen ik zelfs de gehele nacht uitgebleven was, zo geschiedde het in
hetzelfde uur, toen zij mij kwamen gevangen nemen, dat ik weer thuis
geweest was, en dat, al had ik ook de gehele nacht in vrees
doorgebracht, in het uur toen ik gevangen genomen werd, ik juist toen
in kalmte en vrede sliep.
Daarom dan, mijn broeders. verwerpt deze dele
redenen als gij namelijk zegt: Ja, men zou wel te veel kunnen doen!"
“Indien hij mij had willen geloven," zal een ander zeggen,
"zou hij niet zijn, waar hij nu is; nu ziet hij, hoe het hem gaat." Ik
zeg u, laten zulke woorden niet over uw lippen vloeien, en verwerpt
zulke gedachten, een christelijk hart onwaardig. Leert met mij in de
school des Evangelies de voorzienigheid Gods belijden, Die alle dingen
regeert, en laat ons God de tijd niet voorschrijven, en niet beweren,
dat Hij niet zou kunnen beschermen dan op deze of die dag of op die
tijd. Hij heeft de kinderen Israëls bewaard, die vervolgd en
besprongen werden door Farao, en hen droogvoets door de Rode zee doen
gaan; en was dit niet tegen alle menselijke verwachting? Zagen zij niet
vervuld wat Mozes, de dienaar valt God beloofd had, te weten, dat zij
niet vrezen moesten, en dat de Heere voor hen strijden zou? Wat meer
is; toen zij de zee doorgegaan waren en in de grote woestijn kwamen,
waar zovele vreselijke dieren, als leeuwen, draken, luipaarden, beren,
tijger, een menigte slangen en andere wilde dieren waren, heeft God
Zijn volk op zulk een moeilijken en gevaarvolle weg wel kunnen bewaren.
En nu, mijn broeders en zusters, is de arm des Heeren nu verkort, dat
Hij ons niet voor het kwade zou kunnen bewaren, zoals Hij ten allen
tijde Zijn volk gedaan heeft? Ik zeg dat, indien wij in het ware geloof
voortgaan, Hij niet alleen machtig is om ons te bewaren voor al onze
vijanden; maar ook temidden valt dit boos en onbekeerd geslacht,
waaronder wij wonen, ons te doen wassen en toenemen.
Laat ons dan, mijn broeders, hem gedurig bidden,
opdat Hij ons geleide in Zijn wegen, en wij tot Zijn eer de korte tijd
van ons leven mogen teneinde brengen. Mij aangaande, ik zie, dat de
verbreking van mijn tabernakel nabij is. Met Paulus zeg ik:
”Ik houd mijn leven niet dierbaar voor mij zelf, opdat ik
mijn loop met blijdschap mag volbrengen en de dienst, die ik van de
Heere Jezus ontvangen heb, om te betuigen het Evangelie der genade
Gods."
O, mijn vrienden! ja, nog eens, mijn vrienden! gij
allen tezamen, aan wie de Heere Zijn kudde in bewaring gegeven heeft,
spaart uzelf niet. Want als de grote Herder, onze Heere Jezus Christus,
verschijnen zal, zult u uw loon des erfdeels ontvangen. Welaan dan,
mijn broeders, bevordert met alle macht en ijver de opbouwing des
Heeren, en wacht op anderen niet, maar een ieder van u ga in zijn
roeping voort. Voor het overige vermaan ik u allen in het algemeen, en
ieder in het bijzonder, om wat hij van de Heere ontvangen heeft, voor
Hem aan te wenden. Het is nu geen tijd zijn eigen voordeel te zoeken,
maar dat van een ander. Wat belet u in uw roeping voort te gaan? Is het
niet de liefde tot uzelf? Is het niet, omdat u uzelf zoekt? Oordeelt u
zelf, opdat gij niet door de Heere geoordeeld wordt. Zeer geliefden,
deze brief heb ik u niet geschreven om u te ontmoedigen, maar om u moed
te geven, en om u geheel tot de dienst van de Heere genegen te maken;
want de tijd is kort en nabij. Nog slechts een korte tijd, en Hij die
komen moet, zal komen en niet vertoeven. Bedenkt gij niet, wat Christus
onze Meester zegt: "Als gij de vijgenboom ziet bloeien, weet dan, dat
de zomer nabij is?" Derhalve, als gij de vervolging en de verdrukking
ziet, zegt dan, dat die dag aanstaande is; en, aangezien wij reeds lang
deze dingen hebben aanschouwd, weest dan op uw hoede, opdat gij niet
wordt overvallen. Verder; niet genoeg kan ik de goede God voor al Zijn
weldaden loven, die Hij mij bewezen heeft. Bidt steeds voor ons,
wantwij bidden voor u.
Hedenmorgen was ik bedroefd, en dit duurde tot de
middag. Ik meende namelijk, dat God enige van onze broeders de vijanden
in handen had gegeven, en wel daar men heden ochtend, omstreeks vijf
uren, drie of vier gevangenen hier bracht; maar ik verheugde mij
weldra, toen ik hoorde dat het dieven waren. De tijd ontbreekt mij
verder. Laat ons moed vatten! Ik hoop zeer spoedig het einde te zien en
tot mijn God te gaan.
De 6e februari 1561.
Uw broeder,
Jakob van Lo."
Een brief van Jakob van Lo aan Guydo de Bray,
waarin hij deze vermaant zijn plicht te doen en zijn ambt waar te nemen
bij de kudde van Christus.
"Als ik nadenk, zeer lieve broeder, hoe Jona, een
profeet en dienaar van God, door een zekere voorzienigheid in de zee
werd geworpen, ontvangen en ingeslokt door die grote en vreselijke vis,
daar beschikt door de wonderbare raad van God, zoals gij beter weet dan
ik, en deze Jona zich op zee begaf om het bevel van God te ontlopen en
om de vrees der mensen, meen ik ook, dat God de Heere mij verkozen
heeft, en het lot is op mij gevallen, zoals het op Jona viel, ja, dat
ik geworpen ben in de afgrond en in het diepste van de zee dezer
wereld, en deze kerker zijn mond opengedaan heeft en mij ingeslokt, en
al de baren en golven des Heeren over mij moeten heengaan, opdat
daardoor het gevaar een einde neme. En, gelijk Jona dodelijk zondigde,
toen hij wilde vluchten voor het aangezicht van de levende God, alzo
belijd ik ook met mijn gehele hart dikwerf tegen de goddelijke goedheid
te hebben gezondigd, zowel door onachtzaamheid, als door mijn
onwetendheid en dergelijke dingen. En, gelijk de zee gestild werd, toen
Jona daar in geworpen werd, alzo hoop ik ook, dat het onweer, dat
opgekomen is, voor ditmaal zal worden gestild, en dat het nietig
scheepje van onze vergadering zijn tocht volbrengen mag en behouden zal
aankomen. Daarom, mijn broeder, beveel ik u, geleid het zeker! En, daar
mijn einde nabij is, gebruik ik temeer vrijmoedigheid u te vermanen om
u getrouw en ijverig in uw bediening te gedragen, en u in alles en
overal een voorbeeld, duidelijk voor God en de mensen, te betonen. Ik
zeg dit niet, omdat ik aan uw standvastigheid of ijver twijfel, want ik
ben getuige, sinds ik met u heb omgegaan, dat gij u temidden van de
strijd gedragen hebt zoals het behoort; maar de zorg, die ik voor u
heb, dringt mij u te vermanen als mijn welbeminde. En, ofschoon gij
thans in de waarheid bevestigd bent, acht ik het nochtans een goede
zaak te zijn, zolang ik nog in dit lichaam leef, u door vermaningen op
te wekken.
Welaan dan, mijn broeder, schep moed, wees kloek
van geest, en de Heere zal u een medehelper in uw bediening verwekken,
en zal door u zijn werk doen gelukken, zoals gij reeds genoeg hebt
aanschouwd. Verlaat Nederland niet, en zie niet naar hen, die de
plaatsen zoeken om hun gemak te houden. Let op hetgeen Christus zijn
Apostelen zei: “Ik zend u als schapen in het midden der
wolven," en op meer dergelijke gezegden. Ik zeg dit niet, om de ware
dienaren, die zich in verzekerde plaatsen bevinden, te lasteren en te
misprijzen; maar ik zeg dit tot bloodaards, die niets dan hun gemak
zoeken. Overigens mijn broeder, heb acht op uzelf en op de gehele
kudde, waarover u de Heere als opziener en wachter gesteld heeft, om
zijn volk te leiden tot Zijn eer en tot opbouwing van Zijn gemeente. Ik
heb u slechts beknopt geschreven, omdat ik bekende, dat het mijn
bedoeling niet was u te schrijven, maar veel meer om te horen. Groet
uit mi n naam allen, die in de bediening zijn, en zeg hun, dat zij zich
vertroosten en moed vatten. Bid God voor mij, opdat Hij mij de genade
verleent mijn loop te voleinden tot Zijn eer en tot opbouwing der
gemeente. Het daglicht begeeft mij, daarom moet ik eindigen.
De 8e Februari 1561.
Jakob van Lo, een gevangene van Jezus Christus, in
de gevangenis te Rijssel, in Vlaanderen."
De gelukzalige uitkomst, die God Jakob van Lo, Zijn
dienaar, schonk, op de 15e Februari 1561.
Bovenstaande brieven leggen voldoende getuigenis af
van de waarheid van God die deze heilige man zeer standvastig
voorstond. Nu blijft er nog over te weten, hoe hij de waarheid, tot
bevestiging en vertroosting der godzaligen, met zijn bloed heeft
bezegeld.
Nadat hij vele aanvallen had weerstaan, die de
overheid hem iedere dag aandeed, beval men enige minderbroeders om met
hem te redetwisten. Om een goede glimp aan de zaak te geven, zonden zij
vooraf een oud boek naar de gevangenis, tot een teken, dat zij daaruit
hun bewijzen ontlenen wilden. Maar Jakob van Lo was niet zeer
bekommerd, om hun te antwoorden, want al hun twistredenen bestonden,
slechts in het geschreeuw, als woedende en dolle lieden: " Vervloekt,
vervloekt! in het vuur, in het vuur!" En, daar zij zagen dat hij hun
bedreigingen en grote woorden zich niet zeer aantrok, werden zij zeer
verbitterd, vooral omdat hij die versmaadde, en hij slechts antwoord
gaf aan de schepenen van Rijssel, en wel op gemanierde en zachtmoedige
wijze, maar toch met standvastigheid, wat zij hardnekkigheid van een
verleider noemden, die, zoals zij zeiden, voortsproot uit hovaardigheid
en ijdele eer en om van zich te doen spreken. Van Lo zei, dat hij in
dit alles geen hovaardigheid zag noch de begeerte naar menseneer, maar
veelmeer een afgrond van wereldse oneer, gepaard met een moedig
tegemoet gaan van de dood, die hij verwachtte. “Ik haak," zei
hij, "naar geen andere eer, dan naar die van mijn God, tot het
voorstaan waarvan ik bereid ben tot de dood te strijden." Daarna werden
al zijn boeken naar het minderbroedersklooster gezonden, om die te
onderzoeken. Onder die boeken was een bijbel, te Genève
gedrukt, die veroordeeld werd om te worden verbrand.
Toen deze heilige persoon veroordeeld was om levend
verbrand en zijn lijk tot as verteerd te worden, en hij zijn vonnis
gehoord had, riep hij met luider stem: "O Heere, reken hun deze zonde
niet toe, want zij weten niet, wat zij doen!" Het genoemde vonnis werd
ten uitvoer gebracht de 15e Februari, in het jaar onzes Heeren 1561.
Omstreeks vier uren des namiddags werd hij naar de strafplaats
gebracht, waar hij zich zeer standvastig gedroeg, terwijl hij
voortdurend voor zijn vijanden bad. Toen hij als naar gewoonte met
ketenen was vastgemaakt, spotte een van zijn rechters met hem, en was
zo onbeschaamd te zeggen: Ziet hem daar in grote eer aan zijn tafel;
hij heeft ook zijn servetten," waarmee hij de ijzeren ketenen bedoelde.
En aldus verdroeg hij de schande en de bespotting der wereld, om in de
vlammen zijn ziel aan de Heere Jezus Christus op te offeren, en wel met
zulk een ijver, dat zij, die hem hadden veroordeeld, daardoor
overwonnen, in de war en verbaasd waren.
[JAAR 1561.]
Jan de Bosschere, geboren te Brussel, was een
behanger van zijn handwerk en een diaken van de Duitse gemeente te
Antwerpen. Zijn grote ijver, vroomheid en naarstigheid, die hij in zijn
dienst bewees, is niet ten volle te beschrijven. Hij was zo goed
ervaren in de heilige Schrift, dat hij iedereen, mannen en vrouwen, die
de waarheid zochten, met Gods Woord kon onderwijzen en de tegensprekers
en ketters krachtig weerstaan. Maar, terwijl hij aldus aan de bloei der
gemeente arbeidde, legde de satan, die een moordenaar van de beginne
is, deze godzaligen en ijverige dienaar van God grote lagen, om hem van
het leven te beroven, wat hem ook later door zijn handlangers gelukte.
Toen de tijd, die God voorzien en bestemd had, was
gekomen, werd hij met zijn vrouw, in het jaar onzes Heeren 1561, in de
maand November, gevangen genomen en in de kerker gesloten, terwijl hij
in de gevangenis zat, werd hij zeer door de priesters, monniken en
andere vijanden der waarheid aangevochten, die hij echter allen op
vrome wijze weerstond, beschaamde en overwon.
Nadat hij zich aldus standvastig betoonde, werd hij
op een Vrijdag, zijnde de 28e Februari 1561, voor de vierschaar
gebracht, om daar zijn doodsvonnis te horen. Toen hij voor de
vierschaar stond, legde hij van Christus, de Zoon van God, en Diens
heilig Evangelie een vrijmoedige belijdenis des gelools af,en vermaande
de heren met zulk een ijver en welsprekendheid, dat ieder, die daar
tegenwoordig was, zich zeer verwonderde. Nadat het vonnis over hem was
uitgesproken, werd hij door de dienaren naar de gevangenis gebracht.
Onderweg vermaande hij zeer ijverig het volk, en riep enige broeders,
die hij daar zag, met een verheugd gelaat toe: "Lieve broeders, vat
moed!" Aldus kwam hij in de gevangenis terug, waar hij grote en
mannelijke standvastigheid toonde. Toen het avond geworden was,
wandelden enige christelijke broeders in de omtrek van de gevangenis,
om te vernemen, wat men met de martelaar doen zou. Zij vermoedden, dat
hij in het geheim ‘s nachts zou worden gedood, wat ook plaats
had. Want, daar de heren vreesden voor een oploop, en wisten, dat hij
een zeer welsprekend man was, lieten zij hem in het geheim in de
gevangenis verdrinken, wat op een zeer gruwelijke wijze plaats had.
Want, daar de tob te eng en te smal was, en hij een lang en gezet
persoon was, had bovendien de beul zo weinig water genomen, dat de
martelaar daarin niet verdrinken kou, zodat de beul eindelijk
genoodzaakt was hem te doorsteken, zoals men later aan zijn lijk
bespeurd heeft.
Aldus eindigde deze godzalige martelaar op
21-jarige leeftijd, zijn leven in deze wereld, en werd tot zijn
broederen, die ook om de getuigenis van Christus gedood waren,
vergaderd, wat gebeurde op de 28e Februari, in het jaar 1561. Zijn lijk
brachten zij de volgende dag naar, het galgenveld, maar dit werd
spoedig door de christelijke broeders weggenomen en begraven.
[JAAR 1561.]
Des avonds van de genoemden Vrijdag, waarop
bovengenoemde martelaar veroordeeld en gedood werd, wandelden enige
christelijke broeders, zoals wij boven hebben verhaald, in de omtrek
van de gevangenis, en verlangden het einde van de martelaar te horen.
Onder hen bevond zich Jan de Keijser, een kleermaker, die, uit grote
liefde en ijver van het hart, voor de gevangenis op en neer wandelde.
Toen nu enige gerechtsdienaren, die uit de
gevangenis kwamen, een grote menigte voor de poort zagen staan, grepen
zij woedend in de hoop, sloegen de handen aan Jan de Keijser, en
zeiden: "Gij behoort ook tot dit volk," en brachten hem in de
gevangenis. Hij was een ouderling van de Hoogduitse gemeente te
Antwerpen een vriendelijk en zachtmoedig man in al zijn handelingen, en
evenwel naarstig, en zeer begaafd om de onwetenden te onderwijzen.
Terwijl hij in de gevangenis zat, stond hij de leer van het christelijk
geloof op zeer vrome wijze voor, en sprak met verscheidene pausgezinden
over de zaken van de christelijke godsdienst. Inzonderheid werd hij
ondervraagd door een pastoor van Mariënkerke, wat hij zelf
aldus heeft beschreven.
"Mijn lieve broeders in de Heere, het behage u te
weten, dat ik met een pastoor van Mariënkerke heb gesproken;
maar, zoals gij wel denken kunt, heb ik niet veel met hem uitgericht,
dan alleen dat hij mij toestemde, dat in Genesis 3, vs. 15 beloofd is,
dat het zaad der vrouw de kop der slang zou vermorzelen. Doch het
duurde lang, voor ik het zover met hem had. Hij trachtte voortdurend te
beweren en vast te houden, dat de vrouw, namelijk Maria, het middel van
onze verlossing en onze overwinning tegen de duivel zou zijn. "Want
Maria," zei bij, "heeft Christus, het beloofde zaad, voortgebracht,
waarom zij ook een middel tot onze zaligheid was, zonder wie het
beloofde zaad niet zou geboren of voortgekomen zijn." Dit gevoelen
zocht hij te bevestigen met de vertaling van hun Bijbel, waar staat: En
zij zal u de kop vertreden. Ik antwoordde hem, dat dit wonderbare werk
niet aan de vrouw, ofschoon zij Christus had ter wereld gebracht, maar
alleen aan God. moest worden toegeschreven. Want, evenals God uit Adam
een rib nam, en daarvan een vrouw maakte, niet door Adams kracht en
werking, maar door Zijn eigen macht, dat Hij ook daar, naar Zijn
belofte in de volheid des tijds door de werking van de Heilige Geest,
het zaad, dat is Christus, had laten voortkomen, dat door Zijn
goddelijke kracht het hoofd der slang, dat is, als het geweld des
duivels, dood, hel en verdoemenis heeft vernietigd en overwonnen. De
eer van deze overwinning komt alleen Christus toe en niet Maria, die
zelf, als wij, door het geloof in Christus zalig moest worden; want er
is geen andere zaligheid dan in Zijn naam. Door deze en meer andere
woorden liet hij zijn dwaling varen, wat ik verzocht te doen
opschrijven; doch de priester en de zijnen wilden dit niet. Ten anderen
heb ik tevens die valse vertaling van Gen. 3, vs. 15 weerlegd.
Daarna ondervroeg mij de priester aangaande het
avondmaal. Ik antwoordde daarop, dat wij in het avondmaal alzo zeker
door het geloof Christus ontvangen, als wij brood en wijn met de mond
gebruiken. Het brood en de wijn spijst en versterkt onze lichamen, maar
Christus, Die het levende brood is, spijst en versterkt onze zielen. Zo
beweer ik dan, dat wij door het geloof, wat in dit geval de mond is,
deelachtig worden de verdiensten des doods en alle andere van Christus,
Die Zijn lichaam voor ons gegeven, en Zijn bloed aan het hout des
kruises vergoten heeft, tot vergeving van zonden. Hierop zei de
pastoor: "Dit zegt ook Calvijn." Ik antwoordde, dat alles, wat de
leraren naar waarheid schrijven, ik als goed erkende, omdat het
overeenkomstig was met de waarheid.
Verder vroegen zij: "Bekent gij niet, dat het brood
verandert in het lichaam van Christus? Ik antwoordde: "Als gij dit uit
het Woord van God kunt bewijzen, zal ik het geloven?" Toen zei hij: Ja,
want Christus zegt: "Neemt, eet, dat is Mijn lichaam." "Ziet," hernam
ik, "Christus noemt
het brood Zijn lichaam, voor Hij het Zijn discipelen gaf; derhalve
moest het tevoren veranderd zijn in Zijn lichaam. Het brood was
figuurlijk, niet natuurlijk, Zijn lichaam. Want Paulus, die de zin en
de mening van Christus verklaart, zegt niet, dat het brood het
werkelijke lichaam van Christus is, maar dat het is "een gemeenschap
aan het lichaam van Christus, en de drinkbeker de gemeenschap aan het
bloed van Christus." En ik vroeg hem tevens, wat het woord sacrament
betekende." Welaan," zei ik" zo denk ik er ook over. Aldus zijn dan het
brood en de wijn slechts uiterlijke tekenen van een verborgen zaak. En,
indien nu de tekenen de inwendige en aangeduide zaak zelf waren, welke
verborgenheid zou het dan zijn?" Toen zei de priester: "Ik zeg nog
eens, dat het brood het lichaam van Christus is." "Indien het brood,"
zei ik", Christus zelf is, dan behoeven wij onze harten niet meer
opwaarts tot Christus te verheffen, en wat meer is, dan hebben wij een
vreemde God, die Daniël voorspeld heeft." De priester zei, dat
ik groot ongelijk had. Ik bewees hem daarentegen, dat Daniël
van deze hun broodgod gesproken had, die zij als God zelf eren en
aanbidden zouden. Wel hebben de Israëlieten verschillende
goden uitgedacht en gediend, maar van deze uw God hebben zij nooit
geweten. Hierin bent gij echter aan hen gelijk, namelijk, zoals zij de
koperen slang, wat een teken van Christus was, later als hun God
gediend en aangebeden hebben, hebt ook gij van het avondmaal des Heeren
een schandelijken afgod gemaakt. Daarna begon hij over de missen te
spreken, en wilde mij wijs maken, dat het brood, hetwelk zij opheffen,
Christus was. Hierop zei ik hem, dat Daniël reeds voorlang had
voorspeld, dat, wanneer het dagelijkse offer en de heiliging zou worden
weggenomen, dan de antichrist komen zou. Hiermee wilde de priester
betuigen, dat de offers onder de oude wet tekenen waren van de mis, die
alleen het enige en eeuwige offer is, en dat hij, die deze mis zou
willen wegnemen, zelf de antichrist zou zijn. Hier bestrafte ik de
priester wegens zijn lastering, omdat hij door de mis de enige
offerande van Christus teniet wilde doen. Daarna haalde ik enige
geschriften aan, waarmee ik hun uitgedacht misoffer ten enenmale
vernietigde. Ik bewees hem ook, dat Christus nu alleen onze Priester
was, niet volgens de bediening der Levieten, maar naar de ordening van
Melchisedek; want God heeft Christus tot een eeuwig en enig Priester
aangesteld, en in Hem het oude Levitische priesterschap, dat slechts
een schaduw van Christus was, geheel weggenomen. De wet heeft mensen,
die zwakheden hebben, tot priesters gemaakt, maar het woord van de eed
stelt de Zoon eeuwig, volkomen. Christus, gekomen als de hoogste
Priester, heeft het oude priesterschap en at zijn offeranden
weggenomen,daar Hij zich tot een volkomen offer aan het kruis eenmaal
opgeofferd heeft tot verlossing van allen, die in Hem geloven zouden.
Waar zulk een vergeving bestaat, daar is geen offerande voor de zonde
meer nodig.
Daarna vroeg hij mij, of men de ketters niet mocht
doden. Ik antwoordde hem, dat men niet alle mensen, ofschoon zij tot
enige dwaling zijn vervallen, straffen mocht. Ik beken echter, zei ik,
dat de overheid zulke lieden, die door verleiding en oproer de algemene
vrede en welvaart verwoesten, met het zwaard, dat is met de dood,
straffen mag. Want de overheid draagt het zwaard niet tevergeefs, en is
van God aangesteld, om de goddelozen te straffen; maar ik keur het
geenszins goed, dat de gemeente van Christus iemand met het zwaard
straft, want zij behoort geen ander zwaard te gebruiken dan Gods Woord.
Hiermee moet zij de ketters straffen; en, indien zij ongehoorzaam
blijven, behoort zij hen, die zich onder haar bevinden, uit de gemeente
te verwijderen, als een verrot lid, opdat het gehele lichaam niet worde
bedorven.
Vervolgens vroeg hij mij, waar mijn kinderen waren
gedoopt. Ik antwoordde hem, dat mijn eerste kinderen in hun roomse kerk
gedoopt waren; maar dat de laatste in de christelijke kerk, naar het
bevel van Christus, gedoopt was. Dit is het voornaamste, lieve
broeders, wat ik met de pastoor heb besproken. God de Heere sterke mij
door Zijn Geest, opdat ik steeds Zijn Zoon Christus en Zijn waarheid
vrijmoedig mag belijden.
Geschreven de 8e Maart 1561.
Jan de Keijser,
gevangene om de getuigenis des
Evangelies.”
Spoedig daarna verschenen de markgraaf van
Antwerpen en de kardinaal Granvelle in de kerker, om deze gevangene te
bezoeken. Doch deze vrome getuige van Christus, die zonder onderscheid
des persoons handelde, beleed op standvastige wijze voor deze grote
vijanden der waarheid de Heere Christus en Zijn Woord, en betuigde, dat
hij door zijn geloof, dat alleen op God en Zijn Woord steunde, generlei
doodsgevaar vreesde. Toen de kardinaal dit hoorde, beval hij de
markgraaf scherp: “Doe weg de ketter en maak, dat gij hem
kwijt raakt, en zij verlieten vervolgens de gevangenis. Doch Jan was
verheugd in de geest, en dankte zijn Zaligmaker en Heere Jezus
Christus, omdat Hij hem waardig geacht had, de heilige waarheid voor
zulke opperhoofden der wereld te belijden.
Des Woensdags daarna, op de 19e Maart, werd deze
strijder voor Christus om de getuigenis van het heilige Evangelie ter
dood veroordeeld, en op die dag in het geheim in de gevangenis
verdronken. Aldus ontsliep deze vrome martelaar, op de leeftijd van
bijna vierendertig jaren in de Heere, en heeft een ander leven, dat in
Christus verborgen is, verworven.
Het lijk werd de volgende dag op het galgenveld ten
toon gestel, doch door de broeders weggenomen en begraven.
[JAAR 1561.]
In het jaar 1561 geschiedde het, dat velen uit
West-Vlaanderen, vooral van Meessen en daaromtrent, vluchtten naar
Engeland, en er velen in het begin van de winter te Nieuwpoort
verzameld waren, die, wegens de tegenwind, wel zes weken genoodzaakt
waren daar met hun huisgezinnen stil te liggen. Met een gunstige wind
vertrok er een schip met lieden bevracht, van Nieuwpoort naar Londen;
doch, daar de wind zeer spoedig veranderde, werden nog enige
genoodzaakt met hun huisgezinnen achter te blijven. Op de 28e November
gingen, omtrent middernacht, scheep, om naar Londen te varen,
François Bolle en zijn huisgezin, en Jan Godschalck en zijn
huisgezin, beiden van Meessen; verder Gerard Matte en zijn huisgezin,
van Yperen, en Jakobus Bucerus. Doch daar de wind, zodra zij in zee
waren, veranderde, was de schipper genoodzaakt in de haven te
Duinkerken binnen te lopen. En, ofschoon zij hier niet lang dachten te
zullen blijven, en geen plan hadden het schip te verlaten, wegens het
gevaar, zei nochtans de schipper, omdat hij vrees had, dat zij en hun
kinderen het schip verlaten moesten. Aldus verlieten zij omtrent de
middag het schip, en kwamen in de stad. François Bolle en
Jan Godschalck gingen met hun gezinnen ten huize van een burger, die
zij goed kenden, logeren. Maar Gerard Matte en Jakobus Bucerus namen
hun intrek in de Wilde Zee. Deze werden door de schout en het volk
opmerkzaam gadegeslagen. De volgende dag kwamen ook in de stad Pieter
Annood, Daniël Galland, Jan Campen en nog enige andere
broeders, die allen in Beselare logeerden. Toen nu het gerucht hoe
langer hoe meer zich in de stad verspreidde, dat er zeer vele
Lutheranen, zoals zij hen noemden, van Nieuwpoort en elders gekomen
waren, deed de schout daarnaar onderzoek, en begon daarmee des morgens
omstreeks acht uren. Vooreerst kwam hij in de Wilde Zee, waar Gerard
Matte en Jakobus Bucerus gelogeerd waren, en vroeg naar hen. Doch zij
waren reeds terstond uitgegaan, om naar de zee te gaan, en wisten niet,
wat er gaande was. Toen de schout niet vond, wie hij zocht plaatste hij
twee gerechtsdienaren aan de deur van het logement, met bevel de beide
mannen bij hun komst gevangen te nemen. Hij ging intussen naar andere
plaatsen, en kwam ten laatste aan het logement, Beselare genaamd waar
hij Pieter Annood en Daniël Galland gevangen nam, en wel
vooral, zoals men zei, omdat er enige boekjes bij hen gevonden waren.
Terwijl intussen de schout in dit logement kwam, om genoemde lieden
gevangen te nemen, waren Jan Campen en nog enige anderen naar de
schepen gaan zien, zodat zij toen nog niet gevangen genomen werden. Na
hun gevangenneming werden Pieter Annood en Daniël Galland
terstond voor de heren gebracht, waar zij gedurende vier uren werden
ondervraagd.
Deze beide werden omtrent een half jaar in de
gevangenis gesloten, en op velerlei wijze door monniken en priesters,
alsook door vrienden en bloedverwanten aangevallen. Toen men zag, dat
men niet vorderde, bedreigden zij hen met de pijnbank, waardoor Pieter
Annood, een zeer gevoelig man, bevreesd werd, en zijn vrijmoedigheid
enigermate liet varen. Maar door de genade Gods hield Daniël
zich voortdurend even vroom, en vreesde pijn noch smart, noch zelfs de
dood, en wel wegens de krachtige liefde, die hij Christus zijn
Zaligmaker toedroeg. Aldus werd Daniël zeer wreed gepijnigd,
vooral om zijn medebroeders te noemen, doch hij verklapte niemand,
niettegenstaande hij zo jammerlijk gepijnigd was, dat hij het voorkomen
van een mens geheel scheen te hebben verloren. Niemand, of hij moest
een hart van steen gehad hebben, kou hem zonder tranen zien. Daarna
werd hij van Pieter gescheiden en in een duister hol gebracht, zodat
niemand tot hem of tot Pieter toegang had.
Eindelijk ontboden de heren een zeer vermaarde
priester van Brugge, die steeds met de grootste haat het heilige
Evangelie zocht te verdrukken. Hij was een dokter in hun
godgeleerdheid, van de monnikenorde de Augustijner geheten, genaamd
Rogerius de Jonge, alsmede van Yperen broeder Jan Heijda, geestelijke
van de Jakobijnen orde. Doch ook deze konden met hun drogredenen niet
veel uitrichten, want Daniël, als iemand die op de ware
hoeksteen Christus vast gebouwd was, liet zich door geen wind der valse
leer bewegen. En, toen Pieter Annood, die in vele opzichten naar de zin
der priesters gehandeld had, hoorde, dat hij het leven niet zou
behouden, en hoop had van niet weer op de pijnbank te zullen komen,
daar hij dit meer dan de dood vreesde, beriep hij zich weer met
hartelijk berouw vrijmoedig op zijn eerste belijdenis, die hij zowel
voor de heren van Duinkerken als voor de deken van Ronssen had
afgelegd, en betuigde daarbij tot de dood te blijven, zoals hij ook
door Gods genade gedaan heeft. Van zijn belijdenis en die van
Daniël is men niet veel zekers te weten gekomen, ofschoon men
zich verzekerd kan houden, dat zij zeer vrijmoedig en voortreffelijk
geweest is, en wel wegens de strenge en ellendige gevangenschap. Toen
nu Pieter, kort voor zijn dood, door de krachtige hand Gods weer was
opgericht, bad hij terstond zijn medebroeder Daniël Galland
uit de grond zijns harten om vergiffenis, en daarna ook aan alle
gemeenten, waar die ook gevonden werden, en verzocht ook aan enige
broeders, die hij bij zijn terdoodbrenging tegenwoordig zag, om hun
gemeenten het bericht van zijn terugkering over te brengen, met
bijvoeging van de bede om het hem in naam van alle gemeenten te willen
vergeven. Hij heeft ook een afscheidsbrief aan alle gemeenten
nagelaten, die hij met zijn eigen hand, ofschoon onder grote en zware
pijnen, geschreven heeft, die hier volgt:
"Vaarwel, gemeente Gods, die hier op aarde bent de
Bruid van Christus, zijn uitverkoren duif, die naar geen andere stem
hoort dan naar die van uw Bruidegom. Gij bent de zijne en Hij de uw.
Gij bent een ware lelie onder de doornen, en een ware gemeente van
Christus, waarvan Hij het Hoofd is en een enige Zaligmaker; van welke
gemeente ik beken een krank lidmaat te zijn, die in dit leven dikwerf
door mijn krankheid ben gevallen, maar ook menigmaal door Zijn genade
weer opgericht.
Vaartwel gij, die nu een oprecht gevoelen en geloof
hebt van alle artikelen van het geloof, nodig ter zaligheid, en ook met
de apostelen meer in alle reinheid der dienstbetoning overeenstemt dan
enige vergadering op aarde.
Vaartwel gij, die Christus op de rechte wijze
beleden hebt in Zijn goddelijke en ook menselijke natuur, en in Zijn
ambten, zoveel als nodig is tot zaligheid te belijden. Want gij belijdt
Hem voor waarachtig God en ook voor waarachtig mens, deze twee naturen
onvermengd bestaande, verenigd in één persoon,
terwijl iedere natuur haar eigenschap behoudt. Die Hem ook belijdt in
Zijn ambten, waar Koning, Hogepriester en Profeet, als uw enige
Beschermer, Bestuurder en Voorstander, uw Middelaar, Verzoener en
Voorspraak, Die ij volkomen tot in eeuwigheid geheiligd heeft met de
enige offerande van Zijn lichaam en bloed, Die ook uw enige profeet en
leraar is, door Wiens kracht en Geest alle profeten en leraars
geprofeteerd en onderwezen hebben, nu nog onderwijzen en onderwijzen
zullen tot aan het einde der wereld.
Vaartwel gij, die een oprecht gevoelen hebt van de
sacramenten van uw Bruidegom en Verlosser, die twee in getal zijn,
namelijk de doop en het avondmaal des Heeren, door Christus ingesteld
en gebruikt. Gij, zeg ik, die hiermee geen koophandel drijft,zoals de
pausgezinden, die ook met grote onbeschaamdheid, boven de goddeloze
vervalsing, op hun eigen gezag nog vijf sacramenten aan de andere
hebben toegevoegd, zoals het vormsel, de biecht, de olie, de
priesterwijding en het huwelijk. En, wat zij ook van deze sacramenten
leren in hun scholen, zo is er nochtans niet een geweest, die mij wist
te zeggen, wat een sacrament was, waaruit men gemakkelijk zien kan, dat
zulken spoedig kunnen vervallen tot een dwaze aanneming van sommige
zaken als sacramenten want zij belijden toch niet, waardoor men andere
zaken van de sacramenten behoort te onderscheiden. Wanneer nu zulke
blinde leiders reeds lang in zulk een gruwelijke onwetendheid verkeerd
hebben, konden zij gemakkelijk de andere blinde gewone lieden
verleiden, en zij beiden in de gracht gevallen; zoals men ook ziet, dat
geheel Europa met deze valse leer en de toverij van deze lieden, tot
straf van de ongehoorzaamheid der mensen, is besmet geworden.
Vaartwel gij, die de sacramenten van Christus niet
misvormt, als waarvan de pausgezinden u vals beschuldigen, want zij
zelf doen dit; maar aangaande het sacrament des Doops, waarvan Johannes
de Doper de eerste bedienaar was, en die de apostelen voor en na de
dood van Christus getrouw gediend hebben, gelooft gij, dat het een
waarachtig zegel, zoals Paulus van de besnijdenis leert, van de
gerechtigheid van het geloof is. Gij gelooft ook, volgens de Schrift,
dat er tussen de doop van Johannes en die zijner apostelen geen
onderscheid is, zoals de priesters tussen deze onderscheid maken. Want
van één ware doop maken zij er twee, en verstaan
de woorden van Johannes niet, die zij voor hun gevoelen gebruiken:
“Ik doop u wel met water, maar die na mij komt, die zal u met
de Heilige Geest en met vuur dopen." Met welke woorden Johannes hier
onderscheid maakte tussen zich en alle andere predikers en bedieningen
des doops en tussen het ambt en het werk van Christus. Want de dienaren
en ook Johannes, kunnen die niet anders dan met water bedienen, maar
Christus alleen geeft de Heilige Geest.
Uw vrouwen dopen ook niemand zoals de pausgezinden
doen; maar uw dienaren van het Woord, die het heilig Evangelie
prediken, hebben ook de bediening van de sacramenten. Gij houdt het er
ook voor en gelooft, dat alle kinderen der gelovigen, uit kracht der
belofte van God, ja, al konden zij ook niet gedoopt worden, zalig,
zijn. Want hun komt, zoals Christus zegt, het koninkrijk der hemelen
toe; terwijl de pausgezinden het tegendeel leren, te weten, dat de
kinderen, die niet worden gedoopt, ook niet behouden worden.
Vaarwel, ware gemeente van Christus, gij die het
hoogwaardig avondmaal van Christus, onze Heere onderhoudt naar zijn
heilige instelling, zonder daar van af te doen of bij te voegen; zonder
daarmee tevens enige jaarmarkt of genezing van alle ziekten en wonden,
zoals de priesters doen, te verbinden; die dat ook onderhoudt tot Zijn
gedachtenis, zoals Hij het bevolen heeft, en zijn dood verkondigt,
totdat Hij komen zal.
Gij, die dit gebruikt tot versterking van het
geloof van alle gelovigen, die dit ontvangen, en niet met de
pausgezinden beweert, dat het de doden kan helpen. Gij ontvangt ook
Christus' lichaam en bloed door het geloof, en ontkent aldus de
verandering van het brood en de wijn in het avondmaal.
Uw dienaren onthouden ook niemand de gezegende
drinkbeker, zoals de pausgezinden doen, en die als het ware stelen. Gij
aanbidt niet noch laat aanbidden een stukje brood, noch een teug wijn
voor uw Zaligmaker, maar alleen de enige en eeuwige God."
Toen nu deze beide heilige martelaren, van de
20sten November 1560 tot de 18den April 1561, hadden gevangen gezeten,
werden zij door de heren van Duinkerken tot de vuurdood veroordeeld.
En, teneinde hen geruster en met minder vrees te kunnen ombrengen,
hielden zij des morgens, totdat de daad volbracht was, de stadspoorten
gesloten; doch dit hielp niet veel, want enige kwamen door het water,
anderen met bootjes en op andere wijze in de stad. Als nu deze heilige
mannen en getuigen van Christus aan elkaar gebonden, uit de gevangenis
naar de vierschaar geleid werden, deelde Pieter, al voortgaande, de
drie bijzondere redenen mee, waarom de gelovigen zich onder het kruis
verblijden. Vooreerst, omdat zij om een goede zaak lijden; ten tweede,
omdat zij van de gewisse en tegenwoordige hulp van God in hun lijden
zeker zijn; ten derde, omdat hun verdrukking slechts een korte tijd
duurt, en hun tot eeuwige vreugde strekt. Aldus spraken zij het volk
zeer vrijmoedig toe, terwijl zij onderweg door de broeders met
troostrijke vermaningen werden versterkt. Toen zij in de vierschaar
waren gekomen, en het doodsvonnis over hen uitgesproken was, dankten
zij de heren voor hun vonnis, en zeiden: "Gij kon niets beter geven dan
gij hebt." Voor het rechthuis waren op de straat, de Kruisstraat
genaamd, alle toebereidselen gereed gemaakt. Doch, aangezien Pieter
Annood een zeer begaafd en welsprekend man was, wilden zij hen niet
beiden te gelijk naar de strafplaats leiden, uit vrees dat hij het volk
met de waarheid mocht bekend maken, maar voerden Daniël, die
minder gewoon was te spreken, eerst alleen naar de strafplaats, en deze
werd aan de paal geplaatst. Daarna werd Pieter met de grootste spoed
uit de vierschaar naar de hut geleid, niettegenstaande de schout hem
beloofd had vrijmoedig te mogen spreken. Doch Pieter Annood, met welke
haast hij ook werd voortgedreven, liet niet na de omstaande schaar op
treffende wijze te vermanen, en wekte ieder op, om het heilloze pausdom
te laten varen, en bewees, dat het ten enenmale onmogelijk was, dat
zij, die daaraan bleven vasthouden, zalig konden worden. Met duidelijke
woorden bewees hij ook, welke de voornaamste redenen waren, waarom het
gehele pausdom, vooral de streek van Vlaanderen, in zulk een tastbare
duisternis bleef ronddolen. "Vooreerst," zei hij, "omdat er sedert
enige eeuwen, in plaats van godzalige en getrouwe dienaren van het
goddelijke Woord, geen andere dan valse leraars, huurlingen, ja wolven
in de dienst der kerk geduld waren, en de godzaligen vervolgd,
verdreven en enige schandelijk ter dood gebracht werden. Daarenboven is
ook de overheid door het pauselijk gezag geruime tijd verblind geweest,
en heeft aldus alle afgoderij en de valse godsdienst beschermd, en
staat die nu nog met ijver voor. Ten derde, omdat zij, in plaats van
godvrezende onderwijzers, die de kinderen in hun jeugd in de vrees Gods
en de hoofdzaken des geloofs onderwijzen, geen anderen wilden dulden,
dan die de kinderen in allerlei bijgelovigheden, schandelijke
plechtigheden, ja, zelfs meer dan heidense afgoderijen van hun vroegste
jeugd tot hun volwassen leeftijd ten enenmale als verdrinken. Dit zijn
de oorzaken van alle dwalingen, wanneer deze waren weggenomen, zou het
met het pausdom gedaan zijn." In één woord, hij
toonde de gave der welsprekendheid, die in hem was, alsmede zijn
uitgebreide kennis in de heilige Schrift op de meest schitterende
wijze. Daarna nam hij van de broeders, die hij daar zeer bedroefd zag,
een zeer hartelijk afscheid, en vertroostte en vermaande hen, terwijl
hij de bozen met de toekomende toorn Gods ernstig bedreigde; zodat hij
op de strafplaats geruime tijd met het spreken van zulke en dergelijke
redenen doorbracht. Eindelijk lieten zij hun bedroefde moedeis
hartelijk groeten, en gaven zich met een verheugd gelaat gewillig tot
de dood over. Nadat zij de Heere vurig aangeroepen, hun zielen in Zijn
handen aanbevolen hadden, en voor hun vijanden gebeden, werden zij
verworgd en verbrand, en ontsliepen zalig in de Heere. Daarna werden
zij uit het vuur getrokken, en op een slede naar de galg gevoerd, waar
zij aan zeer hoge en sterke palen werden gehangen en met zeer zware en
sterke ketens de dieren des velds overgegeven. Doch op de 22ste April
tussen tien en elf uren werden hun lijken door de broeders met
dankzegging aan God afgenomen en begraven.
[JAAR 1561.]
Toen er daags na Pinkster op de 26e Mei, in het
jaar 1561, een linnenwever, van Jarqueau, dat twee uren gaans van
Chateauneuf lag, waar hij het heilige avondmaal had gehouden, thuis
gekomen was, werd hij door enige listige boeven, op aanhitsing van N.
Verdet, procureur van de koning dier plaats, in zijn eigen huis te
Chanteauneuf, zeven uren gaans van Orleans gelegen, overvallen. Nadat
zij het huis met geweld hadden opengebroken, mishandelden zij hem op
zeer onmenselijke wijze, zij staken hem namelijk de ogen uit, sleepten
hem langs de straat door het slijk, sneden hem de neus en de oren af,
en wierpen hem in de Loire. Toen hij zich daaruit met zwemmen wilde
redden, wierpen zij hem met stenen, zodat hij moest zinken en
verdrinken.
In het jaar 1501 had er in verscheidene plaatsen in
Frankrijk een wrede en onmenselijke vervolging plaats, te weten: te
Vassy, Nemours, Aurillac, Cahors, Grenade, Carrassonne, Villeneuve,
Avignon, Marsillargues en elders. Behalve dat de vijanden der waarheid
daar hun gruwelijke wreedheid met roven, plunderen, vernielen en
dergelijke wrede daden aan de gelovigen pleegden, brachten zij ook een
onnoemelijke menigte christenen, zo mannen als vrouwen, jammerlijk om
het leven.
[JAAR 1561.]
In het jaar onzes Heeren en Zaligmakers 1561, kort
na de dood van mr. Lodewijk Paschal, ontstond er een grote vervolging
in het koninkrijk Napels. Doch, voor wij met dit verhaal voortgaan,
moeten wij weten, dat mr. Lodewijk Paschal predikant was bij de geheime
gemeenten, die zich te Guardia en Sint Sixto, beide steden in het
koninkrijk Napels, bevonden. Deze goede man was, zoals boven is
verhaald, door de gemeente van Genève gezonden, om daar het
Woord van God te verkondigen, wat hij ook, volgens zijn roeping met de
grootste ijver deed, waarbij hij zijn vrouw verliet, die hij nog geen
acht dagen gehuwd had. Hij werd eindelijk door Salvator Spinello, heer
van Guardia, gevangen genomen. En, nadat hij vele troostrijke brieven
aan zijn bedroefde jonge vrouw en aan de broeders der gemeente te
Genève geschreven had, heeft hij eindelijk de leer van het
heilige Evangelie, dat hij het volk getrouw had verkondigd, met zijn
bloed bezegeld. Toen deze goede herder door de vijanden der waarheid
omgebracht was, werden de schapen verstrooid, niet alleen in Guardia,
maar ook in de omliggende plaatsen, zodat er in korte tijd vele
gelovigen om de belijdenis van de ware christelijke godsdienst werden
gevangen genomen. De vijanden der waarheid noemden deze goede lieden
Ketters, Lutheranen, scheurmakers; en met deze benamingen zochten zij
hen bij de lieden gehaat te maken, ten gevolge waarvan de gelovigen
niet meer geacht werden dan dieren, en vele pijnigingen moesten
verduren; ja, zij werden in zo groot aantal en op zulk een jammerlijke
wijze vermoord, dat een stenen hart er door bewogen moest worden.
Andreas Honsdorf schrijft in zijn boek, Het toneel
der voorbeelden" genaamd, dat er op de 11e Juni, ook volgens de
getuigenissen van Job Fineel, in zijn derde boek van de wonderen van
onze tijd, te Montalto, een stad in het Napelse rijk, vele gelovige
gevangenen werden gebracht, waar zij terstond in de gevangenis geworpen
en kort daarna ter dood veroordeeld werden. Toen het doodsvonnis over
hen was uitgesproken, sneed de beul de een na de ander, als een hoop
schapen, de hals af. In deze tijd werden op één
dag achtentwintig lieden op wrede wijze omgebracht. Hun lichamen werden
in vieren gesneden, en de stukken opgehangen langs de grote wegen in
Calabrië.
Kort daarna werden er nog omtrent honderd vrouwen
om de belijdenis van het evangelie, gedood, en zeven ouderlingen levend
verbrand. Intussen hielden deze vervolgers, door zo veel bloed der
christenen nog niet verzadigd, niet op de gelovigen door geheel
Calabrië te vervolgen, zo zelfs, dat er omtrent zestienhonderd
gevangenen waren, van welke enige standvastig in het geloof bleven, en
hun bloed voor de naam van Christus lieten vergieten, terwijl enige in
hun geloof verflauwden, zich door pijnigingen lieten bewegen, en van de
waarheid afweken. Anderen wisten te ontvluchten, en hielden zich,
zolang de vervolging duurde, in andere plaatsen op.
Nu rest ons mee te delen, hoe deze vervolgers van
de naam van Christus met deze gevangen gehandeld hebben, en op welke
vreselijke wijze zij het bloed van deze martelaren vergoten; daartoe is
het echter niet nodig, zelf een verhaal samen te stellen, aangezien ons
een brief in handen gekomen is van een pausgezinde, die uit Montalto
geschreven was, waarin de wijze vervat is, op welke zij met deze
beklagenswaardige lieden hebben gehandeld, waarin zij met hun eigen
hand de barbaarsheid, jegens deze gelovigen bedreven, als in een
spiegel ieder voorstellen. Wij willen daarom liever hun eigen woorden
meedelen, teneinde de getuigenissen van onze tegenpartij strekken, om
de bloeddorstigheid van de pausgezinden aan het licht te brengen, tot
hun grote schande en eeuwige schaamte.
De brief, die uit het Italiaans getrouw vertaald
is, luidt als volgt:
"Eerwaarde heren, tot heden heb ik u meegedeeld al
wat dezer dagen is voorgevallen, en hoe wij gehandeld hebben met de
ketters, die hier gevangen waren. Nu rest ons te verhalen, wat op deze
dag plaats had. Te goeder uur is men begonnen een gruwelijk
rechtsgeding jegens deze genoemde Lutheranen in te stellen, die, als ik
er aan begin te denken, mij het hart doet beven en doet ontzetten van
schrik. Ik kan dit volk voor u wel bij een hoop schapen vergelijken.
Zij waren samen in één huis gesloten. Toen de
beul daar kwam, begon hij er een uit te slepen, bond hem een doek voor
de ogen, en bracht hem op een uitgestrekte plaats, die niet ver van het
huis was, waarin zij allen waren gevangen gezet. Na daar gekomen te
zijn, liet hij hem knielen, trok een scherp mes uit de schede, sneed
hem daarmee de keel af, en liet hem onverschillig liggen. Terstond deed
hij hem de bebloede doek van de ogen, liep met het mes in de hand om
een ander te halen, die hij op dezelfde wijze behandelde, en eindigde
niet dan nadat hij omtrent achtentachtig lieden op deze wijze de hals
had afgesneden. Gij kunt wel denken, welk een droevig schouwspel dit
was. Wat mij aangaat, mij schieten de tranen in de ogen, terwijl ik u
dit schrijf. Er was niemand van de toeschouwers, die, na er een de hals
te hebben zien afsnijden, zo moedig van hart was om ook de tweede te
zien ombrengen, en wel omdat zij zo ootmoedig ter dood gingen, zo
zelfs, dat het bijna onmogelijk is voor iemand, die dit niet gezien
heeft, te kunnen geloven. Enige stierven en zeiden, dat zij aannamen,
wat wij geloven, doch het merendeel is niettemin gestorven in hun
vervloekte hardnekkigheid; en de bejaarde grijsaards gingen zeer
blijmoedig naar de strafplaats, maar de jongelingen met grote vrees. Ik
beef, wanneer ik aan deze dingen denk, en mij de onverschrokken beul
voor ogen stel, die in zijn mond het bloedige mes en de bebloede doek
in zijn hand had, waarmee hij hun de ogen bond, die zijn handen gebaad
had in dat mensenbloed, en aldus naar het huis liep, vanwaar hij deze
lieden haalde. Na er een gegrepen te hebben, zou men gemeend hebben,
dat hij een vleeshouwer was, die was gekomen om een hoop schapen de
hals af te snijden. Men gaf bevel enige karren te doen komen, die nu
reeds aangekomen zijn, waarop de rompen van deze lieden geladen werden,
die allen zullen worden vervoerd naar de uiterste grenzen van deze
provincie, vandaar verder op de grote postweg tot de uiterste grens van
Calabrië. Indien zijn heiligheid de paus of mijnheer de
onderkoning niet aan mijnheer de markies bevelen dit werkte staken, zal
hij met de anderen, die nog gevangen zitten, voortgaan, en hun allen
dezelfde weg leren bewandelen. Heden is er bevel gegeven, honderd van
de oudste vrouwen in deze stad te doen brengen, om die eerst te laten
pijnigen, en daarna ter dood te veroordelen, om alzo een ronde som te
hebben van honderd mannen en honderd vrouwen. Ziet hier wat ik u van
het rechtsgeding kan meedelen. Het is nu vier uren in de namiddag, en
spoedig zullen wij de woorden vernemen van enige lieden, die zij
gesproken hebben naar de strafplaats. Zeven zijn er, die verhard bleven
in hun gevoelens, om geen kruis te willen zien, noch te willen
biechten; deze zullen levend worden verbrand. Het aantal ketters,
binnen Calabrië gevangen, bedraagt duizend en zes honderd, die
veroordeeld zijn. Het aantal tot nu toe omgebrachten bedraagt
achtentachtig, zoals boven is meegedeeld. Deze lieden zijn afkomstig
uit de valleien van Angronga, op de grenzen van Savoye, in
Calabrië, die wij Ultramontanen noemen. Onder hen heerste
vreselijke bloedschande, die zij onder elkaar, zonder onderscheid van
personen, plegen, waarbij zij het licht uitblazen, en de woorden
spreken: "Crescite & multiplicamini," zoals velen van hen
hebben bekend. In verschillende provinciën van dit rijk zijn
nog vier plaatsen, waar dit volk woont, doch van wie men niet hoort,
dat zij slecht leven. Zij zijn een onnozel en onwetend volk,
dorpsbewoners en arbeiders. Ik heb vernomen, dat er bij het sterven
velen hunner teruggekeerd zijn tot de roomse kerk.
Geschreven uit Montalto, 11 Juni 1561.
De lasteringen van deze beklagenswaardige
pausgezinde, die in zijn brief vervat zijn tegen de onschuld en de
standvastigheid van deze martelaren, zijn zo grof en onbeschaamd, dat
men geen papier of inkt behoeft te verkwisten, om die te weerleggen.
Het is genoeg bekend, waarmee de heilige samenkomsten der christenen
steeds van de vroegste tijden aan werden beschuldigd. Thans durven de
meest gezworen vijanden der waarheid zulke valse lasteringen niet meer
uit te strooien, dan onder hun afgodendienaren. En, indien ook al enige
van deze onschuldige lieden, uit menselijke zwakheid, de waarheid niet
zo standvastig hebben voorgestaan als zij wel hadden behoren te doen,
zijn toch de moordenaars, die in hun vreselijke gruwelen jegens zulke
lieden voortgingen, zoveel te minder te verontschuldigen, vooral omdat
zij zich beijverd hebben, de lust van hun moordzuchtige geest op te
volgen, om de ziel samen met het lichaam te verwoesten.
Terwijl wij deze brief ontvingen, en bezig waren om
die in ons boek op te nemen, als een getuigenis van een onmenselijke
wreedheid, begaan tegen de ware gelovigen van Christus, hebben wij in
handen gekregen een geschiedenis van het koninkrijk Napels, geschreven
in Italië, en gedrukt in het jaar 1591, waaruit wij ontleend
hebben wat deze schrijver, die een vroom pausgezinde was, van deze
vervolging heeft opgetekend. Zijn woorden luiden als volgt:
“In deze tijd, te weten in het Jaar 1560,
werden in Calabrië vele ketters ontdekt, die onbeschaafde en
onnozele lieden waren, bijna niets wetende, maar die nochtans door een
verborgen en aangenomen boosheid, samenspanden tegen het katholieke
geloof. Tot hun grote schade en verderf zonden zij hen naar
Genève, waar enige hunner waren geboren, en lieten twee
predikanten vandaar komen, die in deze nieuwe gevoelens zeer goed waren
onderwezen. Deze predikten in het openbaar, zodat in korte tijd de
steden Guardia en St. Laurens, welke plaatsen onder het gebied van
Salvator Spinello, ridder van Napels, behoorden, en nog enige andere
steden van deze ketterijen ten enenmale werden vervuld. Spinello werd
daarvoor gewaarschuwd, en deze heeft eerst door zijn eigen middelen en
daarna door hulp van de onderkoning, al dit volk met het zwaard
uitgeroeid, omdat zij als hardnekkige lieden liever in deze
moedwilligheid wilden sterven, dan zich tot de gehoorzaamheid van de
kerk overgeven. Er waren er, die in grote scharen zich naar het veld
begaven, waar zij meenden op machtige wijze de soldaten te kunnen
weerstaan, die door de onderkoning gezonden waren. Doch deze zijn
eindelijk allen omgebracht, zodat men op één dag
omtrent honderd tachtig lieden heeft doen sterven. Spinello wilde
liever, als een katholiek vorst, zijn land ontvolken, of van mensen
beroven, dan zulk een pest onder zijn rechtsgebied verdragen. Hun
bezittingen werden verbeurd verklaard, naar Napels gebracht, en daar,
tot voordeel van de overheid, verkocht welke een aanzienlijke som
opbrachten."
Wat deze pausgezinde geschiedschrijver zegt, dat
namelijk enige van deze beklagenswaardige lieden hebben gepoogd zich
met wapens te verdedigen, is niet anders dan grove laster, want niemand
hunner heeft ook enige tegenstand geboden. En, wat hij kort daarna in
zijn aantekeningen daarbij heeft gevoegd, getuigt duidelijk van de
ellende van deze pauselijke onderdanen. In die aantekeningen voegt hij
het volgende er bij.
Uitvoeriger verhaal, ontleend aan hetzelfde
Italiaanse boek.
"De inwoners van la Guardia en Sint Sixto, beide
steden in het koninkrijk Napels, en vooral de bewoners van Guardia,
zonden vier hunner voornaamste mannen naar Genève, om
vandaar te worden voorzien van uitnemende predikanten, die hen moesten
onderwijzen in de duivelse dwaasheid, waartoe zij gevallen waren.
Salvator Spinello, die daarna markies werd, was heer van Guardia en
Sint Sixto, welke steden behoorden tot het hertogdom van Montalto.
Behalve deze steden waren er nog enige kleine plaatsen, die gemeenschap
hielden met deze vervloekte ketters, zoals Faito, Castelluccio,
Lucelle, Montleon en Montaigu; doch al deze plaatsen en dorpen lieten,
door de ijver van de bisschop van Bovine, geloofsrechter daar, hun
valse leer varen, waardoor zij aan de straf ontkwamen, die zij anders
zouden hebben verdiend. Die van St. Sixto en van Guardia, die
standvastig bleven in hun hardnekkigheid, gedroegen zich zo, dat het
hof met geduchte gestrengheid jegens hen te werk ging, en vooral bij
die van Guardia, waar Spinello bevel kreeg hen te vervolgen en te
straffen.
Spinello beweerde, dat de stad Guardia op een
plaats gelegen was, waar men moeilijk kon bijkomen, zodat zij zeer
moeilijk met de wapenen was te overwinnen. Hij nam op zich deze stad op
bedrieglijke wijze te overvallen, hetwelk hij ook op de volgende wijze
deed. Hij nam vijftig van zijn dienaars, op wie hij goed vertrouwen
kon. Deze zond hij, stevig geketend, naar Guardia, vergezeld van andere
soldaten, die hen daar overbrachten als in een plaats, waar zij goed
bewaard zouden zijn. Ieder hunner had een pistool onder de klederen
verboren. Toen dit volk te Guardia gekomen was, overmeesterden zij de
stad zonder enige tegenstand, daarna boeiden zij met de ketens, waarin
hun metgezellen gekluisterd waren, de voornaamste uit de stad, en namen
hen gevangen. Na dit te hebben gedaan, gaven zij een sein aan Spinello,
die zich niet ver in een bos met drie honderd goed gewapende mannen had
verborgen. Toen deze in de stad gekomen was, liet hij al de gevangenen,
met al de andere landgenoten, die zij daar hadden gevangen genomen,
wegleiden. Nadat deze allen op één plaats
gebracht waren, werden zij met een wrede maar welverdiende dood
omgebracht; enige werden onthalsd, anderen het lichaam opengesneden, en
enige van hoge rotsen geworpen. Het is inderdaad zonderling, van de
hardnekkigheid van dit volk te horen spreken; want terwijl de vader
zijn zoon zag onthoofden, en de zoon zijn vader, lette de een er nog
minder op dan de ander, maar zij zeiden allen, dat zij zich
verblijdden, daar zij engelen Gods zouden zijn. Derwijze had de duivel,
aan wie zij ten prooi gegeven waren, hun de ogen verblind." Tot zover
de pausgezinde geschiedschrijver.
Nu is er nog slechts mee te delen, hoe deze
tirannen en vijanden der waarheid handelden met de vrouwen, die zij
gevangen genomen hadden. Enige van haar werden in de gevangenis door
vergif omgebracht, welke dood niet minder wreed was dan die van haar
mannen, ouders en vrienden. Wat de leugens en lasteringen van deze
Napelse geschiedschrijver aangaat, deze zijn overvloedig weerlegd door
de onschuld, het geduld en de onoverwinnelijke lijdzaamheid van deze
godzalige martelaren, waarvan hij zelf getuigenis aflegt, tot grote
schande en oneer van de vervolgers.
[JAAR 1561.]
Op de 3de Augustus van het jaar onzes Heeren 1561,
toen men te Antwerpen groot gewag maakte van de spelen der Rederijkers,
zoals zij die noemden, tot wier bijwoning vele lieden van alle plaatsen
gewoon waren samen te komen, gingen de gelovigen, die zulke ijdelheid
steeds schuwen, in een grote menigte naar een bos, niet ver van
Marcksem, liggende in de heerlijkheid van Akeren, om daar de levende
leer van het heilige Evangelie, waarin zij allen groten lust hadden, te
horen. Toen de beambte van Marcksem dit vernomen had, verscheen hij met
zijn gerechtsdienaren naar de plaats, waar de gelovigen waren samen
gekomen, en, na van enige herders, aan wie hij nieuwe klederen
beloofde, vernomen te hebben, in welk gedeelte van het bos zij de
prediking hielden, zond hij, terwijl hij met twee of drie paarden op
een afstand bleef, zijn dienaren daarheen. Toen nu de onschuldige
lammeren van Christus zagen, dat de bloeddorstige wolf hun zo nabij
was, verschrikten zij, terwijl ieder hunner, zoals ook de lammeren
doen, zich zo goed dit kon door de vlucht wilde redden. Als de
bedienaar van het Woord dit bemerkte, vermaande hij en nog enige andere
broeders hen ernstig om niet te vluchten, maar te blijven, omdat hij
voor onheil vreesde, wanneer die vlucht zo onbedacht plaats had. En,
aangezien zij een grote schare van gelovigen uitmaakten, ten getale van
vier of vijf honderd, en het getal vervolgers slechts vijf of zes
beliep, dacht hij, dat zij gerust bij elkaar konden blijven. Doch de
Heere beschikte dit alzo, opdat de schandelijke leugens der
pausgezinden aan het licht zouden komen, waardoor zij de gelovigen
gedurig van oproer en verzet wilden beschuldigen. En, ofschoon de
tirannen dachten de predikant gevangen te zullen nemen, die zij reeds
dicht genaderd waren, liet de Heere dit nochtans niet toe, want zij
grepen een andere broeder in zijn plaats. Hierover waren zij zeer
verblijd, meenden nu driehonderd gulden verdiend te hebben, en zeiden:
"Hier hebben wij de schelm, en wij hebben hem geducht met stokken
geslagen." Hij weigerde niet, zachtmoedig lam als hij was, zich
gevangen te geven, doch verklaarde bij herhaling dat hij de predikant
niet was. Niettegenstaande dit brachten de gerechtsdienaren hem tot hun
meester. Toen de beambte uit zijn mond hoorde, dat hij de predikant
niet was, liet hij hem daarom toch niet vrij, maar hield hem gevangen,
en, als een hongerige wolf bij de avond jaagde hij de verstrooide kudde
nog na, en nam er in de heerlijkheid van Akeren nog twee gevangen, en
ging met deze drie, en met hun mantels, rokken, voorschoten en andere
kledingstukken, die dezen beklagenswaardige verjaagden christenen
ontvallen of ontnomen waren, naar Marcksem. Onderweg maakte hij zich op
zijn heerlijkheid nog van twee anderen, die hem als schapen zonder
herder dachten te ontlopen, meester, van welke de een heette
Bartholomeüs van Hoy, geboren te Hoei, in het gebied van Luik,
die een schrijnwerker van zijn handwerk was en omstreeks veertig jaren
oud. Deze vijf gevangenen liet deze hongerige wolf te Marcksem en ten
Damme gevangen zetten. Korte tijd daarna werden de drie, die in de
heerlijkheid van Akeren gevangen genomen waren, naar Akeren geleid; en
terwijl zij in zeker huis bewaard werden, beschikte God een middel om
hen uit de gevangenis te doen ontkomen, ten gevolge waarvan zij, zonder
iemands hinder, schade of ongerief, door de hulp van enige broeders een
gezegende verlossing verwierven. De ander werd door zijn
bloedverwanten, zoals men zegt met geld, voor men hem wegens het geloof
had ondervraagd, vrijgekocht; zodat de genoemde Bartholomeüs
alleen gevangen bleef. Wat deze eenvoudige christen van de vijanden der
waarheid dagelijks moest lijden, kan ieder vroom broeder wel denken. De
pastoor van Marcksem en enige anderen kwamen gedurig bij hem, en
vroegen waarom hij, die zulk een jong man was, niet liever bij de
prachtige en sierlijke kerk bleef, die vol goud, zilver en
edelgesteenten, met muziek, gezang en spel, in
één woord, die vol van allerlei genoegens was,
dan zich bij zulke verworpen, verjaagde en overal verachte christenen
te voegen. Maar door Gods Geest overwon hij al hun aanvallen, en
bewees, dat wat hoog is voor de mensen, voor God noodzakelijk een
gruwel moet wezen. Nadat hij enige tijd gevangen had gezeten, en de
pausgezinden wegens hun boze leer en leven ernstig en bij herhaling had
bestraft, bleef hij volstandig bij de waarheid, en werd op de 29sten
Augustus in hetzelfde jaar, des morgens tussen vier en vijf uren
onthoofd, want uit vrees voor de wereld durfden zij het op de middag
niet doen, waaruit men hun beschuldigend geweten kan leren kennen. Op
deze dag nu, als de pausgezinden de onthoofding van St. Johannes de
Doper herdenken, ontving deze naar het lichaam hetzelfde loon van de
boze tirannen, maar ook ontwijfelbaar naar de ziel van God, als
Johannes. Aldus ontsliep deze heilige martelaar in het ware geloof in
Christus, nalatende een jonge weduwe, en een jonge zoon, Abraham
genaamd, omstreeks drie of vier maanden tellende. God, onze Vader, geve
hem en ook allen christenen de voetstappen van deze vader vrijmoedig na
te volgen.
[JAAR 1561.]
Daar de vijanden der waarheid niet nalieten de
gelovigen te vuur en te zwaard te vervolgen, en nog dagelijks met het
plegen van hun onmenselijke wreedheid voortgingen, die zij in vele
plaatsen van het gehele christelijke rijk, en vooral te Antwerpen,
Doornik, Rijssel, Gent, Brugge en vele andere steden van Nederland
hebben getoond zoals in ons Martelaarsboek uitvoerig is meegedeeld,
hebben de gelovigen in de Nederlanden, om zich aan de grote tirannie te
onttrekken, een belijdenis van hun geloof opgesteld, die zij in het
jaar 1562 toezonden aan de hoogmogende koning van Spanje, en zij
voegden er nog een vertoog bij aan regeringen en overheden van die
landen, waarin zij deze te kennen gaven, welk een ergerlijke en
onrechtvaardige zaak het was, iemand te veroordelen voor hij was
gehoord, en dat het dus niet mogelijk was te beoordelen, aan wiens
zijde het recht was. Zij baden daarom de koning en zijn overheden, om
hen toch aan te horen, en zodoende de belijdenis van hun geloof te
willen ontvangen. Wanneer zij deze goed gelezen hadden, zou zij hun
overvloedig tonen, dat zij tot nog toe onrechtvaardig waren ter dood
veroordeeld. Zij zeiden voorts, dat dit geschied was door twee soorten
van lieden, die door verschillende gevoelens werden gedreven, maar
nochtans overeenstemden om de vonnissen der rechters met kracht te
ondersteunen, teneinde aldus hun bloeddorstigheid te verzadigen: de een
gedreven door een oude en ingewortelde dwaling: de ander gedwongen door
vrees voor het Evangelie, dat in strijd is met hun goddeloosheid,
gierigheid, begeerlijkheid, hoererij, dronkenschap en andere zonden.
Daarom strijden zij tegen het Evangelie, zoveel zij slechts kunnen. Zij
zeiden in dat vertoog ook, dat het een grote vermetelheid der mensen
was, om hen als misdadigers te durven veroordelen, die al hun troost en
hulp zoeken in Jezus Christus en in Zijn heilig Woord, teneinde
daardoor hun valse menselijke instellingen te kunnen staande houden;
dat men de lieden, voor zij veroordeeld werden, moest zoeken te genezen
van hun ketterij, en dit bewijzen uit Gods heilig, woord, in de bijbel
vervat, en niet het vuur gebruiken in plaats van gegronde redenen; dat
men hun de tongen niet behoorde uit te snijden, en de monden te
sluiten, die anders niet zoeken te tonen dan dat hun leer gegrond is op
de vaste hoeksteen, Christus, Wiens Woord alleen het zwaard is, waarmee
alle rechtsgedingen der mensen moeten worden beslecht.
Wat hun geloofsbelijdenis aangaat, wij hebben die
hier woordelijk bijgevoegd, met een brief, door hen geschreven aan de
allerdoorluchtigste koning van Spanje. Deze brief luidt als volgt:
"De gelovigen in de Nederlanden, die volgens de
ware hervorming van het Evangelie onzes Heeren Jezus Christus verlangen
te leven, aan de onoverwinnelijke koning Filips, hun opperste heer.
Indien het ons vergund ware, o genadigste heer, om
voor uw majesteit te verschijnen, en ons te verontschuldigen wegens de
bezwaren, die men tegen ons inbrengt, en te bewijzen de
rechtvaardigheid van onze zaak, zouden wij tot dit middel de toevlucht
niet nemen, om u het bitter zuchten van uw volk te kennen te geven,
door een stom verzoekschrift of geschreven belijdenis. En, aangezien
onze vijanden u de oren vervuld hebben met zovele valse aanklachten en
leugenachtige berichten, zodat ons daardoor niet alleen de toegang
geweigerd wordt tot u, maar wij ook verjaagd worden uit uw landen, en
vermoord en verbrand, waar wij ook worden gevonden. Verleen ons,
genadigste heer, in de naam van God, wat niemand aan dieren kan
weigeren, namelijk, om ons klaaglijk roepen als van ver tot uw oren te
laten doordringen, opdat, wanneer uw majesteit ons gehoord heeft, en
schuldig oordeelt, de brandstapels vermeerderd, en de pijnigingen en
martelingen vermenigvuldigd worden in uw koninkrijk; en integendeel,
indien onze onschuld voor u mocht blijken, dat gij haar tot een steun
mag strekken en een toevlucht zijn tegen het geweld van onze vijanden,
want, och helaas, genadigste heer, zo er niets behoeft gedaan te worden
dan beschuldigen, indien iedere weg en alle middelen ter bescherming
aan de beschuldigden worden benomen, wie zal dan rechtvaardig worden
bevonden? wiens onschuld zal dan onder de lieden verzekerd zijn? Wij
zijn, zegt men, ongehoorzamen en oproerlingen, die niets anders begeren
dan alle staatkundige en burgerlijke regeringen omver te werpen, die
een verwarring en ongeregeldheid in de wereld zoeken teweeg te brengen,
en ons niet alleen te bevrijden van uw heerschappij en macht, maar u
ook dan scepter uit de handen doen te rukken. O misdaden! niet waardig
onze belijdenis, niet waardig de gewone naam van mens, maar wel
waardig, dat het oude spreekwoord der tirannen op ons wordt toegepast:
de christenen voor de beesten. Het is echter niet genoeg iemand te
beschuldigen, het moet bewezen worden. De profeten, de apostelen, en
zelfs de leraren der eerste christelijke kerk werden verdacht, ja naar
het uiterlijk aanzien en het vleselijke oordeel van de mensen, met
soortgelijke lasteringen verdrukt. Maar zoals zij in hun tijd in het
openbaar betuigd en zich verklaard hebben, alzo verklaren en betuigen
wij uit voor God en Zijn Engelen, dat wij niets anders begeren dan in
gehoorzaamheid aan de overlieden met zuiverheid van ons geweten te
leven, God te dienen, en ons volgens Zijn Woord en Zijn heilige geboden
te verbeteren. En boven deze geheime getuigenis van ons geweten, zullen
zij, die met de behandeling van onze rechtsgedingen en vonnissen belast
zijn, goede getuigen zijn, dat zij nooit iets in ons hebben bemerkt,
dat een blijk was van ongehoorzaamheid, of dat wij iets voorgenomen
hadden tegen uw majesteit, of de algemene rust in gevaar hebben
gebracht; maar veel meer hebben gezien, dat wij in onze samenkomsten
bidden voor de koningen en vorsten der aaide, en inzonderheid voor u, o
genadigste heer, en voor die gij gesteld hebt tot het bestuur en de
regering van uw landen; want wij hebben geleerd, zowel door het Woord
van God, als door gedurige vermaning van onze leraars dat de koningen,
vorsten en overlieden bestaan door het bevel van God, en dat, zo wie de
overheid weerstaat, Gods bevel weerstaat, en aan de verdoemenis
onderworpen is. Wij geven toe en erkennen, dat door de eeuwige wijsheid
Gods de koningen heersen, en de vorsten over het recht oordelen. In
één woord, dat zij niet dooronrecht of tirannie
tot die rang geklommen zijn, maar door Gods eigen instelling. En, om nu
te tonen, dat dit niet alleen in onze monden zo is, maar in het diepste
van onze harten is ingeprent; wie is er ooit onder ons gevonden, die u,
genadigste heer, geweigerd heeft de belasting hem opgelegd?
Integendeel: de gehoorzaamheid om te betalen bestond bij ons zo spoedig
als het gebod. Welke soort van wapenen, welke middelen zijn er ooit bij
ons gevonden, zelfs als wij door hen, die zich verschuilen achter uw
naam en uw gezag, om daaronder allerlei wreedheid te bedrijven, zo
wreed gepijnigd en gemarteld zijn, dat het genoeg was, om het geduld
van de meest goedertierene en zachtmoedige te tergen, en dat in
gramschap en wanhoop te veranderen? Maar wij danken onze God, dat het
bloed van onze broeders wegens onze zaak, of veel meer wegens de zaak
van Jezus Christus en de getuigenis der waarheid gestort, getuigen kan,
en de verbanningen, gevangenschap, pijnbanken, ballingschap,
pijnigingen en andere ontelbare verdrukkingen, bewijzen overvloedig,
dat onze begeerte en gezindheid niet vleselijk is, aangezien wij naar
het vlees een veel gemakkelijker leven zouden kunnen leven, als wij
deze leer niet voorstonden en beleden; maar wij zijn gewapend met de
vrees Gods, en verschrikt door het oordeel van Jezus Christus, Die
zegt, dat Hij ons verloochenen zal voor God Zijn Vader, indien wij Hem
verloochenen voor de mensen. Wij bieden de rug aan de slagen, de tong
aan de messen, de mond aan de ijzeren ballen en het gehele lichaam aan
het vuur; overtuigd zijnde, dat hij, die Christus volgen wil, Zijn
kruis opnemen en zichzelf verloochenen moet. Nimmer zal een verstandig
mens en die niet verblind is, noch van zijn zinnen beroofd, kunnen
denken, dat zij er zich op toeleggen om alles te beroeren, die verlaten
hun land, familie en vrienden, om in vrede en stilte te leven, dat deze
voornemens zijn de koning van zijn kroon te beroven, of iets
bedrieglijks tegen hem te ondernemen, die sterven om het Evangelie,
waarin zij geschreven vinden: "Geeft de keizer wat des keizers is en
Gode wat Godes is." Waar zij hun lichamen en bezittingen opofferen en
aan de koning overgeven, bidden zij ootmoedig zijn majesteit, dat hun
worde toegestaan Gode te geven, wat Hij vraagt, en wat wij Hem met
recht niet kunnen weigeren, daar Hij ons gemaakt en ons voor Zich
verworven heeft, door een duren en kostbaren prijs en grote waarde.
Het is ook niet nodig, dat onze vijanden zozeer van
uw goedheid en lijdzaamheid misbruik maken; en gij behoeft hun geen
gehoor te geven wanneer zij beweren, dat het wegens ons gering aantal
is, dat wij niet tegen u opstaan, alsof ieder onzer oproerig en
ongehoorzaam van hart ware, die slechts op de menigte zou wachten, en
zich gereed maakte om u te overvallen, en zijn woede te koelen. Laat
hen intussen de zaak zo verkeerd voorstellen, als zij willen; wij
verzekeren u, genadigste heer, dat er in uw Nederlanden meer dan
honderd duizend mannen zijn, die de godsdienst zijn toegedaan, waarvan
wij u de belijdenis overleggen, en toch is bij niemand hunner een zweem
van oproer bespeurd, ja, daarvan heeft men nog geen enkel woord
gehoord. Als wij van het groot aantal van onze broeders spreken, is dit
niet, genadigste heer, om de minste van uw beambten en dienaren schrik
aan te jagen of bevreesd te doen worden, maar zowel om de lastering van
hen, die ons enkel door leugens willen doen benijden, te wederleggen,
alsook om u tot barmhartigheid op te wekken. Want helaas, indien gij uw
arm opheft, om die in het bloed van zovele lieden te dopen en als te
wassen, o God, welk een verwoesting zoudt gij dan aanrichten onder uw
onderdanen, welk een wond zoudt gij slaan in uw volk, welke droefheid,
zuchten, jammeren van vrouwen en kinderen, van familie en vrienden
zoudt gij doen ontstaan. Welk oog zal droog blijven bij het
aanschouwen, dat zovele eerzame burgers, die van ieder bemind en door
niemand gehaat zijn, na een jammerlijke en verschrikkelijke
gevangenschap, na pijnigingen en verdrukkingen overgeleverd worden tot
zulk een schandelijke marteling en dood, het wreedste en vreemdste, wat
ooit heidense en goddeloze tirannen hebben kunnen uitdenken? Waarom
zouden bovendien hun vrouwen, als deze konden ontvluchten, in vreemde
landen omdolen, met de kinderen beladen, haar brood van huis tot huis
moeten bedelen? 0 genadigste heer, dat de nakomelingschap uw regering
niet als wreed en bloedig te schrijven heb; dat men niet zeg, dat de
eer van uw voorvaderen, de grootheid van uw vader en uw eigen deugden
en vroomheid verduisterd werden door wreedheid; wreedheid, zeg ik, die
eigen is aan de dieren, maar beneden de waardigheid van een mens; en
vooral onwaardig en als vijandig aan een vorst, bij wie de grootheid en
bijzondere vroomheid het meest in goedertierenheid en zachtmoedigheid
bestaat, die een zeker teken en natuurlijk onderscheid is tussen een
waar koning en een tiran. Wij worden vervolgd, niet alleen, omdat wij
vijanden heten van uw regering en de algemene welvaart, maar ook alsof
wij vijanden zijn van God en Zijn kerk In dit opzicht bidden wij u
ootmoedig onze zaak vooral te beoordelen naar de geloofsbelijdenis, die
wij u aanbieden, 1: en verklaren ons bereid, indien dit nodig is, die
met ons eigen bloed te bezegelen. Daardoor, zoals wij hopen, zult gij
bekennen, dat men ons ten onrechte scheurmakers, ongehoorzamen en
ketters noemt, aangezien wij belijden en voorstaan niet alleen de
voornaamste punten van het christelijk geloof, vervat in het Symbolum
en algemeen geloof, maar de gehele leer, door Jezus Christus tot ons
leven, rechtvaardigheid en zaligheid ons geopenbaard, verkondigd door
de Evangelisten en Apostelen, bezegeld door het bloed van zovele
martelaren, zuiver en ongeschonden bewaard in de eerste gemeente,
totdat zij door de onwetendheid, hebzucht en eerzucht der priesters,
door menselijke zonden en instellingen, in strijd met de reinheid van
het Evangelie, werden bedorven. Onze tegenpartijders loochenen
onbeschaamd, dat dit een kracht van God is tot zaligheid voor een ieder
die gelooft, terwijl zij ons veroordelen en vermoorden, omdat wij ons
niet houden aan wat er niet in gevonden wordt. Zij kunnen zich ook
later jegens de Heilige Geest niet verontschuldigen, wanneer zij
zeggen, dat alle schatten der wijsheid Gods en de middelen, overvloedig
en genoegzaam tot onze zaligheid, in het Oude en Nieuwe Testament niet
vervat zijn, en beweren, dat hun verzinselen nodig zijn en zeggen, dat
hij vervloekt is, en de menselijke samenleving onwaardig en niets
anders waardig dan met lichaam en ziel in de afgrond te worden
geworpen, die deze niet in zulke hoge waarde houdt en nog hoger schat
dan het Evangelie. De zwakheid van ons vlees heeft zich door deze
woorden laten verschrikken en door de bedreigingen van hen, die de
macht hebben ons te verderven; maar aan de anderen kant luisteren wij
naar wat de apostel zegt: " Doelt, al ware het ook, dat er een Engel
uit de hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u
verkondigd hebben, die zij vervloekt." Wij horen naar St. Johannes, die
zijn profetie met deze woorden besluit: "Indien iemand tot deze dingen
toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boekgeschreven
zijn." In één woord, wij zien, dat ons bevolen
wordt het Woord Gods alleen te volgen, en niet wat ons goed dunkt, met
het verbod van iets bij te doen of af te doen van de bevelen van God.
Jezus Christus zegt ons, dat Hij ons bekend maakt, wat Hij van Zijn
Vader gehoord heeft. En, zo Hij al, wegens de zwakheid der apostelen,
hun iets verzwegen heeft, zo beloofde Hij nochtans, door de Heilige
Geest, Die Hij hun zenden zou, dat hun te openbaren; en wij zijn
verzekerd, dat Hij, aangezien Hij de waarheid Zelf is, Zijn belofte aan
hen heeft gehouden. Ten gevolge daarvan zijn de verborgenheden, vervat
in het Evangelie en de geschriften der Apostelen, geschreven volgens de
genoemde belofte en het ontvangen van de Heilige Geest. Hieruit blijkt,
dat zij de plaats van de Evangelist misbruiken, die door het woord
verborgen, wat de Apostelen nog niet konden dragen, hun plechtigheden
en doelloze bijgelovigheden verstaan, in strijd met Gods Woord. Wij
wenden ons dus tot u, en het zou ons gemakkelijk vallen alles door de
getuigenissen der heilige Schrift te bewijzen, indien wij niet
vreesden, dat wij, aangezien wij ons tot beknoptheid gedrongen
gevoelden, zoals dat in een brief behoort, Uw majesteit lastig zouden
vallen. Wij bidden u dus ootmoedig, in de naam van Hem, Die u gesteld
heeft en staande houdt in uw koninkrijk niet toe te laten, dat zij, die
door geldzucht, eerzucht en andere boze drijfveren geleid worden, uw
arm, gezag en macht aanwenden, om naar hun begeerten te handelen, en
zich te verzadigen met het bloed van uw onderdanen, waarbij zij de
goede ijver onderdrukken der godsvrucht en godzaligheid, onder
voorgeven van oproer, afwijking, ergernis en andere beschuldigingen,
waarmee zij ons tegen u opruien. Maar och, helaas, genadigste lieer,
denk er aan, dat het nooit anders was, of de wereld heeft het licht
gehaat, of is tegen de waarheid opgestaan. Zou intussen hij, die het
woord der waarheid in de mond heeft, oproerig zijn, omdat de leden zich
daartegen verklaren? Integendeel; het oproer en de ergernissen moet men
toeschrijven aan de onverzoenlijke vijand van God en de mensen, aan de
duivel, die, om zijn macht niet te verliezen, welke bestaat in
afgoderij, valse godsdienst, hoererijen en andere talloze zonden, die
door het Evangelie veroordeeld worden, zich te weer stelt en verheft om
de voortgang van het Evangelie te stuiten. Hierbij moet men nog voegen
de ondankbaarheid der wereld, die, in plaats van met dankbaarheid het
woord van hun Meester, fierder en God te ontvangen, zich daartegen
verzet, en zich met niets anders verontschuldigt, dan met de
langdurigheid van tijd, waarin zij in haar dwaling heeft geleefd, die
zich door dit middel verklaart tegen Hem, Die de werelden de eeuwen
gemaakt heeft, en voor Wie alle dingen tegenwoordig zijn. Het komt u
toe, genadigste heer, kennis van deze zaken te nemen, teneinde u tegen
de dwalingen te verklaren, hoe diep zij ook door verloop van tijd zijn
ingeworteld, en de onschuld van hen te beschermen, die tot heden in
betrecht meer verdrukt dan verhoord werden.
Alzo, de Heere zegene u en beware u, de Heere late
Zijn aangezicht over u schijnen, en bescherme en onderhoude u in alle
voorspoed. Amen."
Waarachtige
christelijke belijdenis van het geloof, inhoudende de hoofdsom der leer
van God en van de eeuwige zaligheid der zielen.
Art. 1.
Wij
geloven allen met het hart, en belijden met de mond, dat er is een enig
eenvoudig geestelijk Wezen, hetwelk wij God noemen: eeuwig,
onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig,
volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en een zeer overvloedige fontein van
alles goeds.
Art. 2.
Van de kennis van God, zo uit de natuur als uit Zijn Woord
Wij
kennen Hem door twee middelen. Ten eerste door de schepping,
onderhouding en regering der gehele wereld, omdat dezelve voor onze
ogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groot en
klein, gelijk als letteren zijn, die ons de onzichtbare dingen Gods
geven te aanschouwen, namelijk, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid,
als de apostel Paulus zegt. Welke dingen alle genoegzaam zijn om de
mensen te overtuigen, en hun alle onschuld te benemen. Ten tweede geeft
Hij Zichzelf ons nog klaarder en volkomener te kennen door zijn heilig
en goddelijk Woord: te weten, zoveel als ons nodig is in dit leven, tot
Zijn eer, en de zaligheid der Zijnen.
Art. 3.
Van de goddelijkheid der heilige Schrift, welker inhoud eerst door Gods Geest is ingegeven en daarna beschreven
Wij belijden dat dit Woord Gods niet is gezonden
noch voortgebracht door menselijke wil; maar de heilige mannen Gods
hebben het gesproken, gedreven zijnde door de Heilige Geest, gelijk de
heilige Petrus zegt. Daarna heeft God, door een zonderlinge zorg, die
Hij voor ons en onze zaligheid draagt, Zijn knechten, de Profeten en
Apostelen geboden, zijn geopenbaard Woord bij geschrift te stellen, en
Hij zelf heeft met Zijn vinger de twee tafelen der wet geschreven.
Hierom noemen wij zulke Schriften heilige en goddelijke schriften.
Art. 4.
Wij vervatten de heilige Schrift in twee boeken des
Ouden en des Nieuwe Testaments, welke zijn canonieke boeken, daar niets
tegen valt te zeggen: deze worden aldus geteld in de kerk Gods. De
boeken des Ouden Testaments: De vijf boeken van Mozes, te weten:
Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium; het boek Jozua, der
Richteren, Ruth, de vier boeken der Koningen, twee boeken der
Kronieken, genaamd Paralypomenon, het boek Ezra, Esther, Job, de
psalmen Davids, drie boeken Salomo's, namelijk de Spreuken, de Prediker
en het Hooglied; de vier grote Profeten, Jesaja, Jeremia, met deszelfs
Klaagliederen, Ezechiël en Daniël, voorts de andere
twaalf kleine Profeten, namelijk Hosea, Joël, Amos, Obadja,
Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Zefanja, Haggaï, Zacharia,
Maleachi. Het nieuwe Testament: de vier Evangelisten,
Mattheüs, Marcus, Lukas, Johannes, de Handelingen der
Apostelen; de veertien brieven van de Apostel Paulus, te weten aan de
Corinthiërs, aan de Galaten, aan de Ephesen, aan de
Filippenzen, aan de Colossensen, twee aan de Thessalonicensen, twee aan
Timotheüs, aan Titus, aan Filemon, aan de Hebreeën;
de zeven brieven der andere Apostelen, te weten: de brief van Jakobus,
twee brieven van Petrus, drie van Johannes, de brief van Judas, en de
Openbaring van Johannes.
Art. 5.
Al deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en
canoniek, om ons geloof naar dezelve te regelen, daarop te gronden, en
daarmee te bevestigen. En geloven zonder enige twijfel al. wat in
dezelve begrepen is: en dat niet zozeer omdat de kerk ze aanneemt en
voor zodanig houdt, maar inzonderheid, omdat ons de heilige Geest
getuigenis geeft in onze harten, dat zij van God zijn, omdat. zij ook
het bewijs daarvan bij zich zelf hebben gemerkt, de blinden zelfs
tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden.
Art. 6.
Van de apocriefe boeken en hun onderscheiding van de canonieke
Wij onderscheiden deze heilige boeken van de
apocriefe, als daar zijn, het derde en vierde boek Ezra, het boek
Tobias, Judith, het boek der Wijsheid, Jezus Syrach, Baruch, hetgeen
bijgevoegd is tot de historie van Esther, het gebed der drie mannen in
het vuur, de historie van Susanna, van het beeld Bel en van de Draak,
het gebed van Manasse, en de boeken der Makkabeën. Welke de
kerk wel lezen mag, daaruit ook onderwijzingen nemen, voor zoveel zij
overeenkomen met de canonieke boeken; maar zij hebben zulk een kracht
en vermogen niet, dat men door enige getuigenis van die, enig stuk van
het geloof of der
christelijke religie mag bevestigen, veel minder, dat ze de autoriteit
van de andere heilige boeken zouden mogen verminderen.
Art.
7.
Van
de volkomen en genoegzaamheid der heilige Schrift, tot een regel des
geloofs en wandels
Wij geloven, dat deze heilige Schrift de wil Gods
volkomen bevat, en dat al hetgeen de mens schuldig is te geloven, om
zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt. Want overmits de
gehele wijze van de dienst, die God van ons eist, daar in het lang
beschreven is, zo is het de mens, al, waren het zelfs Apostelen, niet
geoorloofd anders te leren, dan ons nu geleerd is door de heilige
Schrift. Ja, al ware het ook een Engel uit de hemel, gelijk de Apostel
Paulus zegt. Want omdat het verboden is aan Gods woord iets bij te
voegen of iets af te doen, zo blijkt daaruit, dat deze leer volmaakt en
in alle manieren volkomen is. Men mag ook geen geschrift van mensen,
hoe heilig zij geweest zijn, vergelijken bij de goddelijke Schrift,
noch de gewoonte bij de waarheid Gods, (want de waarheid is boven al),
noch de grote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden of
personen, noch de conciliën, decreten of besluiten; want alle
mensen zijn uit zich zelf leugenaars, en ijdeler dan de ijdelheid zelf.
Daarom verwerpen wij van ganser harte al wat met deze onfeilbare regel
niet overeenkomt, gelijk ons de Apostelen geleerd hebben, zeggende:
"Beproeft de geesten, of zij uit God zijn. En: zo iemand tot u komt, en
deze leer niet meebrengt, ontvangt hem in uw huis niet.
Art. 8.
Achtervolgens deze waarheid en dit Woord Gods, zo
geloven wij in de enige God, Die een enig wezen is, in hetwelk zijn
drie personen, inderdaad en waarheid en van eeuwigheid onderscheiden,
naar hun onmededeelbare eigenschappen; namelijk, de Vader, de Zoon en
de heilige Geest. De Vader is de oorzaak, oorsprong en het begin van
alle dingen, zowel zienlijke als onzienlijke. De Zoon is het Woord, de
Wijsheid en het Beeld des Vaders. De Heilige Geest is de eeuwige Kracht
en Mogendheid, uitgaande van de Vader en de Zoon. Alzo nochtans, dat
dit onderscheid niet maakt, dat God in drieën gedeeld is,
aangezien de heilige Schrift ons leert, dat de Vader, de Zoon en de
heilige Geest elk Zijn zelfstandigheid heeft, onderscheiden door hun
eigenschappen, doch alzo, dat deze drie personen maar een enig God
zijn. Zo is het dan openbaar, dat de Vader de Zoon niet is en de Zoon
niet de Vader, dat ook de heilige Geest noch de Vader, noch de Zoon is.
Hier-en-tussen, deze personen, zo onderscheiden, zijn niet gedeeld,
noch ondereen vermengd. Want de Vader heeft het vlees niet aangenomen
noch ook de Heilige Geest, maar alleen de Zoon; de Vader is nooit
zonder Zijn Zoon, noch zonder Zijn Heilige Geest geweest; daar zij alle
drie van gelijke eeuwigheid zijn, en één in
wezen. Daar is noch een eerste, noch een laatste, want zij zijn alle
drie één in waarheid, in mogendheid, in goedheid
en barmhartigheid.
Art. 9.
Van
het bewijs der Drie-eenheid uit de heilige Schrift
Dit alles weten wij, zo uit de getuigenissen der
heilige Schrift, alsook uit hun werkingen, en voornamelijk uit degene,
die wij in ons gevoelen. De getuigenissen der heilige Schrift, die ons
leren deze heilige Drie-eenheid te geloven, zijn in vele plaatsen van
het Oude Testament beschreven, welke niet van node zijn op te geven,
maar alleen met onderscheid of oordeel uit te kiezen. In Genesis 1, vs.
26 en 27 zegt God: Laat ons mensen maken naar ons beeld en gelijkenis.
Zo schiep dan God de mens naar Zijn beeld, man en vrouw schiep Hij. En
Genesis 3, vs. 22: Ziet, Adam is geworden gelijk
één van ons. Daaruit blijkt, dat er meer dan
één persoon in de Godheid is, als hij zegt, laat
ons mensen maken naar ons beeld, en wijst daarna de eenheid aan, als
Hij zegt: God schiep. Het is wel waar, dat Hij daar niet zegt, hoeveel
personen er zijn, maar hetgeen voor ons wat duister is in het Oude
Testament, dat is zeer klaar in het Nieuwe. Want, toen onze Heer
gedoopt werd in de Jordaan, zo is de stem des Vaders gehoord geweest,
zeggende: Deze is mijn geliefde Zoon; de Zoon werd gezien in het water,
en de Heilige Geest openbaarde Zich in de gedaante van een duif. Ook
mede is in de doop aller gelovigen deze leer ingesteld van Christus:
Doopt alle volken in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heilige
Geestes. In het Evangelie van Lukas spreekt de Engel Gabriël
tot Maria, de moeder des Heeren, aldus: De Heilige Geest zal over u
komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen, en daarom
zal ook dat heilige, dat uit u geboren zal worden, Gods Zoon genaamd
worden. En: De genade des Heeren Jezus Christus en de liefde Gods, en
de gemeenschap van de Heilige Geest zij met u. Drie zijn er, die
getuigen in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest, en deze
drie zijn één. In al deze plaatsen wordt ons ten
volle geleerd, dat er drie personen zijn in één
enig Goddelijk Wezen. En, hoewel deze leer het menselijk verstand ver
te boven gaat, nochtans geloven wij die nu door het Woord, verwachtende
totdat wij de volkomen kennis en de vrucht van die genieten zullen in
de hemel. Voorts staan ook aan te merken de bijzondere ambten en
werkingen dezer drie personen te onswaarts. De Vader is genaamd onze
Schepper door Zijn kracht; de Zoon is onze Zaligmaker en Verlosser door
Zijn bloed; de Heilige Geest is onze heiligmaker door Zijn woning in
ons hart. Deze leer van de heilige Drie-eenheid is altijd beweerd en
onderhouden geweest bij de ware kerk, van de tijden der apostelen af
tot nu toe, tegen de Joden, Mohammedanen en enige valse Christenen en
ketters, als Marcion, Manes, Praxeas, Sabellius, Arius en andere
dergelijke, die met goed recht van de heilige vaders zijn veroordeeld
geweest. Daarom nemen wij in dit stuk graag aan de drie geloofssommen,
namelijk der apostelen, van Nicea en van Athanasius, insgelijks hetgeen
daarvan bij de ouden in gelijkvormigheid van die besloten is.
Art. 10.
Van
Gods Zoon, Zijn eeuwige geboorte van de Vader, en ware Godheid
Wij geloven, dat Jezus Christus naar Zijn
goddelijke natuur, de eniggeboren Zoon Gods is, van eeuwigheid geboren,
niet gemaakt noch geschapen (want alzo zou Hij een schepsel zijn) maar
eenswezens met de Vader, mede eeuwig, het uitgedrukte beeld van de
zelfstandigheid des Vaders, en de glans Zijner heerlijkheid, Hem in
alles gelijk zijnde. Die is Gods Zoon, niet alleen van die tijd af, dat
Hij onze natuur heeft aangenomen, maar van alle eeuwigheid gelijk ons
deze getuigenissen leren, wanneer zij met elkaar vergeleken worden.
Mozes zegt, dat God de wereld geschapen. heeft, en Johannes zegt, dat
alle dingen zijn geschapen door het Woord, hetwelk hij God noemt; de
Apostel zegt, dat God de wereld door zijn Zoon gemaakt heeft, en dat
God alle dingen door Jezus Christus geschapen heeft, zo moet dan
Degene, Die genaamd wordt God, het Woord, de Zoon, en Jezus Christus,
al geweest zijn, toen alle dingen door Hem geschapen werden. En daarom
zegt de profeet Micha: Zijn uitgangen zijn van ouds, van de dagen der
eeuwigheid. En de Apostel: Hij is zonder begin der dagen, en zonder
einde des levens. Zo is Hij dan de ware eeuwige God, de Almachtige, Die
wij aanroepen, aanbidden en dienen.
Art. 11.
Van de Heilige Geest, en Zijn eeuwige uitgang van de Vader en de Zoon
Wij geloven en belijden ook, dat de Heilige Geest
van eeuwigheid van de Vader en de Zoon uitgaat, niet gemaakt zijnde
noch geschapen, noch ook geboren, maat, alleen van beiden uitgaande,
welke in de orde is de derde persoon der Drie-eenheid, gelijk in wezen,
majesteit en heerlijkheid met de Vader en de Zoon, zijnde waarachtig en
eeuwig God, gelijk ons de heilige Schriften leren.
Art. 12.
Van de goddelijke schepping van alles, ook de Engelen, en de val van enige ervan
Wij geloven, dat de Vader door Zijn Woord, dat is
door zijn Zoon, de hemel, de aarde en alle schepselen uit niet heeft
geschapen, zoals het Hem heeft goedgedacht, ieder schepsel zijn wezen,
gestalte en gedaante, en verscheiden ambten gevend, om zijn Schepper te
dienen. Dat Hij ze ook nu allen onderhoudt en regeert naar Zijn eeuwige
voorzienigheid, en door Zijn oneindige kracht, om de mens te dienen,
teneinde de mens zijn God dient. Hij heeft ook de Engelen goed
geschapen, om Zijn dienstboden te zijn, en Zijn uitverkorenen te
dienen, van welke sommigen van die uitnemendheid, in welke God hen
geschapen had, in het eeuwig verderf vervallen, en de anderen, door de
genade Gods, in hun eerste staat volhard hebben en staande gebleven
zijn. De duivelen en boze geesten zijn alzo verdorven, dat zij vijanden
van Goden alles goeds zijn, naar al hun vermogen als moordenaars loeren
op de kerken ieder lidmaat van die, om alles te verderven en te
verwoesten door hun bedriegerijen, en zijn daarom door hun eigen
boosheid veroordeeld tot de eeuwige verdoemenis, dagelijks verwachtende
hun schrikkelijke pijniging. Zo verwerpen en verfoeien wij dan hierom
de dwalingen der Sadduceeën, die loochenen, dat er geesten en
Engelen zijn, en ook de dwalingen der Manicheeën, die zeggen,
dat de duivelen hun oorsprong uit zich zelf hebben, zijnde uit hun
eigen natuur kwaad, zonder dat zij verdorven zijn geworden.
Art. 13.
Van Gods voorzienigheid, en regering aller dingen, en rechtvaardige besturing der zonden en kwaden
Wij geloven, dat die goede God, nadat Hij alle
dingen geschapen had, dezelve niet heeft laten varen, noch aan het
geval of de fortuin overgegeven, maar ze alzo bestuurt en regeert naar
Zijn heilige wil, dat in deze wereld niets geschiedt zonder Zijn bevel,
hoewel God noch oorzaak is, noch schuld heeft aan de zonde, die daar
geschiedt. Want zijn macht en goedheid is zo groot en onbegrijpelijk,
dat Hij zeer wel en rechtvaardig zijn werk beschikt en doet, wanneer
ook de duivelen en goddelozen onrechtvaardig handelen. En, aangaande
hetgeen Hij doet boven het begrip des menselijke verstands, dat willen
wij niet nauwkeurig onderzoeken, meer dan ons begrip verdragen kan,
maar wij aanbidden met allen ootmoed en eerbied de rechtvaardige
oordelen Gods, die ons verborgen zijn; ons tevreden houdende, dat wij
leerjongens van Christus zijn, om alleen te leren hetgeen Hij ons
aanwijst in Zijn Woord, zonder deze palen te overtreden. Deze leer
geeft ons een onuitsprekelijke troost, als ons door dezelve geleerd
wordt, dat ons niets bij toeval overkomen kan, maar door de beschikking
van onze goedertieren en hemelse Vader, Die voor ons waakt met een
vaderlijke zorg, houdende alle schepselen onder Zijn macht, zodat niet
één haar van ons hoofd (want die zijn alle
geteld) en niet één vogel op de aarde valt,
zonder de wil onzes Vaders, waarop wij ons verlaten, wetende, dat Hij
de duivelen in toom houdt en al onze vijanden, die ons, zonder zijn
toelating en wil, niet beschadigen kunnen. En hierom verwerpen wij de
verdoemelijke dwaling der Epicureeën, die zeggen, dat God zich
nergens mee bemoeit, en alle dingen bij geval laat geschieden.
Art. 14.
Van de schepping van de mens, naar Gods beeld, deszelfs val en verdorvenheid, en onvermogen tot enig goed
Wij
geloven, dat God de mens geschapen heeft uit het stof der aarde, en hem
gemaakt en gevormd heeft naar Zijn beeld en gelijkenis, goed,
rechtvaardig en heilig, kunnende met zijn wil in alles overeenkomen met
de wil van God. Maar, als hij in ere was, zo heeft hij dat niet
verstaan, noch zijn uitnemendheid erkend, maar heeft zichzelf willens
der zonde onderworpen, en daardoor aan de dood en de vervloeking, het
oor biedende aan het woord des duivels. Want het gebod des levens, dat
hij ontvangen had, heeft hij overtreden, en heeft zich van God, Die
zijn ware leven was, door de zonde afgescheiden, hebbende zijn gehele
natuur verdorven, waardoor hij zich schuldig gemaakt heeft aan de
lichamelijke en geestelijke dood. En in al zijn wegen goddeloos,
verkeerd en verdorven geworden zijnde, heeft hij verloren al zijn
uitnemende gaven, die hij van God ontvangen had, en heeft niets anders
overgehouden dan kleine overblijfselen ervan, welke genoegzaam zijn, om
de mens alle onschuld te benemen; omdat al het licht, dat in ons is, is
in duisternis veranderd, gelijk de Schrift ons leert, zeggende: het
licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet
begrepen, alwaar Johannes de mensen duisternis noemt. Daarom verwerpen
wij al wat men hiertegen leert van de vrije wil van de mens, aangezien
de mens niet dan een slaaf der zonde is, en niets hebben kan, tenzij
het hem uit de hemelgegeven zij. Want wie is er, die zich beroemen zal
iets goeds te kunnen doen uit zichzelf, daar toch Christus zegt:
Niemand kan tot Mij komen. tenzij dat hem de Vader trekt, die Mij
gezonden heeft? Wie zal met zijn wil voorkomen, die verstaat, dat het
bedenken des vleses vijandschap tegen God is? Wie zal van zijn
wetenschap spreken, ziende, dat de natuurlijke mens niet begrijpt de
dingen, die des Geestes Gods zijn? Kort, wie zal enige gedachten
voorstellen, omdat hij verstaat, dat wij niet bekwaam zijn van onszelf
iets te denken, als uit onszelf, maar dat onze bekwaamheid van God is?
En daarom hetgeen de apostel zegt, behoort met recht vast en zeker
gehouden te worden, dat God in ons werkt het willen en het werken naar
Zijn welbehagen. Want daar is noch verstand noch wil het verstand en de
wil van God gelijkvormig, of Christus heeft ze in de mens gewrocht,
hetwelk Hij ons leert, zeggende: Zonder Mij kunt gij niets doen.
Art. 15.
Van
de erfzonde, op alle mensen overgegaan, die daardoor ook verdorven zijn
geworden
Wij geloven, dat door de ongehoorzaamheid van Adam
de erfzonde uitgebreid is geworden over het gehele menselijk geslacht,
waardoor de gehele natuur is bedorven en een erfelijk gebrek, waarmee
de kleine kinderen zelfs besmet zijn in hun moeders lichaam, en die in
de mens allerlei zonden voortbrengt, zijnde in hem als een wortel
ervan. Zij is daarom zo afschuwelijk voor God, dat zij genoegzaam is om
het menselijk geslacht te verdoemen. Zij is ook zelfs door de doop niet
geheel teniet gedaan, noch uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit
altijd als opwellend water ontspringt, gelijk uit een onzalige fontein,
hoewel ze nochtans de kinderen Gods tot verdoemenis niet toegerekend,
maar door Zijn genade en barmhartigheid vergeven wordt; niet om in de
zonde gerust te slapen, maar omdat het gevoelen dezer verdorvenheid de
gelovigen dikwijls zou doen zuchten en verlangen om van dit lichaam des
doods verlost te worden. En daarom verwerpen wij de dwalingen der
Pelagianen, die zeggen, dat deze zonde niet anders voortkomt dan uit
navolging.
Art.
16.
Van de eeuwige verkiezing Gods, sommigen tot genade, en rechtvaardige verwerping van anderen
Wij geloven, dat het gehele geslacht van Adam door
de zonde van de eerste mens in verderf en ondergang zijnde, God
Zichzelf zodanig bewezen heeft als Hij is, te weten, barmhartig en
rechtvaardig. Barmhartig, omdat Hij uit deze verderfenis trekt en
verlost diegenen, die Hij in Zijn eeuwige en onveranderlijken raad, uit
enkele goedertierenheid uitverkoren heeft in Jezus Christus onze Heer,
zonder enige aanmerking hunner werken. Rechtvaardig omdat Hij de
anderen laat in hun val en verderf, waarin zij zichzelf geworpen hebben.
Art. 17.
Van
de verlossing van de gevallen mens door Christus, aan de voorouders
beloofd
Wij geloven, dat onze goede God, door Zijn
wonderlijke wijsheid en goedheid, ziende, dat zich de mens alzo in de
lichamelijke en geestelijken dood geworpen en geheel ellendig gemaakt
had, zichzelf begeven heeft om hem te zoeken toen hij al bevende voor
Hem vloed, en heeft hem getroost, belovende hem zijn Zoon te geven, die
uit een vrouw geboren zou worden, om de kop der slang te vertreden en
hem zalig te maken.
Art.
18.
Van
de vervulling der belofte van onze verlossing en de menswording van
Gods Zoon daartoe
Wij belijden dan, dat God de belofte, die Hij de
oudvaders gedaan had door de mond Zijner Profeten, volbracht heeft,
zendende Zijn eigen, eniggeboren en eeuwige Zoon in de wereld, ten
tijde door Hem bestemd. Die de gedaante van een dienstknecht heeft
aangenomen en de mens gelijk geworden is, waarachtig aannemende de ware
menselijke natuur, met. al haar zwakheden (uitgenomen de zonde)
ontvangen zijnde in het lichaam der gelukzalige maagd Maria, door de
kracht des Heilige Geestes, zonder mans toedoen., En Hij heeft niet
alleen de menselijke natuur aangenomen, zoveel tiet lichaam aangaat,
maar ook een ware menselijke ziel, opdat Hij een waar mens zou zijn.
Want, aangezien de ziel zowel verloren was als het lichaam, zo was het
nodig, dat Hij ze beide aannam, om dezelve beide zalig te maken. Daarom
belijden wij (tegen de ketterij van de wederdopers, die loochenen, dat
Christus menselijk vlees van Zijn moeder heeft aangenomen), dat
Christus is deelachtig geworden het vlees en het bloed der kinderen;
dat Hij een vrucht der lendenen Davids is, naar het vlees; geboren uit
het zaad van David naar het vlees; een vrucht des buiks van Maria;
geworden uit een vrouw; een spruit; een scheut uit de wortel van Jesse;
gesproten uit het geslacht van Juda; afkomstig, van de Joden naar het
vlees; uit het zaad van Abraham, aangezien Hij aangenomen heeft het
zaad van Abraham, en is Zijn broeders in alles gelijk geworden,
uitgenomen de zonde; alzo is Hij in waarheid onze Emmanuël,
dat is: God met ons.
Art. 19.
Van de vereniging der goddelijke en menselijke natuur van de Verlosser in enigheid des persoons
Wij geloven, dat door deze ontvangenis de persoon
des Zoons, onafscheidelijk verenigd en samen gevoegd is met de
menselijke natuur, zodat er niet zijn twee Zonen Gods, noch twee
personen, maar twee naturen in één enige persoon
verenigd, doch elke natuur heeft haar bijzondere eigenschappen
behouden. Gelijk dan de goddelijke natuur altijd ongeschapen gebleven
is, zonder begin van dagen of einde des levens, vervullende hemel en
aarde, alzo heeft de menselijke natuur haar eigenschappen niet
verloren, maar is een schepsel gebleven, hebbende begin van dagen,
zijnde een eindige natuur, en behoudende al hetgeen een waar lichaam
toebehoort. En, hoewel Hij door Zijn verrijzenis haar onsterfelijkheid
gegeven heeft, heeft Hij nochtans de waarheid Zijner menselijke natuur
niet veranderd, terwijl onze zaligheid en verrijzenis mede hangen aan
de waarheid Zijns lichaams. Doch deze twee naturen zijn zo tezamen
verenigd in één persoon, dat zij zelfs door Zijn
dood niet gescheiden zijn geweest. Zo was dan, hetgeen Hij stervende in
de handen Zijns Vaders bevolen heeft, een ware menselijke geest, die
uit Zijn lichaam scheidde, maar de goddelijke natuur bleef altijd
verenigd met de menselijke ook zelfs, als Hij in het graf lag; en de
Godheid hield niet op in Hem te zijn, gelijk zij in Hem was in Zijn
kindsheld, hoewel zij zich voor een korte tijd niet zo openbaarde
Daarom bekennen wij, dat Hij waar God en waar mens is; waar God, om
door Zijn kracht de dood te overwinnen, en waar mens, opdat Hij voor
ons mocht sterven door de zwakheid Zijns vleses.
Art. 20.
Van
de barmhartigheid en rechtvaardigheid Gods in Christus bewezen tot onze
verlossing
Wij geloven, dat God, Die volkomen barmhartig en
rechtvaardig is, Zijn Zoon gezonden heeft om aan te nemen de natuur, in
welke de ongehoorzaamheid begaan was, om in dezelve te voldoen, en de
straf der zonde te dragen, door Zijn zeer bitter lijden en sterven, zo
heeft dan God zijn rechtvaardigheid bewezen tegen Zijn Zoon, als hij
onze zonde op Hem gelegd heeft, en heeft uitgestort Zijn goedheid en
barmhartigheid over ons, die schuldig en de verdoemenis waardig waren;
voor ons gevend Zijn Zoon in de dood door een zeer volkomen liefde, en
Hem verwekkende tot onze rechtvaardigmaking, opdat wij door Hem hadden
de onsterfelijkheid en het eeuwige leven.
Art. 21.
Van
onze verzoening God door Christus, als Hogepriester, door Zijn lijden
en sterven
Wij geloven, dat Jezus Christus een eeuwige
Hogepriester is met ede naar de ordening Melchizedeks, en heeft
Zichzelf in onze naam voor Zijn Vader gesteld om Zijn toorn te stillen
met volle genoegdoening, Zichzelf opofferende aan het hout des kruises,
en vergietende Zijn dierbaar bloed, tot reiniging onzer zonden, gelijk
de profeten hadden voorzegd. Want daar is geschreven, dat de straf op
de Zoon Gods gelegd is, opdat, wij vrede hadden, en wij door Zijn
wonden genezen zouden zijn; dat Hij ter dood geleid is als een lam,
onder de kwaaddoeners gerekend, en als een kwaaddoener veroordeeld door
Pontius Pilatus, hoewel hij Hem onschuldig verklaard had. Zo heeft Hij
dan betaald, dat Hij niet geroofd had, en heeft geleden, Hij
rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, en dat zowel in Zijn lichaam,
als in Zijn ziel, gevoelende de schrikkelijke straf, die onze zonden
verdiend hadden, zodat Zijn zweet gelijk werd aan druppelen bloed, op
de aarde aflopende. Hij heeft geroepen: Mijn God, mijn, God, waarom
hebt Gij Mij verlaten? En heeft zulks alles geleden tot vergeving onzer
zonden. Daarom zeggen wij wel, te recht met Paulus, dat wij niet anders
weten dan Christus en Die gekruist; wij achten het al voor drek om de
uitnemendheid der kennis onzes Heeren Jezus Christus; wij vinden
allerlei vertroostingen in Zijn wonden, en hebben, niet nodig enig
ander middel te zoeken of te versieren, om ons met God te verzoenen,
dan alleen deze enige offerande, eenmaal gedaan, door welke de
gelovigen in eeuwigheid volmaakt worden. Dit is ook de oorzaak, waarom
Hij door de Engel Gods genaamd is Jezus, dat is Zaligmaker, overmits
Hij Zijn volk zalig maken zou van hun zonden.
Art. 22.
Van
het geloof, waardoor wij deel krijgen aan Christus, en alleen
gerechtvaardigd worden
Wij geloven, dat, om ware kennis dezer grote
verborgenheid te bekomen, de heilige Geest in ons hart ontsteekt een
oprecht geloof, hetwelk Jezus Christus met al Zijn verdiensten omhelst,
Hem eigen maakt, en niets meer buiten Hem zoekt. Want het moet
noodzakelijk volgen, of dat niet al wat tot onze zaligheid nodig is, in
Jezus Christus zij, of, zo het alles in Hem is, dat degene, die Jezus
Christus door het geloof bezit, zijn gehele zaligheid heeft. Nu dat men
zeggen zou, dat Christus niet genoegzaam is, en er benevens hem nog
iets meer nodig is was een al te grote godslastering, want daaruit zou
volgen, dat Christus maar een halve Zaligmaker was. Daarom zeggen wij
terecht met Paulus, dat wij door het geloof alleen, of door het geloof,
zonder de werken, gerechtvaardigd worden. Doch wij verstaan niet, dat
het om juist te spreken, het geloof zelf is, dat ons rechtvaardigt,
want het is maar een instrument, waarmee wij Christus, onze
rechtvaardigheid, omhelzen. Maar Jezus Christus, ons toerekenende al
Zijn verdiensten, en zoveel heilige werken, die Hij voor ons, en in
onze plaats gedaan heeft, is onze rechtvaardigheid, en het geloof is
een instrument, dat ons met Hem in de gemeenschap van al Zijn goederen
houdt, welke ons geworden zijnde, meer dan genoegzaam zijn tot
vrijspreking van onze zonden.
Art. 23.
Van onze rechtvaardigmaking en gerechtigheid voor God, door het geloof zonder de werken, en de vergeving onzer zonden
Wij geloven, dat onze gelukzaligheid gelegen is in
de vergeving onzer zonden, om Jezus Christus' wil, en dat daarin onze
rechtvaardigheid voor God begrepen is, gelijk David en Paulus ons
leren, verklarende de gelukzaligheid des mensen te zijn, dat God hem de
gerechtigheid zonder de werken toerekent, en dezelfde Apostel zegt, dat
wij om niet, of uit genade gerechtvaardigd zijn door de verlossing, die
in Jezus Christus is. En daarom houden wij dit fundament altijd vast,
God al de eer gevend, ons vernederende en bekennende zodanig als wij
zijn, zonder iets van onszelf of van onze verdiensten te vermeten,
steunende en rustende op de gehoorzaamheid des gekruisigde Christus
alleen, welke de onze is, wanneer wij in Hem geloven Die genoegzaam is
om onze ongerechtigheden te bedekken, en ons vrijmoedigheid te geven,
de consciëntie vrijmakende van vrees, verbazing en
verschrikking, om tot God te gaan, zonder te doen, gelijk onze eerste
vader Adam, die al bevende zich met vijgenbladeren bedekken wilde. En
voorwaar, indien wij voor God verschijnen moesten, steunende op
onszelf, of op enig ander schepsel, hoe weinig het ook ware, wij
moesten, helaas, verslonden worden. En daarom moet een ieder zeggen met
David: Heere! treed niet in het gericht met uw knecht; want voor U zal
geen levend mens gerechtvaardigd worden.
Art. 24.
Van de wedergeboorte en goede werken, als een vrucht der rechtvaardigmaking, waartoe zij echter niet verdienstelijk zijn
Wij geloven, dat dit waarachtige geloof, in de mens
gewrocht zijnde door het gehoor des woords Gods en de werking des
Heilige Geestes, hem wederbaart en maakt tot een nieuwe mens en doet
hem leven in een nieuw leven, en maakt hem vrij van de slavernij der
zonde. Daarom is het zover vandaar, dat dit rechtvaardigmakend geloof
de mensen zou doen verkouden in een vroom en heilig leven, dat zij
daarentegen zonder hetzelve nimmer iets zullen doen uit liefde voor
God, maar alleen uit liefde voor zichzelf, en uit vrees van verdoemd te
worden. Zo is het dan onmogelijk, dat dit heilige geloof leeg zij in de
mens, aangezien wij niet spreken van een ijdel geloof, maar van zulk
een, hetwelk de Schrift noemt een geloof, dat door de liefde werkt, dat
de mens beweegt, om zich te oefenen in de werken, die God in zijn Woord
geboden heeft. Welke werken, als zij voortkomen uit de goede wortel van
het geloof, goede Gode aangenaam zijn, omdat zij alle door Zijn genade
geheiligd zijn. Ondertussen komen zij niet in rekening om ons te
rechtvaardigen; want het is door het geloof in Christus, dat wij
gerechtvaardigd worden, ook eer wij goede werken doen, anders zouden
zij niet meer goed kunnen zijn, evenmin als een vrucht goed kan zijn,
voor de boom goed is. Zo doen wij dan goede werken, niet om te
verdienen, want wat zouden wij verdienen, ja wij zijn in God gehouden,
voor de goede werken die wij doen, en niet Hij in ons, aangezien Hij
het is, Die in ons werkt het willen en het werken naar zijn welbehagen.
Laat ons dan letten op hetgeen er geschreven staat: Wanneer gij gedaan
zult hebben al wat u bevolen is, zo zegt: wij zijn onnutte
dienstknechten, want wij hebben gedaan, dat wij schuldig waren te doen.
Ondertussen willen wij niet loochenen, dat God de goede werken beloont,
maar het is door Zijn genade, dat Hij Zijn gaven kroont. Voorts, al is
het, dat wij goede werken doen, zo gronden wij toch onze zaligheid niet
daarop, want wij kunnen geen werk doen, of het is besmet door ons
vlees, en ook strafwaardig; en, al konden wij iets voortbrengen, zo is
toch de gedachtenis van een zonde genoeg, dat hetzelve van God zou
verworpen worden. Alzo zouden wij altijd in twijfel staan, heen en weer
drijvende, zonder enige zekerheid, en onze arme consciëntie
zou altijd gekweld worden, indien zij niet steunde op de verdiensten
des lijdens en stervens onzes Zaligmakers.
Art. 25.
Van de ophouding der ceremoniewet hoewel die en de Profeten nog dienstig zijn ter bevestiging van het Evangelie
Wij geloven, dat de ceremoniën en
schaduwen der wet opgehouden hebben met de komst van Christus, en dat
alle schaduwen een einde hebben genomen, waarom het gebruik van deze
onder de christenen moet worden weggenomen: nochtans blijft ons de
waarheid en het wezen van die in Jezus Christus, in Wie zij haar
vervulling hebben. Daarom gebruiken wij nu nog de getuigenissen,
genomen uit de wet en de Profeten, om ons in het Evangelie te
bevestigen, en ook om ons leven te regelen in alle eerbaarheid en tot
Gods eer volgens Zijn wil.
Art. 26.
Van Christus, als de enige Middelaar en Voorspraak bij de Vader voor ons
Wij geloven, dat wij geen toegang hebben tot God,
dan alleen door de enige Middelaar en Voorspraak Jezus Christus, de
Rechtvaardige, welke daarom mens geworden is, verenigende samen de
goddelijke en menselijke natuur, opdat wij mensen een toegang zouden
hebben tot de goddelijke Majesteit, anders was ons de toegang gestoten.
Maar deze Middelaar, Die de Vader ons heeft gegeven tussen Hem en ons,
moet ons door Zijn grootheid niet verschrikken, om ons een anderen,
naar ons goeddunken te doen zoeken. Want daar is niemand, noch in de
hemel, noch op aarde onder de schepselen, die ons meer bemint dan Jezus
Christus. Die, hoewel Hij in de gestaltenis Gods was, nochtans Zichzelf
heeft vernietigd en de menselijke natuur aangenomen, zijnde een knecht
voor ons en in alles Zijn broederen gelijk geworden. Indien wij nu een
anderen Middelaar moesten zoeken, Die ons goedgunstig was, wie zouden
wij kunnen vinden, die ons meer beminde dan Hij, Die zijn leven voor
ons heeft opgeofferd, ook toen wij zijn vijanden waren? En zo wij
iemand zoeken, die macht en aanzien heeft, wie is er die zo veel macht
en aanzien heeft, als die gezeten is aan de rechterhand Zijns Vaders,
en Die alle macht heeft in de hemel en op de aarde? En wie zal eerder
verhoord worden, dan de eigen welbeminde Zoon Gods. Zo is dan alleen
door een mistrouwen dit gebruik ingevoerd, dat men de heiligen onteert,
in plaats van die te eren, doende hetgeen zij nooit gedaan noch begeerd
hebben, maar hebben het volstandig en volgens hun schuldigen plicht
verworpen, hetgeen blijkt uit hun schriften. Hier moest men niet
voorbrengen, dat wij het niet waardig zijn, want het heeft hier de
mening niet, dat wij onze gebeden op onze waardigheid zouden
voordragen, maar alleen op de uitnemendheid en waardigheid van onze
Heere Jezus Christus, Wiens rechtvaardigheid de onze is door het
geloof. Daarom zegt de apostel, willende deze ijdele vrees, of veel
meer dat mistrouwen van ons wegnemen, dat Jezus Christus Zijn broederen
in alles gelijk geworden is, opdat Hij ware een Hogepriester,
barmhartig en getrouw, om de zonden van het volk te reinigen, want
daardoor, dat Hij zelf, verzocht zijnde, geleden heeft, kan Hij
degenen, die verzocht worden, te hulp komen. En daarna, om ons nog meer
moed te geven, om tot Hem te gaan, zegt hij: Omdat wij dan een grote
Hogepriester hebben, Jezus Christus, de Zoon Gods, Die door de hemelen
doorgegaan is, laat ons deze belijdenis vasthouden want wij hebben geen
Hogepriester, die met onze krankheden geen medelijden zou kunnen
hebben, maar Die in alle dingen als wij is verzocht geweest, doch
zonder zonde. Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot de troon der
genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen om geholpen te worden
ter bekwamer tijd. Dezelfde apostel zegt, dat wij vrijmoedigheid hebben
tot de ingang des heiligdoms door het bloed van Jezus; laat ons dan
gaan, zegt hij, met vrijmoedigheid van het geloof, enz. En Christus
heeft een eeuwig priesterdom, waardoor Hij ten volle kan zalig maken,
die door Hem tot God gaan, altijd levende, om voor hen te bidden. Wat
is er meer nodig, omdat. Christus zelf deze uitspraak doet: Ik ben de
weg, de waarheid en het leven, niemand komt tot de Vader dan door Mij.
Waarom zouden wij dan een anderen Voorspraak zoeken, daar het God
behaagd heeft, ons Zijn Zoon tot Voorspreker te geven? Laat ons Hem
niet verlaten om een andere te nemen, doch veel minder een anderen
zoeken, zonder Hem immer te vinden, want toen God hem ons gegeven
heeft, wist Hij wel, dat wij zondaars waren. Daarom, volgens het bevel
van Christus, roepen wij de hemelse Vader aan door Christus, onze enige
Middelaar, gelijk ons in het gebed des Heeren geleerd is; verzekerd
zijnde, dat al wat wij de Vader in Zijn naam zullen bidden, ons zal
gegeven worden.
Art. 27.
Van de algemene christelijke kerk
Wij geloven en belijden, dat er is een enige
katholieke of algemene kerk, welke is een vergadering van ware
Christgelovigen, welke hun zaligheid verwachten in Jezus Christus,
gewassen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door de Heilige
Geest. Deze kerk is geweest van het begin der wereld af en zal zijn tot
het einde toe, zodat daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is,
welke niet zonder onderdanen zijn kan. En deze heilige kerk wordt van
God bewaard en staande gehouden tegen het woeden der gehele wereld,
hoewel zij soms een tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt
gekomen te zijn in de ogen der mensen. Gelijk zich de Heere, gedurende
de gevaarlijke tijd onder Achab, zeven duizend mensen behouden heeft,
die hun knieën voor Baäl niet gebogen hadden. Ook mee
is deze heilige kerk niet gelegen, gebonden of bepaald in zekere
plaatsen, of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid
door de gehele wereld, nochtans tezamen gevoegd en verenigd zijnde met
het hart en wil in één en dezelfde Geest, door de
kracht van het geloof.
Art. 28.
Van de noodzakelijkheid om zich bij de ware kerk te voegen en te houden
Wij geloven, aangezien deze heilige vergadering een
verzameling is dergenen, die zalig worden, en dat buiten haar geen
zaligheid is, dat niemand, van wat staat of rang hij zij, zich behoort
op zichzelf te houden, om op zichzelf te staan, maar dat zij allen
schuldig zijn, zichzelf daarbij te voegen, en daarmee te verenigen,
onderhoudende de eenheid der kerk, zich onderwerpende aan haar
onderwijzing en tucht, de halsbuigende onder het juk van Jezus
Christus, en dienende de opbouwing der broeders, naar de gaven, die God
hun verleend heeft, als onderlinge leden van
éénzelfde lichaam. En, opdat dit te beter mocht
onderhouden worden, zo is het ambt aller gelovigen, volgens het Woord
Gods zich af te scheiden van degenen, die niet van de kerk zijn en zich
te voegen tot deze vergadering, hetzij op wat plaats God haar gesteld
heeft al ware het dat de magistraten en plakkaten der prinsen daartegen
waren, en dat de dood, of enige lichamelijke straf daaraan hing. Daarom
al degenen, die zich van dezelve afscheiden, of niet daarbij voegen,
die doen tegen het bevel van God.
Art. 29.
Van het onderscheid en de merktekens van de ware en valse kerk
Wij geloven, dat men wel naarstig en voorzichtig
uit Gods Woord behoort te. onderscheiden welke de ware kerk zij,
aangezien dat alle sekten, die heden ten dage in de wereld zijn, zich
met de naam der kerk bedekken. Wij spreken hier niet van het gezelschap
der geveinsden, welke in de kerk onder de goede vermengd zijn, en
ondertussen van de kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in
dezelve zijn. Maar wij zeggen, dat men het lichaam en de gemeenschap
der ware kerk onderscheiden zal van alle sekten, welke zeggen, dat zij
de kerk zijn. De merktekenen, om de ware kerk te kennen, zijn deze: zo
de kerk de reine predikatie van het evangelie oefent; indien zij
gebruikt de reine bediening der sacramenten, gelijk die Christus
ingesteld heeft; zo de kerkelijke tucht gebruikt wordt, om de zonde te
straffen. Kort, zo men zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods,
verwerpende alle dingen, die daartegen zijn, houdende Jezus Christus
voor het enige Hoofd. Hierdoor kan men zeker de ware kerk kennen, en
het staat niemand vrij, zich daarvan te scheiden. En aangaande degenen,
die van de kerk zijn, die kan men kennen uit de merktekenen der
christenen, te weten, uit het geloof, en wanneer zij, de enige
Zaligmaker Jezus Christus aangenomen hebbende, de zonde vlieden, en de
gerechtigheid najagen, de waren God hun naasten liefhebben, niet
afwijken, noch ter rechter noch ter linkerhand, en hun vlees kruisigen
met zijn werken. Alzo nochtans niet, alsof daar nog geen grote zwakheid
in hen zij, maar zij strijden daartegen door de Geest al de dagen huns
levens, nemende gestadig hun toevlucht tot het bloed, de dood, het
lijden en de gehoorzaamheid van Christus, in welke zij vergeving hunner
zonden hebben, door het geloof in Hem. Aangaande de valse kerk, die
schrijft zich en haar bevelen meer macht en gezag, toe, dan het Woord
van God, en wil zich aan het juk van Christus niet onderwerpen; zij
bedient de sacramenten niet, gelijk Christus in zijn Woord bevolen
heeft, maar zij doet daar af en bij, gelijk het haar goeddunkt; zij
grondt zich meer op de mensen, dan op Christus, zij vervolgt degenen,
die heilig leven naar het Woord Gods, en die haar bestraffen over haar
gebreken, gierigheid en afgoderij. Deze twee kerken zijn licht te
kennen, en van elkaar te onderscheiden.
Art. 30.
Van de regering der kerk, door dienaars, van God ingesteld
Wij geloven, dat deze ware kerk geregeerd moet
worden naar de geestelijke politie, die ons onze Heere geleerd heeft in
Zijn Woord, namelijk: dat er dienaars of herders moeten zijn, om Gods
Woord te prediken en de sacramenten te bedienen, dat er ook opzieners
en diakenen zijn, om met de herders te zijn als de raad der kerk, en
door dit middel de ware religie te onderhouden, en te maken dat de ware
leer haar loop heeft, dat ook de overtreders op geestelijke wijze
gestraft worden en in de toom gehouden, opdat ook de armen en bedrukten
geholpen en getroost worden, naardat zij nodig hebben. Door dit middel
zullen alle dingen in de kerk goed en ordelijk toegaan, wanneer zulke
personen verkoren worden, die getrouw zijn, en naar de regel, die
Paulus daarvan geeft in de brief aan Timotheüs.
Art. 31.
Van de wettige verkiezing van de dienaars des Woords, ouderlingen en diakenen, en hun gezag
Wij geloven, dat de dienaars van het Woord Gods,
ouderlingen en diakenen, tot hun ambten behoren verkozen te worden door
de wettige verkiezing der kerk, met aanroeping van Gods naam, en goede
orde, gelijk Gods Woord ons leert. Zo moet zich dan een ieder wel
wachten door onbehoorlijke middelen zich in te dringen, maar is
schuldig de tijd af te wachten, tot hij van God geroepen wordt, opdat
hij getuigenis heeft van zijn roeping, en om van dezelve verzekerd en
gewis te zijn, dat zij van de Heere is. En, aangaande de dienaars des
Woords, in wat plaats zij zijn, hebben dezelfde macht en hetzelfde
gezag, zijnde allen dienaars van Jezus Christus, de enige algemene
Bisschop en het enige Hoofd der kerk. Daarenboven, opdat de heilige
instelling van God niet geschonden worde, of in verachting komt, zo
zeggen wij, dat een ieder van de dienaars van Gods Woord en de
ouderlingen der kerk een bijzondere achting behoren te hebben om het
werk dat zij doen, en in vrede met hen te zijn, zonder murmurering,
twist of tweedracht, zoveel mogelijk is.
Art. 32.
Van de instelling van de ordinanties door de dienaars tot goede orde en kerkelijke discipline of tucht
Intussen geloven wij, hoewel het nuttig en goed is,
dat de regeerders der kerk onder elkaar zekere ordonnantie instellen en
bevestigen, tot onderhouding van het lichaam der kerk, dat zij nochtans
zich wel moeten wachten, af te wijken van hetgeen ons Christus, onze
enige Meester, bevolen heeft. En, daarom verwerpen wij alle menselijke
vonden, en alle wetten, die men zou willen invoeren; om God te dienen,
en door dezelve de gewetens te binden en te dwingen, in wat manieren
het zou mogen zijn. Zo nemen wij dan alleen aan hetgeen dienstig is om
eendracht en enigheid te voeden en te bewaren, en alles te onderhouden
in de gehoorzaamheid Gods, waartoe geëist wordt de
excommunicatie of de ban, die geschiedt naar het Woord Gods, met
hetgeen daaraan hangt.
Art. 33.
Van de sacramenten in het algemeen en hun getal
Wij geloven, dat onze goede God, acht gevend op
onze onvatbaarheid en zwakheid, ons heeft verordend de sacramenten, om
aan ons Zijn beloften te verzegelen, en om panden te zijn der
goedwilligheid en genade Gods jegens ons, en ook om ons geloof te
voeden en te onderhouden, welke Hij gevoegd heeft bij het woord van het
evangelie, om te beter aan onze uiterlijke zinnen voor te stellen,
zowel hetgeen Hij ons te verstaan geeft door Zijn Woord, als hetgeen
Hij inwendig doet in onze harten, bindende en vastmakende in ons de
zaligheid. die Hij ons meedeelt. Want het zijn zichtbare waartekenen en
zegelen van een inwendige en onzichtbare zaak, door welk middel God in
ons werkt door de kracht des Heilige Geestes. Zo zijn dan de tekenen
niet ijdel noch leeg om ons te bedriegen, want Jezus Christus is de
waarheid van die, zonder Wie zij niet met al zijn zouden. Verder zijn
wij tevreden met het getal der sacramenten, die Christus, onze Meester,
ons heeft verordend, welke niet meer dan twee zijn, te weten: het
sacrament des doops, en des heiligen avondmaals van Jezus Christus.
Art. 34.
Van de heilige Doop, als een sacrament des verbonds, eens te bedienen aan de gelovigen en hun kinderen
Wij geloven en belijden, dat Jezus Christus, Die
het einde der wet is, door Zijn vergoten bloed een einde gemaakt heeft
aan alle bloedstortingen, die men zou kunnen of willen doen tot
verzoening en voldoening der zonden, en dat Hij de besnijdenis, die met
bloed geschiedde, afgeschaft heeft en in haar plaats heeft gesteld het
sacrament des doops, door hetwelk wij in de kerk Gods ontvangen en van
alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden, om
geheel Hem toegeëigend te zijn, Zijn merk en veldteken
dragende; en dient ons tot getuigenis, dat Hij in eeuwigheid onze God
zijn zal, ons zijnde een genadige Vader. Zo heeft Hij dan bevolen, al
degenen, die de Zijnen zijn, in de naam des Vaders, en des Zoons, en
des Heilige Geestes te dopen, alleen met rein water, ons daarmee te
verstaan gevend, gelijk het water de vuiligheid van het lichaam afwast,
wanneer wij daarmee begoten worden, hetwelk op het lichaam desgenen,
die de doop ontvangt gezien wordt, en hem besprengt, dat alzo het bloed
van Christus hetzelfde binnen in de ziel doet door de Heilige Geest,
haar besprengend en zuiverende van haar zonden, en ons wederbaart uit
kinderen des toorns tot kinderen Gods. Niet dat zulks door het
uiterlijke water geschiedt, maar door de besprenging van het dierbaar
bloed des Zoons Gods, die onze Rode Zee is, door welke wij moeten
doorgaan, om te ontgaan de tirannie van Farao, welke is de duivel, en
in te gaan in het geestelijk land Kanaän. Alzo geven ons de
dienaars van hun zijde het sacrament, en hetgeen zichtbaar is, maar
onze Heere geeft hetgeen door het sacrament beduid wordt, te weten, de
gaven en onzienlijke genade, wassende, zuiverende en reinigende onze
zielen van alle vuiligheden en ongerechtigheden, en onze harten
vernieuwende en vervullende met alle vertroosting, ons gevend een ware
verzekerdheid van Zijn vaderlijke goedheid, ons de nieuwe mens
aandoende en de oude uittrekkende met al zijn werken. Daarom geloven
wij, dat, wiens voornemen het is in het eeuwige leven te komen, maar
eens gedoopt moet worden met de enige doop, zonder dezelve immer te
herhalen, omdat wij ook geen tweemaal kunnen geboren worden. Doch deze
doop is niet alleen nuttig zolang het water op ons is, en dat wij het
water ontvangen, maar ook al die tijd van ons leven. Daarom verwerpen
wij de dwalingen der wederdopers,die niet tevreden zijn met een enig
doopsel, dat zij eens ontvangen hebben, en daarenboven verdoemen de
doop van de kinderen der gelovigen, welke wij geloven, dat men behoort
te dopen en met het merkteken des Verbonds te verzegelen, gelijk de
kinderen in Israël besneden werden, op dezelfde beloften, die
onze kinderen gedaan zijn. En voorwaar, Christus heeft zowel Zijn bloed
vergoten om de kinderen der gelovigen te wassen, als Hij het heeft
gedaan voor de volwassenen. Daarom behoren zij het teken te ontvangen
en het sacrament van hetgeen Christus voor hen gedaan heeft, gelijk de
Heere in de wet bevolen heeft hun mee te delen het sacrament van het
lijden en sterven van Christus, kort nadat zij geboren waren, offerende
voor hen een lam, hetwelk was een sacrament van Jezus Christus. Daarom,
hetgeen de besnijdenis deed aan het Joodse volk, hetzelfde doet de doop
aan onze kinderen, hetwelk de oorzaak is, waarom de heilige Paulus de
doop noemt de besnijdenis van Christus.
Art. 35.
Van het avondmaal onzes Heeren Jezus Christus door Hem ingesteld als een sacrament tot opvoeding der gelovigen
Wij geloven en belijden, dat onze Zaligmaker, Jezus
Christus, het sacrament des avondmaals verordend en ingesteld heeft, om
te voeden en te onderhouden degenen, die Hij reeds wedergeboren en in
zijn huisgezin, hetwelk zijn kerk is, ingelijfd heeft. Nu hebben
degenen, die wedergeboren zijn, in zich tweeërlei leven, het
een lichamelijk en tijdelijk, hetwelk zij van hun eerste geboorte
meegebracht hebben, en is allen mensen gemeen; het andere is geestelijk
en hemels, hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte, welke
geschiedt door het Woord van het evangelie in de gemeenschap van het
lichaam van Christus; dit leven is niet gemeen, dan alleen de
uitverkorenen van God. Alzo heeft ons God, tot onderhouding van het
lichamelijk en aardse leven, aards en gemeen brood verordend, hetgeen
daartoe dienstig is, en aan allen gemeen is, zowel als het leven. Maar
om het geestelijk en hemels leven te onderhouden, hetwelk de gelovigen
hebben, heeft Hij hun gezonden een levend brood, dat van de hemel
neergedaald is. te weten, Jezus Christus, Die het geestelijke leven der
gelovigen voedt en onderhoudt, als Hij gegeten, dat is,
toegeëigend en ontvangen wordt door het geloof in de geest. Om
ons dit geestelijk en hemels brood af te beelden, heeft Christus
verordend een aards en zienlijk brood, hetwelk een sacrament is van
Zijn lichaam en de wijn tot een sacrament van Zijn bloed, om ons te
betuigen, zo waarachtig als wij het sacrament ontvangen en houden in
onze banden, en hetzelve eten en drinken met onze mond, waarmee ons
leven onderhouden wordt, wij ook zo waarachtig door het geloof (hetwelk
de hand en de mond der ziel is) het ware lichaam en het bloed van
Christus, onze enige Zaligmaker ontvangen in onze zielen tot ons
geestelijk leven. Daarom is het zeker en ontwijfelbaar, dat Jezus
Christus Zijn sacramenten ons niet tevergeefs heeft bevolen. Zo werkt
Hij dan in ons al wat Hij door deze heilige tekenen ons voor ogen
stelt, hoewel de wijze ons verstand te boven gaat en voor ons
onbegrijpelijk is, gelijk de werking van de Heilige Geest verborgen en
onbegrijpelijk is. Daarom dwalen wij niet, als wij zeggen, dat hetgeen
van ons gegeten en gedronken wordt het eigen en natuurlijk lichaam en
eigen bloed van Christus is, maar de wijze, waarop wij dezelve
genieten, is niet de mond, maar de geest door het geloof. Alzo dan
blijft Jezus Christus altijd zittende ter rechterhand Gods, Zijns
Vaders in de hemel, maar laat toch daarom niet na Zichzelf ons Zijner
deelachtig te maken door het geloof. Deze maaltijd is een geestelijke
tafel, aan welke Christus Zichzelf ons meedeelt met al Zijn goederen,
en doet ons aan dezelve genieten zowel Zichzelf als de verdiensten van
Zijn lijden en sterven; voedende, sterkende en vertroostende onze arme
troosteloze zielen, door het eten zijns vleses, en die verkwikkende en
verheugende door de drank Zijns bloeds. Hoewel de sacramenten met de
betekende zaken tezamen gevoegd zijn, zo worden ze nochtans met deze
twee zaken niet van allen ontvangen. De goddeloze ontvangt wel het
sacrament tot zijn verdoemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid van
het sacrament, gelijk Judas en Simon de tovenaar beide wel het
sacrament ontvingen, maar Christus niet, die door hetzelve betekend
wordt, hetwelk de gelovigen alleen meegedeeld wordt. Ten laatste, wij
ontvangen het heilige sacrament in de verzameling van het volk Gods,
met ootmoedigheid en eerbied, onder ons houdende een heilige
gedachtenis van de dood van Christus, onze Zaligmaker, met dankzegging,
en doen daar belijdenis van ons geloof en der christelijke religie,
daarom behoort zich niemand daartoe te begeven, zonder zichzelf eerst
wel beproefd te hebben, opdat hij, etende van het brood en drinkende
uit de drinkbeker, niet eet en drinkt zichzelf het oordeel. Kort, wij
zijn door het gebruik van dit heilige sacrament bewogen tot een vurige
liefde jegens God en onze naasten. Daarom verwerpen wij alle
vermengingen en verdoemelijke vonden, die de mensen bij de sacramenten
gedaan en gemengd hebben, als ontheiliging ervan; en zeggen, dat men
zich moet vergenoegen met de bevelen, die Christus en zijn Apostelen
ons geleerd hebben, en spreken, gelijk zij daarvan gesproken hebben.
Art. 36.
Van de burgerlijke overheid, haar macht en ambt, en van de plicht der onderdanen omtrent haar
Wij geloven, dat onze goede God, uit oorzaak der
verdorvenheid van het menselijk geslacht, koningen, prinsen en
overheden verordend heeft, willende, dat de wereld geregeerd zou worden
door wetten en politie, opdat de ongebondenheid der mensen bedwongen
worde, en alles met goede orde onder de mensen zou toegaan. Tot dat
einde heeft Hij de overheid het zwaard in de hand gegeven, om de bozen
te straffen en tot bescherming der vromen. En haar ambt is, niet alleen
acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden
aan de heiligen kerkendienst, om te weren en uit te roeien alle
afgoderij en valse godsdienst, om het rijk van de antichrist te gronde
te werpen, en het koninkrijk van Jezus Christus te bevorderen, het
Woord van het evangelie overal te doen prediken, opdat God van een
ieder geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn woord
gebiedt. Verder, een ieder, van wat rang, conditie of staat hij zij, is
verplicht zich aan de overheden te onderwerpen, schatting te betalen,
haar eer en eerbied toe te dragen en haar gehoorzaam te zijn in alle
dingen, die niet strijden tegen Gods Woord, voor haar biddende in hun
gebeden, opdat de Heere haar bestuurt in al haar wegen, en dat wij een
gerust en stil leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid. En
daarom verwerpen wij de wederdopers en andere oproerige mensen, en in
het gemeen al degenen, die de overheden en magistraten verwerpen en de
justitie willen omverstoten, invoerende de gemeenschap der goederen en
verwerpen de eerbaarheid, die God onder de mensen gesteld heeft.
Art. 37.
Van de komst van Christus tot het oordeel in de laatste tijd, tot straf der goddelozen en verheerlijking der uitverkorenen
Ten laatste geloven wij, volgens het Woord van God,
dat, als de tijd van de Heere verordend, die allen mensen onbekend is,
gekomen, en het getal der uitverkorenen vervuld zal zijn, onze Heere
Jezus Christus uit de hemel zal komen, lichamelijk en zichtbaar, gelijk
Hij opgevaren is met grote heerlijkheid en majesteit, om zich te
verklaren een rechter te zijn over levenden en doden, deze oude wereld
in vuur en vlam stellende, om dezelve te zuiveren. En alsdan zullen
persoonlijk voor deze grote rechter verschijnen alle mensen, zowel
mannen als vrouwen en kinderen, die van het begin der wereld af tot het
einde toe, geweest zullen zijn, gedagvaard zijnde door de stem des
archangels, en door klanken der goddelijke bazuin. Want al degenen, die
gestorven zullen wezen, zullen uit de aarde verrijzen, de zielen
tezamen gevoegd en verenigd zijnde met hun eigen lichaam, in hetwelk
zij zullen geleefd hebben. En aangaande degenen, die dan nog zullen
leven, deze zullen niet sterven, gelijk de anderen, maar in een
ogenblik veranderd, en van verderfelijk onverderfelijk worden. Alsdan
zullen de boeken, (dat is de gewetens) geopend, en de doden geoordeeld
worden, naar hetgeen zij in deze wereld gedaan zullen hebben, hetzij
goed of kwaad. Ja, de mensen zullen rekenschap geven van elk ijdel
woord, dat zij gesproken zullen hebben, die de wereld niet dan voor
kinderspel en voor tijdverdrijf achten, en dan zullen de verborgenheden
en geveinsdheden der mensen geopenbaard en voor allen ontdekt worden.
En daarom is de gedachte aan dit oordeel met recht schrikkelijk en
vervaarlijk voor de bozen en goddelozen, en zeer wenselijk en
troostrijk voor de vromen en uitverkorenen, omdat alsdan hun volle
verlossing volbracht zal worden, en zij daar zullen ontvangen de
vruchten des arbeid en der moeite, die zij zullen gedragen hebben; hun
onschuld zal van allen bekend worden, en zij zullen de schrikkelijke
wraak zien, die God tegen de goddelozen doen zal, die hen verdrukt en
gekweld zullen hebben in deze wereld. Die overwonnen zullen worden door
de getuigenis hunner eigen consciënties, en zullen
onsterfelijk worden, doch in dier voege, dat het zal zijn om gepijnigd
te worden in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijn engelen bereid
is. En daarentegen zullen de gelovigen en uitverkorenen gekroond worden
met heerlijkheid en eer. De Zoon Gods zal hun naam belijden voor God
Zijn Vader en Zijn uitverkoren Engelen; alle tranen zullen van hun
Gogen gewist worden; hun zaak, die nu tegenwoordig van vele rechters en
overheden als ketters en goddeloos verdoemd wordt, zal bekend worden de
zaak des Zoons Gods te zijn. En tot een genadige vergelding, zal hun de
Heere zulk een heerlijkheid doen bezitten, als het hart eens mensen
nimmer zou kunnen bedenken. Daarom verwachten wij die grote dag met een
groot verlangen, om ten volle te genieten de belofte Gods in Jezus
Christus onze Heere.
Bij deze hun belijdenis voegden zij nog een vertoog
aan de overheden der Nederlanden, hetwelk woordelijk aldus luidt:
"Vermaning en vertoog aan de overheden der
Nederlanden, namelijk, Vlaanderen; Brabant, Holland, Zeeland,
Henegouwen, Artois, het gebied van Rijssel en andere omliggende streken.
Nadat wij door zovele verdrukkingen overwonnen
zijn, hebben wij onze toevlucht genomen tot de goedertierenheid van de
koning, onze opperste vorst en heer, en hem ootmoedig, in de naam van
God, gebeden om niet over onze zaak volgens de geruchten en aanklachten
van onze tegenstanders te willen oordelen, maar volgens de
geloofsbelijdenis, door ons aan zijn majesteit aangeboden. Wij hebben
niet willen nalaten, dit ook aan u, o vrome overheden en grootdadige
heren te doen, daar wij, zoals wij met hart en mond belijden, dat de
koning door God over Zijn volk is aangesteld, ook u erkennen voor Zijn
stadhouders en bestuurders over Zijn landen, en daardoor in macht
verheven in uw heerschappij, ambten en bedieningen, niet alleen door de
koning, maar ook door de levende God, van Wiens rechtvaardigheid gij
als dienaren bent geroepen, tot wraak en vrees der bozen, en tot steun
en vertroosting der goede. Dit geeft ons temeer vrijmoedigheid om onze
aanklacht en ons vertoog, u aan te bieden, in de hoop, dat, gelijk uw
staten door God zijn verordend, Hij u hulp en bijstand verlenen zal in
het oordeel vellen over zovele arme, onschuldige lieden, die tot nu toe
meer werden veroordeeld dan ondervraagd wegens hun geloof en
verdediging daarvan, veelmeer verbrand dan in hun onschuld en
rechtvaardigheid verhoord. Wij willen echter wel bekennen, dat dit van
u niet afkomstig is, maar van twee soorten van mensen, beide onze
vijanden, die door verschillende, tegenovergestelde beginselen worden
gedreven, doch hierin allen overeenkomen om hun machtigen invloed te
doen gelden op uw oordeel en vonnissen, en die tot volvoering van hun
wreedheid te leiden. Al zijn er ook een groot aantal lieden, die het
Evangelie vervolgen, zodat Christus de Zijnen een kleine kudde noemt,
en de Profeet niet verwondering uitroept: "Wie heeft onze prediking
geloofd?" nochtans zijn er twee soorten, die op ons aanvallen als
woedende dieren, en die alles aanwenden om u te veranderen, waardoor
gij uw natuurlijke goedertierenheid en goedheid doet achterstaan voor
hun bloeddorstigheid en woedende wreedheid. De eerste ijveren op een
onverstandige wijze uit liefde van enige, zonder te weten welke,
godsdienst, en steunen alleen op een algemene en verouderde dwaling. De
anderen vervolgen ons, niet omdat wij hen in hun godsvrucht hinderlijk
zijn, want die bezitten zij niet, maar omdat het Evangelie, waarnaar
wij ons verlangen te verbeteren, in strijd is met hun goddeloosheid,
gierigheid, eergierigheid, hoererij, moordlust, dronkenschap en andere
boosheden, waarin zij wroeten en zich wentelen als dieren. Aangaande de
eerste soort weten wij, dat zij tot hen behoren, van wie Jezus Christus
spreekt, die menen Gode een dienst te doen door ons tot de dood over te
leveren, en die in der mensen oog onschuldig zijn maar inderdaad
schuldig zijn voor God, aangezien de godsdienst, die dergelijke
wreedheid bedrijft, niet gegrond is op Gods Woord, maar op hun
verbeelding en de denkwijze van hun voorouders. En, als het Evangelie
de naam verdient van hoorn der zaligheid, de dienst of bediening des
levens, de kracht Gods, de scepter van de Koning Jezus Christus, de
geest van Zijn lippen, waarmee Hij ook de antichrist verderven moet,
een ijzeren roede, waarmee Hij alle ongehoorzaamheid en afvalligen
jegens Hem verbrijzelen zal op de dag, het licht, een vrede, een vurig
zwaard, fontein der wijsheid, een zoete reuk, enz. O mens, wie gij ook
zijt, durft gij als schuldigen wel veroordelen, die zich vertroost, en
op hetzelfde steunt? Durft gij hem voor een ketter houden, en het
oordeel des doods en der vervloeking over hem uitspreken, die zich ziet
en voelt vrij gemaakt van de verdoemenis der wet door Jezus Christus,
Die voor hem een vloek geworden is en een losprijs voor zijn schuld,
waarmee hij nu zijn gelovige ziel bevestigt, teneinde de heilige
vrijheid te genieten, door Christus verworven, te laven met het heilige
wateren, waartoe hij uit genade geroepen is. Hij vergenoegt zich
daarmee, is daarmee tevreden, en wil uit deze waterbakken, grachten en
stinkende bronnen niet putten, die gij u hebt gegraven, die gij
bevonden hebt in strijd te zijn met Gods Woord, en moet gij u alzo
daartegen verklaren? De eeuwige en almachtige God heeft van de hemel
verklaard, dat Jezus Christus Zijn geliefde Zoon is, in Wie Hij Zijn
welbehagen heeft. Gij, die slechts een mens bent, dat is, aan alle
zwakheid en verderving onderworpen, zult gij nu zeggen, dat het
welbehagen van God niet in Christus is, maar in uw vonden? Indien gij
temidden der vlammen en in de benauwdheid des doods aan de gelovige
martelaar het vertrouwen niet kunt ontnemen, dat hij stelt op Jezus
Christus, zult gij dan niet moeten belijden, dat gij Jezus Christus als
opnieuw vervolgt en kruisigt; als gij uw hart en handen baadt in het
bloed van hen, die door een levend geloof arbeiden om zich te
veranderen naar Zijn beeld, en Hem aan te doen door de geest der
wedergeboorte? Wij bidden u, in de naam van God dat gij uw dwaze en
wrede ijver wat wilt matigen, en bedenken, dat de Apostel Panlus,
niettegenstaande zijn ijver tot bescherming van Gods wet en zijn strijd
daarvoor, een vervolger van Christus wordt genoemd, ook gij die geen
wreedheid verzuimt, om de zaken te beschermen, die de lieden hebben
uitgedacht of om tot groter aanzien te komen, of om hun zak te vullen,
of integendeel door enige menselijke wijsheid en vijand van de wijsheid
Gods, niet onschuldig zult worden verklaard, door uw goede bedoeling,
of ijver, aangezien uw wijsheid, uw ijver, uw godsdienst, uw goede
bedoeling, zoals gij die noemt, behoort te rusten op Gods Woord, buiten
hetwelk, al wat wij slechts bedenken, slechts ijdelheid is, noch Hem
kunnen behagen dan door wat Hij ons in de Schrift heeft verklaard. En
gij, o vrome en hoog geachte heren, hoelang zult gij hen lijdzaam
aanhoren, die zeggen, dat het licht duisternis is en de duisternis
licht? Hoe lang zult gij de onschuldige onverhoord veroordelen, en u
niet verzetten tegen het geweld van zijn tegenstanders, die hem
tegelijk beschuldigen en veroordelen, en u slechts tot uitvoerders en
dienaren maken van de oordeelvellingen, gevoelens en meningen der
monniken, priesters, begunstigden, wijsgerige leraars, wie vooral het
onderscheid maken aangaat in deze zaak en in de dwaling, waarvan sprake
is. Zal het tot in eeuwigheid voortduren, dat zij u voor wereldlijke,
ongewijde of onheilige lieden achten, zodat gij niet over de Schrift
zult mogen spreken, en niet zult mogen oordelen over de leer en zaken
van de godsdienst? Toen de Heere Jozua aanstelde tot een leidsman en
bestuurder van Zijn volk, gebood Hij hem, dat het boek der wet niet zou
wijken van zijn ogen noch uit zijn handen. Zullen deze u het met geweld
ontrukken, teneinde gij geen kennis krijgen zoudt van hun lasteringen
tegen God? En, wanneer zij de drie keizers, Gratianus, Valentinianus en
Theodosius als een misdaad van kerkroof aanwrijven, dat zij van de wet
Gods onkundig waren, zij, die haar aan ieder duidelijk moesten
voorlezen, verkondigen en aanprijzen: zullen zij u dat recht ontnemen,
teneinde u met deze misdaad te besmetten; of, indien zij het u al
toelaten, zullen zij u het gebruik weren, om daardoor over de leer,
dwalingen en goddeloosheden te oordelen? Alzo behoort men, voor men
onze personen zo wreed overvalt, te bewijzen, dat wij ketters zijn,
dwalen in het geloof, en ons te overtuigen door plaatsen uit de Bijbel
of het Evangelie, zonder voor alle bewijzen ons aan het vuur over te
geven, of de tongen uit te snijden, en de monden met ijzeren werktuigen
te sluiten van hen, die niets anders verlangen dan te bewijzen, dat hun
leer gegrond is op de rotssteen, welke is Christus. De meeste vroegere
leraars meenden, dat het hun niet geoorloofd was de gewetens aan te
tasten, die geweld aan te doen en te dwingen in het geloof, en wel
omdat hun het stoffelijk zwaard in handen gegeven is, om de rovers,
dieven, doodslagers, en anderen, die dit menselijk bestuur in beroering
brengen, te straffen. Maar, wat de godsdienst betreft en wat tot de
ziel behoort, daar moet het geestelijke zwaard van het Woord Gods met
ijver tussentreden, om onderscheid te maken tussen de valse ijver en de
godsdienst, die iemand beschermt tegen oproer en omverwerping van de
regering. Doch in deze zaak stellen wij ons niet tevreden deze goede
leraars na te volgen noch hen te geloven. Wij belijden dat de overheid
kennis moet dragen van de ketterijen, die zij beweren, dat bestaan in
het stichten van oproer onder het volk, derwijze dat onder deze schijn
de onschuld niet worde verdrukt, alleen op enige aanklacht van de
vijanden, zonder daarnaar te vragen en daarover te oordelen, en de
overheid bedenke, wat de wijze man zegt: "Wie de goddeloze
rechtvaardigt en de rechtvaardige verdoemt, die beiden zijn de Heere
een gruwel." Waarbij het echter nodig is, dat de rechter voor zichzelf
erkent en verzekerd is, dat die onrechtvaardigheid en ketterij door het
Woord van God bij hem zijn overwonnen, voor hij de hand uitstrekt, om
de beschuldigde te overvallen. Tot nu toe echter heeft er onder de
mensen een verkeerde mening geheerst, waarvoor wij God bidden, dat dit
niet meer onder u mag bestaan, namelijk, dat men gedacht heeft, dat de
heiligheid, rechtvaardigheid en waarheid gebonden waren aan de
monnikskappen, aan het versiersel en de uitwendige praal der hoge
geestelijken en priesters. En deze lieden zijn gewoonlijk zo
onredelijk, en laten zich door deze uitwendige huichelarij derwijze
verschrikken, dat men in alle besluiten over het leven en de dood van
de rechtvaardige naar niets luistert dan naar het aanbrengen van deze
gekapte monniken en veinzaards, die niet meer naarstigheid aanwenden om
hen te verbeteren, dan de duivel doet om daartegen te strijden. Maar
laat er ons, in de naam van God, op letten, wat zij zijn, en dat zij
voor navolgers moeten gehouden worden van hen, die de Profeten en
eindelijk de Zoon van God gedood hebben. Wij beweren, dat zij navolgers
zijn van de schriftgeleerden en Farizeeën, die, zich
beroepende en steunende op die titel in de gemeente en de grote
heiligheid van Gods tempel, niets anders deden dan de ware godsdienst
vervalsen; en daarom verklaarden de profeten zich daartegen, beroofden
hen van dit ijdel vertrouwen, en vergeleken hun synagogen en
samenkomsten bij Sodom, Gomorra
en Babylon. Evenmin is de
Geest van God aan de lieden gebonden; maar zolang zij in Zijn Woord
blijven, is Hij met hen, indien zij Hem verachten, geven zij zich aan
de geest der dwaling en der verwarring over, en de God dezer wereld
verblindt hun verstand, opdat hen het licht van het evangelie niet
verlichte. Van veel vroeger tijd blijkt dit reeds het geval te zijn
geweest met de bedienaren van de gemeenten, die zich daarop beroepen,
en tot bescherming van hun dwaling op niets anders wijze dan op de
gewoonte en het oude gebruik, en niet letten op hun canones, die tot
vooroordeel der waarheid verbieden zich op de gewoonte te beroepen,
aangezien gewoonte zonder waarheid slechts een oude en ingewortelde
dwaling is, en Jezus Christus heeft gezegd: Ik ben de weg, de waarheid
en het leven;" niet: "Ik ben de gewoonte", waarmee de lieden hun
ondankbaarheid bewijzen, om in plaats van aan te nemen, wat de Geest
van God openbaart, dat verwerpen, en niets anders tonen, dan dat zij in
een langdurig en verouderd gebruik van hun boosheid verkeren, en niet
bemerken, dat de Joden, Turken en Heidenen niet ijverig door ons kunnen
worden weerstaan, zo men zich als grond voor de godsdienst beroept op
de goede gewoonte of goede bedoeling, die beide, zowel in hen als in
ons, te vinden zijn.
Aangaande hen, die, zonder enige ijver tot de
godsdienst, ons zo vijandig zijn, van die zegt de Schrift, dat de buik
hun God is. Verder: "De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God; want
al worden zij ook vervuld met de bijgelovigheden der roomse kerk, hun
hart is vervuld van alle goddeloosheid, van spotternij met alles, en in
de kerken doen zij niets anders dan de dwaze meningen der mensen
dienen, en, zoals zij zeggen, voor geen lutheranen te worden gehouden,
en daardoor zich vrijheid geven, om in alle boosheid te wroeten, en om
geen andere reden de pauselijke leer aan te hangen, dan om door een
uitwendige huichelarij de mis bij te wonen, te biechten, enz., terwijl
men toestaat te leven, in welk een losbandigheid men slechts wil. Het
Evangelie is hun een reuk des doods, dat ten nauwste de harten der
mensen onderzoekt, en hun geveinsdheid ontdekt. En daarom lasteren zij
ons, alsof wij oproerlingen zijn en verwoesters van de algemene
welvaart, en noemen hun eigen uitspatting in allerlei zonden de
algemene rust, waaruit zij niet toestaan, dat men hen opwekt. Och, dat
het God behaagde, niet zovele voorbeelden van dit geslacht der mensen
in de Nederlanden te hebben! Het is waar, dat zij allen elkaar in
goddeloosheid niet gelijk zijn; want sommigen, en zelfs de monniken,
schoolse leraars, hebben de genade veracht, die de Heere hun bewezen
had, om de reinheid van Evangelie te belijden, en die te onderscheiden
van de dwalingen en ontheiliging van de heiligen dienst van God. En,
daar zij Hem niet aangebeden en verkondigd hebben, zoals Hij zich daar
door Zijn rechtvaardig oordeel geopenbaard had, heeft Hij deze
verachting gewroken, door hen in een verkeerde zin over te geven, zodat
zij ongebreideld zich aan allerlei boosheid vergrijpen. Wij hebben geen
andere vijanden dan hen, want voor alles vrezen zij, dat hun geloof of
gezag zal verminderd worden, en zij zullen worden aangezien, alsof zij
reeds sedert lang de lieden in dwaling hebben gelaten, en daarom kunnen
zij door niets tot belijdenis van hun onwetendheid of boosheid gebracht
worden. Maar och, helaas, zulk een belijdenis van hun misdaden ware wel
zo prijselijk, als de hardnekkigheid om de ogen te sluiten voor het
licht, gruwelijk is voor God. Ja, zelfs, dat in dit geval geen andere
zonde wordt aangetroffen dan tegen de Heilige Geest, die door de mond
van Jezus Christus onvergefelijk wordt genaamd, welke bestaat om tegen
beter weten en zijn gemoed in hen te vervolgen, die in alle
eenvoudigheid belijdenis doen van het Evangelie. De anderen zijn zo
niet noch zulke gruwelijke verachteters van God, maar alleen zijn zij
vervuld met begeerte van het vlees en naar de wereld, even alsof er
geen ander toekomend leven bestond dan het tegenwoordige, en hebben
geen gevoel van iets dat christelijk is. Dit is het eenvoudige volk,
dat zich zozeer en onbeschaamd aan dronkenschap overgeeft, dat men
zelfs, behalve het gelaat, nauwelijks enig onderscheid tussen hen en de
dieren kan opmerken; en zo diep zijn zij door drinken gezonken, dat de
een over de ander valt en zij elkaar havenen en verscheuren. Ook menen
zij intussen, o eerbare heren, vrij te zijn van zulke uitspattingen,
door zich te kwijten van de mis bij te wonen, als zij niemand gestraft
zien dan hen, die daar niet heen gaan, en daarin denken zij een goed
bewijs te hebben voor hun onschuld. En alzo is het gevoelen, door Plato
geschreven, zo juist, dat al zulke burgers in soortgelijke gemeenten
gelijk zullen zijn aan de overheden; en de boosheid neemt toe, daar de
straf van weinigen niet door velen gevreesd wordt. Waar uw zwaard niet
wordt uitgetrokken dan om zich in ons bloed te dopen, bidden wij u
ootmoedig, ziet toe, dat gij voor God niet schuldig gehouden wordt aan
zovele hoererijen, lasteringen en doodslagen, die onder het volk plaats
hebben, en vergelijk de wijze, waarop wij leven met die van onze
vijanden, want daardoor kent men de mens zoals de boom aan zijn
vruchten. Wij danken God, dat onze vijanden zelf gedrongen zijn enige
getuigenis te geven van onze wellevendheid, vroomheid en lijdzaamheid,
zodat hun gewoon zeggen is: “Hij zweert niet, hij is een
Lutheraan: hij hoereert niet, en drinkt zich niet dronken, hij is van
de nieuwe sekte."
En, niettegenstaande deze getuigenissen van onze
eerbaarheid, wordt er geen wijze van straffen nagelaten, om ons te
pijnigen. Begint dan, o onze heren, onze zaak ter hand te nemen, en
onze onschuld te onderzoeken, die door het bedrog, de lasteringen en
het geweld van onze tegenstanders wordt onderdrukt, opdat de Heere Zijn
gramschap over u niet uitstrekt. Veracht het wenen en zuchten van
zovele onschuldigen niet, opdat de Heere uw gebeden verhoort, en u in
alles, wat gij doen zult, gelukkig maakt. Dat geschiede. Amen. Amen."
[JAAR 1562.]
In het jaar 1562 werd er een zekere Florentijn van
Keulen, speldenmaker van zijn handwerk, gedood te St. Nicolaas, in
Lotharingen. De omstandigheid der plaatsen der personen en van de
middelen, die de Heere wist te beschikken tot bevordering van Zijn
heilig Evangelie temidden der duisternissen en gruwelijke afgoderijen,
moeten wij in deze geschiedenis wel ter harte nemen, en wordt hier
ordelijk verhaald.
Aangezien, beminde lezer, deze geschiedenis van de
vrome martelaar Florentijn de zaak der kerk aangaat en haar
verwoesting, en de Heere hem heeft verkoren, opdat hij zijn bloed, om
de getuigenis van de naam Jezus Christus, zou vergieten, is het nodig,
dat men de geschiedenis van zijn marteling en wat hem verder bejegend
is, enigermate uitvoerig meedeelt. Opmerkelijk is het, dat onder de
delen van Europa Lotharingen een land is, waar de Heere zijn
geestelijke gaven het allerminst heeft getoond, hetzij wegens de
boosheid en de goddeloosheid van het volk, dat zeer tot afgoderij
geneigd is, of wegens de ongerechtigheid der overheid, die over deze
landen regeert. Hij heeft derhalve zeer duidelijk zijn oordeel en zijn
rechtvaardige straf aan deze natie laten blijken, en in het allerminst
heeft het verblinde volk van dit land de christelijke waarschuwingen
aangenomen, die hun gebracht is door de oprechte gezanten en profeten
des Heeren. Integendeel, zij hebben zich tegen hen verklaard, hen
vervolgd en velen doen sterven op de brandstapel en door andere
pijnigingen zowel te Nancy als te St. Michiel, Merincourt en elders. In
het midden van dit land ligt een zeer schoon dorp, waar reeds sedert
geruime tijd grote handel gedreven werd, en derhalve een naam droeg van
Port, doch later St. Nicolaas geheten wegens de grote afgoderij, die
daar bedreven werd. Daar namelijk kwamen vele bedevaartgangers uit
velerlei plaatsen, die zich echter in hun blindheid bedrogen vonden
door de wonderen van een afgod, die men St. Nicolaas noemde. Deze was
in een zilveren kast gesloten, en men gaf hem de bedevaartgangers over
om te kussen. Door deze heilige verzamelde men onnoemelijke schatten,
waarmee men begiftigde zekere abt van Gorze, alsmede een prior van
Warengeville, die vanouds in het bezit was van de heerlijkheid van dit
dorp, van wiens inkomsten en gelden ook gebouwd was het kostbare
toestel, waarin het beeld geplaatst was en aangebeden werd. En, terwijl
in die tijd daar was komen wonen zekere Louis Desmasures, die door Gods
genade verlicht was met de kennis der waarheid, hield deze met nog
enige andere lieden van deze plaats, vijf of zes in aantal, een
samenkomst, om over de heilige Schrift te spreken. In hun samenkomsten
stortten zij voortdurend hun gebeden voor God uit, en baden Hem hun
aantal te willen vermeerderen, en hen te versterken met de gaven van
Zijn Heilige Geest, om in het ware geloof te worden opgebouwd en
onderwezen. Eindelijk verzochten enige aan Desmasures om het
herdersambt te aanvaarden, teneinde zijn naasten te vermanen en te
winnen door zulke gaven, als hem daartoe van de Heere geschonken waren.
Hij kon en wilde dit hun niet weigeren, en, zo goed hij kon, vervulde
hij zijn bediening. Intussen besloten zij gezamenlijk om de dienaren
der gemeente te Metz te schrijven, om hun iemand uit hun vergadering te
zenden, teneinde de kleine kudde hoe langer zo meer te versterken en te
onderwijzen in de kennis der waarheid, die de Heere hun had begonnen te
openbaren. Met blijdschap ontvingen deze dienaren dit verzoek, zodat
deze onderlinge samenkomst zekere tijd in het verborgen plaats had, en
geleid werd door onderscheiden dienaren, die beurtelings naar St.
Nicolaas gezonden werden. Dit had plaats tot op Vrijdag de 23sten
Januari 1562, toen de vrouw van een der broeders, Nicolaas Simonsz.
genaamd, die een nestelmaker van beroep was, van een kind bevallen was,
en de man aan Desmasures vroeg, hoe hij handelen moest met het dopen
van zijn kind. Desmasures antwoordde, dat hij enig gevaar voorzag
indien het kind daar gedoopt werd, en raadde aan, dat men het naar de
gemeente te Metz zou brengen, om daar de doop te laten toedienen,
overeenkomstig de instelling van de hervormde kerk, aangezien men daar
vroeger nog enige andere kinderen gedoopt had. Mr. Nicolaas antwoordde
daarop, dat mr. François Christoffels, een dienaar van de
gemeente Gods, door de lieden van Metz naar St. Nicolaas gezonden was,
en, daar het zeer ongelegen was het kind te Metz te laten dopen,
verlangde hij, dat zijn kind liever daar, te St. Nicolaas, zou gedoopt
worden, dan het elders heen te brengen. Doch, wat Desmasures ook
aanmerkte van het gevaar, dat daarin bestond, en dat de gemeente
daardoor zou kunnen worden beroerd, en hem liever aanraadde het kind
naar een andere plaats te laten brengen, en de dienaar met enige
broeders daar te laten komen, om de doop toe te dienen, bleef hij in
zijn voornemen volharden, om het kind te St. Nicolaas te laten dopen,
en ging met dit plan naar zijn woning. Het kind werd eindelijk door mr.
Francois Christoffels gedoopt in een zaal van een nieuw gebouwd huis,
dat nog niet bewoond was geweest, en waar men een psalm zong. Terwijl
men daar de predikatie hield, gebeurde het, dat enige ondeugende
kinderen van enige boze en goddeloze lieden, van wie de stad vervuld
was, door hun ouders gezonden, een groot rumoer op de straat begonnen
te maken, en met stenen tegen de deuren en vensters van dit nieuwe huis
wierpen, zonder daarmee, niettegenstaande de felle stortregen, die toen
viel, te eindigen, terwijl zij integendeel hoe langer hoe harder
begonnen te werpen. De dienaar vermaande de lieden, die in de
vergadering waren, van wie het merendeel gekomen was om te leren en te
zien dingen, die zij tevoren nimmer gezien en gehoord hadden, dat zij
niet moesten vrezen, want dat hij hun verzekeren kon, dat de Heere met
hen was. Des anderen daags verscheen te St. Nikolaas zekere mr.
Henderik Toussain, beambte van de procureur-generaal, die door zijn
vorst gezonden was, om naar het daar gebeurde te vernemen. Velen van de
voornaamste der stad begaven zich tot hem, betuigden hem, dat zij
bereid waren hun geloof te belijden, ja zelfs in eigen persoon naar de
vorst te gaan, zo hij dat verlangde, om zich wegens hun geloof te
verantwoorden. Gedurende dit onderzoek werd er een openbare predikatie
door de dienaar gehouden, waarbij vele toehoorders tegenwoordig waren.
Toen de beambte zulk een grote menigte volks onder het gehoor van het
woord Gods zag, werd hij bevreesd voor zijn eigen persoon. En, daar hij
door de vrees, die hij koesterde, nauwelijks van zijn eigen leven zeker
meende te zijn, gebruikte hij zachte woorden bij hen, die hij
ondervroeg, en die zeer vrijwillig alles bekenden, wat er onder hen
omging. Des anderen daags, zijnde een Zondag, vergaderde zich een grote
menigte volk bij de prediking van het Evangelie, die toen in dezelfde
zaal gehouden werd, terwijl toen juist de hoogmis gezongen werd in de
kerk van de afgod; zodat de gehele stad, of weinig minder, de priester
alleen liet staan, de mis doende voor zich of voor slechts weinige
lieden. Nadat de beambte die dag genoeg vernomen en gezien had, keerde
hij met de meeste spoed naar Nancy terug, waar hij des avonds aankwam.
Zijn mededelingen werden door monsieur Louis de La Mote, de schrijver
van de prins, vernomen en gelezen, die daarmee terstond bekend maakte
de hertogin, moeder van deze prins, die zich toen ten huize bevond van
de graaf van Vaudemont, waar men de bruiloft vierde van de dochter der
gravin, huisvrouw van genoemde graaf van Vaudemont. Na het avondeten
verliet de weduwe de zaal, waar men danste en sprong met begeleiding
van muziek. Toen zij in de aangrenzende kamer gegaan was, liet zij de
hertog, haar zoon, en de raad roepen, waar, na vele beraadslagingen,
besloten werd, en wel onder het dansen, dat de schout van Nancy, Jan
Savigni genaamd, die ook in dit besluit had toegestemd, zich zou
belasten, om met een gedeelte edellieden ‘s nachts uit Nancy
te vertrekken, tot het volvoeren van het besluit, om met enige anderen,
die hij daartoe zou uitkiezen, en een gedeelte volk te voet en te
paard, bovengenoemde Desmasures, die zij meenden het hoofd en de leider
van allen te zijn, alsook de predikant, wier namen waren opgetekend,
gevangen te nemen. Toen dit besluit genomen was, maakte de schout zich
gereed, en volgens de last, hem gegeven, vertrok hij drie of vier uren
voor de avond uit Nancy, gevolgd door de edellieden, wie hij bevolen
had zich gereed te houden, met de beambte van Nancy alsmede een
afdeling volk, die de dienst in de stad verrichtte. Zij namen ook de
beul mee, die goed voorzien was van stroppen en touwen, en aldus gingen
zij, enige te voet, anderen te paard, op reis, alsof zij een grote buit
uit een vijandelijk land moesten halen. Toen zij aan een ziekenhuis,
Magdalena genaamd, gekomen waren, dat omtrent een half uur van St.
Nicolaas stond, bleef de schout daar met zijn volk, en, nadat zij
onderling geraadpleegd hadden, ging ieder zijn weg om de last te
vervullen. De beambte beval hij om vooral gevangen te nemen de
predikant en Jacques Maillotte, aan wie het huis toebehoorde, waarin
men gepredikt en de doop bediend had, ofschoon deze Jacques in dat huis
niet woonde, maar in een ander, dat hem ook toebehoorde. De derde
persoon, die hij belast was gevangen te nemen, werd genaamd mr. Antonius de Pasquier, apotheker. Aan
een zijner krijgsknechten gaf hij last om gevangen te nemen Renaud Go;
aan een ander zijner dienaren gaf hij bevel zich meester te maken van
Nicolaas Simonsz., de vader van het gedoopte kind; en de overigen
dienaren gelastte hij gevangen te nemen, die zij slechts konden. De
schout zelf zou zich meester maken van de persoon van Desmasures, om
aan hem de onderscheiding en beleefdheid te betonen, die hij jegens hem
in acht wilde nemen, wegens de vroegere liefde en genegenheid, die zij
elkaar toedroegen, toen zij in vroeger tijd tezamen geslapen hadden in
de kamer van de overleden kardinaal Jan de Loraine, wiens dienaars zij
waren geweest, en zoals zij ook samen hadden verkeerd in de dienst van
de hertog van Lotharingen. En, aangezien zij toen samen woonden,
spraken en beraadslaagden zij dikwerf samen over enige punten en zaken,
die de godsdienst betroffen, waarmee de schout vroeger ook goed bekend
was.
Toen nu alles naar hun mening goed overlegd was,
reisden zij verder om hun voornemens uit te voeren. Doch de goede God,
die de raadslagen en de kwade voornemens der goddelozen kan teniet
maken, beschikte de zaak der zijn anders dan zij wel gedacht hadden.
Want in de stad gekomen en aan de hun opgedragen last willende voldoen,
vonden zij niet, die zij zochten, daar zij gewaarschuwd waren door een
man, die God beschikt had om hun dit bekend te maken, zodat zij zich
ten gevolge van deze waarschuwing naar verschillende plaatsen
verstrooid hadden. De beambte ging de huizen binnen, die hem waren
aangewezen, en de anderen naar de plaatsen, die hun waren bevolen, doch
zij vonden niemand anders dan de vrouwen en kinderen. Toen de schout
het huis van Desmasures verlaten had, bleef hij stilstaan, en zag de
mannen her en derwaarts door de stad lopen en vluchten, waarheen zij
het best konden. In dat ogenblik was er een vleeshouwer, die
Florentijn, de speldenmaker, uit het raam zag kijken, en zei tot de
schout: "Zie, daar is een van de Hugenoten, die gij zoekt." Na deze
aanwijzing liepen de schutters van de wacht terstond toe om hem
gevangen te nemen, terwijl Florentijn in de grootste haast naar beneden
liep, en zich verbergde onder de bedstede van zijn vrouw, die eerst
sedert korte tijd bevallen was. De schutters volgden. hem met de
grootste spoed naar deze kamer, en terwijl zij woedend binnenstormden,
vroegen zij de zwakke vrouw, die met het pasgeboren kind te bed lag,
waar de man was. De vrouw was geheel verschrikt en wist niet, waar zij
blijven, of wat zij spreken zou. Maar, daar de schutters alle hoeken
doorzochten, kwamen zij eindelijk hij het bed om hem daar te zoeken;
en, aangezien de vrouw zag dat zij met zwaarden en pieken in het bed
staken, vreesde zij, dat haar man dodelijk mocht getroffen worden en
riep derhalve met luider stem: "Kom voor de dag, kom voor de dag, mijn
lieve man, of anders zullen zij u doden!" Toen derhalve Florentijn zag,
dat hij door het geroep en geschrei van zijn vrouw ontdekt was, gaf hij
luid antwoord, en vroeg hun hand om hem uit zijn schuilplaats te
helpen; want hij kon er niet alleen uit komen. Na aldus gevangen
genomen te zijn, werd hij voor de schout gebracht, die intussen naar de
zaal gegaan was, waar de predikaties gehouden waren. Toen nu Florentijn
te voorschijn gebracht werd, vroeg hij hem, of hij ook een van de
muiters en oproermakers was, die hun vorst niet wilden gehoorzamen. Hij
antwoordde hem, dat hij noch een oproermaker noch muiter was, maar zijn
vorst altijd onderdanig was geweest naar zijn vermogen en Gods bevel.
De schout vroeg hem verder, of dat de zaal was, waar de
predikatiën in waren gehouden en het kind gedoopt was, waarop
hij toestemmend antwoordde. Daarna vroeg de schout hem, of hij niet
wilde leven in het geloof van zijn vorst. Florentijn antwoordde daarop,
dat hij niet wist wat en hoe het geloof van zijn vorst was, maar
verklaarde bereid te zijn te leven en te sterven in het geloof, dat hij
bezat, dat hij zijn zaligheid verwachtte van Jezus Christus, volgens
het onderwijs dat hij van Christus en zijn heilige Apostelen ontvangen
en aangenomen had, en zei, dat wat verder enige andere zaken betrof,
hij zijn vorst wilde gehoorzamen, zoals hij naast God in alles altijd
gedaan bad. Op deze woorden en afgelegde belijdenis werd hem door de
schout aangezegd, dat hij zou worden opgehangen. Florentijn antwoordde
daarop: "Geloofd en gedankt zij de naam Gods in eeuwigheid, omdat ik
waardig geacht word voor de naam van mijn Heere en Meester Jezus
Christus te lijden en te sterven, want het zal toch niet zijn om enige
boze daad of schelmerij die ik bedreven heb, evenmin wegens enige
ongehoorzaamheid, die ik jegens mijn vorst getoond heb, want ik heb hem
altijd graag de belasting betaald, die men mij heeft opgelegd." Op deze
wijze en zonder verder zijn zaak te onderzoeken, werd hij in banden van
de beul overgegeven, die hem het touw om de hals deed, hem bond, en
naar de straf plaats heenleidde. En, toen hij onder geleide van de beul
over straat liep, zei hij tegen enige lieden, die hij ontmoette, dat
hij de goede God loofde, omdat Hij hem de genade bewees, voor zulk een
rechtvaardige zaak te lijden. Daarna trok hij een haar uit zijn hoofd,
en dat tonende zei hij verzekerd te zijn, dat er geen haar van zijn
hoofd vallen zou zonder Gods wil, Die hij dankte, omdat het Hem behaagd
had hem zulk een einde van zijn leven te schenken. De beul leidde hem
weg, durfde niet naar de gewone straf plaats buiten de stad gaan, uit
vrees voor het volk, maar bracht hem achter op de plaats van het
stadhuis, waar een gelegenheid was gemaakt om te kaatsen. Toen aan deze
plaats geen ladder was om het dak te kunnen bereiken, wachtte hij enige
ogenblikken, terwijl men twee banken haalde, zoals hij bevolen had.
Florentijn vroeg hem, waarom hij de banken uit een ander huis liet
halen, daar er wel in zijn eigen huis waren; en dat, wanneer hij die
wilde laten halen, men die niet zou weigeren. Uit die woorden bleek
genoegzaam de onschuld van deze heilige martelaar en de gewillige
onderdanigheid tot de getuigenis van de waarheid van het evangelie,
waartoe de Heere hem geroepen had. Toen nu de twee banken gebracht
waren, en de beul op de een en Florentijn op de andere stapte, zei een
priester, die bij dit schouwspel tegenwoordig was, al lachende en
verblijd: "Zing nu uw psalmen, nu bent gij gereed om te zingen!"
Florentijn antwoordde: “Ik bid u, spot met mij niet, want ik
geef er u geen reden toe." Hierin kunnen de gelovigen een oprechte
navolging van Christus zien; immers, toen men de martelaar naar de
slachtbank bracht, deed hij zijn mond niet open, en als men hem
lasterde, sprak hij niet tegen, maar gaf zich ten enenmale over aan
Hem, Die rechtvaardig oordeelt. Ondertussen zag Florentijn, toen hij
zou worden opgehangen, de zoon van zijn vrouw, uit haar eerste
huwelijk, die nog een jonge knaap was. En, daar hij zag, dat dit
jongetje jammerlijk weende, zei hij tot hem: "Mijn zoon, schrei niet om
wat gij uw vader ziet overkomen, of over wat men mij aan doet; schaam u
daarover niet voor de mensen, want men kan u met waarheid niet
verwijten, dat men mij wegens schelmerij of boze daden doet sterven;
maar het is om een goede en rechtvaardige zaak, die God de Heere op
Zijn tijd wel wreken zal. Onthoud goed wat ik u, mijn lieve zoon,
geleerd en gegeven heb, en leef altijd in de vrees van God." Zie, hoe
deze martelaar, in plaats van door de mensen getroost te worden, zijn
troost ontving van de Heilige Geest, Die hem versterkte, zodat hij tot
troost van anderen was.
Toen Florentijn nu op de ene en de beul op de
andere bank stond, zei Florentijn tot de beul: "Het hangt van mij af u
een kwade trek te spelen, maar ik wil het niet doen." Hij bedoelde
daarmee, dat hij op de voeten van de beul lette, die op de bank naast
hem stonden, en wanneer hij de bank met een voet omver gestoten had, de
beul dan zou gevallen zijn, wat wel tot zijn verlossing had kunnen
medewerken. Doch, toen hij tot God gebeden had, werd hij opgehangen, en
stierf gelukzalig in de Heere. Om zijn last geheel te volbrengen, beval
de schout dat terstond het huis van Jacques Maillotte, waar de
predikatiën hadden plaats gehad, en de doop was bediend, zou
afgebroken en verwoest worden, dat het nochtans het kostbaarste en
schoonste huis van de stad, en nieuw gebouwd en nooit bewoond geweest
was. Dit had dan ook volgens zijn bevel plaats, en dit huis is nog
heden ten dage verwoest, tot een teken van de haat en nijd, die zij de
zuivere waarheid van het heilige Evangelie toedragen, dat aldaar
overeenkomstig Gods Woord was gepredikt.
Deze Jacques, ofschoon hij ongesteld was, wist zich
door Gods voorzienigheid te behouden, en vertrok naar Toul en kort
daarna naar Metz met enige anderen, die met hem ontvlucht waren. Mr.
François Cristoffels, de dienaar, bleef de gehele dag
verborgen en ook de volgenden dag, tot de middag. Toen ging hij uit en
vertrok naar Metz. De een ging naar St. Maria, de andere naar
Straatsburg, anderen verborgen zich in de velden en weer anderen in
verschillende plaatsen. Nadat de schout alles volgens zijn voornemen
had volbracht, hield hij zijn middagmaal in het logement van St.
Glaude; en, daar hij niet wist, waar Florentijn was ter dood gebracht,
vertrok hij weer naar Nancy, en ging de plaats langs, waar hij was
opgehangen. En, daar hij hem, zonder in het minst aan hem te denken,
zag hangen, werd hij zodanig door schrik en vrees vervuld, dat hij die
gedurende zijn leven bij zich hield. Zijn leven duurde echter niet lang
meer, want, daar hij voortdurend beefde, teerde hij geheel uit, zodat
hij te Nancy stierf, een jaar na de terdoodbrenging van Florentijn. Hij
was zo uitgeteerd, en als verdroogd, dat na zijn overlijden zijn
lichaam op een stuk perkament geleek, dat op een plank gelijmd was,
terwijl men geen genezing voor zijn ziekte had kunnen vinden. Toen nu
Florentijn was ter dood gebracht, liet men zijn lichaam die gehele dag
en ook des anderen daags hangen, en men wilde hem ook nog laten hangen
des Woensdag, op de marktdag, om van al het volk der omliggende
plaatsen gezien te worden om hun schrik voor deze godsdienst in te
boezemen, daar de plaats, waar hij hing, op de markt was. Doch enige
gelovige christenen namen hem ‘s nachts af, zodat zij, die
door de schout waren aangesteld om het lijk te bewaken, dat niet gewaar
werden, en droegen hem naar het kerkhof van het gasthuis, lieten hem
daar neer over een hoge muur, die rondom het kerkhof gebouwd was, en
daar werd hij later begraven.
Wat verder de schout betreft, deze was gedurende
zijn ziekte met vrees en angst vervuld wegens de toorn Gods, die hij in
zich gevoelde en wel om de terdoodbrenging van de onschuldige martelaar
Florentijn, wat hij echter tegen de overtuiging van zijn geweten gedaan
had, om zijn vorst te behagen. Toen deze schout dus begon te twijfelen,
vroeg hij aan enige verstandige en godvruchtige lieden, die hem in zijn
ziekte bijstonden, of God geen zonden vergaf, indien men daarover
berouw had, zonder hun echter te kennen te geven de reden van zijn
berouw of welk berouw hij gevoelde, en hij durfde er ook niet voor uit
te komen, wat hem op het hart lag, of waarom de vrees voor Gods oordeel
hem aldus beangst en benauwd maakte, omdat hij vreesde, door zijn
openlijke belijdenis en berouw, in ongenade bij zijn vorst te zullen
vallen. In zulk een benauwdheid en angst eindigde hij zijn leven.
Terwijl hij daar zo ellendig lag, gaf God hem een duidelijke getuigenis
van de angst en de vrees, die hij had voor de eeuwige dood wegens de
onrechtvaardige zaak, die hij begaan had. Want, daar hij zijn testament
door een notaris liet beschrijven, beval hij uitdrukkelijk dat men uit
zijn bezittingen aan de dochter van genoemde Florentijn geven zou de
som van vijf honderd franken, van welke dochter de moeder bevallen was,
toen hij Florentijn had laten ter dood brengen. Na zijn dood
verklaarden de erfgenamen in betrekking tot deze som, dat hij ook
schuld had aan de moeder van deze dochter. Zij betaalden dan haar ieder
jaar een rente van vijf ten honderd, tot haar voedsel en onderhoud,
totdat de dochter meerderjarig zou zijn, en zo zou haar daarna de
gehele som worden uitbetaald. En ofschoon dit rechtvaardig oordeel van
God zo klaar en duidelijk was voor hen, die de gemeente vervolgden,
bleven zij in het land Lotharingen toch even hardnekkig en blind, in
weerwil dat de Heere hun door het voorbeeld van deze schout wilde
waarschuwen, doch ook deze waarschuwing sloegen zij in de wind. De
Heere opene hun en allen verdwaalde lieden, die nog in de blindheid van
het pausdom verkeren, eenmaal de ogen, opdat zij zijn waarheid en
rechtvaardige oordelen mogen leren kennen, en voortaan in Zijn vrees en
wegen wandelen, tot heiligmaking van Zijn naam en troost van Zijn
gemeenten. Amen.
[JAAR 1562.]
Luik volgt de voetstappen van Rijssel na. Beide
waren machtige en rijke steden, waaruit de Heere door Zijn genade van
de meest verachten naar het uiterlijke, die Hij verkoos, tot getuigen
van Zijn waarheid trok, om de hoogmoed der wereldlingen van deze tijd
te beschamen.
De stad Luik, die gewoonlijk het paradijs der
priesters genaamd werd, wegens de rijke kerken en vermogende inkomsten
in haar gebied, had vroeger, ten tijde toen bisschop Everard van der
Marche daar zijn kardinaalshoed ophing, het bloed zien vloeien van
enige martelaren. En nu verwekte God om dit te vernieuwen, een of twee
getuigen van Zijn waarheid, en stelde die tegenover zovele abten,
geestelijken, priesters en monniken van deze stad.
Thomas Watelet, geboren te Beko, in het
markgraafschap van Francimont, in het gebied van Luik, was een man van
een slecht gedrag. Toen deze door het Evangelie vernomen had, dat
Christus Jezus alleen de weg, de waarheid en het leven was van hen, die
in Zijn beloften geloofden, werd hij door zulk een ijver en begeerte
vervuld om de heilige Schrift nauwkeuriger te onderzoeken, dat hij op
twintigjarige leeftijd, in zeer korte tijd leerde lezen. Hij maakte in
de ware kennis zulke vorderingen, dat hij als steenkolengraver hen, die
met hem uit het dorp arbeidden, naar zijn vermogen onderwees. Doch de
vorst dezer wereld verwekte hem een tegenstander in de persoon van
Hendrik Coenraadsz, kastelein van het genoemde Francimont, die, nadat
hij, op aanwijzing van enige priesters, onderzoek gedaan had, deze
Thomas gevangen nam, en hem in de stad Luik bracht, in het jaar 1562.
Gedurende zijn gevangenschap werd hij door een menigte geloofsrechters
en monniken, die daartoe door de bisschop waren aangesteld, en die ook
van de inkomsten van het land trokken, dikwerf aangevallen, doch, in
plaats van iets op hem te winnen, behaalden zij voor de wereldlijke
rechters de meesten tijd grote schande.
Men zegt zelfs van zekere Antonius Guinart,
geestelijke van St. Jan, Evangelist in de genoemde stad, dat hij na een
langdurig twistgesprek uit spijt, omdat hij tot geen besluit kon komen
met deze armen koolgraver, zich de haren uit het hoofd trok. Korte tijd
daarna predikte een ander, broeder Lambrecht genaamd, leraar en
opziener van de Augustijnen, en ook een van de geloofsrechters, met
zeer luide stem tegen Thomas, die hij een van de lutheranen en
calvinisten noemde. In het midden van zijn preek bleef hij steken,
verloor zijn verstand en spraak, en moest van de stoel naar het
klooster worden gedragen, en enige dagen daarna vond men hem verdronken
in een sloot. De anderen werden door zulke voorbeelden derwijze
verschrikt, dat zij hun vervolgingen en rechtsgedingen lieten varen, en
de gevangenen in handen stelden van de wereldlijke rechters.
Intussen legden Thomas en enige andere gevangenen,
die volhardden in de evangelische leer, een belijdenis van het geloof
af, inhoudende, dat zij geloofden in de almachtige God, Schepper van de
hemel en der aarde, Die de belofte van Zijn lieve Zoon aan Abraham en
al zijn nakomelingen gedaan heeft, welke in de volheid des tijd, toen
deze Zijn Zoon door de kracht des Heilige Geestes Zijn vlees uit de
maagd Maria had aangenomen, is vervuld, ons verenigende door Zijn dood
met God Zijn Vader. En aangaande de sacramenten, dat zij geloofden, dat
de doop door Jezus Christus ingesteld was, en alle christenen die
behoorden te ontvangen, ja ook hun jonge kinderen, daar het een
verzekering was van de afwassing onzer zonden, die Hij ons door de
verzekering Zijns bloeds heeft verworven. Dat het avondmaal diende om
de ware gelovigen met het lichaam en bloed van Jezus Christus te
spijzigen, houdende zijn woorden voor waar, ja voor de waarheid zelf.
Dat zij van de aanbidding van het sacrament afkerig waren, evenals om
dit met fakkels over straat ten toon te dragen. In
één woord, dat het geen sacramenten waren dan
alleen, wanneer zij met de woorden van de Heere werden bediend. Dat het
huwelijk een instelling van God was, welke in alles volgende heilige
Schrift moest worden nagekomen.
Deze meer uitvoerige belijdenis werd door enige
godzaligen, die aandrongen op de verlossing van deze gevangenen,
overgegeven aan de doorluchtige prins en keurvorst Frederik,
Paltzgraaf, die in hun belang brieven zond aan de bisschop van Luik,
waarin hij aan drong op hun vrijheid volgens de bevelen vastgesteld
onder de vorsten van het rijk. Robrecht, de broeder van de markies van
Bergen, toen bisschop, die dikwerf zeer neerslachtig was, liet zich
verontschuldigen en anderen daarop antwoorden. Intussen lieten de
geloofsrechters de gevangenen niet met vrede, zodat er enige uit
zwakheid hun geloof lieten varen. Doch Thomas, niettegenstaande de
langdurige gevangenschap, en alle bedreigingen van pijnigingen, die men
hem voorhield, bleef volstandig. In het begin van Mei 1562 werd de
overste der minderbroeders tot hem gezonden, om met hem te redetwisten.
In zijn levendigheid en vurigheid des gemoeds, ontving hij hem met deze
groet: Gij, dienaar van de antichrist en grijpende wolf, komt gij om
mij, evenals de anderen, te verleiden?" "Neen," zei de monnik, "maar om
u van uw dwaling te genezen, alsook om u mee te delen, dat onze goede
heer en bisschop u nog zes dagen uitstel geeft om u te bedenken,
teneinde te herroepen, wat uw bevrijding zal zijn; en, wanneer gij het
niet doet, zult gij naar uw verdiensten en overeenkomstig uw
lasteringen worden gestraft." Waarop Thomas tot God riep: "O mijn God
en Vader!" De minderbroeder viel hem in de rede en zei: "God is uw
Vader niet, maar de duivel; wanneer men u iedere dag driemalen geselde,
zoudt gij niet zoveel in te brengen hebben." Verder zei hij: "Geloof
zoals ik, en gij zult behouden worden; want ik geef mijn lichaam over,
en stel mijn ziel voor God te pand, dat ons Rooms geloof goed en zalig
is, en geef mij geheel aan de duivel over, indien het uw niet kwaad en
boos is." Thomas hernam: O, valse verkoper;wilt gij alzo verpanden en
geven, wat het uwe niet is?"
Op de 7e der genoemde maand verscheen deze
geestelijke wederom in de gevangenis, om Thomas aan te zeggen, dat men
een geschrift van de keizer ontvangen had, dat zijn doodsvonnis en dat
van zijns gelijken inhield, terwijl hij dacht hem daarmee schrik aan te
jagen. Dit geschrift, dat opgesteld was op verzoek van de geestelijken
en priesters, hield in, dat keizer Ferdinand aan de bisschop van Luik
gebood allen met de dood te straffen, die in zijn land van de roomsen
godsdienst afweken, niettegenstaande de wetten van het rijk, enz., en
meer andere opgeraapte artikelen, die zelfs in strijd waren met de
brieven van de keizer. Zoveel is zeker, dat onder de schijn daarvan, na
veel onderzoek, ondervragingen, twistgesprekken en berichten, die
gedurig herhaald werden, en die beschreven en verzameld waren door een
der schrijvers van de geloofsrechters, Thomas Massot genaamd, eindelijk
de laatste sententie tegen Thomas Watelet verworpen werd, wat hem een
vermetel en onbeschaamde minderbroeder, Colley genaamd, op deze wijze
kwam aanzeggen: "Welnu, uw sterfdag is gekomen; wat zegt gij?" "Geloofd
zij God," antwoordde Thomas, "de God mijner verlossing." Daarna zei
hij: "Maar om welke reden doet de bisschop mij sterven? Vier jaren heb
ik in de gevangenis doorgebracht; hij behoorde zich tevreden te
stellen, dat ik het merendeel van die tijd hem minder gekost heb dan
een van de kleinste honden aan zijn hof." Men had hem namelijk niets
dan brood te eten en water te drinken gegeven, wat de geloofsrechters
bevolen hadden.
Het vonnis van de overheden van Luik, uitgesproken
op de 22ste Mei, was, dat hij levend zou worden verbrand, daarna naar
de galg gesleept, en daaraan tot een schouwspel van afgrijzen zou
opgehangen worden. Naar de strafplaats werd hij tussen twee monniken
geleid; en toen zij voorbij de grote kerk van St. Lambrecht gingen,
zeiden zij tot Thomas, dat hij zich aan de maagd Maria, de moeder Gods,
en aan de andere heiligen, die voor de kerk stonden, moest aanbevelen.
Hij antwoordde hun op Luikse toon, dat hij met zulke aanbevelers niets
te maken had, en dat hij zich reeds aan zijn Heere en Zaligmaker Jezus
Christus had aanbevolen. De minderbroeder Colley, die nevens hem ging,
vreesde, dat het volk iets van zijn woorden mocht horen, zei tot de
schout, dat hij aan beide zijden paarden moest laten rijden, opdat men
niet bij hem zou kunnen komen en hem verstaan. Thomas zei toen met
luider stem: "Goed zo, zo zal ik dan naar de slachtbank gaan als een
schaap, zonder een woord te mogen spreken; want ook dus spreekt mijn
zaak genoeg voor mij." Hij stierf standvastig, temidden van de smarten
des doods en de smaadlieden, die hem de monniken en priesters
veroorzaakten, teneinde hem als een gruwel bij het volk ten toon te
stellen. Maar zijn gedachtenis is gezegend gebleven voor God en voor de
leden der ware gemeente te Luik.
[JAAR 1562.]
Toen Andries Michiel met blindheid door God bezocht
was, beijverde hij zich om zijn verloren gezicht terug te krijgen, en
ontving door Gods bijzondere genade het licht der goddelijke waarheid.
Omstreeks de maand September in het jaar 1561, kreeg hij te Doornik van
de opzichters van het gesticht, waarin de blinde lieden verpleegd
werden, toestemming om naar Frankrijk te reizen, teneinde daar te
beproeven, of er ook hulp voor zijn gezicht was te verkrijgen. Te
Parijs gekomen, werd hij naar St. Germain in Laye verwezen, teneinde
met enige geneesheren van de koning van Frankrijk over zijn gebrek te
raadplegen. Toen hij in het huis van een der geneesheren was, hoorde
hij, dat men voor en na het eten bad en psalmen zong. Hij vroeg
vervolgens aan een der bedienden naar de plaats, waar men predikte, en
waar zijn heer gewoon was heen te gaan. Toen hem de plaats gewezen was,
en hij enige predikatiën gehoord had, en daaruit een verlangen
om God te kennen bij hem ontstaan was, keerde hij naar Doornik terug,
en deelde zijn bekenden bij herhaling mee, wat hij in Frankrijk uit de
predikatiën had verstaan. Hij deed dit zo onbeschroomd en zo
lang, totdat hij gevangen genomen werd, en wel in dezelfde tijd toen de
commissarissen van het hof naar Doornik gezonden waren, voor wie hij
bij herhaling aangaande zijn gesproken woorden onderzocht en
ondervraagd werd. Hij antwoordde daarop zo verward, dat zij hem weer op
vrije voeten stelden, doch onder voorwaarde, dat hij voor de
geestelijke alle dwalingen zou afzweren.
Doch, daar Andries enige punten der christelijke
leer niet wilde afzweren, en die met plaatsen uit de heilige Schrift
verdedigde, werd hij in de bisschoppelijke gevangenis te Doornik
gebracht. En, aangezien hij zijn metgezellen en geloofsgenoten niet
wilde verraden, legden zij hem op de pijnbank en deden hem onmenselijke
wreedheid aan, zo zelfs dat de heer Doignie, de dienaar van de
bisschop, in plaats van hem in zijn pijnigingen te troosten, zich niet
schaamde de riemen te grijpen en te beproeven of zij ook stevig genoeg
waren aangehaald. Van de allergestrengste rechters der christenen was
dit nooit gezien, zodat zelfs de beul zich daaraan ergerde. Doch met al
hun wreedheid konden zij de blinde zover niet brengen, iemand der
zijnen te verraden. Toen brachten zij hem in een donker onrein hol,
waar hij geruime tijd met water en brood werd gespijzigd. En, toen zij
zagen, dat zij ook hierdoor niets bij hem winnen konden, wilden zij
zijn rechtszaak bespoedigen en hem voor een ketter verklaren.
Vervolgens sprak de geestelijke het vonnis over Michiel uit, verklaarde
hem voor een ketter, en gaf hem aan de wereldlijken arm over. Intussen
ontstond er geschil tussen de bevelhebbers des konings en de heren van
de stad. De heer Mansart, die toen beambte was, nam de blinde in
bewaring, en liet hem naar het stadhuis brengen, waar hij enige dagen
gevangen zat. Vandaar werd hij naar de stadstoren gebracht en na enige
tijd weer naar het stadhuis gevoerd. De geheime raad des konings beval
intussen, dat de rechters van de koning en die der stad, tezamen de
blinde zouden veroordelen. En, toen zij vernamen, dat hij zich
dagelijks met plaatsen uit de heilige Schrift sterkte, bevalen zij, dat
hij nog eens zou worden gepijnigd, opdat hij zijn geloofsgenoten, die
hem tot standvastigheid opwekten, zou verraden. De heer Mansart had de
blinde van zijn jeugd reeds gekend, en daarom verwonderde hij zich, zo
dikwerf hij hem in de gevangenis bezocht, over zijn standvastigheid.
Hij beproefde ook om hem, nu eens door schone beloften dan weer door
bedreigingen tot afval te brengen, doch alles was tevergeefs, en de
blinde dankte God, dat hij om Zijns naams wil lijden zou. Ook een goed
vriend bezocht hem in de gevangenis, die hem met nadruk tot
standvastigheid vermaande, en hem onderrichtte, wat hij de
geloofsrechter op enige vraagstukken moest antwoorden
Toen zij hem van de toren weer naar de andere
gevangenis sleepten, zei hij tot zijn vijanden: "Gij leeft met mij als
de kat met de muis, want als deze lang genoeg er mee gespeeld heeft,
verslindt zij die eindelijk." Zijn vrienden vielen hem ook aan, en
zochten hem op om te herroepen, en beloofden hem van geld en alle
nooddruft te voorzien. Doch de zwaarste strijd had hij op de 22e Mei in
het jaar 1562 met de Jezuïeten. Deze hielden hem voor, dat,
indien hij hij de leer, die hij tot hiertoe beleden had, bleef, hij dan
zonder God was, en eeuwig, verloren en verdoemd zou zijn. Daarop
antwoordde Andries: “Ik geloof in de Schepper van de hemel en
der aarde, en daarom zal ik niet verdoemd worden." En, toen de
Jezuieten niet ophielden tegen de goddelijke waarheid en de verdiensten
der gehoorzaamheid van Jezus Christus zich te verklaren, stopte Michiel
met beide handen de oren toe, opdat hij de godslasteringen niet horen
zou. Dit hinderde hun zo, dat zij uitschreeuwden: "Hij is verdoemd!"
Nadat het vonnis uitgesproken was, begon Michiel met luider stem het
"Onze Vader" en de artikelen van het geloof met zulk een ijver te
bidden, dat vele omstanders weenden, en vooral de beambte Mansart, die
de rechtszaak graag had tegengehouden, maar uit vrees had hij in alles
toegestemd. Op de strafplaats gekomen, dankte hij de rechters, dat zij
hem zolang hadden gevangen gehouden, en betuigde, dat hij daardoor meer
in de kennis der waarheid was versterkt geworden. Voorts stelde hij de
rechters het gestrenge oordeel Gods voor ogen, en dankte hen, die hem
in de gevangenis hadden welgedaan. Wat Johannes van de grote hoer zegt,
wist hij zo eigenaardig op de roomse kerk toe te passen, dat de
omstanders betuigen moesten, dat de Geest Gods door hem sprak en niet
de gevangene, die een arm blind mens was, en niet gestudeerd had. Een
jonkman uit het volk riep hem tot: Wees getroost, Andries, wees
getroost!" Enige vrouwen zeiden: Hoe zou hij anders dan getroost zijn!
Ziet gij niet, dat hij standvastig blijft?" En, nadat hij zijn ziel
Gode getrouw had aanbevolen, werd hij met een strop verworgd en zijn
lichaam tot as verbrand, omstreeks negen uren in de voormiddag, van de
maand Mei.
[JAAR 1562.]
Onder hen, die Kamerijk verlieten, om de tirannie
van Maximiliaan van Bergen, bisschop daar, te ontgaan, was ook zekere
Antonius Caron, die daar geboren en een linnenwever was, alsmede zijn
vrouw Claudia en Reinholdina Fransz de l'Estre, de vrouw van een
koopman te Kamerijk. Deze begaven zich naar Mondier opdat zij in de
hervormde gemeente leven en zich in de christelijke godzaligheid
oefenen mochten. Doch, toen zij op zekere tijd naar, Peronne wilden
reizen, werden zij verraden en gevangen genomen, en kwamen eindelijk in
handen van de bisschop, die geen moeite spaarde, om hen door de
wereldlijke overheid, die naar welgevallen kon oordelen, ter dood toe
te doen vervolgen. Antonius Caron bleef standvastig in de belijdenis
der zuivere leer, en liet zich noch door de bedreigingen van deze
bisschop, die hem met een gruwelijke dood dreigde, noch door de
smekende woorden van de handlangers der priesters tot herroeping
bewegen. Hij had zich reeds vroeger geruime tijd in standvastigheid
geoefend, en was met geheel zijn hart een vijand van de dingen,
waardoor de waarheid Gods werd verduisterd.
Reinholdina was reeds vroeger, om de leer van het
Evangelie, gevangen genomen; maar aangezien zij toen slechts een flauwe
indruk van de ware kennis ontvangen had, heeft zij uit menselijke
zwakheid herroepen. Doch toen zij weer de bisschop in handen gevallen
was, maakte zij haar afval weer goed, en betuigde, wat zij in Frankrijk
uit de predikatiën van het goddelijke Woord onthouden had,
namelijk, dat zij noch door bedreigingen van de dood, waar de rechters
haar mee verschrikten, noch door de smekende woorden van haar vijanden,
van de ware belijdenis des goddelijke naams kon worden afvallig
gemaakt. Eindelijk werd zij, in de maand Juli van het jaar 1562, te
Kamerijk, om Christus' wil, verbrand, en ontving in plaats van dit
ellendige leven de eeuwige zaligheid.
Insgelijks is ook Antonius Caron in de stad
Kamerijk tot aan zijn einde volstandig gebleven. Zijn doodsvonnis,
namelijk, dat hij levend zou worden verbrand, werd op zo gruwelijke
wijze uitgevoerd, dat ook aan de wreedheid van de allerbloedigste
tirannen daardoor kon worden voldaan. Het ene gedeelte van het lichaam
was reeds verbrand, toen het andere zich nog in de vreselijkste pijn
bewoog. Doch temidden van deze martelingen hield Caron niet op de naam
van God door Jezus Christus aan te roepen, waardoor vele omstanders
zeer werden gesticht.
In de vervolging van de beklagenswaardige
christenen in Nederland, waren te Doornik vele jonge dochters en
vrouwen, die op het slot gevangen zaten. Deze legden van het Evangelie
derwijze een getuigenis af, dat zij velen zwakgelovigen terecht als een
voorbeeld konden strekken. Onder anderen was er een, Barbara genaamd,
en nog een Jacquelina van St. Amand geheten, die in haar zwak geslacht
bewezen, hoe groot en wonderbaar de kracht des Heeren in de Zijnen is.
Het is wel waar, dat de commissarissen en rechters, om haar gedachtenis
en naam onbekend te doen blijven, deze personen in het geheim
verdronken, doch de Heere, in Wiens oog de dood, ondergaan om de
belijdenis der waarheid, kostelijk is, zal dit alles des temeer aan het
licht brengen, tot Zijn eer en tot schande van het rijk van de
antichrist.
In het jaar 1562 had er ook een ongehoorde wrede
vervolging der gelovigen in Frankrijk plaats, en wel te Parijs, Senlis,
Amiens, Abbeville, Meaux, Chalons, Troyes, Bar aan de Seine, Epernay,
Saint Etienne, Diarre, Ceant en Othe, Sens, Auxerre, Nevers, Cerbigni,
Chastillon aan de Loire, Moulins, Issoudun, Le Mans, in Vendesmois, te
Angers, Cran, Bloys, Mer, Tours, Bogueil, Poitiers, Rouaan, Caen,
Venlongues, Vire, in Bretange, Guyenne, te Ancyoulème,
Coignac, Perigueux, Aurillac, Toutouse, Guillac, Negrepelisse,
Montauban, Costelnaudarri, Carcassone, Limous, Beaucaire, Revel,
Souvraise, Nonnoy, in Rovergur, te Foix, Orange, in Provence, enz. enz.
In deze en meer andere plaatsen werd een ontzettende menigte christenen
op moorddadige wijze omgebracht.
[JAAR 1562.]
Volgens deze heeft men bevonden, dat de
geestelijken van het pausdom ware grijpende wolven zijn, de schapen
stelen, en die in alle hebzucht en wreedheid ten roof aan de
geloofsrechters overgegeven.
In de begonnen vervolging te Luik, zoals gezegd is,
was er een visverkoper Jan van Namen genaamd, geboren in een dorp
omtrent twee mijlen van de stad Luik. Hij was een dergenen, die met
Thomas Watelet, de bovengenoemde martelaar, getrouw bleef aan de ware
belijdenis van de christelijke godsdienst, en die met zijn bloed
bezegelde. De geestelijke van zijn dorp beschuldigde hem van ketterij,
omdat hij een Nieuw Testament bij hem gevonden had, waarin vele
gevouwen bladen en aantekeningen gevonden waren, die, zoals hij dacht,
tegen de mis gericht waren, waarover zij een weinig hadden geredetwist,
alsook over het avondmaal des Heeren. De geestelijke liet hem door de
lieden van Luik gevangen nemen, en op zijn aanbrengen en getuigenis
namen de geloofsrechters hem in het verhoor. Verhit als zij waren door
het vergieten van het bloed der christenen, veroordeelden zij hem als
een ketter, en gaven hem over in de handen van het wrede recht der
wereldlijke rechters, en wel op de 22e mei 1562. Mr. Antonius Guinart, van wie boven in de geschiedenis van Watelet
gesproken is, en meer anderen beloofden hem enige genade, zo hij zich
aan de roomse kerk wilde onderwerpen. Doch met weinige woorden
verklaarde hij dit niet te willen doen. Na dit gegeven antwoord, gaf
men hem in de gevangenis tijd om zich te bedenken tot de 3e Augustus,
waarna hem gezegd werd, dat hij de volgende dag moest sterven. Als door
een profetische geest gedrongen, antwoordde hij aan hen, die hem deze
tijding brachten: "Keert vrij terug, want het uur van mijn God is nog
niet gekomen." Doch twee dagen daarna, op de 5e dier maand, in de
vroegen ochtend, zei hij tot hen, die in de gevangenis zaten:
“Verblijdt u met mij! Ziet, mijn bruiloftsdag is nu gekomen,
en ik zal tot mijn God gaan." Omtrent twee of drie uren daarna kwam er
een minderbroeder bij hem, om hem de biecht af te nemen, aan wie hij
zei, dat hij bij God gebiecht had. De monnik toonde hem een kruis;
maar, terwijl hij zijn armen over elkaar legde in de gedaante van een
kruis, zei hij tot hem: "Zie, hier is er een, zo dit voor mij nodig
ware, en wanneer God geen ander in mijn hart geprent had."
Toen men hem naar de strafplaats leidde, zong hij
een lofzang tot een teken van zijn vreugde; waarop de schout zei: "Zing
nu toch zo niet, denk veeleer aan uw ziel." De lijder antwoordde: "Mijn
ziel is in Gods hand; daar behoeft gij niet voor te zorgen.”
Enige zeiden hem, dat hij missen voor zich zou
laten doen, en voor zich laten bidden. Hij antwoordde:" De missen
deugen niet, maar bidt gij voor uzelf." Hij werd in een pekton zonder
bodem gelaten, om het midden van het lichaam vastgemaakt en het vuur
daaronder aangestoken. Met luider stem riep hij bij herhaling: "Och
Jezus, genade," en gaf aldus in de vuurvlammen de geest.
[JAAR 1562.]
In het jaar onzes Heeren 15621eefde er in de stad
Honscote een jonkman, Karel Elinck genaamd, die volgens het Evangelie
des Heeren Christus Jezus, wat hij met ijver doorzocht, zijn leven in
alle godzaligheid inrichtte. Toen de geloofsrechter van Vlaanderen dit
vernomen had, kwam hij te Honscote, nam dezen jongman gevangen, en liet
hem in een diepe kerker werpen, waar hij geruime tijd vertoefde.
Vervolgens deed de geloofsrechter, met vele andere
vijanden der waarheid, zijn best om hem van zijn godsdienst tot hun
roomse synagoge te brengen; doch alles was tevergeefs, want de Heere
Christus Jezus schonk Zijn dienaar, hoewel hij nog zeer jeugdig was,
een wonderbare standvastigheid en mannelijke wijsheid, die de tirannen
noch door langdurige gevangenschap, noch door hun geslepenheid en moed
konden overwinnen. De belijdenis van zijn geloof en voorts het
onderhoud, dat hij had met de geloofsrechter en de raadsheren van Gent,
in tegenwoordigheid der overheid van Honscote, heeft hij beknopt
beschreven, en aan de broeders van Honscote toegezonden, die wij hier
laten volgen:
"Ik, Karel Elinck, wens allen broeders en zusters,
die God van hart zoeken, genade, vrede en eendracht, tot bevestiging
van de band der liefde, van God de Vader en de Heere Christus Jezus!
Aangezien het ons in de heilige Schrift bevolen is,
lieve broeders in de Heere, dat wij, als wij voor koningen en overheden
gebracht worden, de naam van Christus getrouw te belijden, en van de
hoop, die in ons is, getrouw rekenschap te geven, wil ik nu God alleen
tot mijn hulp nemen, opdat ik mijn belijdenis, die ik voor de rechters
tot verantwoording van mijn geloof heb afgelegd, zoals zij naar
waarheid plaats had, hoe eenvoudig zij ook is, aan u mag toezenden. Zo
zal ik u nu beknopt meedelen, hoe en wat mij de geloofsrechters en twee
raadsheren van Gent in tegenwoordigheid van de heren van Honscote,
gevraagd hebben, en wat ik hun heb geantwoord.
Vooreerst vroegen zij mij, of ik niet in de roomse
kerk geloofde; waarop ik antwoordde: "Neen; maar ik geloof in God, en
houd mij alleen aan Zijn Woord: want, indien ik in de roomse kerk
geloofde, zou ik een wankelbaar en onvast fundament hebben. Maar God en
Zijn Woord blijven in eeuwigheid."
Vraag. "Hoe denkt gij over het avondmaal van onze
Heere?"
Antwoord. "Mijn heren, gij doet verkeerd naar het
voornaamste te vragen, voor gij van het fundament gesproken hebt. Ja,"
zeiden zij, "wij zullen ook over het andere spreken; maar zeg ons nu,
of gij niet gelooft, dat de apostelen het vlees van Christus aten en
zijn bloed dronken?"
Antw. Ik zeg nog eens, mijn heren, dat het geen
manier van doen is, dat men bij het bouwen de kap zal maken voor men
het fundament heeft gelegd, en dat men niet van boven naar beneden,
maar van onderen naar boven bouwt."
Vr. "Welnu, wij vragen u nu aangaande het avondmaal
des Heeren, waarvoor gij dat houdt.
Antw. Het avondmaal, mijne heren, houd ik voor een
verbondsteken of een zegel van Gods genade in de dood Zijns Zoons
bevestigd, dat hij aan Zijn gemeente tot een godzalig gebruik, namelijk
tot gedachtenis van Zijn dood, heeft ingesteld en nagelaten. Want, daar
wij zwakke mensen zijn, en de dood van Christus ons gemakkelijk uit de
gedachte kon gaan, zo heeft Christus hierin onze zwakheid willen te
hulp komen en ons de sacramenten als levende beelden nagelaten, om ons
zwak geloof te versterken, en ons geheugen te hulp te komen."
Vr. Gelooft gij niet, dat Christus Zijn apostelen
Zijn vlees te eten en Zijn bloed te drinken gegeven heeft,en dat wij nu
ook hetzelfde in het avondmaal gebruiken?
Antw. Ja, mijn heren, doch op een andere wijze dan
gij meent. Vooral ontken ik het uitwendig eten met de tanden, en wel
met Augustinus, die zegt: "Waarom bereidt gij de landen en de buik?
Gelooft, en gij hebt gegeten." Maar in het avondmaal des Heeren bedoel
ik een geestelijk eten, wat door het geloof geschiedt; zodat men daar
niet heen gaat met een hongerige maag, maar met een hongerige en
dorstige ziel, die begerig is om gelaafd en gevoed te worden tot het
eeuwige leven met de verdiensten van Christus Jezus, die Hij in Zijn
lichaam voor ons volbracht heeft. Dit is het ware gebruiken van het
lichaam en het bloed van Christus, wat in het avondmaal gelegen is."
Vr. "Erkent gij, dat Christus Jezus' vlees en bloed
is in het sacrament des altaars?
Antw. "Mijn heren, ik geloof liever de Heilige
Geest, die door de mond van Petrus heeft gezegd, dat de hemelen Hem
moeten ontvangen tot de wederoprichting van alle dingen. Dit is ook
vervat in het Symbolum Apostolorum, of de twaalf artikelen van het
geloof, waarin openlijk wordt meegedeeld, dat Christus naar de hemel
gevaren is, en vandaar niet komen zal dan ten laatste oordeel, wat toch
zichtbaar, zoals de bliksem verschijnt, geschieden zal. Want gelijk Hij
zichtbaar opgevaren is, alzo zal Hij ook, volgens de woorden van de
Engel, zichtbaar wederkomen. Daarom verloochen ik ten enenmale de
onzichtbare wederkomst van Christus. Maar zegt mij eens, mijn heren,
waardoor komt Christus in het sacrament des altaars?
Antw. "Door de kracht der woorden."
Vr. "Hoe, op een toverachtige wijze? Wanneer ik de
woorden Hoc est enim corpus meum" over het brood uitsprak, zou Christus
dan ook terstond in het vlees en bloed komen?
Antw. "Neen, toch niet; want u is geen macht
gegeven, en gij bent geen priester."
Vr. "Wie heeft alleen de priesters de macht
gegeven, om God in vlees en bloed te doen komen?"
Antw. "De paus."
"Maar zeg ons, hoe gij denkt over het sacrament des
altaars?"
Antw. "Het heilige avondmaal van onze Heere bemin
ik bovenal, en houd dit in grote waarde. Maar het sacrament des
altaars, weet ik niet, wat het is. En, zegt mij nu ook eens, mijn
heren, hoe gij wilt, dat men het lichaam van Christus in het avondmaal
gebruiken zal, geestelijk of vleselijk? Hierop wisten zij niet goed te
antwoorden, en zwegen geruime tijd. Eindelijk zei een van de raadsheren
van Gent: "Gij moet ons niet vragen, maar wij moeten u vragen."
Mijn heren, zei ik, gij hebt gezegd, dat gij mij in
alles zoudt onderwijzen. Mag ik u dan niets vragen? Daarom, zegt mij,
hoe men het lichaam van Christus in het avondmaal gebruiken zal,
inwendig door het geloof, of uitwendig met de mond en de tanden?
Eindelijk antwoordde de geloofsrechter daarop zeer uitvoerig, wat
echter niet veel te betekenen had, en dat hier om kort te gaan niet zal
meedelen. De hoofdzaak ervan kwam hierop neer, dat wij het lichaam op
twee wijzen gebruiken, namelijk geestelijk en ook vleselijk. Waarop ik
hun dus antwoordde: ik bedoel geen uitwendig gebruik van het lichaam in
het avondmaal, zoals ik reeds in mijn afgelegde belijdenis verklaard
heb. Zo ontken ik ook alle wezensverandering, van het brood, maar
geloof, dat de woorden van Christus: "Neemt, eet, dat is Mijn lichaam,"
betekenende woorden zijn; want, indien de wezensverandering waar is,
kan het avondmaal geen sacrament zijn. Want in de sacramenten moet
altijd de gelijkenis overblijven, waarvan het een sacrament is, zoals
Augustinus schrijft: "Neemt de similitudo of gelijkenis weg, dan is het
geen sacrament." En ook de andere verklaring, die Augustinus geeft,
geeft reeds genoeg te kennen, dat in het sacrament de stof niet wordt
veranderd, als hij zegt: "Laat het woord tot de stof komen, en het
wordt een sacrament." Aldus bestaat een sacrament uit twee dingen, uit
het woord en de stof. Want daar hij zegt: laat het woord tot de stof
komen, neemt het woord "komen tot" de stof niet weg, maar eist veel
meer, dat de stof er zijn moet, waarbij het woord gevoegd wordt.
Wanneer wij geloven, dat de menselijke natuur met de goddelijke natuur
van Christus verenigd is, en Hij nu is waarachtig God en mens in
één persoon, zullen wij daarom zeggen, dat de
menselijke natuur, die met zijn goddelijke verenigd is, de goddelijke
natuur heeft veranderd, zodat deze niet meer bestaan zou? Dat zij
verre. Voorts bracht ik nog vele soortgelijke bewijzen bij, om te
tonen, dat de kracht der woorden het brood niet verandert. Dat het
brood de naam draagt van het lichaam van Christus, het is aan de
sacramenten eigen, dat zij de naam dragen van de zaken, waarvan zij
sacramenten zijn. Aldus wordt de doop het bad der wedergeboorte
genaamd, de besnijdenis het verbond, de rotssteen Christus. Augustinus
zegt ook, "dat Christus niet getwijfeld heeft dat Zijn lichaam te
noemen, toen Hij het teken van Zijn lichaam gaf." Zo besluit ik dan,
dat het brood en de wijn in het avondmaal tekenen zijn, doch geen
ijdele tekenen, maar van het lichaam van Christus. Hierop gingen zij
heen, en lieten mij wegleiden.
Omstreeks zes weken daarna kwam de geloofsrechter
weer bij mij met de overheid en de priesters van Honscote, en nog vele
anderen, die ik niet kende. Zij begonnen mij aldus weer te ondervragen.
Vr. "Blijft gij nog bij uw gevoelen, waarin gij
was, toen wij de vorige maal tezamen spraken, en volhardt gij in uw
opvatting?"
Antw. "Mijn heren, met Gods Woord heb ik ten allen
tijde tot u gesproken, en wanneer gij het mij beter kunt aantonen, zal
ik uw leer aannemen. Ten andere kleef ik geen vreemd gevoelen aan, en
dat kunt gij ook niet van mij zegoen."
Vr. “Wilt gij de wijste zijn van de
gehele wereld?
Antw. "Neen, mijn heren, ik houd mij niet voor
wijs, maar mijn wijsheid is Christus zelf, en de wijsheid der wereld is
dwaasheid voor God."
Vr. "Waar zoudt gij de heilige Schrift hebben leren
kennen, en hoe zoudt gij alles kunnen weten, daar gij nog slechts een
kind bent?"
Antw. "'t Is waar, mijn heren, ik ben nog jong;
maar, als God werken wil, let Hij niet op jeugd of ouderdom. Wilt
daarom ook mijn jeugd niet verachten, maar denkt liever aan de profetie
van Joël, die voorspeld heeft, dat in de laatste dagen de
jongelingen zal gegeven worden te profeteren. De Joden hebben ook
Christus, toen Hij hun de Schriften verklaarde, voor ongeleerd en een
timmermanszoon gehouden; daarom moet men niet naar het uiterlijke
oordelen, want dan zou men dikwerf mistasten, evenals of de Geest van
God niet zowel in de jonge als bejaarde lieden kanwerken."
Vr. "Gelooft gij niet, dat het heilige oliesel een
sacrament is?
Antw. "Neen, mijn heren, en dit zoudt gij ook met
de heilige Schrift niet kunnen bewijzen, want de aanwending van de olie
ten tijde van de Apostelen heeft geen overeenkomst met het oliesel en
de zalving, want zij wendden die aan tot genezing van het lichaam en
niet van de zielen; maar gij wendt het niet aan tot genezing van het
lichaam, maar van de ziel, want, indien gij niet dacht, dat de lieden,
die gij gaat zalven, niet zouden sterven, zoudt gij die ook niet
zalven."
Vr. "Gelooft gij niet, dat de doop de erfzonde
wegneemt, die wij van Adam hebben?
Antw. "Ik geloof niet, dat de uitwendige waterdoop
de erfzonde noch enige zonde kan wegnemen, maar, Christus, Die voor ons
gestorven is en zijn bloed tot afwassing van al de zonden vergoten
heeft. Het water zuivert slechts uitwendig, en is ons een teken, dat
wij inwendig aan onze zielen door het bloed van Christus gereinigd
worden."
Vr. Hoeveel sacramenten gelooft gij dat er zijn?"
Antw. Twee, namelijk de doop en het avondmaal, en
die houd ik in grote waarde."
Vr. "Gelooft gij dan niet, dat er zeven sacramenten
zijn?"
Antw. "Neen, mijn heren, en gij kunt het mij ook
nergens uit de heilige Schrift bewijzen. Hoe bent gij dan zo vermetel,
om te leren, dat er zeven sacramenten zijn, daar gij dit met de Schrift
niet bewijzen kunt?
Vr. "Gelooft gij niet, dat de priesters macht
hebben de zonden te vergeven?"
Antw. "Neen, mijn heren. Maar ik geloof, dat de
apostelen, die door Christus gezonden waren, om het Evangelie te
prediken, de macht hadden de zonden te vergeven in de naam van
Christus. Maar aangaande de priesters geloof ik niet, dat zij deze
macht bezitten, daar zij door Christus niet gezonden werden, en in Zijn
naam niet prediken; veeleer zijn zij gezonden door de paus, de
antichrist, in wiens naam zij ook prediken en niet in de naam van
Christus Jezus. Daarom geloof ik in geen dele, dat zij de macht der
apostelen bezitten.
Vr.
"Waar gelooft u dan, dat men de zonden biechten moet?"
Antw. Christus zegt: "Komt allen tot Mij, die
vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven." Daarom wil ik tot Hem
alleen gaan en tot geen mens. Want Hij alleen is het, Die vergeving van
zonden schenkt. Maar, niettemin wil ik mij wel met mijn broeder
verzoenen, volgens het bevel van Christus, wanneer ik iets tegen hem
heb misdreven."
Vr. gelooft gij niet, dat de paus van Rome de
stedehouder van God is?',
Antw. "Mijn heren, ik geloof, dat de paus de
antichrist is, die zich rechtstreeks tegen Christus stelt."
Vr. "Gelooft gij niet, dat hij in de plaats van
Petrus is gekomen?"
Antw. "Neen, en ik geloof ook niet, dat Petrus ooit
te Rome gepredikt heeft, veel minder, dat hij paus is geweest. Want,
indien de paus in plaats van Petrus en een stedehouder van God ware,
zou hij zijn leer voorstaan, waartegen hij zich nu verklaart, zijn
eigen dromerijen leert en oudwijfse fabelen, zoals Paulus dat vroeger
heeft voorspeld."
Vr. "Gelooft gij niet, dat er een vagevuur is?"
Antw. “Ik geloof, dat het bloed van
Christus het ware vagevuur of de reiniging is, dat al onze zonden
gezuiverd of gereinigd heeft."
Vr. "Gelooft gij niet, dat men de heiligen moet
aanroepen, opdat zij tot God voor ons bidden?"
Antw. Johannes zegt: "Kinderkens, indien iemand
gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, Jezus
Christus, de Rechtvaardige." Paulus zegt: "Want er is
één God, er is ook één
Middelaar Gods en der mensen, de mens Christus Jezus." Daarom moeten
wij tot geen andere advocaat gaan dan tot die enige Middelaar; en, zo
wie andere advocaten zoekt, berooft Christus van Zijn ambt, wat Hem
alleen toekomt."
Vr. "Gelooft gij dan niet, dat men verdienen kan
met goede werken te doen?
Antw. "Neen. Want aangezien de Schrift zegt: "En
Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend,"
aldus zeg ik, dat de mens gerechtvaardigd wordt alleen uit het geloof,
zonder enige werken der wet. En met Paulus zeg ik: "En, indien het is
uit de werken, zo is het geen genade meer." "
Vr. "Waarom moet men dan goede werken doen,
aangezien men er niet mee verdient?
Antw. De goede werken, mijn heren, zijn niet te
verwerpen, maat, zeer te prijzen in de christenen, en worden van hen
ook geëist, niet om iets te verdienen, maar om ons geloof te
tonen, dat zonder de werken dood is; ten andere, om onze dankbaarheid
te bewijzen, die wij God steeds schuldig zijn voor de weldaden, Die Hij
ons bewezen heeft in het schenken van Zijn Zoon; ten derde, omdat zij
onze naasten ten zegen zijn. Tot dit einde, mijn heren, moeten wij
goede werken doen; maar die door zijn goede werken in de hemel wil
komen, die is een dief en moordenaar, want hij gaat door de rechte
deur, die Christus is, niet in."
Vr. "Houdt gij alle dagen voor even goed, en maakt
gij geen bezwaar om op vrijdag vlees te eten?"
Antw. "Ik maak geen onderscheid in de dagen, mijne
heren, dan alleen met de sabbat; op die dag wil ik mijn handwerk
staken, om mij naar de gemeente van Christus te begeven, teneinde Zijn
Woord te horen, en in al Zijn heilige instellingen mij de gehele dag te
oefenen, ofschoon dit ook iedere dag behoort te geschieden. Maar op
Vrijdag het vlees eten te verbieden acht ik een te duivelse zaak om
daarmee het geweten van de mens te bezwaren. En Paulus bericht ons van,
valse profeten, die in de laatste tijden het huwelijk en de spijs
verbieden zonden, daar nochtans alle spijs, wanneer zij met dankzegging
genoten wordt, rein is, Christus zegt ook, dat wat de mond ingaat, de
mens niet verontreinigt."
Vr. "Gelooft gij niet, dat er een overheid in deze
wereld moet zijn, en wilt gij er geen erkennen?"
Antw. "Mijn heren, ik beken met geheel mijn hart,
dat de overheid een dienaresse van God is, die het zwaard niet
tevergeefs draagt, maar tot straf der bozen en bescherming der goeden.
Graag wil ik mij in alles, wat recht is, aan de overheid onderwerpen,
en erken ook schuldig te zijn voor de overheid te bidden., opdat wij,
zoals Paulus zegt, een gerust en stil leven onder bare bescherming
mogen leiden in alle godzaligheid. Daarom, wie de overheid weerstaat,
hij weerstaat het bevel Gods."
Vr. "Gelooft gij niet, dat de kinderen, die zonder
doop sterven, verdoemd zijn?"
Antw. "Neen, mijn heren, want ik maak de zaligheid
niet van de doop afhankelijk, anders zou ik een afgodendienaar zijn als
gij; want Abraham is niet gerechtvaardigd in de besnijdenis maar in de
voorhuid, en hij ontving de besnijdenis tot een zegel van de
rechtvaardigheid van het geloof."
Dit is, beminde broeders, wat ik, zo beknopt
mogelijk, voor de overheid heb beleden, en ik hoop bij deze belijdenis
tot de dood te blijven. Dat vergunne mij God, door Zijn Heilige Geest.
Amen.
Door mij, Karel Elinck."
Intussen vertroostten de broeders te Honscote met
brieven, en baden en vermaanden hem in de belijdenis van zijn geloof,
als een vroom Christen, te volharden, wat hij ook deed. Toen de
geloofsrechter en andere vijanden der waarheid zagen, dat hij door hun
aanvallen niet van zijn geloof afvallig kon worden gemaakt, maar
dagelijks groter ijver toonde, veroordeelden zij hem eindelijk als een
ketter, en leverden hem in handen van de wereldlijke rechter over. Doch
deze vrome getuige van Christus was daardoor niet verschrikt, maar
zocht veel meer de Heere Christus met zijn dood te verheerlijken. Nadat
hij eindelijk vernomen had, dat de tijd van zijn overgave nabij was,
schreef hij de volgende brief aan de gemeente te Honscote.
"Genade en vrede en de onuitsprekelijke liefde des
Vaders, wens ik u toe, beminde broeders, door Christus Jezus onze
Hogepriester en Voorspraak bij de Vader, en de gemeenschap des Heilige
Geestes. Amen.
Na u vooraf christelijk gegroet te hebben, beminde
broeders, mag gij weten, dat ik uw brief ontvangen heb, die mij grote
vreugde en troost in mijn gevangenschap en aanvechtingen geschonken
heeft. Ten andere dank ik ulieden, dat gij mijner in uw gebeden tot God
ten allen tijde gedachtig bent. Temidden van mijn benauwdheid zal ik
ook de Heere voor u allen bidden, opdat Hij ons naar Zijn
barmhartigheid verhoort en uit alle benauwdheid verlost, als wij met
opgeheven handen en harten Hem aanroepen, zou Hij zich onzer niet
ontfermen, daar Hij ons, toen wij nog Zijn vijanden waren, genadig
heeft aangenomen? Zou Hij ons nu niet veel meer verhoren, nu wij Zijn
lieve kinderen door Christus geworden zijn, en ons uit alle dwaling en
duisternis gebracht heeft tot het wonderbaar licht en rijk van zijn
Zoon? Daarom kan ik vrijmoedig met de Profeet David zeggen, dat de
Heere mijn toevlucht en beschermer is tegen allen nood en verdrukking
van mijn vijanden, en ik zal daarom ook niet vrezen, wat mij de mensen
ook doen. Want de liefde, die God in onze harten geplant heeft, verbant
niet alleen de vrees van het rechtvaardig oordeel van God en zijn
bedreigingen, maar ook alle verschrikkingen en verdrukking der
tirannen. Want de prediker vermaant ons: "Ontzet u niet voor het
aangezicht der geweldigen; verdedigt de waarheid tot in de dood, dan
zal God de Heere voor u strijden." Daarom zeg ik met Paulus, dat ik
door de Heilige Geest verzekerd ben, dat noch hoogte, noch diepte, noch
gevaar, noch zwaard, veel minder verderfelijke schepselen mij zullen
kunnen scheiden van de liefde die er is in Christus Jezus onze Heere:
Wien prijs zij in eeuwigheid Amen.
Verder, geliefde broeders in de Heere, teneinde aan
uw verlangen te voldoen, gelieft dan te weten, dat ik in de Heere zo
welgemoed ben, dat ik het met geen pen en inkt zou kunnen beschrijven.
En gedurende al de tijd, die ik in gevangenschap en ketenen heb
doorgebracht, is het mij nooit in de gedachten gekomen, van de
allerminste artikelen van de christelijke godsdienst af te wijken, en
kan ik ook niet denken, hoe iemand er toe komen kan, om de beleden
waarheid, uit vrees van pijnigingen en lijden, te verzaken. Daarom heb
ik lust en verlangen, om mijn lichaam een brandoffer te doen zijn, en
dat te laten verbranden voor de waarheid, wat ik ook al de tijd mijner
gevangenschap, die niet kort geweest is, begeerd heb; want er zijn nu
reeds drie maanden verlopen, dat mij de geloofsrechter en de getabberde
bisschop van Yperen in de wereldlijke handen hebben overgeleverd. Ik
vermoed, dat zij mij zo lang, gevangen houden, omdat ik gezegd heb,
dat, zo er enigen onder ben waren, die met de heilige Schrift mijn
dwaling konden bewijzen, ik mijn geloof zou laten varen en hun leer
omhelzen. Dit zei ik tot hen, niet omdat ik in enig opzicht twijfel aan
de leer, die ik voorsta, want in mijn gemoed ben ik door de Heilige
Geest verzekerd, dat er geen plaatsen in de heilige Schrift, noch in
het Oude, noch in het Nieuwe Testament, in strijd zijn met mijn geloof;
maar opdat zij mij niet met recht van hardnekkigheid zouden kunnen
beschuldigen. Maar zij redetwisten met mij niet naar mijn verlangen,
namelijk niet met getuigenissen der heilige Schrift, want daarin zijn
zij niet thuis, maar met boeien en onreine kerkers, en denken mij
daarmee te overwinnen. Doch ik vertrouw van mijn God, dat Hij mij zal
bijstaan, en hen niet laten overwinnen, maar mij integendeel een
heerlijke overwinning geven, om al hun martelingen te verachten, de
Heere groot te maken, en Zijn waarheid niet alleen met de mond, maar
ook met mijn bloed te bezegelen Hiermee, lieve broeders, beveel ik u
Gode en aan het Woord van Zijn genade, Die u beware in de oprechte
waarheid. Amen.
In haast de 27e september 1560.
Door uw dienaar en broeder, Karel Elinck,
gevangen om de waarheid."
Toen deze gevangene aldus aan zijn belijdenis bleef
vasthouden, ontving hij eindelijk het doodsvonnis van de heren van
Honscote. En, aangezien hij een zeer begaafd jonkman was, verdronken
zij hem in het geheim, op de 8e oktober, in het jaar 1562. Daarna gaven
zij het lijk volgens hun gewoonte aan de vogelen ten spijs.
Vervolging der Christgelovigen in de stad Rouaan,
in Normandië, en met name van Augustinus Marloratus, bedienaar
van het Heilige Evangelie daar.
[JAAR 1562.]
Nadat de stad Rouaan, de hoofdstad van
Normandië, eerst was belegerd geworden door de Hertog van
Aumale en later door het leger van het Triumviraat in oktober 1562, en
op moedige wijze werd ondergraven en in drie weken tijd van loopgraven
voorzien, werd zij eindelijk op de 26ste van die maand overvallen en
ingenomen door hen, die de storm aanbrachten, zodat de aangelegde mijn
een grote opening voor hen maakte. Intussen geschiedde het, dat een
edelman uit het land Bern, kapitein St. Columbe genaamd, die vroeger
belijdenis van de godsdienst had afgelegd, en die later tegen de
overtuiging van zijn geweten streed voor het Triumviraat, een dergenen
was, die de stad zeer verdrukte en geweld aandeed. Doch de straf volgde
spoedig op de zonde, want kort daarna kreeg hij een geweerschot in het
gezicht, ten gevolge waarvan hij in de stad stierf, terwijl hij
openlijk uitriep, dat hij terecht door God gestraft was, en dit wel had
verdiend, om de zonde die hij, tegen zijn geweten, bedreven had.
Gedurende dit beleg had Antoine de Bourbon, koning, van Navarre, zich
afgezonderd van zijn getrouwe vrienden en dienaren, en wel ten bate van
het Triumviraat. Kort daarna, op de 15e oktober, werd hij door een
geweerschot in de linkerschouder geraakt, waardoor hij de 17e der
volgende maand stierf. Korte tijd voor zijn dood vloeiden hem de tranen
uit de ogen, bad hij God om vergeving, en legde een belijdenis van zijn
geloof af naar de regel van de ware christelijke godsdienst. Acht dagen
vroeger had hij, door gehoor te geven aan verkeerden raad, en op
verlangen van de bisschop, een geestelijke verzocht hem de biecht af te
nemen, wat ook plaats had aan de oren van de geestelijke van Rouaan,
terwijl hij op roomse wijze het avondmaal gebruikte. Doch, indien hij
was hersteld, zou hij er zich tegen hebben verklaard, en het Evangelie
door geheel Frankrijk hebben laten prediken. Hij was een vorst, begaafd
met goddelijke gaven en met een zachtmoedige genegenheid, en ofschoon
vroom, was hij moedig in het gebruik van de wapenen; doch overigens gaf
hij zich derwijze aan de genoegens over, dat hij, om daaraan bot te
vieren, alle andere zaken licht vergat; daarenboven had hij het
ongeluk, dat hij moeilijk te dienen was en spoedig de trouwe diensten
vergat van zijn meest getrouwe en hartelijkste dienaren, eerder dan het
onrecht en de lasteringen van zijn meeste vijanden. O, onvolmaakt
vorst, die Frankrijk een miljoen zielen gekost heeft, behalve alle
andere verderfelijke gruwelen, waarvan men het einde nog niet ziet!
Om nu verder te gaan met het verhaal van de
inneming van Rouaan, wordt ieder voorgesteld het verderf van zulk een
stad, de tweede van Frankrijk, overgegeven aan gevaar en ten roof
gesteld van zulke vijanden, die alles doodden, wat hun ontmoette, die
de huizen beschadigden, de meisjes en vrouwen schonden, en om het met
één woord te zeggen, die hun wreedheden ploegden
zonder aanzien van leeftijd en geslacht. De graaf van Montgomery, die
het bevel in de stad voerde, en de ongebondenheid zag, zonder enig
middel daartegen te kunnen aanwenden, begaf zich naar de galeien en
beloofde vrijheid te zullen verlenen aan de galeislaven. Toen ieder van
hen, die daar waren, tot de uiterste nood hun best deden om weg te
komen, bevond men, dat de palissade van Caudebeek slecht verzekerd was,
en aldus redde hij zich in de haven met allen, zo mannen als vrouwen,
die met hem in de galeien konden komen. Een groot aantal vrouwen en
kinderen gingen de rivierzijde langs, die zich meenden te kunnen redden
door behulp van de schepen, van welke een groot gedeelte der bemanning
was verdronken. Die met een schip waren ontkomen, en zich beijverden om
zich in het veld te beschermen, werden gedood, uitgeplunderd of
gevangen genomen door de vijanden, die aan alle kanten verspreid lagen.
Velen, en onder die de dienaren en predikanten, die in die tijd te
Rouaan waren, en de stad dienden, wisten zich te redden in het oude
paleis, en werden daar opgevorderd om zich gevangen te geven, onder
toezegging van lijfsbehoud. Op deze belofte en voorwaarde gaf er zich
een over, genaamd St. Estienne of Steven, die daarna als gouverneur met
zijn vader werd binnengeleid, die evenwel, niettegenstaande het
gemaakte verdrag, plan had al de predikanten en enige anderen te
verzwijgen, van wie hij wist, dat zij door hen, die hem hadden
aangesteld, waren opgetekend. Doch God verloste er in de volgende nacht
een gedeelte, hoe waakzaam men ook de wacht hield. Niettegenstaande dit
alles, zorgde hij meester te worden van de heer van Mandreville, die,
de verkeerde wil van de kapitein bemerkende, hem twee duizend kronen
beloofde, indien hij hem het leven wilde sparen en een van hun
dienaren, Marloratus genaamd, dat hij hem ook beloofde. Terstond
ontdekte hij de plaats waar hij wist, dat Marloratus verborgen was, te
weten in een toren, waar hij zich met zijn vrouw, kinderen en enige
anderen verborgen had. Marloratus werd derhalve voor hem gebracht, en
zij werden terstond gestreng opgesloten en in de gevangenis gebracht.
De volgende dag, de 27sten dier maand, kwam de beambte, in gezelschap
van de hertog van Guise, om de plaats te zien, en verlangde ook
Marloratus te ontmoeten, tot wie hij zei, dat hij een verleider was van
al het volk. Zijn antwoord was, dat zo hij hen had verleid, God hem
eerst verleid had. "Want," zei hij, "ik heb hun allen, die mij gehoord
hebben, niets anders gepredikt, geleerd, onderwezen of voorgedragen dan
het zuivere Woord van God." Waarop de beambte antwoordde, dat hij een
oproermaker was en de oorzaak van het verderf der stad. Hij zei, dat
het tegendeel waar was; dat hij zich gedroeg als alle lieden in de
stad, zowel van de ene als van de anderen godsdienst, en vroeg, of hij
zich met enige staatkundige dingen bemoeid of enige oproerige
toespraken gehouden dan wel of hij anders dan het zuivere Woord van God
gepredikt had. De beambte herhaalde en bezwoer het, dat hij en de
zijnen het voornemen hadden de prins van Condé koning te
maken en de admiraal hertog van Normandië en Dandalot hertog
van Brittanië. Marloratus antwoordde daarop naar behoren,
bewees de onschuld dezer heren; doch hij won er niets anders mee, dan
dat de beambte nadrukkelijk zwoer, dat hij hem binnen weinige dagen zou
te kennen geven, dat God hem niet uit zijn handen zou verlossen, en
vertrok alzo onder woedende haat. Spoedig daarna werd Marloratus, met
Mandreville, Soquerice, Coton en enige van de voornaamste de gemeente
naar het hof geleid. Men had het vooral op die vier gemunt, en men
begon al spoedig hun zaak rechterlijk te behandelen, waarop volgde de
daging ten verzoeke van Bigot, advocaat des konings, zoals hier volgt:
"Gezien bij het hof het onderzoek, gedaan te
Louwers op bevel daarvan, tegen de oproerlingen van de stad Rouaan en
andere plaatsen in deze streek, ondervraagd zijnde en belijdenis gedaan
hebbende in het genoemde hof, toen de leden vergaderd waren, door mr.
Jan du Bois, heer van Mandreville, voorzitter van het hof te Rouaan,
Vincent le Gruchet, heer van Soquence, oud-raadsheer in die stad,
Noël Coton, heer van Berthonville, schrijver en secretaris van
de koning, mede raadsheren in die stad, en Augustijn Marloratus,
predikant dier stad, monnik, priester en gehuwd, en gevangene in de
kerker van dit hof volgens besluit jegens hen genomen door de
procureur-generaal des konings; alles in aanmerking genomen, is
vastgesteld, dat het hof verklaard heeft en ook nu verklaart de
bovengenoemde du Bois, heer van Mandreville, de Gruchet, heer van
Soquence en Coton, beschuldigd en overtuigd van hoogverraad, jegens
alle hoofden tot straf daarvoor en ten voorbeeld te veroordelen en
veroordeelt ook nu, te weten, de genoemden du Bois, heer van
Mandreville, om tot op het hemd ontkleed op een stuk mandwerk gesleept
te worden op de oude markt, en daar ter plaatse op een schavot te
worden onthoofd; daarna het hoofd te stellen op een houten paal, die
geplaatst zal worden op de brug in deze stad. Ook de genoemde Gruchet
en Coton zullen insgelijks tot op het hemd ontkleed op een stuk
mandwerk worden gesleept tot voor het stadhuis in deze stad, om daar te
worden gehangen aan een galg en verwurgd; daarna zullen zij worden
onthoofd en de hoofden op een paal op de brug dezer stad worden tentoon
gesteld, en hun lichamen onder de galg begraven. En, aangaande de
genoemde Marloratus zegt het hof dat hij beschuldigd is en overtuigd
een van de aanleggers der grote samenkomst, die de oorzaak is geweest
van oproeren, weerspannigheid en binnenlandse oorlogen. Tot straf en
waarschuwend voorbeeld van deze misdaden heeft het hof veroordeeld en
veroordeelt thans de genoemden Marloratus, om op een stuk mandwerk te
worden weggesleept, opgehangen en verword aan een galg, voor de kerk
van onze Lieve Vrouw te Rouaan, daarna te worden onthoofd, en het hoofd
op een paal gestoken en op de brug van deze stad te worden gesteld ten
aanschouwe van alle lieden, verder verbeurdverklaring van hun
bezittingen tot voordeel des konings, na voorafgaande voldoening van de
kosten van het rechtsgeding, volgens het vonnis van de raad, op de
26sten Augustus. Onder was geschreven: "Dit tegenwoordig vonnis is
uitgesproken en ter uitvoering verklaard in tegenwoordigheid van de
heren Commis, Alexander Moysi, Mortereul en Siren de deurwaarders, de
31ste Oktober 1562."
Dit was het vonnis, op wrede wijze uitgesproken
tegen deze uitnemende en achtenswaardige personen. Onder hen betoonde
Mandreville, toen hij naar de oude markt geleid werd,
bewonderenswaardige standvastigheid, en verwachtte met een volstandig
gemoed de dood, zonder geblinddoekt te willen worden. Onder alles riep
hij God aan, en toonde de ware bescherming en onschuld der gemeente in
de leer, waarvan hij verklaring aflegde, en betuigde daarvoor zijn ziet
God te willen opofferen.
Marloratus was een man van uitstekende deugd en
onberispelijk van leven. Ja, wat meer is. ook zij, die de roomse leer
waren toegedaan, getuigden van hem, dat hij nooit iets verkondigd had,
dat aanleiding geven kon tot oproer. Men hield zich niet tevreden hem
op een zeer smadelijke wijze op een stuk mandwerk voort te slepen, maar
hij werd ook nog op de gruwelijkste wijze gelasterd door de beambte en
een van diens zonen, Monbron genaamd, die spoedig daarna gedood werd in
de slag van Dreux. Daarenboven gaf Villebon hem een gevoelige slag met
een lange stok, terwijl hij hem zeer smadelijk bejegende.
Niettegenstaande dit alles bleef hij zeer standvastig.Toen hij op de
strafplaats gekomen was, hield hij, voorzover hem daartoe de tijd werd
vergund, schone en krachtige toespraken, en vermaande Gruchet en Coton,
die ook op de strafplaats waren gebracht, om kloekmoedig en standvastig
te volharden tot het einde toe, zoals zij ook gedaan hebben.
Niettegenstaande dit alles hield toch de woede en boosheid van enige
lieden niet op, totdat een daarbij zijnde krijgsman Marloratus een
slag, met het zwaard op zijn benen gaf, ofschoon hij reeds overleden
was, voor welke daden God de Heere hem korte tijd daarna een openbare
straf en wraak liet blijken, die niet behoort vergeten te worden.
Immers, de kapitein, die Marloratus gevangen genomen had, werd drie
weken daarna vermoord door een der meest laffe soldaten onder zijn
beheer. Van de rechters waren er twee, die spoedig daarna een vreemdn
en zonderlinge dood stierven; te weten: de een, die president was,
verloor al zijn bloed, zonder daartegen iets te kunnen doen; en de
ander, een raadsheer, ontlastte zijn water langs een verkeerde plaats,
zodat niemand bij hem durfde te komen. Wat Villebon aangaat, ook deze
werd gestraft op een wijze, zoals hier volgt.
Daags na de dood van Marloratus en de bovengenoemde
anderen, werden er vijf kapiteinen ter dood veroordeeld. Jan Brygot,
ouderling der gemeente en secretaris van de koning, omdat hij een stuk
van hoger beroep inzake de godsdienst getekend en verzegeld had in het
hof van het parlement, dat toen te Louvers was zou ook tot de dood
veroordeeld zijn geworden, indien hij de 5e November geen
verzoekschriften om vergiffenis had overgegeven. De rechters waren
daarover verstoord. Terwijl enige hunner tot de koninginmoeder waren
gegaan, veroordeelden zij ter dood Jan Quidel, in wiens huis in vroeger
tijd gevangen zat een der voornaamste verspieders van die van Guise.
Deze was de laatste, die, onder de schijn van recht, in deze furie werd
ter dood gebracht; en sinds die tijd werd aan het hof verboden, langer
rechtszaken te voeren tegen de beschuldigde lieden, die vergeving en
kwijtschelding van de koning hadden ontvangen, noch ook jegens iemand
anders, zonder een onderzoek jegens die personen te hebben ingesteld.
Het was intussen gruwelijk de verwarringen te zien, die in de gehele
stad plaats hadden, en die toch ongestraft bleven. Had de koning
bevolen, dat het roven en plunderen slechts vierentwintig uren duren
mocht, het duurde echter langer dan vierentwintig weken,
niettegenstaande het verbod van meubelen of huisraad uit de stad te
voeren. De kooplieden van Parijs, Amiens, Beauvais en elders deden
niets anders dan karrenvol vervoeren, zo ook de schepen langs de
rivieren, ofschoon velen niet lang in het bezit ervan waren, daar zij
werden beroofd en uitgeplunderd door rovers op de wegen. Men hoorde in
die tijd in de stad Rouaan anders niet dan ongepaste liederen, dwaze
gesprekken, van onmanierlijkheid en afgrijselijke hoererijen en
overspel; zodat velen zich niet schaamden in het openbaar te zeggen,
dat het hun hoogst aangenaam was, dat de mis en de bordelen door de
furie weer in de stad waren ingevoerd. De priesters liepen naar alle
kanten en plaatsen om hun leer en godsdienst weer in het leven terug te
roepen, waarbij zij zich echter belachelijk en bespottelijk aanstelden;
want daar zij beelden te kort kwamen, liepen zij naar de stadsvesten en
elders, om stukken van beelden op te zamelen. Daarbij ging het echter
zo zonderling toe dat men soms het hoofd van St. François
vond gezet op de romp van de duivel van St. Michiel. Men herdoopte de
jonge kinderen met trommelslag, en velen werden gedwongen in de mis te
hertrouwen in tegenwoordigheid en ten spot van alle omstanders. Vele
gekwetste Engelsen en Schotten lieten hun wonden behandelen, maar
werden echter kort na het innemender stad op karren geladen en in de
rivier geworpen. Tot onderkenningsteken van de godsdienst diende de
bepaling,dat, zo er iemand werd gevonden, die God niet lasterde of
vloekte, deze niet tot hun volk behoorde. Men moet zich ook niet
verwonderen, dat het volk hen als zeer ongeschikte lieden behandelde,
want de nieuwe raadsheren en bestuurders, ja zelfs enige raadsheren van
het parlement van het hof onder de schijn van onderzoek naar wapenen te
doen, roofden en plunderden al wat zij maar grijpen of vangen konden;
en wat nog erger is, zij dwongen de hoofden van huisgezinnen te
bezweren en te ondertekenen de artikelen van de Sorbonne, en voerden
het vonnis van de Louvers uit. Men moet hierbij de beambte Brenedent
niet vergeten, die eindelijk moe werd van zovele rechtsgedingen te
voeren. Als men iemand aangaande de godsdienst voor hem bracht, vroeg
hij: "Waarom vult gij, terwijl gij God verloochent, de gevangenis? Weet
gij niet, wat men er mee doen moet? De rivier is er voor." De boze
hardnekkigheid van dit volk was vreselijk ontstoken jegens sommigen van
hen, wie zij haat toedroegen, ofschoon enige niet tot de nieuwe
godsdienst behoorden. Onder, deze behoorde de voornaamste president, de
heer van St. Anthot genaamd, een deugdzaam man, die in gevaar was van
door het afgevallen volk geplunderd te worden, vervolgens zekere
Gaurelet, schrijver op de secretarie, die bovenmate gehaat werd door
Brigot en Pericart,
advocaat en procureur des konings, aangaande wie hij, in tegenwoordigheid van
het gehele hof, vele boze stukken had aan het licht gebracht. Hij was
nu veroordeeld door hen, die van hem waren afgevallen, en werd, zonder
van enige misdaad beschuldigd te zijn, naar de strafplaats geleid en
gevolgd door de gewapende oproerlingen, die nu en dan spottende zongen
"Ave Maria stella" en dan weer andere lichtzinnige liederen. Eindelijk
werd ook de genoemde president opgehangen en verwurgd onder het uiten
van spottaal en met allerlei plechtigheden; vier of vijf dagen daarna
de heer van Bosrogart, advocaat des konings, ook een dergenen, die de
oproerlingen begeerden, dat gedood moest worden, ofschoon hij nimmer
belijdenis van het geloof had afgelegd, maar alleen om dezelfde reden
als de genoemde Gaurelet, omdat hij beproefde zich met de vlucht uit de
stad te redden, zonder door iemand te worden opgemerkt. Hij werd echter
verraden, en halverwege in de rivier zijnde, werd hij door de schepen,
die vol krijgsvolk waren, vervolgd. Toen hij dit zag, dwong hij zijn
schipper, onder aanbieding van geld, om in de galei, die op de rivier
in de nabijheid lag, te worden verborgen, waar hij ontvangen werd en
beschermd door de soldaten, die daar drie uren vertoefden. Eindelijk,
nadat zijn vijanden wel duizendmaal gezworen hadden, dat zij hem geen
kwaad zouden doen, maar hij in de handen van de rechterlijke overheid
zou worden overgeleverd, werd hij eindelijk aan hen overgeleverd. Toen
dit geschied was, zei hij: "Mijnheer, ik word niet beschuldigd van
enige openbare misdaad, en er is geen aanklacht tegen mij ingeleverd.
In al de vorige oproeren heb ik niets gedaan, om voor de rechters te
moeten vrezen, naar welke wetten zij ook mogen oordelen, maar veel meer
zou ik God hebben vertoornd, indien ik verflauwd ware in de dienst van
Zijn heiligen naam en te veel hebben nagevolgd het gevoelen van tien,
die God niet beminnen noch zichzelf. 0 God, uw wil is ondoorgrondelijk;
en daaraan kan men zich niet onttrekken. Ik bid U, door uw
barmhartigheid, dat het kwaad, dat het volk mij mag aandoen, mijn ziel
niet kwetst of kwelt." Verder zei hij: "Laat ons nu gaan, mijn
vrienden." En daar hij onder hun handen was, werd hij tot bij de poort
geleid. Daar aangekomen, werd zijn lichaam derwijze door ongenadige
slagen met stokken, knuppels en andere wapenen overladen, dat hij
terstond dood ter aarde viel. Zijn lijk bleef achtentwintig uren liggen
op de plaats, waar zij hem doodgeslagen hadden, zonder dat iemand van
de raad zich daarover bekommerde. Doch korte tijd daarna openbaarde God
zich in zijn straf over de persoon van Villebon, die daar tegenwoordig
was als beambte van de koning en bijgestaan werd door een grote macht
van volk om de oproerlingen te straffen, en die de voornaamste moest
zijn om de hand daaraan te houden. Intussen geschiedde het, dat de
markgraaf van Vieille Ville te Rouaan gekomen was, om de zaken te
Rouaan te regelen en daar bevelen te geven. Deze had de beambte ten
eten genodigd, en na enige gesprekken onder en hij het middagmaal,
beklaagde hij de jammerlijke toestand van zulk een stad en de
afgrijselijke boosheden, die men oogluikend toeliet, waaronder hij niet
vergat de moord van Bosrogart, waarom hij Villebon vermaande daar orde
op te stellen. Hij werd daarover zo vertoornd, dat hij bij herhaling
zei, dat, wanneer er iemand was, die zeggen durfde, dat hij daarin niet
in alles zijn plicht gedaan had, hij dit als leugens zou verklaren. Dit
alles herhaalde hij met de grootste heftigheid aan Vieille Ville, en
deze, door woede gedreven, sloeg zijn hand aan het zwaard, en terwijl
hij dat uittrok, gaf hij hem daarmee zulk een harden slag, dat, indien
Villebon zijn hand niet omhoog geheven had, om zijn hoofd te
beschermen, hij hem het hoofd in tweeën zou geslagen hebben.
Nu miste hij slechts zijn hand, waarmee hij Marloratus onverdiend op de
strafplaats had geslagen. Teneinde Villebon te beter in zijn ongeluk
zou kunnen beklaagd worden, liet hij zijn hand met grotere
plechtigheden begraven, als korte tijd daarna zijn lichaam werd ter
aarde besteld. Eindelijk, alsof zo vele jammeren en rampen nog niet
genoeg waren om hen te verderven, die men vijandig was, wist Bigot het
zover te brengen, dat de stad Houaan een som van zeven duizend kronen
moest betalen, onder bedreiging van aan lichaam en bezittingen te
worden gestraft. Om dit ten uitvoer te brengen weide als commissarissen
aangewezen: de president Lalemand, de heer van Poville,
plaatsvervangend president, zekere Romey en de generaal Bonacoursy, die
allen vroeger de ware godsdienst waren toegedaan geweest, met welke
echter Bigot naar welgevallen handelde. Men moet zich echter over zulke
ongerechtigheden niet verwonderen, als men bedenkt, welke zaak het
betrof; hetzij eisende of verbiedende, burgerlijk of rechterlijk, allen
die bekend stonden de nieuwe godsdienst te zijn toegedaan, werden op
het veld veroordeeld. Ja, het ging zelfs zover, dat, zo iemand iets
kocht of verkocht, hij zijn leven niet zeker was, indien hij niet bij
de heilige naam van God gezworen had. Dat was, christelijke lezer, de
toestand van de arme stad Rouaan, tot de tijd van de vredehandel.
[JAAR 1562.]
Toen Varlut in de nabijheid van Doornik, hij het
verlaten van de predikatie, gevat en gevankelijk weggesleept werd, zei
hij tot zijn medegevangenen "Hebt goede moed, geliefde broeders en
zusters, in leven en in sterven zijn wij des Heeren. Laat ons daarom
moedig in de Heere en tot de strijd gewapend zijn, aangezien Christus,
ons Hoofd, ons opeist, Die wij schuldig zijn getrouw te dienen. Zien
wij bovendien niet hoeveel krijgslieden om hun vorst hun leven in
gevaar stellen, en dikwijls niet weten, of zij oorlog voeren om een
goede zaak of niet. En dit doen zij om vier kronen beloning per maand.
Waarom zouden wij ons dan terug trekken'? Neen, toch niet; want wij
weten, dat wij onder een goede Heere zijn, Die een rechtvaardige zaak
heeft, en de beloning, die wij te wachten hebben, bestaat niet in goud
of zilver, maar in een eeuwigdurend koninkrijk. Daarenboven strijden
wij niet in het onzekere, maar wij zijn van de overwinning derwijze
verzekerd, alsof wij die reeds verkregen hadden." In een brief aan zijn
minderbroeders te Doornik laat hij zich aldus uit: "Lieve broeders, ik
heb nu alle reden om God ten hoogste te prijzen, want Hij heeft mij dus
gesterkt, dat ik in de gevangenis betere moed heb, dan ik ooit gevoelde
op de straten of open velden. Ja, toen vreesde ik wel voor een
handwerksman, maar nu vrees ik niet voor de gehele raad, wat niet van
mij maar van God komt." Toen ook velen met hem over de zekerheid van
zijn zaligheid wilden redetwisten, zei hij;, "Christus is waarachtig in
Zijn beloften; en, aangezien ik Christus Jezus door het ware geloof
aangenomen, en in hem het eeuwige leven verkregen heb, ben ik van mijn
zaligheid verzekerd, en weet ook, dat duivel, dood noch hel macht over
mij hebben. En, ofschoon ik zulk een voortreffelijk dienaar van
Christus Jezus niet ben als Paulus of anderen zijn geweest, nochtans
ben ik een lid van het lichaam van Christus. En, hoewel Paulus van dit
lichaam een ander lid was, en ik een veel geringer ben, volgt er
nochtans uit, dat, daar wij leden van één lichaam
zijn, wij één Hoofd hebben, namelijk Jezus
Christus. En nu maakt ook Hij door deze genadebalsem, die van Zijn
hoofd neer vloeit, de allerminste leden vochtig. Daaruit volgt, dat ik
van dezelfde genade, die Paulus deelachtig werd, ook mijn aandeel heb
bekomen. Want de genade van Christus heeft de kracht, dat ook zij, die
slechts de geringste druppel daarvan hebben bekomen, overvloedig
genieten. Want het is een levend water, en die er slechts een weinig
van gedronken heeft, dorst niet meer in eeuwigheid." En toen een ander
tot hem zei, dat hij zijn leven er voor wilde verpanden, dat de
leraren, die hij had aangehaald, ware leraren waren, zei Varhit:
"Vervloekt zij de mens, die zich op mensen verlaat, maar zalig is hij,
die zich verlaat op de Heere. Daarom wil ik mij ook niet op hen, maar
op de Heere verlaten." Toen zij tot bevestiging van de mis op het
verheerlijkte lichaam van Christus wezen, antwoordde Varlut, dat het
lichaam van Christus nog niet verheerlijkt was, toen Hij het avondmaal
instelde ja, dat het ook na Zijn opstanding uit de doden de
eigenschappen van een waar lichaam behouden had. Toen hem ook
voorgeworpen werd, dat de rechtzinnige leraars in onze dagen geen
wonderen deden, vroeg Varlut: "Wanneer een open brief door iemand
gezegeld is, geldt dan dat zegel niet, zolang de brief ongeschonden
blijft? Daar ieder hierop zweeg, ging hij voort: "Aangezien nu de brief
van het goddelijke Woord met zijn zegelen of wonderen nog geheel
ongeschonden is, zo is zijn waarheid genoeg bevestigd." Toen hem ook
voorgeworpen hij al te zeer roemde op de zekerheid van zijn zaligheid,
alsof hij die zaligheid aan zich wilde toeschrijven, zei hij:
"Aangaande mijn persoon ben ik een arm zondaar, die God dagelijks
vertoornt, en daarom de eeuwige verdoemenis wel waardig; maar,
aangezien God mij mijn zonden heeft doen kennen, en mij de genade heeft
geschonken, dat ik, om Christus' wil, om vergeving van mijn zonden
bidden kan, en ook begeren, dat Hij de gehoorzaamheid van Jezus
Christus tot betaling voor mijn zonden aannemen wil, zo geloof ik
zeker, dat Hij mijn zonden door Christus vergeven heeft en nog
vergeeft. En, daar ik aldus door het geloof met Christus ben verenigd,
weet ik, dat Zijn bloed de afwassing van mijn zonden, Zijn
gerechtigheid mijn gerechtigheid, ja, ook Zijn dood mijn leven is, en
dat ik door Hem een kind Gods en een erfgenaam van het hemelse
koninkrijk ben en blijf tot in alle eeuwigheid." Aangaande zijn
gevangenis schrijft hij ook aan zijn vrienden, dat hij die, ofschoon
door de stank en de duisternis onbehagelijk, toch behaaglijker vond dan
de heerlijke geschilderde paleizen zijner vrienden waren; dat hij met
de ketenen aan zijn voeten meerder praal vertoonde, dan zijn vervolgers
met hun gouden ketenen; dat ook het geluid van zijn ketenen honderdmaal
aangenamer klonk in zijn hart dan de muziek en allerlei snarenspel in
de harten zijner vijanden. Hij troostte zich ook tegen de aanstaanden
brandstapel met de opmerkelijke woorden: Het is wel waar, wij moeten
eerst door het vuur gaan voor wij tot Christus komen; nochtans weten
wij, dat wij door de dood in het leven en van de aarde in de hemel
komen. Indien wij met Christus vernederd worden, wij zullen ook met Hem
worden verhoogd; indien wij met Hem lijden, wij zullen ook met Hem
heersen; indien wij ook Zijn doornenkroon dragen, zo zal Hij ons ook
Zijn erekroon deelachtig maken; indien wij ons voor de gehele wereld
met schande op de strafplaats laten voeren, en ons, zoals Hij gedaan
heeft, laten verbranden en doden, zullen wij ook in de eeuwige vreugde
en heerlijkheid met Hem leven.
Hij weerlegde ook het leerstuk over de verandering
van het brood in het wezenlijke lichaam van Christus, uit de 16e psalm:
"Het lichaam zal niet verteren; maar het brood in de mis, waarvan gij
ze at, dat dit het wezenlijke lichaam van Christus is, wordt soms door
de muizen, wormen of motten verteerd en het verschimmelt en vergaat."
In één woord, toen deze martelaar zich steeds zo
gerust, getroost en onbevreesd aanstelde, ontzette zich daarover mr.
Pieter Dentier, een koninklijk beambte, en zei met een bedroefd gelaat,
dat hij bijna de gehelen nacht daarover slapeloos had doorgebracht, en
dat hij zich veel meer over de dood van deze beklagenswaardige lieden
bekommerde, dan zij zelf. Ja, dat hij een deel van zijn eigen bloed zou
willen missen, wanneer het anders mocht toegaan.
Alexander Daycke, van Brayne, geboren te Chasteau,
was ook gevangen genomen. En toen een der heren hem zei, dat zij allen
dieren waren, die zeiden of geloofden, dat het lichaam van Christus zo
lang en breed en zo in zijn geheel in de mis tegenwoordig was, als Hij
aan het kruis had gehangen, zei Alexander: "Dan zal het zeker aan uw
zijde in de gemeenten en scholen niet aan dieren ontbreken, want uw
leraars prediken niet anders dan die leer." Toen zij beiden op de
strafplaats gebracht waren, zei Alexander tot de rechters: "Lieve
heren, gij die het van God gegeven en bevolen zwaard voert tot
bescherming der vromen, en tot straf van de kwaaddoeners, ik bid u om
Gods wil, om de hoereerders en dronkaards, die zich maar al te veel
onder ulieden bevinden, te straffen, en de tijd en arbeid, die gij
besteedt om de kinderen Gods uit te roeien, veel meer tot uitroeiing
van deze en dergelijke lasteringen te besteden. Vreest alleen Hem, Die
u in Zijn groot en laatst gericht oordelen zal."
Toen hij zag, dat er ook een raadsheer tegenwoordig
was, die altijd, ofschoon hij blind was, de voornaamste was om de
onschuldige christenen te veroordelen en te doden, sprak hij hem met de
woorden aan: Mijnheer, het verwondert mij niet weinig aangezien gij het
licht dezer wereld hebt verloren, dat gij ook nog verder het hemelse
licht van u stoot, wat God u zo menigmaal door hen heeft laten
aanbieden, die gij, benevens anderen, ter dood hebt veroordeeld.
Waarlijk, gij zondigt niet uit onwetendheid." De blinde raadsheer
antwoordde: "Dat geschiedt alleen, omdat ik niet geloven wil, zoals
gij."
Eindelijk werden zij beiden onthoofd.
[JAAR 1562].
In het jaar 1562 hebbende gelovigen in Frankrijk,
en voornamelijk in Parijs, vele vervolgingen, om de belijdenis van het
heilige Evangelie, moeten verduren; en wel omdat de prins van
Condé en nog enige heren en edellieden op zich genomen
hadden, om door alle geoorloofde middelen de eer van God, de rust van
het rijk en de staat en de vrijheid van de koning voor te staan, en de
gemeenten van de hervormde belijdenis tot rust te brengen. En, ofschoon
het niet alleen moeilijk, maar ook bijna onmogelijk is om mee te delen
zowel de verschillende wijzen van wreedheden, als het aantal gelovigen,
die door de vijanden der waarheid in verscheidene plaatsen van
Frankrijk, gedurende de binnenlandse oorlogen om de ware godsdienst
werden omgebracht, zullen wij nochtans de voornaamste meedelen.
Nadat het parlement een bevelschrift had
uitgevaardigd tegen al de heren, edellieden en bestuurders, die zij
ververmoedden de ware godsdienst te zijn toegedaan, dat zij zich binnen
drie dagen moesten laten vinden in het paleis van het genoemde
parlement van Parijs, onder bedreiging van uit Frankrijk te worden
gebannen, ontstond er te Parijs zulk een opschudding onder het gemene
volk, dat de naam van ketter of Lutheraan genoeg was om in de rivier te
worden geworpen, in plaats van naar de gevangenis te worden gebracht.
En, teneinde te beter aan de razende woede van het volk voldoening te
geven, werden er twee mannen opgehangen, namelijk Jan Greffin en de
beambte van Pontoise, omdat zij beschuldigd waren de prediking van het
heilige Evangelie en de bediening van het sacrament des Doops in de
steden Pontoise en Senlis te hebben toegelaten. Nauwelijks waren deze
mannen opgehangen, of het gemene volk kwam aanvliegen en sneed hun de
hoofden af, zodat de rompen en de hoofden onder de galg ter aarde
vielen, vanwaar men deze hoofden over de straten rolde als houten
ballen. En, nadat zij daarvan een lang, bloedig en wreed spel gemaakt
hadden, werden de rompen eindelijk verbrand, en het hoofd van de
beambte werd te Senlis gebracht, waar zij het op een paal zetten.
In deze tijd bevond zich een godzalig man te
Parijs, de la Faye genaamd, die geruime tijd opziener was van de
gemeente te Parijs. Wegens de zware vervolging was deze vertrokken naar
een dorp, Bantellu genaamd, niet ver van Pontoise, waar hij ook in
groot gevaar kwam, aangezien hij daar bijna in de handen zijner
vijanden gevallen was. Doch de Heere spaarde hem nog voor die tijd,
zodat hij van daar vluchtte, en zich op weg naar Orleans begaf,
vergezeld van enige jonge kinderen van zijn leerlingen, die hij daarin
de vrees Gods onderwees. Toen hij in een zekere plaats, Meulan genaamd,
gekomen was, waar hij met zijn leerlingen doorreisde, om naar Orleans
te gaan. werd hij daar aangaande zijn geloof ondervraagd. De La Faye
beleed hier zeer vrijmoedig het Evangelie van Christus, en sprak zijn
gevoelen daar openlijk en zonder vrees voor de dood uit. Toen de
vijanden der waarheid vernamen, dat hij de hervormden godsdienst was
toegedaan, veroordeelden zij hem terstond om te worden opgehangen en
geworgd; waarbij de La Faye zich beriep op het parlement te Parijs.
Toen het gemene volk dit hoorde, rukten zij hem met geweld uit de
handen van zijn leiders, en wierpen hem van een brug in de rivier. Hij
werd echter weer uit het water gehaald, en vandaar gevankelijk
weggevoerd naar de gevangenis te Meulan. Nadat hij daar enige tijd in
grote ellende vertoefd had, werd hij naar Parijs gebracht, waar zijn
rechtsgeding spoedig afliep, en het wrede doodsvonnis over hem werd
uitgesproken, te weten, om aan een wip gebonden uit en in het vuur
getrokken te worden, totdat de dood er op volgen zou. Deze
verschrikkelijke dood vreesde deze vrome kampvechter van Christus niet,
maar hij ging zeer blijmoedig naar de strafplaats. Daar aangekomen
stierf hij onder grote volharding in het ware geloof, en riep tot het
einde de naam des Heeren aan.
Beminde lezer, aangezien in deze geschiedenissen
der martelaren de vervolgers der gelovige christenen in de uitvoering
der vonnissen over hen uitgesproken, dikwerf en vooral wanneer daarover
enig oproer onder het volk ontstond, zich zochten te verontschuldigen
met het bevelschrift van de koning en zeiden: "Wij zijn het niet die
hen doden, maar het bevelschrift van de koning," hebben wij gemeend,
dat het goed was, daar ons een dier bevelschriften in handen gekomen
is, het hierbij te voegen. Het luidt als
"Plakkaat, Ordinantie en Edict der koninklijke
majesteit, tot uitroeiing der sekten en het behoud van ons oud en
oprecht geloof en katholieke Godsdienst in zijn erf-Nederlanden.
Bij de Koning!
Aan onze lieven en getrouwen, de stadhouder,
president en leden van onze raad in Holland, groet en liefde!
Daar wij behoorlijk ingelicht zijn, dat,
niettegenstaande de openbare geschriften en bevelen, op verschillende
tijden in onze landen en graafschappen van Holland uitgevaardigd, om te
voorkomen en te verhinderen de sekten en ketterijen, die daar opgekomen
zijn, en die toch dagelijks hoe langer meer zijn aangewassen en zich
vermenigvuldigden in onze genoemde landen van Holland, en dit nog meer
het geval zal worden, indien daarin niet in tijd wordt voorzien, vinden
wij ons gedrongen, uit aanmerking, daarvan en verlangende te voorzien
in uitroeiing van alle sekten, dwalingen en ketterijen, tot bevordering
van welvaart en eendracht, rust en vrede in onze genoemde landen en
onderdanen van Holland, om deze en andere redenen, op raad van en na
overleg met onze zeer lieve en beminde zuster de hertogin van Parma en
van Plaisarice, in onze plaats Regentes in onze landen en elders, en
van onze geliefden en getrouwen, de hoofdpresident en leden van onze
raad van Staten en geheime raadsleden nevens, haar verboden, belet en
bevolen, verbieden, beletten en bevelen rechtstreeks, wat hier volgt.
Vooreerst, dat niemand der inwoners van deze onze
Nederlanden, van welke staat of rang hij ook zij, zal toegelaten worden
in enige stad of dorp van onze genoemde landen van Holland, om daar te
wonen, tenzij hij overlegt een bewijs van de geestelijke, beambte en
wethouders van de plaats zijner woning, inhoudende dat hij aangemerkt
wordt als katholiek, en niet besmet of verdacht van enige ketterij,
welk bewijs hij gehouden zal zijn over te geven in handen van de
voornaamste beambte van de stad of het dorp, waar hij zijn woning wil
vestigen, met bedreiging, dat hij, die zulk een bewijs niet meebrengt,
niet toegelaten zal worden daar te wonen. Belastende de beambten
naarstig daarnaar te onderzoeken, en alles te regelen zoals het
behoort. En, wanneer er iemand gevonden wordt, die met valse bewijzen
is voorzien, zal tegen hem gestrenge rechtsingang worden verleend. Ook
behoren de genoemde beambten hen naarstig te ondervragen, zowel hen,
die van nu voortaan in de genoemde steden en vlekken zullen komen
wonen, als hen die in vier jaren tijd van elders gekomen zijn, of er
ook enig kwaad vermoeden van deze moet worden opgevat, en dit zowel van
hen, die in de stad als buiten zijn komen wonen, van wie zij een
behoorlijk bewijs zullen eisen door de geestelijke, beambte of wetgever
afgegeven op bedreiging van straf als boven. En zullen ook de
voorschreven personen gehouden zijn een behoorlijk bewijs te vertonen,
dat de kinderen, die zij bij zich hebben, volgens gewoonte en gebruik
van de roomse kerk zijn gedoopt.
Verder, dat in alle steden en vlekken in onze
genoemde landen van Holland geen vrouwen zullen worden toegelaten tot
de uitoefening van de verloskunde, tenzij zij een behoorlijke eed doen,
dat zij geen kinderen, rijk noch arm, zullen ontvangen of zij zullen
goed toezien en er op letten, dat deze kinderen christenen worden, en,
indien men daarin enig bezwaar heeft, zullen zij gehouden zijn dit de
beambte dier plaats op haren eed te kennen te geven. En, aangaande de
vrouwen, die geen vroedvrouwen zijn, noch een eed gedaan hebben, en
toch in benauwdheid en nood haar vriendinnen of buren behulpzaam zijn,
zullen evenzeer gehouden wezen goed toezicht te houden, dat zulke
kinderen, die zij ter wereld helpen brengen, behoorlijk gedoopt worden,
op bedreiging, dat zo iemand van haar, in het voorschrevene in gebreke
is, tegen haar rechtsingang zal worden verleend naar behoren. Want
dikwerf gebeurt het, dat sommige vrouwen, aan het einde van haar
zwangerschap, buiten de plaats van haar woning bevallen; in dat geval
zullen zulke vrouwen, zo spoedig zij thuis zullen gekomen zijn.
gehouden wezen een behoorlijk bewijs te brengen van de plaats, waar zij
bevallen zijn, en dat haar kinderen naar het gebruik van de heilige
katholieke kerk gedoopt zijn met bedreiging dat zij anders verdacht
zullen zijn, en tegen haar rechtsingang zal worden verleend.
Vervolgens, dat alle priesters en lagere
geestelijken van nu voortaan schuldig zijn zuiver boek te houden van al
de kinderen, die zij dopen zullen, en opschrijven de dag, het jaar en
de naam van de kinderen en de ouders, die hen ten doop aanbieden, en
door hen zullen gedoopt worden.
Verder zullen de genoemde priesters en lagere
geestelijken van hun genoemde inschrijvingen ten allen tijde van het
jaar inzage geven aan de beambte der plaats, die dit vraagt. Bovendien
zijn zij gehouden van jaar, tot jaar de genoemde inschrijvingen te
stellen in handen van de wethouders der plaats van hun woning, die wij
belasten, die behoorlijk te doen overschrijven en bewaren. En dit alles
onder bedreiging van straf, naar gelang men de toestand der zaak of des
persoons zal bevinden. En, opdat dit alles goed geregeld en in het
algemeen onderhouden wordt, zal voortaan geen priester aangesteld
worden zonder hem mede te belasten en te bevelen aantekening te houden,
en deze jaarlijks aan de wetgever over te leveren, zoals bevolen is.
Vervolgens zullen alle beambten goed toezicht
houden en naarstig onderzoek doen naar alle wederdopers, en hen die
samenkomsten houden, volgens het bevel en gebod, vroeger door wijlen,
hooghoffelijker gedachtenis, keizer Karel de vijfde, onze lieven heer
en vader, wiens ziel God genadig zij, gegeven en later openlijk bekend
gemaakt.
Wij gebieden voorts, dat op Zondagen en plechtig
heilige dagen niemand zich verstoute, ten minste gedurende de hoogmis
en de voor de middagprediking, in herbergen te gaan drinken, of te
kaatsen of met de boog te schieten, op straf van twintig stuivers
telkens, als hij daar gevonden zal worden, en zullen de herbergiers,
waar dit mocht hebben plaats gehad, het dubbele daarvoor moeten betalen.
Wij bevelen insgelijks, dat de ouders schuldig zijn
hun kinderen, wanneer die op de geschikte leeftijd zullen gekomen zijn,
naar de school en de kerk te zenden, om hun het Onze Vader, het geloof,
enz. te doen onderwijzen, daar waar scholen worden gehouden, tenminste
de kinderen der armen op zon- en heilige dagen, en andere minstens twee
of driemalen per week, onder bedreiging van de bepaalde straf op de
ouders te verhalen. Wij bevelen onze beambten, dat zij dikwerf, en ten
minste eens om de drie maanden, onderzoek zullen doen in de huizen van
al de boekverkopers, om te zien of zij geen boeken hebben, die door
bevelschriften verboden zijn, en of zij in het verkopen zich houden aan
de voorschriften door ons gegeven; en behoren ook ijverig toe te zien,
dat geen kramers in enige boeken handel drijven of die verkopen, en op
te letten, of zij bij hun koopwaren geen boeken hebben, of die zij
onder hun andere zaken verbergen.
Verder, dat allen, die weten dat ergens een
verboden vergadering of samenkomst gehouden wordt, schuldig zijn dit de
beambte van de plaats te kennen te geven, waarvoor men hem zal
uitbetalen voor ieder huis, waar de beambte, op hun aanwijzing, bemerkt
dat vergaderingen worden gehouden, vijfentwintig Karolusguldens, die
aan de beambte zullen worden terugbetaald. En, daar het vooral nodig
is, dat de kinderen goed worden opgevoed en onderwezen in de vrees van
God, bevelen wij, dat terstond en zonder uitstel goede scholen zullen
worden tot stand gebracht in de genoemde landen van Holland, waar de
kinderen moeten onderwezen worden, zo dit zal goedgekeurd worden door
de aartsbisschop van Utrecht, de bisschop van Haarlem en door u, die
hierop met de genoemde geestelijken en, waar dit nodig is, zult letten.
En, opdat niemand van dit ons bevel en gebod
onbekendheid zou kunnen voorwenden, gebieden en bevelen wij u zeer
ernstig, dat gij dit geschrift terstond en zonder uitstel laat
uitroepen en aanplakken, niet alleen in de steden van onze genoemde
landen van Holland, maar ook in de voornaamste dorpen, waar men anders
niet gewoon is bevelschriften aan te plakken, en verder daar, waar het
u zal goeddunken, en in rechte te vervolgen en te doen vervolgen bij
vonnis de overtreders op straf boven bepaald, zonder enige genade,
gunst, uitzondering of verschoning. Om voorts alles te doen, wat nodig
is, geven wij u en de genoemde rechters en beambten volmacht, ieder in
zijn ambt, naar zijn gezag en bijzonder bevel.
Gebieden en bevelen voorts ieder, dat zij u en de
genoemde beambten, in de uitoefening van wat hun bevolen is, ernstig
aanhoren en gehoorzamen, want dit is onze wil,
Gegeven in onze stad Brussel, met ons zegel op het
bevelschrift gedrukt, de 29e Maart 1563 voor Pasen.
Bij de Koning, in zijn raad.
d'Overlope."
[JAAR 1563.]
Deze persoon heeft zeer kloekmoedig de aanvallen
van verscheidene vijanden. tegengestaan, en vooral die van een
wereldwijze raadsbeer te Doornik. Hij heeft niet alleen reden gegeven
van de zaak, waarvan hij ten onrechte beschuldigd was, maar ook van
vele punten van de christelijke godsdienst. Bovenal gaf hij goede
antwoorden op de zonderlinge aanmerkingen, die hij van de vijanden
moest aanhoren.
Willem Cornu was geboren te Bury, in Henegouwen,
kleermakersknecht en ouderling der gemeente te Doornik, waar hij
verkeerde in de bloei van zijn leven. Nadat God hem Zijn waarheid had
geopenbaard, beijverde hij zich met al zijn vermogen om de gemeente des
Heeren te doen toenemen. Daar hij niet gevonden werd, toen de zware
vervolging, wegens het zingen der psalmen, in Doornik uitbrak, en de
commissarissen uit het hof van Brussel gekomen waren, en aangezien
Cornu en meer andere godzaligen, gelijk zij zeiden, binnen drie dagen
ingedaagd en niet verschenen waren, werden zij op zware straf uit de
landen van koning Filips gebannen.
Intussen gebeurde het, dat hij op Donderdag de 2e
Juli 1563, des avonds na het eten het huis verlatende van een zijner
vrienden, door de wacht der stad gevonden werd, en met hem, die hem
naar huis vergezelden, naar de gevangenis gebracht werd. Bij de eerste
ondervraging door de rechters wierpen zij hem voor, dat hij op
lijfstraf was verbannen; als ook dat hij degene was, die in het
openbaar in de stad Doornik gebeden had, waar duizenden lieden gevonden
werden, die, ter oorzake van deze leer, twee gevangenen hadden bevrijd.
Op deze beide beschuldigingen antwoordde Cornu, dat, aangaande het
eerste, dat de uitdaging aan zijn persoon niet gedaan was, noch
behoorlijk was toegegaan, om hem daarvan te beschuldigen; en aangaande
het tweede, dat men hem ten onrechte beschuldigde, dat hij oorzaak zou
geweest zijn van het oproer of de verlossing van hen, die door de
rechtbank waren gevangen gezet. Daarna ondervroeg men hem ook aangaande
zijn geloof, waarvan hij een gedeelte had in schrift gesteld, dat wij
uit de vele ondervragingen getrokken hebben, en dat luidt als volgt:
"Des Donderdags morgens de 8e Juli daaraanvolgende,
na hetgeen de heren mij reeds gevraagd hadden, viel men mij zeer hard
met in het oog lopende bewimpelde woorden, of ik het er niet voor
hield, dat men gehoor behoorde te geven en zich te houden had aan een
algemene kerkvergadering, geleid door de Heilige Geest. Ik antwoordde
in algemene woorden, dat er niemand onder de hemel was, die iets tegen
het Woord van God zou kunnen vaststellen, zoals Paulus dat Gal. 1 vs. 8
bewijst, als Hij zegt; "Al ware het ook, dat wij, of een Engel uit de
hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd
hebben, die zij vervloekt." Christus zegt: "Mijn schapen horen Mijn
stern en volgen Mij; maar een vreemden zullen zij geenszins volgen,
maar zullen van hem vlieden." Mr. Pieter Dentiere zei tot mij: "Hoor
eens Cornu, al wilde God mij verdoemen, en, ik tot Hem zei: "Heere, ik
heb zekere raad van de algemene kerkvergaderingen en van de leraars der
kerk, met het geloof der vaders en voorouders ontvangen; meent gij, dat
God zich dan niet over mij zou ontfermen? Neem dan de raad van hen aan,
die zowel hun zaligheid zoeken als gij." Ik antwoordde: Mijn heren,
indien ik tot God zei, als men zo mag spreken: Heere, Gij hebt gezegd.
dat er valse christussen en valse profeten in Uw naam komen zullen, en
zullen er velen verleiden, enz. Dat Uw schapen Uw stem horen en niet
die van de huurlingen, ik bid u, dat het U behaagt, door uw Heilige
Geest mijn gering verstand te verlichten in de ware kennis van Uw
Woord." Dit is wel een ander gebed dan het uwe; want het is
overeenkomstig met Zijn wil. "Gij ziet toch wel," zeiden zij, "dat alle
gemeenten, zo die van Constantinopel als andere, door de Apostelen
gesticht, zijn tenietgegaan, zodat de kerk van St. Pieter alleen is
overgebleven, waartegen, naar de belofte van Christus, de poorten der
hel niets vermogen. Want Christus zei tot St. Pieter, dat de satan hem
begeerde te zitten als de tarwe, maar dat Hij voor hem gebeden had,
opdat zijn geloof niet zou ophouden; waarom het zeer wel is te geloven,
dat het de ware kerk van God is, en dat God die volgens Zijn belofte
niet zou hebben laten dwalen. En te beweren, dat die van
Genève, die slechts dertig of veertig jaren bestaan heeft,
de ware kerk zou zijn, dat zou een ware schande zijn, Christus
aangedaan." Ik antwoordde: "Gij wilt beweren, mijnheer, dat de
gemeenten, die door de prediking van die andere apostelen en niet door
St. Pieter zijn gesticht, niet van God afkomstig waren; integendeel
schijnt het veeleer waar te zijn, dat de roomse kerk meer door de
prediking van Paulus dan door de prediking van Petrus is gesticht,
zoals men dat in de Handelingen der Apostelen goed kan bemerken. Ja,
wat meer is, er bestaat volstrekt geen zekerheid, dat Petrus ooit te
Rome geweest is; want in Paulus' brief van Rome aan Timotheüs
geschreven, en in andere plaatsen, zegt hij dat zij hem allen hadden
verlaten, wat Petrus niet zou gedaan hebben, indien hij daar geweest
ware. En aangaande wat gij uit het 10e h. van Mattheüs
Evangelie aangehaald hebt, legt Augustinus die woorden aldus uit: Toen
Christus aldus zei, dat de Zoon des mensen zou overgeleverd worden in
de handen der zondaren, zei Petrus: "Heere, dat zal U geenszins
geschieden." Christus antwoordde hem: "Ga achter Mij, gij Satan." Waar
hij vroeger gezegd had, dat vlees en bloed dat hem niet had
geopenbaard, maar de Geest van God Zijn Vader, zo zegt Hij spoedig
daarna: "Ga achter Mij gij Satan," omdat hij de Heilige Geest niet
deelachtig was. Hierin ziet gij, dat, volgens het zeggen van
Augustinus, Hij slechts van het geloof sprak, dat hij had beleden, en
dat wij Christus de Zoon van God, tot een zeker fondament van onze
zaligheid ontvangen. Aangaande de andere plaats weerstaat Christus zijn
vermetelheid, als iets van zichzelf gevoelende; want Hij zegt, dat de
duivel begeerd had hem te ziften als de tarwe. En Petrus betuigt zelf,
dat onze wederpartij, de duivel, rondgaat als een briesende leeuw,
zoekende wie hij zou mogen verslinden. En, wat het gezegde van Christus
betreft, dat Hij voor hem gebeden heeft, opdat zijn geloof niet
ophoudt, daarmee bewijst Hij de zorg, die Hij voor ons draagt, als wij
menen in zekerheid en op ons gemak te zijn. David zegt, dat de Behoeder
Israëls niet slaapt noch sluimert. Waarin duidelijk de
vaderlijke zorg blijkt, die God voor ons draagt. Voor het overige wijst
die plaats op de zwakheid van ons geloof, wanneer wij door God niet
worden staande gehouden. Ziehier in het geheel de redenen, die wij
tezamen hadden.
Maar ik mag ook niet vergeten, hoe zeer zij van mij
verlangden, dat ik hun de gebeden zou meedelen, die ik toen op de markt
te Valenciennes, op de dag toen de gevangenen bevrijd werden, gedaan
heb. Ik deelde hun die mee, zoals deze in de catechismus staan, te
weten, de gebeden die gewoonlijk in de gemeenten gedaan worden, terwijl
enige, die ze hoorden, zuchtten. Op verlangen van mr. Herman zei ik
tevens de geloofsartikelen op, en na dit gedaan te hebben, zeiden zij,
dat zij die ook geloofden. Nochtans ziet gij, in welk een toestand ik
om dit geloof, wat gij ook aanhangt, verkeer. Hierop antwoordden zij
anders niet dan dat ik met mijn ziel medelijden moest hebben. Doch ik
zei hun, dat ik mijn lichaam, tot zaligheid van mijn ziel, in de handen
van God en mijn Heere overgaf, om daarmee aan hun verlangen te voldoen.
Gij moet ook weten, broeders, hoe ik Dinsdag j.l.
naar het park, waar de bevelhebber van het kasteel was, geleid werd,
die, zoals ik vernomen heb, had begeerd om mij te horen spreken. Er
werd mij echter nergens naar gevraagd dan naar de zaak van
Valenciennes. Zij drongen mij zeer om iemand te noemen, en zeiden, dat
alle kinderen van God, van wie ik mij er een noemde, de waarheid
behoorden lief te hebben; en, wanneer ik mijn geestverwanten niet
goedschiks wilde noemen, zij mij met geweld daartoe dwingen zouden. Met
weinige woorden zei ik hun, dat, wat het geweld aanging, dat zij zeiden
aan mij te willen plegen, mijn lichaam tot hun dienst was. De
bevelhebber van het kasteel zei mij al spottende, dat ik een dergenen
was, die wel verlangde goede sier te maken zonder te vasten. Met
verlof, mijn heren, zei ik, ik geloof en houd het ervoor, dat het leven
van een christen matig moet zijn. En, om hun gelegenheid te geven mij
te onderrichten, zei ik hun, dat de dienaren en priesters, door de
gemeenten Gods wettig geroepen, wel ter gelegener tijd, onder
goedkeuring, sommige dagen mogen vaststellen om te vasten en te bidden,
doch zonder enig bijgeloof en afgoderij. Niet, zei ik, dat het zonde is
om slechts eens of twee malen te eten, want God bekommert zich daarover
niet, doch ik bedoel zulk een matigheid, die de lusten van het vlees,
zowel in spijs als in drank, bedwingt, opdat de geest te geschikter zij
om God te dienen. Zij antwoordden mij, dat ik goed gesproken had.
Mijn broeders, ik heb u dit tevens willen
schrijven, omdat ik geloof, dat zij daarvan niet meer zullen spreken,
of dat ik geen gelegenheid meer zal hebben u te schrijven.
Nu keer ik terug tot de Donderdag, waarvan ik in
het begin gesproken heb, op welke dag ik ondervraagd werd aangaande het
5de h. uit de brief van Jakobus. Ik antwoordde hun, dat zij niet
loochenen konden, dat het olie was, die de apostelen gebruikten, toen
de gave om te genezen nog in de gemeente gevonden werd, in het genezen
der zieken, om de Evangelische leer, die men, toen de apostel deze
brief schreef, in de gemeente begon te prediken, zoals ook in Mark. 6,
vs. 13 daarvan enigermate gesproken wordt, niet wonderen te bevestigen;
doch dat nu de gave, om te genezen niet meer in de gemeenten bestond.
En dat, wanneer de priesters Christus en de Apostelen daarin wilden
navolgen, zij niet alleen deze stof, maar ook andere, die zij in het
genezen van velerlei ziekten aanwendden, moesten gebruiken. Dat zij
daarin de apostelen al zeer slecht navolgden, daar deze het aan de
zieken brachten, om die te genezen en gezond te maken, en dat zij
integendeel hun olie bij de zieken niet aanwendden dan alleen als hun
alle hoop om langer te leven benomen was. Zij vroegen: "En waarom zegt
hij dan, dat men de priesters der kerk moest roepen, en dat zij hem met
olie moesten zalven, en wanneer hij gezondigd heeft, hem dat vergeven
is?" Ik antwoordde: Gij bedenkt niet, hoe de Apostel eerst de oorsprong
van de ziekte op het oog had, te weten, de zonde. Nu moet eerst de
oorzaak van de ziekte worden weggenomen, voor de kranke kan worden
genezen; evenals Christus, toen Hij de melaatse reinigde, eerst tot hem
zei: "Uw zonden zijn u vergeven;" want, als de oorzaak weggenomen is,
is de zaak geheel in orde. En, nu kan de zonde niet weggenomen worden
dan door de gebeden, die in het geloof geschieden, die, zoals hij zegt,
van grote kracht zijn, want Elia, die een mens was van gelijke
bewegingen als wij, heeft door zijn gebed, dat in het geloof
geschiedde, de hemelen gesloten, zodat het in drie jaren en zes maanden
niet regende. Wanneer nu de zonde, die de eerste oorzaak onzer ziekten
en kwalen is, door de gebeden, 'die in het geloof geschieden, werd
weggenomen, werd daarna de olie gebruikt, maai, tot geen ander einde
dan tot gezondheid des lichaams, en niet om de zielen naar het paradijs
te geleiden, zoals men ons wil doen geloven. Om dan deze sterkte, die
de zonde is, te verjagen, waartoe de olie toch te machteloos is, moet
men wat sterkers dan dat hebben, te weten, het gebed, wat veel vermag.
Dit is het, wat ik u thans weet te schrijven; en
ofschoon alles uitvoerig heeft plaats gehad, zo is het hier toch kort
samengevat. Neemt intussen, mijn broeders en zusters, ten goede aan de
kleine gave, die God mij verleend heeft; komt mijn gering verstand en
zwakheid te hulp, bidt ook dat Hij, wat Hem behaagd heeft mij door zijn
genade deelachtig te maken, onderhoude en vermeerder tot het einde van
mijn leven, en mij de volharding en standvastigheid verlene, opdat het
mij niet gaan mag als de bozen dienstknecht, die zijn heer verlaat, als
het nodig is te strijden. Dit zou mij dagelijks kunnen overkomen, als
ik niet steunde op en mij vasthield aan de goedheid en kracht Gods,
door de gebeden, die gij voor mij doet. God heeft mij de wil gegeven,
en ik hoop en verzeker mij van Hem het volbrengen te verwerven, gelijk
Hij beloofd heeft.
Uw
broeder en vriend,
gevangene om Gods Woord,
W. Cornu.
Benevens de bovenstaande ondervragingen, deelde
Willem Cornu aan een vriend, die hem in de gevangenis kwam bezoeken,
mee, dat op zekere dag een leraar van de Sorbonne, wiens toenaam van
der Haghen was, geestelijke te Doornik, in gezelschap van enige
Jezuïeten, die zich beroemd had, dat hij spoedig weten zou, of
Cornu Hugenoot was, hem in de gevangenis kwam ondervragen in
tegenwoordigheid van de koninklijke beambte en de bevelhebber der stad
en enige anderen. Deze wijze leraar ondervroeg hem aangaande de leer
der transsubstantiatie of wezensverandering, en, daar hij hem zo gepast
antwoordde, vertrok hij terstond, en liet het verdere gesprek aan de
Jezuïeten over. Daarna verscheen de geestelijke van St. Jakob,
met nog enige anderen, teneinde met de gevangene te redetwisten. Doch
hij zei hem, dat hij dagelijks met hun rechters sprak, en ook niet zou
antwoorden dan in hun tegenwoordigheid. Toen zij nochtans vroegen, hoe
hij over de verdiensten dacht, zei hij, dat hij niets kon verdienen dan
de vloek van de eeuwige dood, welke goede werken hij ook deed, en
bewees hun dit met duidelijke woorden uit de heilige Schrift. De
rechters vroegen hem daarna, of de paus het hoofd der kerk was en de
navolger en erfgenaam van St. Pieter. Voor hij hen antwoordde, vroeg
hij hun, of zij spraken van de tegenwoordige paus of van allen. Zij
antwoordden, dat het hun bedoeling was van allen. Hij zei, dat Jezus
Christus alleen het Hoofd zijner gemeente was, zoals er geschreven
staat Ef. 4, vs. 15, en bewees hun, dat vele pausen door toverij, zoals
Silvester, tot het pausdom geraakt waren. "En hoe zouden zij," zei hij,
"hoofden kunnen zijn, die zelf daarvan nooit leden waren?”
Men vroeg hem, waar hij thuis was geweest, en om
hun mee te delen, wie zijn godsdienst waren toegedaan; maar hij noemde
die niet en bracht niemand in gevaar. Eindelijk, na alle rechterlijke
vervolgingen, werd hem ‘s maandags, de 13de Juli, des morgens
tussen zeven en acht uur, het doodsvonnis meegedeeld. Daarna bracht men
hem in een kamer, niet ver van de plaats waar het vonnis geveld was,
waar Cornu, in tegenwoordigheid van enige rechters, op heerlijke wijze
van de opstanding zijns lichaams sprak, waarom men hem bedreigde een
bal in de mond te zullen stoppen als hij niet beloofde te zwijgen,
wanneer men hem naar de strafplaats zou brengen. Hij beloofde hun
daarin te gehoorzamen op voorwaarde van God te mogen aanbidden. Toen
hij naar de strafplaats gebracht werd, zei hij: "Nu ga ik naar de
bruiloft des Lams; och, hoe graag sterf ik uit liefde en ter ere van
God!" Enige zeggen, dat, toen hij bij de stellage kwam, een jonge
dochter hem te gemoet ging, en tot hem zei: "Mijn broeder, wij zullen
elkaar niet meer zien." Cornu antwoordde haar: "Wij zullen, en wel in
het eeuwige leven." De dochter zei: "Amen." Toen hij op de stellage,
stond, riep hij de Heere aan: "O God, wees mij genadig, en zie niet
naar mijn misdaden, maar op Uw barmhartigheid." En, nadat hij de
geloofsartikelen had opgezegd, zei hij: "Heere, treed niet met uw
knecht in het gericht;" en onder het spreken van deze woorden werd hij
verworgd en zijn lichaam vetbrand, de 15e Juli 1563.
[JAAR 1563.]
Onder de vele deugdelijke en standvastige
christenen, die in de rijke en vermaarde stad Antwerpen de waarheid van
het Evangelie standvastig voorgestaan, en met hun bloed hebben
bezegeld, is ongetwijfeld ook te tellen Wouter Oom, een vriendelijk
jonkman, oud omtrent zesentwintig jaren, geboren te Antwerpen, die door
de Heere met bijzondere gaven en wetenschap was begiftigd. Van beroep
was hij een slachter, waarmee hij, naar Gods bevel, zijn brood op
eerlijke wijze won, en de behoeftige naar zijn vermogen meedeelde.
Nadat het de barmhartige God behaagd had, hem uit de duisternis der
zonden tot het licht van Zijn waarheid te roepen, liet hij de
ijdelheden der wereld, waarmee de jeugd zich het meest bemoeit, varen,
en gaf zich, als een waar dienaar en kind Gods, aan alle gerechtigheid,
matigheid en Godzaligheid over. En, daar hij zag dat de gemeenschap met
de wereldse jongelingen, die hij eerst zocht, hem op de weg der
zaligheid schadelijk was, want kwade samensprekingen bederven goede
zeden, maakte hij zich daarvan los, en voegde zich bij de christelijke
broeders der gemeente van Christus, door wie hij verlangde dikwerf
onderwezen en vermaand te worden. Toen nu vele christelijke broeders
zijn grote vlijtigheid, standvastigheid en godzaligheid zagen, namen
zij hem, na afgelegde geloofsbelijdenis, in de gemeenschap der
gelovigen op, bij wie hij zo stichtelijk en vriendelijk wandelde, dat
ieder zich genoopt voelde de Heere in grote maten te prijzen en te
danken, wegens de grote genade die Hij aan deze broeder had bewezen. In
de heilige Schrift was hij zo grondig ervaren, en bovendien met zulk
een welsprekendheid begaafd, dat vele godzalige lieden, ja ook de
bedienaren des Woords, ofschoon hij slechts een ongeleerd man was,
dikwerf met hem zochten te spreken.
Toen echter vele gelovigen uit de Nederlanden,
wegens de zware vervolging, naar Engeland vertrokken, ging ook Wouter
Oom daarheen, en kwam te Londen, waar hij enige tijd woonde. Ook daar
bevond zich een Nederduitse christelijke gemeente, waar het heilige
Evangelie en de goddelijke dienst door de godzaligen en geleerden
Petrus Delenus verkondigd werd. Hij sloot zich daar bij de gemeente
aan. Evenals te Antwerpen, wandelde hij ook te Londen in alle stichting
en minzaamheid, zodat hij bij alle vrome christenen zeer gezien was.
Letten wij toch op de wonderbare voorzienigheid en beschikking van God,
waardoor Hij de Zijnen, die Hij van het begin tot getuigen van Zijn
waarheid verkoren heeft, tot het kruis roept en leidt. Toen hij nu
enige tijd in Engeland gewoond had, gaf God het hem in de geest om weer
naar Antwerpen terug te keren. Toen hij daar echter een tijdlang
gewoond had, werd hij ‘s nachts, in de nieuwe stad ten huize
van een burger gevangen genomen, wat plaats had in de maand Augustus
1562. Men verhaalt voor waar, dat hij door een persoon, die hem in
Engeland gezien en gekend had, aan de markgraaf van Antwerpen verraden
werd. Maar over de waarheid hiervan laten wij de Heere, Die alles weet
en vergeldt, oordelen.
Nadat deze vrome christen alzo gevangen gezet was,
bezochten hem niet lang daarna de markgraaf en enige andere beambten,
die hem omtrent verscheidene zaken, maar vooral aangaande de bedienaren
van het Woord en de christelijke samenkomsten, ijverig ondervroegen,
waarop de gevangene voortdurend wijs en vrijmoedig antwoordde, zodat de
markgraaf zijn voornemen niet kon volvoeren. Hierna bezochten hem de
heren van de stad Antwerpen nog dikwerf, en deden hun uiterste best, om
hem tot de schoot der roomse kerk terug te voeren. Daar hij namelijk
een zeer goed en aangenaam jonkman was, stonden zij niet naar zijn
leven, maar wel, dat hij schuld zou belijden en zijn geloof laten
varen. Doch Wouter, gesterkt door Gods Geest, verklaarde hun steeds,
dat hij aan hun verlangen, daar dit tegen zijn geweten streed, niet kon
voldoen, maar veel meer, dat hij bereid was de waarheid met zij n bloed
te bezegelen. Ofschoon zij ook wel met mooie woorden als met
bedreigingen hun uiterste best ertoe deden, konden zij echter geen
ander antwoord van hem verkrijgen. Alles was tevergeefs, want de
gevangene had zijn geloof als een wijs bouwer op een vaste grond
gevestigd, waartegen vloeden noch stormwinden macht hadden.
Behalve deze bezochten hem zeer dikwerf enige
priesters en monniken, en bovenal mr. Adriaan van Vossenhole, een
bovenmate eergierig vrijdenker, die hem van zijn geloof zochten af te
trekken, en door hun bedrieglijke redenen te overwinnen. Doch de
gevangene weerstond hun aanvechtingen en twistredenen buiten de Schrift
op echt vrome wijze, en bewees niet de heilige Schrift, dat zijn geloof
rustte op de waren grond der Profeten en Apostelen, wat reeds zovele
duizenden vrome martelaren met hun bloed hadden bevestigd. Bovendien
bewees hij hun uit het Woord van God, dat hun geloof en de kerk geen
ander fundament had dan de paus en zijn duivelse instellingen, wat
daarom spoedig moest vergaan, ofschoon zij het met brandstapels en
moordschavotten zochten staande te houden. Daarenboven stelde hij hun
geveinsdheid, bedrog en schande hun zo naakt voor ogen, dat zij niet
wisten, wat zij antwoorden zouden.
Toen de geestelijke leraars aldus waren beschaamd
gemaakt en zij vreesden, dat daardoor hun dwalingen en goddeloosheid
aan de dag zouden gebracht worden, deden zij hun uiterste best, zo bij
de markgraaf als bij de bestuurders der stad Antwerpen, om de ketter,
van wie geen bekering te hopen was, uit de wereld te helpen. Doch de
heren, die de bloeddorstige aard der geestelijkheid wel kenden, waren
niet terstond genegen om de gevangene te doden, en hoopten hem door
langdurige gevangenschap te overwinnen, en alzo tot hun gevoelen over
te halen, ofschoon zij vergeefse arbeid deden, want de gevangene werd
dagelijks meer en meer in de Heere versterkt, en begeerde niet anders
dan de naam van zijn Heere en God. niet alleen met de mond, maar ook
met de dood groot te maken.
Terwijl hij in de gevangenis vertoefde, schreef hij
vele schone en voortreffelijke brieven aan enige gelovige lieden,
waaruit men gemakkelijk zijn goed ontwikkeld verstand en moedig hart
bespeuren kan. Doch, wanneer wij die alle wilden neerschrijven, zouden
wij te veel ruimte nodig hebben, daarom zullen wij slechts een paar
brieven meedelen. Aldus schreef hij:
Genade en vrede van God de Vader, door Zijn Zoon
Jezus Christus, wens ik u, mijn lieven broeder en zuster in de Heere,
Amen.
Beminde broeder en uitverkoren zuster in de Heere,
die ik liefheb om der waarheid wil en om uw geloof in Christus. Ulieden
gelieven te weten, dat ik naar het lichaam welvarend ben en vooral
welgemoed naar de geest. De Heere zij lof voor Zijn genade, Die ook
machtig, is om ons te sterken met Zijn Heilige Geest tot het einde toe.
Mijn zeer geliefden, allen die deze goddeloze
wereld verzaken, en navolgers van Christus willen zijn, moeten veel
lijden en verdrukkingen verwachten. Want Christus heeft voorspeld, dat
wij door de wereld om Zijns naams wil gehaat, vervolgd en verjaagd
zullen worden. "Dit zullen zij u doen," zegt Hij, "omdat zij Mij noch
de vader gekend hebben, maar vreest niet, Ik heb de wereld overwonnen."
Dit betuigt ook Paulus: "Allen, die godzalig willen leven in Christus
Jezus, zullen vervolging lijden." En elders: "Ons is gegeven, niet
alleen in Christus te geloven, maar ook voor Zijn naam te lijden."
Jezus Christus zegt "Zalig bent gij, als u de mensen vervolgen, en
liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijns naams wil. Verheugt u,
want uw loon is groot in de hemelen."
Mijn zeer geliefden, wij zijn geroepen om aan onze
Heere en Meester gelijkvormig te worden. Want Christus heeft voor onze
zonden geleden, en ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij Zijn
voetstappen zouden drukken, Die voor de vreugde, Die Hem was
voorgesteld, het kruis heeft verdragen en schande veracht. Hij is arm
geworden voor ons, opdat Hij ons zou rijk maken. "Door Wie wij ook de
toeleiding hebben door het geloof tot deze genade, waarin wij slaan, en
verheugen ons in de verdrukkingen, wetende, dat de verdrukking
lijdzaamheid werkt." Daarom, mijn lieve broeder en zuster, wees
naarstig om uw roeping en verkiezing vast te maken, en u zal rijkelijk
toegevoegd worden de ingang in het eeuwig koninkrijk van onze Heere en
Zaligmaker Christus. "
Daarom zullen wij ook niet vrezen al kastijdt de
Heere ons een weinig. Want, waar is een vader, die zijn zoon liefheeft
en niet kastijdt? Alzo kastijdt ook de Heere, die Hij liefheeft. Maar,
als wij zonder kastijding zijn, die de christenen deelachtig worden, zo
zijn wij bastaarden en geen kinderen. Daarom zegt de wijze man: "Mijn
zoon, verwerp de lucht des Heeren niet, en wees niet verdrietig over
zijn kastijding." Laat ons niet vrezen de voetstappen van Christus te
drukken, want wij zijn Zijn leden en Hij is ons Hoofd. Zoals dan ons
Hoofd Zijn heerlijkheid en blijdschap door lijden en smart is
deelachtig geworden, zo ook moeten wij, naar Zijn voorbeeld door lijden
in de stad, het nieuwe Jeruzalem, zoeken te komen. Daarom moeten wij
met Paulus zeggen: "Want het leven is mij Christus en het sterven mij
gewin." Laat ons met hem uitroepen: “Ik ellendig mens, wie
zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" Let er op, dat de
gelovigen steeds een verlangen hebben gehad, om bij Christus, hun
Bruidegom en Hoofd, te Zijn. Want met Abraham hebben zij gezien op de
schone stad, die fondamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester
God is." Aldus, mijn zeer geliefden, laat ons de Heere met het gehele
hart navolgen, en in lijdzaamheid onze zielen bezitten, want God zegt
door de Profeet, dat het een goede zaak is lijdzaam te zijn, en te
hopen op de hulp des Heeren. O, hoe goed is het "voor een man, dat hij
hel juk in zijn jeugd draagt," die een weinig, bedrukt is, als hem wat
tegen loopt, want de Heere zal hem eindelijk troosten, en ware
vrolijkheid van het hart doen genieten. Lieve broeder en zuster, dit is
een goede troost voor ons, zeg ik, die de Heere vrezen, en op Zijn
genade hopen. Want de zaligheid der rechtvaardigen is in de Heere, en
de Heere is hun een beschermer in de tijd der verdrukking. Daarom, mijn
lieve broeder en zuster, laten wij ons benaarstigen, en tonen te
bezitten deugd in ons geloof, en in de deugd wetenschap, in wetenschap
matigheid, in matigheid lijdzaamheid en in lijdzaamheid godsvrucht, en
in godsvrucht broederlijke toegenegenheid, en in broederlijke
toegenegenheid liefde. Want, als wij deze dingen bezitten, en daarin
overvloedig zijn, zullen zij ons niet leeg noch onvruchtbaar doen zijn
in de kennis van onze Heere Jezus Christus. Dit schenke ons God, de
Vader door Christus, Amen.
Uit mijn verdrukking, de 11e December 1562. Bij
mij, Wouter Oom, gevangene om de waarheid."
EEN ANDERE ZENDBRIEF
"Genade en vrede zij van God, de Vader en onze
Heere, Jezus Christus, Die u geve, naar Zijn heerlijke rijkdom, met
kracht versterkt te worden door Zijn Geest naar de inwendige mens opdat
Jezus Christus door het geloof in uw hart wone, en gij in de liefde
geworteld en gegrond mag begrijpen met alle uitverkorenen, welke de
breedte en lengte, diepte en hoogte zij, en bekennen de uitnemende
liefde der kennis van Christus, opdat gij vervuld wordt met alle
wijsheid Gods. Dit zij mijn lieve zuster in de Heere, wensende mijn
vriendelijke groet. Amen.
Mijn hartgrondige, lieve en zeer beminde zuster,
die ik hartelijk liefheb met oprechte liefde door de gemeenschap des
Heilige Geestes, ik bid, dat de weg der goddelozen u niet mag behagen,
en gij niet wandelen mag op hun wegen, maar een welbehagen hebt in de
wet des Heeren, en begerig bent naar de redelijke en onvervalste melk,
als pasgeboren kinderen, en dat gij naarstig tracht naar het rijk valt
God en zijn gerechtigheid, want de rechtvaardigen zullen in eeuwigheid
leven, en hun zielen zijn in de handen van God. Daarom, opdat wij de
genade Gods niet te vergeefs ontvangen hebben, laat ons tot de
volmaaktheid voortvaren, en niet weer de grond van berouw leggen van
dode werken. Het licht toch heeft geen gemeenschap met de duisternis,
noch de gerechtigheid met de ongerechtigheid. Daarom, mijn beminde
zuster, ontvlied toch de lust der ongerechtigheid en alle ijdelheid, en
sta naar de gerechtigheid, naar de liefde en de vrede met allen, die de
Heere aanroepen met een rein hart. En, indien gij om wijsheid bidt en
dat vanboven begeert, en gij die zoekt als zilver, zo zult gij de vrees
des Heeren verstaan, en de kennis van God vinden, die alle kostbare
schatten te boven gaat, want het is, zoals Salomo zegt: "Wijsheid is
beter dan rijkdom, en de vrees des Heeren is het beginsel der wijsheid,
en het kwade te haten verstand." Doelt de onrechtvaardigen en dwazen
verachten de wijsheid en het onderwijs. Wandel dan niet op hun paden,
want hun weg is ijdel en niets dan ongeval. Zij kennen de weg der
gerechtigheid en des vredes niet en er is geen gerechtigheid in hun
gangen, want hun wegen zijn ijdelheid. Wie daarop wandelt, die weet van
de vrede niet. Daarom klaagt ook de Profeet, dat de gerechtigheid is
geweken en de waarheid gestruikeld op de straten, en, wat rein en klaar
is, niet tevoorschijn kan komen. Ja, de waarheid wordt gevangen
genomen, en wie zich van de bozen afwendt, zal ieders roof zijn. Wie
Godzalig wil leven in Christus Jezus moet vervolging lijden. Daarom
vermaande Christus ons aldus Die mij volgen wil, verloochene zichzelf,
neme zijn kruis op en volge mij. Alle christenen moeten zich dan
betonen als gehoorzame kinderen van de hemelse Vader, als uitverkoren
en geroepen heiligen Gods, als dienaars van het Evangelie, ijverig in
goede werken, als kinderen des lichts, die niet meer in de duisternis,
maar in het licht wandelen in allen ootmoed en zachtmoedigheid. Laat
ons dan wandelen overeenkomstig onze roeping opdat wij niet langer
kinderen zijn, die bewogen worden door allerlei wind der leer in
ongestadigheid der mensen. Laat ons staan naar de waarheid, en met
liefde alleszins opwassen in Hem, Die tiet Hoofd is, namelijk Christus.
Hiertoe is de zaligmakende genade allen mensen verschenen, en
onderwijst ons, dat wij de goddeloosheid en wereldse begeerlijkheden
zouden verzaken. Want, indien iemand de wereld liefheeft, de liefde des
Vaders is niet in hem; want, al wat in de wereld is, is begeerlijkheid
des vleses, begeerlijkheid der ogen en grootsheid des levens. Daarom,
mijn zeer geliefde, maak u aan de wereld niet gelijkvormig, want de
wereld gaat voorbij en al haar begeerlijkheid, maar die de wil van God
doet, die blijft tot in eeuwigheid. Wees daarom niet onvoorzichtig,
maar versta, wat de wil van God zij, en word veranderd door de
vernieuwing van uw gemoed, opdat gij mag beproeven, welke de goede en
welbehaaglijke en volmaakte wil van God zij. Dit is de wil van God, dat
wij Zijn geboden bewaren. Want, indien gij Mijn geboden bewaart, zegt
Christus, zo zult gij in Mijn liefde blijven, gelijk ook Ik de geboden
Mijns Vaders bewaard heb, en blijf in Zijn liefde. Laat ons daarom
steeds vasthouden aan de waarheid, zoals Christus zegt: "Blijft in Mij,
en ik in u, gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf,
zo zij niet in de wijnstok blijft. Ik ben de wijnstok [en] gij de
ranken; die in Mij blijft, en Ik in hem, die draagt veel vracht, want
zonder Mij kunt gij niets doen. Zo iemand in Mij niet blijft, die is
buiten geworpen, gelijkerwijs de rank, en is verdord; en men vergadert
dezelve, en men werpt ze in het vuur, en Zij worden verbrand. Indien
gij in Mij blijft, en Mijn woorden in u blijven, zo wat gij wilt, zult
gij begeren, en het zal u geschieden."
Ik bid u dan, ik, die gevangen ben, dat gij wandelt
overeenkomstig uw roeping, opdat de God onzes Heeren Jezus Christus, de
Vader der heerlijkheid u geve de geest der wijsheid en der openbaring
in Zijn kennis, en Hij verlichte u de ogen van uw verstand, opdat gij
zien mag, hoedanig de hoop is, waartoe Hij ons geroepen heeft. Want wij
zijn Gods maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die
God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen, opdat wij
heilig en onstraffelijk voor Hem zouden zijn in de liefde al de dagen
onzes levens, gelijk ons Zijne goddelijke macht alle dingen, die tot
het leven en de godzaligheid nodig zijn, gegeven heeft, dooi, de kennis
van Hem, Die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd, waartoe ons
zeer grote en heerlijke beloften gegeven zijn, opdat wij alzo der
goddelijke natuur zouden deelachtig worden, en het verderf, dat in de
wereld is, ontvlieden. Daarom, zeer geliefde, wend toch allen ijver
aan, en toon te bezitten deugd in uw geloof, in de deugd wetenschap,
enz. Want, als gij dit alles bezit en daarin overvloedig bent, zullen
zij u niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennis van onze Heere
Jezus Christus. Die echter dit niet bezit, is blind, en tast met de
hand naar de weg, en heeft de reiniging zijner oude zonden vergeten, en
zijn hart niet gezuiverd van zijn vorige zonden. Daarom, mijn zeer
geliefde, wees liever naarstig om uw roeping en verkiezing vast te
maken, want, als gij dat doet, zult gij nimmermeer struikelen. Omdat
wij dan deze schone beloften bezitten, laat ons onszelf reinigen van
alle besmetting des vleses en des geestes, en onze heiligmaking
voleindigen in de vrees Gods.
Laat toch in alles uw begeerten door bidden en
smeken met dankzegging bekend worden bij God. En, indien gij Hem tot
een Vader aanroept, Die zonder aanzien des persoons oordeelt naar eens
iegelijks werks, wandel met vrees de tijd uwer inwoning; wetende, dat
gij niet doorvergankelijke dingen, zilver en goud verlost bent uit uw
ijdele wandeling, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van
een onstraffelijk en onbevlekt lam. Omdat wij dan deze vrijheid hebben
tot de ingang in het heiligdom door het bloed van Christus door de
nieuwe weg, die tot het leven leidt, die Hij ons bereid heeft door het
voorhangsel, dat is door Zijn vlees laat ons dan toegaan met een
waarachtig hart en vrijmoedigheid des geloofs, met een gereinigd hart
van het kwade geweten en gewassen aan het lichaam met zuiver water,
opdat wij rein worden. De Heere zegt: "Want Ik zal u uit de heidenen
halen, en zal u uit al de landen vergaderen; en Ik zal u in uw land
brengen. Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden;
van al uw onreinigheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. En Ik
zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwe geest geven in het
binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en
zal u een vlezen hart geven. En Ik zal mijn Geest geven in het
binnenste van u, en Ik zal maken dat gij in mijn inzettingen zult
wandelen, en mijn rechten zult bewaren en doen." Want de Heere heeft
een welbehagen aan degenen, die Hem vrezen, en op Zijn wegen wandelen.
Laat ons dan steeds goede moed hebben tot de waarheid, en de weg der
gerechtigheid aankleven, op welke weg wij een goede leidsman hebben,
Jezus Christus, Die het handschrift heeft weggenomen en de scheidsmuur
afgebroken, opdat Hij ons met God verzoenen zou door Hem, door Wien wij
vrijen toegang hebben door het geloof tot deze genade, die God ons
bereid heeft door Christus Jezus, Zijn lieven Zoon, Die ons lief gehad
en een eeuwige troost en hoop geschonken heeft, Die ons gemaakt heeft
tot koningen en priesters, Gode, Zijn Vader, De Koning der eeuwen, de
onverderfelijke, de onzienlijke en alleen wijzen God, zij ere en
heerlijkheid, in alle eeuwigheid Amen.
Geschreven uit mijn gevangenis, de 15e December
1562.
Intussen leverden de geestelijken, die nimmer
verzadigd zijn van het bloed der christenen, over de gevangenen zware
klachten in bij het koninklijke hof te Brussel, en verlangden, dat zij
bevelen zouden deze ketter, die dagelijks grote schade deed aan hun
heilig geloof, te doden. Zo werd dan ook eindelijk de heren bij het hof
te Antwerpen gelast, om de gevangene zonder langer uitstel ter dood te
veroordelen. Nadat nu Wouter Oom omtrent een jaar gevangen gezeten had,
werd hij, die in de waarheid volhardde, ter dood veroordeeld, en in de
gevangenis verdronken, in het begin van de maand Augustus 1563.
[Jaar 1563.]
Terwijl de bovengenoemde vrome getuige van
Christus, Wouter Oom, in de kerker gevangen zat, werd er ook een ander
godzalig man, Jan de Wolf genaamd, gevankelijk naar Oudenaarde
gebracht. Hij volhardde ook in de belijdenis der waarheid, en ontving
hetzelfde loon van de goddeloze tirannen. Op welke wijze deze man
gevangen genomen werd, willen wij hier beknopt verhalen. Toen hij te
Oudenaarde woonde, en duidelijk zag, dat hij daar zonder levensgevaar
of zonder bezwaar van zijn geweten niet blijven kon, vatte hij het
voornemen op, naar Antwerpen te vertrekken. Daarenboven moest zijn
vrouw, met wie hij onlangs getrouwd was, bevallen, waarom hij vooral
gedrongen werd om vandaar te vertrekken, teneinde hij zijn kind, naar
de instelling Gods, in de christelijke gemeente zou kunnen laten dopen.
Zo reisde hij dan met zijn vrouw, die toen nog zwak en onervaren in het
geloof was, naar Antwerpen, teneinde daar vrijer te kunnen wonen. En
let nu op de wonderbare voorzienigheid en de beschikking van God,
waardoor Hij Zijn eeuwige raad volbrengt en openbaart aan allen, die
Hij voor de grondlegging der wereld tot het kruis verkoren heeft.
Toen hij enige tijd te Antwerpen gewoond had, en
boven het gevaar meende verheven te zijn, overviel hem het eerst het
gevaar des doods als een haastige storm. De markgraaf namelijk, van hem
gehoord hebbende, nam hem gevangen en liet hem in de kerker brengen.
Door dit en meer andere voorbeelden behoren wij alle ijdele en
vleselijke wijsheid en voorzichtigheid, waarmee wij Gods wil willen
vooruitlopen, en onszelf vaak bezwaren, van ons te verwijderen, en met
lichaam en ziel ons aan de Heere aan te bevelen. Want wij weten, en
zien duidelijk, dat God zijn onveranderlijken wil, hoe wij ook
daartegen worstelen, over ons zal volvoeren, zonder dat iemand de
grenzen die de Heere hem gesteld heeft, zal kunnen overschrijden. Laat
ons daarom altijd vrijmoedig en onwankelbaar bij de waarheid blijven,
en ontwijfelbaar geloven, dat er niets niet ons gebeuren zal, dan wat
God van eeuwigheid heeft bepaald.
Deze de Wolf was in handen van de markgraaf gekomen
door tussenkomst van een zijner buren, die hem, uit haat en nijd tegen
de goddelijke waarheid, aanbracht en verried. Gedurende zijn
gevangenschap ondervroeg de markgraaf hem op verschillende tijden
aangaande vele en velerlei zaken. Vooral verlangde hij te weten, waar,
door wie en in wiens tegenwoordigheid zijn kind gedoopt was. Hierop
antwoordde Jan, dat zijn kind in de christelijke gemeente, naar de
instelling van God, door een christelijke dienaar was gedoopt. De
markgraaf was met dit antwoord niet tevreden, en deed hem daarom bij
herhaling grote moeilijkheden aan, en bedreigde hem bij herhaling op de
pijnbank te zullen werpen. Doch de gevangene liet zich door deze
bedreigingen niet verschrikken, en bleef bij zijn eerste antwoord,
zodat niemand door zijn belijdenis in enige druk, verdriet of gevaar
kwam.
Voorts kwamen hem ook bij herhaling in de
gevangenis bezoeken vele goddeloze priesters en monniken, die hem met
lang en dwaze twistgesprekken kwelden, en van het ware geloof zochten
af te trekken. Doch boven alle andere vijanden der waarheid, werd hij
zeer lastig gevallen door een zeer hoogmoedig en opgeblazen vrijdenker,
Adriaan van Vossenhole genaamd, die zijn uiterste best deed, om de
gevangene onder de schonen schijn van waarheid tot verloochening van
zijn geloof te brengen. Doch al zijn moeite was tevergeefs, want de
gevangene weerstond, door de genade des Heeren, alle aanvallen, en
bleef volharden in d waarheid. Boven al de aanvallen en kwellingen van
zijn vijanden, had hij de grootste strijd met zijn vlees, waardoor hij
zulk een zwakheid en beroering gevoelde, dat hij gaarne de dood
ontlopen wilde. De voornaamste oorzaak van deze strijd was de grote
liefde en genegenheid tot zijn kind en zijn vrouw, welke een schone,
vriendelijke vrouw was. Wie zou de grote angst, het verdriet en de
smart kunnen meedelen, welke hij omwille van haar in zijn hart leed?
Aan de ene zijde zocht hij de naam Gods, door een standvastige
belijdenis groot te maken, en aan de andere kant verlangde hij bij zijn
vrouw en zijn kind te blijven. In één woord, de
satan benauwde de gevangene derwijze, en werkte zodanig op zijn geest,
dat vele christelijke broeders niet anders verwachtten, dan dat Hij
onder deze, aanvechting zou bezwijken. In deze zware strijd, waarin hij
bijna overwonnen was, bad en riep hij, onder overvloedige tranen en met
vele smekingen, de Heere aan, om hem naar Zijn barmhartigheid in zijn
zwakheid te hulp te komen. Doch de Heere, die hen nimmer verlaat, die
op Hem hopen, verhoorde op Zijn tijd zijn dienstknecht, en schonk hem,
ofschoon hij naar mensenoordeel overwonnen scheen te zijn, zulk een
vroomheid en standvastigheid, dat duivel noch hel, veel minder enig
menselijk schepsel hem van de liefde Gods, die in Christus Jezus is,
kon scheiden. Zoals dan Christus Jezus Zijn dienstknecht door de satan
liet verzoeken, heeft Hij ook hem onder de verzoeking staande doen
blijven en de overwinning gegeven.
Hieruit kunnen wij zien, dat niemand Gods
uitverkorenen, die Hij tot zaligheid beschikt heeft, uit Zijn hand zal
kunnen rukken. Zoals ook Christus zegt: "Niemand zal de schapen, die de
Vader Mij gegeven heeft, uit Mijn hand rukken." In deze nood en
aanvechting schreven hem enige christenen, en bovenal de bovengenoemde
Wouter Oom, troostrijke brieven, waardoor hij niet weinig werd
versterkt.
Aldus bleef de gevangene door de genade des Heeren
in de ware belijdenis van zijn geloof volharden, waarin hij begeerde
voor de getuigenis van het Evangelie zijn leven op te offeren.
Eindelijk werd hij, daar hij volhardde in de waarheid, voor de
vierschaar gebracht, waar hij zijn doodsvonnis ontving. Toen hij ter
dood veroordeeld was, kwam zijn vrouw des namiddags bij hem in de
gevangenis, met wie hij geruime tijd sprak. En, toen de tijd om te
scheiden aanbrak, namen zij vriendelijk afscheid van elkaar, doch onder
het storten van zulk een tranenvloed, dat ook een stenen hart daardoor
zou bewogen zijn geworden. Bij het afscheid bad hij zijn vrouw de weg
der waarheid toch te bewandelen, en het kind in de vrees van de
Allerhoogste op te voeden. Spoedig daarna werd hij in de gevangenis
verdronken, en ontsliep alzo in de Heere, in het jaar 1563. Het lijk
werd de volgende dag op het galgenveld tentoon gesteld en aan de
vogelen ten spijs gegeven.
[JAAR 1563.]
Indien de wereld, ouders en vrienden, ja de tranen
en de rouw der moeders, broeders en zusters, bij elkaar genomen in
staat zijn de loop en de gevolgen van een heilige roeping te beletten,
hebben wij in deze jongeling een voorbeeld om in zulk een nood op de
hulp van God te hopen, die met kracht en macht de hoogmoedige wijsheid
dezer wereld beschaamt, welke laatste, vergeleken met wat God de Zijnen
geeft, niets is dan ijdelheid en dwaasheid.
Ofschoon deze voorbeelden in het algemeen de
godzaligen tot onderwijzing en vertroosting dienen, strekken zij
bovenal veel meer tot troost van de landen en steden, vanwaar God zijn
getuigen riep en opwekte. Daarom bezitten wij er enige uit zovele
plaatsen en volken, opdat wij in het algemeen en in het bijzonder, met
deze voorbeelden voor ogen, gedrongen zouden worden die, als dit nodig
is, na te volgen. De bewoners van Arras hadden in geruime tijd zulk een
voorbeeld niet als in Michiel Rovillart, niet alleen omdat hij van
eerzame ouders, die tot de bestuurders hadden behoord, afkomstig was,
maar omdat hij veroordeeld werd door mr. Pieter Asset, heer van Naves,
president van Artois. Aangezien dan zowel de veroordeelde als de
rechter hun bekend was, en zij samen van Arras waren, kon dit ook tot
hun waarschuwing dienen, om aan de een zijde te leren kennen de
loosheid en listigheid van de tegenstanders en de hoogmoed der
rechters, die zich uitsluitend bemoeiden een oordeel te vellen in een
hun onbekende zaak, en aan de andere kant in de onschuld van de
veroordeelde een wonderbare kracht en standvastigheid. Hij werd te
Doornik gevangen gezet in 1563 na Pasen, en zijn vonnis geslagen door
de genoemden president Asset, commissaris in die betrekking, en geruime
tijd opgesloten in de gevangenis, waarin men gewoonlijk hen plaatst,
die er niet uitgaan dan bij hun dood. Nochtans werd hij in zijn
standvastigheid, die hem van de beginne eigen was, niet geschokt, noch
door de gesprekken van zijn tegenstanders, noch door de bedreigingen
van de rechters, noch door de tranen, de klachten en het geschrei van
zijn moeder, broeder zuster, vrienden en betrekkingen, die opzettelijk
van Arras naar Doornik waren gekomen, om hem afvallig te maken van een
zaak, waartoe de Heere hem had geroepen. Het zou ons te lang ophouden,
zo wij al de onaangenaamheden en kwellingen wilden verhalen, die hij,
nu eens aangevochten door bedreigingen, dan weer door vleierijen van
Jezuïeten, Augustijnen en ander gespuis van monniken, te
verduren had. In één woord, men zond hem allerlei
tegenstanders, om hem van de ware leer af te trekken en die te
verloochenen; voorts gaf men hem zo weinig en slecht voedsel als ooit
een moordenaar kreeg gelijk men zien zal uit enige brieven van hem, die
wij beneden zullen laten volgen. Een minderbroeder, prediker van de
bisschop, kwelde hem in tegenwoordigheid van vele lieden der stad en
van enige geestelijken, doch de onbeschaamdheid van dit warhoofd kwam
duidelijk aan het licht. In zijn gevangenschap stelde hij onderscheiden
geschriften op, waarin hij niet slechts de gemeenteleden in het
algemeen vertroostte, maai, schreef ook in het bijzonder aan enige
hunner. Bij wijze van een geloofsbelijdenis, stelde hij uitvoerig al de
punten van de christelijke godsdienst in schrift, om de overeenkomst te
bewijzen van zijn leer met die der kerk, zich grondende op de heilige
Schrift. De twistgesprekken met de vijanden hadden niet alleen
mondeling plaats, maar ook schriftelijk, daar zij hem boeken en
geschriften van hun kleur zonden, bij de weerlegging waarvan hij niet
alleen vele uitdrukkelijke plaatsen uit het Oude en Nieuwe Testament
aanhaalde, maar ook, als het nodig was, zich op het gezag van de
kerkvaders beriep. En, wanneer de Heilige Geest hem enige schone plaats
of deugdelijk bewijs van de kerkvaders herinnerde, verblijdde hij zich
daarover derwijze, dat hij met zijn tegenstanders wenste te spreken, om
hun die mee te delen. En, als hij deze gelegenheid vond, kon hij niet
nalaten zijn blijdschap daarover in brieven aan de gemeente lucht te
geven, zo zelfs, dat hij menigmaal hen, die dit lazen, opwekte met de
woorden: "Lacht, lacht met mij, mijn broeders en vrienden, ik ben
verblijd over hetgeen mij de Heere geeft, en ik spring op van
blijdschap in mijn paleis." En elders: "Mijn vrienden, ik bid u. de
tijd, waarin gij leeft, goed te besteden, door u te versterken tegen de
listen en ergernissen van dit volk. Waarlijk, nooit had ik gedacht, dat
zij zo doortrapt waren als zij zijn. Daarom bid ik u, u in alles te
bevlijtigen. En de reden, waarom ik u dit bid, is, omdat ik zelf weet
en beken, dat ik nog zeer onwetend ben, en wel omdat ik mijn,tijd niet
goed besteed heb. Ik bid u, mijn vrienden, de gevangenschap toch goed
te willen beseffen, waarin ik verkeer, opdat gij daardoor erkent,
hoezeer ik ulieden nodig heb, om God voor mij te bidden, dat ik noch
ter rechter- noch ter linkerhand afwijk, maar standvastig blijf tot het
einde. Ik heb grote begeerte om zeer spoedig en dikwerf, als het
mogelijk is, van u enige vertroosting te ontvangen. Voor God, mijn
broederen, bid ik u, mij met uw goed leven en wandel de ere Gods te
helpen bevorderen, u belovende, dat ik van mijn kant, met de hulp van
God en uw gebeden, die gij voor mij doen zult, het beste, wat mij
mogelijk is, zal doen, of liever de Heere in mij, en niet alleen
gevangen te zijn, maar ook om Zijn naam te lijden als dit tot Zijn eer
geschieden mag.
In een anderen brief vermaant hij zijn
geloofsgenoten op deze wijze: "Broeders, wat ik van u verlang, is niet
om u in gevaar te begeven, teneinde in de handen der vijanden te
vallen, maar alleen om met een goede en heilige wandel onder de zwakken
en ongelovigen te leven, want zij letten er ijverig op, niet om een
voorbeeld daaraan te nemen, maar om er mee te spotten, opdat zij ons
zouden kunnen verwijten, als wij voor hen staan en zeggen: "Waarom doet
gij niet, wat gij zegt? Waarlijk, zij, ik bedoel de ongelovigen, zouden
ons niets onverdragelijkers dan dat kunnen verwijten. Daarom bid ik, u
mijn broeders en vrienden, in de naam Gods, en zo krachtig mij mogelijk
is, dat uw leven als een brandende kaars zij, om de zwakken tot de ware
leer voor te lichten."
Een brief van Michiel Rovillart, inhoudende de
eerste aanval, die hij van zijn moeder, broeder, zwager en zuster, die
daartoe opzettelijk gekomen waren, te verduren had; daarna de
twistgesprekken, gehouden voor de president van Artois, tegen een
augustijner monnik, die met vleiende woorden hem van de waarheid zocht
afvallig te maken.
"Mijn broeders en vrienden, terwijl ik gelegenheid
heb om aan u te schrijven, wil ik dit niet nalaten, daar ik uw
verlangen ken, om het een en ander van mijn voorspoed en zaken te
vernemen. Wat mijn gezondheid aangaat, dank ik God, en zou die niet
beter kunnen wensen. Aangaande mijn zaken moet gij weten, dat Donderdag
j.l., die men St. Jan noemt, omtrent twee uur des namiddags, de
president van het hof verscheen, in gezelschap van een commissaris en
een man uit de stad, die, zoveel ik bemerken kon, een lid van de raad
was, daar hij steeds boven vertoefde, als men mij riep. De president
liet mij voor zich brengen en vroeg mij: "Wel Michiel, zult gij steeds
hardnekkig in uw boosheid blijven volharden, en hebt gij over uw zaken
niet nagedacht? Ik antwoordde hem: “Ik bid God, dat wat Hij
door Zijn genade in mij begonnen heeft, het Hem behagen mag, dat te
voleinden." "Het is de duivel," zei hij, "en niet God, want gij bent
een opgeblazen jongeling, die wijzer wilt zijn dan uw vader geweest is,
die zulk een eerzaam en katholiek man was. Denkt gij, dat wij uw
vermetelheid niet opmerken? Gij behoorde u alleen te bemoeien met
potten en schotels te maken, en u daarmee tevreden te
stellen.",”Ik moet toch," antwoordde ik, "vooral zorgen,
mijnheer, om te leren kennen, wat tot zaligheid van mijn ziel nodig is,
daar tiet God behaagd heeft mij in deze wereld te plaatsen." "Wel,
wel," zei hij, "wij zitten hier niet om ti te horen praten; maar men
zal u wel anders doen spreken. Wat zoudt gij wel zeggen, indien men uw
moeder, die gij van verdriet doet sterven, liet spreken?” "Ik
ben bedroefd, mijnheer, dat God haar de reden van haar verdriet niet
doet inzien." "Zo, zo, gij zoudt haar wel reeds voor u willen gewonnen
hebben, want het is ulieder aller bedoeling de gehele wereld voor u te
winnen." “Ik zou haar geen groter schat kunnen toewensen,
mijnheer!" "'t Is al wel," zei hij, men zal u wel anders doen spreken,
ga daar binnen, daar zult gij uw moeder vinden, en dan zal men horen,
welke welkomst gij haar geeft," en, terwijl hij dat zei, volgden zij
mij. Nauwelijks was ik binnen gekomen, of ieder begon te wenen, mijn
moeder, zuster, zwager en ik ook.
Al groetende wilde ik mijn moeder omhelzen, en bij
haar gaan zitten, doch zij stootte mij van haar en zei: “U
bent mijn zoon niet, en ik ben uw moeder niet, zo lang gij zo blijft."
Van haar ging ik naar mijn broeder, daarna tot de anderen, en vatte
moed en zei: de natuur moet haren loop hebben, mijn moeder, troost u in
God, en bid Hem u de genade te doen kennen, hoe gelukkig ik ben." Ik
kon niet uitspreken wegens haar jammerklachten en die van mijn broeders
en anderen. Mijn moeder zei tot mij: "Zult gij steeds zo blijven, gij
duivelskind, en wilt gij u niet bekeren? De Heilige Geest heeft u zo
dikwerf ingegeven om terug te keren, en gij weerstaat Hem bij de
voortduur. Zult gij ons nog langer deze schande aandoen? De tranen
beletten haar meer te zeggen. Toen zei ik tot haar: "Och moeder,
ofschoon ik u ware dingen meedeel, wilt gij die toch niet geloven;
intussen bid ik u, troost u in God, en bid Hem u genadig te zijn."
Daarna zei mijn broeder tot mij: "Wilt gij alzo mijn moeder doen
sterven? Let gij niet op haar ouderdom? Ik zeg niet, dat gij u
veranderen moet, maar, om de liefde van haar en allen, die gij zo
bedroefd ziet, wat moet toegeven." Ik antwoordde hem: "Och, mijn
broeder, aangezien men God bovenal moet beminnen, mag men de geveinsde
niet spelen, zoals ons Christus leert." Mijn zuster nam het woord en
zei: "Moet ik zulk een broeder hebben? Gij bent mijn broeder niet. Gij
hebt een wonderlijk hart, mijn moeder aldus te kunnen zien, en u niet
over haar te bekommeren." Toen zei ik haar: "Wees tevreden; ik verslijt
mijn tijd met tegen u te spreken; maar bid God u de genade te willen
bewijzen, om Hem in Christus Jezus te leren kennen."
Toen ik dacht, dat alles afgelopen was, kwam mijn
zwager, die een wijs man is in de ogen der mensen, en zei tot mij:
"Bent gij niet ellendig te noemen, door uw moeder zo te zien sterven,
en toch zo hardnekkig blijven, en uw leven aan het verderf over te
geven?" Ik antwoordde: U zegt het, maar ik weet wel beter," en ik begon
van de beloften Gods tot hem te spreken, en vroeg hem, of hij die niet
voor waar hield. Er was er een, die riep: Hij begint te preken; hier,
neem afscheid van uw moeder, als u niets anders te zeggen hebt. Ik
keerde Mij naar mijn moeder, en terwijl ik haar kuste, zei ik: "Met
God, mijn moeder, met God, voor de laatste maal: denk eens na over
hetgeen ik u bij herhaling heb gezegd, het is tijd. Ik bid God met u te
zijn." Zij zei: "Ik mag wel lijden, dat ik er niet aan denk, denk gij
liever aan uw zaken, dat gij u alzo door alle duivels laat verdoemen."
Men liet mij niet toe haar te antwoorden, en mijn hart was ook als
gesloten, toen ik haar aldus zag schreien. Doch, toen ik andermaal van
hen allen afscheid nam, zei ik: “Ik bid God met u te willen
blijven, en dat gij voorts in vrede mag leven." De dienaar bracht mij
vervolgens weer naar mijn paleis, waar ik nog ben, Gode zij dank.
Terwijl mijn broeder mij tot beneden begeleidde, zei hij:,Met is
waarlijk een grote zaak, dat gij om de liefde van uw moeder en om u te
verlossen, u niet een weinig naar alles kunt schikken." "Welke
verlossing," vroeg ik hem, "gij weet beter dan gij spreekt." Hij
hernam: "Ik verlang uw woorden niet te horen, dan alleen dat gij u over
uw moeder zult bekommeren." En vervolgens zei ik hem goede dag.
Zietdaar ons afscheid, na hetwelk ik God loofde,
dat het zo goed gegaan, en ik verlost was van zulke verzoekingen. Doch
omtrent een uur daarna werd ik weer gehaald, om voor de commissarissen
te verschijnen. Ik vond daar twee augustijner monniken, van welke de
een, zoals hij zei, leraar was. Men liet mij op een bank zitten, en de
leraar zei toen tot mij: "Michiel, mijn vriend, de heren commissarissen
hebben mij, op verlangen van uw moeder, laten halen, die hun gebeden
heeft om een wijs man, teneinde u weer tot het geloof en op de rechten
weg te brengen." Ik antwoordde hem: “Ik ben niet zonder
geloof." "Luister, Michiel, mijn vriend," dus sprak hij mij liefelijk
aan, terwijl hij de handen vouwde, "ik ben gekomen om de waarheid te
zeggen. Michiel, mijn vriend, denkt gij, dat ik u zou willen bedriegen;
en, zo ik dit al wilde, ziet gij hier de heren commissarissen niet, die
mij straffen zouden, indien ik dit deed? Welaan, luister toe, Michiel,
mijn vriend, ik bid het u. Gij hebt gezegd, dat gij God bidt u de
genade te bewijzen om te leven en te sterven naar Zijn geboden. Waar
staan die geschreven?" Ik zei: "in het 20ste hoofdstuk van Exodus." Het
is goed gezegd, Michiel mijn vriend; gij hebt gelijk. Wilt gij dan de
andere niet aannemen? "Ik ben met deze tevreden, of weet gij nog
andere, die God geboden heeft te onderhouden? Hij zei mij: "Ja, zulken
die de kerk gebiedt, zoals om op alle Zondagen en heilige dagen de mis
te horen, en terwijl hij de handen omhoog hief al uw zonden te
biechten, ten minste eenmaal in het jaar. Meent gij, Michiel mijn
vriend, dat het verkeerd is, dat wij de dag vieren van die heerlijke
St. Jan, van wie zoveel gezegd is? Is hij dat niet waard? Denk aan zijn
afkomst, zijn vader was stom en zijn moeder onvruchtbaar, en van zijn
geboorte af was hij geheiligd; en wat meer is, toen hij gedoopt werd,
verlangde zijn moeder, dat hij Jan zou heten. En heeft ook onze Heere
Jezus Christus van hem niet gezegd, dat hij Zijn voorloper was? Zulk
een omhaal van woorden gebruikte hij, waarop ik meende hem te
antwoorden, om hem zijn domheid te bewijzen, maar hij luisterde niet
naar mij en zei: "Mijn vriend, als ik gedaan heb, zult gij spreken. Zeg
mij, is het verkeerd de heilige dagen te houden? Ja, aangezien het
geboden is zes dagen te arbeiden en al ons werk te doen, en de rustdag
te houden naar het voorbeeld van God, die in zes dagen de hemel, aarde,
zee en al wat er in is, gemaakt heeft, en op de zevenden dag rustte en
die heiligde. De monnik zei: "Neen, neen, mijn vriend, er staat in de
psalm, dat God nauwelijks had gesproken of het was reeds gemaakt; maar
het is een regel, die God Mozes voorschreef, om zijn volk, dat Hij hem
gegeven had, te onderwijzen," en hij zei verder, dat het een zinnebeeld
was. Ik bewees hem zijn dwaling, en verklaarde hem, hoe de sabbat in de
zondag was veranderd en waarom; doch hij bleef bij zijn woord en zei:
"Is u de dag der besnijdenis onverschillig en de dertiende dag, toen de
koningen gekomen zijn om Christus te aanbidden?" "Ik houd van de een
dag zo veel als van de ander, en dat er heilige dag gehouden wordt, als
men het heilige Woord des Heeren leest of hoort, om zijn leven, zoals
het behoort, daarnaar in te richten. "Met recht zegt gij, Michiel mijn
vriend, dat het wijs is om te lezen, wat tot een herinnering om goed te
kunnen leven voor ons is nagelaten; maar de vele kerkvergaderingen, die
gehouden en goedgekeurd zijn, hebt gij daartegen ook iets te zeggen?
"Mijnheer, ik heb hier alleen voor mij het Woord des Heeren, waarop ik
mij bij u beroep." Hij zei tot mij: "Mijn vriend, ik zie wel, wat gij
zeggen wilt, te weten, dat men van Gods Woord af noch toe mag doen;
maar er is geschreven, dat men dopen moet in de naam des Vaders, des
Zoons en des Heilige Geestes, en toch vindt men in de Handelingen, dat
de Apostelen slechts in de naam van Jezus doopten; aldus hebben zij wat
van Gods Woord afgedaan." Ik antwoordde hem: "Mijnheer, zij, met wie de
Apostelen te doen hadden, kenden God en de Heilige Geest; maar de naam
Jezus, in Wie de Apostelen de zaligheid predikten, was hun een
ergernis, omdat zij Hem gekruisigd hadden." De monnik zei: "Gij hebt
gelijk, Michiel mijn vriend, maar denk eens aan de kerkvergaderingen en
aan hetgeen zovele wijze mannen, reeds geruime tijd geleden, hebben
goedgevonden." Ik dacht, dat hij vervolgens ook de andere geboden van
hun kerk zou genoemd hebben,waarover ik mij al verblijdde, doch hij
liet het daarbij en zei: "Laat ons nu over de sacramenten, spreken;
gelooft gij daaraan, Michiel?" Toen zei de president: "Dit is het
juiste punt, want zijn gemeente gelooft er slechts aan twee." Ik
antwoordde: "Dat is waar." De augustijner vroeg:"Welke zijn deze,
Michiel mijn vriend?" Hij had dat woord altijd in de mond, en dacht
door zijn lieve woorden mij tot zijn gevoelen over te halen.
“Ik antwoordde hem: "De doop en het avondmaal." "Doch veel
meer de mis," zei de president. Ik zei hem, dat de heilige Schrift
slechts van één avondmaal gewaagde. De monnik
zei: "Gij hebt gelijk, Michiel mijn vriend, omdat het na het avondeten
was," en mompelde iets in het Latijn tegen de andere commissaris, die
vroeg: En wat nu de vijf andere aangaat, wilt gij die niet aannemen? Ik
antwoordde, dat ik die aannam, zoveel als de heilige Schrift ons er van
spreekt, zoals de penitentie, die leedwezen en berouw is; ik houd het
ervoor, dat dit een oprecht berouw over de bedreven misdaden en zonden
is, wat een bedroefd en verslagen hart ieder uur voor God erkent, Die
ook gezegd heeft, dat Hij geen lust heeft in de dood van de zondaar,
maar dat hij zich bekeert. En, zoals David in de 32sten psalm zegt:
“Ik zal de Heere mijn misdaden belijden." "Dat is goed
gezegd, Miebiel mijn vriend; maar heeft Hij deze macht aan St. Pieter
en zijn opvolgers niet gegeven, als Hij zegt: "Wat gij op aarde binden
zult, zal ook in de hemel gebonden zijn, en wat gij op aarde ontbinden
zult, zal ook in de hemel ontbonden zijn? En heeft Hij hem niet de
sleutelen des koninkrijks gegeven." Ik antwoordde: "Aangaande de
sleutelen is waar, zoals door de predikatie van Gods Woord ons de hemel
tot een eeuwige woonstede wordt voorgesteld, alzo wordt hij ons ook
hier geopend. En, aangaande de binding en ontbinding leert Gods Woord
ons, hoe onze zonden gebonden zijn, en hoe wij daardoor ervan ontbonden
worden; dat is te zeggen, indien wij door de stem van het Evangelie
erkennen, dat ons de genade in Christus Jezus wordt aangeboden die ons
zo liefelijk tot Zich roept: "Komt allen tot Mij, die vermoeid en
belast zijt, en Ik zal u rust geven." "Gij spreekt goed, Michiel, maar,
is het vormsel geen sacrament?" Ik vroeg hem, wat een sacrament was.
"Het is," zei hij, "een uiterlijk teken, waardoor ons een innerlijk tot
zaligheid van onze zielen wordt aangewezen." Ik antwoordde hem, dat een
sacrament zonder belofte en Gods Woord niet bestaan kon. "Het is waar,"
zei hij; "maar versta mij wel, bid ik u; ik zal u het teken, de
beloften en Gods Woord aanwijzen; zult gij dan ook tevreden zijn? Zijn
de handen niet een teken, dat ons de getuigenis der beloften aanwijst,
dat zij, op wie zij gelegd worden, waardig zijn die te ontvangen? En de
olie, die men hun geeft, betekent die niet de genade des Heilige
Geestes, zoals in de Handelingen der apostelen geschreven staat, dat
zij door oplegging der handen de Heilige Geest ontvangen'? En dan volgt
het Woord van God: ik zalf u in de naam des Vaders en des Heiligen
Geestes." Ik zei tot hem: "Gij vindt dit in de Handelingen niet; maar
wat uw bevestiging aangaat, zo vermoed ik, dat het hier vroeger
gebruikelijk was, om, wanneer men tot jaren des onderscheids gekomen
was, een plechtige verklaring af te leggen van de beloften, die men in
de doop gedaan had, en wel voor de bisschop of de pastoor, die God bad,
hem de genade te bewijzen, de belofte te volbrengen, of soortgelijke
gebeden, zonder olie of andere dwaasheden erbij te gebruiken. De monnik
zei mij: "Houdt gij die dan voor een sacrament, volgens hetgeen gij
zelf er van zegt." - “Ik zal," antwoordde ik. De geestelijke
van St. Jakob, die tegenwoordig was, zei: "En wanneer gij het sacrament
der zalving loochent, dan liegt St. Jakob." Ik antwoordde, dat Jakobus
het geen sacrament noemt. Toen nam hij een Latijns Testament, en zocht
daarin, doch vond het niet. Ik zei tot hem, dat dit met de dood van de
Apostelen was geëindigd, en dat het een gave was der
gezondmaking, die God hun had achtergelaten, om hun leer daarmee te
bevestigen. En nu vraag ik u: "al degenen, die door u gezalfd worden,
krijgen die de gezondheid weer? "Enigen,"
zei hij. Hoe," zei ik, “gij zoudt die toch niet zalven, als
gij niet dacht, dat zij sterven zouden; in één
woord, de meesten, die gij zalft, zijn meer dood dan levend, en dan
beweert gij, dat dit sacrament genade geeft. Zou dit dan om te sterven
zijn? Ik laat de andere gruwelen in het aanroepen van de heiligen aan
hun plaats."
Dit is een gedeelte van hetgeen er verhandeld werd.
Morgen hoop ik verder met dezelfde Augustijner te spreken, doch ik zend
u dit intussen, daar ik hem wacht."
Afschrift van een anderen brief van de genoemden
Rovillart, inhoudende dat hij voor de president van Artois met
twistredenen door de Jezuïeten werd aangevallen; en hoe hij
met bondige bewijzen tegenstond de opgeblazen onwetendheid of veel meer
onbeschaamdheid van de voornaamste en geleerdsten van dat land.
"Mijn broeders en vrienden, deze dient om u te doen
weten, hoe ik elken dag gebracht werd voor de heren commissarissen en
de beambte van deze stad, in tegenwoordigheid van twee
Jezuïeten. De president van Artois vermaande mij op de gewone
wijze, en sprak mij van mijn ouders en vrienden en bovenal van mijn
moeder. "Meent gij," zei hij, de heilige Schrift te verstaan? Neen,
toch niet. Bemoei u met uw bedrijf; denk aan uw zaken, of het zal niet
goed met u gaan. Gij erkent slechts twee sacramenten?" Ja, mijnheer,"
zei ik. Toen zei een van de Jezuïeten: "En wij erkennen er
zeven." "Dat weet ik wel, maar waar haalt gij de andere vijf vandaan,
boven de twee, die Christus heeft ingesteld? "Waar vindt u, dat er
slechts twee zijn?” In het 26e en 28e hoofdstuk van
Mattheüs. Het ene is in de plaats van de besnijdenis gekomen
en het andere in plaats van het Paaslam. "Gij zult er het woordje twee
niet vinden." Augustinus verklaart dat duidelijk, als hij in zijn rede
zegt, dat de Heere niet vele tekenen voor ons heeft ingesteld, en
elders zegt hij, dat Christus in de christelijke gemeente weinige
sacramenten, die gemakkelijk te onderhouden en heerlijk in betekenis
zijn, heeft bevolen, namelijk de doop en de gemeenschap aan het lichaam
en bloed van Christus. Hij spreekt er slechts van twee." Het zij zo;
maar de katholieke kerk heeft er zeven ontvangen, en zovele hebben de
kerkvergaderingen er ook bepaald. En meent gij niet, dat de kerk Gods
door de Heilige Geest wordt bestuurd? En dat Hij tot zijn Apostelen
gezegd heeft: “Ik heb u nog veel te zeggen, maar gij kunt dit
nu nog niet dragen. Ik zal u de Heilige Geest zenden, Die het u alles
leren zal?" Nu waren er in de kerkvergaderingen mannen, van
verscheidene kanten, gedreven door de Heilige Geest, die in hun
vergadering was, en Die niet dwalen kan." "Hij kan niet dwalen, maar
men kan dit, integendeel, van de mens wel zeggen. Ik geef het u
gewonnen, voorzover gij het behandelde in die kerkvergaderingen gelezen
hebt, die de vijf sacramenten, gevoegd bij de beide andere van de
eerste gemeente, hebben ingesteld. Zo gij oprecht wilt verklaren, hoe
gij daarover denkt, zoudt gij niet zeggen, dat zij door de Heilige
Geest gedreven zijn."
Mijn broeders, dit alles ging zeer bedaard en de
een verstond de ander, doch daarna stonden zij met hun zessen, de een
na de ander sprekende, tegen mij op, te weten, de twee commissarissen,
de beambte, een raadsheer en de twee Jezuïeten, zodat het er
heet toeging. Zij vroegen mij: "Maar welke is de kerk, waaraan gij
gelooft?" De kerk van God, die de vergadering is der godzaligen, die
Paulus, 1 Tim. 3 het huis Gods noemt, dat, zoals in de brief aan de
Efesiërs h. 2 staat, gebouwd is op het fundament der profeten
en apostelen, waarvan Christus de uiterste hoeksteen is, waarop het
gehele gebouw wordt opgetrokken, en wast tot een heilige tempel in de
Heere; aan deze kerk geloven wij. En mijnheer, aangezien er vele sekten
zich achter de naam van kerk verschuilen, zal men de ware kerk door de
heilige Schrift gemakkelijk kunnen kennen, en ook kunnen weten of er
Gods Woord zuiver wordt gepredikt, en of men de sacramenten bedient,
zoals Christus die heeft ingesteld, en de Apostelen na Hem." Toen
schreeuwden zij uit: "Waar was uw kerk voor Calvijn of voor vijftig
jaren?" “Ik zal u ook wat vragen "Waar was de kerk, toen Elia
klaagde: "Heere, zij hebben uw profeten gedood, en ik ben alleen
overgebleven, en zij zoeken ook mijn ziel; en toch zei God, dat er nog
zevenduizend waren overgebleven, die hun knieën voor
Baäl niet gebogen hadden. Al is dan ook, mijnheer, het aantal
godzaligen soms onbekend, niettemin zijn wij er zeker van, dat,
aangezien Christus een waar Koning is, Hij ook ware onderdanen heeft,
al zijn zij over de gehele wereld verspreid. "Luister, er staat
geschreven: "Zo uw broeder tegen u gezondigd heeft, zo vermaant hem, en
zo hij u niet hoort, zeg het de gemeente." "Waar is deze kerk? moet men
naar Genève gaan?" "Mijnheer, ik heb u gezegd, dat de kerk
de vergadering der godzaligen is, en daar is een kerk, waar de
godzaligen zich verzamelen: men behoeft juist niet naar
Genève te gaan." - "Hebt gij er dan hier gezien?”
- “Ik ben, mijnheer, te Parijs, te Orleans, te Poitiers en in
andere steden van Frankrijk geweest, waar vergaderingen van de
godzaligen plaats hadden." - "Maar was dat onder de schoorsteen?" Ja,
zelfs in kelders en holen en ook soms in de tuinen. En bestaat daartoe
geen reden, mijnheer, aangezien de valse kerk aan de ware geen veilige
plaats gelaten heeft, waar zij zich kan oefenen?” - "Welk
bewijs hebt gij voor de ware kerk?” - "De prediking van het
reine en zuivere Woord van God, en de volmaakte bediening van de
sacramenten." - "Bent gij niet voor de aanroeping van de maagd Maria en
andere heiligen?" - "Neen, want het is tegen Gods Woord." - "De Engel
heeft haar nochtans gegroet en Elisabeth ook, zeggende: gezegend is de
vrucht van uw schoot; wij behoren haar dus naar hun voorbeeld te
groeten!" - "Wilt gij dan, dat zij nog bare? De Engel en Elisabeth
groetten haar, toen zij Gods Zoon baren zou." - "Gij hebt gezegd, dat
God de beelden verboden, heeft; waarom heeft Hij dan Mozes geboden
Cherubim te maken? Is God dan tegen Zichzelf?" - "Deze waren niet
opgericht, om die te aanbidden, zoals men nu in de kerken tegen het
uitdrukkelijk gebod van God doet. Daaraan ziet men ook wel, dat
Christus er het Hoofd niet van is." - "Mijn vriend, gij zoudt wel doen,
u bij ons te voegen, en deernis te hebben met uw ziel en uw leven!"
– “Mijn ziel en lichaam zijn in Gods handen. Hebt
deernis met de uwe; ik zou waarlijk niet in uw plaats willen zijn."
Over deze woorden werden zij zeer verschrikt.
Gij zoudt u verwonderd hebben over hetgeen zij mij
vroegen; dan de een en dan weer de ander. En, wanneer ik de een wilde
beantwoorden, kwam de ander weer met wat anders voor de dag, als: Wie
heeft uw Calvijn geroepen? Waarom laat gij u aldus verbranden? Ik heb
de boeken van Calvijn gelezen; ik heb hem horen prediken; hij heeft
opzettelijk vier preken opgesteld, om de zijnen op te wekken zich te
laten verbranden. Voorts is hij een man op zichzelf; hij is hardnekkig
en staat tegenover Luther, en als hij overleden is, zal een ander tegen
hem opstaan. Hij verwerpt de boeken der Maceabeën, omdat zij
hem tegenspreken." Daarna zeiden zij: "En al uw ouders, waar zijn zij
heengegaan?" Daarna zeiden zij met spijtige woorden, en dan weer met
vleitaal: "Mijn vriend, geef uw verstand gevangen aan de leraars; meent
gij, dat wij onszelf ongelukkig zouden willen maken, en de anderen ook?
Wat bent gij toch voor volk? Het is uw taak niet u met de heilige
Schrift te bemoeien noch te prediken; geloof eenvoudig, wat de kerk
gelooft, zonder naar dit of dat te vragen. Wanneer gij dit doet, zult
gij uit de handen van het gerecht geraken, en uw ziel zal in rust
zijn." En mijnheer de president, als de slotsom opmakende, zei:
“Ik ben bedroefd over zijn ongeluk."
Mijn broeders, men moet deernis hebben met hun
zaak. Zij deden niets dan lachen en spotten met Gods Woord, en
verzonnen niets dan beuzelachtige geschillen, die niets te betekenen
hebben. Zoals, toen er gesproken werd van het vagevuur, vroegen zij
mij: "Wel, gij zegt dat er slechts twee wegen zijn, waar was dan
Lazarus, toen hij herrees? Indien hij in de hel geweest was, had hij er
niet uit kunnen komen; ware hij in het paradijs, ook vandaar zou hij
niet terugkeren; er moet dus nog een andere plaats zijn." Zodat hun
zaligheid niets betekent dan om de godzaligen te kwellen. En welke
bewijzen men ook uit de heilige Schrift wil, bijbrengen, zij ontduiken
het antwoord, en beroepen zich op hun nietige bewijzen. Toen wij
spraken over het avondmaal, dachten zij mij aan het wankelen te brengen
door het woord van Paulus: "Het andere zal ik bevelen, als ik kom." Zij
zijn zo verwaand, dat zij alles durven zeggen, alsof de Apostelen eerst
maar waren begonnen, en aan hen, die zo raaskallen, het andere hadden
overgelaten. Mijn broeders, bidt God voor mij, om mij kracht te geven
teneinde toe, en ik mag voleinden, wat Hij in mij heeft begonnen. En,
aangezien God u de tijd geeft, oefent u zo veel mogelijk, opdat gij
gewapend mag zijn om zulke aanvechtingen en bespottingen der vijanden
te weerstaan. Bidt God, om mij, hetzij in leven of in sterven, geduld
en moed te geven. Amen.
Uit Pepigny.
Het geloof overwint alles. Michiel Rovillart."
Een brief van de genoemden Rovillart aan een zijner
vrienden in het bijzonder, door welke hij hem meedeelt met welke
lijdzaamheid hij het karige lichamelijke voedsel, wat zijn rechters
bevolen hadden hem te geven, ontvangen heeft, en voorts welk nut hij
daarvan had voor zijn geest.
"Zeer geliefde broeder en vriend, daar ik uit uw
brief het groot verlangen heb vernomen, dat gij hebt om iets aangaande
mijn lichamelijke gezondheid te vernemen, wil ik niet nalaten aan dat
verlangen te voldoen. Ik heb grote reden om God te loven, dat mijn
vijanden zo bedrogen zijn, daar zij mij moedeloos dachten te maken door
de vermindering van mijn dagelijks voedsel en door mij op water en
brood te zetten, alsof God de middelen en de macht niet bezat om hen
zowel te onderhouden, die slechts droog brood eten, als ben die zich in
alle overvloed baden. Doch de onwetende lieden weten niet, dat de mens
niet alleen van brood leeft, maar ook van alle Woord, dat de mond Gods
uitgaat. Het is wel waar, dat het in het begin mijn vlees moeilijk
viel, doch ik ben het nu reeds gewoon, zo zelfs, dat mijn geest veel
geschikter en wakkerder is tot de taak, waartoe God mij heeft geroepen.
Door enige woorden van de gevangenbewaarster heb ik zeer goed bemerkt,
dat, wanneer ik meer verlangde, ik dit wel zou ontvangen. Doch ik
vrees, dat, indien de commissarissen mij dat onder ede afvroegen, mijn
geweten mij zou aanklagen, indien ik de waarheid niet sprak, en anderen
daarom in lijden zouden komen. Ik heb de bewaarster gezegd, opdat zij
daarin niet doen zou, wat men haar man op lijfstraf verboden heeft, mij
niets anders te geven, en dat hij zelf het mij brengen moest. Ik heb
hem gezegd, dat hij zijn huisgenoten niet moest vertrouwen, en hem op
het hart gedrukt goed toe te zien. Wat de gevangenis aangaat, men noemt
haar zo, maar zij is dat voor mij niet. Weet gij, wat ik doe? Op de dag
rust ik wat en zolang de nacht duurt, zit ik de meesten tijd te lezen.
En, daar het hier zeer vochtig is, trek ik mijn kousen niet aan dan als
men mij roept om voor de heren te verschijnen, aangezien de kousen
zijn, alsof ze in de dauw gelegen hadden; zo zelfs, dat, wanneer ik die
aantrek, ik wel een uur ril en beef, tot de koude over is. En tegen de
koude sla ik mijn mantel, die ik hier heb, om, als toen ik op studie
lag; zodat mij maar benodigdheden om te studeren ontbreken, wat mij de
grootste smart veroorzaakt. Aan de bewaarster heb ik gezegd de beambte
te vragen om een Testament teneinde te studeren, en de plaatsen na te
zien, die de warhoofden mij voorwerpen. Indien het maar aan het vragen
ligt, zal ik dit zo dikwerf doen, dat ik het mogelijk ontvang. Doch ik
weet niet, hoe ik het met deze beambte heb; wanneer hij bij mij is,
schijnt hij naar mij te horen; doch, als ik boven ben, is hij geheel
anders, waaruit ik bemerk, dat er huichelarij onder schuilt. Nochtans
zal ik niet nalaten hem aangaande zijn zaligheid te vermanen, alsook
over zijn behandeling, die men de grootste schelm der wereld, die alle
doodstraffen verdiend heeft, niet laat ondervinden. Ziehier, mijn
broeder en vriend, hoe het met mijn lichamelijke gezondheid gesteld is.
Zo ik alle reden heb God te danken voor de
lichamelijke gezondheid, heb ik nog rijker stof aangaande mijn
geestelijk welzijn, waarvan ik wel eerst had mogen spreken, omdat zij
van zoveel grotere waarde is. Dit kunnen de vijanden mij niet ontnemen,
evenmin de middelen, waarmee ik dat onderhoud, zoals zij niet het
lichamelijke zoeken te doen; waarin zij echter ook niet meer zullen
kunnen verrichten dan God hun zal toelaten, en al wat zij ook doen, zal
eindelijk op hun verderf uitlopen, zozij zich niet bekeren. Zij menen
het reeds gewonnen te hebben door een of twee lieden tot de brandstapel
te veroordelen, en denken daardoor de loop van Gods Woord te stuiten;
maar zij weten niet, dat de as der godzaligen het zaad van het
Evangelie is, en dat door slechts een enkele duizend ter zaligheid
kunnen worden gesticht. Laat ons hierin zien, hoe genadig God zich te
onwaarts bewijst door ons tot Hem te roepen door zijn Zoon, onze Heere
Jezus Christus, die Hij in de schandelijke, afgrijselijke, ja
vervloekten dood heeft overgegeven, zoals geschreven is, dat Hij een
vloek geworden is om ons Zijn eeuwige zegeningen deelachtig te maken."
Ziet, daarmee hield hij zich in de gevangenis bezig.
In zijn hoogste benauwdheid schreef hij aan zijn
moeder: "Allerliefste moeder, uw brief ontvangen en vrijheid verkregen
hebbende van mijn heren, om u te mogen schrijven, heb ik dit ook om
uwentwil wel willen doen. Weet dan, dat, wat gij geboden hebt, om mij
voor de bedriegerijen van de satan te wachten, ik zulk een vermaning
nooit zo nodig had als nu, want hoe meer iemand zich beijveren wil om
God te gehoorzamen, hoe ijveriger ook de satan al zijn krachten
inspant, om hem daarvan af te trekken en te bedriegen, vooral als men
de dood tegengaat. Daartegen moet worden gewaakt en gebeden tot Hem,
Die gezegd heeft: "Verloochen uzelf, neem uw kruis op en volg Mij." Men
moet Hem niet navolgen naar eigen wil, maar naar de Zijne. En Hij
spreekt niet van een houten of zilveren kruis, noch omdat te kussen of
te aanbidden, maar omdat op zich te nemen en te dragen, dat is, om
geduldig te lijden armoede, tegenspoed, gevangenschap, pijnigingen en
ook de dood. En daarom zegt Hij ook: "Die zijn leven zal willen
behouden, die zal het verliezen, en integendeel, die hier zijn leven,
de leden daarbij voegende, om Mijnentwil verliest, die zal het
behouden." Hij dan, die het Evangelie van Jezus Christus aanneemt, moet
niet alleen in Hem geloven, maar ook met Hein lijden. En, als Hij met
de woorden: "Volg Mij" zegt, dat Hij ons Hoofd is en wij Zijn leden
zijn, volgt er uit, dat als het Hoofd een weg aanwijst en die
bewandelt, de leden langs geen andere weg mogen gaan. Daarom zegt Hij
ook: “Verwondert u niet, als u de wereld haat, want zij heeft
Mij eerder gehaat dan u. Daaraan zult gij weten, dat gij van de wereld
niet bent, als zij u haat. Het vlees spreekt wel anders want het
begeert niet dan zijn lust te volgen, die ter dood leidt. Doch ik bezit
iets, waarmee ik mij tegen het vlees kan verzetten; en, wat Paulus
zegt, houd ik voor ogen: "Als gij naar het vlees leeft, dan zult gij
sterven; maar als gij door de Geest de werking des vleses doodt, zo
zult gij leven." De wereld zegt: Gij bent wel dwaas, om niet als de
anderen te doen, dan zoudt gij in vrede met uw ouders uw goederen
bezitten." Zie, dat zegt de wereld; doch Christus spreekt anders: "Wat
zal het de mens baten of hij de gehele wereld gewon, en schade leed aan
zijn ziel?”
In het begin van de maand Augustus werd hij het
hevigst door twistgesprekken aangevallen, maar God verleende hem niet
alleen kracht om zijn tegenstanders te antwoorden, maar vergunde hem
ook Zijn gemeente met brieven te vertroosten. Des Zondags, de 8e der
genoemde maand, schreef hij aan haar, en wekte haar op, om naarstig toe
te zien, dat zij zich door geen slecht gezelschap zouden bederven, en
gebruikte daartoe een gelijkenis van de meluwen, die zich met de
uitgezochtste voeding bezig houden, en daarbij omkomen, en dat dit het
werk van een wijzen Peltier was, om daarop vooral te letten. De 13den
Augustus liet hij hun weten, dat hij sedert de 12den van die maand niet
voor de commissarissen was verschenen, en dat men hem toen drie of vier
dagen tijd gegeven had, om over zijn zaken na te denken. Onder dat
alles moet men niet denken, dat Hij de moed liet zinken, maar vond hij
zich veel meer, naarmate zijn einde naderde, versterkt. Laten wij ons,"
zei hij, "verzekerd houden, dat, welke heren of pochers het ook zijn,
God altijd hun meester is, en dat mijn dagen geteld zijn; en Hij heeft
gezegd, dat mijn leven Hem zo kostelijk is als Zijn oogappels. En, al
zien wij de daad en het volbrengen van zulk een volmaakte vereniging
niet, zo zullen wij die toch, als de bestemde tijd daar is, aanschouwen
tot onze zaligheid en tot hun veroordeling." Op Donderdag de 19e
Augustus, des middags ten vijf uur, kwam de procureur van de stad, in
tegenwoordigheid van twee gerechtsdienaren, vanwege de gouverneur, heer
van Montigny, hem aanzeggen, dat de volgende dag zijn laatste zou zijn,
en hij levend zou worden verbrand, indien hij geen afstand deed van
zijn dwalingen. Hij had een leraar van de Augustijnen meegebracht, die
hem zijn dwalingen onder het oog zou brengen. Deze was dezelfde leraar
die drie dagen vroeger, in het huis van de heren der stad, hem vele
dingen had voorgehouden en die hem een geschrift, betreffende de roomse
sacramenten, had aangeboden. Bij gelegenheid schreef Michiel daartegen,
wat hij vooral deed tot stichting van velen. Aan het slot van de brief,
gedagtekend van de 19e Augustus, schreef hij de woorden: "Mijn
broeders, dit alles is bijna met tranen en zweetdruppels geschreven. Ik
bid u, laat ons God bidden, mij de genade te bewijzen om te volharden
tot het einde."
Korte tijd nadat hij al deze aanvallen krachtig,
had weerstaan, ontving hij het doodsvonnis, en werd op de markt te
Doornik verbrand, doch beleed tot het einde de naam des Heeren.
[JAAR 1563.]
Op de 21e Augustus, in het jaar onzes Heeren 1563,
namen de vijanden der waarheid de stad Mascon, in Frankrijk, door
verraderij in, waar zij zeer vele lieden, om de belijdenis van het
heilige Evangelie, op jammerlijke wijze vermoordden en ombrachten.
Onder anderen was er een man, eerbaar van leven, zoals de roomsgezinden
zelf van hem getuigden, Farresier genaamd, een rijk koopman, die in de
stad Mascon belijdenis had afgelegd van de hervormden godsdienst. Deze
werd met geweld door de vijanden der waarheid uit zijn huis gesleept,
en op een brug gebracht, waar zij hem van boven neer in de rivier
wierpen. Toen hij in het water weer boven kwam, riep hij:
“Jezus Christus, wees mij arme zondaar genadig." Enige
soldaten hoorden dit, sprongen in een schuitje, en doodden hem;
"terwijl zij, zo dikwerf hij Jezus Christus aanriep, hem
toeschreeuwden: "Roep uw Jezus Christus, dat Hij u nu beware!" Aldus
werd deze goede man met nog zes of zeven anderen, door deze goddeloze
mensen op deerlijke wijze vermoord. Hiermee nog niet tevreden, namen
zij een dienaar van het goddelijke Woord gevangen, Pieter Bonnet
genaamd, die te Mascun van een goede familie en uit een goed geslacht
geboren was. Hij was een zeer geleerd man, leidde een onberispelijk en
godzalig leven, en had de gemeente reeds bijna twintig jaren gediend.
Deze goede oude man had wel drie malen van enige soldaten leeftocht
ontvangen, doch dit baatte hem niet, daar andere soldaten hem gevangen
namen, en met hem gingen wandelen over straat, onder bespotting en
vuistslagen, zodat het jammerlijk was om te zien, hoe deze goddeloze
lieden met Gods heilig Woord lasterden en spotten. Met luider stem
riepen zij uit, of er iemand was, die deze godvruchtige en ernstige
predikant wilde horen prediken, dat zij dan komen moesten op de plaats,
waar men de dieren vilt, waarheen zij deze ellendige man al slaande en
stompende brachten. Daar gekomen, bespotten zij hem, sloegen hem met
vuisten, en gaven hem slagen in het gezicht; de een van achteren en de
ander van voren, wat omtrent twee uren duurde. Eindelijk verzocht deze
beklagenswaardige martelaar om hem enige ogenblikken rust te gunnen,
teneinde te kunnen bidden, als hij sterven zou. Zo spoedig zij dit
hoorden, sneden zij hem de neus half en een oor geheel af en zeiden tot
hem: "Bid nu zolang, als gij wilt, daarna zullen wij u naar alle
duivelen zenden." Vervolgens wierp deze godzalige man zich op de
knieën, hief zijn ogen naar de hemel, en bad met zulk een
standvastigheid, dat enige beulen daardoor bewogen werden, en al
zuchtende vandaar gingen. Daarna keerde hij zich om, en sprak hem, die
hem de neus en het een oor had afgesneden, met de woorden aan: "Mijn
vriend, ziehier mij nu bereid alle pijnigingen te verdragen, ja de dood
zelfs, die gij mij wilt aandoen, maar, ik bid u en uw metgezellen om na
te denken over uw wrede daden, die gij in deze beklagenswaardige stad
bedrijft: want er is een God, voor Wie gij eens rekening zult moeten
doen van al uw daden." Toen hij deze woorden sprak, vloeide het bloed
zo overvloedig uit zijn neus, dat hij niet meer spreken kon. In deze
ogenblikken kwam er een kapitein, die tot de soldaten zei: "Laat deze
ellendigen en dwazen mens naar de duivel lopen; waarom zoudt gij nog
langer uw tijd daarmee verslijten? Een soldaat nam hem daarop bij de
hand, leidde hem vandaar naar de rivier, en hield zich, alsof hij hem
daarheen bracht om daar gewassen te worden van het bloed, aangezien hij
er zeer deerlijk en mismaakt uitzag. Toen zij daar gekomen waren, liet
hij hem in een bootje gaan, dat aan de oever van de rivier lag.
Nauwelijks was hij er ingegaan, of met hun tweeën of
drieën wierpen zij het bootje om, zodat hij in het water viel,
waar hij de almachtige God om genade bad, en vervolgens door de beide
beulen met stenen doodgeworpen werd. Aldus offerde deze godzalige
martelaar zijn ziel op in de handen van zijn hemelse Vader, en wel in
de maand Augustus 1563.
[JAAR 1563.]
Nicase de le Tombet woonde te Doornik, waar hij een
winkel had van saaien stoffen. Hij was reeds op jaren gekomen voor hij
tot de ware kennis van het Evangelie getrokken werd. Teneinde daarin te
beter onderwezen te worden, reisde hij met zijn vrouw en familie naar
Wesel, waar hij zich bij de Waalse gemeente aansloot, om de Heere
volgens Zijn Woord te dienen en de sacramenten te gebruiken. Maar de
satan, die een vijand is van hen, die God van hart vrezen, zocht al
dadelijk deze heilige samenkomsten door zijn gewone listen te
verstoren,zodat er vele van de gelovigen van daar vertrokken naar
Frankfort, Straatsburg en elders. Nicase ging weer naar Doornik,
vanwaar hij gekomen was, niet om zich weer over te geven aan de
gruwelijke bijgelovigheden van het pausdom, waarin hij zo lang had
geleefd, maar om zich bij de christelijke gemeente dier stad te voegen,
en aldaar blijken te geven van de vruchten, die hij door het gehoor van
het Woord des Heeren ontvangen had. Nadat hij aan de broeders kennis
van zijn zaken gegeven had, werd hij bij de gelovigen aangenomen, onder
wie hij zich zo gedroeg, dat men niet anders in hem zag dan een eerbaar
leven en verkeer, en een brandende ijver om de ere Gods in de opbouwing
van zijn gemeente te helpen bevorderen. En dat de vervolging de ware
toetssteen is om de ware gelovigen van de huichelaars te onderscheiden,
toonde Nicase, toen de commissarissen te Doornik waren gekomen, om van
de burgers de eed af te nemen teneinde naar de bepalingen der roomse
kerk te leven, wat hij reeds lang verborgen gehouden had, want in
weerwil van alle plagerijen en bedreigingen, die men hem aandeed, om de
bedoelden eed af te leggen, bleef hij voortdurend standvastig, zonder
enige vrees te tonen voor hetgeen hem zou kunnen overkomen. Enigen van
zijn vrienden raadden hem voor enige tijd de stad te verlaten, totdat
de eedsaflegging zou afgelopen zijn, en dat zijn vrouw gedurende zijn
afwezigheid in een ander huis haar intrek zou nemen. Deze raad zou hij
ook gevolgd hebben, maar de Heere, Die alles bestuurt, en hem in Zijn
dienst wilde gebruiken, hield hem daar, opdat hij de getuigenis der
waarheid met zijn bloed zou bezegelen. Hij stond reeds op het punt om
te vertrekken, toen een van zijn buren, een vijand van de waarheid van
het evangelie, hem aanklaagde bij de commissaris, dat hij niet had
afgelegd of willen afleggen de eed door de koning bevolen. Aldus werd
hij op Donderdag, de 21sten Oktober 1563, vastgehouden en voor de
commissarissen gebracht, die hem vroegen, of hij de eed, zoals bevolen
was, wilde afleggen. Nicase antwoordde, dat hij de inhoud van de eed
eerst wilde horen voor hij kon antwoorden. Men zei hem, dat hij inhield
te onderhouden en voor te staan al de oude instellingen van de roomse
kerk, zoals de mis bij te wonen, drie malen des jaars te biechten, enz.
Toen hij dat hoorde, antwoordde hij terstond, dat hij in geen dele van
plan was zulk een eed af te leggen en zijn geweten niet wilde bezwaren
met zaken, die openlijk streden tegen de uitgedrukte geboden van God.
Hij gaf ook dadelijk reden van zijn geloof, en beklaagde allen, die
zulk een eed hadden afgelegd. Toen hij, zoals gezegd is, weigerde de
eed te doen, werd hij in een vreselijke gevangenis gebracht tot Vrijdag
den 12e November 1563, terwijl het doodsvonnis over hem werd
uitgesproken om op de markt der stad levend te worden verbrand.
Toen zijn vonnis hem was voorgelezen, richtte hij
zich op en zei: "Geloofd zij God!" en wilde nog verder spreken, wat hem
door de procureur, die daar tegenwoordig was, belet werd, en die, zeer
verstoord zijnde, hem beval door te lopen. Bij het verlaten van het
stadhuis ontmoette hij een van zijn vrienden, die hij, na elkaar
vriendelijk omhelsd en gegroet te hebben, God aanbeval.
Toen hij bij Beffroy kwam, een grote en daar
menigte volks zag, die hem wilde zien, riep hij met luider stern:
"Opent uw ogen, gijlieden van Doornik; ontwaakt gij die slaapt, en God
zal over u lichten," en bad hij om vergeving, zo hij iemand iets
misdaan had, en vergaf ook aan ieder, uit de grond zijns harten, die
hem iets had misdaan. Als het volk dit hoorde, begon het groot gerucht
te maken, zodat de soldaten, die in de wapenen waren, en de martelaar
geleidden, niet ordelijk konden voortgaan, en enige zich hielden, alsof
zij onder het volk wilden schieten. Doch, toen het volk dit zag, begon
het nog groter opschudding te maken, zodat men voor oproer vreesde.
Toen zij voortgingen, en bij de plaats kwamen waar
het vuur lag, deed Nicase niet anders dan bidden tot God, en toonde
steeds een standvastig en kloek gemoed. Terstond namen de beulen hem,
en brachten hem naar de paal, en, als hij daar gebonden stond, zei hij:
Hemelse Vader, wees mij genadig, zoals Gij beloofd hebt aan allen, die
U in de naam van Uw Jezus Christus van hart aanroepen!" Op deze wijze
bad hij tot God tot aan zijn dood. En, ofschoon men door het gerucht
van het volk en het rumoer der trommels zijn woorden nauwelijks kon
verstaan, hoorde men hem nochtans de naam Jezus Christus met groten
ijver, zolang er adem in hem was, aanroepen.
[JAAR 1563.]
Rogier du Mont, geboren te Doornik, werd door de
commissarissen van Brusset gevangen genomen, omdat hij de eed niet
wilde afleggen, die men allen had opgelegd, die wegens de nieuwe leer
verdacht waren. De pastoor van St. Margriet in de streek, waartoe
Rogier behoorde, bezocht hem in zijn gevangenis, vermaande hem dat hij
zou biechten, en zijn "Schepper ontvangen, zoals een goed katholiek
schuldig was" te doen. Doch Rogier zei: "Gij behoeft u met mij zoveel
niet te bemoeien, want ik ben zeer tevreden en van mijn zaligheid ten
enenmale verzekerd, door de genade Gods vanwege Zijn Zoon Jezus
Christus." En, toen de pastoor zag, dat zijn vermaningen tevergeefs
waren, begon hij te dreigen, en zei tot Rogier, dat hij hem zijn
Schepper brengen en om die te ontvangen met geweld dwingen zou, en ging
toornig van hem. Doch de Heere verhoorde Rogiers gebed, en versterkte
hem aldus, dat hij niet alleen niet vreesde voor zulke bedreigingen en
klachten, die de pastoor bij de commissarissen tegen hem inbrengen zou,
maar dat hij ook nieuwe kracht door des Heeren Geest ontving, en
gesterkt werd om met lijdzaamheid alles af te wachten, wat de mensen
hem mochten aandoen. Intussen liet hij niet na de kennis van het
evangelie naar zijn vermogen voort te planten, en roemde zeer over de
genade Gods, die hem als een onvermogend en onmachtig mens rijkelijk
was wedervaren. Men had hem vroeger in zijn welstand nooit zo opgeruimd
gezien als nu in zijn ellende en vervolging, zodat vele vrome
christenen zich daarover verwonderden. Want, als zij kwamen om hem te
vertroosten, werden zij door hem getroost. Inzonderheid bezochten de
jonge handwerkslieden hem met lust, om naar zijn vermaningen te
luisteren, daar hij hun leerde God te vrezen en alle afgoderij te
vlieden. Dit deed hij gedurende twee jaren, in de grootste zwakheid van
het lichaam, en hield zich nergens anders mee bezig dan te spreken over
Gods Woord. Menigmaal wenste hij, dat God hem de genade bewijzen mocht
om Zijns naams wil de dood te ondergaan, wat ook eindelijk plaats had.
God gaf hem ook een zichtbaar teken, teneinde hem te vermanen zich tot
de strijd te bereiden. Want op de dag toen Nicase de le Tombet wegens
de godsdienst verbrand werd terwijl Rogier in zijn verblijf God bad, om
Nicase kracht te verlenen en de dood met standvastigheid te overwinnen,
zag hij twee vuurvlammen in de tuin, die recht voor hem neervielen. Dit
beschouwde hij als een teken, dat hij kort daarna, om dezelfde reden
zou verbrand worden. Zijn vrouw en enige vrienden in de buurt zagen ook
deze vuurvlammen. Dit had plaats op Vrijdag de 12e November 1563. De
volgende Maandag werd Rogier door de pastoor aangeklaagd, en door de
voornaamste stadsbeambte van Doornik, Jan Grent genaamd, naar de
gevangenis gebracht.
Allereerst werd hij naar het stadhuis gevoerd, waar
hem gevraagd werd of hij ook, volgens het nieuwe bevel, dat van Brussel
gekomen was, de eed had afgelegd, en of hij anders ook nu nog bereid
was dit als anderen te doen. Daarop antwoordde hij geheel ontkennend.
Na hem vele vragen gedaan te hebben, lieten zij hem weer naar de
gevangenis overbrengen. Gedurende zijn gevangenschap werd hij dikwerf
tot afval aangepord, en gedrongen om zich bij de vijanden der waarheid
aan te sluiten. Hiertoe bezigden zij zeer vleiende woorden, te weten,
dat zij hem wegens zijn lichaamszwakte levenslang zouden verzorgen, en
geen gebrek laten lijden indien hij slechts, zoals anderen, de eed
wilde afleggen, en leven als een goed katholiek. Doch hij bleef
onwrikbaar en onbeweeglijk bij de waarheid. Toen de vijanden dit zagen,
vreesden zij, dat hij in de gevangenis, wegens de grote zwakheid van
zijn lichaam, waarmee hij te worstelen had, sterven zou, en daarom werd
hij op Donderdag de 2den December 1563 veroordeeld, om op een wagen te
worden vervoerd, daar hij een verlamming aan zijn voeten had en niet
gaan kon, en op de strafplaats op de gewone wijze te worden verbrand.
Toen hem zijn vonnis werd voorgelezen, riep hij luide: "Geloofd zij
God! Ik dank God en alle vrome christenen, die mij in mijn nood
getroost en geholpen hebben; en voor u heren rechters, bid ik God, dat
Hij u geven mag belijdenis van uw zonden te doen, en barmhartigheid
bewijze, opdat gij in het koninkrijk der hemelen mag binnengaan, zoals
ik geloof, dat ik deze dag daarin komen en de heerlijkheid daarvan
deelachtig worden zal." Na dit gezegd te hebben, nam een hunner hem
onder de armen, droeg hem van het stadhuis en legde hem op een wagen.
Toen hij daarop lag begon hij de15e psalm te zingen; daarna zong hij de
6den psalm teneinde toe. Bij de strafplaats aangekomen, nam de beul hem
in de armen en gaf hem aan zijn knecht over, die hem op de strafplaats
bracht. Terwijl de beul alles gereed maakte, zei hij de
geloofsartikelen op en het Onze Vader. Vervolgens vatte de beul hem
aan, droeg hem naar de paal, en zette hem daar op een stoel om verbrand
te worden. Toen Rogier op de stoet zat, herhaalde hij gedurig het
gebed: "O mijn God en hemelse Vader, ontferm u over mij uw arme
dienaar, en wees mij genadig," en ging daarmee ijverig voort, totdat
hij eindelijk de geest gaf. Dit was het zalige einde van deze
martelaar, waardoor vele zwakken te Doornik werden versterkt.
[JAAR 1563.]
In deze tijd had de Heere een gemeente vergaderd te
Gijen, een stadje in Frankrijk, aan de rivier de Loire. Hier dienden de
gelovigen de Heere in de hervormden godsdienst gedurende de oorlogen,
die in Frankrijk gewoed hebben, tot de tijd, dat de vijanden der
waarheid de stad Bourges hadden ingenomen. En, toen de gelovigen zagen,
dat het hun onmogelijk was om de vijanden, die zeer spoedig de stad
zouden genaken, te kunnen weerstaan, vluchtten zij, om groter onheil te
ontgaan, naar Orleans. Toen zij vandaar vertrokken waren, legerden zich
de vijanden der waarheid met een grote macht rondom de stad Gijen en in
de omliggende streken. Zij begingen daar onuitsprekelijke wreedheden,
zo zelfs, dat twee Italiaanse soldaten, uit haat jegens de hervormden
godsdienst, een kind namen en dat levend in twee stukken deelden,
terwijl zij zich vergastten aan de lever van dat kind; welke wreedheid
de pausgezinden tot hun eeuwige schande zal worden toegerekend.
[JAAR 1564.]
Jan de Madock, geboren te Languedoc, begaf zich
terstond, nadat hij tot de kennis der waarheid gekomen was, naar
Genève, teneinde in die kennis toe te nemen en zich te
meerder te oefenen in godzaligheid. Toen de gemeente zijn ijver zag,
werd hij naar Bassin in Arzier gezonden, om daar het Evangelie te
prediken. Doch, toen hij daar weinig kon uitrichten, reisde hij weer
met zijn vrouw, die zwanger was, en met vijf jonge kinderen naar
Genève. Maar God beschikte het, dat hij terstond door de
gemeente te St. Nicolaaspoort, in Lotharingen, beroepen werd. Nadat hij
gedurende twee maanden te St. Nicolaaspoort zijn ambt getrouw had
waargenomen, werd hem door enige broeders in de gemeente gezegd, dat de
heer van Deully tot de kennis der waarheid was gekomen, en zijn
verlangen had te kennen gegeven om bij de christelijke gemeente te
blijven. In overleg met de broeders nam hij het besluit, om naar
Gerbeviller te reizen, genoemde heer te bezoeken, en hem in de kennis,
die God hem geschonken had, te versterken. De 24ste Mei in het jaar
1564 vertrok hij van St. Nicolaaspoort met een broeder van Luneville,
reisde door Luneville, en overnachtte te Viller bij een gelovige
broeder, waar ook twee anderen kwamen om hem op te zoeken, daar zij
zijn komst hadden vernomen. Doch de satan, die niet slaapt, ruide enige
slechte lieden op de speelplaats op, welke niet ver van Viller was, die
begonnen te vloeken en te zweren en zeiden: "Wel, wel, dat toch alle
Hugenoten van Luneville dadelijk tot ons kwamen, en wij hen mochten
doden!" Terstond kwam er een gerechtsdienaar, Gueillard genaamd, ging
naar het raam van de kamer, waar Madock en zijn medebroeders gelogeerd
waren, en zei hardop: Indien ik wist, dat er een predikant in dit huis
was; zou ik hem spoedig mijnheer de beambte aanwijzen." Spoedig
verlieten zij deze woning, en brachten Madoek langs een onbekende weg
naar het huis van een broeder, waar hij in die avond tot twaalf
broeders op christelijke wijze het woord richtte.
Temidden van de prediking vernam hij, dat de
beambte gewapenderhand te Viller gekomen was om hem te zoeken. Madock
ontzette zich niet, maar voleindigde de predikatie, deed het gebed met
de broeders, en liet ieder naar huis gaan. De volgende dag zei hem de
broeder van het huis, dat de beambte de poorten der stad sterk had
laten bezetten, en de portiers bevolen had geen vreemde zonder zijn
toestemming de stad te doen uitgaan. Toen de broeders dit hoorden,
waren zij zeer bedroefd, en vooral de vrouw, des huizes, die niet wist,
waar zij hem verbergen zou. Doch hij troostte hen, en zei tot de vrouw,
dat, al moest zij ook de stad verlaten, en uit het land wijken, zij
echter niet doen moest als Lots vrouw deed, die omzag. Na deze
vermaning beraamden zij middelen hoe zij de stad verlaten en te
Gerbeviller komen zouden. Daarna bad hij tot God met de broeders. Toen
zij bijna gedaan hadden met bidden, kwam de beambte met zijn dienaren
in de kamer, en nam hem gevangen. Nadat Madock zijn broeders de Heere
had aanbevolen, volgde hij de beambte. Toen de heer van Deully dit
vernam, liet hij de beambte verzoeken hem te willen loslaten, daar hij
geen bevel van de hoge overheid had, om hem gevangen te nemen. De
beambte antwoordde, dat hij de zaak aan de hertog, procureur-generaal,
had bekend gemaakt, en hem daarom niet kon loslaten.
Gedurende zijn gevangenschap liet de beambte
verscheidene personen bij Madock komen, om met hem te redetwisten.
Onder anderen kwam er een, d'Amoudant genaamd, raadsheer van de hertog
van Lotharingen, tegen wie Madock bewees, dat de leer van de
wezensverandering een valse leer was. Daarna verscheen een onderwijzer
van een jonge edelman, die de mis wilde verdedigen, doch Madock toonde
hem, dat de mis een verloochening van de enige offerande van Christus
was. Ook beweerde een koopman, die vroeger onderwijzer was, dat de
waardigheid van de kerk boven het Woord van God was verheven, aan wie
Madock zijn grove dwaling duidelijk onder het oog bracht. Eindelijk
kwam ook de Abt van Beaupré, meer echter om een hugenoot te
zien, dan wel om met hem te redetwisten, daar hij niet veel gestudeerd
had; want toen hij hoorde, dat Madock Latijn kon spreken, ging hij met
de monniken heen.
Op de 28e mei verscheen de procureur-generaal met
twee dienaren te Luneville. Toen de gelovigen dit hoorden, werden zij
zeer bedroefd, niet zozeer om hun personen als om Madocks wil. Deze
verlieten echter de stad niet, maar verenigden zich tot het
gemeenschappelijk gebed, en bevalen zich der voorzienigheid Gods aan.
De volgende dag liet de procureur-generaal hen voor zich komen, en
beval hun, indien zij niet volgens de roomsen godsdienst wilden leven,
dat zij zich dan binnen zes weken uit het land moesten verwijderen, dat
zij anders opgehangen en verworgd zouden worden. hij zei ook, dat hij
een hunner predikanten in de stad gevonden had, wie hij had bevolen, op
verlies van zijn leven, binnen drie dagen het land te verlaten. Nadat
nu de procureur Madock bevolen had, zich binnen drie dagen uit het land
te begeven, bracht de, beambte hem, onder de schijn van hem te willen
geleiden, op een plaats, waar hij wist dat de gewapende macht verborgen
was, die ten bestemden tijd op hem loerde. Zodra de beambte een der
soldaten uit het bos zag komen, zei hij tot Madock: "Welaan, wees Gode
bevolen" en keerde naar de stad terug. Toen nu Madock in handen der
gewapende macht was, sloegen zij hem op onbarmhartige wijze, bonden hem
zeer wreed op een paard, en voerden hem door woeste streken daarheen,
waar zij hem doden wilden, en lieten hem van het paard gaan. Nadat hij
tot God de Heere gebeden had, verworgden zij hem aan een boom, en
wierpen hem in een dichte haag. Op deze wijze eindigde deze martelaar,
om de getuigenis van Jezus Christus, zijn tijdelijk leven.
[JAAR 1561.]
Christoffel Fabritius of Smit, geboren te Brugge,
in Vlaanderen, was een karmelieter monnik in die stad. Nadat hij de
waarheid had beleden, liet hij de gruwelen van het pausdom geheel
varen, en richtte zijn leven, dat vroeger in alle begeerlijkheid van
hete vlees had doorgebracht, tot alle godzaligheid als een vroom
christen in. Ten einde beter in de kennis van Woord en in alle
godzaligheid toe te nemen, begaf hij zich naar de christelijke
gemeenten in Vlaanderen, en had enige tijd met de dienaren van het
Woord omgang, om met hen over de zaken van de godsdienst te spreken.
Door toeleg en op verlangen van de dienaren des Woords, hield hij enige
predikatiën, teneinde bewijs te geven van zijn gaven. Volgens
de raad van Paulus huwde hij een christelijke vrouw, waarom de
priesters en monniken hem zeer lasterden. Doch Christoffel werd
dagelijks meer en meer versterkt, en bestrafte de gruwelijke dwalingen
en het schandelijke leven van de pausgezinden op moedige wijze.
Eindelijk, als velen, wegens de zware vervolging, uit West-Vlaanderen
naar Engeland vertrokken, ging ook Christoffel met zijn vrouw, die niet
weinig bevreesd was, waarbij hij iedere aanstoot zocht te vermijden,
naar Santwijck, waar hij een zeker handwerk uitoefende, en zich zeer
onberispelijk gedroeg. Toen hij daar enige tijd gewoond had, schreven
de Nederduitse gemeenten en vooral die te Honscote aan hem, en
verlangden, dat hij de christelijke gemeente zou komen dienen. Om zijn
gewilligheid te tonen vertrok Christoffel naar Vlaanderen, om op raad
van de broeders zich aan de dienst der gemeente te wijden. Na rijp
overleg besloten zij, dat hij te Antwerpen zou blijven; vooreerst omdat
hij in Vlaanderen te goed bekend was, en ten andere, omdat de dienst in
de gemeente te Antwerpen, die zeer druk en moeilijk was, op
één dienaar rustte. Aldus nam hij de bediening
van de Hoogduitse gemeente te Antwerpen op zich, waarin hij zich zeer
vroom en stichtelijk, onder grote lof van alle christenen, gedroeg.
Maar helaas, dit kon de satan, die een vijand van al het goede is, niet
lang verdragen. Want, nadat hij daar omtrent een half jaar op de bazuin
van het goddelijke Woord had geblazen, werd hij, in de avond van de 2e
Juli 1564, verraderlijk gevangen genomen, wat op de volgende wijze
plaats had.
In het jaar onzes Heeren 1564, omstreeks
Pinksteren, was er in Antwerpen een vrouw van de
Jezuïetenorde, lange Margriet genaamd, een mutsenverkoopster,
die zich hield, zoals zij in het jaar tevoren ook gedaan had, alsof zij
grote begeerte had, met een geleerd en godzalig man, die haar in de
ware godsdienst onderwijzen zou, in kennis te willen komen. Een
ouderling der gemeente daar, die in het vorige jaar met haar gesproken
had, vernam dit, en ging andermaal tot haar, en vroeg wat haar
verlangen was. Zeer geveinsd antwoordde zij, dat zij een groot en
hartelijk verlangen had, om in de waarheid te worden onderwezen, de
Heere te belijden en oprecht na te volgen. Met dit woord ging de goede
man van haar, en beloofde haar de zaak, zover hem dit mogelijk was, te
zullen behartigen. Maar helaas, het was niets dan bedrog, en geschiedde
om het verraad, dat zij reeds lange tijd in haar hart overlegd had, en
waartoe zij ook door priesters, monniken en Jezuïeten
uitgezonden was, te plegen, zoals later duidelijk bleek. Teneinde tot
haar doel te geraken, hield deze valse vrouw niet op hoe langer hoe
meer lust en ijver tot de waarheid te veinzen, totdat zij eindelijk bij
de genoemde Christoffel gebracht werd. Toen deze vernam, dat zij in
zekere stukken van de godsdienst, waaromtrent zij, zoals zij voorgaf,
zich niet verzekerd gevoelde, onderricht wenste te worden, onderwees
hij haar naarstig uit de heilige Schrift. Na dit eerste onderricht
scheen haar ijver hoe langer hoe meer toe te nemen, zodat zij dikwerf
verlangde vermaand te worden, zowel aan haar huis als aan haar winkel,
totdat zij, op haar verlangen, in een predikatie, die daar, uit vrees
in het geheim, in de gemeente plaats had, gebracht werd, en wel op de
sacramentsdag, zoals men die noemt, op de 1e Juni, waar de genoemde
Fabritius predikte over het ware gebruik van het avondmaal, zoals dit
door onze Heere Christus Jezus werd ingesteld, door de Apostelen
bediend, en vele eeuwen daarna in de christelijke kerk werd onderhouden.
Na de predikatie vroeg men de genoemde Margriet hoe
het haar bevallen was. Zij antwoordde: "Redelijk," doch verlangde
daarover uitvoerig met Christoffel te spreken, om hem het een en ander
te vragen. Om die reden bezocht Christoffel haar bij herhaling; maar,
daar zij ook nog anderen wilde verraden, verlangde zij met nog een
geleerde man te spreken. Christoffel had kennis aan een zeer geleerd en
godvrezend man, Olivier de Bock genaamd, geboren te Aalst in
Vlaanderen, hoogleraar in de Latijnse taal aan de vermaarde hogeschool
te Heidelberg, in het gebied van de Paltzgraaf, die kort tevoren
gekomen was om zekere zaken te bespreken. Hij bracht die bij Margriet,
en, toen zij met hem gesproken had, verlangde zij andermaal met hem te
spreken, doch de tijd daartoe was toen niet zeer gelegen. Daarna
verlangde zij ook, om haar pastoor, de heer Simon genaamd, te spreken,
om alzo de zaak van beide zijden te horen voorstellen en het
onderscheid te horen, terwijl zij beloofde zich te zullen houden aan de
zijde van hem, die zijn geloof het best met Gods woord bewijzen zou, en
verzekerde naar waarheid, dat noch van haar noch van de zijde des
pastoors enig gevaar of enige zwarigheid te vrezen was. "Och," zei zij,
"wanneer gij door mij in gevaar kwam, waar zou ik mij dan wenden? Waar
zou ik mij keren? Dit zou mijn hart niet kunnen, en ik zou ook nooit
gerust zijn." Door deze en meer andere temende en zoete woorden werd
door Fabritius op zekere dag, omstreeks de 6e Juni, in tegenwoordigheid
van Margriet, haar man en de pastoor een gesprek aangeknoopt, wie hij
vele verscheidene plaatsen uit het Oude en Nieuwe Testament voorhield.
De pastoor wist daarop niet veel te antwoorden, en beriep zich op de
kerkvaders en leraars der kerk, waarmee hij zijn leer wilde bevestigen.
Nadat zij een andere dag voor het verdere gesprek bepaald hadden,
gingen zij uiteen, waarbij zij enige lont roken en bevreesd waren voor
verraad. Maar Christoffel, die de zaak begonnen had, begeerde haar met
Gods hulp te volbrengen, en was daartoe te ijveriger en vuriger, omdat
de genoemde Margriet hem had gezegd, dat, indien hij haar voor zijn
zaak won, hij wel honderd anderen met haar zou winnen.
Ten andere was hij daartoe ook gezind, omdat zij,
zoals zij voorgaf, door verdriet en groot verlangen op zekere tijd erg
ziek geworden was, omdat men weigerde, of ten minste te lang wachtte om
met haar te spreken, haar te onderwijzen, te vermanen en te
vertroosten. Door deze geveinsdheid werd de goede en eenvoudige man
jammerlijk bedrogen. Omstreeks de 26sten Juni had dan ook de tweede
samenspraak plaats tussen Fabritius en de geestelijke. In dit
twistgesprek begon de geestelijke allereerst wat aan te halen uit
Augustinus, wat hem gepast toescheen, en tot zijn doel kon helpen. Dit
gesprek liep over het avondmaal en de verandering van het brood in
vlees en van de wijn in bloed, door de kracht der vijf woorden die
daarover worden uitgesproken. Hierop kwam Fabritius met andere plaatsen
en aanhalingen uit Augustinus, die veel duidelijker waren, voor de
dag,en weerlegde Augustinus met Augustinus, of die althans uitleggende,
en verlangde van de geestelijke die te lezen. De pastoor antwoordde
spijtig, dat hij die moest voorlezen. Christoffel las die intussen
voor; doch de priester wilde er niet naar luisteren; en, daarbij zag,
dat hij door die plaatsen en meer andere bewijzen, die Fabritius uit de
kerkvaders aanhaalde, te zeer in het nauw gebracht werd, verwierp hij
Augustinus en al de kerkleeraars, op welke hij zich eerst had beroepen,
geheel zoals hij bij de eerste samenspraak geen heilige Schrift wilde
aangehaald hebben. Ja, wat meer is en zeer te verwonderen, hij beriep
zich niet op de besluiten zelf van de kerk, die zij overigens
belangrijker achten en in groter waarde houden dan de Schrift en de
kerkvaders, en wel omdat de genoemde plaatsen daarin aangehaald waren,
wat Fabritius, terwijl hij de pauselijke besluiten in de hand hield, de
geestelijke duidelijk bewees. Daarenboven nam de pastoor, volgens de
oude gewoonte der pausgezinden en ketters, de toevlucht tot schelden en
dreigen. De volgende dag kwam er een broeder bij Margriet, om te
vragen, hoe zij na het gehouden twistgesprek gestemd was. Zij
antwoordde dat het beter was dan vroeger, maar," zei zij, "ik was te
veel verslagen, toen ik hoorde dat de pastoor Christoffel zo bedreigde;
en daarom heb ik mij voorgenomen van hier te gaan, en met de priester
geen gemeenschap meer te hebben. Want ik zie wel, dat zij het rechte
niet hebben, daar zij hun zaken met bedreigingen zoeken staande te
houden. Maar, daar zij in twist gescheiden zijn, waardoor ik het
onderscheid niet geheel kon vernemen, zou ik graag met Christoffel en
Olivier alleen spreken. Dit verlangen werd haar volgaarne toegestaan,
vooreerst omdat de priester naar Leuven zou reizen, en ten andere omdat
zij de plaats der samenkomst als het ware niet wilde weten. Op Zaterdag
de 1e Juli werd haar gezegd, om op Zondagmorgen ten zes uur op de
Wijngaardbrug te komen, vanwaar zij naar de plaats der samenkomst zou
worden geleid. Op de genoemde dag en het uur verscheen Margriet met
haar man op de bestemde plaats, vanwaar zij naar een zeker huis
gebracht werd. Kort daarna kwam Christoffel en nog een ander man bij
haar, die zij terstond de hand gaf en zeer vriendelijk verwelkomde.
Toen zij te zamen plaats genomen hadden, gaven zij Margriet in het stuk
over het avondmaal,. waaromtrent zij zei het meest ongerust te zijn,
grondig onderricht, en bestraften de gruwelijke afgoderij van de
roomsen broodgod op scherpe wijze. Als Margriet dit hoorde, en bemerkte
dat de markgraaf te lang vertoefde, viel zij ter aarde, en veinsde uit
vrees in onmacht te vallen, zodat men haar wat tot beterschap in de
mond liet lopen. Terwijl zij haar met aangename woorden troostten,
kwamen de markgraaf en de schout met hun dienaren in de kamer, die zich
terstond van Christoffel en Olivier meester maakten, en hen als
onschuldige lammeren naar de gevangenis sleepten.
Deze samenkomst en al de omstandigheden waren de
markgraaf reeds tevoren bekend gemaakt; want, toen deze valse vrouw het
bericht daarvan ontvangen had, was zij des avonds naar de woning van de
markgraaf gegaan, had hem van de tafel geroepen, en alles te kennen
gegeven. En, terwijl zij nu des Zondags naar de plaats der samenkomst
geleid werd, volgde iemand haar achterna, die er op lette, in welk huis
men ging. Aldus werden deze beide godzalige mannen door deze valse
vrouw op jammerlijke wijze verraden.
De volgende dag werd Christoffel op de pijnbank
gelegd en zeer onmenselijk gepijnigd, terwijl hij aangaande zijn
persoon, ambt, handelingen en of hij een vrouw getrouwd bad., werd
ondervraagd. Ten andere ondervroegen de heren hem naar verscheidene
personen en vooral naar de dienaren des Woords. Met wijsheid antwoordde
hij daarop zo, dat niemand door zijn woorden in enig gevaar kwam,
ofschoon het enige kwaadwilligen lasteraars behaagde, de vromen getuige
van Christus daarvan vals te beschuldigen. Toen zij hem eindelijk
vroegen, of hij de goede raad van geleerde en godzalige mannen niet
wilde volgen, antwoordde hij, dat hij geen goede raad wilde verwerpen.
De volgende dag kwamen de karmelieten tot hem, en
zochten hem met liefelijke woorden op het hart te drukken, dat hij zich
aan de goedertierenheid van de opziener van het klooster moest
overgeven. Daarna verscheen de heer Simon, die de voornaamste oorzaak
van alles was, met nog een anderen geestelijke Mariënkerke, en
spraken over het avondmaal met hem. Eindelijk hielden zij hem voor, wat
ook de overheid tevoren gedaan had, dat hij naar goede raad moest
luisteren, en en niet op zichzelf ven steunen. Christoffel antwoordde
als vroeger, dat hij altijd goede raad wilde volgen. Enige, die daar
tegenwoordig waren, zeiden: "Met u is wel wat aan te vangen."
Naar aanleiding van deze en de vorige samenkomsten,
strooiden enige priesters en andere geveinsde vrijdenkers, die bij het
onderzoek tegenwoordig geweest waren, onder het volk uit, dat
Christoffel zijn geloof had laten varen, en verlangd had weer in het
klooster te worden opgenomen. Dit gerucht, dat zij alom met ijver
verbreidden, werd door velen geloofd, en niet zonder grote droefheid
van vele godzalige mannen en vrouwen, maar, vooral bracht het de
gevangen Christoffel een dodelijke wond in het hart toe, aangezien hij
zag, dat daardoor de leer en de gemeente van Christus zou gelasterd
worden. Maar de Heere, Die de Zijnen nimmer verlaat, maakte de
schandelijke leugens der pausgezinden en vooral van de vrijdenkers
teniet. Want Christoffel werd dagelijks meer en meer versterkt, en
toonde grote vrijmoedigheid, waardoor dit kwade gerucht bijna geheel
werd onderdrukt. Nadat Christoffel reeds meer dan een jaar in de Heere
was ontslapen, verdichtte Adriaan van Vossenhole en enige christenen,
die de waarheid hadden verloochend, zekere brieven op zijn naam, die
zij aan anderen toonden en daarna in druk uitgaven. Deze zochten
daardoor het oude gerucht te vernieuwen en te bevestigen. Doch al hun
pogingen waren tevergeefs, want zijn vrome dood heeft alle vroegere en
latere lasteringen en haar verspreiders beschaamd, overwonnen en de
mond gestopt.
Nu vervolgen wij de geschiedenis.
Toen Christoffel van enige broeders vernomen had,
dat deze kwade geruchten overal verspreid waren, bewees hij door
brieven aan de gehele gemeente zijn onschuld. En tot zekerder
bevestiging daarvan, schreef hij terstond een belijdenis van het geloof
aan de gemeente, waarbij hij betuigde, dat hij, als zijnde de zuivere
waarheid, bereid was die met zijn bloed te bevestigen. Daarna zond hij
enige zeer schone en voortreffelijke brieven aan de gemeente, die wij,
om uitvoerigheid te vermijden, niet zullen meedelen. En, aangezien deze
en nog een andere geloofsbelijdenis van, hem ordelijk in een andere
geschiedenis zijn opgenomen, is het onnodig die hier te herhalen. Die
deze en nog vele andere brieven, geschreven aan zijn vrouw en
verscheidene personen, verlangt te lezen, kan die daar vinden.
Intussen liet de satan, die steeds omgaat als een
briesende leeuw, zoekende, wie hij zou mogen verslinden, niet na de
gevangene door zijn handlangers te kwellen. Dagelijks toch bezochten
hem monniken, priesters en enige vrijdenkers, met wie hij vele en
velerlei twistgesprekken hield, waarin zij zich zeer dwaas aanstelden.
Wie zou in staat zijn al hun lasterlijke woorden mee te delen, die zij
uitbraakten tegen God en Zijn Zoon Jezus Christus en vooral jegens het
avondmaal? Al hun woorden kwamen neer op bedreigingen, vervloekingen en
verbanningen. Vaak verdoemden zij hem als een hardnekkig ketter en
goddeloos mens, die door God verbannen, verdoemd en verworpen was, en
deden dat onder schelden, schreeuwen en getier, zonder de minste reden
te verstaan. In één woord, zij waren zo
verbitterd, verhit, ontstoken en vertoornd op hem, dat hij niet in
staat was iets tot zijn verontschuldiging in te brengen. Doelt al deze
lasteringen en vervloekingen verdroeg Christoffel als een zachtmoedig
lam, gedachtig aan de woorden van zijn Heere Christus Jezus: "Bezit uw zielen in lijdzaamheid."
Niet lang daarna kwam er een pastoor, Sebastiaan
genaamd, bij de gevangene, die hem meedeelde, dat hij die week niet
overleven zou. Deze dacht hem hierdoor te verschrikken en wankelmoedig
te maken. Maar Christoffel antwoordde hem, dat hij zich daarover niet
weinig verheugde, en verklaarde hem, dat hij zijn bloed graag wilde
doen vloeien, dat hem en zijns gelijken tot een val, maar daarentegen
tot grootmaking van God en van zijn gemeente zijn zou. De pastoor, zong
het oude liedje, dat hij een verleider was, zonder God en zonder kennis
van God. Doch Christoffel bewees hem met de Schrift, dat hij zelf geen
God bezat dan de paus en een stukje gebakken brood, en dat hij zelf het
volk verleidde van de weg der waarheid buiten Christus.
Intussen deden de karmelieten van Brugge hun
uiterste best, om de gevangene naar hun klooster over te brengen,
waarvoor hij bovenal vreesde. Hij stierf liever dan in hun handen te
vallen. Want hem was de ongenadige straf en de heimelijke moordlust wel
bekend, die zij toepasten op de overtreders van hun orden.
Toen zij nu zagen, dat hij door kwaadspreken en
bedreigingen niet gedrongen werd om zijn geloof te verzaken, beproefden
de markgraaf, schout en anderen met schone en vleiende woorden en
geveinsde beloften om hem te doen wankelen. Maar Christoffel, die in de
waarheid bevestigd was, gaf aan hun valse woorden geen gehoor.
Terwijl hij in de gevangenis zat, was hij zeer
ongesteld, bovendien had hij veel te lijden van een gezwel aan het
lichaam. Temidden van dit lijden gunde de gevangenbewaarder hem zeer
weinig troost en hulp van mensen. Derwijze had de Heere hem beproefd,
opdat hij eenmaal als gezuiverd goud voor Hem verschijnen zou.
Gedurende zijn ongesteldheid zonden enige gelovige lieden hem wat wijn,
die hij matig, tot veraangenaming en versterking des lichaams, genoot.
Daarom scholden enige wederdopers, onder wie hij toen vertoefde,
volgens hun aard en gewoonte, hem voor een wijnzuiper en vleselijk mens.
Behalve deze lasteringen en het groot verdriet
waarmee hij ten onrechte werd bezwaard, had hij een zeer grote strijd
in zijn vlees, waarin hij zulk een zwakheid en twijfeling, vooral in
het begin, gevoelde, dat het vlees graag allerlei uitvluchten zocht.
Maar de genadige God, in Wiens hand zijn lot berustte, gaf Zijn dienaar
moed, om tegen alle aanvechtingen van het vlees en de vele kwellingen
van zijn vijanden met volharding te strijden.
Dagelijks werd ook de andere gevangene, Olivier de
Bock, door priesters en monniken aangevochten; want deze geschoren
kruinen vlogen de gevangenis in en uit als bijenzwermen, om van
godzalige mannen pausgezinden te maken. De priesters wilden hem ook,
zoals zij Christoffel gedaan hadden, aangaande zijn geloof ondervragen,
teneinde hem te kunnen ombrengen. Doch Olivier, die een verstandig en
voorzichtig man was, wilde met de priesters en de monniken niets te
doen hebben, en beriep zich gedurig op de Paltzgraaf, in wiens dienst
hij was, als op zijn opperheer. Toen de Paltzgraaf de gevangenschap van
zijn dienaar vernomen had, zond hij een gezant met brieven aan de graaf
van Egmond en aan de markgraaf van Antwerpen. Daarna schreef hij noch,
op verzoek van de gezant, aan het hof van Brussel, en deed zeer zijn
best om hem te bevrijden; ten gevolge waarvan deze gevangene op de 1e
September van het genoemde jaar uit zijn gevangenschap werd verlost.
Doch Olivier was zo ongesteld en verzwakt, zoals hij enige tijd tevoren
ook geweest was, dat hij nauwelijks gaan kon. Daarna werd hij zo
machteloos, lam en sprakeloos, dat men hem voor dood hield, in welke
toestand hij geruime tijd verkeerde. Men heeft op goede gronden
vermoed, dat deze ongesteldheid door vergif, hem in de gevangenis
gegeven, veroorzaakt was, waartoe de eerwaardige vaders, die hem
bezocht hebben, niet te heilig waren, zoals zij in vroeger tijd keizer
Hendrik hun sacrament des avondmaals vergiftigd durfden over te reiken,
want, het is hun leed, als er een godzalig mens overblijft.
Maar gelijk Olivier door de uitspraak van het hof
uit de gevangenis werd ontslagen, kwam ook van dat hof het vonnis, aan
de heren van Antwerpen, dat Christoffel levend moest worden verbrand.
Toen Christoffel dit vernam, schreef hij, in het laatst van September,
in de eerste plaats een lieven en troostrijken afscheidsbrief aan zijn
bedrukte vrouw. In die tijd schreef hij nog andere afscheidsbrieven aan
verscheidene personen, en heeft die ook van hen ontvangen, zoals ze in
de genoemde geschiedenis woordelijk zijn mee gedeeld. Op Dinsdag
daarna, zijnde de 3de Oktober, des ochtends omtrent zeven uur, werd
Christoffel voor de eerste en laatste maal voor de vierschaar gebracht,
en daar met gesloten deuren veroordeeld. In de vierschaar werd hem naar
zijn geloof niet gevraagd, maar hij beleed dat toch, zoveel de korte
tijd dat toeliet, op vrijmoedige wijze. Daarna vermaande hij de heren,
dat zij wel zouden letten op zijn geloofsbelijdenis, en een
rechtvaardig oordeel uitspreken, daar zij ook eenmaal voor de
rechterstoel van Christus moesten verschijnen. De schout zei daarop:
"Wij vragen nu niet naar uw geloof; maar of gij een leraar bent geweest
en op geheime plaatsen hebt gepredikt," "Dat beken ik," zei
Christoffel, "en het berouwt mij ook niet; maar het doet mij leed, dat
ik het niet meer gedaan heb." "Wij doden u niet," zei de schout, "maar
het bevel des konings." Daarop zei Christoffel: "Ziet dan wel toe, dat
u dit bevel niet zal verontschuldigen in de grote dag des oordeels."
Daarna veroordeelden zij hem, volgens het bevel, ter dood, doch met
zulk een verbleekt gelaat, dat men daaruit de ontroering van hun gemoed
gemakkelijk kon bemerken. Toen de martelaar zijn vonnis ontvangen had,
werd hij door de dienaren met grote spoed en onder vrees, wegens de
menigte van het volk, weer naar de gevangenis gebracht. Toen hij de
gerechtszaal had verlaten, sprak hij zeer vrijmoedig, zoals hij ook
vroeger gedaan had, tot het volk, en vermaande hen tot liefde voor de
waarheid. Aldus kwam hij in de gevangenis terug, waar hij zich zeer
vroom gedroeg
Terstond daarna verschenen er een hoop priesters,
monniken en wereldsgezinde. vrijdenkers hij hem in de gevangenis, die
hem verfoeiden, lasterden en kwelden. Vooral had hij veel hinder van
een predikmonnik, broeder Balten genaamd, een afvallig christen, die
hem niet alleen met scheiden en roepen overviel, maar ook zodanige
lasteringen tegen God en Zijn gemeente uitbraakte, dat de martelaar
genoodzaakt was de oren te stoppen. Eindelijk kwam tot hem mr. Adriaan
van Vosenhole, een geneesheer van Antwerpen, met zijn Libertijnse
metgezel, door wie de lijder op jammerlijke wijze werd gekweld, bespot
en veroordeeld, wat zij later nog eens herhaalden. Doch,
niettegenstaande al deze aanvechtingen, was de martelaar zeer
vergenoegd in de geest, zodat er een opmerkelijke en ongewone vreugde
op zijn gelaat aanschouwd werd, waarover ieder zich verwonderde.
Toen nu de tijd des middagmaals gekomen was, zat
Christoffel aan tafel, waar hij hen, die met hem aten en daar
tegenwoordig waren, zeer vriendelijk vertroostte en stichtelijk
vermaande. Na het middagmaal nam hij van zijn vrienden en anderen, die
het middagmaal met hem gehouden hadden, met vele vriendelijke en
hartelijke, woorden afscheid, zodat allen de tranen uit de ogen
vloeiden. Onder het afscheid nemen kwamen er twee monniken in de
gevangenis, om met hem te spreken, van wie hij echter niets wilde
weten. Maar, daar de gevangenbewaarder zeer verlangde, hem nog ditmaal
te woord te staan, ging hij tot hen in een andere kamer. Toen zij hem
zagen, waren zij zeer verwonderd over de ongewone blijdschap, welke op
zijn gelaat te zien was. Zij vroegen hem, waarom hij zo vergenoegd was.
"Omdat," zei hij, "mijne verlossing nabij is." Daarna onderwees hij hen
ijverig in de heilige Schrift, zodat de monniken met weemoed van het
hart vertrokken.
Omstreeks drie uur na de middag werd hem een schoon
hemd gebracht, waarin hij zijn offer brengen zou. Toen hij dit had
aangedaan, begon hij zich tot de dood voor te bereiden, zijn klederen
te borstelen, het haar en de baard te kammen, en eindelijk zijn gelaat
tot vrolijkheid te stemmen, alsof hij naar een bruiloft of een maaltijd
moest. Aldus bracht hij de namiddag op stichtelijke wijze, met allen,
die hem bezochten, en in vreugde des geestes en des lichaams door.
Zoals hij in de namiddag gestemd was, gedroeg hij
zich ook des avonds gedurende de maaltijd tot aan middernacht. De
liefelijke woorden, die hij sprak en de hartelijke vermaningen, die hij
deed, zijn niet geheel te beschrijven. Hij sprak vooral veel over de
vreugde van het toekomende leven en wel met zulk een vurigheid des
geestes, dat ieder er zich over verwonderen moest. Zijn woorden waren
als van een goddelijke Engel, vol kracht en hartelijkheid. Onder andere
woorden had hij dikwerf de spreuk van Paulus in de mond: "Ik verlang
ontbonden te worden en niet Christus te zijn," en meer dergelijke.
In die avond vergaderde een grote menigte volks
voor de gevangenis, die daar de gehele nacht bleef, omdat men meende,
dat men hem ‘s nachts zou ombrengen. Deze hield zich bezig
met het zingen van psalmen en geestelijke liederen.
De volgende dag, des ochtends omstreeks zeven uur,
gingen de markgraaf en de schout te paard, met een menigte
gerechtsdienaren en soldaten, naar de gevangenis, om de lijder af te
halen. Vervolgens ging de beul naar de martelaar, knielde neer, en
vroeg hem, volgens de oude gewoonte, om vergiffenis. De martelaar
antwoordde hem vriendelijk, dat hij zijn dood hem graag vergaf, waarna
hij tot op het hemd ontkleed werd. Daarna deed de beul hem ijzeren
boeien aan de handen, en aldus werd hij als een onschuldig lam temidden
der wolven voorgebracht. De gerechtsdienaren, die als briesende leeuwen
en dolle honden op hem wachtten, sloegen terstond de handen aan hem,
liepen met onstuimige woede heen, en sleepten hem voort als een dier.
Zij behandelden de lijder zo ruw, dat hij eindelijk gedwongen was te
zeggen: "Waarom mishandelt gij mij aldus? Ik ga als een schaap, en gij
behandelt mij, alsof ik een dier ware." Daar hij voor oproer vreesde,
verzocht hij onderweg het volk om zich bedaard te gedragen opdat hij de
Heere niet zou weerstaan. Ten andere vermaande hij de christelijke
broeders, die hij in de nabijheid zag, om in de waarheid te volharden.
Van verschillende kanten schoten intussen enige christelijke broeders
in de Heere toe, namen hem bij de hand, en zeiden: "Strijd vroom, lieve
broeder, dit is uw uur." Toen de markgraaf dit gewaar werd schreeuwde
en tierde hij, en riep met luider stem tot zijn dienaren: "Vangt,
spant, smijt, slaat dood!" en dreigde de martelaar met een pistool te
doorschieten, want hij vreesde, dat de prooi hem zou worden ontnomen.
Toen nu de martelaar op de markt gekomen was, waar
hij zou worden verbrand, trok een soldaat hem op ruwe wijze de muts van
het hoofd en de klederen van het lijf. Voor de hut viel hij op de
knieën, om in deze laatste strijd tot God de Heere te bidden,
wat hij echter niet doen kon, want de gerechtsdienaren en soldaten
trokken hem op wrede wijze omhoog, en duwden hem, zeer onzacht in de
hut tot aan de paal, waar de beul hem met een ijzeren keten vastmaakte,
en een strop om de hals deed, opdat hij bidden noch tot het volk
spreken zou, wat nochtans in alle steden en plaatsen de lijders, aan
welke kwade daden zij ook schuldig bevonden worden, wordt toegestaan.
Toen hij aan de paal stond, begonnen enige broeders aan verschillende
kanten psalmen te zingen, en onder andere de 130sten psalm. Toen de
dienaren dit hoorden, werden zij woedend, geboden te zwijgen, dreigden
en sloegen in de hoop, zonder iemand te ontzien, groot noch klein.
Zelfs hen, die niet meezongen, en dicht bij de broeders stonden,
troffen ook de slagen en stoten, zodat enige burgers en hun kinderen
werden gekwetst. Hierdoor ontstond een grote beroerte en oploop onder
het volk, zodat velen van hen in toorn en woede werden ontstoken, en
met stenen naar de beul en de gerechtsdienaren wierpen. De schout
haalde zijn pistool voor de dag, en dreigde herhaalde malen te
schieten. Doch de markgraaf begon bang te worden, en zei tot hem: "Wat
wilt gij doen? Schiet niet, want indien gij schiet, zijn wij allen
verloren!" Ja, hij werd eindelijk zo bevreesd, dat hij van benauwdheid
schreeuwde als een kind en riep: Och burgers, staat ons bij! Och
schutters, helpt ons! Mijn lieve burgers, wij doden hem niet, maar het
bevel des konings. Ziet toe wat gij doet; het is recht van de koning."
Maar hij was zo weinig bevriend bij de gemeente, dat burger noch
soldaat, groot noch klein een hand uitstak om hem te helpen. De schout
vreesde, dat het schaap hem zou ontlopen, en schreeuwde daarom zo hard
hij kon de beul toe, om zich met het vuur te haasten, wat hij met zijn
helpers ijverig deed.
In deze verwarring en beroerte, waarbij de stenen
van alle kanten dapper vlogen, overviel een grote verschrikking en
verbaasdheid het volk, zodat zij herwaarts en derwaarts liepen, en op
de grond tuimelden, de een over de ander als baren in een storm.
Anderen sloten de deuren, vensters, winkels en kelders toe, uit vrees
voor groter oproer en onheil. Enige verwijderden zich een weinig, en
bleven daar staan, om hiervan het einde te zien. Weer anderen begonnen
dapper en in ernst niet stenen te werpen, want in het begin was dit
slechts kinderspel, toen zij zagen, dat de soldaten door dit werpen
weinig verschrikt werden, die ijverig met allerlei wapenen naar het
volk stieten, wat het park niet wilde verlaten. Eindelijk namen de
beul, de dienaren en de soldaten de vlucht. Enige vluchtten in de
kelders van het nieuwe stadhuis, anderen liepen de straten in. De
markgraaf en de schout vluchtten met de grootste spoed naar het
stadhuis, waar zij zich enige tijd wisten te verbergen; want zo spoedig
de soldaten en de dienaren, door wie het oproer en de aanleiding
daartoe ontstaan was, uit het park waren gevlucht werd het oproer
gestild, waaruit men gemakkelijk kan nagaan, dat de reden van dit
oproer aan de soldaten en gerechtsdienaren en niet aan het volk moet
worden toegeschreven.
Intussen sprongen enige in het park, trokken de hut
en de brandstapel omver, maakten de keten los, en hoopten de lijder nog
te redden; doch dit was helaas tevergeefs, want de beul had hem het
hoofd en de hersenen met een ijzeren hamer van een geslagen, en hem een
dolk in de rug gestoken, zoals boven uit ramen was gezien en later aan
het lijk te zien was. Toen zij nu zagen, dat hij niet meer te redden
was, staakten zij het afbreken van de brandstapel, vooral ook omdat
enige riepen: "Wat doet gij toch mannen? Lieve mannen, wat doet gij
toch? Gij doet de man dubbele pijn aan." Want ofschoon het vuur, dat de
beul bij zijn vlucht met een weinig stro in zijn baard had aangestoken,
nu eerst begon te branden, zagen zij toch, dat de martelaar, die zo
jammerlijk doorboord, bebloed en doorstoken was, de dood in geen dele
kon ontgaan.
Terwijl de lijder rustte in de ketting en met de
ene voet in het vuur knielde, werd hij langzamerhand, onder grote
smarten, door een zacht vuur, dat meer gevoed werd door het vet van
zijn lichaam dan door het hout, verbrand. Het volk, dat in de nabijheid
stond, en zijn jammerlijke en langdurige pijnigingen zag, werd met
deernis en medelijden vervuld, en riep: "O God, hoe kunt gij dit
verdragen!" Een tijdlang rekte hij zijn leven in de vlammen, schudde
tiet hoofd heen en weer, deed mond, lippen en handen open en toe,
totdat hij eindelijk in het vuur viel, en zijn geest in de handen zijns
Heeren overgaf.
Nadat nu de vrome martelaar aldus in de Heere was
ontslapen, werd zijn lichaam geruime tijd in het vuur geroosterd, zodat
velen dachten, dat het tot as verbrand moest worden. Daarna werd het
vuur uitgedoofd, opdat het lichaam niet geheel tot as verbranden zou.
Doch dit was, door zware pijn en langdurige tijd zo ingekrompen als van
een kind van acht of negen jaren. Het hoofd, dat reeds verminkt was
door de verbrijzeling van de hersenen, was geheel onkenbaar, daar al
het vlees, het haar, de ogen, neus, oren en lippen verbrand waren. Van
de handen en de armen, die nog in de ijzeren boeien gesloten waren,
werd niets gezien dan enkele beenderen. De benen en knieën
waren zo vreselijk gebarsten en de zenuwen opgelopen, dat het vreselijk
en jammerlijk was om aan te zien. De rug en buik, die als een ton
opgezwollen waren, waren zo mismaakt, gescheurd en vaneen gereten, dat
menigeen dit zonder tranen niet kon aanschouwen. In
één woord, aan zijn lichaam was niets
ongeschonden, dan een gedeelte van zijn voet, die, wegens het knielen,
buiten het vuur gebleven was. Het lijk bleef wel acht uren in het slijk
liggen, tot een schouwspel van allen, die dat kwamen zien. De een
beklaagde en beweende het; de andere dreef er de spot mee. Hij werd met
de voeten omgewenteld, en door ieder geschopt, en was zo mismaakt,
ellendig en jammerlijk, als men weinig had aanschouwd, zodat zelfs de
meeste vijanden, zo er slechts enig medelijden bij hen gevonden werd,
tot medelijden moesten worden bewogen.
Velen onder het volk waren ontevreden, dat men het
lijk zolang op de straat, wat nooit te Antwerpen gezien was, liet
liggen, waarom zij op zich namen het te begraven.
Eindelijk, tussen drie en vier uur des namiddags,
kwamen de markgraaf en de schout, benevens een grote menigte soldaten
en gerechtsdienaren, op de strafplaats, lieten het lijk op een kar
werpen, om naar het galgenveld, zoals men dit noemde, te worden
gebracht. Doch dit viel anders uit, want toen de markgraaf zag, dat een
grote schare hem naliep, liet hij het naar het water brengen, een
groten steen daaraan binden, en in de Schelde weipen, eensdeels uit
vrees voor het volk en ten anderen om de gedachtenis van zulk een
schandelijken moord als bijna niet beleefd was, uit te wissen.
Aldus heeft deze vrome martelaar en getuige van
Christus, op de leeftijd van tussen de zeven en achtendertig jaren, na
drie maanden te hebben gevangen gezeten, zijn leven in deze wereld
geëindigd, en is alzo, na veel lijden en smarten des doods het
koninkrijk Gods ingegaan, op de 4e Oktober in het jaar onzes Heeren
1561.
[JAAR 1564.]
De gevangenissen doen de uitverkorenen in hun
zwakheden gevoelen, dat God hun een algenoegzaam Vader is, Die hun de
volmaaktheid van al Zijn beloften betoont.
Mr. Paulus Millet, bijgenaamd de Ridder, bedienaar
van het Evangelie in Nederland, en voornamelijk te Rijssel, in
Vlaanderen, behoorde in zijn tijd tot de minderbroeders orde te
Doornik, en gedroeg zich daar tamelijk goed en eerzaam, vooral wanneer
men de plaats, de poel en de wilde dieren in aanmerking neemt, onder
wie hij woonde. Behalve de moeilijke post, die hij bekleedde, om de
jonge kinderen te onderwijzen, predikte hij ook van tijd tot tijd. En,
ofschoon hij dit deed op dezelfde wijze als de anderen, viel hem toch
dikwerf, van die tijd af, wat uit de mond, dat zeer nabij de waarheid
was, en hij openbaarde, wat de anderen zozeer trachtten te verbergen.
Ook de herinnering waardig is, als iets wat zelden plaats had, dat,
wanneer er enige misdadigers moesten ter dood gebracht worden, hij bij
hen geroepen werd, en hij dus de gaven bezat hen gepast te vermanen en
te onderwijzen, voor en gedurende de uitvoering van het vonnis, tot
groot nut van de misdadigers en het volk. Eindelijk openbaarde hij zijn
hart aan een minderbroeder, een van zijn metgezellen, zodat een hunner,
Willem Cornu genaamd, van wie wij boven gesproken hebben, dit vernam,
en zij samen daarover spraken, en besloten zich te verwijderen, onder
belofte van niet terug te keren. Nadat zij alzo de monnikenorde hadden
verlaten, zond men hen met brieven aan enige lieden gericht naar
Rouaan, waar toen de waarheid in het openbaar werd gepredikt, teneinde
hen, na onderzoek van hun geschiktheid naar verstand en hart in de
dienst te gebruiken, wanneer dit nodig was.
Korte tijd daarna werd Paulus door de gemeente te
Valenciennes ontboden, en, nadat hij door de predikanten van Rouaan
onderzocht was, vond men, dat hij de gemeente Gods van enige dienst kon
zijn, waarom hij ook daarheen gezonden werd. Maar, daar hij iemand was
van een eerlijk karakter, en niets tegen zijn overtuiging wilde doen,
verontschuldigde hij zich hij herhaling, zelfs toen hij te Valenciennes
gekomen was, voor men hem het ambt van dienaar wilde opdragen; en, zich
tot zulk een betrekking ongeschikt gevoelende, verzocht hij de genoemde
gemeente, om hem, voor zij hem die bediening toevertrouwde, voor enige
tijd naar Parijs te willen zenden, om zich daar te oefenen. Men sprak
er over en zij kwamen overeen, hem te zenden. Doch, aangezien men daar
de heilige Schrift niet zo overdeeld aanwendde als te Orleans, ging hij
daarheen, teneinde daar meerdere bekwaamheid op te doen dan hij nu
bezat. Hij vertoefde daar gedurende het hele beleg van Orleans, en
hield bezig met prediken, maar ook om arbeiden aan de vestingwerken van
de stad. Gedurende deze tijd zag men, dat hij een ware vrees tot God en
liefde tot Diens Woord in het hart had, vooral omdat hij boven de
arbeid, die hij met anderen verrichtte, groot gebrek leed, en wel met
lijdzaamheid en onderwerping, zonder te klagen.
Nadat de vrede van de ene kant door de prins van
Condé en van de andere zijde door de opperbevelhebber
gesloten was, vond hij goed, volgens de raad der predikanten van
Orleans, die hem een bewijs van goede handel en wandel medegaven, naar
Nederland te aan, en wel omdat het aantal gemeenten daar zeer toenam.
Toen hij te Valenciennes gekomen was, deelde hij de reden van zijn
komst mee, en wel uit kracht en onder overlegging van de getuigenissen,
die hij had. Men stond hem toe daar te prediken, totdat de gemeenten
met onderling goedvinden daarin verandering zouden brengen, hetwelk
kort daarna plaats had. Toen al de gemeenten van Nederland waren
vergaderd, om de zaken te beslissen, die de ere Gods en het kerkbestuur
aangingen, bevestigde men hem, niettegenstaande zijn verontschuldiging
wegens zijn onbekwaamheid tot zulk een taak, in de dienst.
Daarna was hij voornemens in het huwelijk te
treden, en huwde dan ook een eerzame dochter, Maiken genaamd, die
wegens de godsdienst Armentières, waar zij geboren was, had
verlaten. Sedert hij echter gehuwd was, men weet niet hoe dit kwam,
begon hij de moed te laten zakken, en kreeg verdriet, en wel ten
gevolge van enige vrees, die hem bevangen had, zodat hij op alle
mogelijke middelen peinsde om naar Frankrijk te geraken. Men moest hem
eindelijk zijn ontslag geven, onder voorwaarde echter, dat hij zich
steeds aan de Nederlandse gemeenten verplicht zou rekenen, en wanneer
men hem weer ontbood, hij gehouden zou zijn, zonder enige
verontschuldiging en uitstel terug te komen. Met zijn vrouw van
Antwerpen vertrokken, waar hij in de vergadering tegenwoordig was en
hem zijn ontslag gegeven werd, kwam hij te Rijssel, om daar voor zijn
vertrek zijn zaken te regelen. Doch God, Die alle dingen tot Zijn eer
kan wenden, beschikte het anders dan genoemde Panlus dacht. Toen hij
namelijk op het punt stond van te vertrekken, was hij voornemens met
zijn vrouw de avond door te brengen bij zekere Matthys, een godvrezend
man en diaken van de gemeente, die toen, ter oorzaak van de godsdienst,
door de rechterlijke macht te Rijssel zeer gezocht werd. Zijn buren,
die wisten, dat hij die avond thuis was, gaven dit aan de geestelijke
van de stad te kennen, die het spoedig aan de rechters meedeelde, opdat
deze gereed zouden zijn, wanneer hij die nodig had. En, aangezien zij
zeer laat aten, en Paulus bedacht, dat het niet geraden was, hem zo
laat naar huis te laten brengen, zei hij tegen Matthys, dat hij deze
nacht bij hem blijven zou. Matthys deelde hem het bestaande gevaar mee,
en zei, dat hij beter doen zou daar niet te blijven slapen, aangezien
anders de een noch de ander zeker zou zijn, en dat er soms in
één uur meer kon gebeuren dan in honderd andere.
Doch hij kon Paulus niet overreden heen te gaan. Op de tweede
Pinksterdag, omstreeks twee of drie uur in de nacht, kwam aan het huis
van Matthys de procureur des konings in het gebied van Rijssel,
vergezeld van gerechts dienaren, die zacht aan de deur klopten. En,
daar zij bemerkten, dat men zich niet haastte om open te doen,
verbraken zij een venster en klommen er door en deden zo de deur open.
Zo spoedig echter hadden zij het venster niet
verbroken en de deur opengemaakt, of Matthys en zijn vrouw waren reeds
achter uit het huis ontvlucht. Paulus, die met zijn vrouw bleef liggen,
had ook wel een middel kunnen vinden om weg te komen, behalve als God
hem daartoe de moed gegeven had. Toen de gerechtsdienaren zagen, dat
zij, die zij zochten, hun ontlopen waren, begonnen zij onder en boven
te zoeken. En in de kamer gekomen zijnde, waar Paulus met zijn vrouw
vertoefde, vroegen zij aan de zuster van Matthys, wie deze man en
vrouw, die daar bij elkaar lagen, waren. Zij zei, dat hij een koopman
uit Frankrijk was, die daar was blijven slapen. En, daar hij redelijk
goed Frans sprak, dachten zij, dat dit, zo was, en durfden hem niet
gevangen nemen, zonder eerst mondeling vrijheid daartoe gevraagd te
hebben aan de geestelijke, die hun beval hen gevangen te nemen.
Terwijl enige naar de geestelijke gegaan waren,
waren er anderen tot zekerheid, dat hun de prooi niet ontgaan zou, in
de kamer achtergebleven. Niettegenstaande dit, stond zijn vrouw toch
op, hield zich, alsof zij enigermate ongesteld was, ging naar beneden,
waar zij niemand vond, liep het huis uit, en ontkwam alzo het gevaar.
Paulus werd rechtstreeks naar het kasteel van de stad gebracht, en
spoedig werd hem gevraagd, vanwaar hij was, wat hij deed, en wat hij in
de stad gedaan had en vooral in het huis, waar hij gevangen genomen
werd. Hij antwoordde rondborstig, en verklaarde hem, wie hij was en in
welke bediening hij zich oefende. Op het horen daarvan waren zij zeer
verwonderd, en bovenal omdat zij hem zo verstandig en gepast hoorden
spreken.
Terwijl hij op dit kasteel was, waar hij lang
genoeg vertoefde, liet men niet na bij herhaling monniken bij hem te
zenden, om met hem te redetwisten; doch het was vergeefse arbeid,
aangezien God hem tegen hen derwijze hielp, dat zij niets aan hem
hadden, en niets op hem konden winnen. Kort daarna werd hij naar
Doornik gebracht, en daarin de gevangenis gezet van het bisschoppelijke
hof, welke een zeer onaangename kerker was, zoals men uit zijn brieven
zien kan. Onder grote aanvechtingen en pijnigingen bleef hij daar
geruime tijd, totdat hij weer naar Rijssel gebracht werd. Andermaal
betrad hij daar de gevangenis, terwijl hem een minderbroeder werd
toegezonden, Desbonets geheten, die deze Paulus zeer aanporde om zijn
gevoelens te herroepen, die hem zelfs het gemoed bewoog, zodat Paulus
hem bad hem met vrede te willen laten, of over andere dingen met hem
spreken. Op zekere dag, toen Desbonnets hem vroeg: gelooft gij niet,
dat, na het uitspreken der woorden van inzegening over de offerande het
brood in het lichaam van Christus verandert? antwoordde Paulus hem:
"Indien ik een onwetend mens was, zoudt gij mij kunnen wijs maken wat
gij wilde; maar, daar gij weet, dat ik op uw manier er meer dan duizend
heb geofferd, die op het altaar werden gedekt door het kussen van de
mis, waar zij ‘s nachts door muizen en ratten werden
verslonden, waarom vraagt gij mij naar zulke zaken, alsof ik niet wist,
hoe het er mee gaat?"
Teneinde te beter met zijn aanvechtingen, die hij
niet alleen van buiten of van zulk volk had te doorstaan, maar die hij
ook inwendig gevoelde en te overwinnen had, bekend te worden, is het
nodig enige brieven te laten volgen, die hij gedurende zijn
gevangenschap schreef, en waaruit ook de lezer zien kan, hoezeer deze
godzalige martelaar door de Heere was begaafd, opdat wij volgens zijn
voorbeeld in dergelijke tegenspoed en aanvechtingen standvastig en
oprecht zouden zijn, zoals een waar christen betaamt. En, aangezien er
een groot aantal van deze brieven bestaan, willen wij slechts beknopt
de inhoud van de meest uitvoerige meedelen, terwijl de andere waardig
zijn in hun geheel in dit boek te worden opgenomen, daar zij vervuld
zijn van rijke christelijke vertroosting. Als een getrouw dienaar, die
niet moe wordt zijn plicht te doen en te onderwijzen, schreef hij aan
de gelovige broeders te Rijssel, dat, zo dikwerf een christen Gods hand
op zich voelt drukken, hij daarom niet mag twijfelen noch mistroostig
worden, maar daarover zich behoort te verblijden, als die weet, dat het
van de hand des Vaders komt, Die niet wil, dat Zijn kind verloren gaat,
zodat zulke kastijdingen tot ons nut zijn, omdat zij ons opwekken en
God leren kennen, Die wij vergeten hadden. Hij bad hun en vermaande hen
ook om niet op te houden voor hem te bidden, daar hij zag, dat hij de
dood niet kon ontgaan, noch de verschrikking van door zo vele vijanden
te worden besprongen; dat zijn zwakheid behoorde versterkt te worden
door gedurige gebeden der gemeente, dat zij de liefde onder elkander
moesten beoefenen, en elkaar zo beminnen, dat er nimmer tweedracht
onder hen ontstond; dat zij niet een oprechten ijver tot God moesten
bezield zijn, tot Zijn eer en heerlijkheid; dat zij in onschuld aan de
jonge kinderen moesten gelijk zijn; dat zij zich wachten zouden in hun
zonden te blijven, en God om genade moesten aanroepen; eindelijk, dat
zij gedachtig moesten zijn aan de goede vermaningen, die hij hun gedaan
had.
Door een andere brief deelde hij hun mee, dat hij
begonnen was een geloofsbelijdenis te schrijven, en hun die toe had
willen zenden; maar dat hem de tijd niet vergund was die te eindigen,
daar zijn dood aanstaande was; dat de begeerte van zaligheid, die hij
voor allen gevoelde, de reden was, waarom hij hun zo dikwerf de vrees
des Heeren en de vermaningen, die hij gedaan had, herinnerde; dat hij
de hulp van boven zeer nodig had, daar hij zwak en verlegen was, en
door hun gebeden de genade der standvastigheid van God zou mogen
verkrijgen. Van alle andere brieven zijn de onderstaande, om hun
beknoptheid, hier bijgevoegd; waarvan de een gericht is aan zijn vrouw,
en de andere aan een juffrouw van dat land, die hij in de heilige
Schrift had onderwezen.
"Genade, vrede en barmhartigheid zij u van God de
Vader en de Heere, Jezus Christus tot in eeuwigheid. Amen.
Mijn zeer lieve en welbeminde vriendin, ik groet u
met geheel mijn hart, en bid u geduldig te zijn in moeilijkheden,
waarin het God behaagd heeft ons te doen verkeren. Ik bid Hem, dat het
Zijn goede wil zij, dat ten beste te willen keren, tot Zijn eer en onze
zaligheid. Ik verwonder mij, dat ik zo zwak ben, en word ontevreden op
mij zelf; want, zodra ik mij de dood voor ogen stel, en besluit die te
willen ondergaan, zo verflauwt mijn geest; ik doe niets dan beven,
zodat ik geheel mistroostig word. In die ogenblikken zucht ik wel
duizendmaal naar de hemel, tranen vloeien zonder ophouden uit mijn
ogen, als ik de zwakheid van lichaam en ziel gevoel, en verval daarbij
tot zulk een vertwijfeling, dat de lust, die ik behoorde te hebben om
hij Christus te zijn, veil van mij wijkt., en ik nauwelijks de mond kan
openen om Hem aan te roepen. Daarom smeek ik u, ten allen dag voor mij
tot God te bidden, dat het Hem behagen mag, mij niet te verlaten. Hij,
Die de stomme kan doen spreken, is het, Die het willen en volbrengen
geeft, en zonder Wie wij niets kunnen. Ik weet en erken, dat, indien
Hij ons aan onze boosheid en ellende overliet, ja, al verdoemde Hij ons
ook, Hij ons geen ongelijk zou aandoen. Bid Hem met geheel uw hart, om
gedachtig te zijn aan Zijn grote barmhartigheid, en mij niet te
oordelen naar verdiensten. Zo het hem behagen mag mij tot het einde te
beproeven, Zijn wil geschiede; doch, Hij verlate mij niet, en door Zijn
genade hoop ik geduldig te zijn. Wanneer Hij met mij in het gericht wil
treden, veroordeel ik reeds mijn ongerechtigheid. Indien Hij mij in het
verderf en de afgrond wil storten, belijd ik, dat Hij steeds
rechtvaardig zal zijn, en bevonden zal worden naar recht te hebben
gehandeld, en hen zal overwinnen die Hem tegenspreken. Met Job bid ik
Hem, dat Hij met Zijn krachtige en verschrikkelijke arm het dorre blad
niet wil vervolgen, noch met Zijn verterend vuur het stro genaken.
Indien het Hem behaagt, zal Hij Zich over mij ontfermen en mij genadig
zijn; Hij zal mijn broosheid te hulp komen, mij tot Zijn eer gebruiken,
of Hij zal mij verlossen. Vat moed, mijn lieve vriendin, en wacht u te
vallen in de handen van deze grijpende wolven, want men heeft er
verwonderlijke pijnigingoen uit te staan. Ik wens naar de dood, en kan
die niet vinden, zoals ik verlang dat die mij overkomt. Gods werken,
zegt David, zijn wonderbaar en zijn oordelen onbegrijpelijk; dit heb ik
gevonden en vind het nog. Voorts vaar ik wel en beter dan ik wel
gedacht had, zodat ik mij daarover verwonder, daar ik in het begin zo
zwak was; maar het is Gods werk, Die doet, wat Hem behaagt, ziende op
het einde, dat Hij bevolen heeft. Wat u aangaat, troost u in God, laat
hem begaan, en word niet ontroerd over hetgeen Hij met mij doen zal,
daar Hij mij voor een van Zijn uitverkorenen houdt, mij bijstaat, en
mij leidt door Zijn genade tot een zalig einde mijner ziel. Al de
kwellingen acht ik niet, die ik geleden heb, en die ik nog verduren
zal; en er is niets, dat mij verschrikt dan mijn broosheid en vrees.
Bid daarom vurig voor mij, opdat ik niet zo bevreesd noch weekhartig
zij, en in het geloof niet zou blijven volharden.
Nu, de Heere zegene en behoede u. Ik twijfel niet,
of gij hebt zeer geweend, en houdt deze ellende onder ons voor een
algemene.
Doch grijp moed, en troost u in de Heere. Zo Hij
met u is, is alles goed. Mijn grootste droefheid is de vrees, die ik
gevoel, dat Hij mij wegens mijn zwakheid, die niet gering is, zal
verlaten.
Ik vrees zozeer tegen hem te hebben misdaan, als
slechts mogelijk is; en ik ben, zoals ik u gezegd heb, zo krank, dat ik
mij zelf niet kan beheersen. Zie, in welke vrees ik verkeer. O God, Die
ik met alle zinnen en met alle krachten bemin, kom uw arme dienaar te
hulp, en verlaat hem niet, opdat hij een van de Uwe en een der minste
van uw gemeente, blijven mag. Ik heb U lief, Heere, Gij weet het, en
zoek Uw eer te verbreiden; geleid mij, waar Gij mij hebben wilt, al was
het ook in de dood. Gij kent, o God, mijn hart, en de wil, die ik heb
om een van de Uwen te zijn. Och sterk mij, mijn God, en vervul mij met
standvastigheid, opdat ik niet dwaal. Uw wil geschiede en niet de mijne.
Onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus geve u Zijn
genade en vrede tot in eeuwigheid!
Ik twijfel niet, mejuffrouw en geliefde vriendin,
of gij was enigermate bedroefd en geschokt, omdat ik nu in de handen
van de vijanden des Evangelies gevangen ben. Want ik weet zeer wel, dat
gij mij toegenegen bent, en zeer graag mijn vermaningen, om in de vrees
des Heeren te wandelen, aangenomen hebt, omdat gij mij altijd hield
voor wat ik wenste te zijn, namelijk om oprecht te wandelen, zonder
geveinsdheid en huichelarij. Doch, nu gij ziet, dat ik tot het einde
toe gekweld en geplaagd word, alsof God mij had verlaten, zou ik mij
niet verwonderen, indien de satan, die een vijand van onze zaligheid
is, u niet van gedachte zocht te veranderen, namelijk om mij voor een
geheel andere aan te zien, teneinde u daardoor zover te brengen, om
mijn goede vermaningen, die ik u gedaan heb, te misprijzen en te
verachten. Terwijl ik hierover nadacht, mejuffrouw, vond ik goed u deze
te schrijven, niet met het doel om mij te rechtvaardigen, of u te doen
geloven, dat ik zonder zonde ben. God wil niet, dat ik zo verblind zou
zijn mij zelf niet te kennen, want ik weet, dat er niets goed in mij
is, en dat ik door vele gebreken heb misdreven. Mijn bedoeling is dus
om u in de naam van God te bidden, altijd moed te vatten, en tegen al
de aanvechtingen van de duivel op uw hoede te zijn. Dank God, dat Hij u
onder de wolven en vijanden van Zijn heilig Woord heeft bewaard, en
wees verzekerd, dat Hij u verder bewaren zal. Zijn heilige Engelen
hebben zich rondom u gelegerd, opdat zij u niet zouden hinderen;
vertrouw dan op Hem, lees de 91e psalm, en volg de raad, die daarin
allen gelovigen gegeven wordt. Bezwijk niet wegens een geringe vrees,
want God zal u niet boven vermogen laten verzocht worden. Ik weet wel,
dat er een wonderbare verzoeking bestaat, als wij de wereld zien
zegevieren, en zij, die ten enenmale tot zondigen geneigd zijn, alles
naar hun wens hebben, en als wij aan de anderen kant zien, dat zij, die
in Gods vrees zoeken te leven, het water der bitterheid met volle
bekers moeten drinken. Als wij de verwarring in de wereld zien, waarbij
de onschuldige verdrukt en wreed geplaagd wordt, worden wij dikwerf uit
bitterheid des harten gedrongen met David te zeggen: Is er een God in
de hemel, Die dit ziet en dat verdraagt? Zie, hoe de bozen zegevieren
en de anderen klagen." Men moet daarom toch niet morren, maar zwijgen;
want het is het lot van Gods kinderen om te lijden. Vestig steeds uw
geloof op Gods Woord en niet op de mensen; de mensen kunnen feilen en
liegen, maar God is waarachtig en de waarheid. God heeft u vele
weldaden bewezen, zie toe, dat gij die niet vergeet, en wel uit vrees,
dat Hij u onder de verworpenen zou laten. David zegt, dat zij, die in
Zijn dienst niet getrouw zijn, noodwendig moeten vergaan. Bid God u te
sterken; leer gestadig Zijn wil kennen, en zorg, dat gij die doet.
Vlied, zoveel als gij kunt, de zonde. Verontschuldig u nooit over enige
misdaad, maar beklaag u steeds voor God met droefheid, berouw en ware
verbetering; want berouw te hebben zonder zich te verbeteren, is
spotten met God. Ik beveel u dikwerf Gode aan, om u als een van Zijn
kinderen te willen aannemen, en u de genade te bewijzen Hem goed te
gehoorzamen. Draag van uw kant zorg Hem te dienen en te eren, en doe
dat niet met geringen ijver, maar met grote liefde en vurige
genegenheid. Wanneer gij in uw zwakte en rouw gebrek aan moed gevoelt,
en gij moet bekennen het goede, wat gij graag verrichten zoudt, niet te
kunnen doen, schrei dan en ween, zie opwaarts naar de hemel, en zeg met
Paulus: "Ach, ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam
dezes doods? Zo weet dan, mejuffrouw en goede vriendin, dat er nooit
iemand zo volmaakt was, die niet altijd gebreken in zich ontdekte. Wil
daarom de moed niet opgeven, maar u veel meer versterken, en bedenken,
dat de profeten en apostelen ook zwakke vatenwaren en God met hen
medelijden heeft getoond. God laat ons in onze zwakheden, opdat wij
steeds reden zouden hebben ons te verootmoedigen, en wat wij niet
bezitten van Hem zouden begeren, als van de Rentmeester alles goeds.
Indien gij uw zwakheid gevoelt, is dit reeds een goed begin; benaarstig
u die nog beter te leren kennen, want dan zal zij ootmoed in u
opwekken. Die zich vernedert, zegt Christus, zal verhoogd worden. Ik
bid u, mejuffrouw, geen dag te laten voorbijgaan, zonder iets te leren,
wat tot de bevordering van Gods eer en uw zaligheid dienstig is; in het
andere geval is de tijd verloren te achten. Want alles, wat gij tot
Gods eer zult bevorderen zal niet vergaan; maar wat gij aan het lichaam
zult doen zal verteren. Geef acht op uw zaak: en maak u aan de wereld
niet gelijkvormig, uit vrees van met haar in het verderf te storten. Ik
zeg u dit niet, opdat gij een monniken-
of nonnenleven zoudt leiden, die hun leven inrichten volgens de
instellingen der geveinsde lieden, en die door de listigheid des
duivels zijn verzonnen; maar alleen om te zorgen met al uw krachten en
uw geheel gemoed in de vrees en naar, de geboden Gods te wandelen. Wees
sterk in het geloof, en zorg, dat dit met alle deugden zij versierd.
Bid voor mij, opdat mijn geloof in deze strijd des geestes en des
lichaams niet bezwijkt; want ik zie wel, dat de scheiding niet lang
meer zal uitblijven, daar ik in handen ben van zulke wrede vervolgers.
Groet zeer van mij al onze broeders en vrienden.
Dat Maiken u aanbevolen en zij uw dienstmaagd en vriendin zij. De Heere
blijve met u."
Na al deze aanvechtingen en beproevingen, was de
dag, door God bepaald, gekomen, om aan deze zijn knecht overwinning en
rust te geven. Het doodsvonnis werd hem meegedeeld, en de uitvoering
daarvan door de vreselijke smarten van het vuur bereid. De lieden van
Rijssel hadden daarbij voor ogen een spiegel van de wonderbare kracht,
en de goedheid van God. Zij hebben hem gezien, die vroeger de dood
zozeer vreesde, die zo tegen het vlees gestreden en vreselijk geklaagd
heeft, die zich beklaagde over de scheiding van zijn vrouw, met wie hij
slechts omtrent negen maanden geleefd had, aldus versterkt en
bemoedigd, dat de pijnigingen bij hem bijna geen afgrijzen opwekten;
hem, die er vroeger bleek en lijkkleurig uitzag, toen blozend en met
een vergenoegd gelaat: waarlijk, een opmerkelijk teken, dat God hem de
band had toegereikt, en nog toereikte, teneinde hem geheel overwinnaar
over zijn vijanden te maken.
Toen men hem uit de gevangenis haalde om naar de
strafplaats te gaan, bad hij gedurig om hem toe te staan slechts vijf
of zes woorden tot het volk te spreken, wat hem geweigerd werd, onder
bedreiging dat, indien hij tot iemand anders dan tot zijn biechtvader,
die de minderbroeder Desbonnets was, sprak, men hem een bal in de mond
zon stoppen; en daarmee nog niet tevreden, lieten, zij hem onder ede
beloven te zwijgen. Toen Desbonnets hem zei en vermaande aan zijn
zaligheid. te denken, zijn dwalingen te verloochenen en tot God terug
te keren, antwoordde Paulus hem, dat hij reeds sedert lang van zijn
zaligheid verzekerd was, en dat hij daarop vertrouwde en steunde; en,
wat de dwalingen aanging, verklaarde hij er geen te koesteren. Zijn
ogen opwaarts heffende, bad hij tot God en zei: "Heere, sterk
voortdurend Uw knecht teneinde toe. Heere bewaar Uw knecht steeds
onwankelbaar in het geloof," en aldus biddende gaf hij de geest, de 12e
December 1561, en stierf even standvastig als christelijk.
[JAAR 1565.]
Te Ronse, in Vlaanderen, waren voor vele jaren
enige mannen, die, door de prediking van de geestelijke van Ronse, die
later de geloofsrechter van Vlaanderen en een groot vervolger der
waarheid werd, lust vonden in het goddelijke woord, waardoor het vuur
der waarheid te Ronse en omstreken zeer ontvonkte. Onder anderen bevond
zich daar een goed en eenvoudig man, Joos de Creul genaamd, geboren te
Ronse, die de bijgelovigheden van het pausdom zocht aan het licht te
brengen, en de leer van hhet Evangelie naar zijn geringe kennis
trachtte te bevorderen. Om deze reden werd deze aanhanger van de
waarheid te Ronse gevangen genomen; maar, daar hij uit vrees voor de
dood door de geestelijken zover werd gebracht de waarheid te
verloochenen, ontsloeg men hem uit de gevangenis. Toen hij in vrijheid
gesteld was, vatte hij het voornemen op, de Heere geheel na te volgen,
zijn woonplaats te verlaten, en elders, waar de godsdienst vrij was, te
gaan wonen. Na zekere tijd vertrok hij aldus uit Ronse, bezocht de
christelijke gemeenten in Duitsland, Engeland en Oost-Friesland, en
kwam eindelijk te Embden, waar hij enige tijd woonde. Maar, daar hij
wegens zekere zaken in het jaar 15611 te Ronse gekomen was, geschiedde
het, dat hij daar door het wonderbare bestuur van God weer gevangen
genomen werd. Ziet broeders, aldus weet God door zekere middelen tot
het kruis te roepen hen, die hij van eeuwigheid daartoe verkoren heeft.
Laat ons daarom altijd vrijmoedig in de waarheid vooruitgaan, als die
weten, dat wij de grenzen die God gesteld heeft, niet zullen
overschrijden.
Toen nu de vijanden der waarheid en inzonderheid de
geloofsrechter en priesters te Ronse de gevangenneming van deze man
vernomen hadden waren zij zeer verblijd en kwamen herhaaldelijk bij
hem, om hem aangaande zijn geloof te ondervragen. Vooreerst vroegen zij
hem, of hij in Duitsland en Engeland geweest was, en welke godsdienst
daar beleden werd, en op welke wijze men daar leefde. Joos antwoordde
daarop, dat hij in Engeland en Duitsland geweest was, de christelijke
gemeenten daar bezocht, daar de waarheid gehoord en de vruchten van de
ware godsdienst aanschouwd had. Daarna vroegen zij hem, of hij daar
niemand kende, die van Vlaanderen vandaan was, en of hij niemand kon
aanwijzen, die dit geloof omhelsde. Joos antwoordde, dat hij niemand
wilde verraden, omdat dit tegen de liefde streed. Inzonderheid
ondervroegen zij hem geruime tijd en uitvoerig aangaande het avondmaal,
waarover zij dikwerf langdurige twistgesprekken met hem hielden, die te
uitvoerig zijn om te worden meegedeeld. Wie zou al hun lasteringen
kunnen meedelen, die zij jegens de gevangene uitbraakten? Doch Joos
weerstond hen allen met Gods Woord, en bleef volharden in de waarheid;
want de Heere gaf Zin knecht moed en wijsheid, welke zij niet konden
tegenstaan. Gedurende zijn gevangenschap schreef hij een uitvoerige
brief aan de christelijke broeders te Ronse, die wij, om het verhaal te
bekorten, niet zullen meedelen.
Toen nu deze getuige van Christus in de belijdenis
van zijn geloof volhardde, werd hij op de 10e Februari 1565 voor de
rechtbank van Ronse gebracht, waar de schout hem ter dood veroordeelde.
Nadat de martelaar de beschuldiging en de eis van de schout vernomen
had, volhardde hij vrijmoedig in zijn zaak, ja in de zaak van de Zoon
Gods, en betuigde, dat hij zijn leven voor de naam van Christus graag
overgaf in de dood.
Terstond daarna veroordeelde hem, volgens de eis
van de schout, de beambte van Ronse om met het zwaard te worden gedood.
Toen de lijder zijn vonnis vernam, dankte hij de heren daarvoor.
Terwijl hij naar de strafplaats geleid werd. zong hij de 84sten psalm:
"Hoe lieflijk zijn uw tempelwoonsteden, enz. Met een verheugd gelaat
kwam hij daar aan, viel terstond op zijn knieën, riep de Heere
vurig aan, en loofde en dankte Hem, dat Hij hem had uitverkoren om een
getuige Zijner waarheid te zijn. Daarna verlangde hij van het volk, dat
daar tegenwoordig was, eenmaal voor hem, terwijl hij nog leefde, te
bidden, wat zij ook deden. Toen hij met het volk had gebeden, bad hij
ten laatste ook voor zijn vijanden. Vervolgens zei hij met luider stem:
"O Vader, aan U beveel ik mijn ziel!" waarop de beul hem terstond het
hoofd afsloeg. Aldus ontsliep deze martelaar in de Heere, ten dag en
jare bovengenoemd.
[JAAR 1565.]
Dat de hoge ouderdom de bejaarden niet belet een
oud misbruik te laten varen, wat zij lang voor de ware godsdienst
hebben aangezien, betuigt ons hier Jan Disreneaux, die minstens
zeventig jaren oud was. Want, ofschoon hij in de oude bijgelovigheden
van het pausdom oud geworden en als verdronken was, begon hij toch, zo
spoedig de Heere hem met Zijn Heilige Geest vervulde, zijn levenswijze
geheel te veranderen, en volgde zonder uitstel de vergaderingen en
predikaties, die hier en daar onder het gebied van Rijssel naar het
zuivere Evangelie gehouden werden. Hij gaf er daarbij niet om in een
land te wonen, waar men dikwerf de christenen verbrandde; zo dierbaar
was hem in zijn oude dagen het Woord Gods. De gelovigen, die in de
nabijheid woonden, en de ijver van de vrome man zagen, verheugden zich
zeer, en dachten aan de grote Vader van het huisgezin, Die hun voorzegd
had, dat Hij velen tot Zijn wijngaard roepen zou, zelfs bij de avond,
bij zonsondergang. En, ofschoon hij lezen noch schrijven kon, was hij
niettemin zoveel zekerder in zijn gemoed, zodat hij geen moeite noch
gevaar ontzag.
Toen nu God de tijd bestemd had, om hem als een
getuige van Zijn Zoon Jezus Christus te doen optreden, kwam de overheid
van Rijssel om hem gevangen te nemen, naar Rijssel over te brengen, en
hem daar te vonnissen. Alzo nam hij afscheid van zijn dochter en
vrienden, en gaf genoeg te verstaan, dat dit het laatste afscheid zijn
zou, daar hij wist, dat hij sterven moest. De dienaren, die hem
gevangen genomen hadden, en zijn hoge ouderdom in aanmerking namen,
verzochten de priester van het dorp voor hem te willen spreken, en hem
een goed woord te verlenen; maar, gelijk de wolf medelijden heeft met
de schapen, zei ook de priester, dat de oude grijsaard reeds lang de
dood verdiend had. Toen hij nu gevangen genomen was, en aangaande zijn
geloof ondervraagd werd, beleed hij openhartig zijn geloof naar de
Schrift. En, zo de priesters en de monniken ooit hun best deden om
iemand te winnen en van het ware geloof afvallig te ma en, deden zij
dit aan deze vromen man. Doch zij wonnen niets op hem; hij zei hun met
weinige woorden, dat hij wilde volharden in de belijdenis, die hij
reeds voor de vierschaar had afgelegd. En, daar hij zag, dat zij niet
nalieten hem te kwellen, zei hij tot hen: "Gij breekt uw hoofden en
verdoet uw tijd. Denkt gij, dat ik om een rok, die ik misschien nog zou
kunnen verslijten, mijn Zaligmaker wil verloochenen?"
Op de 21e Februari 1565 werd hij veroordeeld om op
de markt te Rijssel te worden verbrand, doch dit ontstelde hem niet,
daar hij in zijn voornemen bleef volharden. De goede God, Die nooit de
Zijnen verlaat, matigde zijn pijnigingen zeer; want velen getuigden,
dat hij reeds door de damp was gestikt, voordat het hout ontstoken was,
zodat hij niet veel gevoel van het vuur had. Toen een priester, die
daarbij stond, zag, dat hij op de levende niets kon winnen, begon hij
luid van de dode tot het volk te roepen, dat men voor hem niet moest
bidden, omdat, zei hij, hij verdoemd was. Zulke woorden braakten
gewoonlijk zodanige bedriegers uit, om aldus Gods martelaren
verachtelijk te maken bij het beklagenswaardige volk.
[JAAR 1565.]
De Heilige Geest spreekt door de mond van de
profeet Joël: “Ik zal in de laatste dagen, zegt de
Heere, uitstorten van Mijn Geest over alle vlees, en uw zonen en uw
dochteren zullen profeteren," enz. Broeders, deze voorspelling werd nu
volkomen en bijzonder in die tijden vervuld. Want wij zien duidelijker,
dat het goddelijke Woord, dat hier vroeger aan weinigen was
geopenbaard, nu zeer rijkelijk wordt verkondigd in alle landen en onder
alle volken der wereld. Zodat wij terecht met de apostel mogen
uitroepen: "Hebben zij het gehoord? Ja toch, hun geluid is over de
gehele aarde uitgegaan, en hun woorden tot het einden der wereld." Maar
niet allen zijn het Evangelie gehoorzaam geweest. Waarlijk, wij beleven
de dagen, waarvan de Heere Christus Jezus gesproken heeft dat het
Evangelie des koninkrijks verkondigd wordt in de gehele wereld. Want in
alle koninkrijken, landen, steden en dorpen wordt nu de zuivere leer
der waarheid zo openlijk gepredikt, dat allen, van de meeste tot de
minste, naar de goddelijke belofte God kunnen zien en Zijn wil leren
kennen. Ja, de kennis van Zijn Woord is nu zo rijkelijk uitgestort, dat
ook vele verborgen schatten der goddelijke wetenschap,die in vorige
eeuwen verborgen waren, de mens wonderbaarlijk zijn geopenbaard. leder,
wie hij ook zij, groot of klein, arm of rijk, edel of onedel, geleerd
of ongeleerd, kan nu van God horen, en Zijn wil leren kennen, indien
hij zijn oren en ogen niet voor de waarheid wil toesluiten; want God
laat nu volgens Zijn Woord zonder enig bedeksel prediken, zodat het
licht voor alle mensen schijnt, en voor niemand bedekt is dan voor hen,
die verloren gaan, in wie de God dezer wereld de zinnen verblind heeft.
Vele landen, die buiten de kennis van God waren, en sedert vele eeuwen
onder het pausdom als verdronken lagen, in alle onwetendheid en
blindheid van het hart, heeft God met de kennis van Zijn Woord in deze
tijden laten beschijnen, waar nu de leer des duivels is verdreven, en
de lieden in de zuivere waarheid en de waren godsdienst met ijver
worden onderwezen. Die zijn volk niet waren, heeft God door Zijn
genade, tot Zijn volk en eigendom aangenomen, en hun, die Hem niet
kennen, is Hij bekend geworden. Waar wij heengaan, in welk land het ook
zij, overal vinden wij godvrezende lieden, mannen en vrouwen, wier
harten en ogen door de kennis van het goddelijke Woord zijn verlicht.
En, al zijn er ook intussen, door de werking des satans, gruwelijke en
bloedige vervolgingen uitgebroken, tot verduistering en onderdrukking
der waarheid, zo is echter daardoor de prediking van het Evangelie niet
gestuit; integendeel, zij heeft veel meer alle landen bezocht, het
licht ontstoken en velen bekeerd. Want, toen de kennis van het
goddelijke Woord tot enige landen was doorgedrongen, en velen het
pausdom lieten varen, zoals in Duitsland, Engeland,Schotland,
Oost-Friesland, Frankrijk en vele andere omliggende landen en steden,
wat hebben toen toch de machtige tirannen met al hun bloedvergieten
uitgericht, dan juist dat daardoor de harten der mensen hoe langer zo
meer tot liefde der goddelijke waarheid werden opgewekt? Ik bid u, wie
heeft kunnen verhinderen, dat Gods Woord in die landen zou verkondigd
worden? Ten spijt der wereld zal het Evangelie van Gods Zoon de gehele
wereld door worden verkondigd, voor het einde der wereld daar zal zijn.
Hoe vijandig de koningen zich daartegen ook verklaren, kan God toch
door enige middelen de harten der mensen verlichten en genade geven,
opdat Zijn waarheid vrijmoedig onderwezen en aangenomen worde, zoals
wij nu in de genoemde landen duidelijk zien, waar tiet nu geoorloofd is
het zuivere Woord van God te prediken, en godzalig daarnaar te leven.
Zo heeft het de Heere ook behaagd om onze verblinde Nederlanden reeds
u.durende enige jaren te verlichten met het licht van Zijn Woord, en
over velen, die geruime tijd in de schaduwen des doods gezeten hadden,
het licht Zijner kennis te laten schijnen. Waar de valse leringen van
de roomsen antichrist de beklagenswaardige gewetens zovele jaren hebben
gekweld, is nu het geluid van het goddelijk Woord gehoord, en de
waarheid door velen aangenomen. Wie zou kunnen meedelen, hoe menigeen
in deze Nederlanden, die in de kennis van de goddelijke wil onderwezen
werd, de pauselijke dwalingen en zijn valse synagoge heeft verlaten?
En, ofschoon er ook nu en dan een kruis te dragen viel en vervolgingen
ontstonden om de waarheid, zo is echter daardoor het Woord des Heeren
meer en meer aan het licht gekomen, zodat er bij ons geen dorpje te
vinden is, waar de bazuin en de prediking van het goddelijke Woord niet
is gehoord. Ja, vele geringe, eenvoudige en onwetende lieden, die
nauwelijks lezen of schrijven konden, werden in de wetenschap der
Heilige Schrift zo begaafd, dat zij de wijste en kundigste leraren der
pauselijke schoten gemakkelijk konden overwinnen. Ik zwijg nog van
enige vrouwen, maagden en jongelingen, die zulke gaven van allerlei
geestelijke kennis ontvingen, dat ieder met recht zich daarover
verwonderde.
Daarenboven weerstonden zij vele en velerlei
verdrukkingen op mannelijke wijze, en weerstaan die nog dagelijks,
zoals men elk ogenblik zien kan. Daarom kunnen wij de Heere onze lieven
God nooit genoeg danken, dat Hij zich verwaardigt in deze tijd Zijn
aanschijn over onze landen te laten lichten en de groten en kleinen
zijn heiligen wil openbaart. Gelooft moet zijn naam worden tot in
eeuwigheid. Amen.
Toen nu het licht der waarheid allerwege in
Vlaanderen ontstoken was, en het Woord des Heeren in vele plaatsen en
streken van dat land gepredikt werd, zoals reeds overvloedig in dit
boek is meegedeeld, en wel niet zonder wrede slachting en
bloedvergieting der christenen, begon het vuur van het Evangelie ook te
ontbranden te Axel, Hulst en omstreken, waar enige eenvoudige lieden
het Woord des Heeren met alle ijver aannamen. Onder anderen was er een
zekere Jan de Grave, geboren te Eckergem, bij Gent, een molenaar van
beroep, die te Hulst woonde. Hoewel hij een onwetend, eenvoudig en
ongeleerd man was, betoonde hij zich toch in de leer en de weg der
zaligheid zeer ijverig, en liet hij de gruwelen van het pausdom geheel
varen, zodat hij in het minste van de leer en de valse diensten der
roomse synagogen iets wilde weten. Zelfs toen zijn vrouw zwanger was,
reisde hij om alle bijgelovigheden en besmettingen van het pausdom te
ontvlieden, met haar naar Antwerpen, en liet zijn kind daar in de
christelijke gemeente dopen. Door deze en anderen ijver, die hij in
zijn wandel met God en de behartiging van zijn dienst toonde, werd hij
eindelijk door de mispriesters te Heinsdijk, waar hij woonachtig was,
zeer gehaat, want de duisterlingen konden het heldere licht der zon
niet verdragen. Doch Jan, die het gevaar voorzag, dat daaruit volgen
zou, en die liefde had tot de godzaligheid, vatte het voornemen op de
pausgezinde plaats zijner woning te verlaten, en een andere, waar hij
godzalig wandelen kon, te zoeken. Aldus vertrok hij, met zijn vrouw en
vier jonge kinderen, naar Antwerpen, teneinde daar of elders, naar
voorlichting van de broeders zich neer te zetten, en zijn brood op
eerlijke wijze te verdienen. Aangezien hij al zijn goederen nog
achtergelaten had, reisde hij niet lang daarna weer naar de streek
Hulsterambacht, teneinde te beproeven, of hij nog enige zijner
bezittingen, tot onderhoud van zijn huisgezin, kon verkrijgen. Doch de
satan, die een vijand is van alles wat goed kan heten, kon niet
verdragen, dat deze man aan zijn tirannie en duisternis ontvloden was,
en begon terstond door zijn handlangers zijn woede aan hem te
openbaren. Want ziet, niet lang daarna, toen Gijselbrecht Rabat, schout
van Huisterambacht, de komst van Jan vernomen had, reisde hij op de 17e
November 1564, omstreeks drie uur des namiddags, te paard naar de molen
van Hulsterambacht, de Lancksweerdemolen genaamd, die aan de abt van
Baudeloo toebehoorde. Toen de schout daar gekomen was, riep hij: "Zeg
eens molenaar, maalt gij het zestiende vat? Jan zei: "Ja schout, ja."
De schout vroeg andermaal: "Bent gij daar Jan?” "Ja,"
antwoordde Jan. "Kom dan spoedig naar beneden," zei de schout.
"Gaarne," antwoordde Jan. Toen Jan beneden gekomen was, nam de schout
hem gevangen, en bracht hem als een zachtmoedig lam ongebonden naar
Hulst, waar hij hem in de gevangenis plaatste. Onderweg vroeg de schout
naar zijn geloof. Jan antwoordde: “Ik geloof van ganser harte
alles, wat God mij in Zijn heilig Woord geleerd heeft, niet meer en
niet minder."
De volgende dag verscheen er een christelijke
broeder, die dit vernomen had, in de gevangenis, om te weten hoe en
langs welke weg Jan deGrave daar gevangen zat. Hij vernam de toedracht
der zaak van een anderen gevangene, aangezien Jan in een verborgen hol
zat. Toen Jan de gevangenneming, zoals die had plaats gehad, had
meegedeeld, zei deze christelijke broeder: "Waarlijk, ik zie niet, hoe
gij hieruit zult geraken. Ten andere hebt gij een jonge vrouw en vier
jonge kinderen, wat mij zeer leed doet." Hierop zei Jan: "Vrouw en
kinderen heb ik deze nacht uit mijn hart verwijderd en aan de Heere,
Die hen verzorgen zal, geheel aan bevolen; zodat ik de naam des Heeren
vrijmoedig hoop te belijden. Maar, lieve broeder, ik bid u, wees mijner
gedachtig in uw gebeden tot de Heere, en zeg, dat de gemeenten overal
voor mij bidden."
Tijdens zijn verblijf in de gevangenis gaf hij zich
op vurige wijze tot bidden en het aanroepen van de goddelijke naam
over, daar hij inwendig gevoelde, welk een zware strijd hem wachtte.
Want behalve zijn harde gevangenschap, die hem naar het vlees zeer
kwelde, gevoelde hij van buiten en van binnen grote aanstoot, verdriet
en velerlei aanvechtingen, die hem aan de tegenwoordige strijd en de
beleden waarheid zochten te onttrekken. Onder dit alles nam hij, die
bij zichzelf geen hulp vond, de toevlucht tot de Heere, Die hem ook
door Zijn Geest hulp, vroomheid en moed gaf, welke niet door kruis en
lijden, niet door honger en dorst, noch door enige bedreigingen der
pausgezinden kon worden overwonnen. De vijanden der waarheid, die
nimmer van het bloed der christenen verzadigd zijn, namen terstond alle
wrede middelen te baat, om hem afvallig te maken, en verzwaarden zijn
gevangenschap met velerlei verdrukkingen. Want vooreerst benamen zij
hem alles, wat tot gemak en dienst van het leven behoort, wat men
anders echter de boosdoeners, waaraan zij zich ook hebben schuldig
gemaakt, altijd nog vergunt, en behandelden hem als een dier. Bovendien
gaven zij hem zo weinig te eten en te drinken, ja, lieten hem dikwerf
geruime tijd zonder enige spijs en drank, alsof zij het er op toelegden
hem te laten verhongeren, om hem alzo tot verloochening der waarheid te
verleiden, of door zulk een wreedheid te doden. Nadat Jan de Boxtale,
de andere gevangene, van wie boven gesproken is, naar de uitspraak van
de rechters, was losgelaten, leed Jan de Grave, daar hij nu alleen in
de gevangenis zat, zulk een honger, als nauwelijks iemand verdragen
kan. Want op de plaats, waar hij zeer zeker bewaard werd, kon niemand,
die hem enige onderstand zou willen toereiken, op tien of twaalf voet
nabij komen, dan de goddeloze gevangenbewaarder en zijn onbarmhartige
dienstbode. Deze gaven hun grote verwondering te kennen, dat er nog
iemand gevonden werd, die zulk een mens, ofschoon hij altijd even
zachtmoedig en vriendelijk tot hen sprak., nog enige dienst of
barmhartigheid wilde bewijzen. Wij willen niet eens spreken van de
onlijdelijke dorst, waardoor de gevangene zo gekweld werd, dat hij
gedwongen was, tot enige lafenis, zijn eigen water te moeten drinken.
Zulk een onmenselijkheid moest de gevangene geruime tijd van de
pausgezinden verduren. Doch de Heere verzachtte deze wreedheid
enigermate, want niet lang daarna werd er een boosdoener, Willem
Tabbaert genaamd, gevangen genomen en in dezelfde kerker gesloten. Toen
het enige christelijke lieden vergund werd deze Willem te bezoeken,
vonden zij een middel om de genoemde Jan de Grave enige bijstand te
verlenen. Zij namen een lange stok, en gaven hem die, om er datgene mee
te bereiken, wat hem door enigen, die daar kwamen, zou gegeven worden.
Maar, helaas, dit duurde niet lang. Want, toen de gevangenbewaarder dit
bemerkte, belette hij dit, en ging bovendien naar de priesters, en
noemde allen op, die de gevangene enige bijstand hadden verleend,
waaruit geen geringe vervolging ontstond. En, toch waren zij met deze
wreedheid, die al erg genoeg was, nog niet tevreden, maar gebruikten
nog andere middelen, die niet minder onlijdelijk en gestreng waren, en
zochten de onschuldige man in zijn gevangenschap op allerlei wijzen te
bezwaren.
Want, niettegenstaande de grote, strenge en
onlijdelijke koude van de winter, zoals nog niemand in zijn leven
ondervonden had, was het hem niet geoorloofd bij het vuur te komen, wat
echter de straatschenders en moordenaars in geen land en stad werd
geweigerd. Toen de strengheid van de winter aanhield, ging de vrouw van
deze gevangene, met Victor de Grave. zijn broeder, tot Hubrecht Dulle,
burgemeester in Hulsterambacht, en klaagde over de vreselijke
onmenselijkheid, die men jegens haar man pleegde. "Al had mijn man,"
zei zij, "een moord gedaan, zo behoorde men toch enig medelijden met
hem te hebben." Doch, luistert nu welk een dol en woedend antwoord deze
arme bedrukte vrouw van de genoemde Hubrecht Dulle kreeg. Hoort toch,
zeggen wij, welke troost deze vrouw ontving. "Wat, acht gij," zei hij,
"uw man, die een boos ketter is, beter dan een moordenaar of andere
boosdoener? Hij moet zijn valse gevoelens, waarin hij geheel verward
is, laten varen." Met dit antwoord vertrok de vrouw, die zeer bitter
weende, met haar jong kind, dat zij bij de hand leidde. Daarna ging zij
naar mr. Elinck van Steelandt, en deed daar dezelfde klacht. Door het
klagen van de vrouw en de onmenselijke wreedheid, die hij van ieder
vernemen kon, bewogen, vermaande hij de gevangenbewaarder, die zijn
neef was, mondeling of met een brief, dat hij de gevangene genadiger
moest behandelen, dat hij anders daarin zou voorzien, en zond de
gevangene uit medelijden wat spijs en drank. Doch de gevangenbewaarder
werd daardoor niet bewogen, ook zouden de priesters, op wier bevel en
inblazen hij deze wreedheid jegens de gevangene pleegde, dit niet
hebben toegelaten. Aldus was de gevangene al de tijd zijner
gevangenschap, die niet kort was, in zijn hol dag en nacht zonder vuur.
Wie zou kunnen bedenken, veel minder uitspreken, welke vreselijke
onlijdelijke koude hij in al zijn leden verdragen heeft? Het was zeer
te verwonderen, dat hij niet van koude in de gevangenis stierf. Doch
helaas, zijn ledematen waren eindelijk zo jammerlijk bevroren, zoals
wij later nog meer zullen horen, dat hij nauwelijks gaan of staan kon.
Hoewel dit moeilijk was voor het vlees, riep hij, onder al deze
ellende, de naam des Heeren steeds vurig aan, en volhardde met alle
standvastigheid goedsmoeds in de waarheid. Maar broeders, let er nog
eenmaal op, welke vijanden der waarheid en ongenadige tirannen de
pausgezinden zijn. Merkt toch, welke strenge vervolgers zij zijn van
allen, die zich van hun synagoge afscheiden, en zich aan een
christelijk gezelschap en godzalig leven overgeven. Maar, gedankt zij
God en geprezen zij Zijn naam, dat deze gevangene, door al hun
wreedheid, niet van het geloof geweken is, maar hoe langer hoe vuriger
werd, tot schande van zijn vijanden en grootmaking van de goddelijke
naam.
Daarom dwalen de satan en zijn handlangers zeer,
als zij door honger en dorst, koude en naaktheid, eindelijk door kruis
en lijden, de leer van het Evangelie en de vrome christenen zoeken te
overwinnen en uit te roeien. Want de waarheid, zoals wij zien konden,
kan door generlei verdrukking en lijden verduisterd of ten
ondergebracht worden; maar zij wordt door kruis en lijden het meest
bevorderd en verheerlijkt; insgelijks, hoe meer de ware christenen in
het vlees gekrenkt, bezwaard en geprikkeld worden, hoe vromer zij
strijden, hoe vuriger zij worden, hoe meer zij arbeiden om de genoemde
strijd aan te binden en te overwinnen. Dan eerst, als zij de nood
gevoelen, beginnen zij, met vuriger harten tot de Heere te roepen en te
vluchten, en van Hem hulp, troost en bijstand te begeren. Want al zijn
wij van nature zo ijdel, dat wij nooit van hart Gods hulp inroepen, Hem
aanhangen, op Hem steunen, om Zijn hulp en troost bidden, of waarachtig
op Hem vertrouwen, dan als wij enige verdrukking moeten verduren.
Evenals de voorspoed, rust en vrede van dit leven slaperigheid tot God
en Zijn dienst veroorzaakt, alzo worden wij door lijden tot God en Zijn
waarheid getrokken. Wij zien dan allereerst, wat wij van onszelf zijn,
namelijk, arme, zwakke en ellendige mensen, die hulp noch kracht in
onszelf hebben; waarom wij gedrongen worden tot God onze toevlucht te
nemen. Wanneer nu de gelovigen in het vlees derwijze door lijden worden
beheerst, zoeken zij Gods wil te volbrengen, want zij steunen op Hem,
en houden zich van Zijn troost verzekerd, als zij zich aan alle
verdrukkingen voor de naam Gods onderwerpen; want dan zoeken zij niet,
wat het vlees bekoort of behaaglijk is, maar wat Gods naam en eer
aangaat en eindelijk wat hun zielen redt. Dit leert de Bijbel overal,
maar vooral leren dit de psalmen van David, die de Heere ten tijde der
benauwdheid met allen ijver aanriep: “Ik heb," zegt hij, "tot
de Heere geroepen in mijn benauwdheid, en Hij heeft mij verhoord." Als
wij niet weten, wat wij doen moeten, dan heffen wij onze ogen en handen
tot God, Wiens ogen de gehele aarde doorlopen, en kracht geven aan
allen, die met een volmaakt hart op Hem betrouwen. O, welzalig is dan
het kruis voor alle christenen, ja nuttig en noodzakelijk, want zij
worden daardoor gedrongen om vroom in de waarheid te volharden. Daarom
gaat het met de christelijke kerk nooit beter op aarde, dan wanneer zij
met kruis en vervolging door de Heere word bezocht. En nooit gaat het
slechter met haar, of immers zorgelozer, dan wanneer zij, van het
uitwendige kruis bevrijd, in rust en vrede des levens verkeert. Door
het kruis toch worden wij tot liefde der waarheid en godzaligheid
opgewekt; maar door rust en vrede worden wij dikwerf flauwhartig en
slaperig in de dienst des Heeren; ja, daardoor, wat wij God moeten
klagen, vervallen wij dikwerf tot diepe onachtzaamheid jegens de
goddelijke waarheid en tot alle wulpsheid en dartelheid des levens. Dat
dit waar is, kunnen wij leren van de kerk van Israël; want,
zolang zij door hun vijanden benauwd werden, dienden zij de Heere met
ijver, en wandelden oprecht voor Zijn ogen. Doch, toen zij van hun
vijanden waren verlost, en met vrede en voorspoed door God gezegend
werden, hoe schandelijk hebben zij toen de wet des Heeren huns Gods
verlaten, en vervielen zij tot alle schandelijkheid des levens. Dit
kunnen wij ook zeer duidelijk bemerken aan de christenen in de
Nederlanden, die, zolang zij onder kruis verkeerden, zeer vurig waren
in de dienst van God, doch, toen zij in openbare gemeenten, waar geen
vervolging wegens Gods Woord plaats had, woonden, werden zij, helaas,
menigmaal flauwhartig, en hun oude vurigheid werd in goddeloze
slaperigheid veranderd. En, terwijl zij aldus vrijheid genoten, en zich
aan ledigheid en rust overgaven, kwam de satan, die nooit slaapt, en
wekte de werkeloze harten op tot onderlinge twist, gekijf en scheuring,
waardoor de toestand der kerk meer werd verwoest dan door uitwendige
vervolging en kruis. Helaas, dit is maar al te waar bevonden in enige
vrije gemeente van onze tijd, die om luttele redenen, waaraan voordeel
noch zaligheid verbonden was, door onderlinge tweedracht der broeders,
jammerlijk beroerd, gekweld, bedorven, verscheurd en verstrooid werden.
En dit werkt van de satan, die altijd een vijand van God en van Diens
kerk is, door enige zonderlinge, hardnekkige en moedwillige geesten,
tot grote schade en verderf van de heilige waarheid. En, wat meer is,
zulke woelige en kwaadwillige lieden zijn in de gemeenten van het kruis
ook wel te vinden, die in de tijd des vredes, wanneer de Heere intussen
zijn gemeente rust geeft, hun twistzieken aard betonen. Terwijl de
tirannen een weinig rusten, zaaien deze oproerige geesten hun
verderfelijk zaad, zoals ketterij, haat, nijd, achterklap, leugens,
lasteringen, tweedracht en dergelijke, waardoor zij de vrome christenen
zoeken te bezwaren, en de toestand der gemeente te verderven. Maar
daarin openbaart zich des duivels list, die door zulke koristen en
samenrotters de kerk van God dan het meest komt bezoeken, wanneer hij
die door het uitwendige kruis niet bezoeken kan noch mag. Door zulke
lieden, ofschoon zij christenen willen zijn, wordt de kerk van God meer
schade en schande aangedaan, dan door de menigvuldige verdrukkingen in
het leven. Zo verkeerd kunnen de mensen, ondankbaar als zij zijn, de
goede vrede en de zegeningen des Heeren gebruiken. En, terwijl zij door
de vijanden der waarheid niet vervolgd noch gekweld worden, kwellen zij
elkaar tot ontstichting van velen. Hiervan is de vrede en voorspoed in
het leven menigmaal de oorzaak, niet op zich zelf beschouwd, maar
wegens de boosheid der mensen, die door de vrede, die overigens goed
is, tot alle goddeloosheid worden gedreven, en daarom is de vrede
dikwerf veel schadelijker dan openbare vervolging. Door het kruis
groeit en bloeit de kerk van God, ja zegeviert heerlijk; maar door de
vrede, die overigens een zegen van God is, lijdt zij dikwerf de
nederlaag en verzwakt hoe langer zo meer. Evenals de dappere en
grootmoedige soldaten, die in de strijd gewond zijn, door hun bloed te
zien vloeien, te vuriger strijden, zo zien wij ook de ware christenen
dan het vurigst, en worden dan gedwongen de trage handen en slappe
knieën op te richten, wanneer zij van alle zijden worden
aangevallen. En zo ging het, om tot ons verhaal terug te keren, in
waarheid ook met deze gevangene. Want, hoe meer de vijanden van het
geloof hem met honger en dorst, koude en naaktheid in het vlees
kwelden, waardoor zij hoopten hem van het geloof afvallig te maken, hoe
mannelijker hij volhardde in de waarheid. Gelijk het God behaagde Zijn
dienaar met het kruis te beproeven, heeft het Hem ook behaagd door hem,
die slechts een arm, ellendig, zwak en veracht mens was, al zijn
vijanden te overwinnen. Want, al worden ook de godzaligen, volgens de
leer van Panlus, verdrukt, zo worden zij toch niet benauwd; al worden
zij ook twijfelmoedig, zo worden zij toch niet mismoedig; al worden zij
vervolgd, zo worden zij niet verlaten; al worden zij neergeworpen, zo
worden zij niet verdorven; want de Heere is hun tot hulp en tot een
sterk schild, waarop zij hun hoop stellen en onbeweeglijk blijven als
de berg Sion. Dat gevoelde deze gevangene in zijn nood, waarom hij te
recht met Paulus uitriep: "Wie zal mij scheiden van de liefde Gods, die
daar is in Christus Jezus, onze Heere."
Toen hij geruime tijd had gevangen gezeten, en
standvastig volhardde in het geloof, kwam de genoemde Victor de Grave,
de broeder van Jan, met zijns broeders kinderen tot hem in de
gevangenis, en zei: och, lieve broeder, zie hier onze jonge kinderen.
Ontferm u toch over hen, al moest gij dan ook een weinig tegen uw
geweten spreken. Jan antwoordde: "Ga weg van mij, satan, want gij
hindert mij. Is het niet genoeg, dat gij uzelf aan de duivel hebt
onderworpen en Christus verloochent; wilt gij mij daartoe ook brengen?
Ga weg van mij, want ik wil uw bozen raad niet volgen."
Behalve dit groot verdriet en de verzoeking van
zijn broeder, weerstond hij nog vele en velerlei kwellingen van enige
vijanden van het geloof en lasteraars van God, die hun best deden om de
gevangene van het ware geloof te verleiden tot de leer van het pausdom.
Onder anderen kwamen tot hem twee bijzonder valse leraars, genaamd de
heer Marten Bartholomeusz en de heer Kornelis van Kealen, pastoors te
Hulst, die hem wegens zijn geloof ondervroegen. Deze verleiders
beijverden zich naar oude gewoonte, om met hun verderfelijke leer de
goddelijke waarheid te wederleggen. Maar, aangezien hij een eenvoudig
en ongeleerd man was, en geen gaven bezat om al hun ingewikkelde
redenen te ontzenuwen, hield hij geen uitvoerige en scherpzinnige
twistgesprekken met hen, maar antwoordde beknopt en gepast, dat hij
niet anders wilde geloven dan wat in de Schriften van het Oude en
Nieuwe Testament vervat was. Zij spraken daarover en ondervroegen hem,
en, zo goed hij kon, heeft hij dit in een brief aan de christelijke
gemeente te Antwerpen geschreven, die wij hier laten volgen.
"Genade en vrede van God onze hemelse Vader, door
onze Heere Jezus Christus, zij met u allen, lieve broeders in de Heere.
Lieve broeders in de Heere, hoe jammerlijk de
vijanden van het geloof met mij handelen, hebt gij reeds gehoord,
waarom het onnodig is daarover te schrijven. Maar door de genade des
Heeren, door Wie ik alles kan verdragen, ben ik nog gebleven bij de
waarheid, die ik geleerd heb van de dienaren Gods, en hoop, dat de
Heere mij daarin versterken zal tot het einde mijns levens. Ik begeer
dus anders niets, dan dat God, Mijn hoogste en opperste Vader, mij
bekrachtigt, opdat ik mijn pelgrimstocht mag volbrengen tot Zijn
heerlijkheid. Voorts bid ik, dat Hij mij, arm mens, aanneemt, aanziet
en bijstaat tegen de grimmige satan, die mij zozeer benauwt en kwelt,
als ik nooit zou kunnen beschrijven.
Weet ten andere, lieve broeders, dat de heer
Kornelis en de heer Marten bij mij geweest zijn, om mij aangaande mijn
geloof te ondervragen, aan wie ik dus antwoordde: aangezien gij naar
mijn geloof vraagt, wil ik u dat, zoals Christus mij bevolen heeft,
bloot leggen; want ik schaam mij Christus en zijn Woord niet, dat ik
tot zaligheid ontvangen heb. Maar, aangezien ik een eenvoudig en
ongeleerd man ben, en niet geoefend om de grond en de bedoeling van
mijn hart, zoals ik wel willen zou, uit te spreken, wil ik u zonder
lang omwegen belijden,waarop ik mijn geloof gebouwd heb. Vooreerst
geloof ik met mijn gehele hart de tien geboden van God, waarin mij God
Zijn volmaakte wil en alles, wat ik doen of laten moet, duidelijk
leert. Hiernaar ben ik begonnen mijn leven in te richten, en begeer
daarnaar al de dagen mijns levens te wandelen. Ten tweede geloof ik,
zonder enige twijfel, aan de twaalf artikelen des christelijken
geloofs, waarin vervat is alles wat nodig is ter zaligheid te geloven.
Ten derde geloof ik het gehele Oude en Nieuwe Testament, dat door de
heilige Profeten en Apostelen geschreven en ons nagelaten is, om de wil
van God en de weg der zaligheid te leren kennen. Dit alles dan en al
wat hiermee overeenkomt, geloof ik uit de grond van mijn hart, en niets
anders dan dat. Doch uw menselijke en uitgedachte leringen, die gij
ons, in strijd met de heilige Schrift, zoekt wijs te maken, neem ik
niet aan, maar vervloek die met de heilige Paulus omdat gij ons die ook
niet met het Woord van God kunt bevestigen." Hierop zeiden de valse
profeten: “Jan, gij moet geloven alles wat de heilige roomse
kerk, die niet dwalen kan, leert en gebiedt." "Ik geloof niets,"
antwoordde ik, "wat de mond des Heeren niet gesproken heeft. Want er
staat geschreven, dat hij vervloekt is die tot de wet des Heeren iets
toedoet of afdoet, zodat daaruit verstaan kan worden, dat Gods wet
volmaakt is zonder uw menselijke leringen." "Gij moet hoe langer hoe
meer geloven," zeiden zij, en begonnen inwendig toornig te worden en
zeiden: "Wat praat gij toch, gij onwetend en ongeleerd mens. Gij hebt
geen verstand. Als gij niet gelooft, dat Christus met vlees en bloed in
het sacrament is en in de mis, dan hebt gij een verkeerd en vals
geloof." "Och," zei ik, "dat geloof ik in het geheel niet, want de
Schrift leert dit nergens." "Gij moet het toch geloven," zeiden zij,
“want de heilige moeder de kerk gelooft het, en de oude
leraars leren het." - "Ik heb niet zulk een leer, die niet vervat is in
de heilige Schrift, niets te maken, want Paulus leert het mij anders:
“al kwam er," zegt deze, "een Engel uit de hemel, die een
ander Evangelie verkondigde, dan ik u verkondigd heb, die zij
vervloekt." "Zij vroegen ook, of ik niet geloofde in een heilige kerk.
Ik antwoordde: “Ik geloof dat er een heilige kerk is. Daarna
vroeg de heer Keulen, of men ook de jonge kinderen mocht dopen. Ik
antwoordde toestemmend, want dat hun de doop zowel toekwam als de
volwassenen." "Waar is uw kind gedoopt?" vroeg hij. “In de
christelijke gemeente" zei ik. "Waar is die?" “Te Antwerpen."
Toen vroeg de heer Keulen andermaal, of ik niet geloven wilde, dat
Christus met vlees en bloed in de mis was. Ik zei: “Ik
geloof, dat Christus, volgens de twaalf artikelen des geloofs,
opgevaren is naar de hemel." Hierop zei de heer Marten: "Gij boze
ketter, staat er niet geschreven: dat is mijn lichaam?" "Ja, maar er
staat ook:" “Ik ben de wijnstok, de weg" en dergelijke; en
daarom is Christus geen wijnstok en geen weg. Daarom moet men ook deze
plaats; "dat is mijn lichaam," geestelijk verstaan, zoals Johannes in
het zesde hoofdstuk duidelijk verklaart, als er staat: Het vlees is
niet nut. De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en leven." Elders
staat ook geschreven: Maar de Allerhoogste woont niet in tempelen met
handen gemaakt, en wordt ook door mensenhanden niet gediend." De
pastoor antwoordde: "Gij liegt, gij ketter, dit staat er niet
geschreven; het ware beter, dat gij u met uw molen bemoeide, dan
hierover te spreken." Hierop zei ik: “Ik zal het u uit mijn
Bijbel bewijzen; of laat er een halen, dan zult gij het alzo zien."
Hierop zei de genoemde Jan Boxtale tegen de pastoors in het Latijn:
Laat een Bijbel halen;" wat men terstond deed. Toen Boxtale ernstig
naar deze plaats zocht, vond hij die, zoals ik gezegd had. De priesters
werden beschaamd en zeiden: " Het moet anders verstaan worden; gij hebt
er geen verstand van." Zij begonnen te schelden en zeiden: Indien gij
uw geloof niet wilt laten varen, zal het slecht met u aflopen." Ik
antwoordde: "Wanneer ik voor de waarheid moet lijden, zal mijn loon
groot zijn bij de Heere." "Zo," zeiden zij, "gij wilt dus uw geloof
niet laten varen; men zal er u toe dwingen. Weet gij niet, dat de
overheid macht heeft u te doden? “Zij heeft geen macht," zei
ik, "dan van God; en, wanneer zij onrechtvaardig oordeelt, weet dan,
dat zij door God zal geoordeeld worden." Toen zwollen zij op van woede,
dreigden mij met de dood, en lasterden de waarheid op gruwelijke wijze.
Wij spraken nog over vele andere dingen, doch ik kan u alles niet
schrijven. Eindelijk verklaarde ik hun, dat ik in mijn geloof wilde
volharden, want dat zij mij geen beter konden aanwijzen. Aldus
vertrokken zij. Ik wachtte hen echter spoedig terug, en weet niet, wat
zij nog met mij zullen doen. Doch ten allen tijde zal ik op de Heere
vertrouwen en Zijn naam belijden."
Nadat de geloofsrechter van Vlaanderen, Petrus
Titelmanus genaamd, die steeds als een briesende leeuw rondliep,
zoekende, wie hij zou mogen verslinden, de gevangenschap van Jan de
Grave vernomen had, kwam hij te Hulst om de gevangene te ondervragen;
doch zijn komst had plaats op uitnodiging, raad en verlangen van de
priesters aldaar. Want, toen ieder klaagde over de onmenselijke
wreedheid, die de gevangene werd aangedaan, ontboden de priesters, die
vreesden, dat hun handelingen aan het licht zouden komen, hem, opdat
hij de gevangene, die zij door hun wreedheid niet aan het wankelen
konden krijgen, met het vuur zou overwinnen, en alzo een einde aan de
zaak maken. Aldus werd de gevangene, op de 21e en 22e Januari van het
genoemde jaar, bij de schout en zijn dienaren gebracht in de Zwaan,
waar de burgemeester en beambten van Hulsterambacht met de tirannieke
geloofsrechter vergaderd waren.
Daar werd hij voor een groot vuur geplaatst, waar
hij overmatig zweette, en zeer flauw werd, en wel omdat hij uit een
zeer onreine gevangenis, waar hij grote honger en koude geleden had,
was gekomen. Toen nu de gevangene als een onschuldig lam onder deze
goddelozen hoop, die tegen hem vergaderd was, geplaatst was, begon de
geloofsrechter de ondervraging op de volgende wijze: "Jan, aangezien
wij hier vergaderd zijn om te horen, wat
gij gelooft, vraag ik u: hoe denkt gij over de roomse kerk
en de leringen van de paus? waarop
Jan antwoordde: “Mijn geloof heb ik bij herhaling beleden
zonder enige geveinsdheid. Ik herhaal, dat ik mij alleen aan Gods Woord
houd, en steun op de grond der Profeten en Apostelen en niet op enige
menselijke leringen, die daarin niet vervat zijn of daartegen strijden.
Derhalve, mijn heren, kunt gij uit het Woord des heren bewijzen, dat
mijn geloof, hetwelk ik beleden heb, verkeerd of enigermate tegen de
waarheid strijdt, dan wil ik het laten varen en een ander omhelzen;
maar, kunt gij dat niet doen, waarom houdt gij mij dan gevangen en
zoekt mij te doden? "Gelooft gij niet," vroeg de geloofsrechter, "dat
God in vlees en bloed, zoals Hij van Maria geboren was, en zoals Hij
gewandeld, gestaan en aan het kruis gehangen heeft, in de mis
tegenwoordig is en bovenal als men de hostie opheft? "Och neen, in
genen dele," zei Jan "want dat zou tegen Gods Woord zijn en tegen de
waarheid der heilige Schrift; want er staat geschreven: "De God, Die de
wereld gemaakt heeft en alles, wat daarin is, deze, zijnde een Heere
van de hemel en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt."
En zoals God bij de Profeet zegt: "De hemel is Mijn troon, en de aarde
is de voelbank Mijner voeten; waar zou dat huis zijn, dat gijlieden Mij
zoudt bouwen? en waar is de plaats Mijner rust? Aangezien dan onze God,
Die hemel en aarde niet omvangen kan, in geen tempelen, met banden
gemaakt, besloten kan worden, en door mensenhanden niet gediend wordt,
hoe kunt gij Hem dan in een stukje brood of in uw ciborie besluiten?
Dat dit waar is, kunt gij zelf in mijn Testament, dat ik hier heb,
zien," en hij gaf hem het Testament over. Nu werd de geloofsrechter zo
toornig, ontsteld en woedend, dat hij het Testament van Jan, dat
nochtans met goedkeuring was gedrukt, in het vuur wierp. Het werd
echter door een van de beambten uit het vuur gehaald.
Doch de geloofsrechter, hoe langer zo meer in woede
jegens de gevangene ontstoken, begon als een bezetene en uitzinnige te
razen, en riep: "O gij valse profeet, gij helse ketter, gij schelm, gij
boef;" en gaf hem meer dergelijke schandelijke namen, als of dit
bewijzen tegen hem waren, en zei: "Ik zou u in het aangezicht kunnen
slaan;" en hief zijn vuist op, met de bedoeling de gevangene een slag
te geven. Doch een van de beambten, die de grote woede van de
geloofsrechter zag, verhinderde dat en zei tot hem: "Sla de man niet,
men zal hem recht laten wedervaren." Toen de storm een weinig bedaard
was, zei de geloofsrechter: Hoe, gij boef, wilt gij niet geloven, dat
de Heere uw God in het sacrament is? Hoort toch, wat deze ketter zegt!
Welaan, gij snode ketter, gelooft gij niet aan de zeven sacramenten?"
"Ik geloof alleen," zei Jan, "in God, Die Mijn Schepper, Bestuurder en
Onderhouder is. En aangaande de zeven sacramenten geloof ik, zoals de
Schrift ons daarvan onderwijst." "Gelooft gij niet, dat er een vagevuur
is, waar de zielen gezuiverd moeten worden na de dood?" "Ik zou dit
graag geloven," zei Jan, ‘indien gij het mij bewijzen kon uit
Gods Woord; anders geloof ik, dat het bloed van Christus ons reinigt
van alle zonden." Toen sprong de kettermeester van woede op en zei: "
Wat zal ik van deze deugniet zeggen Daarna vroeg de geloofsrechter hem
"Gelooft gij niet, dat de mens een vrije wil heeft? Dat de mens door
goede werken de hemel kan verdienen? Dat de heiligen voor ons bidden?
Dat naar de bedevaart gaan goed is, en dergelijke zaken meer?" Jan
antwoordde hierop:,”Ik geloof alleen aan Gods Woord en aan
geen menselijke leringen." "Betreft het dan Gods Woord niet, wat ik
vraag? hernam de geloofsrechter. "Betuig het met de heilige Schrift, en
ik zal het geloven." Hier begon de geloofsrechter enige vergiftige
woorden aan te halen uit de valse boeken van de paus en andere
schrijvers, teneinde zijn vragen te staven, die echter zo kinderachtig,
walgelijk en lomp waren, dat Jan het beneden zich achtte iets daartegen
in, te brengen, daarop niet wilde antwoorden, stil zweeg, en hem alleen
liet praten, zoveel hij wilde. De geloofsrechter zwol van woede op,
knarste op de tanden en zei: O, gij boze Calvinist, gij duivelse
ketter, gij boef, gij hebt een zwijgende duivel in u. Ja, ja, ik zal
hem wel verbannen." Daar het zeer koud was, had men in de kamer, waar
men vergaderd was, een groot vuur aangelegd, en nu dreigde de
geloofsrechter Jan daarin te werpen, en zei: "Wordt gij niet bevreesd?
Men zal u in dit vuur werpen en u laten verbranden, als gij uw geloof
niet laat varen." Jan antwoordde zeer zachtmoedig: "Voor dit vuur ben
ik zo bang niet, maar ik vrees veel meer het eeuwige vuur, dat
nimmermeer kan worden uitgeblust, en welks rook opgaat van eeuwigheid
tot eeuwigheid." Toen de geloofsrechter de onoverwinnelijke
standvastigheid van de gevangene zag, sprak hij over hem, in
tegenwoordigheid van de beambten en allen, die daar tegenwoordig waren,
het eeuwige doodsvonnis uit, en gaf hem, die uit de schoot der roomse
kerk gevallen was, met lichaam en ziel aan de duivel over." "Dat
oordeel," zei Jan, "komt alleen God toe, en daarom bekommer ik mij om
uw oordeel niet."
Toen nu de burgemeester zag, dat de geloofsrechter
met al zijn bedreigingen en bittere woorden de gevangene eer
verbitteren dan bekeren zou, viel hij op een andere manier, namelijk
met vleiende woorden, de gevangene aan, en zei: “Ik bid u,
Jan, laat u toch bewegen." Jan zei: Mijnheer de burgemeester, bid niet
tot mij, maar bid God, dat Hij u verlichte in het ware geloof, opdat
gij u niet stoot aan de hoeksteen, welke Christus is, en uw handen niet
bevlekt aan de leden van Christus." Hierop zei de geloofsrechter: "Gij
verduivelde ketter, uw woorden zijn niets dan valse gevoelens en enkel
verharding." Jan antwoordde zachtmoedig: "God weet het, of ik niet
verlang te leven volgens de zuivere waarheid van het Evangelie."
Toen nu deze vrome getuige van Christus de waarheid
aldus standvastig beleed en voorstond, en de beambten zagen, dat hij
noch door schone woorden, noch door bedreigingen des doods van zijn
geloof was af te brengen, gaven zij hem aan de dienaren over. Deze
bonden en boeiden hem zo wreed, dat hij, door pijn gedrongen, uitriep:
"O, lieve mannen, boeit mij zo stevig niet, want al mijn leden zijn zo
jammerlijk bevroren, dat ik u zal moeten vast houden als ik met u zal
willen gaan; weest daarom niet bevreesd, dat ik u zal ontlopen." Als
hij nu aldus, tussen de dienaren gebonden, geleid werd naar de
gevangenis, stond de schout in de gang van het huis, die weende en zei:
“Och lieve Jan, ik bid u, laat toch uw geloof varen en men
zal u loslaten." Het was zeer te vermoeden, dat de schout tegen zijn
geweten zondigde, zoals men er velen vindt, die, helaas! veel liever
vrienden van de koning zijn, dan naar de waarheid horen en die
aannemen. Maar deze veinzerij, al wordt de mens daardoor verblind, zij
kan toch de ogen van God niet bedriegen; maar God zal eenmaal het bloed
van Jan de Grave van zijn handen eisen, wat hem duur zal te staan
komen. Toen Jan zag, dat de schout weende, zei hij vriendelijk tot hem:
"Schout, ween niet om mij, maar schrei en bid tot de Heere, dat Hij u
uw misdaad vergeve." Daarna werd Jan weer naar de gevangenis gebracht,
waar zijn dagelijkse portie bestond uit twee dunne stukken roggebrood
met een weinig stinkende boter, en water tot zijn drank, wat voor het
grootste gedeelte vuil water was. Toen Jan weer in de gevangenis zat,
riep hij de naam des Heeren aldus aan: "O mijn Heere, mijn God, ik dank
U, dat Gij mij, arm mens, versterkt en mij mond en tong voor mijn
vijanden gegeven hebt, en bid U mij tot het einde toe te bekrachtigen
tot Uw eer. Amen."
Wie zou zich niet te recht verwonderen over de
grote volharding van deze man, in wie de Heere, hoewel hij een arm,
zwak vat scheen, zulk een overvloedige kracht van lijdzaamheid en
wijsheid gegeven had, die niemand kon overwinnen. Hij toch was een
ongeleerd, eenvoudig en veracht mens, en sprak niet zeer vlug, zodat
niemand, naar mensenoordeel, zodanige moed van hem zou hebben verwacht.
Doch de Heere zijn God, op Wie hij vertrouwde, gaf zijn dienaar kracht
en wijsheid, ver verheven boven vleselijke wijsheid en kracht, waardoor
hij de vreselijke monsters en reuzen der pauselijke synagoge
beschaamde, versloeg en overwon. Waarlijk, de Heere, Die getrouw is in
Zijn beloften, heeft dat gewerkt, en het is wonderbaar in onze ogen.
Christus zegt daarvan: “Ik dank U, Vader! Heere van de hemel
en der aarde! dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen
verborgen hebt, en hebt dezelve de kinderkens geopenbaard. Ja, Vader,
want alzo is geweest het welbehagen voor U." Aldus spreekt de Heere ook
door de profeet "De wijsheid zijner wijzen zal vergaan, en het verstand
zijner verstandigen zal teniet gedaan worden. Waar is de wijze? waar is
de schriftgeleerde?waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de
wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt?" Daarom zeg ik met Paulus:
"Want het dwaze Gods is wijzer dan de mensen; en het zwakke Gods is
sterker dan de mensen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren,
opdat Hij de wijzen beschamen zou; en het zwakke der wereld heeft God
uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen; en het onedele der
wereld en het verachte heeft God uitverkoren, en hetgeen niets is,
opdat Hij hetgeen [iets] is teniet zou maken, opdat geen vlees zou
roemen voor Hem. Opdat [het zij], gelijk geschreven is: Die roemt,
roeme in de Heere." Daarom laat de Heere dikwerf de vrome en moedige,
die als een pilaar in de waarheid schijnt gegrond te zijn, schandelijk
vallen; en die naar de mens gesproken, zwakke en ellendige mensen
schijnen, richt Hij door Zijn arm op, opdat zij zien zouden, dat al
onze vroomheid niet bestaat naar onze wil en uit kracht der mensen,
maar alleen uit God. Daarom, lieve broeders, laat ons vrijmoedig in de
waarheid blijven, en ons verzekerd houden, dat God ons, wanneer wij om
Zijn naam moeten lijden, zal versterken, besturen en alles over ons
beschikken naar Zijn welbehagen. Hoe eenvoudig, ongeleerd en veracht
wij ook zijn, willen wij nochtans geloven, dat God ons, naar Zijn
belofte mond en wijsheid geven zal, die niemand zal kunnen tegenstaan.
Hij zal, zoals de Profeet zegt, de vermoeiden kracht geven en
overvloedige sterkte de zwakken. En wederom: die op de Heere wachten
zullen lopen en niet moe worden; zij zullen wandelen en niet mat
worden. Daarom zegt de Heere: Gij Israël, Mijn knecht Jakob,
die Ik verkoren heb; gij zaad Abrahams, dat Ik vergaderd heb van het
uiterste der.aarde, vreest niet, want Ik ben met u. Wijkt niet van Mij,
want Ik heb u versterkt en geholpen en omvangen door de rechterhand van
mijn gerechtigheid. Ziet, zij zullen beschaamd worden, die tegen u
strijden. Zij zullen zijn, als die niet zijn, en de mannen, die tegen u
strijden, zullen vergaan. Want rik ben de Heere Uw God, Die u bij de
hand vat, zeggende: “Vreest niet, want Ik ben Uw helper. Wil
niet vrezen, gij wormpje van Jakob, gij die in Israël gedood
werd; want Ik heb u geholpen, en Ik ben Uw Verlosser, de Heilige
Israëls." Laat ons dan, die de Heere kennen, klimmen op de
hogen berg, en in Sion de wet des Heeren verkondigen. Laat ons onze
stemmen met kracht verheffen en aan Jeruzalem prediken; en laat ons
niet vrezen, ziet, de Heere Uw God zal in kracht komen, en Zijn arm zal
de overhand nemen; ziet, Zijn loon s met Hem, en Zijn arbeidsloon is
voor Zijn aangezicht."
Toen nu deze vrome getuige der waarheid
drieëntwintig weken gevangen gezeten, en zijn geloof voor de
priesters, de kettermeester en de overheid beleden had, brachten de
beambten van Hulsterambacht de belijdenis en de ondervraging van zijn
geloof naar Gent over, om volgens het gevoelen en de raad van
geleerden, zoals men de heren van het gerecht noemde, zogenaamd de
rechtszaak in behandeling te geven. Maar, hoe dit is toegegaan laat ik
ieder raden, en het einde zal het openbaren; want deze lieden zijn voor
het merendeel zo behept met gierigheid en eerzucht, dat de blinden
beter de kleuren dan zij de waarheid kunnen beoordelen. En, ofschoon er
enige onder schuilen, die niet ontbloot zijn van kennis der waarheid,
ja, zelfs niet van grote wetenschap van Gods Woord, zo is nochtans van
zulke lieden, die zo diep in vleselijke wellusten en hovaardij des
levens zijn verzonken geen bevordering noch bescherming van de waarheid
te wachten; nog daargelaten hun te grote vrees, geveinsdheid en
onverzadelijke begeerte naar hoge en voordelige ambten, waarom zij
menigmaal, teneinde het hof te behagen, de waarheid voor een stuk brood
veil hebben, en zich schuldig maken aan het vergieten van het bloed der
onschuldige christenen. In deze gerichtshandel bewezen deze heren maar
al te zeer hun oude aard; want, helaas, ook zij spraken het doodsvonnis
over de gevangene uit, volgens het bevel van zijn koninklijke
majesteit, en bekommerden er zich niet om, hoe zwaar zij tegen de
geboden Gods zondigden, wat zij eenmaal moeten verantwoorden. Toen nu
de beambten, met de priesters, monniken, de kettermeester en de
rechtsgeleerden het over het bloedvergieten van de gevangene eens
waren, bekrachtigden zij het doodsvonnis, en bepaalde zekere dag voor
de uitvoering van het vonnis.
Toen de zaak zover gebracht was, sprak ook de
schout, als naar gewoonte, zijn eis jegens de gevangene uit. De redenen
waarom hij de eis deed, waren deze: Dat Jan beleden had, dat Christus
niet was met vlees en bloed in de mis; dat het verkeerd was de heiligen
te vereren en hun beelden in de kerk te plaatsen; dat ter bedevaart
gaan afgoderij was, en dergelijke meer, Op grond daarvan besloot ook
hij, dat de gevangene moest worden verbrand. Daarna beval hij, in
overleg met de beambten, dat de gevangene een advocaat zou nemen, die
zijn verdediging en verantwoording op zich zou nemen. De gevangene deed
naar het bevel van de beambten, liet zijn antwoorden door een advocaat
opstellen, waarin de genoemde artikelen, die de schout als ketterij
veroordeeld had, werden bewezen goed en katholiek te zijn, met vele en
onderscheidene getuigenissen der heilige Schrift. Doch verneemt nu
welke beloning de goede advocaat voor zijn werk ontving.
Nadat de beambten deze verdediging hadden ingezien,
ontboden zij de advocaat, vielen hem op harde wijze aan, en vroegen
hem, waarom hij deze verdediging gesteld en geschreven had. De advocaat
antwoordde: "Mijn heren, de gevangene heeft mij dit bevolen, en daar ik
uw bevel gevolgd heb, om namelijk de gevangene ten dienste te staan,
heb ik deze verdediging opgesteld." De burgemeester met zijn beambten
waren zeer vertoornd, en zeiden tot hem: "Hoe komt gij zo vermetel?" En
na veel woordenwisseling bevalen zij de advocaat aan de rechtbank
vergiffenis te vragen. De advocaat antwoordde als boven: "Op uw bevel
heb ik de gevangene bijgestaan; en ook alles, wat er door mij is gezegd
zijn openbare en duidelijke getuigenissen der heilige Schrift, zoals
men in de Bijbel zien kan. Waarom zou ik dan vergiffenis vragen? De
burgemeester bedreigde hem zeer, en zei, dat hij er wel verder van
horen zou; wat ook gebleken is. Want terstond diende de burgemeester
met de priesters en de kettermeester zijn aanklacht in bij de raad van
Vlaanderen, waarbij hij de advocaat zwaar beschuldigde, zodat hij werd
ingedaagd, om, op verbeurte van leven en bezittingen, te verschijnen en
zijn verdediging in persoon de raad voor te dragen. In
één woord, de zaak kwam zover, dat de advocaat,
niettegenstaande zijn goede verdediging en tussenkomst van invloedrijke
vrienden, door de heren van het hof werd veroordeeld, om in de openbare
vierschaar te Hulst een onterende schuldbelijdenis af te leggen en de
rechters op de knieën om vergiffenis te vragen, en bovendien
te betalen de som van vierentwintig Karolusguldens ten behoeve van de
verbrande kerk te Hulst. Ziet nu eens, geliefde lezers, welke verblinde
en onverstandige lieden onze raadsheren zijn, die hen, welke de
onschuldige beschermen, met zware geldboeten straffen; doch God, Die
een Rechter is, zal de goede advocaat een beter loon geven.
Niet lang hierna, op Zaterdag namelijk, de 24ste
Februari, kwam, op bevel van burgemeester en beambten van
Hulster-ambacht: de beul van Antwerpen, Couzijnken genaamd, te Hulst,
om het vonnis op de genoemde dag aan de gevangene te voltrekken. Maar,
aangezien de burgemeester des Zondags een grote maaltijd wenste te
houden, zo had dit ‘s zaterdags, wegens de toebereidselen van
de maaltijd, niet plaats, en werd de zaak tot Dinsdag uitgesteld. Toen
nu het feest van Hubrecht Dulle, dat hij met de beambten en anderen
twee dagen achtereen in alle dronkenschap en liederlijke overdaad
hield, voorbij was, kwam des Dinsdags morgens de schout met zijn
dienaren in de gevangenis, om de martelaar naar het rechthuis te
brengen. Toen Jan zag, dat het uur van scheiden daar was, kuste hij
zijn medegevangene, nam vriendelijk afscheid van hem, en zei: "Vaarwel
mijn broeder, vaarwel; de tijd van mijn opoffering is nabij." Zodra de
dienaren binnen kwamen, bonden zij hem, en leiden hem als een geduldig
lam naar het stadhuis, in gezelschap van twee grauwe monniken, die hem
terstond aanvielen en vroegen, hoe het hem ging. Jan zei: "De Heere
hebbe dank; Hij maakt het goed met mij." "Maar gelooft gij niet,"zeiden
zij, "aan de heiligen?” "Neen,"zei Jan, maar ik geloof in de
enige, almachtige en eeuwige God, Die hemel en aarde geschapen heeft."
Andermaal vroegen zij: "Gelooft gij niet, dat Christus met vlees en
bloed in de mis is?" "Christus," zei Jan, "is in de hemel, vanwaar Hij
komen zal om te oordelen de levenden en de doden." Och, arm mens,"
zeiden zij, "dat gij niet geloven wilt, dat God almachtig is." Zij
vroegen en prevelden nog veel meer, niet zonder woede in hun gelaat.
Doch Jan zweeg stil, en hief zijn hart en ogen naar de hemel. Toen nu
de pausgezinde Farizeeën en de schriftgeleerden met de schout
en beambtenwaren vergaderd, beraadslaagden zij op listige wijze, en
geboden de dienaren zich daarnaar stipt te gedragen. Zij bepaalde
namelijk, dat zij scherp zouden toeluisteren, en zo er iemand was, die
iets ten goede van deze gevangene of uit de Schrift spreken zou, dat
zij die, wie hij ook ware, terstond in de gevangenis zouden werpen.
Intussen zocht de schout met zijn dienaren zeer
ijverig hout en stro, waarmee de martelaar zou worden verbrand, wat zij
nauwelijks vinden konden, daar niemand hun tot dit doel hout of stro
wilde verkopen. Eindelijk verscheen er een boer met een vracht hout,
die de schout dwong zijn hout op de markt te lossen. Er was echter nog
een zwarigheid, want de schout kon niemand krijgen, die een gat in de
paal wilde boren, waaraan de lijder zou worden verworgd. Om het vonnis
te kunnen uitvoeren, was de burgemeester verplicht de paal naar een
wagenmaker te laten brengen, die verzocht werd er terstond een gat in
te boren, omdat, zoals hij zei, het dienen moest om een leuning in een
paardenstal te maken.
Terwijl zij bezig waren om toebereidselen te maken,
kwam er een zekere Jan Willaerts, brouwer, die aan Jan de Poorter, die
ook beambte was, vroeg: "Wat moet hier worden verricht? Moet deze Jan
de Grave sterven? Gedurende mijn gehele leven heb ik nooit iets kwaads
van hem gehoord of gezien; bovendien spreekt hij niet dan over God."
Daarop antwoordde Antonis Geerlof, die daar tegenwoordig was: "Dat is
waar; hij is een onschuldig lam, maar volgens het bevel moet hij
sterven." Jan Willaerts hernam: "Maar zullen de beambten hun vonnis met
dit bevel kunnen goed maken? Jan de Poorter hield zich stil, ging
terstond naar de beambten van Hulsterambacht, en deelde alles mee, wat
de brouwer gezegd had. Terstond werd deze man, op bevel van de
beambten, gehaald, en in de gevangenis, die Jan de Grave verlaten had,
gezet, waar hij geruime tijd, op zijn eigen kosten en tot zijn
verdriet, geduld moest oefenen. Ziet, aldus werden allen, die de
waarheid en de goede gunstig waren, door de wereld beloond. Ofschoon er
geen vrees bestond, verzamelden toch de priesters met de beambten zich
in de kerk want de bozen vrezen altijd wegens hun kwaad geweten.
Na geruime tijd, omstreeks twaalf uur des
voormiddags, toen de burgemeester en de beambten van Hulsterambacht in
de vierschaar zaten, werd de lijder voor hen gebracht, om zijn
doodsvonnis te horen. Toen de gevangene daar stond, opende hij
vrijmoedig, als door de Heilige Geest versterkt, zijn mond, en
vermaande, in het bijzijn van al het volk, dat daar samengekomen was,
de heren zeer ernstig, dat zij de zaak goed moesten onderzoeken en een
rechtvaardig oordeel vellen zouden, en zei plechtig: "Mijn heren, gij
allen moet eens voor de Rechterstoel van Jezus Christus verschijnen,
zoals ik heden voor u sta, waar ieder rekenschap zal moeten geven van
zijn daden; weest dus voorzichtig in hetgeen gij doet." De burgemeester
viel hem in de rede, en zei spijtig tot hem: "Weet gij anders niets te
zeggen? Wij hebben met wijzere mensen gesproken dan gij bent." De
gevangene hernam: Ziet wel toe, wie gij veroordeelt, en wat gij doet;
want ik verklaar u, dat mijn geloof rust op de grond der profeten en
apostelen, en ik begeer daarin te leven en te sterven." - "Dit zoekt
gij nu," hernam de schout, “het arme volk wijs te maken." -
"Welaan dan”, zei de gevangene, "ik heb geen ander geloof;
doet naar uw welgevallen." Naar ouder gewoonte, vermaande de schout de
beambten, om het vonnis te vellen en uit te spreken. De burgemeester
verklaarde, dat het goed zou zijn over hem en zijn metgezellen uit te
spreken, wat de schrijver zou voorlezen. Aldus werd het vonnis op de
volgende wijze gelezen:
Beambten ontvangen hebbende de raad van geleerden,
alsook de vele inlichtingen van onze geestelijken, en bovenal van de
geloofsrechter van deze streek, hebben bevonden, dat deze Jan de Grave,
molenaar, geboren te Eckergem, of hoe hij anders heten mag, een
voorstander is van het valse geloof, en zich verklaart tegen ons
christelijk geloof, vooral waar deze Jan zegt, dat God niet waarlijk is
in de mis in vlees en bloed, dat heiligen in de kerk te plaatsen, ter
bedevaart te gaan, afgoderij is, en meer andere verfoeilijke gevoelens
tegen ons geloof; zo veroordelen wij hem om te worden verworgd en zijn
lichaam verbrand, en daarna aan de paal te worden gesteld op het
galgenveld van deze stad; voorts zijn goederen, meubelen, enz, waar die
ook gevonden worden, verbeurd te verklaren, ten bate des konings."
Nadat dit vonnis gelezen was, zei de veroordeelde lijder met een
verheugd gelaat: Ik dank U, o Heere, mijn God, dat Gij mij waardig hebt
geacht voor Uw naam te lijden." Daarna werd de gevangene naar de beul
geleid, die tot hem zei: "Als gij veel wilt praten, dan zal ik u met
deze bal de mond stoppen." De gevangene antwoordde: “Ik zal
liever zwijgen." Maar, beminde lezer, wij moeten hierbij ook niet
vergeten de schandelijke daden en handelingen van de pausgezinden,
waarbij men hun goddelozen en bloeddorstige aard zeer duidelijk kan
zien. Daar de gevangene zich bijzonder met de lezing van het Nieuwe
Testament had bezig gehouden, daarin zeer was geoefend, en aan hetzelve
zijn twistgesprekken met en tot beschaming van de priesters en de
geloofsrechter veel ontleend had, hing de beul, op bevel van de
beambten en het inblazen der priesters, de gevangene zijn Testament om
de hals, om met hem te worden verbrand. Hieruit ziet men duidelijk, dat
de pausgezinden niet alleen de christenen, maar ook Gods Woord zoeken
uit te roeien; doch dit zal hun geen van beide gelukken.
Eindelijk werd de lijder, als een onschuldig lam,
zeer haastig naar de brandstapel gebracht, die op de markt door de beul
gereedgemaakt was. Wie kon zonder tranen aanzien, hoe jammerlijk de
gevangene al hinkende naar de brandstapel liep! Hij was toch, zoals wij
boven hebben verhaald, zo naar het lichaam verzwakt, wegens de
onlijdelijke koude, die hij in de gevangenis verduurd had, dat hij niet
lopen kon; en vooral wegens het afvriezen van de tenen zijner voeten.
Toen hij, zo spoedig hij dit hinkende doen kon, naar de strafplaats
ging, vermaande bij het volk tot de waarheid, en bad ieder, die door
dit licht werd beschenen, in de waarheid te volharden. Hij bad ook voor
zijn vijanden, aldus: "O lieve barmhartige en hemelse Vader, vergeef
het toch mijn vervolgers, wat zij mij aandoen voor uw goddelijke naam!
O God, verlicht hen met de ware kennis van Uw Woord!" De schout reed te
paard als een briesende leeuw, opdat hij zijn woede te beter zon tonen,
en riep op bittere wijze tot de lijder: “Men heeft het u
dikwerf genoeg gezegd." De martelaar zei: "O mensen, dit geschiedt voor
de waarheid. Ik bid u, blijft toch in de waarheid!"
De schout kon de grote vrijmoedigheid van de lijder
niet verdragen, en schreeuwde tot de beul: “Haast u, haast u,
doe uw dingen." De gevangene ging zelf in de hut, plaatste zich
vrijwillig aan de paal, en vroeg bovendien of hij goed stond.
“Ja Jan," zei de beul, "gij staat goed," en deed hem een
strop om de hals. Toen de gevangene aan de paal stond, riep hij niet
luide stem "O Heere God, o hemelse Vader, ontferm u over mij! O
barmhartige Vader, ontvang mijn geest!" Aldus ontsliep deze vrome
getuige van Christus, terwijl bij de naam des Heeren aanriep, in de
Heere, en bezegelde met zijn bloed de belijdenis zijns geloofs, op de
27e Februari 1565.
Nadat deze godzalige martelaar zich had opgeofferd,
gingen de beambten, met enige pausgezinden, zich verlustigen ten huize
van Hubrecht Dolle, hun burgemeester, waar zij zich als dieren aan het
overmatig gebruik van spijs en drank overgaven. De burgemeester was met
het bloed van deze martelaar nog niet verzadigd, maar braakte onder
deze goddeloze hoop vele hoogmoedige woorden tegen God en Zijn Woord
uit, en blaasde dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren. Maar
de Heere, die het bloed van zijn heiligen kan wreken, liet de dood van
zijn dienaar niet lang ongewroken aan de bloeddorstige burgemeester. Op
zekere tijd namelijk, en wel op de 7e Augustus, toen de genoemde
burgemeester fris en gezond van Antwerpen, waar hij een zilveren schaal
met drinken gewonnen had, te paard naar huis keerde, werd hij onderweg
van de spraak beroofd, en stierf op de 10e van genoemde maand, op St.
Laurensdag. Aldus eindigde deze bloeddorstige tiran zijn leven, niet
zonder opmerkelijke bestraffing des Heeren. Men zei, dat hij zulk een
verklaard vijand van het Evangelie was, dat hij daarvan geen woord
horen of verdragen kon. Ja, hij zei dat het zonde was tegen zulke
christenen een woord te spreken. In één woord, op
de dag voor hij sprakeloos was, sprak hij vreselijke bedreigingen
jegens enige vervolgde christenen uit, en zei, dat hij hen doden zou.
Doch de Heere verhinderde zijn goddeloos voornemen. Hem zij lof tot in
de eeuwigheid!
[JAAR 1565.]
In de oude geschiedenis leest men van enige zeer
goede vrienden, die door hun bijzondere vriendschap vermaard waren,
daar zij niet dan door de dood konden gescheiden worden. Maar die deze
geschiedenissen met belangstelling gadeslaat, zal een spiegel van zulk
een vriendschap vinden, die de dood nog meer verenigd en verbonden
heeft. Daarvan zagen wij een voorbeeld aan deze. beide jonge lieden,
van wie de een, Hugo Destailleur genaamd, tweeëntwintig jaren,
en Jan Pick achttien of negentien jaren oud was. Beiden waren geboren
in de stad Doornik. Tijdens men de onderdrukte christenen niet de
nieuwe eed plaagde, waarvan wij boven gesproken hebben, verlieten deze
twee op zekere Zondag, tussen negen en tien uren in de voormiddag, de
stad, om met elkaar over een tekst der heilige Schrift te spreken.
Terwijl zij met elkaar spraken en tegelijkertijd een brief van een
broeder uit Antwerpen ontvingen, werden zij daarom door de procureur
des konings en zijn dienaren gegrepen.
Toen Hugo gevangen genomen werd, had hij een klein
boekje bij zich, dat te Genève gedrukt was, benevens de
brief, die van Antwerpen was gekomen. Zij werden beiden in de Fransen
toren gebracht, en beloofden daar getrouw, dat zij de waarheid van
Jezus Christus tot in de dood zouden verdedigen. De volgende dag werden
zij voor de heren gebracht, voor wie zij een zuivere belijdenis van hun
geloof aflegden. En, aangezien de een de ander tot standvastigheid
opwekte, zonderde men hen van elkaar af, en bracht hen in afzonderlijke
verblijven, waar zij bij herhaling door monniken en priesters werden
aangespoord, om afvallig te worden van de belijdenis van hun geloof,
die zij voor de heren der stad hadden afgelegd.
Toen men hun vroeg, wat hun belijdenis was van de
kerk, van de mis, van de tegenwoordigheid van het lichaam en het bloed
van Christus onder de gedaante van brood en wijn, van de sacramenten,
van de biecht, van de kerkvergaderingen, van de aanroeping van de
heiligen van het vagevuur, enz., antwoordden zij zo goed en grondig op
alle punten, dat zij genoeg te kennen gaven, dat zij de ware kerk niet
is, die zich de roomse noemt, aangezien daar Gods Woord geen plaats
vond, en daarentegen de leer, die Paulus de leer der duivelen noemt, in
de plaats was gekomen. "Want," zei Jan Pick, "men verbiedt sommigen
lieden te trouwen, en men gebiedt onderscheid in de spijs te maken op
zekere tijden." Zij zeiden, dat de mis noch in het Oude, noch in het
Nieuwe Testament te vinden was; dat de verandering van het brood en de
wijn in het wezenlijke lichaam en bloed van Christus tegen het artikel
van Jezus Christus' hemelvaart streed: dat er slechts twee sacramenten
door Christus waren ingesteld, namelijk de doop en het avondmaal; dat
Jakobus niet gezegd had, dat men bhij de priester moest biechten, maar
dat de een aan de ander schuld zou belijden; dat zij zich niet
bekommerden om kerkvergaderingen, dan die met Gods Woord overeenkwamen;
dat men God niet in de naam der heiligen, maar in de naam van Jezus
Christus alleen behoorde te aanbidden; dat zij geen vagevuur kenden dan
het bloed van Jezus Christus, en dat zij, die aan het wijwater of aan
het vagevuur de vergeving der zonden toeschreven, niet alleen een
dwaze, maar ook een godslasterlijke leer onderwezen.
De heren van Doornik verzonnen allerlei middelen,
om hen aan hun belijdenis te doen twijfelen, waartoe zij hen geruime
tijd gevangen hielden en slecht behandelden, hen daarenboven van elkaar
scheidden, zodat zij Destailleur in de gevangenis la Tennerie, en Pick
in een andere, Pipenie genaamd, brachten. De priesters, monniken en
Jezuïeten maakten het hen zeer lastig, en vielen hen bij
herhaling zeer hard. Doch de Heere sterkte hen door Zijn Heilige Geest,
en maakte hen onoverwinnelijk, zodat hun monden de gehele duur van hun
gevangenschap, namelijk zeven maanden of langer, Gods lof en eer zonder
ophouden verkondigden, en hun banden, zoveel hun door toelating der
overheid mogelijk was, door het schrijven van troostbrieven, niet
alleen hun ouders en bloedvrienden, maar ook de bedroefde gemeente te
Doornik in het algemeen bemoedigd en gesterkt hebben. Toen nu de heren
zagen, dat zij met hun langdurige gevangenschap niets op hen konden
winnen, veroordeelden zij hen eindelijk op de 22ste Maart van het jaar
1565, in de vroege ochtend, omstreeks zeven uren, en wel om op de markt
in de stad te worden verbrand. Daarna zonden zij hun twee
schilderstukken, waarop twee kruisen geschilderd waren; doch dit
geschiedde tegen de zin van een der raadsheren, een ware weerhaan, mr.
Jakobus Clerius genaamd, die zei, dat hun eigenzinnigheid hem welbekend
was. Toen zij naar de brandstapel gebracht werden, waren zij verheugd,
en zeiden tot velen, die zij kenden: "Goede nacht, goede nacht, lieve
broeders, totdat wij elkaar wederzien voor het aangezicht des Heeren."
Toen zij eindelijk op de strafplaats waren aangekomen, baden zij tot
God, en dankten de overheid, dat zij hen eenmaal uit de gevangenis
hadden verlost. Met de ketenen aan de paal geklonken, zongen zij de
laatste verzen van de 41e psalm. Toen echter de beul Jan Pick begon te
worgen, riep Hugo overluid, en herhaalde enige malen tot zijn vriend en
medelijder de woorden: "Moed, mijn broeder, moed; nog slechts korte
tijd, en wij zullen elkaar voor het aangezicht Gods in de eeuwige
onuitsprekelijke vreugde en heerlijkheid weerzien." Dit was het einde
van deze beide godzalige martelaren van Jezus Christus, dat geheel
overeenkwam met hun steeds betoonde standvastigheid.
[JAAR 1565.]
Te Monqueron leefde een vroom christen, Jan Catel
genaamd, geboren in de streek van Kortrijk, in Vlaanderen. Toen deze
tot kennis der waarheid gekomen was, doch God niet volgens Zijn Woord
in zijn vaderland dienen kon was hij voornemens naar Duitsland te
reizen, teneinde daar de Evangelische Hervormde gemeenten te bezoeken
en zijn leven daarnaar in te richten. Voor hij zich echter op reis
begaf, beijverde hij zich om zijn vrouw te bewegen met hem te reizen,
en bracht haar onder het oog, welk een groot heil er uit de ware kennis
en aanbidding van God, en daarentegen welk een groot onheil er uit de
afgoderij voortvloeide. Maar zij was derwijze in de valse leer van het
pausdom als verstrikt, dat zij zich door het onderwijs van haar
godzalige man van haar diep ingewortelde dwalingen niet wilde laten
afbrengen. Daarom moest de goede man alleen reizen en zijn vrouw
achterlaten, opdat hij het gewenste genot van de ware godsdienst mocht
genieten.
Toen hij tamelijk lang in Duitsland vertoefd had,
en hem in de evangelische gemeenten veel goeds ten deelgevallen was,
kwam het verlangen weer bij hem op, om zijn vrouw en kinderen bij zich
te hebben. Hij ging daarom terug, in de hoop zijn vrouw gewilliger te
vinden om hem te voloen dan vroeger. Toen hij echter thuis kwam, en
haar vele christelijke vermaningen gedaan had, bleef zij evenwel
halsstarrig en wilde de goede raad van haar godzaligen en echten man
niet volgen. Het geschiedde echter, dat deze vrouw korte tijd daarna
stierf, zodat Jan Catel van zijn zwaar kruis bevrijd werd, en
ongehinderd met zijn kinderen naar Frankfort reisde, teneinde die daar
in de vrees des Heeren op te voeden. Nadat hij zich enige tijd met zijn
kinderen te Frankfort had opgehouden, en hij vernam dat de gemeenten
der gelovigen in de Nederlanden zich weer uitbreidden, nam hij met
vreugde het besluit naar zijn vaderland terug te keren, teneinde de
stichting der gemeente te helpen bevorderen, en de gaven, die God hem
verleend had, tot algemeen nut aan te wenden. Toen hij slechts korte
tijd thuis vertoefd had, werd hij gevangen genomen, en deed een
openhartige en oprechte belijdenis van zijn geloof. Het is waar, dat
hij, uit menselijke zwakheid, of uit vrees voor de door enige tijd
wankelmoedig was, en wel tengevolge van de gruwelijke pijnigingen, die
hij verduren moest. Doch God richtte hem door Zijn Heilige Geest weer
op, en sterkte hem met zulk een standvastigheid, dat hij alle
martelingen, waarmee men hem bedreigde, overwon, en in zijn afgelegde
belijdenis des geloofs volhardde. Hij werd daarom ook veroordeeld om
levend te worden verbrand. De pijn dezer straf werd ook door de beul
nog verzwaard, daar hij hem over een zwak vuur roosterde, waarin hij
nochtans onbevreesd was, en een heerlijke bekentenis deed van de hoop,
die hij had op het eeuwige leven. Toen hij gedood werd had hij de
leeftijd bereikt van bijna zesendertig jaren.
[JAAR 1566.]
Lieve de Blekere, geboren te Pamelen bij
Oudenaarde, was een schilder van zijn ambacht, die vroeger een
ongebonden en vleselijk leven leidde, en zich vooral overgaf aan
dronkenschap, waarin hij als het ware leefde, en daaraan zo verslaafd
was, dat hij ten enenmale zonder God en zonder kennis van God scheen te
leven. Doch, toen de bestemde tijd, op welke God hem uit de duisternis
der zonde roepen zou, gekomen was, verliet hij zijn goddelozen weg, en
wandelde in nieuwigheid des levens, waardig het Evangelie en zijn
roeping. En, daar hij weinig of geen gemeenschap had met de
christelijke broeders daar, door wie hij in alle artikelen van de
godsdienst beter had kunnen onderwezen en in alle godzaligheid vermaand
en versterkt worden, gaf hij zich aan het naarstig onderzoek van de
heilige Schrift over. Toen hij daardoor hoe langer hoe meer werd
versterkt en het goddeloos gezelschap en de gruwelijke bijgelovigheden
van het pausdom liet varen, werden zijn vrouw en schoonmoeder in zulk
een toorn tegen hem ontstoken, dat zij dit alles, op raad des duivels,
aan de pastoor te Pamelen gingen meedelen. Zo lang deze man zijn leven
in roekeloosheid doorbracht, herbergen bezocht, andere onhebbelijkheden
bedreef, beschonken als een uitzinnig mens tehuis kwam, brachten zij
geen klachten tegen hem in; maar, nu hij de werken des duivels verliet,
en zijn leven in gerechtigheid aanstelde, om alzo eerlijk als in de dag
en als een kind des lichts te wandelen, leverden zij hem aan de dood
over. Dit moet echter zo gaan, opdat de Schrift vervuld worde, want de
Heere Christus heeft voorzegd, dat om Zijns naams en Woords wil ook de
naaste bloedverwanten elkaar zullen haten, ja zelfs in de dood
overleveren. Toen de pastoor te Pamelen deze klachten vernomen had,
rustte hij niet, voordat hij de goede man, als een onschuldig lam, in
de handen der wolven had overgeleverd. Hij beschuldigde hem hij de
wrede geloofsrechter van Vlaanderen, en gaf hem als een ketter en
vijand van de roomse kerk over. Nadat de bloeddorstige tiran dit
vernomen had, kwam hij met een toornig gemoed te Oudenaarde, om de
goede man gevangen te nemen en zijn bloed te vergieten.
Op de 2e September 1565 geschiedde het, dat de
geloofsrechter en de schout van Pamelen genoemde Lieve de Blekere, des
ochtends omstreeks zes uur, in zijn huis overvielen, en in het kasteel
van Pamelen op een toren, de Gans genaamd, gevangen zetten.
Welk een zware en moeilijken strijd deze gevangene
van alle zijden doorstond, zou te uitvoerig zijn om in alle
bijzonderheden mee te delen. De geloofsrechter en vele andere goddeloze
priesters bezochten hem op verschillende tijden, teneinde hem aangaande
zijn geloof te ondervragen, en tot hun roomse synagoge te doen
terugkeren. Zij ondervroegen hem aangaande alle hoofdstukken van de
roomsen godsdienst, maar vooral naar hun sacrament des altaars en hun
hoogwaardige broodgod; want deze God zoeken zij bovenal te behouden,
aangezien anders al hun bijgelovigheden en inkomsten zouden vervallen,
indien hun deze God ontnomen werd. In één woord,
zij wilden hem overhalen, dat hij zijn geloof, dat zij als vals
verklaarden, zou laten varen, bekennen, dat hij gedwaald had, en die
dwaling herroepen.
Doch de gevangene, ofschoon hij een onwetend,
eenvoudig en ongeleerd man was, die eerst onlangs de waarheid had
beleden, weerstond al de vreselijke monsters en reuzen der pauselijke
partijen met het Woord van God, en betuigde, dat hij voor zijn geloof,
dat hij voor hen beleden had, lichaam en ziel verpanden wilde.
Daarenboven bezochten hem van tijd tot tijd enige libertijnen, van wie
er een groot aantal te Pamelen en te Oudenaarde werden aangetroffen,
die hem mee met twistgesprekken kwelden. Deze vleselijke vrijgeesten,
die zich de vrijheid veroorloofden tot alle besmettingen des vleses en
des geestes, zochten de gevangene wijs te maken, dat het onnodig was,
om zich voor enig geloof in doodsgevaar te begeven, en van de roomse
kerk, die niet geheel verkeerd was, ten enenmale te scheiden. Met deze
en dergelijke redenen vielen zij de goede man aan, en beroemden zich
later hem te hebben overwonnen en de mond te hebben gestopt. Doch de
gevangene verachtte al hun lasteringen, en bleef onwankelbaar in zijn
geloof volharden. Daar nu de geloofsrechter zag, dat de gevangene in
zijn belijdenis onwankelbaar bleef, veroordeelde hij hem, op de 3e
November in genoemd jaar, als ketter, en gaf hem aan de wereldlijke
rechters over. Daarna werd hij in een andere gevangenis, de Ammannie
van Pamelen genaamd, gebracht, waar hij ook door priesters en andere
goddeloze lasteraars werd aangevallen. Maar de Heere Christus af Zijn
knecht, die, naar de mens gesproken, een veracht en zwak vat was,
standvastigheid en geduid, zodat hij alle aanvechtingen, verdriet en
lasteringen gewillig verdroeg, als die wist, dat hem een onvergankelijk
loon in de hemelen was bereid.
Intussen deed de geloofsrechter als een hongerige
wolf zijn best, en beval de overheid van ’s koningswege de
ketter uit de wereld te helpen. Toen nu de heren daartoe door de
geestelijkheid bij herhaling werden vermaand en gedrongen, bepaalde zij
een zekere dag, bestemd voor de uitvoering van het vonnis, ofschoon er
enige beambten waren, die daarmee niet van harte instemden. Doch,
liever dan in ongenade bij de koning en de roomsen antichrist te
vallen, bewilligden zij ook in het storten van onschuldig bloed.
Zo kwam dan op Maandag, de 20e Januari 1566, de
schout van Pamelen met zijn dienaren in de gevangenis om de martelaar
naar de vierschaar van Oudenaarde over te brengen, waar hij moest
worden veroordeeld. Toen zij met de gevangene verschenen, vergaderde
eensklaps een ontelbare menigte volks rondom hem, die ogenblikkelijk,
met een groot getier en gedruis, de schout en zijn dienaren overvielen,
en door alles heendrongen, zodat de martelaar in dit oproer terstond
werd losgemaakt, en aan de dienaren ontweldigd. Het volk was derwijze
met ijver vervuld, dat allen van de eerste tot de laatste zonder vrees
en zonder het minste nadenken handelden. Wat meer is, er waren enige,
die de martelaar, zo spoedig hij op straat kwam, in de arm namen, en
eenparig troostten, ja tot aan het stadhuis omhelsden.
Het geschreeuw en oproer was zo groot, dat niemand
zien of horen kon. De grauwe monniken, die volgens gewoonte de
martelaar vergezelden, waren in het slijk geworpen en onder de voet
geraakt, zodat zij eindelijk gedwongen waren te vluchten, en in zeker
huis vlogen, onder het luide schreeuwen en tieren tot de heren van de
stad roepende: "Toont nu, dat gij de overheid bent!" Doch de lijder,
die gedreven werd door de Heilige Geest, keerde zich tot het volk en
zei zeer vriendelijk: och mannenbroeders, laat de Heere Zijn werk, dat
hij over mij beschikt heeft, volbrengen. Ik bid u allen, laat de
overheid met mij begaan."
Intussen kwam de schout met zijn dienaren weer
terug, maakte zich andermaal meester van de martelaar, en liep in de
grootste spoed met hem naai het stadhuis, waar zij hem terstond in de
vierschaar voor de heren brachten. Nadat nu de opperschout van Pamelen
en de opperschout van Oudenaarde elkaar wat in het oor gefluisterd
hadden, vroeg de stadsschrijver, op bevel van de opperschout, de
beambten, hoe het gaan moest met het vonnis van de martelaar, van welke
een zei: "Wat vraagt gij toch; het moet immers geschieden." Daarna
veroordeelden zij de gevangene, volgens het bevel der koninklijke
majesteit, ter dood, doch deden dat zo fluisterend, dat niemand van het
omstaande volk het doodsvonnis goed kon verstaan. Enige onder de
beambten waren zo ontroerd en bleek in het gelaat, dat ieder bespeuren
kon, dat zij de gevangene tegen hun geweten ter dood veroordeeld
hadden. Zijn onschuldig bloed zal van hun handen in de grote en
vreselijke dag van Christus geëist worden. Toen de lijder
andermaal veroordeeld was, zei hij tot de heren: mijn heren, ziet goed
toe, en bewaart dit bevelschrift goed, opdat gij dit kunt meebrengen in
de dag des oordeels." Hij wilde nog meer zeggen, doch werd terstond met
de grootste woede door de dienaren naar beneden gebracht, waar zij hem,
uit vrees voor het volk, en opdat men hem niet zou horen spreken, op
een wagen bonden en aldus naar de strafplaats brachten. Doch zo spoedig
de martelaar op de markt aankwam, overviel het volk, dat andermaal in
ijver was ontwaakt, de wagen, en vertroostte de gevangene even
onbevreesd als de vorige maal. Het volk, de vrouwen, en allen, die voor
de deuren hunner woning stonden, riepen luide: Lieve, blijf vaststaan
in uw geloof en strijd vroom, want gij bezit de zuivere waarheid." De
gevangene hief zijn hart en ogen ten hemel, zong de lof van zijn
Zaligmaker, en zei enige artikelen des christelijken geloofs op; doch,
wegens het groot geraas van het volk en het rammelen van de wagen, kon
men hem niet goed verstaan. Teneinde te spoediger en met minder oploop
van het volk met de gevangene op de strafplaats te komen, voerden zij
hem door het kasteel van Oudenaarde, vanwaar zij over de vesten en
grachten bruggen hadden gemaakt, en dachten hem aldus, zo haastig
mogelijk, voor de grote oploop van het volk op de strafplaats kon zijn,
ter dood te brengen; doch dit gelukte niet. Want, aangezien de paarden,
wegens de zwakheid van de brug, bevreesd waren, niet zo vlug
doordraafden, als zij wel gedacht hadden, kwam het volk nog in tijd op
de strafplaats. De burgemeester en de twee beambten van Oudenaarde, die
daar rondreden als dolle lieden, maakten met hun paarden veel beweging,
en riepen en schreeuwden luidkeels, dat men plaats moest maken, en wel
opdat zodoende niemand de gevangene zou horen spreken. Enige stoute
lieden onder het volk, die daarover zeer verbitterd werden, riepen met
schimpwoorden tot hen, dat zij zwijgen moesten. Toen de martelaar deze
twist hoorde, zei hij zeer vriendelijk: "Och mannen, maakt geen twist
om mijnentwil; want dit moet aldus geschieden." Eindelijk, toen de
lijder tot God gebeden en zijn ziel in Diens handen bevolen had, dankte
hij de Heere aldus: Ik dank U, o mijn lieve Vader, dat Gij mij uit de
duisternis getrokken en tot het licht gebracht hebt; want anders ware
ik in, het verderf gebleven. O Vader, deze offerande hebt Gij over mij
beschikt, terwijl ik nog rustte onder het hart van mijn moeder, ja,
Vader, zelfs van de grondlegging der wereld. Daarom, o Heere, laat deze
offerande U goed zijn, en ontvang uw knecht in genade. Maar, o mijn
lieve Vader, vergeef mijn vervolgers deze misdaad." Daarna zei hij tot
een christelijke broeder, die daar voor hem stond: O lieve broeder,
strijd met mij en bid voor mij, zo lang ik nog in het vlees ben."
Terwijl hij dit zei, verworgde hem de beul, en alzo ontsliep hij zacht
in de Heere, omstreeks twaalf uur van de genoemde dag in hetzelfde
jaar. Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, want zegt de Geest,
zij rusten van hun arbeid. Die overwint, zal eten van de boom des
levens, die in het midden van het Paradijs Gods is. Daarom, lieve
broeders, laat ons ook getrouw zijn tot de dood,opdat wij ook eens de
kroon des levens ontvangen.. Het lijk werd enige tijd door het vuur
omringd, en daarna bij de rechtbank te Pamelen gebracht. Doch
‘s nachts werd het door enige weggenomen en begraven.
Nadat de vrome martelaar des Heeren zijn leven had
geëindigd, deden de schout en de beambten van Oudenaarde, om
ten gevalle der geestelijkheid en versterking van hun rijk een
welgevallig werk te doen, alom onderzoek naar hen, die de martelaar
hadden getroost of in iets hadden bijgestaan, teneinde die, onder
voorgeven van oproerigheid en begunstiging der ketters, te kunnen
straffen. Ten gevolge daarvan werd Donderdag daarna zeker man, die
daarvan werd beschuldigd, gevangengenomen. Spoedig daarna werd er om
dezelfde reden, een burger der stad, Steven van Braddeken genaamd, in
hechtenis genomen, die de martelaar getroost en omhelsd had. Men zei,
dat er nog meer zouden beschuldigd en gevangen genomen worden, van wie
enige, uit vrees voorgevaar, de stad verlieten. Wat er verder heeft
plaats gehad, is de Heere bekend, Die ons en allen, die de waarheid
belijden, kracht geve standvastig bij de waarheid te blijven, opdat wij
de Zoon van God voor de goddeloze koningen en overheden der wereld met
vrijmoedigheid belijden.
[JAAR 1566].
Toen mr. Julius Guirlanda, van Trevisan, een man
van omstreeks negenenveertig jaren, te Venetië in een
gevangenis, die Chef des Dix, dit is de voornaamste onder de tien,
heette, om de Evangelische waarheid, die toen door de nieuwe Ebionieten
(een Joods-christelijke sekte, reeds in de 1e eeuw ontstaan. Zij
hielden Jezus slechts voor een voortreffelijk mens, onderhielden de
Joodse plechtigheden, en verwierpen de brieven van Paulus) werd
vervolgd, gevangen zat, vertrokken enige gelovige christenen, ten
getale van drieëntwintig, van Cabo d'Istria, scheepten zich
in, en hadden het voornemen hun winterverblijf te houden in plaatsen,
die aan het roomse rijk onderworpen waren, en waar zij vrijheid hadden.
Doch de overheid legde beslag op het schip, onder voorgeven van enige
schulden. Bucella, Antonius Ricetto, van Vincenza, en Franciscus Sega,
van Rovigo, werden voor de overheid gebracht, terwijl de anderen hun
tocht vervolgden. Toen nu deze drie ontkenden, dat zij schulden hadden,
werden zij van ketterij beschuldigd en wilden ontvluchten. Zij werden
daarom, op de 27e April in het jaar 1565 gevangen genomen en naar
Venetië gezonden, waar zij elkaar troostten en in de Heere
sterkten, daar zij bij Julius Guirlanda gevangen zaten. Toen nu deze
Julius de Heere Christus en Diens leer vrijmoedig beleed, werd hij op
de 15e oktober ter dood veroordeeld, en overeenkomstig dit vonnis in de
zee geworpen. Toen hij op de plank tussen twee gondels lag, zei hij tot
de kapitein: "Totdat wij hiernamaals elkaar weer zien." Vervolgens
verwijderden de gondels zich van elkaar, en hij viel in het water, na
vooraf de naam des Heeren en die van zijn verlosser Jezus Christus te
hebben aangeroepen.
Nadat Bucella tevergeefs verzocht had uit de
gevangenis te worden ontslagen, had hij het voornemen alles te
verloochenen en te herroepen, niettegenstaande de ernstige waarschuwing
van zijn medegevangenen.
Doch Antonius Ricetto en Franciscus Sega bleven
standvastig in de zuivere leer van het evangelie volharden, en wel
gedurende twee jaren, totdat zij ter dood veroordeeld werden. Toen de
zoon van Ricetto, die twaalf jaren oud was, hem smeekte en om Gods wil
bad hem toch niet als een arm vaderloos kind te willen achterlaten,
antwoordde hij: "Een waar christen is verplicht, wanneer het de eer en
de naam van God vordert, noch zijn bezittingen, noch zijn kinderen,
noch zijn eigen leven te sparen; daarom heb ik ook onherroepelijk op
mij genomen voor de eer van God de dood te willen ondergaan." De heren
van Venetië boden hem aan om hem al zijn vaderlijke
erfbezittingen, die ten dele verpand en gedeeltelijk verkocht waren,
terug te geven, hem op vrije voeten te stellen,wanneer hij zich slechts
met de roomse kerk weer wilde verzoenen: doch al deze aanbiedingen
sloeg hij geheel af. Die met hem gevangen zaten, en vooral Julius
Forlan, wisten veel van de matigheid, het geduld en de godzaligheid van
deze martelaar mee te delen, zodat zij hem met Johannes de Doper
vergeleken.
Op de 15den Februari in het jaar 1566, kwam
kapitein Clairemont in de gevangenis, en wel omstreeks twee uur
‘s nachts, en, nadat hij Franciscus Sega daaruit gehaald had,
vroeg hij hem, of hij niet wilde gehoorzamen. Toen deze dit toestemmend
beantwoordde, bracht hij hem er weer in. Vervolgens werd Ricetto
voorgebracht, tot wie de kapitein zei: "Sega denkt er niet aan om te
sterven, maar wil de heren gehoorzamen." Daarop antwoordde Ricetto
dadelijk: "Wat heb ik met Sega te maken? Ik wil jegens God mijn Heere
doen, wat mij betamelijk is." Hij werd gebonden en in een gondel
geleid. Er was ook een mispriester tegenwoordig, die hem een kruis
voorhield om dit te kussen, en hem vermaande zich te bekeren, opdat hij
in de genade Gods sterven en zich met de bruid van de Heere Christus,
namelijk met de roomse kerk verzoenen zou. Doch Ricetto wees het houten
kruis af, en bad de beklagenswaardige mispriester, alsook zijn
metgezellen, dat zij zich uit de strikken des duivels zouden losmaken,
en zich aan de Heere Christus overgeven, opdat zij naar de geest en
niet naar het vlees mochten leven. Daarenboven zei hij: Indien hij dit
niet doet, zult gij, wegens uw ongeloof, in het eeuwige vuur worden
geworpen, dat nooit uitgeblust wordt, aangezien gij met de mond
belijdt, dat gij Christus kent, en Hem niet alleen door daden loochent,
maar ook vervolgt, daar gij door de paus verleid en betoverd bent, die
een openbaar vijand is van de Heere Jezus Christus." Daarna nam de
kapitein hem de mantel af en bonden zij hem de handen. En, daar het
zeer koud was, verzocht hij, dat men hem de mantel weer wilde omhangen.
Toen zei iemand, die de gondel stuurde: "Hindert u hier de koude reeds
zozeer, hoe zal het dan in de diepte der zee zijn! Waarom doet gij uw
best niet uw leven te behouden? Zie, het kleinste insect zoekt zijn
leven te behouden." Ricetto antwoordde: "Maar ik sterf, om de eeuwige
dood te ontgaan." Toen zij op de plaats waren genaderd, waar hij
sterven zou, bond de kapitein hem een keten om het lichaam, maakte een
grote steen aan hem vast, en werd hij temidden van een plank, die op
twee gondels lag, geplaatst, opdat, wanneer de gondels zich van elkaar
verwijderden, hij in de zee storten en verdrinken zou. Intussen zei
hij: "Heere God, in Uw handen beveel ik mijn geest," en verder: "Vader,
vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." Daarna viel hij
van de plank voor dat de gondels zich van elkaar verwijderde, zoals dit
anders bij zulk een terdoodbrenging plaats heeft. En aldus ontsliep
deze martelaar zalig in de Heere. De gerechtelijke beambten
verwonderden zich over hem, daar zij nog nimmer iemand zo standvastig
hadden zien sterven.
[JAAR 1566.]
Na de uitvoering van het bovenvermelde vonnis werd
mr. Franciscus Spinola van Milaan, een man van zesenveertig jaren, op
zekere Zondag uit de gevangenis Chef-de-dix, of de ergste van de tien
genaamd, waarin ook de beklagenswaardige Franciscus Sega gevangen zat,
gebracht, en twee dagen daarna, op de 28sten Februari, in het jaar 1566
voor de rechters gesteld. Zij toonden hem een klein boekje over het
avondmaal des Heeren, dat hij had opgesteld, zoals hij ook openlijk
verklaarde, en hij voegde er bij, dat zijn gevoelens in dit vervat
waren, namelijk, dat het brood en de wijn slechts sacramentenwaren, en
geen heilige voorwerpen, die men daarom niet behoefde te aanbidden.
Daarna ondervroeg men hem aangedaan de pauselijke macht, de verering en
aanbidding van de heiligen en van het vagevuur. Hij antwoordde: "De
pauselijke macht is een menselijke, want die is hem door de roomsen
raad en door de vorsten verleend. Maar de hemelse Vader heeft Jezus
Christus, als het Hoofd der Kerk, alle macht gegeven in hemel en op
aarde. Wie is Petrus? Wie is Paulus?" enz.. Verder verklaarde hij, dat
hij niemand aanbad dan God alleen, zoals er geschreven was. Dat hem
echter de nagedachtenis van de heiligen lief was, als goede ranken van
de wijnstok, namelijk van Jezus Christus. Dat hij ook van geen ander
vagevuur wist dan van het bloed van Gods Zoon, zoals de apostel in de
brief aan de Hebreeën en Johannes in zijn brief getuigen.
Toen Spinola weer in de gevangenis terugkwam,
wachtte Sega hem, met de kaars in de hand, op. En, terwijl deze met
soldaten voorbijging, groette hij hem, en noemde hem bij zijn naam.
Vervolgens begonnen zij met elkaar over de zaligheid te spreken. En,
ofschoon zij niet in alles overeenstemden, vooral wat het aantal
sacramenten aanging, hielden zij toch beide zich aan het oordeel der
ware kerk van God vast. Toen Sega vernam, dat Spinola de waarheid
openlijk en standvastig had beleden, werd hij daardoor zeer versterkt.
Hij betuigde, dat God hem tot die tijd gespaard had, opdat hij deze
troost smaken mocht. Hij schreef daarom een brief van vertroosting aan
Spinola, beval hem zijn geschriften aan, waarvan enige bewaard, doch
andere door de ontrouw van een valse broeder verduisterd zijn.
De 23sten Februari kondigde de beambte Sega aan,
dat men hem ten één uur ‘s nachts zou
doden. Hij verzocht toen Spinola met hem te bidden; en toen hij onder
het bidden onder andere zei, dat zijn ziel tot de dood bedroefd was,
antwoordde Spinola: "Maar zij zal spoedig tot in eeuwigheid verblijd
worden." Vervolgens werd Sega, omstreeks twee uur ‘s nachts,
uit de sombere gevangenis gehaald. Bij het heengaan wenste hij Spinola
en de andere gevangenen goede nacht. In het schip gezeten, was er een
monnik, die zijn best deed hem te bekeren. Sega antwoordde hem:
“Ik ben op de goede weg van onze Heere Jezus Christus. Toen
hij zich verwijderde, riep hij de naam des Heeren aan. Hij was ook niet
weerstrevig, toen men hem de handen bond. Doch toen men zijn lichaam op
wrede wijze met een keten bond, werd hij een weinig moedeloos. Doch hij
herstelde zich spoedig, was weldra weer christelijk geduldig bij de
overtuiging, dat een kind Gods veel te lijden heeft in deze wereld.
Terwijl hij op de plank gebonden werd, beval hij zich God de Heere
ernstig aan.
Daarna werd Spinola ten tweede male voor de heren
van Venetië gebracht, en wel op de 10e Maart. Hij bestrafte
daar op ernstige wijze de pauselijke gezanten, benevens andere monniken
en priesters, alsook enige raadsheeren, omdat zij de goddelijke
waarheid moedwillig vervolgden, en zei onbevreesd tot hen: "O gij ware
navolgers van Kajafas, de Farizeeën en de antichrist, die nog
thans Jezus Christus in Zijn leden verwerpt en ombrengt." Op de 29sten
Maart werd hij voor de derde maat voor de heren gesteld. En, toen men
hem vroeg, of hij zijn goddeloosheid niet wilde laten varen, zei hij:
"Mijn geloof en mijn belijdenis bestaan niet in goddeloosheid, maar in
de onvervalste waarheid, voortgevloeid uit de leer, die de Heere Jezus
Christus Zelf en Zijn Apostelen na Hem hebben gepredikt, en ten gevalle
waarvan de martelaren ten allen tijde hun leven gewillig gewaagd en de
dood geleden hebben."
Na dit alles verviel Spinola tot zulk een zwakheid
en kleinmoedigheid, dat hij plan had, om, zoals men zegt, de buik naar
de wind te hangen, en deze vijanden wat toe te geven. Enige raadden hem
daartoe aan, zich enigermate naar de overheid te schikken, teneinde het
leven te behouden. Doch omstreeks middernacht van de 10e op de 11e
September, dacht hij over de bedriegerijen van de verleiders na, kwam
tot inkeer, en verklaarde aan ieder, dat hij in de belijdenis, die hij
de 1e April enigermate had verloochend, volhardde, en zijn leven
daarvoor veil had. Toen hij de 19e September weer voor de rechters werd
gesteld, gaf hij dit openlijk te kennen. Ten gevolge daarvan bedreigden
hem de rechters, dat zij hem verdrinken, of levend verbranden wilden.
Alom werd hij, op de 30sten Januari in het jaar 1566 voor de
rechterstoel gesteld, waar hem het vonnis werd voorgelezen om als
ketter te worden verbrand. Daarop antwoordde hij: “Ik ben een
dienaar van Jezus Christus en geen ketter." Doch de pauselijke gezant
sloot hem de mond, en zei, dat hij gelogen had, en daarmee meenden zij
terstond alle bewijzen te hebben beantwoord en weerlegd. De volgende
dag, 31 Januari, werd hij naar het kasteel, dat is, in de kerk waar de
patriarch woont, en dat gewoonlijk St. Pietro Castello werd genoemd,
gebracht en ontwijd, aangezien hij vroeger priester was. In de volgende
nacht werd hij naar de zee gesleept, en op de gewone plaats, nadat hij
vooraf God de Heere geloofd en geprezen, en zich voortdurend
standvastig betoond had, verdronken.
[JAAR 1566.]
Pierrette Curtet, de vrouw van mr. Antonius
Chanorrier des Merenges, werd, met goedvinden van haar man, door Pieter
Gonge, een wijngaardenier van Baule, niet ver van Orleans, in
boerenkleding uit de stad gevoerd, om verder naar Montargis, waarheen
haar man gevlucht was, te worden geleid. Nadat zij de stad verlaten
hadden, bracht de genoemde Gonge haar in een dorp, Morgye genaamd, drie
mijlen van de stad gelegen, teneinde daar te overnachten. Hij stond
echter niet toe, dat haar dienstmaagd, Jacquette Minarolt, haar
vergezelde. Toen zij bij een man, Juliaan Goyon genaamd, wiens huis op
kleine afstand van het dorp lag, hun intrek hadden genomen, gaf Gonge
voor, een rijtuig te gaan zoeken, teneinde de vrouw verder te
vervoeren. Doch de booswicht zocht Aleris, een gerechtsdienaar dier
plaats, op, benevens zekere Colin en zijn zwager. Deze drie begaven
zich naar het logement, klopten aan de deur, en verlangden, dat de
vrouw des huizes, daar haar man, Juliaan, zich intussen uit de voeten
had gemaakt, hen in zou laten. Toen zij in de woning waren, vroegen zij
aan Pierrette Curtet: "Bent gij de vrouw van Merenges? Zij antwoordde
toestemmend. Daarop begonnen zij God te lasteren en te vloeken, en
zeiden: "Wij hebben u gezocht." Zij plunderden haar uit, en ontkleedden
haar tot op het hemd, en ontnamen haar haar geld en sieraden, die zij
bij zich had, en brachten haar naar het water. Toen zij met de
beklagenswaardige vrouw aan de oever stonden, zeiden zij onder vloeken
en zweren: "Begin, en biecht nu bij ons." De arme lijderes antwoordde:
"Eilieve, nu ik toch sterven moet, laat mij eerst tot God de Heere
bidden." Spottend zeiden zij: "Welaan, bid dan vrouw, opdat wij horen,
hoe gij bid? Toen zij nu in de Franse taal bad, en zich aan de Heere
aanbeval, zei een hunner: "Bij de dood Gods, kunt gij anders niet
zeggen?" terwijl hij tot de ander zei: "Laat ons haar in het water
werpen." Toen greep een haar bij de arm en de ander bij het been,
wierpen haar in het water, en smeten stukken ijs naar haar, teneinde
haar te doden. Vervolgens gingen zij heen. Doch toen zij vernamen, dat
de beklagenswaardige vrouw op een grote ijsschol gevallen was, en
misschien zich daardoor zou kunnen redden, liep Gonge terug, en
vermoordde haar geheel. Het lijk dreef in de Loire juist tegenover het
logement, waar des Merenges woonde, en werd aldaar door vele lieden
gezien, alsof het wraak riep en recht verlangde. Enige vrome
christenen, die haar kenden, trokken het lijk uit het water en
begroeven het.
[JAAR. 1566.]
Willem Hosens klaagt in het begin van zijn derde
brief, dat hij beschuldigd was een wederdoper te zijn, en wel omdat hij
zijn kind niet door de Baälpriesters wilde laten dopen, en hij
een bedienaar des Woords en getuigen van Honscote ontboden had, die de
doop in zijn huis bedienen zou, aangezien er in die tijd te Brugge geen
bedienaar van het goddelijke Woord in de christelijke gemeente was,
wegens de gruwelijke vervolging, waarin dagelijks de christenen moesten
delen. Daar Isebrant, orgelmaker van beroep, die een zeer groot huis
bewoonde, waar de christelijke gemeente vergaderde, op de 25sten
November 1564 gevangen genomen was, en de ouderlingen en diakenen
gevlucht waren, durfde niemand Petrus Gabriël, die in die tijd
bedienaar was, onderhouden of huisvesting verlenen, zodat hij naar
Antwerpen vertrok. Doch, om zijn kleine kudde niet geheel te verlaten,
kwam hij eens om de veertien dagen en wel zeer in het geheim een kleine
samenkomst leiden, totdat Boudewijn Dommissent, op de 16de April 1565,
met nog negentien anderen werd gevangen genomen; zodat daarna niemand
meer in de vergadering durfde verschijnen, en alzo kwam ook
Gabriël niet meer te Brugge.
Toen de buren van Willem bemerkten, dat zijn kind
niet gedoopt werd, begonnen zij onder elkaar te mompelen, en gaven het
de pastoor Adriaan Smout te kennen, die hem aanklaagde bij de bisschop.
De bisschop ontbood daarop de geloofsrechter; en op de 8e Januari ging
Adriaan Smout met hem naar het huis van de bisschop, en klaagden hem
aan bij de rechtbank, en zeiden dat hun was meegedeeld, dat er weer een
grote menigte wederdopers in de stad Brugge zich metterwoon had
neergezet. De leden van de rechtbank bevlijtigden zich om zulke lieden
gevangen te nemen, en Willem werd op de 10e Januari, op het midden van
de dag in de kamer, waarin zijn vrouw bevallen was, gevangen genomen.
Na door de geloofsrechter en Adriaan Smout te zijn
ondervraagd, stonden er een menigte gewone priesters, die verlangden te
weten, wie en wat Willem was, en vroegen aan Smout, terwijl hij de deur
uitging, of hij een leraar was van de wederdopers. Hij antwoordde
ontkennend en zei: "Hij is slechts een Lutheraan; want hij wil door een
bode een brief tonen, dat hij de predikant van Honscote heeft ontboden
om zijn kind te dopen. Maar, wat kan ons dat schelen; wij hebben liever
iets dan niets; hij zal toch verbrand worden." Enige antwoordden ja,
indien hij niet van gevoelen verandert”. "Neen, neen," zei
Smout, "wij hebben dit kort geleden wel anders gezien; want van de
tweeëndertig, die in het spiegeltje zonder lucht gevangen
waren, zijn er slechts twaalf verbrand, omdat het scheen, dat de
overigen van gevoelen waren veranderd, maar, toen zij vrij waren, was
het 't oude." Daarop antwoordde een bloeddorstige priester op zijn
Waals: "Gij zegt de waarheid; het is alles verkeerd; men behoort de
ketters te verbranden als eieren in de pan, dan komen er geen kwade
kiekens van; anders zouden wij wel eeuwig met hen geplaagd zijn. "
DE EERSTE BRIEF VAN WILLEM
Lieve vrouw, ik reken mij zeer aan u verplicht, en
doe u weten, dat ik in de vroege ochtend van de 11e Januari werd
geroepen, want de deken van Ronse kwam met de pastoor Adriaan Smout om
mij te ondervragen. Vervolgens verschenen er twee beambten, die enige
ogenblikken wachtten, totdat de deken uitging en die hem vroegen wat
hem toch drong, mij te komen ondervragen buiten hun tegenwoordigheid.
Hij zei, dat hij daartoe de macht had, en ging heen. De beambten kwamen
tot mij, en vroegen, of ik reeds vroeger door hem was gevangen genomen
en of ik ontvlucht was. Ik antwoordde ontkennend, en zei dat ik
vrijgelaten was met borgstelling om de bepaalde geldboete te betalen,
waardoor ik vrij was te gaan waarheen ik wilde. Zonder iets meer te
zeggen, gingen zij heen.
Mijn bekentenis bestond nergens anders in dan dat
de deken mij vroeg, of ik de mis voor verkeerd hield, en of ik die niet
had bijgewoond sedert mijn vertrek van Honscote. Daarop antwoordde ik
hun de waarheid, en wel op het eerste bevestigend en op het andere
ontkennend, en dat wegens de dwalingen tegen Gods bevel, en dat ik ook
nu niet meer verlangde mij naar deze dwalingen te schikken. Zij
wisselden enige woorden over de éne gestalte in het
avondmaal en de wezensverandering, wat zij beweerden, dat van de
Apostelen op hen was overgegaan en vervolgens door alle kerkvaders,
zoals Augustinus, Hiëronymus en meer anderen, wat ik verwierp
en beweerde door hen anders te zijn aangenomen tot enige honderden
jaren vroeger, en dat dit nooit in de gemeenten door bevelschriften was
opgedrongen dan in de kerkvergadering te Constanz, waarop zij niet
antwoordden. Zij zeiden, dat ik zeer hardnekkig was, door zulk een
eerbare vergadering, uit geleerden van alle staten der christenheid, te
Trente samengekomen, te verachten. Ik zei, dat dit in geen dele zo was,
want dat de Duitse geleerden en meer anderen er niet waren. "Men kon er
niemand dwingen te komen," zei de deken. Ik hernam, dat zij wel wisten,
dat zij hun dwalingen niet wilden verbeteren. "Zij hadden moeten
verschijnen, om die te bewijzen," antwoordde de deken. Ik zei, dat er
een verschenen was, vanwege de landgraaf van Hessen, die hun de
Augsburgsche geloofsbelijdenis had aangeboden, en al hun bepalingen had
verworpen als onecht en in strijd met Gods Woord. Doch, aangezien hem
geen gehoor werd verleend, is hij vertrokken. Zij antwoordden er niets
op, daar zij haast hadden, en, aangezien de heren kwamen, vertrokken
zij en zeiden, dat zij mij beter zouden onderrichten. Reeds hadden zij
mij gevraagd naar mijn staat, naar mijn huisgezin, en wie bij het dopen
van mijn kinderen geweest waren, die allen met hun namen werden
opgeschreven.
Wat voorts mijn staat aangaat, volgens de mening
naar het beloop der wereld, denk ik niet, dat ik in deze wereld omgang
met u zal hebben, want het past mij niet terug te keren tot het
goddeloze pausdom met al zijn afgoderijen en Christus te verloochenen,
en om deze tijdelijke ellende te ontgaan het eeuwige te verlaten,
waartoe ik nog niet gezind ben; de Heere sterke mij! Ik verklaar u, dat
ik in mijn gemoed in mijn gehele leven, Gode zij gedankt, zo vrijmoedig
niet was om God te prijzen met alles, wat ik heb en vermag, als juist
in deze tijd; de Heere sterke mij. Vaarwel, en bid God de Heere voor
mij om standvastig te blijven tot het einde, en troost uzelf met Gods
genadige hulp en bijstand, want Hij laat zich een Vader noemen der
weduwen en wezen. Op dit ogenblik weet ik u niet meer te schrijven, en
zeg aan mijn peet en zwager, dat ik hem hartelijk voor zijn gunst te
onswaarts dank, en verzoek hem al onze vrienden te Honscote zeer te
groeten.
DE TWEEDE BRIEF.
Op de 15e Februari werd ik van de gevangenis
gebracht naar het geestelijke hof, en de volgende dag werd ik terstond
in een kamer van de gevangenis geroepen waar de deken van Ronse, zijn
schrijver, de beambte en mr. Jan Schenk, de schrijver van het
geestelijke hof, tegenwoordig waren. Nadat ik plaats genomen had, legde
de deken papier neer, waarop hij enige punten had neergeschreven,
waaromtrent hij mij ondervroeg, terwijl zijn bediende alles opschreef.
Allereerst beschuldigde hij mij, dat ik in ketterse landen zou hebben
vertoefd, dat ik daar met ketters had omgegaan en hun boeken had
gelezen; en, daar deze boeken voorhanden waren, vroeg hij mij, of het
niet waar was. Ik lachte er om en zei: "Gij bemoeit u zeer met de
ketters."
De deken: Ja, de roomse kerk verklaart hen voor
ketters."
De schrijver: "Hij houdt die niet daarvoor."
Ik: Neen toch niet."
De deken: "Hij houdt de Roomse kerk niet voor de
heilige kerk."
Ik: “Ik houd het met de oude roomse kerk,
door de Apostelen gesticht en door de prediking van het Evangelie,
zodat zij dus geruime tijd heeft bestaan."
De deken: Ja, en nog bestaat; want St. Pieter was
de eerste, Waarna volgde Cletus en verder de andere pausen bij
opvolging, tot op de tegenwoordige paus Pius V."
Ik: "De toestand der eerste gemeente en nu
verschilt zoveel als dag en nacht, wat gij kunt bemerken aan de
Evangelisten, en de geschriften der heilige Apostelen."
De schrijver: "Waaraan kunt gij weten, welke de
ware kerk is?
Ik: "Waar het Evangelie zuiver wordt gepredikt, en
de sacramenten onvervalst naar het bevel en de instellino, van Christus
worden bediend, zonder er toe of af te doen."
De deken: zoudt gij willen zeggen, dat het nu
anders is?
Ik: "Het blijkt uit de stukken, want de leer van
ulieden is vervuld van bijgeloof, leugens en bedrog, met lasteringen
tegen Gods Woord. De sacramenten zijn vervalst en bedorven, terwijl gij
anderen uitgedacht hebt buiten Gods bevel en bepaling, wat Christus en
de Apostelen niet hebben geleerd, maar ons wel gewaarschuwd, en alzo
aangaande deze laatste tijden voorspeld hebben."
De schrijver: "Gelooft gij niet, dat Christus in de
mis als geheiligd is?"
Ik: “Ik erken dat voor geen sacrament,
want de sacramenten, buiten het gebruik en het bevel van Christus de
Heere ingesteld, zijn geen sacramenten, maar een valse bedriegerij."
De deken: "Waarmee kunt gij dat bewijzen?"
Ik: "Omdat men tot de leer van Christus en Zijn
sacramenten niets af of toe mag doen."
De deken: "De priester heeft nochtans brood en wijn
en wijdt het."
Ik: "Er zijn geen avondmaalgangers."
De deken: "Men verbiedt niet van het sacrament
gebruik te maken."
Ik: "Maar hij ontneemt de avondmaalgangers het een
gedeelte van het sacrament. Strijdt dit niet tegen Gods bevel, en tegen
het gebruik der eerste gemeenten? Want de apostelen en de kerkvaders,
lang na de apostolische tijd, hebben daarvan niets geweten, maar
hielden zich aan hetgeen de Evangelisten en Paulus 1 Kor. h. 11 hebben
geschreven, en na hem ook Irenaeus, Theophylactus, Chrysostomus, en
lang daarna Augustinus, Hiëronymus, Ambrosius en nog later tot
op enige honderd jaren voor onze tijd. Hiertegen hadden zij veel in te
brengen, door te zeggen, dat de kerkvaders, zoals Augustinus,
Hiëronymus, Ambrosius aan hun zijde waren. Ik beweerde het
tegendeel, wat men uit hun geschriften zou kunnen bewijzen, wanneer
onze leraren in hun verdediging werden aangehoord."
De deken: "Waarom zijn zij niet te Trente in de
kerkvergadering verschenen? Er was toch vrijheid gegeven om te gaan en
terug te keren. Zij behoorden daar te zijn gekomen en te bewijzen
waarin het verschil bestond."
Ik: "Er was een vanwege de Landgraaf uit Hessen
gezonden. Zij ontkenden dit; maar ik wilde daarover niet lang strijden,
maar zei: Anderen wilden niet komen, want zij wisten wel, dat gijlieden
zo hardnekkig bent, om zelfs niet één punt van
valse dwalingen te willen verbeteren."
De deken: "Zij hadden moeten komen om de dwalingen
te bewijzen."
Ik: "Dat zou tevergeefs geweest zijn, want de
dwalingen waren reeds veel vroeger door het Evangelie aangewezen. En
daar hadden allen zich met een eed aan de paus verbonden om niets toe
te stemmen dan wat hem behaagde."
De deken: "Wel, wel, hij erkent de roomse kerk nu
ook niet voor de heilige kerk, waarvan het geloofsartikel zegt:
“Ik geloof een heilige" enz."
Ik: "Neen toch niet; want zij is afvallig."
Toen riepen zij allen: "Gijlieden bent de
afvalligen."
Ik: "Paulus beschrijft de afval, als voorspellende
van deze laatste tijden, 2 Thess. 2; 1 Tim. 4."
De deken: "Dat wordt van ulieden gezegd."
Ik: "De tekenen, die daar vermeld staan, getuigen
van wie dat bedoeld wordt, als het spijzen verbieden, het huwelijk
verbieden, door geveinsdheid leugens spreken, duivelse leringen te
leren, dwalende geesten aanhangen, van het geloof afvallen, welke
tekenen men bij ons niet vindt; wel integendeel bij ulieden, want uw
geloof is zo bij u vervallen, dat er duizenden onder u beste christenen
zijn, die noch het Onze Vader, noch de tien geboden, noch de twaalf
artikelen kennen, noch in hun, noch in een andere taal. Waar is het
geloof der zodanigen?
De deken: "Gij wilt al te veel weten."
Ik: "Niet meer dan mij nodig is, te weten de leer
van het heilige Evangelie, wat Christus Zijn apostelen gebood allen
mensen te prediken; maar de domste daarvan zijn bij u de beste
christenen."
De deken: "Wij zouden wel aan de gang kunnen
blijven." Hij nam zijn brief met de artikelen, en las de achttien of
twintig artikelen, zoals van het vagevuur, de bedevaarten, de
uitvaarten, het bidden voor de doden, het knielen voor de heiligen,
verscheidene sacramenten, het wijwater, van des Vrijdags geen vlees te
eten en op bepaalde vastendagen te vasten en die te vieren, de
kloosterbeloften enz., alle welke beuzelingen ik als dwalingen,
valsheid en antichristelijke bijgelovigheden verwierp, die, buiten Gods
bevel en besluit, door de duivel tot groot bezwaar voor de christenen
zijn uitgedacht, dat door alle vrome prinsen en vorsten is verworpen."
De deken: Wie heeft die alle verworpen?"
Ik: "Men behoeft dat niet te vragen; alle landen
der christenheid, uitgenomen Spanje."
De deken: In Frankrijk heeft de koning alles
ingetrokken, daar is het met de vrijheid gedaan."
Ik: Ja, ieder leeft daar vrij volgens zijn geloof."
Daarop had hij wat aan te merken.
De schrijver: "Gij meent al zeer wijs te zijn, om
alle dingen beter te weten dan een ander."
Ik: Ik verlang niet meer te kennen dan mij nodig
is, te weten, het onvervalste Woord van God, zonder daarbij af of toe
te doen, zoals de Evangelisten dat beschreven, en de Apostelen
onderwezen hebben in hun geschriften, die zij ons hebben nagelaten."
DE DERDE BRIEF.
"Mijn beminde vrouw, ik acht mij zeer aan u
verplicht, en gij herinnert u zeker nog wel, wat ik het eerst
geschreven heb, dat ik in het geestelijke hof voor de geestelijke
rechtbank verscheen van de deken van Ronse en zijn geestverwanten; en,
nadat ons onderhoud was afgelopen, bedreigde hij mij aan de
wereldlijken rechter te zullen overgeven. Ik gaf de zaak aan God over,
en verootmoedigde mij onder Zijn almachtige hand, en verkoos liever te
vallen in de handen der mensen dan in de handen Gods. ‘s
zaterdags zou ik overgeleverd worden, doch, nadat ik vertrokken was,
overlegden zij met elkaar, zodat ik nog bleef tot de komst van de
geloofsrechter, te weten nog veertien dagen. Doch na acht of negen
dagen kwam mr. Jan Schetiek, schrijver bij het geestelijke hof, en de
beambte B. Jakob van der Velde, prior of opzichter in het klooster van
de Augustijnen, de heer Antonius Gaspoel, kapelaan van de bisschop, die
mij terstond in de kamer riepen. Toen ik binnen kwam, vroeg mij de
prior: Wel Willem, hoe komt gij hier?"
Ik: "Al was ik blind geweest, zou ik er toch wel in
geraakt zijn, doch ik heb niemand reden gegeven mij te kwellen; want
als een ambachtsman heb ik mij geoefend in mijn handwerk, tot eerlijk
onderhoud van mijn huisgezin, zodat ik niemand misdaan heb, en mij ook
niet vergrepen heb aan een vreemd ambt, waartoe ik niet geroepen was,
en heb alzo een goed geweten voor God en de mensen. Maar, naar ik
verneem, word ik beschuldigd een wederdoper te zijn; doch dit is wel
anders gebleken. De redenen zijn u overigens, denk ik, wel bekend;
zonder zulk een gerucht der gemeente zou ik anders nog wel van deze
toestand zijn bevrijd gebleven, maar er gebeurt niets bij toeval."
De prior: "Wij zijn hier gekomen om u te
ondervragen, en wanneer gij in enige zaken dwaalt, in strijd met de
heilige kerk, u te onderwijzen en op de rechte weg te brengen. Wat
dunkt u van het sacrament?"
Ik: "Zoals de vier Evangelisten en Paulus het
beschrijven."
De prior: maar, wat zegt gij van de mis, als de
priester die bedient. Gelooft gij niet, dat de Heere Christus daar
tegenwoordig is, zoals Hij zit op de troon van zijn hemelse Vader?
Ik: "Ik heb u gezegd, dat ik geloof wat de Schrift
ons leert. Bewijs uw woorden daarmee. Ik heb altijd geloof geslagen aan
het woord van God, en dit zal ik nog, en zonder dat neem ik niets aan."
De prior: "Gij gelooft dus niet, dat Christus in de
mis is?
Ik. "Gij hoort wel, wat ik u gezegd heb."
De prior: "Christus zegt: Neemt, eet dat is mijn
lichaam, bij Matth. in het 26ste hoofdstuk."
Ik: “Ik geloof, wat de Evangelisten
schrijven."
De kapelaan: "Gelooft gij niet, dat, wanneer men de
zieke het sacrament in de hostiekas brengt, dat het gezegende brood
Christus' lichaam is, God en mens?
Ik: "Ik heb u gezegd, dat ik niet gezind ben iets
anders aan te nemen dan door het bewijs van de Schrift."
De prior: "Wij hebben u gezegd, dat Christus bij de
instelling Zijn discipelen brood gaf, en zei: "Dat is mijn lichaam."
"Antwoord ons nu op deze vraag."
Ik: "Gij geeft brood alleen, en berooft de gemeente
van het andere gedeelte; gij schendt dus het sacrament."
De prior: "De heilige kerk gelooft, dat het zo was
bij de eerste instelling, zoals gij het nu ziet; en dit hebben ook
altijd, van de Apostelen af, alle gelovigen zo opgevat, daar gij ook
gezegd hebt, dat gij het eens was met de kerkvaders Irenaeus,
Augustinus, Ambrosius, en anderen; en wij beweren, dat zij het aldus
hebben geloofd, en bewijzen, dat het steeds gewoonte was in de kerk de
zieken het sacrament te brengen; daarom zegent de priester het brood,
teneinde steeds het sacrament gereed te hebben voor hen, die spoedig
sterven en voor de reizende man. In vroeger tijd, en wel ten tijde der
martelaren, bracht men hun tehuis voor het mogelijke geval, dat zij
spoedig zouden kunnen worden omgebracht door de tirannen. Zo hoort gij
dus, dat het een oud gebruik is, dat altijd in de kerk geheerst heeft
van de Apostolische tijd af."
Ik: In Ecclesiastica Historia heb ik gelezen, dat
men iemand, Spiridium genaamd, het sacrament thuis gezonden had, en er
staat, dat men het hem in de mond goot. Dat geschiedde op een andere
wijze dan bhij u."
De kapelaan: "Dat is waar, maar er wordt ook niet
gesproken van brood, want brood giet men niet in de mond; dat is voor
ons, omdat wij geloven, dat die één gestalte
zowel is als de beide."
Ik: "Wat geef ik erom, of gij gelooft aan
één of honderd gestalten; ik houd mij aan de
instelling van Christus Jezus en de handelwijze van de Apostelen."
De prior: "Gij beroept u op de kerkvaders, en zij
zijn het met ons eens, wij houden ons aan hun bepalingen."
Ik: “Ik geloof, dat als de kerkvaders mij
konden horen, zij mij niet zouden berispen, want zij hebben nooit
moedwillig, zoals gijlieden doet, de heilige Schrift en de bevelen van
Christus Jezus verduisterd. Met welk geschrift wilt gij dan uw opinie
of gestalte bewijzen?"
De prior: "Ziet, hij gelooft niet aan de bevelen
der heilige kerk. Gelooft gij niet, dat, als de priester het brood
geheiligd heeft, men daar Christus mag aanbidden, evenals toen Hij op
aarde was? Want als gij gelooft, dat Hij daar tegenwoordig is als
waarachtig God en mens, dan moet gij Hem aanbidden."
Ik: “Ik heb u gezegd, dat ik buiten het
Woord van God niets geloven wil, noch iets waarnemen buiten het bevel
van Christus. Christus heeft gezegd: "Neemt, eet; neemt, drinkt." Hij
zei niet: "Neemt, plaatst het daar en aanbidt." Daarom zeg ik u alle
bijgeloof en godsdienst buiten Gods bevel en bepaling is afgoderij,
zoals ons de gehele Bijbelse Schrift leert.
De kapelaan: "Bedoelt gij, dat men alles moet
opeten? of, wanneer er wat overbleef, dat men dit niet zou mogen
bewaren en vereren, en daarom Christus aanbidden in het sacrament?"
Ik: "Ik zeg u en heb het reeds gezegd, dat ik niet
buiten Gods Woord wil gaan:, het bevel is om te eten en te drinken, en
daarbuiten bestaat geen sacrament, zoals blijkt uit de Doop, wanneer
die bediend is, dan is dat water geen sacrament meer, en het zou geheel
verkeerd zijn om dat water ergens te plaatsen en te aanbidden, als of
de Heilige Geest er in was."
De prior: "Dat staat niet gelijk. Gij spreekt
dubbelzinnig. Men weet niet, wat men aan u heeft."
Ik: "Dat doe ik niet, wanneer ik u zeg, dat ik
geloof zoals de Schrift zegt, niet minder of meerder, zonder er wat te
doen of toe te doen. Wat wilt gij meer?
De prior: "Zo spreken alle sekten, zoals de
Wederdopers en allen, die tegen de heilige kerk zijn; zij willen alles
met de Schrift bewijzen."
De kapelaan: "Wij weten wel, dat Christus het
sacrament heeft ingesteld met de bedoeling van dat te eten en te
drinken; maar, als er iets overbleef, zou dat dan daarom geen sacrament
zijn? Toen Christus te Kana, in Galilea, water in wijn veranderde, werd
die wijn geheel opgedronken, en bleef er niets over? Nochtans was het
water daarom in wijn veranderd, opdat men het drinken zou "
De schrijver: Uw mantel is gemaakt opdat gij die
dragen zoudt, en indien gij die niet droeg, zou hij daarom geen mantel
zijn?"
Ik: "Wanneer ik mijn mantel niet droeg, zouden de
motten hem verteren."
De kapelaan: "Antwoord mij, dit heeft Christus
immers zelf gedaan?"
Ik: "De wijn was door Christus niet gegeven noch
beschikt om in een hoek te zetten, zuur te worden en te bederven; alzo
behoorden ook alle instellingen en bevelen van Christus en God
opgevolgd te worden naar Zijn wil, en niet naar onze dwaze zin tot
bijgeloof en valse waan."
De prior. "Gij wilt naar de Schrift horen, en ons
beschuldigen, dat wij een gestalte gebruiken volgens onze mening buiten
de Schrift. De Heere, toen Hij met zijn jongeren naar Emmaüs
ging, gaf Hij daar het sacrament niet brood? Er staat niet bij, dat Hij
wijn heeft gegeven."
Ik: "Met de Schrift zult gij niet kunnen bewijzen,
dat de Heere daar zijn Testament heeft veranderd."
De prior: "Waarmee wilt gij dit bewijzen?
Ik: Daarmee, omdat Christus niet zei: "Neemt, eet,
dat is mijn lichaam;" daarom geloof ik het niet. Het was alleen een
teken, waardoor Hij zich bekend maakte en hun de ogen opende.
De prior: "Ja, wat zou dat betekenen; Christus zou
slechts het brood gebroken hebben, en alzo uit hun ogen verdwijnen,
zonder dit er mee te bedoelen."
Ik: Gij bent een drogredenaar, die de Schrift
vervalst, om uw valse gevoelens staande te houden.
De kapelaan: "In de Handelingen der Apostelen wordt
ook van brood breken gesproken."
Ik: “Ik vat dit op van hun bedelingen,
omdat zij toen alle goederen gemeen hadden, maar wat de verandering van
Christus' Testament aangaat, dit zult gij nooit kunnen bewijzen.
De prior: "Gij moet de reden zeggen waarom?
Ik: Ik heb het u reeds gezegd, dat ik zo weinig
buiten het Woord van God wil aannemen, dat, wanneer Christus in zijn
laatste Avondmaal niet had gezegd: "Neemt, eet, dat is mijn lichaam;
neemt, drinkt, dat is het Nieuwe Testament in Mijn bloed, zou ik het
slechts voor gewone spijs en drank houden; en ik erken niemand zo
machtig, die mij dwingen of raden zou het anders te geloven.
De prior: "Gij bent zeer hardnekkig; de heilige
kerk heeft het altijd zo opgevat."
Ik: “Ik ben niet hardnekkig, want ik
geloof aan het Woord van God, en verlang van hart Zijn geboden en
bevelen te gehoorzamen, want de Heere is mijn Herder, ik luister naar
Zijn stem, en ik ken Hem, al waren ook alle mensen, die zich in de
wijde wereld bevinden, andersgezind."
Het werd middag. Zij gingen heen en zeiden, dat ik
zeer dwaalde en verleid was, dat zij mij nog eens zouden bezoeken, om
mij op de rechte weg te brengen. Met zulke flauwe woorden als waarmee
zij voor de dag waren gekomen, kunnen zij wel weg blijven; want ik
wilde mijn geweten niet met bijgeloof bezwaren. De volgende dag kwam de
kapelaan met de commissaris van het geestelijke hof en nog een andere
priester. Toen zei de kapelaan: "Willem, wij komen hier niet uit ons
zelf, maar de bisschop heeft ons hier gezonden om u te troosten en te
onderrichten. Wij vragen u dus gelooft gij aan de Apostolische
geloofsbelijdenis?"
Ik: Ja zeker."
De kapelaan: gelooft gij aan de geloofsbelijdenis
van Athanasius?"
Ik: Ja zeker."
De kapelaan: "Wel nu, zo wie zalig wil worden, is
nodig, dat hij het ware christelijk geloof heeft, en zonder dit kan
niemand zalig worden."
Ik: “Ik geloof aan beide
geloofsbelijdenissen. Kan ik dan niet zalig worden? Waarom zoekt gij
mij twijfelachtig te maken'
De kapelaan "Dat doe ik niet; maar gij hebt gezegd,
dat gij anders niet zoudt geloven dan de Schrift, vindt gij het woord
drie-eenheid in de Schrift?"
Ik: “Ik geloof, dat Athanasius niets
anders dan de waarheid daarvan zegt."
De kapelaan: "Bewijs dit met de Schrift."
Ik: "God de Vader heeft zich van de hemel laten
horen in een stem, Christus in de mensheid, de Heilige Geest in de
gedaante van een duif.
De kapelaan: "Waarmee wilt gij bewijzen, dat deze
drie één God zijn? Er staat toch geschreven,
Deut. 6, vs. 4: "Onze God is een enig God," en dat Christus in de hel
is neergedaald, zoals de geloofsbelijdenis zegt, want er staat
geschreven, Ps. 16, vs. 10: "Gij zult mijn ziel in de hel niet
verlaten."
Ik: "Ik geloof aan het Woord van God."
Aldus zochten zij op velerlei wijze mij door mijn
woorden te verstrikken en te vangen, opdat ik mij zou vergissen in de
Schrift; doch, toen hun dit niet gelukte, zei de kapelaan, dat ik mij
moest verootmoedigen onder de gehoorzaamheid van de heilige kerk.
Ik: “Ik hoop en ben er zeker van, dat ik
een lid der kerk ben; en gij kunt mij met de heilige Schrift tot geen
ketter maken."
De kapelaan: Maar gij verwerpt de Bruid van
Christus."
Ik: "Dat doe ik niet."
De kapelaan: "De heilige kerk gelooft nochtans, dat
er zeven sacramenten zijn, en gij slechts aan twee."
Hij wilde mij die, te weten het huwelijk en het
oliesel, met de Schrift bewijzen, en de andere zou hij bewijzen, als
het te pas kwam.
Ik: “Ad Kalendas Graecas, want vergeving
is geen uitwendig teken; het huwelijk is geen belofte van vergeving van
zonden, het gebruik van de olie was ten tijde van de apostelen een gave
van gezondmaking, zoals Marcus in het zesde hoofdstuk schrijft, en bij
u wordt het integendeel met veel bijgeloof gebruikt, en uw vormsel is
ook een afzichtelijke vertoning zonder waarde; maar ik heb in de
ordinantie van Keulen, die de vrome bisschop Hermanus in het jaar1515
uitvaardigde door Martinus Bueer en Filippus Melanchton, een beter
vormsel beschreven gevonden; een zodanig kan ik prijzen, maar, daarom
toch voor geen sacrament aannemen. Indien men toch alle bevelen van God
en bepalingen tot opbouwing van de gemeente als sacramenten zou
aannemen, dan zouden er zeven en nog eens zeven bestaan, en dan zouden
wij er veel over te spreken hebben."
De kapelaan: "Gij behoorde de kerk te gehoorzamen
en niet alleen de Bijbelse Schrift, want de kerk bestond reeds voor de
Schrift, zowel voor het Oude als voor het Nieuwe Testament, want Mozes
heeft zijn boeken enige duizenden jaren na het begin der wereld
geschreven, en de kerk bestond reeds van de beginne. Mattheüs,
Lukas en de andere apostelen hebben geruime tijd na het ontstaan der
gemeenten geschreven. Toen moesten de christenen geloven zonder
Schrift, alleen door de prediking en de bepalingen der gemeenten."
Ik: "Mozes beschreef de toestand der kerk in
boeken, zoals die van de beginne was, en in zijn tijd tot op Christus
beschreef hij haar instelling en wetten, door God verordend; en zo ziet
men in alle volgende Bijbelsche boeken en profetische geschriften in
welk een ellendige toestand de kerk verkeerde, als zij van de wet Gods
afweek, zodat de profeten haar een hoer en afvallige noemden. Wat dus
de Joden, die Gods volk waren, overkwam heeft bij ons, helaas, die uit
de Joden, en heidenen voortsproten, als zijn volk ook plaats.
Hierbij werden vele woorden gewisseld; zij zeiden
dit, ik weer wat anders: in één woord, zij
zeiden, dat ik de duivel had. Ik zei, dat zij Godslasteraars waren; dat
zij mij, in strijd met Gods Woord, leugens wilden doen geloven, de
Heilige Geest een duivel noemden, maar dat de Heilige Geest wel van hen
had voorspeld, zoals in 2 Thess. 2 en 1 Tim. 4, dat zij afvalligen
waren van het geloof, duivelse leringen leerden naar de geveinsdheid
der leugensprekers, wier geweten als met een brandijzer van
mensengeboden, instellingen en leugens was toegeschroeid; dat zij
verbieders van het huwelijk en der spijzen, en aan nog andere
lasteringen schuldig waren, beschreven 1 Tim. 3. Na drie dagen kwam de
deken terug met een geschrift in de hand, bevattende mijn vonnis en
enige andere artikelen. Hij vroeg mij, of ik nog niet anders gezind was
dan toen hij mij het laatst verliet, en zei, dat het een
beklagenswaardige zaak was, alzo vast te houden aan nieuwe dingen, die
eerst sinds vijftig jaar waren in het leven geroepen, te weten, door
Luther. Daarna verscheen Swinghel, van Menno, van Franck, die vele
lasteringen uitbraakten, en hij vroeg, waar onze kerk zich bevond in
vroeger tijd, waar haar hoofd was, en wie zij voor enige eeuwen was.
Zij bezaten, zei hij, de opvolging van St. Pieter, daarna van Cletus,
Clemens, Sixtus en zo verder van paus tot paus tot de tegenwoordige
paus Pius V toe; verder, dat zij altijd hun hoofd wisten aan te wijzen,
die, als een opperste herder, wanneer er enig geschil over het geloof
ontstond, de volle macht had een kerkvergadering bijeen te roepen,
waardoor de heilige kerk weer in rust gebracht, en de geschillen,
sekten en dwalingen veroordeeld werden; zoals nu in de heilige
kerkvergadering van Trente gedaan was, en vroeg mij, of ik aan die
besluiten geen geloof wilde schenken en gehoorzaam zijn.
Ik: "Van vele kerkvergaderingen heb ik gelezen, dat
wat in de een vast besloten was, de andere het veroordeelde. Ik wil
mijn geloof op geen kerkvergaderingen vestigen, waar de heilige Geest
van Rome moet komen in statierijtuigen gezeten. Christus is ons Hoofd,
ons enig fundament, en de Herder onzer zielen. zoals Petrus zegt: " Wij
hebben het Profetische woord, dat zeer vast is."
Er werd nog veel meer gesproken, doch dit is de
hoofdinhoud om u te doen zien, dat zij niets dan fraaie woorden, in
strijd met Gods Woord, op valse wijze, teneinde de eenvoudigen te
bedwingen, bijbrachten. Ik dank de machtigen God, dat Hij mij daarvoor
bewaard heeft, en heb mijn leven en al wat in de wereld is,
overgegeven, en ben nu van de dienaren van de roomse antichrist
verwijderd en overgeleverd in de handen der heren van Brugge, zodat ik
dacht in deze week te worden opgeofferd. Doch er zijn nog anderen, die,
naar ik vernomen heb, bewaard worden tot de terugkomst van de deken,
die hen zal ondervragen en ons samen veroordelen."
Hier volgt, wat Willem Hosens zijn goede vriend J.
V. M. mondeling in de gevangenis meedeelde, te weten, dat de deken van
Ronse hem zeer streng gevraagd had, wie op de Paasdag van het vorige
jaar, aan de heer Adriaan Smout, pastoor van St. Wouburge, het heilige
sacrament, dat hij daar ontvangen had, teruggebracht had in een
neusdoek, en des middags in het geheim aan de ring van de portaaldeur
gehangen had. Willem antwoordde, dat hij het niet wist. De deken vroeg,
of hij er niets van gehoord had, dat dit onder zijn volk gebeurd was.
Willem antwoordde, dat hij het had horen vertellen. "Op welke wijze
hebt gij er dan van horen spreken?" vroeg de deken. Willem antwoordde,
dat de twee broeders zich grote moeite hadden gegeven om het geweten
van hem, die het gedaan had, gerust te stellen. “Zijn geweten
moest dan wel bevreesd zijn," zei de deken, "het zou beter geweest zijn
voor hem, die het gedaan heeft, het heilige sacrament niet te hebben
ontvangen, dan zo afgrijselijk met Gods waarachtig lichaam te
handelen." dit is waar" antwoordde Willem, "het ware hem beter daar
niet gekomen te zijn; want omdat hij daar slechts gekomen was, en uit
mensenvrees deel had genomen aan de tafel der goddelozen, daarom alleen
klopte zijn geweten zo, en niet omdat hij het uit zijn mond gehaald, en
in zijn neusdoek gedaan had, zoals gij dacht." De deken vroeg: "Wat
bedoelt gij toch met de mensenvrees, waarvan gij daar spreekt? Willem
antwoordde: "Het gerucht liep door geheel Nederland, en loopt er nog,
dat men de Spaanse inquisitie of rechtspleging in zake van het geloof
hier zou toepassen; en men bemerkte wel, hoe ijverig Smout in de vasten
het volk liet opschrijven, en ieder bedreigde door te zeggen, dat men
nu een goed middel bedacht had, om te weten, wie er nu niet zouden
komen biechten en de sacramenten gebruiken. Men zag ook wel, hoe
ijverig hij in de kerk de namen opschreef van ben, die kwamen
biechten." "Willem," zei de deken, "het verwondert mij, dat gij zo goed
op de hoogte van de zaak bent, want er was een brief bij de neusdoek
gevoegd, die het zelfde inhield, wat gij daar hebt gezegd, namelijk, de
reden, waarom dit alles gebeurd is, en men heeft er een vrouw van
verdacht, omdat het geschrift een vrouwenhand scheen te zijn; maar ik
bespeur hier uit uw woorden, dat het een man geweest is. Ik bid u, zeg
mij toch hebt gij geen vermoeden op iemand, die het gedaan kan hebben?"
Willem antwoordde: "Mijnheer de deken het verwondert mij, dat gij nog
zo dorst naar het bloed van zulke onschuldige lieden, daar gij toch
reeds zoveel hebt laten vergieten, dat men er wel in varen zou kunnen
van hier naar Sluis. Ik bid u, zeg mij toch, vermoedt gij niet van
uzelf, dat de bloeddorst nog wel eens zou kunnen verzadigd worden? De
deken droop af met de woorden: "Wel, wel, Willem, weet gij nu niets
anders te antwoorden? Dan verlene u God een goede dag, totdat ik terug
kom, en dan wed ik, dat gij wel een ander liedje zult zingen."
Hier volgt het afschrift van de brief, die bij de
neusdoek was gevoegd, welk afschrift men later op geheime wijze uit
handen van de bisschop heeft weten te verkrijgen. Buiten op de brief
stond:
Aan de heer Adriaan Smout, onze pastoor.
Daarin las men:
"Weet, mijnheer Adriaan Smout, dat ik u hier terug
breng, wat gij mij heden gegeven hebt; want ik wil het in het geheel
niet onder één gestalte ontvangen. En, aangezien
gij of uw voorgangers die instelling van Christus hebt veranderd, erken
ik uw tafel niet als de tafel des Heeren, maar houd die voor de tafel
des duivels, waaraan ik niet deelachtig wil zijn. Ik heb het ontvangen
met een beschuldigend geweten, en daarom het terstond uit mijn mond
genomen en aan een neusdoek afgeveegd. Doe er nu voorts mee, wat u
goeddunkt, want ik wil mij met ulieder afgrijselijkheid niet
bezoedelen. Door uw opschrijving hebt gij mijn hart bedroefd en gewond.
Maar zie dat is nu het gevolg van de lieden zo bevreesd te maken; laat
mij op een anderen tijd gerust in mijn geweten. Intussen zal ik
voortaan al uw bedreigingen mij niet aantrekken, er gebeure met mij,
wat het ook zij. Indien ik geweten bad, dat ik daardoor inwendig zo
geschokt zou geworden zijn, zou ik veel liever in de handen der mensen
zijn gevallen dan in de gramschap van God; maar ik vertrouw van God de
Heere, dat Hij zich over mij, arm gevallen mens, om mijn diep berouw en
grote droefheid ontfermen zal."
Nu volgt mijn vonnis. De 2den Maart 1566 werd ik
door de geloofsrechter voor het geestelijke hof te Brugge als een
ketter veroordeeld, afgesneden en vervolgens door de roomse
antichristelijke ondieren verworpen. De artikelen, waarvan zij mij
beschuldigden, waren de volgende:
1. Dat ik zei, dat de roomse kerk niet was de
heilige christelijke kerk.
2. Dat de mis een menselijke uitvinding was, in
strijd met Gods bevel en bepaling ingesteld.
3. Dat het afgoderij is, het sacrament des altaars
te aanbidden.
4. Dat het verkeerd is, het sacrament slechts met
brood uit te delen.
5. Dat brood brood blijft en wijn wijn, zonder
verandering van het wezen, en dat het na de bediening geen sacrament
blijft.
6. Dat men niet schuldig is zijn doodzonden bij de
priester te biechten, en daarvoor te boeten.
7. Dat er slechts twee sacramenten zijn, te weten
de doop en het avondmaal.
8. Dat men door goede werken niets kan verdienen.
9. Dat het tevergeefs is voor de doden te bidden,
zielmissen te doen en uitvaarten te houden.
10. Dat er geen vagevuur is,
11. Dat het afgoderij is Maria, de moeder van onze
Heere, en verdere heiligen aan te roepen.
12. Dat de monniken met een gerust geweten hun
kleding en gewoonten mogen veranderen, hun kloosterbeloften intrekken
en een vrouw trouwen.
13. Dat ik in ketterse landen met ketterse personen
verkeer en ketterse boeken gelezen heb.
Volgens deze punten ben ik veroordeeld en aan de
wereldlijken rechter overgeleverd. Hierdoor kunt gij wel bemerken,
waarmee zij mij overvallen, te weten, met menselijke geboden en
leringen, door eigen vernuft uitgedacht, door de duivel verzonnen, tot
verduistering van de kennis van God en vernieling van de goddelijke
bevelen. Welaan, ik geef de wraak aan Hem, aan Wie deze behoort, te
weten, aan de sterke naijverige liefhebber, de Vader van onze Heere
Jezus Christus, Die door Zijn Zoon, onze belagers met verdrukking
vergelden zal, en ons die lijden rust zal geven met alle heiligen,
wanneer hij geopenbaard zal worden met de Engelen Zijner kracht, en
wraak zal doen met vuurvlammen en het eeuwig verderf van het aangezicht
Gods, voor allen, die het Evangelie niet gehoorzaam zijn. Hem alleen
zij de eer tot in eeuwigheid Amen.
Door mij Willem Hosens,
uw lieven man, gevangene voor des Heeren waarheid.
Toen deze beide slachtlammeren van de gevangenis
naar de strafplaats geleid werden, zag men in de hoogte de
samengevouwen handen van de vrouw van Boudewijn Domissent en van zijn
kinderen, die daar ook gevangen zaten, door de ijzeren tralies
uitsteken, terwijl de vrouw haren man en de kinderen de vader met
troostelijke vermaningen tot standvastigheid en vrijmoedigheid
opwekten, welk bedroevend schouwspel zeer vele lieden tranen deed
storten.
Na op de strafplaats te zijn aangekomen, waar zij
zouden geofferd worden door op de brandstapel te worden verbrand,
versterkten zij elkaar met vele vrijmoedigheid, riepen de Heere Jezus
Christus met de vurige gebeden aan, en ontsliepen alzo in de Heere op
de 11e Maart in het jaar onzes Heeren 1566.
[JAAR 1566.]
François Soete, een jonkman, geboren te
Hulst in Vlaanderen, was een messenmaker van beroep. In zijn
onwetendheid oefende hij zich zeer in welgemanierdheid en allerlei
wereldse ijdelheden, waaidoor hij bij velen in groot aanzien stond en
vooral bij priesters en monniken, die graag bij hem waren, en zeer veel
schik in hem hadden. Doch, toen het God behaagde Zijn zoon Jezus
Christus door Zijn woord in hem te openbaren, dacht hij over de
ijdelheden van zijn vroeger leven na, en besefte, dat hij lang op
heidense wijze geleefd had, en hij de tijd, die nog overig was,
voortaan beter moest besteden naar de wil van God, welk berouw hij
terstond bewees door van alle ijdelheid afstand te doen, en hen te
bestraffen, die deze najaagden, en daar ook in toestemden. De priesters
bestrafte hij dikwerf wegens hun ongebonden leven en hun goddeloze
leer, door de lieden te doen geloven in een God, Die Zich niet tegen de
muizen en wormen kan beschermen, en wat meer is, die zij toch voor de
zonde van het volk willen opofferen, Gode tot een welriekende reuk.
Wegens deze en dergelijke redenen maakte hij allen, die vroeger zijn
vrienden waren, zich tot vijanden, zodat hij zich voor hun handen
wachten moest, en gedwongen werd zijn vaderland te verlaten, daar zij
hem terstond verbanden onder bedreiging, dat, waar zij hem vonden, zij
hem niet zouden doden als ketter of afvallige, maar als een overtreder
van het bevelschrift.
Niettegenstaande dit alles, beschikte de almachtige
God terstond daarop een zeer grote en wonderbare verandering, zowel in
de geestelijke als in de staatkundige toestand, zodat niet alleen alle
bevelschriften in zake van ketterij werden vernietigd, maar ook dat
alle christenen naar Nederland mochten terugkeren, en vrij waren in hun
godsdienst. Zo keerde dan ook François naar zijn vaderstad
terug, maar zijn vrijheid duurde zeer kort, want de duivel, die een
erfvijand der christenen is, zag dat zijn rijk nu geheel vervallen zou,
en ging tot twee van zijn handlangers, door wie hij zich wilde wreken.
Op zekere morgen, namelijk, wilde François, die de listen
van de duivel bemerkte, om het gevaar te ontlopen, de stad verlaten.
Doch God, Die hem tot lijden geroepen had, behaagde dit niet. Toen
François de ene voet reeds buiten de poort gezet had, kwam
er iemand, Jan Loot genaamd, tot hem, hield hem staande en zei tot hem:
"Blijf hier, wij hebben wat anders met u te doen." Door een zijweg ging
hij naar een andere poort, waar Pieter Huyge, die toen schout was, hem
ontmoette, die hem niet zocht, en zich hield, alsof hij hem niet had
gezien. Deze was zo verdraagzaam, dat hij hem, zoals men zei, niet zou
gevangen genomen hebben, indien Jan Wicklandt, die tot de raad van de
stad behoorde, hem niet had aangewezen, die dan ook tot de schout zei:
"Dat is hij, neem hem gevangen," wat ook gebeurde. Toen zij hem
gevankelijk wegleidden, zei François onder andere: "Och
mannen, mannen, gij hebt uw handen aan mij geslagen, om mij om het
leven te brengen, en uw moedwil aan mij te koelen, en denkt mij daarmee
groot leed aan te doen; doch dit zal mij zijn, alsof gij een handvol
nietige penningen van mij nam, en handvol goud in de mij daarvoor een
plaats gaf."
Daarna had hij verschillende twistgesprekken in de
gevangenis, zoals met de priesters en monniken, maar het meest met de
gevangenbewaarder, die niet naar hem wilde luisteren, als hij over God
en godsdienst sprak. Ja, als de gevangen lijder zijn Schepper met
psalmen en geestelijke liederen wilde loven, stelde de
gevangenbewaarder zich aan, alsof hij woedend en razend was. Op zekere
tijd gebeurde het, dat hij in zijn dronkenschap de gevangenis wijd open
zette, met een stoel aan de ingang ging zitten, en luide riep: "Kom er
uit, gij schelm, gij ketter, gij afvallige, en laat mij zien, of uw God
u uit mijn hand kan verlossen!" François antwoordde hierop,
dat dit mogelijk wel geschieden kon, en hij dit wel zou kunnen doen,
"als ik," zei hij, "gezind was als in mijn vorig leven, maar ik verlang
dit nu niet te doen, want God heeft mij tot lijden geroepen, Wiens hand
ik niet kan ontgaan; en ofschoon ik ulieden niets misdaan heb, bent gij
toch allen zo vertoornd op mij, en bemerk ik, dat God ulieden mijn
vlees en bloed geven wil." De gevangenbewaarder werd woedend, omdat
François zo bedaard sprak, en deze onder zijn razen niet
wilde heengaan. Hij nam daarom zijn stoel op, liep er mee op
François toe, tierde en sloeg er mee, alsof hij bezeten was,
en zou zeker, zoals men zei, de martelaar hebben doodgeslagen, zo de
dienstmaagd niet gekomen was, en hem met geweld vandaar getrokken had.
Intussen kwam de lijder niet ongedeerd uit zijn handen, daar hij aan
het hoofdgewond was, en men hem geruime tijd geneeskundige hulp moest
toedienen. Bovendien gaf de gevangenbewaarder de martelaar zo weinig
voedsel, dat hij zeker van honger zou zijn omgekomen, indien niet de
dienstmaagd hem eten bad beschikt en wel uit een kamer, waarin een
privaat was, dat met het privaat van de gevangenis gemeenschap had,
waar zij een gat in de muur maakte, en liet voedsel door de bril van
het privaat in de kamer toereikte, op welke wijze hij het in zijn
privaat ontving.
Nadat deze martelaar geruime tijd door God was
geoefend, hielden de heren bij herhaling raad, teneinde hem te doden,
want de duisternis kan het licht niet verdragen. Bij herhaling
verscheen de scherprechter om de doodstraf uit te voeren, maar het was
zijn tijd nog niet. Intussen overlegden zij, hoe en waar zij hem ter
dood zouden brengen. De een zei: "In de gevangenis;" de ander zei:
"Neen, maar in het openbaar, opdat wij niet als moordenaars worden
gescholden." In één woord, toen de tijd vervuld
was, en hij nu omstreeks een jaar in de ijzeren boeien had
doorgebracht, werden zij zo vermetel, om François voor hun
rechterstoel te brengen, en lazen hem de ban voor, die, krachtens het
bevelschrift des konings, over hem was uitgesproken, welke luidde, dat
zij, die iets misdeden tegen de roomse pauselijke leer, die zij hoger
achtten dan Gods leer, terstond veroordeeld zouden worden om te
sterven, hetzij op de brandstapel of met het zwaard. Toen
François dit vonnis vernomen had, zei hij onder andere:
"Aangezien gij dan, mijn heren, mijn bloed begeert, schenk ik u dat met
een goed hart, en aan de almachtige God en Heere der heirscharen mijn
ziel." Zij antwoordden: "Wij gebieden u, François, te
zwijgen, of wij zullen u de mond stoppen." Hij moest hun beloven te
zwijgen.
Toen hij naar de strafplaats ging haalde hij een
tekst van Petrus aan: "Alzo weet ik, dat de aflegging mijns tabernakels
haast zijn zal, gelijkerwijs ook onze Heere Jezus Christus mij heeft
geopenbaard," wat ik graag om des Heeren naam met een goed gemoed
onderga. Bij de markt gekomen zijnde, waar hij zich zou opofferen, viel
hij op de knieën, en richtte zijn gebed tot God, en zei daarna
tot de scherprechter: "Verricht nu uw werk, want Gods wil moet
geschieden." Hij gaf zich dus als een onschuldig lam goedwillig in de
dood over, terwijl de scherprechter hem terstond daarop het hoofd
afsloeg. Aldus ontsliep deze vrome martelaar in de Heere, op de 1e Mei
in het jaar onzes Heeren 1566.
[JAAR 1566.]
Bovenstaand verhaal kan men genoegzaam zien, dat de
tirannie tegen de godzaligen van het land niet overal in Vlaanderen
ophield. Intussen werkte het storten van onschuldig bloed bij vele
onwetenden als een zaad, om hen te doen opwassen en toenemen in de
Heere. Maarten Bayaert en Glaude da Flot waren beiden gehuwde lieden en
Jan Dautricourt, ook Desmarteloys genaamd, en Noël Tournemine,
beide jonge lieden, van wie de eerstgenoemde van Arras waren en
Noël van een dorp bij Seeleyn. Zij oefenden allen het ambacht
van sajet-kammers uit, woonden in dezelfde tijd in de stad Rijssel, en
wandelden in de vrees Gods met grote ijver, zoals zij met de daad
bewezen. Een hunner namelijk, had een neef, die bij een
Jezuïet woonde, die zij met allen ijver leerden en onderwezen
in Gods woord en het Evangelie van Zijn Zoon. Niettegenstaande de
zekere gevaren, die daaraan verbonden waren, en wel vanwege de
arglistigheid van deze sekte, brachten zij hem dagelijks onder het oog,
dat de weg tot het eeuwige leven niet gelegen was in het geloof aan de
valse leringen van zijn meester, en wel omdat hij een verleider was van
het volk. Nadat zij hem het misbruik van de paternoster of rozenkrans,
die hij droeg, hadden aangetoond, nam hij deze terechtwijzing met een
goed hart aan. Toen zij dit zagen, leenden zij hem een boekje, dat
enige leringen der heilige Schrift bevatte. Deze onwetende knecht dacht
niet aan enig gevaar, dat daaruit volgen kon, en toonde korte tijd
daarna dit boekje aan zijn meester de Jezuïet. Deze valse
profeet zag terstond, dat dit boekje in zijn school niet was opgesteld,
en daarom deed hij naarstig onderzoek, vanwaar hij dit bad ontvangen.
Om er achter te komen, gaf hij zijn knecht een zesstuiversstuk, en zei,
dat hij wel zou doen om naar de woning te vernemen van hen, die hem dit
boekje geleend hadden, en hem dit later mee te delen. Het viel de
knecht gemakkelijk, om aan dit verzoek te voldoen, want deze vier
mannen waren met elkaar ten huize van een goede weduwe, die hun
godsdienst beleed. Nadat nu de Jezuïet met hun woning was
bekend gemaakt, liet hij niet na dit de rechters der stad te kennen te
geven. En, opdat men hem niet als de aanbrenger daarvan zou verdenken,
verliet hij voor enige tijd de stad. Juist op dezelfde tijd, en wel op
een Zaterdag, toen deze vier gevangen genomen werden, waren er
geschriften aan het stadhuis aangeplakt tegen het gruwelijke van de
Spaanse rechtbank van het geloof, die men in de Nederlanden wilde
invoeren, om welke geschriften zonder twijfel de rechters te heviger in
toorn tegen deze mannen ontstoken waren. Doch, daar zij aan deze
aanplakking onschuldig werden bevonden, deed men niets anders dan hun
wegens het geloof ondervragen. En, aangezien zij met grote
vrijmoedigheid antwoordden op alles, wat de ware leer aanging, zonder
iets daarvan te verzwijgen, zei een der leden van de raad dat men
spoedig een vuurtje voor hen zo moeten stoken. Velen waren verwonderd,
en onder die ook de gevangenbewaarder, dat deze vier zo gepast hadden
geantwoord, alsof zij de antwoorden met elkaar hadden afgesproken,
ofschoon zij in de gevangenis van elkaar gescheiden waren. En, ofschoon
de gevangenbewaarder geboden was niemand bij hen toe te laten, wist men
toch, enige dagen daarna, een middel te vinden, om aan Glaude du Flot
zelf naar zijn welstand te vernemen, waarop hij antwoordde, dat alles
wel was, “aangezien," zei 'hij, "ik mij onderwerp aan de wil
van de Heere mijn God, zowel in leven als in sterven."
Maarten genoot zulk een blijdschap in het hart, die
hem van God werd geschonken, dat hij dagelijks in de gevangenis psalmen
zong. Gedurende hun gevangenschap werden zij dikwerf naar het stadhuis
gebracht, omdat zich daar enige bevonden, die zich beroemden hen
afvallig te zullen maken en hun leer te doen herroepen, waartoe men hun
enige tijd van beraad gaf. Zij trokken zich dit echter niet aan, en
volhardden in de godsdienst., die zij beleden hadden. Toen zij op het
stadhuis waren, gaven zij dikwerf op alle zaken die men hun vroeg, geen
antwoord, omdat deze geen antwoord waardig of ongepast waren. De deken
van St. Maurice te Rijssel was zeer vertoornd op hen, en zei, dat zij
hardnekkig waren, en dat men het land van zulken moest zuiveren.
Niettegenstaande dit alles, wanneer de nood het eiste om Jezus Christus
en Zijn leer te belijden, toonden zij goed te kunnen spreken; wat
vooral eens bleek hij twee priesters, die op zekere dag tot hun schande
moesten heengaan, omdat zij niets hadden kunnen inbrengen tegen de
antwoorden, die hun door deze vier gevangenen in tegenwoordigheid der
overheid werden gegeven.
Op de 2den Maart 1566 werden zij aangesproken door
de overste der stad. En, toen zij bemerkten, dathhet besprokene
inhield, dat zij ketterswaren, zeiden zij, dat dit zo niet was, tenzij
Gods Woord ketterij ware, wat zo niet is; en daarom betuigden en
beweerden zij voor ieder, dat zij christenen waren, daar zij zich in
alles hielden aan Gods Woord. Hun werd gevraagd, of zij zich wilden
onderwerpen aan de wil van de heren. Naar aanleiding van deze vraag
vermaanden zij de raad om rechtvaardig te oordelen, en stelden hun voor
ogen, dat zij eens moesten verschijnen voor de rechterstoel van
Christus, om daar te verantwoorden alles wat zij gedaan hadden, hetzij
goed hetzij kwaad. Een spotter, die daar tegenwoordig was, zei tot hen:
"Gij bent geleerde mannen, gij verstaat uw zaak bijzonder goed." "Ja
toch," zeiden ze, "wij verstaan haar naar waarheid, want
Mattheüs zegt, dat de poort eng is en de weg smal, die tot het
leven leidt." Daarna vroeg men hun andermaal, of zij zich onderwierpen
aan de uitspraak van de heren. Met vrijmoedigheid antwoordden zij
daarop, dat zij zich aan de wil van God onderwierpen. Terstond daarna
werd het vonnis over hen uitgesproken, en wel om levend voor het
stadhuis te worden verbrand. Dit vonnis werd echter niet zo spoedig
uitgevoerd, als men anders wel gewoon was, want de rechters waren
verschrikt, daar men mompelde dat de adellijken van het land voornemens
waren, zich tegen de Spaanse inquisitie te verklaren, die men in het
land wilde invoeren; zodat men de gevangenen langs een andere weg naar
de gevangenis bracht, opdat men hen niet zien zou, en opdat het volk
verhinderd zou zijn hen te zien, die zij langs de gewone weg
verwachtten.
Niettegenstaande dit alles lieten de beambten van
Rijssel, die het vervolgen nog niet moe waren, een zekere vriend van
Jan Dautricourt gevangen nemen, en wel omdat deze hem zijn mantel wilde
geven, en hem enige woorden als laatst vaarwel toesprak. Toen zij weer
in de gevangenis waren gebracht, verwekte de duivel, wie het alleen te
doen is om de recht gelovigen strikken te spannen en hen te vangen,
twee Minderbroeders, die gereed waren om met die beklagenswaardige
veroordeelden het middagmaal te houden, teneinde hen te kwellen en te
verleiden. Doch, al wat zij deden hielp hun niets; het diende alleen om
de volharding van deze veroordeelden aan de dag te brengen, en aan de
andere kant te tonen de gulzigheid der genoemde Minderbroeders, die de
buik voor hun God en de keuken voor hun godsdienst houden.
Toen zij eindelijk uit de gevangenis geleid werden
om te worden ter dood gebracht, kwam de vader van Noël tot
zijn zoon, kuste hem en zei: "Mijn zoon, gaat gij alzo ter dood?"
Noël antwoordde: "Het is een geringe zaak, mijn vader, want nu
ga ik naar het eeuwige leven." En, hoewel hij nu weende, omdat hij zijn
vader zo bedrukt zag, riep hij, ofschoon inwendig ontroerd, met een
moed, die al zijn bezwaren overwon, met luider stem: "O priesters,
priesters, zo wij uw mis hadden willen bijwonen, zouden wij hier niet
zijn; maar Christus heeft dat ons in Zijn woord niet bevolen!" Bij het
schavot werden uitvoerige twistgesprekken gehouden, vooral over het
gezegde van de Minderbroeders, dat deze vier martelaren ketterswaren,
dat zij het hoofd van de duivel hadden, de sacramenten verwierpen en
dergelijke zaken meer. Doch zij werden goed betaald, want Jan
Desmarteloys vatte hen op hun woorden en zei, dat hun geloof een geheel
ander was dan dat der duivelen, en dat zij zovele sacramenten in waarde
hielden als God had ingesteld. Daarna zei Maarten: Laat ons met vrede,
want wij zijn op de rechten weg, en wij strekken onze tocht naar
Christus uit, wil ons daarom daarvan niet afkeren." Door deze en
dergelijke antwoorden werden deze gulzigaards diep beschaamd, en
verlieten hen zonder het schavot te betreden, zoals zij anders gewoon
waren te doen. Toen Jan Dautricourt op het schavot stond, zei hij de
artikelen van ons christelijk geloof op, waarbij hij enige woorden
voegde, die tot verklaring daarvan dienden. Zij, die hem voor zijn
gevangenschap gekend hadden, verwonderden zich, hem zo geleerd te horen
spreken. Om zijn meester te behagen wilde de scherprechter Jan de mond
stoppen, en Jan beloofde toen te zullen zwijgen. Doch, toen hij stevig
met de hals aan de paal gebonden stond, zei hij tot het volk: "Helaas,
goede lieden, wanneer wij slechte of onrechtvaardige dingen spreken,
zou men ons niet doen zwijgen; maar omdat wij ons bezig houden met Gods
Woord, wil men ons dit beletten." Daarna riep hij met luider stem: "Wie
zal ons kunnen scheiden van de liefde Gods? Zal het vrees zijn of
benauwdheid? Heere, wij zijn aan de dood overgeleverd om Uws naams wil,
en worden geacht als schapen ter slachting. Doch, laten wij ons
troosten, mijn medebroeders, wij hebben de wereld overwonnen door Hem,
Die ons heeft lief gehad."
De anderen riepen samen: "Dit is het pad, dat ten
leven leidt; dit is de weg, die ons de Heere geleerd heeft." Bovendien
zei Noël: "O, gij gelovige broeders, bidden wij nu onder
elkaar voor ons, want na de dood kunnen geen gebeden meer helpen."
Nadat zij allen aan de palen gebonden en met brandhout omringd waren,
hieven zij tezamen het eerste vers van de 28sten psalm aan. Daarna
zongen zij geheel de lofzang van Simeon. Toen dit gezongen was, begon
het vuur te branden, en uit het midden van de vlammen riepen zij tien
of twaalf malen de Heere aan; vooral riepen Noël en Jan zeer
luid: "Heere, wil ons nu op deze dag in genade aannemen en in Uw rijk
overbrengen." De laatste woorden "genade, genade" werden het best
verstaan. Eindelijk zwegen zij, en bevalen hun geest Gode aan. Hun
volharding, die het werk was van Gods Geest, droeg zulke vruchten tot
uitbreiding der gemeenten, dat enige daardoor zo goed werden gesticht
als door een heerlijke predikatie. Men zei, dat de heer van Murchin,
die tegenwoordig geweest was bij de veroordeling zeer verschrikt en
beangst was geworden, toen hij deze martelaren zo eenvoudig had horen
zingen, aangezien hij genoegzaam bekend was met het goede recht van hun
zaak, en hij dus niet door onwetendheid zondigde. De dood van deze vier
martelaren en van vele anderen, die in die tijd zeer vervolgd werden om
van het evangelie wil, gaf aanleiding dat de adellijken des lands zich
tegen de geschriften des konings en Spaanse inquisitie verklaarden.
[JAAR 1566.]
Deze jonge man was een behanger van omtrent
tweeëntwintig jaar oud, de zoon van Simeon Tuscaen, wonende in
de Voorburg te Oudenaarde. Toen hij zag, dat de zaak aangaande de
vernietiging der koninklijke geschriften en van de Spaanse inquisitie,
door de adellijken van het land voorgesteld, niet naar zijn wens te
Brussel werd uitgevoerd, nam hij zich voor met de daad te bewijzen, dat
het voornaamste sacrament der roomse kerk niets anders was dan een
gruwel en vloek. En, nadat hij geruime tijd het gevaar had overwogen om
daarmee een begin te maken, koos hij eindelijk, om van het genoemde een
duidelijk bewijs te geven, ten aanschouwe van een grote en aanzienlijke
vergadering, zekere Donderdag de 30sten Mei, in het jaar 1566, welke
dag, volgens de gewoonte der roomse kerk, genoemd werd de Hemelvaart
van onze Heere. Tot het gebied van Oudenaarde en Pamele, twee bij
elkaar gevoegde steden, behoorden twee kerken, die niet aan de Heere
waren toegewijd, daar die van Oudenaarde de St. Walburgskerk en de
andere onze lieve Vrouwekerk heette, behorende tot het gebied van
Pamele. Jan Tuscaen betrad nu deze kerk, om daar voor iedereen te doen
en te bewijzen, wat hij reeds geruime tijd voornemens was. Toen hij in
het koor der kerk te Pamele kwam, zag hij daar een grote menigte volks,
die de ware godsdienst nalieten, en zich gereed maakten om een stuk
brood te aanbidden, en daarvoor neer te knielen. Zonder enige schrik of
vrees liep hij toe, gedreven als hij werd van vuur en ijver, wat hij
reeds veel vroeger had gevoeld, en rukte de priester, juist toen deze
de hostie ophief, het volk voorhield en die boven zijn hoofd bad, die
uit de hand, wierp haar ter aarde, verbrijzelde die in vele stukken en
zei met luider stem: "Let er toch op, goede lieden, ziet, daar is uw
schone God, die geen macht heeft zich te helpen of te verlossen uit de
handen van hem, die hem neemt en verbreekt. Hoe lang zult gij nog dolle
priesters, de naam Gods misbruiken en het heilige avondmaal des Heeren
zo gruwelijk schenden? Zullen uw afgoderijen nooit ophouden? En,
wanneer gij door de Schrift niet bent te veranderen, leert dan door dit
voorbeeld, dat er geen godheid in dit brood woont, daar men het kan
vernietigen. Waarom wilt gij alzo een levenloos voorwerp aanbidden, gij
die het leven hebt? Door deze scherpe vermaning en stoutheid van Jan
Tuseaen, gepaard met grote vrijmoedigheid, verwonderde al het volk, dat
in, de kerk was, zich bovenmate, en was door schrik ontzet, zodat er
een grote beweging onder het volk heerste de gehele kerk door. De
priester, die zich in een hoek van de kerk bevond, ging naar het koor,
ontmoette Jan Tuscaen, die goedsmoeds zonder de minste ontsteltenis
daaruit kwam, en groette hem, daar hij niet wist, dat hij de oorzaak
der grote beroering was. En, ofschoon Jan zijn neef was, groette hij
hem niet terug, maar begon hem te beknorren, en zocht hem het bedrog en
de dwaasheid onder het oog te brengen, waardoor hij het volk verleidde,
waarover hij als herder gesteld was, en waarvan hij eens rekenschap
voor God moest afleggen. Toen de priester dit hoorde, ruide hij het
volk op, en riep zeer luid, dat men Tuseaen gevangen moest nemen.
Zonder zich in het minst te haasten, ging deze heen, en zou zich zeer
gemakkelijk hebben kunnen bevrijden, zo hij wat meer haast gemaakt had,
want niemand wilde de hand aan hem slaan. In allen ijver liep de
priester naar het huis van de onderschout van Pamele, en sprak daar
zovele woorden, en maakte zulk een beweging, dat de schout gedwongen
werd met hem te gaan, en zich van Jan meester te maken. Toen zij
daartoe bij Jan kwamen, deed deze niet de minste poging om te
ontvluchten, en was rustig als vroeger. Aldus werd hij gegrepen en naar
de gevangenis gebracht, zonder enige weerstand te bieden. Des namiddags
werd hij voor het gerecht van Pamele gesteld om te worden ondervraagd,
en wel in tegenwoordigheid van de priester. Toen men hem ondervroeg,
wie hem daartoe had aangespoord, vroeg men hem ook, wat hij dacht van
het brood, dat in de mis wordt geheiligd, en of hij niet geloofde, dat
dit het lichaam van Christus was. Jan antwoordde: "Als gij de heiligen
dag goed bedenkt, die gij onlangs hebt gevierd, betreffende de
Hemelvaart des Heeren, zoudt gij ook aan het woord geloven tot de
Apostelen gesproken, namelijk, dat Christus, Die opgenomen is in de
hemel, alzo zal wederkomen als men Hem naar de hemel heeft zien
heenvaren;" en wilde daarmee bewijzen, dat men Christus hier beneden
niet behoorde te zoeken. En, nadat hij vele andere bewijzen uit de
heilige Schrift had bijgebracht, werd hij weer naar de gevangenis
gezonden, totdat men hem ten tweede male ondervroeg voor de overheid en
vele geestelijken van Oudenaarde. Daar men hem gevraagd had, waarom hij
zulk een verschrikkelijke daad had bedreven, en of hij wel bij zijn
zinnen was, toen hij dit deed, antwoordde hij, dat hij niet wilde, dat,
wat hij gedaan had, nog gedaan moest worden; dat hij het met een
bepaald voornemen had gedaan, en, wat meer was, reeds geruime tijd er
over gedacht had om het te doen. Na enige andere woorden vroegen zij
hem naar de reden van deze daad, waarop hij antwoordde: "Gij
eerwaardige heren, die de christelijke wet zo in waarde wilt houden,
zoudt u moeten ontzetten, zo iemand die wilde vervalsen of besmetten,
dunkt u dan mijn daad zo vreemd! Ik vraag u, wie dwong Mozes de tafelen
der wet, door de vinger des Heeren beschreven, tegen de grond in
stukken te werpen? Allen die daar tegenwoordig waren, zagen in, dat hij
op bedekte wijze hun afgoderij bestrafte, en zo werd hij weer naar de
gevangenis gebracht. De heer van Pamele intussen hoorde van de
antwoorden, die hij gegeven had, en deed alles, wat hij kon, om te
beletten dat deze zaak in zijn gebied zou worden behandeld, en daarom
besloot hij om deze zaak over te geven in handen van de eerste schout
van Oudenaarde, wat deze graag aannam, omdat Jan Tuseaen een inboorling
van de stad was, en aldus werd hij van Kajafas naar Pilatus gezonden,
en wel op de 3de Juni 1566. Men bracht hem des morgens vroeg naar het
stadhuis, om het vonnis uit te spreken, dat men over hem vellen zou.
Daar waren twee Minderbroeders tegenwoordig, die hun best moesten doen
om de beklaagde van zijn geloof te doen afvallen, die hem dan ook
vroegen, of hij niet geloofde, dat God in het brood onder de mis was.
Hij antwoordde met de wedervraag: "Kan een pottenbakker ook een pot
maken? Zij antwoordden: "Ja zeker, maar dit komt hier niet te pas." Hij
vroeg hun andermaal: "Maar kan ook een pot een pottenbakker maken? De
Minderbroeders gevoelden toen wel, waarop hij doelde, dat namelijk, bij
wijze van gelijkenis, een mens aan een pot gelijk is, en door God
geschapen, die de pottenbakker is: maar dat de mens God niet scheppen
kan. Terstond verlieten zij hem, terwijl hij verheugd was en God dankte
voor Zijn weldaden. Daarna verscheen de heer van Pamele op het stadhuis
om het rechterlijk doodsvonnis over hem uit te spreken, en wel, dat men
hem de hand zou afsnijden, waarmee hij de hostie weggeworpen had, en
dat zijn lichaam daarna levend verbrand en in een rivier zou geworpen
worden. Toen hij dit vernomen had, verblijdde hij zich, en dankte de
rechters en de heer van Pamele.
De voornaamste schout zei hem, dat hij God en het
volk om vergeving bidden moest, en wel om de ergernis, die hij gegeven
had. Ja, waarlijk," zei hij, "ik verzoek vergeving, zo ik iemand
misdaan heb." Eindelijk werd hij weggeleid om te worden gestraft.
Onderweg zong hij het Onze Vader met een verheugd gemoed, een gerust
geweten en inwendige blijdschap, en wel omdat hij om zulk een zaak
moest sterven. Toen gebood de beul hem de arm uit te strekken, om hem
de hand af te houwen, wat hij deed en het lijdzaam verdroeg, zodat men
dacht, dat hij geen pijn geleden had. Daarna zei hij: "O Heere, mijn
God, het is om Uws naams wil, dat ik deze dingen onderga. Bewijs mij de
genade deze offerande te volbrengen." Terstond daarna werd het vuur
aangestoken, wat de beklagenswaardige lijder enigermate schokte, doch
zijn voortdurend gebed, dat hij met alle ijver tot God opzond, troostte
hem in zijn lijden; en, terwijl hij in vreselijke vuurvlammen lag,
reeds half geroosterd, gaf hij nog door tekenen aan velen, die dit
opmerkten, bewijs van zijn bijzondere volharding, en sloeg zijn ogen
naar de hemel, zolang hij kon. Aldus werd deze vrome strijder behandeld
op de leeftijd van twee en twintig jaren ten aanschouwe der gehele
stad. Door deze volhardende dood werden velen bevestigd in de leer van
het Evangelie, dat toen in het openbaar overal begon gepredikt te
worden. De rivier de Schelde ontving zijn as, en aldus werd het vonnis
voltrokken, dat over hem was uitgesproken.
[JAAR 1566.]
Andries Berteloot, van Honscote, in Vlaanderen, was
een student, door goede omgang met de christenen en verscheiden
twistgesprekken met de ongelovigen bedeeld met de geest des
onderscheids, zodat hij niet alleen de grove en lompe bedriegerijen van
het pausdom met het aankleven ervan inzag, maar ook de dwalingen der
wederdopers, die zich nochtans beroemden de volmaaktsten te zijn.
Hierin betoonde hij zoveel ijver en vurigheid, dat hij zichzelf vergat,
en alle dingen schade achtte, om Christus te winnen. Wegens
onderscheiden twistgesprekken, die hij zo met de wederdopers als met
pausgezinden had, werd hij eindelijk zo gehaat, niet alleen door
priesters en monniken, maar ook door zijn bloedverwanten, dat hij
gedwongen werd zijn vaderland te verlaten, en naar Antwerpen, in
Brabant, te vertrekken, waar hij zich bij de geheime gemeente onder het
kruis aansloot. Zijn grote ijver drong hem dikwerf de priesters en
monniken op straat te vermanen, om afstand van hun goddeloos leven en
hun leer te doen. De gemeente dacht aan de aard en de natuur van de
priesters, die ten allen tijde tot bloedvergieten geneigd zijn, zodat
de broeders daar Andries vermaanden, dat hij zich en de gemeente
enigermate moest ontzien. Hij antwoordde daarop: "O, ware ik zo
gelukkig om Christus' wil te mogen lijden, en getuige Zijner waarheid
te zijn!" Toen de gemeente zijn wat al te vurige ijver zag, die hij
aangaande de heilige Schrift betoonde, werd zij hoe langer zo meer voor
gevaar beducht, en zonden zij hem naar de openbare gemeente in
Engeland, waar hij bleef, totdat zich een grote behoefte aan het
goddelijke Woord in Nederland openbaarde. Door de broeders in Engeland
werd hij naar Nederland gezonden, teneinde daar de hongerigen en
dorstigen naar Gods Woord enigermate te verzadigen. Toen hij als
bedienaar van het Woord buiten Aalst, in Vlaanderen, de 27sten Oktober
werkzaam was, verscheen daar een hoop tirannen als een bende van
Kajafas en van de Babylonische hoer, die de schapen uitroeide en de
herder gevangen nam. Nadat hij zes dagen had gevangen gezeten,
verscheen daar de prior van de Karmelieten, die vervuld was van
huichelarij, en tot hem zei: "Andries, zie, ik kom en breng u het
vonnis, en daarom vraag ik u, of gij om genade wilt verzoeken?" Andries
antwoordde hem: "Ik verkeer in de staat van genade," en bewees de
monnik uit de Schrift, dat hij een der dienaren was van de antichrist,
die de waarheid Gods in leugen veranderen, en de paus boven God
vereren. Dit viel de monnik zeer moeilijk om aan te horen, en hij zei:
"Bezit gij macht, geef ons een teken, zoals Elia deed, dan zal ik u
geloven." Andries zei: "Zie dit geslacht zoekt altijd tekenen, daar hun
toch geen ander gegeven is dan het teken van Jona, de profeet. Wijk dan
van mij satan, want gij hebt geen macht over mij." De monnik
verklaarde, dat er geen verbetering van hem te hopen was, en legde dan
ook Andries het doodsvonnis voor om te worden opgehangen. Andries
antwoordde daarop: “Ik ben bereid, hetzij om te leven of om
te sterven." Terstond daarop verschenen de beambten van die stad, en
brachten hem naar de strafplaats, terwijl hij onderweg zijn Schepper
een lofzang toezong en zijn geloof openbaarde, zodat allen, die het
hoorden, zich in hun hart over zijn vroom gemoed verheugden. Hij zei
tot hen: "Gij, mannen broeders, volgt Christus na. Dat is de ware weg
tot het leven, en vreest hen niet, die het lichaam doden, zo gij
hemelse gasten wilt zijn." Toen hij op de ladder stond, zei hij: "O
Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest, en maak nu uw knecht niet te
schande, want Gij bent steeds mijn toeverlaat geweest. Wees ook mijn
vijanden genadig, die mij deze dood aandoen." Aldus eindigde deze vrome
martelaar zijn leven te Aalst, in Vlaanderen, op de 2e November in het
jaar onzes.Heeren 1566.
[Jaar 1566.]
In het jaar 1535 woonde te Hoorn een godvrezend
pastoor, de heer Jan Cornelisz. Winter genaamd, die de gemeente zeer
stichtte. Bij het hof te 'sGravenhage werd hij van ketterij
beschuldigd, doch de heren van Hoorn verkregen door vele aanzoeken
eindelijk zijn vrijheid. Maar daarna werd hij, in het jaar 1566, te
Utrecht gevangen genomen en onthoofd.
[JAAR 1567.]
Omstreeks deze tijd, naar gissing te weten onder
het bestuur de hertogin van Parma, werd binnen de stad Heusden, op de
gewone strafplaats op de markt voor het stadhuis, bij openbaar vonnis
van de beambten wegens de ware godsdienst met het zwaard gedood zekere
Jakob de Wever, die een linnenwever van zijn handwerk was, een vroom,
eerzaam en godvruchtig man, vriendelijk en liefderijk jegens ieder, die
daarom ook door de gehele burgerij, ja, door de Roomsgezinden. zelf
zeer geacht en bemind was, uitgenomen door zekere jonker Spiering, in
de wandeling Quatael genaamd, die toen overste was van de stad en het
land Heusden. Deze woonde op het slot te Heusden, en droeg de genoemden
Jakob wegens zijn godsdienst een dodelijke haat toe. Teneinde hem om te
brengen, nam hij zekere gelegenheid waar, namelijk, daar de vrouw van
de jonker genoemde Jacob enig garen besteld had, om daarvan voor haar
een stuk linnen te weven, overlegde de jonker met zijn vrouw de zaak
aldus, dat zij Jakob belasten zou, om, zo spoedig het linnen zou
geweven zijn, dit op het kasteel thuis te brengen, wat Jakob, die geen
kwaad vermoedde, ook deed. Toen hij op het kasteel gekomen was, liet de
jonker hem gevangen nemen en in de dievenput, die reeds van oude tijden
op de plaats van het slot was geweest, werpen. Nadat hij geruime tijd
daarin vertoefd en geen afstand wilde doen van het ware geloof, werd
hij eindelijk, op verlangen en door de drangredenen van de jonker, door
de bestuurders der stad Heusden veroordeeld om in het openbaar te
worden onthoofd. Bij de uitvoering van het vonnis gaf hij zijn ziel met
grote standvastigheid over in de handen van zijn hemelse Vader.
In welk jaar en welke maand dit plaats had, heeft
men niet te weten kunnen komen. De reden daarvan was, dat in het jaar
1572, toen Den Briel was ingenomen, een gedeelte voetvolk van Gorinchem
de stad introk, die terstond daarop de stad Heusden innamen, de gehele
stad verbrandden, in welke brand ook de kerk en het stadhuis, waarin al
de stukken en papieren zich bevonden, door de vlammen werden vernield.
In het jaar 1567 werd overal in Nederland grote
wreedheid bedreven. De geschiedenissen getuigen, dat de wreedheid zo
groot was, dat het kleine steden waren, waar niet vijftig, honderd,
twee en drie honderd lieden in dit jaar werden omgebracht, behalve het
werk van de scherprechters en anderen op het platte land, die allen
gevangen namen en ophingen, die hun verdacht voorkwamen.
Omstreeks deze lijd lieten de Hervormden in de
Franse taal uitgaan zekere apologie of verdediging van alles wat in
zake van de godsdienst in de Nederlanden was voorgevallen. In dit
geschrift verontschuldigden zij zich uitvoerig betreffende de
lasteringen en aantijgingen, waarmee zij ten onrechte werden
beschuldigd. Zij beweerden geen oproermakers te zijn, noch geacht, noch
gescholden te kunnen worden voor ongehoorzamen aan de koninklijke
majesteit, want dat zij die ten allen tijde in alle staatkundige zaken
behoorlijken eerbied hadden bewezen en ook gewillig alle tollen,
schattingen belastingen, enz. hadden betaald; dat zij nooit iets anders
hadden gezocht dan het rijk van de koning te bevorderen onder het rijk
Gods, de hoogste Koning, en wel volgens de uitspraak van hun geweten.
Aan de geduldige en lijdzame dood en de gewillige ballingschap van
zovele duizenden mensen, kan men genoeg bemerken, dat zij geen
oproermakers waren.
Zij beklaagden zich, dat men hen onverhoord
veroordeelde, en zeiden, dat zij ten onrechte voor ketters werden
gehouden; dat men hen uit de heilige Schrift had moeten aantonen, dat
zij ketters waren, en dat de heilige Schrift voldoende was om alle
ketterij te overwinnen. Dat zij onderscheid moesten maken tussen
oproerlingen en vreedzamen, die toch op dezelfde wijze gestraft werden.
Wat het verbreken der beelden aanging, kon men, zeiden zij, niemand
beschuldigen dan die daartoe raad hadden gegeven of anderen aangezet,
en, was dit door enige begonnen en gedaan, door de kinderen en de
straatjongens was dit voltooid. Men had ontdekt, dat de priesters zelf
dit hadden bedacht en laten uitvoeren, teneinde de aanhangers van de
ware godsdienst daardoor als oproermakers te kunnen beschuldigen en
aanklagen bij de rechters, zoals dit bleek te Antwerpen bij vier
pausgezinden, die oproer stichtten en moedwil bedreven aan de beelden,
altaren en andere voorwerpen in de Lievevrouwekerk, die de volgende dag
werden opgehangen, onder wie een bekend edelman was, die het oproer had
aangestookt.
Zij beweerden, dat het verbreken van de beelden wel
goed was, doch dat dit behoorde te geschieden op bevel en gezag van de
overheid; maar dat het scheen, dat God door een geheim oordeel en
buitengewone strafoefening die grove en verschrikkelijke afgoderij met
de beelden had willen straffen, om de wijsheid der mensen te schande te
maken; waartoe Hij verwekt had een deel arm, ongeacht volk, ja zelfs
vrouwen en kinderen, klein in aantal die geen aanzien of macht hadden,
door welke in acht dagen bijna alle houten en stenen beelden in de
Nederlanden werden verbroken en vergruisd, en wel zonder tegenstand,
tot verbaasdheid van alle overheden. Zij bewezen voorts uit de heilige
Schrift, dat God dikwerf Zijn volk Israëls geboden had de
afgodsbeelden, altaren en verheven plaatsen te verbreken, en dat al de
koningen, die dit deden, door God werden geprezen, zoals men in de
boeken der Koningen en Kronieken kan lezen. Zij brachten ook vele
andere voorbeelden uit de geschiedenis en de geschriften der kerkvaders
bij tot hun gunst, en beweerden, dat men hen daarom voor geen
oproerlingen, ongehoorzamen en weerspannigen mocht houden of
veroordelen, en wel wegens een zaak, die wel goed was, maar toch alleen
verricht werd door jongens en anderen, die van hun daden geen
rekenschap konden geven; en wanneer er ook bij mochten geweest zijn,
die belijdenis deden van de hervormden godsdienst, deze daartoe
gedrongen waren door hun geweten en de ijver, die zij voor de eer en de
dienst van God hadden, en die zij door de beeldendienst zagen
onderdrukt. Dat er een groot onderscheid moest gemaakt v,orden tussen
het opstaan tegen zijn vorst, of door ijver gedreven een zaak te
verrichten, die overigens heilig en loffelijk was; dat er ook een groot
onderscheid was om zich te onttrekken aan de onderdanigheid van zijn
koning, of zich te onttrekken aan de onderdanigheid van de duivel en
zijn valse dienst. Eindelijk, nadat zij vele voorbeelden hadden
aangehaald, zo van Frankrijk, Denemarken, Zweden, Polen en Duitsland,
en ook zeiden, dat men door geheel Spanje de Joden wel toeliet,
verklaarden zij voor God en de koning en voor alle koningen, vorsten,
en vreemde volken, ja in het algemeen voor alle mensen op aarde, dat
zij er nooit aan hadden gedacht, en er ook nu niet aan dachten om op te
staan noch zich te verzetten tegen de koning, hun rechtmatige vorst.
Integendeel, dat zij waren, en altijd wilden blijven zijn
allerootmoedigste en onderdanigste onderdanen en dienaren, die alleen
baden door de barmhartigheid van God en Zijn oneindige goedheid en
zachtmoedigheid, die hij hun steeds betoond had, en die zij hoopten,
dat hij hun altijd zou blijven betonen, door de goede onderdanige
diensten, die zij en hun voorouders aan zijn majesteit en zijn
voorouders hadden bewezen, en hun beden ook richtten tot alle
buitenlandse vorsten en overheden, voor hen te willen tussen treden en
spreken bij zijn majesteit, opdat het hem behagen mocht een vrije
uitoefening van hun godsdienst te vergunnen, zonder welke zij meenden
niet te kunnen zalig worden, noch te verschijnen voor de Rechterstoel
van God; dat zijn majesteit daarin mocht navolgen de goedertierenheid
en zachtmoedigheid van keizer Karel zijn vader, hoogloffelijker
gedachtenis, die dat toestond aan vorsten en volken van Duitsland, en
de voetstappen te druk ken van de koning van Frankrijk, te weten, het
enige en beste middel om de bewegingen, oproeren en algemene ellende te
stillen, en een zo vreselijke bloedstorting te voorkomen, terwijl zij
van hun zijde beloofden, waartoe zij God en hun geweten tot getuigen
namen, dat zij hem alle onderdanigheid en getrouwheid wilden betonen en
hun lichamen en bezittingen tot zijn dienst overgeven.
[JAAR 1567.]
Mailgaert de Hongere was omtrent dertig jaren oud
en geboren te Metsene in Vlaanderen. Van zijn jeugd af aan legde hij
zich met allen ijver op de studie van Gods Woord toe. Na zijn
studiën volbracht te hebben was hij enige jaren dienaar bij de
gemeente van Christus, onder de tirannie van het pausdom, welke hij tot
in het jaar 1566 openlijk heeft bestraft. En, aangezien de dienaren van
het Woord wegens hun klein aantal geen vaste plaatsen hadden, leerde en
predikte hij allerwege in het westelijk gedeelte, totdat eindelijk de
gelovigen door de overheid een vaste plaats was aangewezen tot
uitoefening van hun godsdienst. En, terwijl er op het platteland, geen
plaatsen waren aangeduid, liet toch de Mailgaert niet na ook daar het
Evangelie te verkondigen. Doch de vijanden van het Evangelie meenden
reden te vinden hem gevangen te nemen, hetwelk zij ook deden aan het
einde van het jaar 1566. Zij brachten hem naar IJperen, waar hij enige
maanden, tot in het laatst van het jaar, vertoefde. Daar echter de
tijden zeer verergerden, en de vijanden der waarheid de overhand
kregen, wilden zij hem, onder voorwendsel van oproer, ombrengen, en
brachten hem op het stadhuis, waar hij het doodsvonnis kreeg om te
worden opgehangen.
Reeds weinige uren daarna brachten zij hem naar de
markt, en, terwijl hij op de ladder stond, vermaande hij ieder zeer
vrijmoedig, waardoor een grote beweging ontstond onder het volk, zodat
de vijanden bang waren voor oproer. Terstond laadden de soldaten hun
geweer en schoten onder de hoop; en terwijl het volk in de straten
vluchtte, vielen velen over elkaar, zodat er meer dan vijfentwintig
dood op de plaats bleven en velen werden gekwetst. Onder anderen was er
gedood een rijk man, een messenmaker, Jakob Pijnceel genaamd, die zei,
dat hij de predikant ging horen preken aan de galg, en vele anderen,
die meest grote vijanden der waarheid waren. Dit alles zag de martelaar
boven van de galg met droefheid aan, en vermaande ieder zoveel hij kon,
tot stilte. Toen het oproer gestild was, werd de martelaar voor goed
opgehangen, wat hij gewillig onderging, en, terwijl hij zijn ziel in de
gebed in de handen van God aanbeval, gaf hij de geest. Hij bleef daar
tot aan de avond hangen, en later hing men hem buiten de stad aan een
boom, vanwaar de vromen hem des nachts afnamen en begroeven. Dit
geschiedde in het begin van het jaar 1567.
[JAAR 1567.]
In de maand Augustus van het jaar 1566 werd in de
stad Mechelen, in tegenwoordigheid van de heer graaf van Hoogstraten,
de schout en andere heren van het bestuur, in het openbaar bekend
gemaakt en uitgeroepen, dat alle burgers en inwoners van die stad de
predikaties mochten bijwonen en hun godsdienst uitoefenen hetzij van
rooms-katholieke, hervormde of van de Augsburgse belijdenis; onder
voorwaarde, dat de hervormde godsdienst of de Augsburgsche belijdenis
niet mocht gepredikt worden binnen de vrijdom van de stad en het
rechtsgebied van Mechelen, maar wel daarbuiten in Brabant.
Ten gevolge daarvan kozen de aanhangers van de
hervormden godsdienst zekere weilanden, dicht bij genoemde stad, aan
het eind van een klein straatje gelegen, tussen twee huizen, waarvan
het een genaamd was het Vleesblok, dat onder het rechtsgebied van
Mechelen behoorde, en het ander de Zuiderzee geheten, onder het
rechtsgebied van Brabant. Daar predikten verscheidene bedienaren des
Woords en bedienden het sacrament des doops, tot in de maand November
van dat jaar, toen Martinus Smetius door de gemeente van Antwerpen werd
uitgezonden en te Mechelen kwam, en daar voor vast als predikant werd
aangesteld. Hij onderwees en predikte daar tot op de 2den Februari
1567, op welke dag des voormiddags Martinus en ouderlingen van de
genoemde godsdienst voor de rechtbank op het stadhuis werden ontboden,
waar men verlangde, dat zij voor enige tijd de prediking zouden staken.
Martinus en de ouderlingen antwoordden daarop: Mijn heren, wat uw
verlangen aangaat, om de prediking te staken, dit kunnen wij met geen
goed geweten doen of toestaan, maar, wanneer gij de prediking van de
hervormden godsdienst ogenblikkelijk verbiedt, willen wij gehoorzamen,
in geval de heren ons daarvan een wettelijk stuk geven;" wat de heren
niet wilden doen. Martinus en de belijders van de hervormden godsdienst
verschenen des namiddags op het bovengenoemde weiland, waar ook kwamen,
en zich dicht bij de predikstoel plaatsten, drie á vier
dienaren van de beambte, Spel genaamd, die omtrent een half uur naar de
vermaning van Martinus luisterden, toen de beambte Spel het weiland
opreed met omtrent twintig man te paard. Toen Smetius dit zag, zei hij
tot de toehoorders: "Lieve broeders, weest gerust en houdt u stil; dit
is om mij te doen." En, terwijl hij van de predikstoel ging, werd hij
terstond door drie á vier dienaren van de beambte gegrepen
en vervolgens door enige personen omsingeld. Terwijl de gelovigen zich
verstrooiden, werd Smetius op een paard gezet, en naar het klooster van
Muizen gevoerd, bijna een half uur gaans van de stad Mechelen, op de
weg naar Leuven gelegen, tot de volgende dag, toen hij werd
overgebracht naar het kasteel van Vilvorde, waar broeder Pieter Lupus,
dat is Wolf, een Karmelieter, gewoonlijk de geestelijke broeder Pieter
genaamd, bij hem kwam, om hem te ondervragen en afvallig te maken van
zijn geloof. Doch Martinus Smetius, die een dapper, moedig en geleerd
man was, bleef in zijn geloof volharden, en beantwoordde de Wolf zo
goed, dat hij met schande weer naar Mechelen moest vertrekken. Deze
Karmelieter liet door een ander een brief schrijven, waarin een
zogenaamde herroeping van het geloof van Martinus Smetius vervat was,
welke brief broeder Pieter ter hand stelde aan een van zijn
biechtdochters, die op de Koornmarkt te Mechelen woonde, die al spoedig
alom verbreidde, dat de predikant van de Geuzen zijn vervloekte leer
had herroepen voor de genoemde broeder Pieter, wat hij, zoals hij zei,
door diens eigen schrift kon aantonen. Dit vernam een van de
ouderlingen, Cornelis Speeks, die de buurman was van de bedoelde
biechtdochter, en die het door goede vrienden zover wist te brengen om
de brief in handen te krijgen, en deze in tegenwoordigheid van
achtingswaardige lieden voorlas, en daarna bij deze brief een andere
brief voegde, geschreven en ondertekend door de hand van Smetius.
Daardoor zag men, dat het schrift verschilde en niet overeenkwam, en de
bewuste brief niet geschreven was door de hand van Smetius, zodat de
biechtdochter en de omstanders met schande van Cornelius vertrokken.
‘s Zaterdags, op de 8sten Februari, werd
Martinus, gezeten op een paard, met de voeten onder de buik van het
paard vastgebonden, van het kasteel van Vilvorde, door een beambte (die
later wegens verscheidene misdaden werd opgehangen) en zijn dienaren
door Mechelen tot aan het Zieken of Lazarushuis van Walem gebracht.
Toen zij daar kwamen vonden zij een ladder aan een eikenboom gereed.
Onder het bestijgen van de ladder zei Martinus: “Almachtige
Heere, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen." En met
volharding enige gedeelten van de psalm zingende, werd hij aan die
eikenboom de Heere opgeofferd.
Deze Martinus Smetius was vroeger pastoor te
Sledinge en een van de vier pastoors onder Gent, namelijk van Sledinge,
van Vinderhoute, van Oostwinkele en van Ursele, die daar vroeger op
dezelfde tijd het pausdom vaarwel zeiden, en uit de afgodische
duisternis tot het wonderbaar licht van God, dat is, tot de
Evangelische waarheid door God werden geroepen. Van wie die van
Sledinge het eerst op de genoemde wijze te Walem, daarna Gillis de
Meijere, van Vinderhoute, te Gent, en eindelijk Adriaan, van Maeldergem
van Ursele, te Brugge ook op de brandstapel om de waarheid aan de Heere
zijn opgeofferd. De vierde, die van Oostwinckel, was toen door Gods
genade nog in leven en ook een bedienaar van het goddelijke Woord. De
Heere mag hem bekrachtigen met Zijn Geest, om volstandig te blijven, en
Zijn naam groot te maken in leven of in sterven naar Zijn welbehagen.
[JAAR 1567.]
Jan Goris, chirurgijn, geboren te Oudenaarde,
reisde naar Gent, en werd door twee verraders bespied, die de schout,
toen deze ook naar Gent reisde, aanzeiden, dat zij Jan Goris even
tevoren hadden zien voorbijgaan. De schout die zeer bloeddorstig was,
gaf zijn paard de sporen, haalde hem in, en vroeg hem, waar hij
heenging. Jan Goris zei: “Ik ga naar de gemeente van
Nazareth." De schout zei, dat hij met hem wilde gaan. Geruime spraken
zij tezamen, totdat de schout een kans waagde om hem gevangen te nemen.
Toen Jan Goris dit bemerkte, sprong hij ter zijde over een gracht naar
een bijgelegen bos, waarin hij zich voor korte tijd wist te redden.
Doch de schout liet het bos bezetten door lieden daarin de omtrek, die
hem gevangen namen, en niet als een mens, maar als een dier naar
Oudenaarde brachten. Na korte tijd te hebben gevangen gezeten, werd hem
gevraagd, of hij ook een van de beeldstormers was, waarop hij
ontkennend antwoordde. Zij beschuldigden hem van nog enige andere
dingen, die hij echter niet bedreven had. Toen hij in de gevangenis
vertoefde, bad hij de Heere, dat zij hem spoedig volgens zijn
handelingen mochten oordelen. Bij een later onderzoek vroegen zij hem
naar velerlei zaken, waarop hij zo gepast en volledig antwoordde, dat
enige rechters zich verwonderden, dat een man, die zo weinig geacht
werd, zich dus wist te verdedigen. Naar aanleiding van de ondervraging
aangaande zijn geloof, wat hij hun beleed, zag hij eindelijk wel, dat
het hun te doen was hem om te brengen, aangezien het koninklijk bevel
gebood zulken te doden. In de gevangenis overviel hem ‘s
nachts enige menselijke vrees en grote verzoeking van de vijand, zodat
hij bijna door zwakheid des vleses aan het wankelen zou geraakt zijn.
Doch, tot nadenken gekomen, geleid als hij werd door de Heilige Geest,
bad hij vurig, dag en nacht, dat God hem niet in verzoeking wilde
leiden, maar verlossen om door de kracht des Geestes de zwakheid des
vleses te overwinnen; waarin God hem ook verhoorde. Want van die tijd
aan streed hij op zuivere wijze, en beleed de waarheid volstandig en
vurig tot de dood.
Eindelijk werd het doodsvonnis over hem geveld,
waaronder hij zeer geduldig was, en hij bad God voor hen, zoals
Stefanus deed, dat God hun de doodschuld niet mocht toerekenen. Toen de
martelaar op de strafplaats gekomen was, knielde hij neer en zond zijn
gebed tot God op. De ladder opgaande, zag hij enige van hen, die hem
verraden en gevangen genomen hadden. En, ofschoon hij volgens Christus'
voorbeeld, voor hen had gebeden, zei hij nochtans, dat God, als een
rechtvaardig rechter, hen nog eenmaal straffen zou, wat kort daarna
geschiedde. Dezelfde schout, namelijk, die hem gevangen genomen had en
als overwinnaar op de markt stond, toen Goris ter dood werd gebracht,
werd reeds kort daarna, evenals Achab en Jesebel, door de wacht
onvoorziens doodgeschoten, en kwam aldus zonder kennis van God als een
dier in zijn zonden om. Aldus heeft God het bloed van deze vromen man,
zoals hij ten allen tijde doet, gewroken.
Daarna brachten zij zijn medebroeder voor, Joris
van der Assche genaamd, die ook op die dag aan een galg de Heere
standvastig werd opgeofferd, wat hij betuigde in de afscheidsbrief aan
zijn ouders geschreven, die aldus luidt:
"De genade en vrede van God de hemelse Vader worde
u gegeven door onze Heere Jezus Christus, Amen.
Ik schrijf u, mijn achtenswaardige en lieve vader,
moeder, broeder en zuster, mijn zeer vriendelijke groet. Ik schrijf u
een blijde tijding, dat ik namelijk nog nimmer blijder dag beleefd heb,
waarom ik de Heere dank wegens Zijn genade, dat ik waardig geacht word
voor Zijn heiligen naam een der Zijn te zijn, waaronder ik zeer
vrijmoedig en tevreden ben lof zij de schenker van deze genade, die Hij
mij geeft. Ik dank u zeer, mijn lieve vader en moeder, dat gij mij
onder tranen hebt opgevoed en grote zorg voor mij gedragen hebt,
waarvoor God in de hemel door Zijn genade u belonen zal. Verblijdt u
met mij, dat God mij tot zulk een heerlijke bruiloft geroepen heeft. O,
hoe heerlijk en dierbaar is de dood der martelaren in de ogen Gods!
Lieve vader, ik werd geroepen voor twee priesters, en twee broeders
waren er en vele anderen, die mij zeer graag van het geloof hadden
afgetrokken; ja, ook de heren dreven er de spot mee en zeiden: "Zo zal
men zeggen, dat gij als een goed kind der heilige roomse kerk bent
gestorven." Maar de Heere heeft mij hiervoor bewaard, want ik
verklaarde op zekere tijd, dat ik mij het Evangelie niet schaamde, en
mijn leven daarvoor overgaf, om in alle verdrukking mijn Bruidegom na
te volgen, om mij met Hem te verblijden hierboven in de hemelen. Ik bid
u vader, moeder en al mijn vrienden, wanneer God u tot enig lijden
heeft geroepen, dat standvastig te dragen, en wijkt niet af noch ter
rechter noch ter linkerhand; maar vreest veel meer Hem, die de ziel en
het lichaam doden kan, want onze tijd is hier kort. Laat ons daarom
deze wereld, waar wij slechts tijdelijk wonen, graag met al wat er in
is, verlaten, en ons geheel aan Hem overgeven, om te doen, wat Zijn
heilige wil over ons heeft besloten. Aldus, lieve vader, moeder en al
mijn vrienden, neem ik van u allen afscheid, totdat wij in het
koninkrijk der hemelen komen, waar ik hoop, dat wij elkaar zullen
terugvinden, en wel in het genot van zulk een vreugde, die in
eeuwigheid niet zal ophouden, en waar droefheid en geween een einde
zullen hebben. Daarom bid ik ulieden, laat uw droefheid varen, en weest
geduldig, want het is mij een welkome zaak, waarvoor ik God dank.
Betuigt al mijn vrienden, die mij beminnen, mijn dank, wie ik allen een
vriendelijke groet en een heiligen kus in de Heere aanbied. Nog eens
roep ik een vaarwel aan mijn vrienden toe en aan al mijn buren. Blijft
de Heere aanbevolen en wandelt in Zijn wegen de tijd van uw leven, tot
grootmaking van de naam Gods en de zaligheid van uw zielen. Amen.
Door mij Joris Adriaansz. van der As, uw zoon tot
een zalige gedachtenis."
Aldus werden deze beide vrome getuigen van Christus
de Heere opgeofferd aan een galg, op de 14e April 1567, terwijl zij
vrijmoedig de naam van God aanriepen.
[JAAR 1567.]
Omstreeks deze tijd ontstond te Oudenaarde, in
Vlaanderen, een zware vervolging der gelovigen, zodat velen uit hun
vaderland werden verjaagd. Onder anderen werd ook zekere Lowijs van
Heeke of Varebroek mee gevangen genomen, die, na een korte
gevangenschap, met volharding zijn ziel aan God de hemelse Vader, onder
inroeping van Zijn heilige naam, aan een galg opofferde, en wel op de
14e April 1567.
[JAAR 1567.]
Nadat de stad Valenciennes geruime tijd door de
vijand der waarheid op strenge wijze was belegerd geweest, en de
gelovigen het beleg zolang uithielden als slechts mogelijk was, werden
zij eindelijk, zich verstoten ziende van hulp en verlossing, hun door
de voornaamste edelen van het land beloofd, gedrongen op de 23sten
Maart de stad over te geven. Toen nu de vijand zijn belofte aan ben
niet nakwam, was het gemakkelijk te verklaren, dat men vooral naar de
dienaren van het Woord en andere voorname personen der stad zocht. De
beide dienaren of predikanten dier stad waren toen Guido de Bray en
Peregrin de la Grange, wier leven en roeping wij willen meedelen, voor
wij hun dood berichten. In dit verhaal zullen wij beider leven en
sterven naast elkaar voegen, die in gelukzaligheid elkaar zeer
evenaarden. Toen deze beide dienaren enige dagen na de overlevering van
de stad zich aan het gevaar meenden te kunnen onttrekken, met Michiel
Herlin, de jonge, een van zijn dienaren en Jakob du Rieu, vielen zij in
handen van de voornaamste beambte van St. Amant, waar zij anderhalve
dag vertoefden. En, aangezien het gebied van Doornik zich tot daartoe
uitstrekte, eisten de rechters deze gevangenen met geweld, en
bedreigden hen, indien zij weigerachtig bleven, dat zij de burg van
Amant zouden verwoesten. Nadat men de beide gevangenen aan handen en
voeten met ijzeren ketenen had gebonden, werden zij op een wagen
geworpen, en, onder geleide van een groot aantal soldaten, naar het
kasteel van Doornik gevoerd, dat vier mijlen van St. Amant gelegen was.
Guido werd door vele edellieden, vrouwen en
jonkvrouwen bezocht, daar zij zeer verlangend waren hem eens te zien,
aangezien zij veel over hem hadden horen spreken. Enige bespotten hem,
anderen smaadden hem, en weer anderen wilden met hem redetwisten; doch,
toen zij bemerkten, dat zij gevangen en overwonnen waren,
verontschuldigden zij zich door te zeggen, dat zij geen godgeleerden
waren. De commissarissen, die als rechters zich in het twistgesprek
mengden, gaven hun toe, dat men de heiligen niet behoefde te aanbidden,
noch de maagd Maria, maar alleen de enige God. "Zij die dat doen," zei
Guido, "dwalen." Daarop antwoordden zij, dat men de heiligen wel mocht
aanroepen. Doch hij bewees daarentegen, dat het Latijnse woord adoratio
vertaald wordt door aanbidding. En, wanneer men de maagd Maria niet
behoort te aanbidden, mocht men haar ook niet aanroepen, want dit is
hetzelfde. Daarna verschenen er twee anderen, van wie de een zei, dat
hij wel zo goed kon spreken als een predikant, indien hij dit slechts
wilde. Guido hoorde dit en vroeg hem: "Mijnheer, ik bemerk wel, dat gij
een geleerd man bent, zoudt gij mij wel eens willen zeggen, wat het
geloof is?" Hij werd rood van schaamte, doch greep moed en antwoordde,
dat het de beoefening der geboden Gods was. Guido hernam, dat hij hem
niet gevraagd had, welke de vruchten van het geloof waren, maar wat het
geloof zelf was. Hij was echter niet wijs genoeg om de vraag anders te
beantwoorden. Daarna spraken zij over de beelden; de een zei, dat hij
geen enkel beeld in de kerk hoger achtte dan een klein mannetje, dat
hij hen aanwees en dat op de leuning van een bank stond. Een ander zei
weer, dat hij dat groter achting toedroeg wegens de plaats. "Mijn
heren," zei Guido", redetwist eerst met elkaar, en wordt het onder
elkaar eens, en dan zullen wij over andere dingen spreken; want als gij
zegt, dat de plaats de beelden heiliger en voornamer maakt, snijdt dan
vooral dit beeldje van de bank, en laat het naar de kerk brengen, en
dan zal het zo heilig zijn als de andere in de kerk." Dergelijke
gesprekken hadden er meer plaats, doch zij zijn niet waard het papier
ermede te bevlekken.
Vervolgens kwam de lieer van Tramery, een kapitein,
in gezelschap van vijf á zes soldaten, Guido bezoeken. Deze
bracht een priester mee, die door zijn houding en manieren genoeg liet
blijken, dat hij meer had gedronken dan betamelijk was, die met vele
zaken voor de dag kwam, en onder andere ook met het avondmaal. Guido
maakte van deze gelegenheid gebruik hem te vragen, wat een sacrament
was. Allen, die over deze zaken praatten, als papegaaien, werden toen
stommer dan vissen, en gaven duidelijk te kennen, dat zij de plank mis
waren. Doch Guido plaatste zich voor de priester en zei: "Dit is een
man van de kerk, het is zijn ambt de sacramenten te bedienen; hij zal
ons wel zeggen, wat het is." De priester antwoordde, dat het een
verborgenheid was, die God en de mensen onbekend was. Guido verstond
hem niet, doch enige, die bij hem stonden, deelde mee, wat hij gezegd
had. En waarlijk, het was een antwoord zijn priesterambt ten volle
waardig! In het twistgesprek liep het dikwerf over de woorden: "Hoc est
enim corpus meum” dit is: "want dit is mijn lichaam." Guido
bewees hem, dat men die woorden moest opvatten zoals de oudste leraren
der kerk die hadden verklaard, en onder die leraren noemde hij
Augustinus, die zei: "De Heere heeft geen zwarigheid gemaakt, te
zeggen: "Dit is Mijn lichaam," toen Hij het teken van Zijn lichaam
overgaf." Toen zij dit antwoord vernomen hadden, dat niet inhield, dat
men het lichaam van Christus onder een hostie tussen twee ijzers
gebakken, bevatten kon, begonnen zij hardop te zeggen: "Het teken, het
teken!" Ja," zei Guido, "het teken, want dit zegt Augustinus; zie eens
of gij de verklaring kunt aannemen." Toen drong de priester, die de
edellieden hadden laten vertrekken, omdat hij alles bedierf voor al het
volk, en herhaalde andermaal de woorden van Augustinus. "Er staat," zei
hij, "op deze plaats het volgende geschreven: est vera caro Christi,"
dat is: "Het is het ware vlees van Christus." Deze priester gedroeg
zich hierin zo dwaas, dat Guido zich daarover verwonderde, en er niets
anders op antwoordde dan dat dit in Augustinus niet geschreven was, en
dat dit het tegendeel zijn zou van wat hij tekenen noemt, en dat men
dit de kinderen moest wijs maken of enige onredelijke schepselen. En,
aangezien Guido hem gezegd had, dat hij hem wilde bewijzen, uit de
pauselijke boeken zelf, dat de leer van de roomsen paus een valse leer
was, gingen zij terstond heen, en voegden hem toe, dat hij zich wel in
grote mate beroemde, maar dat toch geen van de predikanten te Doornik
tegen enige hunner kon redetwisten. De priester vertrok insgelijks en
zei, dat men alleen met brandstapels goed tegen hen redetwisten kon.
Toen Tramery heenging, zei hij tot hem, dat hij nog erger was dan de la
Grange en zijn geestverwanten.
Daarna verscheen de gravin van Reux, vergezeld van
vele juffrouwen. Toen deze hem bij het binnenkomen zag, geboeid in
zware ijzeren ketens, zei zij: "Mijn goede mijnheer Guido, ik begrijp
niet, hoe gij kunt slapen, eten of drinken; mij dunkt, als ik in uw
plaats ware, bestierf ik het van onrust." "Mejonkvrouw," zei hij, de
zaak, die ik voorsta, en het gerust geweten, dat God mij schenkt, doen
mij gemakkelijker slapen, eten en drinken dan alle anderen, die mij
kwaad berokkenen. En, wat mijn ketens aangaat, ik verzwijg, dat zij mij
zouden verschrikken of mijn rust benemen; zij verheugen en verkwikken
mij zozeer, dat ik die als kostelijker beschouw dan gouden ketens,
ringen en dergelijke kostbaarheden, want zij zijn mij veel nuttiger.
En, als ik het geluid van mijn ketens hoor, zo is het mij, alsof ik een
aangename muziek tot mijn oren hoor doordringen, niet wegens de ketens
zelf, maar wegens de reden, waarom ik die draag, namelijk om Gods
Woord." De jonkvrouw zei hem, dat zij vernomen had, dat hij de
goddelijke dienst der roomse kerk op scherpe wijze in zijn
predikatiën verachtte. Guido antwoordde: “Ik sprak
daarvan, zoals het mijn tekst vereiste en meer niet, en wel, omdat ik,
overeenkomstig mijn ambt, het volk voor zodanige misbruiken moet
waarschuwen, die het volk ter dood en verdoemenis brengen." De
jonkvrouw liet de la Grange een hoeveelheid bier brengen en beloofde,
dat iedere dag te zullen doen, wanneer hij tot de roomse kerk wilde
terug keren. Doch haar pogingen waren bij de een zowel als bij de ander
vruchteloos. Er was toen een zeker persoon, die, terwijl hij over het
vagevuur sprak, aanhaalde wat Virgilius schrijft in de boeken van de
Eneide van de helden Ulysses en van zekere Tantalus, die tot aan de kin
in het water stond, en als hij wilde drinken het water zich van hem
verwijderde; aldus werd hij wegens zijn misdaden gestraft, terwijl de
anderen in de wind werden opgehangen om gereinigd te worden. Maar
Guido, om hem de pas af te snijden, zei hij tot hem: "Mijnheer, dit
zijn alle oudwijfse fabelen; wanneer gij mij wat wilt doen geloven, dan
moet u de goddelijke Schriftaanvoeren" - “Ik dacht wel, dat
gij mij dit zoudt zeggen," hernam de ander. Er kwamen nog andere
jonkvrouwen, van wie enige jong waren en sierlijk gekleed, toen een
oude vrouw zei: "Dit is genoeg om Guido op de proef te stellen, door
namelijk zovele schone dochters te zien." "Vrouw," hernam Guido,
"bewaar die voor de priesters en monniken, want gij weet wel, dat deze
daarop zeer verzot zijn." Op een andere dag bezocht hem een groot
gezelschap, waaronder enige waren, die zich inbeeldden geleerden te
zijn. Zij spraken over de dingen zonder stoffelijk bestaan, en of zij
konden bestaan zonder hun eigen stof, en of de dingen zonder stoffelijk
bestaan ook gewicht hadden. De een zei ja, de beide anderen zeiden
neen. "Wordt het met elkaar eens," zei Guido, "en dan zullen wij ermede
eindigen." Na enige andere woorden zei hij: "Ontbreekt er anders niet
in het sacrament dan de toevallige eigenschappen zonder stoffelijk
bestaan? Wat heeft er gewicht? Heeft het dezelfde zwaarte als voor de
woorden der inzegening? Men mag niet zeggen, dat het 't wezen van het
brood is, want dat bestaat niet meer. Zegt men, dat er ook geen
toevallige eigenschappen bestaan, zoals rondheid, witheid, grootte,
zonder hun stoffelijkheid, nog minder kan men dit zeggen van het
lichaam van Christus; want een lichaam zo groot van omvang als het hing
aan het kruis, weegt veel zwaarder dan het wezen van het brood doet."
Na deze woorden gehoord te hebben, gingen zij zeer beschaamd heen,
zonder verder te spreken. Hij zei alleen, dat zij geen godgeleerden
waren. Guido zei ook tot hen:"Welnu dan, laat uw geleerden hier komen,
en gij zult er ons over horen spreken." Nadat zij tien á
twaalf dagen hadden gevangen gezeten, was er grote twist onder de
heren. Enige wilden hen te Valenciennes hebben, en die van Doornik
wilden hen niet laten gaan, en zeiden, dat zij onder het gebied van
Doornik waren gevangen genomen. En deze twist liep zo hoog tussen de
heer van Reux en de heer van Quatervaux, dat zij bijna elkander
aanvielen, en men tot in de late avond bezig was om hen met elkaar te
verzoenen. De heer van Reux, die hen niet had willen laten gaan,
vertrok des anderen daags met de post naar Brussel, om daar de hertogin
te spreken, die hem beval hen aan de heer van Valenciennes uit te
leveren. In de vroege ochtend, daags na zijn terugkomst, kwam men de
gevangenen aanzeggen, dat zij zich zouden gereed maken om te
vertrekken; enige zeiden naar Valenciennes en anderen beweerden naar
Brussel. Terstond daarna kwam de heer van Maulbay, bevelhebber van het
kasteel, een van de commissarissen en vele hoofden tot Guido, die over
de aanroeping van de maagd Maria en de heiligen spraken. Hij antwoordde
hun daarop, dat men niemand behoefde aan te roepen dan alleen God door
Christus Jezus, onze Heere, Die de enige Verlosser en Middelaar is,
zoals ons de Schrift leert. En, aangaande de heiligen en de maagd
Maria, zei hij: "Zij hebben in hun tijd de raad Gods uitgediend, zoals
de Heilige Geest door de mond van Paulus zegt, dat David, nadat hij de
raad Gods had uitgediend, is ontslapen en tot zijn vaderen verzameld.
En, wanneer hij nu in onze tijd ons van dienst had kunnen zijn en ons
had kunnen helpen, zo zou deze wijze van spreken ijdel en tevergeefs
zijn. Daarenboven zegt de apostel, als hij aan de heilige gemeente van
Galatië schrijft: "Terwijl wij tijd hebben, laat ons goed doen
aan allen." Daarop zei een ander: "Dit is zeer verkeerd daarbij
gebracht; want als men zegt: “Terwijl gij te Doornik bent,
doe goed", volgt daar nu uit, dat ik geen goed kan doen, als ik in een
andere stad ben?" "Mijnheer," zei Guido, "mijn bewijs alsook het bewijs
van de apostel, rust niet op enige plaats, maar heeft betrekking op de
tijd, te weten, dat wij in deze tegenwoordige tijd elkaar kunnen
helpen, maar dat ons na dit leven de gelegenheid benomen is, om dit te
doen; ja, wat meer is, zij, die gestorven zijn, weten van onze zaken
niet." En om dit te bewijzen, beriep hij zich op het voorbeeld van
Josia, tot wie de Heere zei, dat Hij hem wilde vergaderen tot zijn
vaderen, opdat zijn ogen de wraak niet zien zouden, die Hij over
Jeruzalem brengen wilde. En ook lezen wij," zei hij, "van Mozes, die
tot God zei: "Zo ik genade voor u gevonden heb, zo dood mij, opdat mijn
ogen het kwade niet aanschouwen," waarbij hij het verderf van het volk
op het oog had. Toen zei een hunner, dat dit moest worden opgevat van
de ogen des vleses. Guido haalde toen Augustinus aan, die, sprekende
van zijn overleden moeder Monica, die een heilige en deugdzame vrouw
geweest was, zei: "Als hier de gestorven heiligen van onze zaken
wisten, en zij ons konden helpen, dan zou mijn moeder, die mij steeds,
waar ik ook heen reisde, volgde, en die mij niet in nood kon zien, mij
ook nu niet verlaten, maar het is zoals in de psalm geschreven staat:
"Mijn vader en mijn moeder hebben mij verlaten, maar de Heere zal mij
aannemen." En Jesaja zegt: "Gij zijt onze God en Heere; Abraham onze
vader kent ons niet, en Israël weet van ons niet." Toen
vroegen zij hem, of hij ook niet geloofde, dat de maagd Maria maagd
gebleven was na haar bevalling. Ja," antwoordde hij, "voor zoverre zij
in onze geloofsartikelen maagd genoemd wordt," en zei voorts, dat hij
haar voor de gelukzaligste onder de vrouwen hield, zoals de engel haar
noemde en Elisabeth haar nicht, en dat zij de moeder van de Zoon van
God was, die Hem, waar God en mens, ter wereld gebracht had. Bij deze
woorden zagen zij elkaar aan, alsof zij wat anders van hem verwacht
hadden. Toen vroeg de heer van Maulbay: “Gelooft gij niet,
dat er een vagevuur is?" Guido zei: "Met uw verlof, mijnheer, ik behoor
niet tot hen, die loochenen, dat er een vagevuur is; want ik houd het
bloed van Gods Zoon voor het vagevuur der zonden voor hen, die zich
bekeren, en deze weldaad met het geloof omhelzen; maar ik weet van de
ovens en het roosteren der zielen, zoals de fabelen van de priesters
inhouden, niet te spreken." Maulbay zei daarop zeer gramstorig tot
Guido, dat hij op dezelfde wijze, ook het bestaan der hel kon
loochenen. Doch Guido zei hem, dat er voorzeker een hel was voor de
goddeloze en boze lieden, zoals Gods Woord getuigt, maar niet zulk een
vagevuur zoals de priesters uitgedacht hebben. Maulbay hernam, dat hij
wel ondervinden zou, dat er een vagevuur was, wanneer hij verdoemd zou
zijn. Guido antwoordde, dat hij een Rechter in de hemel had, die
daarover anders zou oordelen, waarvan hij genoegzaam was verzekerd door
het Woord. Intussen verscheen de overste Tramery, die hem naar St.
Amant zou overbrengen, en zeer op hem gebeten was wegens de woorden,
die hij tegen hem en zijn priester gesproken had, zoals wij boven
hebben meegedeeld. Met een vergramd gelaat kwam hij tot hem en zei: "Ga
heen, ga heen," en liet hem op een wagen klimmen, waarop geen stro was
of iets om op te liggen. En, om hem nog erger te kwellen en te
bezwaren, liet hij hem de voeten in zware boeien slaan en de handen met
een touw binden, zonder hem iets te geven om zich van achteren op te
richten. Doch de Heere was hem genadig, zodat hij zei: "Mijn God, ik
loof en dank U voor de goedheid aan mij bewezen. Gij troost en sterkt
mij." En, terwijl hij zijn ogen op Tramery sloeg, zei hij: een
onbarmhartig oordeel zal gaan over hem, die geen barmhartigheid gedaan
heeft." Toen zij onder zulk een druk waren, hieven zij hun ogen naar de
hemel, en baden God om hen meer en meer te troosten en te sterken, wat
Hij ook deed. Want toen zij daar uitgerekt lagen, gebonden als schapen,
die voor de slachtbank bestemd zijn, zie, zo trof de Heere het hart van
de commissaris, die hun stro liet geven, opdat zij wat gemakkelijker
zouden zitten. Deze bewees zich overigens zeer redelijk jegens hen.
Aldus werden zij uit het kasteel gebracht en met een grote menigte
soldaten door Doornik gevoerd, waar zij door vele godzaligen met grote
deernis werden aangezien, doch niemand durfde een woord spreken.
Eindelijk kwamen zij te St. Amant, waar zij zware koude leden, en twee
honderd soldaten hen wachtten. Terstond nam men een andere wagen,
teneinde hen terstond naar Valenciennes te voeren. Nauwelijks daar
aangekomen, werd Guido in het afschuwelijkste gat gestopt, dat daar
was, en waar men niet gewoon was een mens te leggen. Wegens de
duisternis, die er heerste, werd dit hol Brunam genaamd, waar hij lucht
moest scheppen door een ijzeren tralie van een stinkende plaats, waar
het zeer onrein was, en gewoonlijk de dronkaards heengingen om zekere
behoeften te verrichten. Ziedaar de geschiedenis van de gevangenschap
dezer personen, zoals uit hun geschriften bleek en vooral uit de
geschriften van Guido, die zich zeer beijverde de broeders van
Valenciennes belangrijke en stichtelijke zaken mee te delen, alsook de
twistgesprekken op de 16den en 17den April, die hij meteen
minderbroeder had gehad en met andere aanzienlijke mannen, aangaande de
hoogmoed van de paus, terwijl hij insgelijks de komst te gemoed zag van
François Richardot, bisschop van Arras. En om zijn zorg en
genegenheid te tonen, die hij droeg voor hen, wier herder hij was, zond
hij hun dagelijks brieven, en vermaande hen daarin tot volharding in
het geloof.
Twistgesprekken en handelingen, gehouden te
Valenciennes, tussen Guido de Bres en François Richardot,
bisschop van Arras en anderen.
Meester François Richardot was een zeer
listig man, die vroeger belijdenis had afgelegd van het Evangelie, dat
hij later onder de dekmantel van de Augustijnerorde bezoedelde, door
zich zeer bij de groten van het hof in te dringen. Hij werd later
bisschop van Arras. Op de 18den April bevond hij zich te Valenciennes,
om, zoals hij zei, met Guido te spreken.
Op zijn gewone vleiende manier begon deze bisschop
met Guido te spreken, en zei, op de wijze van de redenaars, dat hij een
zeer gunstig gevoelen koesterde aangaande Guido, daar hij had horen
zeggen, dat hij niet gemakkelijk driftig werd, maar zeer redelijk was,
waaruit hij ook het gevolg trok, dat hij zeer voor God ijverde en zorg
droeg voor zijn zaligheid. Hij verzocht hem ook niet voor hem te
schromen, al ware het ook, dat hij een andere belijdenis was toegedaan
dan de zijne, en daarom de leer niet moest
verwerpen, die hem zou worden voorgesteld. Op deze en
dergelijke woorden antwoordde Guido, dat hij er ook zo over dacht, en
dat een ijver tot God hem vervulde, zoveel toch als God door Zijn Geest
hem had geschonken; "en" zei hij, "dit tonen ook de bezwaren, pijnen en
gevaren, waaronder ik sinds geruime tijd gebukt ga."
Daarna vroeg de bisschop hem, over welk punt zij
zouden spreken. "Over welk u slechts behaagt," antwoordde Guido.
"Welaan dan," zei de bisschop, "laat ons dan spreken over het sacrament
der mis. Ik geloof wel, dat gij gewoon bent, daartegen in te brengen
wat de apostel aan de Hebreeën schrijft: "Zo wij willens
zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, is er geen
offerande meer over voor de zonde." Doch de apostel spreekt op die
plaats over de onvergefelijke zonden, van welke hij zegt, dat er geen
offerande bestaat. Maar gij moet toch bekennen, naar ik meen,dat het
sacrament van Christus voor alle andere zonden dienstig is."
"Mijnheer," zei Guido, “zou het u niet behagen eerst te
beginnen van de eerste instelling der mis, teneinde vooreerst te weten,
wie die ingesteld heeft, en wanneer die ingesteld is? Want ik vind er
geen woord van gesproken in de heilige Schrift. Wel heb ik gelezen, dat
Lukas, die de Handelingen der Apostelen heeft geschreven, in hoofdstuk
2 spreekt, waar hij de toestand der eerste gemeente beschrijft, dat zij
volhardden in de leer der Apostelen, in de gemeenschap, in de breking
des broods en in de gebeden. Men weet ook, wat de leer der Apostelen
was, want Lukas bewijst ons dit door de predikatiën, die hij
beschreven heeft. Het is waar, wat hij daarvan beschreven heeft, is
niets anders dan de hoofdinhoud van hun gehele leer. De gemeenschap
bestond in het doen van aalmoezen, zoals die ook door de apostel worden
genoemd, als hij zegt tot de Hebreeën: "Vergeet de
weldadigheid en de mededeelzaamheid niet." Door de breking des broods
verstaat hij het avondmaal, en met het gebed bedoelt hij de smekingen.
Indien nu de mis in die tijd reeds bestaan had, zou Lukas die niet
hebben verzwegen, aangezien het een sacrament is, zoals de roomse kerk
zegt, zowel voor de levenden als voor de doden. Het zou bovendien Lukas
weinig moeite gekost hebben die te beschrijven, daar hij zo vele andere
zaken beschreven heeft,die zeker niet zo nodig zouden geweest zijn als
de mis, wanneer deze heilig is en in waarde moet gehouden worden, zoals
men zegt." De bisschop zei daarop, dat de mis toen reeds bestond, want
dat zij het avondmaal was; en dat de apostelen haar niet met de naam
van sacrament hebben willen bestempelen, was alleen, omdat zij
vreesden, dat men hen zou verdacht hebben, bij het volk nog op hun oude
plechtigheden te willen blijven aandringen, maar dat evenwel het
avondmaal een sacrament was.
Guido. "Mijnheer, indien de Apostelen om die reden
het avondmaal geen sacrament durfden noemen, hoe durfde dan Paulus aan
de doop de naam van besnijdenis geven, en aan de spijs van ons
avondmaal die van het oude paaslam?' De gelovigen werden genoemd
tempelen Gods; de gemeente wordt genoemd, naar de oude stad Jeruzalem,
Sion, Christus wordt genoemd ons altaar. Ja, ik wil er niet eens van
spreken, dat, indien zij het avondmaal met de naam der oude offers
hadden willen bestempelen, het de gelovigen een niets betekenende zaak
zou geweest zijn; en beweer, dat het eer een middel zou zijn geweest om
hen te lokken, wanneer zij het woord offer in hun oren hadden horen
klinken, zowel de joden als de heidenen."
De bisschop antwoordde, dat de kerkvaders, die zeer
kort na de Apostelen hadden geleefd, het avondmaal een sacrament
noemden. "Dat is waar," zei Guido, "maar dat was om het sacrament der
dankzegging, dat men gewoon was te gebruiken onder de uitdeling der
aalmoezen, waarbij ook gevoegd werd, dat de gelovigen zichzelf wijdden
tot een offer van God, zoals ook de Apostel hen tot dat einde vermaant.
Maar hebt gij ooit gelezen, dat een der ouden deze woorden heeft
gebruikt: Wij heiligen het ware lichaam van Christus en offeren het aan
God, om zowel de levenden als de dodende verdiensten van het lijden
onzes Heeren toe te eigenen?
De bisschop zei tot hem: "En gijlieden, als gij het
avondmaal bedient, dan offert gij aan God de Vader in uw gebeden Jezus
Christus, en de verdiensten van Zijn lijden voor de voldoening van al
uw zonden." Guido hernam: "Mijnheer, gewoonlijk bidden wij God, en niet
alleen bij het gebruik van het avondmaal, om ons niet aan te zien, maar
het aangezicht van Zijn Gezalfde. Maar wat ulieden en die van de roomse
kerk aangaat, gij offert. Verder, in de brief aan de Hebreeën,
hoofdstuk 1, vs. 7, gebruikt de apostel Christus niet op een andere
wijze in uw mis? Zo gij Hem op geen andere wijze opoffert, waarom zegt
men dan, dat men Hem opoffert met vlees en been, werkelijk en
lichamelijk? Zo moet dan ook uw offerande een bloedige genoemd worden;
want Christus heeft in de offerande, die Hij eenmaal aan het kruis
heeft volbracht, Zijn bloed vergoten; en, wanneer nu gij hetzelfde
offer offert, volgt er ook uit, dat het bloedig moet wezen, of anders
is het dit niet." De bisschop hield het staande en zei: "Wij offeren
het ware lichaam en bloed van Christus." Guido antwoordde: Indien het
lichaam en bloed van Christus geofferd wordt in de mis, is het een
bloedige offerande. En, als toch de oude leraars gesproken hebben van
een offerande zonder bloed, wilden zij daarmee zeggen, dat het een
sacrament was, namelijk een teken van de bloedige offerande, dit eens
geofferd was aan het kruis." Daarna drong Guido er bij herhaling op aan
en wilde bewezen zien, dat de naam van offer eigenlijk aan het
avondmaal kon gegeven worden; "want eigenlijk" zei Guido, "is offeren
doden, zoals bij Abrahams offerande blijkt, aangezien hem geboden werd
zijn zoon Izak te offeren, waaruit Abraham verstond, dat hij hem moest
doden. Zoals ook Jefta deed, die God een belofte gedaan had, dat, zo
wanneer God hem de kinderen Ammons in zijn hand geven zou, hij zou
offeren de eerste, die hem ontmoette. Wanneer nu het avondmaal
eigenlijk een offer moet genoemd worden, moet er uit volgen, dat
Christus daar moet gedood worden, maar, aangezien Christus in de mis
niet gedood wordt, wordt het zeer ten onrechte een offer genoemd zoals
ook de doop niet eigenlijk de besnijdenis moet genoemd worden." Deze
woorden brachten hem zeer in het nauw, en, toen zij er eindelijk niets
tegen konden inbrengen, lieten zij deze zaak varen, en kwamen met wat
anders voor de dag. De bisschop begon namelijk te spreken over de
onderscheiding van het Woord Gods, dat is, dat enige gedeelten ervan
ons in geschriften zijn nagelaten en andere niet, en zei, dat al de
brieven van de Apostelen in onze tijd niet voorhanden zijn; dat het
duidelijk was dat de Apostelen meer geschreven hadden dan wij thans van
hen bezitten, waarin zij zeer goed ook andere zaken hebben kunnen
meegedeeld.
Guido. “Ik weet niet, dat er meer dan een
brief van Paulus is verloren geraakt, namelijk die, welke hij aan de
Laodicensen geschreven heeft, waar van hij melding maakt Kol. 4, vs.
16. Het is wel waar, dat men er een vindt, die aldus genaamd wordt,
maar ik houd die voor verdicht. En, al waren er ook door de Apostelen
meer geschreven dan wij bezitten, dan zal evenwel al wat door hen
gezegd wordt overeenkomen met hetgeen door hen geschreven is, en wat
wij thans van hen bezitten. Want, indien men iets voorwendt als van hen
afkomstig, en dit niet overeenkomt met dat, wat eens door hen
geschreven is, wie zal dan zo dwaas zijn te willen geloven dat het door
de Apostelen geschreven is? Toen de Engel aan Cornelius de hoofdman
gezegd had, dat hij naar Joppe moest zenden en Simon laten roepen,
opdat die hem zou verkondigen de dingen, waardoor hij en zijn gezin
konden zalig worden, werd er in die tijd tegen Cornelius geen woord van
de mis gesproken, noch van enige offerande, dan alleen van de
offerande, die de Heere Jezus eenmaal aan het kruis volbracht heeft; en
er is niets anders bijgevoegd dan dat Hij die door het geloof zou
aannemen." Hierop zei een minderbroeder, die daar tegenwoordig was, dat
evenals de wet van Mozes diende om de dood van Christus de joden toe te
eigen, dat ook alzo de mis diende om de heidenen de dood van de Zoon
van God toe te eigen. Guido antwoordde: "Dit bewijs is niets waard,
want de offers werden volgens de wet ingesteld door Gods Woord, en
konden toch geen zonden wegnemen. De mis vindt men in het Oude noch in
het Nieuwe Testament beschreven, hoe kan zij ons dan de dood van
Christus toeëigenen? De bisschop zei daarop, dat de Apostelen
liturgieën gebruikten, dat is bedieningen, en dat de mis onder
de Grieken ook liturgie genoemd wordt. “Er staat," zei Guido,
"in de Handelingen der Apostelen, dat de Profeten en leraars der
gemeenten van Antiochië de Heere dienden en vastten. En nu
vraag ik ulieden, of gij daaruit opmaakt, dat hij daarmee de mis
bedoeld heeft? De minderbroeder antwoordde, dat Erasmus het aldus had
vertaald. "Wat," zei Guido, "heeft Erasmus voor het woord offerande
"mis" geplaatst?" Ja," zei hij, "voor offerande zegt hij "mis."
"Mijnheer," zei Guido, "gij weet toch, dat dit griekse woord Liturgia
eigenlijk wordt gebruikt voor bediening, welke deze ook zij, zoals te
zien is in het 13de hoofdstuk van de brief aan de Romeinen, waarvan de
overheid gezegd wordt, dat zij een dienaresse is van God. Ditzelfde
woord Liturgia, dat in de Handelingen der Apostelen gebezigd wordt,
komt ook in de brief aan de Romeinen aldus voor, het woord Liturgia,
als hij zegt, dat de Engelen dienaars zijn. Zal men daarom zeggen, dat
de overheid de mis zal mogen zingen en ook de Engelen? Ik weet wel, dat
ook deze naam gegeven is aan Zacharias, de vader van Johannes de Doper,
die een priester was; maar eerst zou men moeten bewijzen, dat de
Apostelen priesters waren voor men hen tot deze bediening en dit ambt
roepen en toelaten kou. Doch men kan het nooit bewijzen, dat zij dit
geweest zijn; want Christus, toen Hij hen uitzond, beval hun niet de
mis te gaan zingen, maar om het Evangelie te prediken; zodat het woord
liturgia moet worden opgevat voor de last en de bediening van de
Apostelen, aan wie bevolen was te prediken en niet om te offeren.
Paulus zei: Een [ieder] mens houde ons als dienaars van Christus en
uitdelers der verborgenheden Gods." Hij zegt niet: "als priesters."
Guido vroeg verder de bisschop, of hij wel durfde staande houden, dat
de Apostelen de mis gezongen hadden. Hij antwoordde ontkennend, en zei,
dat zij het avondmaal bedienden. Aldus eindigde dit twistgesprek met
vele dergelijke redenen, doch alles op vriendschappelijke wijze en
zonder gramschap. De bisschop bewees hem grote vriendschap, en beloofde
hem andermaal te zullen bezoeken. Guido bedankte hem zeer voor de
moeite, die hij zich gegeven had, en zei, dat hij hem steeds welkom zou
wezen, en aldus scheidden zij van elkaar.
Dit is het hoofdzakelijk wat Richardot en vele
anderen van zijn geestverwanten, in gezelschap, van Guido, behandelden
in het eerste twistgesprek, geput uit de geschriften, die daarvan zijn
gemaakt en in druk uitgegeven, aan welke geschriften Guido een
toevoegsel gaf, geschreven aan de gelovigen te Valenciennes, zoals hier
volgt:
"Mijn schaapjes, doet uw voordeel met deze dingen
en ook met alles, wat ik u gepredikt heb, en denkt daar gedurig over
na. Bidt God zonder ophouden om volharding en voor de versterking der
kranken en zwakken in het geloof; en vergeet vooral mij niet in uw
gebeden, zolang ik onder deze strijd verkeer; want het is om ulieden en
om het geloof, dat gij bezit, dat ik strijd, en ik wil graag, zo het
God behaagt, daarvoor mijn bloed laten vloeien. Wat mij aangaat, ik zal
u nooit vergeten, zolang ik hier in deze wereld verkeer. Ik heb ulieden
uitvoerig geschreven, en wel van het avondmaal en de mis, omdat zij de
voornaamste zaken zijn, die in de roomse kerk worden voorgestaan. Ik
heb dit gedaan om de zorg, die ik heb voor uw zaligheid."
Andere twistgesprekken, gehouden op de 22ste Mei
1567, in de zaal der gevangenis te Valenciennes.
Omstreeks acht uur in de ochtend van genoemde dag,
kwam de bisschop van Arras voor de tweede maal, vergezeld van een groot
aantal priesters, die men geestelijken noemde, en meer andere personen
in de gevangenis, bij wie Guido gebracht werd. En, nadat zij elkaar
gegroet hadden, liet de bisschop Guido bij zich aan een tafel komen, en
deed hem recht tegenover zich plaats nemen, terwijl de anderen rondom
stonden. Er werd uitvoerig over de mis en het avondmaal gesproken en
wel op de volgende wijze:
De bisschop: "Wel, mijnheer Guido, hoe gevoelt gij
u sinds wij de laatste maal met elkaar spraken? Bent gij nog dezelfde,
en hebt gij u niet bedacht, op hetgeen wij toen behandeld hebben?
Guido "Mijnheer, ik prijs mijn God en Vader, omdat
het Hem behaagd heeft Zijn vaderlijke zorg over mij uit te storten, en
mij te troosten en te versterken, op een bijzondere grote wijze in mijn
gevangenschap en vervolgingen, waarin ik als met de ogen zie en met de
handen voel de zekerheid en getrouwheid van Zijn beloften, waarvoor ik
Hem van heler hart dank, en Hem bid mij tot het einde mijns levens
daarin te bewaren, want ik ben steeds dezelfde en altijd goedsmoeds."
De bisschop: "Hoe, ik dacht u geheel van gevoelen
veranderd te vinden, volgens de goede hoop, die ik sinds de laatste
maal op u had. Wilt gij dan partij kiezen en u verzetten tegen de
waarheid? Mijnheer Guido, mijn broeder en vriend, ik bid u, blijf toch
niet hardnekkig bij uw gevoelen, en acht uw gevoelen niet hoger dan het
oordeel der gehele kerk en van zovele wijze en dappere mannen, die voor
ons geleefd hebben. Wij spraken de laatste maal over de offerande van
het lichaam en het bloed van onze Heere Jezus Christus in de mis, die,
volgens de beschrijving der kerkvaders, bediend werd ten tijde der
Apostelen, waar zij dikwerf van offeren spreken als zij van de
Eucharistia gewagen. Het is toch te verwonderen, dat gij liever aan een
leer gelooft, die eerst sinds veertig jaren of daaromtrent is
verkondigd geworden door Oecolampadius, Carlstadt, die er uitvinders
van waren. Waarlijk, mij dunkt, dat men meer geloof behoort te schenken
aan de kerkvaders, die zeggen, dat het sacrament des altaars een
offerande is, dan aan ulieden, die het tegendeel beweert. Ik weet wel,
dat gij mij antwoorden zult, wat Paulus aan de Hebreeën
schrijft, namelijk, dat Christus Zich eenmaal opgeofferd heeft; maar
daar zal ik u op dienen. Wat wij in de mis offeren is geen andere
offerande dan die reeds heeft plaats gehad. Wij maken niet heden de een
en morgen weer een andere, want wij offeren steeds dezelfde zaak, niet
zoals Hij zich aan het kruis heeft opgeofferd, want Hij heeft zich
opgeofferd, opdat Hij voor ons verdienen zou; maar wij offeren Hem als
dienaars en uitvoerders van Zijn testament, opdat wij ons de
verdiensten daarvan aldus toeëigenen; en ik verwonder mij, hoe
u dit zo vreemd dunkt. Wij zeggen, dat wij Jezus Christus tot God de
Vader voor onze zonden offeren; en nu gijlieden in uw avondmaal, stelt
gij niet Jezus Christus aan God voor wegens uw zonden, en bidt gij Hem
ook niet, u de verdiensten van het lijden en de dood zijns Zoons toe te
eigenen?
Guido: "Mijnheer, ik weet niet, hoe gij de laatste
maat hoop op mij kon koesteren; en hebt gij gemeend mij voor uw
godsdienst te winnen, ik meen echter u daartoe van mijn kant nochtans
geen reden gegeven te hebben; dit was alleen een vermoeden van u. Wat
ik gezegd heb, dat zeg ik nog, te weten, dat ik nooit hardnekkig ben
geweest om mij tegen alle rechte reden te verzetten; maar tot nog toe
heb ik niets gehoord dat bestaan kan, en ik kan het zekere voor het
onzekere niet verlaten, en daarom verkeer ik nog, zoals goed is, in
hetzelfde gevoelen, totdat men mij met levende getuigenissen uit de
heilige Schrift het tegendeel bewijst. Ik ben ook in genen dele
eigenzinnig, en acht mijn oordeel niet hoger dan dat der kerk, maar ik
onderwerp mij, en wel te recht om gegronde redenen, aan de eerste oude
kerk, waarin de Apostelen alles hebben beoefend naar het bevel van
Christus. Maar, aan de kerk van onze tijd onderwerp ik mij niet, want
zij is verontreinigd met een oneindig getal menselijke instellingen, en
is zeer vervreemd en afgeweken van de oude kerk der Apostelen. Daarom
heb ik geen ongelijk, dat ik mij aan de kerk, volgens Christus' bevel,
wil houden; want Christus, zegt in de Openbaring van Johannes aan de
gemeente te Thyatire, die zei, dat zij de bedriegerij des satans niet
kende, noch de diepte des satans, zich voor valse leringen te wachten:
Ik zal u geen andere last opleggen; maar hetgeen gij hebt, houdt dat,
totdat Ik kom." Zo had Hij niet moeten spreken, wanneer men alles wat
de roomse kerk heeft uitgedacht, moest onderhouden. Wat het misoffer
aangaat, dat de ouden, volgens uw zeggen, beweren reeds ten tijde van
de Apostelen in gebruik zijn geweest, ik bid u, mijnheer, noem mij er
eens een op, die dit beschrijft, en gij zult mij reden geven na te
denken. Ik weet wel, dat Irenaeus, bisschop van Lyon, die de oudste na
de Apostelen is, zegt: "dat wij Gode offeren de dingen die Hem
toekomen, en gedurig de gemeenschap en de eenheid des vleses en des
geestes prediken; want indien het aanroepen van de naam van God voor
het brood dat toch uit de aarde afkomstig is gaat, dan is het geen
gewoon brood meer, maar een Eucharistia avondmaal, hetwelk in twee
dingen bestaat, namelijk, in het aardse en in het hemelse, zodat,
wanneer onze lichamen, het avondmaal ontvangende, niet vergankelijk
meer zijn, aangezien zij de hoop der opstanding hebben, en offeren wij
die dus niet op als iets, dat wat anders nodig heeft, maar als
dankzeggende zijn heerschappij en zijn schepsel heiligende." Dit zijnde
eigen woorden van Irenaeus, die het brood van het avondmaal
Eucharistia, dat is, de dankzegging, noemt, hoewel dit toch niet juist
gezegd is; want het is de dankzegging zelf niet, maar een middel
waardoor wij dank zegen; want men zet zich niet aan deze heilige tafel,
om God wat te schenken, die niets nodig heeft; maar wij, die slechts
arme behoeftige schepselen zijn, komen daar om als uit Zijn hand te
ontvangen, wat Hij ons daar voorstelt en aanbiedt, en daarna neemt Hij
van ons het offer der dankzegging, dat wij Hem toewensen. Zie, dit zijn
de woorden van de heiligen Irenaeus; maar wat kan de mis tot staving
van haar waarheid hieruit trekken? Mijnheer, zo gij enige oude leraren
kent, die na de apostolische tijd hebben geleefd, en gezegd zouden
hebben, dat de Apostelen het lichaam van Christus offerden, of zeggen:
wij offeren het lichaam van Christus voor de vergeving van zonden in
het avondmaal, gij zult mij een bijzondere vriendschap bewijzen, mij
die te noemen. Ik heb de geschriften van Irenaeüs, Justinus,
Tertullianus en Origenes, die de oudste zijn, ijverig gelezen, maar
nergens heb ik het er in gevonden. Wat uw gezegde aangaat, dat ik mij
het liefst houd aan Oecolampadius of Carlstadt, ik houd de eerste voor
een voornaam dienaar van God, die men niet behoort te berispen een
nieuwe leer te hebben voortgebracht, aangezien hij leerde, dat alle
zaken in de kerk behoren beoefend te worden, zoals de Apostelen van de
eerste gemeente die hebben ingesteld, en dat men alle nieuwigheden en
menselijke leringen behoort vaarwel te zeggen. Gij zegt, dat gij Jezus
Christus in de mis opoffert als dienaren van God, en wel opdat gij u de
verdiensten van Christus daardoor zoudt toeëigenen; daarop zal
ik u te gelegener tijd antwoorden. Ik antwoord nu alleen op uw vraag,
namelijk, of wij Christus in onsavondmaal niet offeren. Waarlijk, wij
offeren Hem niet aan God; maar God biedt Hem ons aan tot ons geestelijk
onderhoud; en daarom, mijnheer, bid ik utieden andermaal, zo gij enige
getuigenis kunt bijbrengen, waarin de Apostelen het avondmaal een
offerande hebben genoemd, of zij gezegd zouden hebben: wij offeren
Christus aan God zijn Vader, of dat enige der oudste leraren dit hebben
beweerd, ons dit te willen bewijzen."
De bisschop: “Ik heb nu de beste tijd
niet om al de boeken van de kerkvaders te gaan lezen; nochtans zal men
zien, dat deze het avondmaal een offerande hebben genoemd, en onder die
vooral Chrysostomus. Wat de Apostelen aangaat, zo vind ik niet, dat zij
het een offerande hebben genoemd, uit vrees dat zij de christenen door
deze wijze van spreken hadden kunnen ergeren, en men wellicht gedacht
had, dat zij de wettelijke offerande met het Evangelie hadden willen
verenigen. Volgens mijn gevoelen hebben zij zwarigheid gemaakt het zo
te noemen, ofschoon de heilige Paulus het avondmaal met de Griekse naam
noemt, wat altaar wil zeggen en waarlijk, mij dunkt, het zou ook
tevergeefs zijn geweest, als de oude dienaars der gemeente met de naam
Sacerdotes bestempeld werden, wat zoveel wil zeggen als priesters,
offeraars, die enige heilige voorwerpen aan God offeren, wanneer zij
niet zulk een bediening in de kerk hadden gehad."
Guido: “Ik weet wel, mijnheer, dat enige
van de kerkvaders aan het avondmaal de naam van offerande hebben
gegeven, maar dit was om de reden, die wij boven genoemd hebben,
namelijk omdat men door een dankzegging offert, en ook omdat men bij
het ontvangen van het brood en de wijn, die sacramenten zijn van het
lichaam en bloed des Heeren, gedachtenis viert van de offerande, die
eenmaal aan het kruishout heeft plaats gehad; en tot bevestiging
daarvan kan ik vele geschriften der kerkvaders bijbrengen, en onder
anderen Justinus, de martelaar, een oud schrijver, die zegt: "Het
offer, dat gegeven wordt om geofferd te worden, voor hen, die van de
melaatsheid gereinigd waren, was een afbeelding van het brood in het
avondmaal, hetwelk de Heere Jezus Christus heeft geboden te houden tot
gedachtenis van Zijn lijden, wat Hij onderging om het menselijk
geslacht te reinigen van al zijn gebreken, opdat wij dan samen God
zouden dankzeggen, zowel omdat Hij de gehele wereld, met al wat er in
is, om des mensen wil heeft geschapen, alsook omdat Hij ons verlost
heeft van zonden en gebreken, waarin wij verzonken lagen, en Hij door
een volkomen vernieling alle machten en geweld overwonnen heeft, door
Hem, die naar Zijn raad heeft geleden." Let er toch op, wat deze oudste
schrijver zegt, namelijk, dat het offer van de gereinigde melaatse een
teken is van het brood in het avondmaal, wat de Heere bevolen heeft te
ontvangen en te gebruiken, ter gedachtenis van Zijn offerande, die Hij,
om ons te reinigen, heeft teweeggebracht; en daarom zegt Hij, dat wij
God zullen dankzeggen, en Hij zegt niet, dat wij Jezus Christus Gode
Zijn Vader voor onze zonden moeten offeren. Waar Augustinus tegen
Faustus schrijft, zegt hij: "Toen de Hebreeën redeloze dieren
offerden, oefenden zij zich in de profetie; maar de christenen, die nu
de gemeenschap van Christus genieten, doen dit tot gedachtenis van de
offerande, die onze Heere Jezus Christus eenmaal heeft volbracht." Hij
zegt dus hier niet, dat zij nu Christus lichamelijk voor de zonden
offeren, maar alleen, dat in deze behandeling der gemeenschap van het
lichaam van Christus het offer, reeds eenmaal door Hem volbracht, wordt
herinnerd. Daarna zegt Augustinus tegen Faustus weer: "Het vlees en
bloed van deze offerande waren lange lijd voor de werkelijkheid ervan
door deze zaken figuurlijk beloofd. In het lijden van Christus zijn zij
in de daad en waarheid volbracht; maar na Zijn hemelvaart bedient men
die door het sacrament der gedachtenis." Daar hij zegt, dat dit bediend
wordt door het sacrament der gedachtenis, bewijst hij duidelijk genoeg,
dat het ware vlees en bloed des Heeren eenmaal in waarheid aan het
kruis is opgeofferd,en dat dit door de bediening van het avondmaal
alleen wordt herinnerd, en dat derhalve het lichaam van Christus niet
werkelijk daar, aanwezig is. Deze verklaring dunkt mij helder en
duidelijk genoeg te zijn. En, wat het gezegde van Chrysostomus aangaat,
dat gijlieden wilde aanhalen, het is te vinden in de 17de predikatie
over de brief aan de Hebreeën, waar staat: "Offeren wij niet
iedere dag? Ja waarlijk, wij offeren, maar het is ter gedachtenis van
Zijn dood, en deze offerande is een enige en niet vele; en aangezien de
hostie slechts eenmaal wordt geofferd, wordt zij ook geofferd op de
allerheiligste plaats; maar de offerande, die wij offéren,'
is een teken en afbeelding daarvan." Een weinig verder zegt hij: "Onze
grote overpriester is Hij, Die voor ons de enige offerande heeft
opgeofferd en wel die, welke nu voor ons wordt geofferd, welke
offerande onvergankelijk voor ons is; wat wij dus doen is tot
gedachtenis van wat eenmaal geschied is; want Hij zegt: "Doet dit tot
mijn gedachtenis," en wij brengen geen andere offerande, dan de
opperste Priester heeft geofferd, maar wij verrichten hetzelfde, en, om
beter te spreken, wij houden gedachtenis van het sacrament, dat eenmaal
plaats had." Theophylactus zegt dit ook op het 10e hoofdstuk in de
brief aan de Hebreeën aldus: "Wij hebben
één offerande en niet vele, hoewel het dezelfde
is die eens werd geofferd, wij offeren altijd op dezelfde wijze, of om
beter te spreken, wij houden gedachtenis van Zijn offerande, alsof Hij
thans geofferd was; daaruit blijkt dus, dat onze offerande een enige
is, en dat er in de wet vele waren, die men dikwerf moest houden, opdat
zij te groter nut zouden stichten en velen ten goede komen, doch de
onze is een enkele en slechts eenmaal opgeofferd." Cyprianus is het
hier ook met ons eens, als hij schrijft: "Het lijden van Christus is
het, wat wij offeren; en eilieve, welk mens zou er toch zo onkundig
zijn, om niet te weten, dat het lijden van onze Heere niet tegenwoordig
is onder de handen van de priester? Want het is lang geleden, dat Hij
leed, maar de gedachtenis en de herinnering van het lijden wordt door
ons aldus bediend, daarom wordt ook dank gezegd voor deze grote
weldaden." En Prosper zegt, "Het hemels brood, dat het vlees van
Christus is, wordt daarom het lichaam van Christus genoemd, ofschoon
het in waarheid geen sacrament van het lichaam van Christus is; en wat
daar door de hand van de priester plaats heeft, wordt de opoffering van
Christus vlees genaamd, zo ook Zijn lijden, dood en kruisiging, niet
omdat zij dit in waarheid zijn, maar slechts verborgenheden daarvan."
Alle andere gezegden van de leraren der oude kerk zijn zo helder en
duidelijk, dat zij geen uitlegging nodig hebben, en aldus is het ook
gesteld met ons avondmaal; wij ontvangen het sacrament van het lichaam
en het bloed van Christus, en drukken daarbij de gedachtenis en
offerande, die eens aan het kruis plaats had, ons op het hart, en aldus
wordt ons niet alleen het lichaam en het bloed onzes Heeren
toegeëigend, maar ook de verdiensten van Zijn lijden en dood.
Let hier dan goed op, en zie eens, of wij niet handelen naar het bevel
van Christus, Die van Zijn avondmaal zei: "Doet dat tot Mijn
gedachtenis," en niet: "offer dit voor uzelf." Ga ook eens na, of wij
niet letterlijk van woord tot woord het gevoelen van de oude gemeente
navolgen. Hier ziet men, op welke wijze de oude leraren het avondmaal
offerande genoemd hebben, die zeer verschilt van de leer, die men thans
in de roomse kerk voorstaat, welke zegt: "Wij offeren het eigen lichaam
en bloed van Christus in vlees en been voor de vergeving der zonden."
Wat voorts de opmerking aangaat, die gij maakt,
namelijk, dat de Apostelen het avondmaal geen offerande hebben genoemd,
uit vrees van de gelovigen te ergeren, en om niet te denken, dat zij de
offeranden der wet met de leer van het Evangelie vermengden, daarin
zijn uw redenen niet bondig genoeg, aangezien Paulus geen zwarigheid
maakt, aan de Doop de naam van besnijdenis te geven, aangezien deze in
plaats van de besnijdenis gekomen is; wat hij vooral doet, om de
Colossensen in het geloof te doen volharden. Ik spreek er niet van, dat
hij denken zou hen daardoor enigermate te ergeren. De valse apostelen
zeiden hun, dat zij niet zalig konden worden, zo zij niet eerst werden
besneden; doch Paulus zei integendeel, dat zij besneden waren met een
besnijdenis, die zonder handen geschied was, welke de besnijdenis van
Christus was en niet die van Mozes, en dat in de besnijdenis van
Christus de voorhuid des vleses eigenlijk niet wordt afgesneden, maar
dat het lichaam der zonden daar wordt vernietigd. De naam ook van de
besnijdenis, die hij aan de doop gaf, heeft de Colossensen veel nut
gedaan; hoeveel temeer zou dan de naam offerande, aan het avondmaal
gegeven, nut gesticht hebben, indien het waarlijk een offerande ware
van het ware lichaam van Christus, volgens zijn bevel? De naam van
offerande was zeer algemeen, zowel onder de joden als onder de
heidenen, want hun godsdienst bestond vooral in offeranden,en die
benaming klonk zeer aangenaam in hun oren. Hieruit blijkt dus, dat het
niet waar is, dat de apostelen zich bezwaard zouden gevoeld hebben het
avondmaal offerande te noemen, en te zorgen niemand door die naam te
ergeren; maar, daar het hun bekend was, dat het avondmaal geen
offerande is, aangezien hun Meester gezegd had: "Neemt en eet," en
niet: "Neemt en offert," hebben zij ook de naam van offerande er niet
aan willen geven; want het is volstrekt niet te geloven, dat het de
Apostel ooit in de zin is gekomen Christus op te offeren, aangezien zij
geen offerpriesters waren, noch daartoe een voorbeeld of bevel hadden;
en, indien zij al geofferd hadden, zoals gij zegt, dan zouden zij niet
in gebreke gebleven zijn, een zo heerlijke zaak, ja die zo nuttig en
nodig ter zaligheid is, als gij haar noemt, schriftelijk op te tekenen.
Ik erken wel, dat de Apostel in de brief aan de Hebreeën, h.
13, zegt, dat wij eert altaar hebben van hetwelk geen macht hebben te
eten, die de tabernakel dienen; maar ik vind geen reden, om onder dit
altaar de tafel des avondmaals te verstaan; ja, dit zou ook met uw
eerste woorden strijden, daar gij gezegd hebt, dat de Apostelen het
avondmaal geen offerande durfden noemen, omdat zij, naar uw mening,
iemand daardoor zouden hebben kunnen ergeren. Zou het groter bezwaar
hebben het avondmaal offerande te noemen dan als men de tafel altaar
noemde, waarop beide worden bediend'? Waarlijk, dit is in strijd met
zichzelf. Naar mijn mening spreekt de Apostel in de genoemde plaats
niet van het avondmaal; maar onder het altaar begrijpt hij al de
diensten, die wij voor Christus doen, aan welke dienst geen deel kunnen
nemen, die onder de plechtigheden der wet staan. En, dat het zo moet
worden verstaan, bewijst het volgende, want aangezien hij
figuurlijkerwijze van de naam van het altaar had gesproken, zo geeft
hij te kennen, welke dienst hij bedoeld heeft, opdat men niet meer zou
zeggen, dat deze van vleselijke aard was. Wij dan, zegt hij, offeren
voor Hem gedurig de offerande des lofs tot God, namelijk, de vrucht der
lippen, die Zijn naam belijden; daarna noemt hij ook de aalmoezen
offeranden, en dit verstaat hij onder het woord altaar, en niet dat men
Christus daarop offert. Zoals de offerande des lofs een geestelijke
zaak is, moet men haar ook een altaar noemen; en wat betreft, dat enige
kerkvaders de dienaren van het Woord sacerdotes of offerpriesters noem
de, zo geloof ik, dat zij dit gedaan hebben, omdat zij het avondmaal
offerande en de tafel aflaat, noemden."
De bisschop: "Maar wij behoren wet op het gevoelen
van Chrysostomus te letten, want hij zou toch niet gezegd hebben: wij
offeren dagelijks, als er niet werkelijk enige offerande voorhanden
was, waarmee zich de kerk dagelijks moet bezig houden."
Guido: ""Ik erken wel, dat Chrysostomus zo spreekt,
maar ik bid u, let er toch op, wat hij daarna zegt, dat de offerande,
die zij bedienden, een voorbeeld en teken der offeranden was, die
Christus eenmaal gebracht had; en daarna zegt hij: "Wij offeren, wat
voor ons eens werd geofferd; en wat wij nu doen, geschiedt tot
gedachtenis van hetgeen eens geofferd werd, want Hij zei: "Doet dit tot
Mijn gedachtenis.” Wij houden ons dus met geen offerande
bezig dan wat de Hogepriester offert; maar wij bedienen juist
hetzelfde. Tot verklaring van zijn ingewikkelde wijze van spreken en om
er de nadruk op te leggen zegt hij: "Wij bedienen de gedachtenis van de
offerande, die eenmaal heeft plaats gehad. En, inderdaad, ook in ons
avondmaal wordt een zodanige offerande bediend, namelijk de gedachtenis
van de offerande, die Jezus Christus voor ons aan het kruishout
volbracht heeft, en ons heeft bevolen: doet dit tot Mijn gedachtenis;
dat is, wanneer wij dit eten en drinken, moeten wij aan Hem denken; en
dit alles komt in het sacrament der mis niet te pas, aangezien men daar
zegt, dat tiet geen teken, maar de Heere Jezus Christus Zelf is. Hoe
zou men dan Jezus Christus tot een gedachtenis van Jezus Christus en
Zijn dood kunnen offeren'? Want er is een groot onderscheid tussen de
gedachtenis van iets en de zaak zelf. Indien gij dan, zoals
Chrysostomus schrijft, dezelfde offerande in de mis offert, zo hebt gij
een bloedige offerande, en dit zou nu geheel strijden met het
onderscheid, dat gijlieden maakt tussen de bloedige offerande en de
onbloedige; want gij zegt, dat de offerande aan het kruis geschied een
bloedige was, maar dat de offerande, die gij in de mis bedient, een
onbloedige is; en als gij hoort, dat Chrysostomus zegt, "dat zijlieden
offerden juist dezelfde offerande, die eens geofferd is geweest, dan is
het een bloedige offerande. En daarna, om zijn bedoeling duidelijk te
bewijzen zegt hij: "Wij oefenen gedachtenis daarvan in onze
gemeenschap." En Prosper zegt: "dat wat de priester doet, een
opoffering wordt genoemd van het vlees, de dood en de kruisiging van
Christus, doch echter niet in waarheid, maar door een betekenis der
verborgenheid." Zo volgt daaruit, dat het priesterdom ook dus moet
worden opgevat. Zo beweer ik dan, dat de kerk haar offerande heeft, om
zich daarin te oefenen, namelijk, het sacrament van het lichaam en
bloed van onze Heere, waarbij men gedachtenis viert van de opoffering,
die Hij eens volbracht heeft.
Daarenboven, mijnheer, zo weet gij wel, dat de
ouden het woord offeren gebruikten voor aanbieden, zoals Cyprianus
zegt: "dat de dienaar aan het volk, dat toen tegenwoordig was, beginnen
zou de kelk te offeren;" en Augustinus, in de brief ad Januarium, zegt,
"dat enige hun genoegen eten, om een zekere opmerkelijke reden op
dezelfde dag des jaars, waarop de Heere zijn avondmaal gehouden heeft,
omdat ook aan het volk te offeren, en dat ook na het eten, opdat de
gedachtenis daarvan des te ernstiger zijn zou." Offeren wordt daar
genomen voor: het het volk aan te bieden en te geven. En de Civitate
Dei betuigt hij, dat alle werkingen, waar door wij tot God gebracht en
verenigd worden, in de kelk offeranden werden genoemd. Zie hier
andermaal, op welke wijze de oude leraars dit woord offeren hebben
opgevat, namelijk voor het volk te offeren, en niet aan God; en denkt
toch niet, dat gij het woord offerande in uw mis in zijn ware betekenis
opvat."
De bisschop: “Ik erken ook, dat de oude
leraren offerande noemden al de werkingen, waardoor wij met God worden
verenigd; maar daaruit volgt niet, dat de kerk geen offerande van het
ware lichaam en bloed van Christus bezit, en ook niet dat het woord
offeren volgens zijn betekenis moet verstaan worden, want het betekent
doden; doch, wij doden Christus in de mis niet, en daarom hebben de
ouden onze offerande een onbloedige offerande genoemd."
Guido: "Het is wel waar, dat de ouden van een
onbloedige offerande gesproken hebben, doch men moet hun bedoeling
vatten. Zij hebben ook gesproken om de natuur der sacramenten uit te
drukken, en durfden wel zeggen, dat hier een onbloedige offerande
geofferd werd ter offerande, om aldus de leken van de zaak zelf te
onderscheiden. Hoe zal men dan, wat de roomse kerk zegt, hiermee kunnen
verenigen, namelijk, dat in haar offer het ware natuurlijke bloed
tegenwoordig is? Ik weet wel, dat men antwoordt, dat deze offerande
zelf Zijn bloed genoemd wordt, omdat Christus op het altaar niet gedood
wordt, en zijn bloed daar niet wordt vergoten. Niettegenstaande dit
alles doodt wat gij offert; en een onbloedige offerande kan niet
bestaan, want gij zegt, dat in de ouwel of de hostie het werkelijke
bloed en lichaam natuurlijk aanwezig is, en zo is de onwel geen huisje
zonder bloed. Voorts zegt gij, dat gij het woord offerande in de mis
niet volgens de ware betekenis neemt, aangezien, zegt gij, offeren
doden is. Daarop beweer ik alsdan: het woord offeren betekent doden of
slachten; in de mis offert gij Jezus Christus aan God zijn Vader, en zo
volgt er dan uit, dat gij Hem in de mis hebt moeten slachten. Nu zult
gij mij antwoorden, dat gij Hem niet doodt, en daarop zeg ik met
ulieden, dat offeren zoveel is als doden of slachten; zo gij derhalve
Christus in de mis niet doodt, hebt gij ook geen offerande."
De bisschop: "Het is toch te verwonderen, dat gij
zulk een goed werk voor kwaad houdt, wat nochtans nuttig en stichtelijk
is voor de gemeenten. Wanneer ik de mis bedien, bid ik God, dat het Hem
behagen mag het lichaam en het bloed van Zijn Zoon, wat ik dan op het
altaar offer, van mij te ontvangen, en Hij het ontvang voor al onze
zonden. Wij zouden bepaald verkeerd handelen, indien wij alzo Gode Zijn
beminde Zoon niet aanboden, en waarom veroordeelt gij het dan als iets
verkeerds?"
Guido: "Indien God het aldus bevolen had, zou ik
het niet anders dan zeer heilig en goed gedaan noemen; maar, als wij de
godsdienst naar ons menselijk verstand of onze inbeelding bedienen of
beoefenen willen, kan dit niet heilig, maar een ontering van de
sacramenten Gods genoemd worden, zoals ook tot Saul gezegd werd, die
ook Gode een offerande wilde toebrengen van hetgeen God hem niet
bevolen had; bij welke gelegenheid Samuël zei: "Meent gij, dat
de Heere lust heeft aan offer en brandoffers, meer dan aan
gehoorzaamheid aan de stem des Heeren? Zie, gehoorzaamheid is beter dan
offerande en opmerken is beter dan het vette der rammen; want
ongehoorzaamheid is een zonde van toverij, en wederspannigheid is
afgoderij; dat is, zijn eigen zin op te volgen tegen het Woord van God,
is geen mindere zonde dan de zonde der afgodendienaars en tovenaars.
Zie, let nu eens op: de Meester Christus gebiedt in het avondmaal:
"Neemt, eet," en gijlieden wilt dit verbeteren, en beveelt, zonder enig
goddelijk gebod daarvan te bezitten, te nemen en te offeren; is dan ook
niet, wat tot Saul gezegd is, evengoed tot ulieden gericht, daar gij
toch ook anders doet dan Christus bevolen en Zelf gedaan heeft? Gij
zegt, dat gij in uw mis God bidt Jezus Christus te willen ontvangen,
Die gij Hem voor de zonden des volks offert; en wij zouden u dit gauw
toe stemmen, indien gij ons kond bewijzen, dat God u bevolen had zulks
te doen. Tot nou toe hebben wij ook nog niet gesproken over hetgeen gij
ook denkt waar te zijn, namelijk, dat wat de priester offert en bedient
in de mis, het ware en natuurlijke lichaam van Christus zou zijn. Wat
mij aangaat, geloof ik, dat het brood en de wijn in het avondmaal brood
en wijn blijven. Verder, aangezien u offert, zo volgt er uit, dat gij
offerpriesters zijt. Nu zou ik wel eens willen weten door wie, en van
wie gij de ordening van het priesterambt ontvangen hebt; want in de
schriften van het Oude en Nieuwe Testament vind ik slechts twee soorten
van priesters, te weten van Melchisedek en van Levi. Zeg mij nu, bid ik
u, of gij tot een van beide soorten behoort, of tot een derde, waarvan
de Schrift niets meldt. Voorts, aangezien gij zegt, dat de mis het
avondmaal van Christus Jezus is, wilde ik wel weten, waarom de
priesters anders handelen dan Christus gedaan en bevolen heeft.
Christus zat aan de tafel met Zijn discipelen; Hij predikte en
verkondigde het Woord Gods; Hij verwisselde niet van kleding, zoals de
priesters nu doen; Hij sprak in geen vreemde taal; Hij nam het brood,
en, nadat hij gedankt had, brak Hij het en deelde het aan zijn
discipelen, en zo ook met den beker, toen Hij zei: "Drinkt allen
daaruit;" Hij had ook geen altaar, maar een tafel; Hij offerde niet,
maar Hij at en beval te eten! Ik bid u, antwoord mij eens op deze die
punten
De bisschop: "Gij doet mij daar drie vragen, waarop
ik u zal antwoorden. Vooreerst, al meent gij dat het brood en de wijn
brood en wijn blijven, zo denk ik toch niet, dat gij gelooft, dat het
blote tekenen zijn, maar in zich besluiten, wat zij aanduiden, en dus
zal men desniettegenstaande het lichaam en het bloed van Christus
offeren, aangezien het teken nimmer van hetgeen het betekent gescheiden
is. Laat het ons nu daarbij laten zonder de leer van de
wezensverandering aan te roeren.
In de tweede plaats vraagt gij ons tot welke
ordening der priesterlijke bediening wij behoren. Wij behoren noch tot
de orde van het priesterdom van Melchisedek, noch tot het priesterdom
van Levi, die nu opgeheven zijn, want Christus is alleen de opvolger in
de orde van het priesterdom van Melchisedek, en voor Hem was er, en ook
nu is er geen andere. Hij is alleen priester naar de ordening van
Melchisedek, zoals God Hem bezworen had. En daarom zegt Paulus, dat Hij
is zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtrekening, zonder begin
van dagen en zonder einde des levens. Dit priesterambt sterft niet uit,
zoals dat van Levi; Hij alleen was in dit priesterambt, ofschoon Paulus
zegt, dat Hij ook het priesterambt van Levi heeft bekleed; maar zonder
hem te mishagen of zijn geleerdheid te na te spreken. Is dit gevoelen
toch te verwerpen. Wat ons aangaat, wij zijn dienaren van de heilige
dingen. Ik bid u, luister toch een weinig naar mijn woorden. Weet gij
niet, dat Paulus Jezus Christus in het Grieks noemt arciera dat is, vorst der priesters en overste
Hogepriester. Nu kan Hij geen overste Hogepriester zijn, zo Hij geen
andere onder zich heeft, die minder zijn dan Hij is; want het woord
grote, voorname, of opperste brengt mee dat er enigen zijn daaraan
onderworpen. Lieve, luister toch goed toe, wie zijn deze priesters, die
onder Christus staan, en van wie Christus de opperste is? Waarlijk, het
is duidelijk, dat het de dienaars der kerk moeten zijn. Op uw derde
vraag antwoord ik, dat het een zeer wenselijke zaak zou zijn, dat men
zo dikwerf als men de mis bedient, ook gemeenschap oefende; en ik zou
het zeer wensen, wanneer iemand dit aan ons verzocht; men zou het hem
niet kunnen weigeren. Maar zal daarom de priester, die bijzonder
stichtelijk wil zijn, dit genot moeten missen, omdat er geen anderen
zijn die gemeenschap willen uitoefenen? Dit zou niet billijk zijn; en
waarlijk, zo gij dit voorstaat, bent gij in grote mate te beschuldigen
van wreedheid en onbeleefdheid. Vergeef mij, dat ik zo stout spreek,
wanneer gij de armen zieke het sacrament weigert, en wel een zaak, die
geheel tegen de broederlijke liefde strijdt, en met het bevel van de
oude kerk niet overeenkomt, die toeliet, dat men het de zieke thuis
bracht. Ziehier, wat ik daarop wilde antwoorden."
Guido: "Het behage u mij vrijheid te geven van te
spreken en mij gewillig aan te horen. Vooreerst zegt gij, dat ik,
ofschoon ik geloof, dat het brood brood blijft en de wijn wijn, die
toch niet houd voor blote tekenen, maar dat zij ook de waarheid zelf in
zich bevatten; dan heeft men Jezus Christus, Die de waarheid Zelf is,
in de hand om Die te offeren. Ik erken, dat de tekenen der sacramenten
geen blote tekenen zijn, maar dat God zelf ons toereikt en in waarheid
geeft, wat ons door de sacramenten wordt aangeduid. Maar daar ik niet
behoor tot hen, die aan wezensverandering of transsubstantiatie
(leerstuk van de verandering van brood en wijn in het lichaam en bloed
van Christus) geloven, behoor ik toch ook niet tot de aanhangers van de
consubstantiatie (de leer, dat bij de uitreiking van het avondmaal het
ware lichaam van Christus in het, onder het en met het brood
tegenwoordig is, zonder dat het brood er in verandert) maar geloof,
dat, evenals het lichaam en het bloed van Christus waarachtig het
lichaam en waarachtig het bloed blijven met al hun eigenschappen; alzo
ook het brood en de wijn brood en wijn blijven, en niet dat onder, in
of met het brood het lichaam van Christus besloten of verborgen is, om
dus door ons aangenomen en weer terug gegeven te worden, of in de mond
te doen binnen gaan; maar het lichaam van Christus maakt ons het
geestelijke voedsel van Hem deelachtig, evenals het uitwendige brood
ons lichaam voedt, zonder nochtans van de hemel, waar Hij nu is, tot
ons neer te dalen. En al ware ook het lichaam van Christus in het
brood, dan zou daaruit nog niet volgen, dat het moet worden opgeofferd,
want daartoe bestaat voorbeeld noch bevel.
Wat het tweede punt van mijn vraag aangaat, volgens
welke ordening gijlieden priesters bent, hebt gij mij geantwoord, dat
gij geen priesters bent naar de ordening van Melchisedek, aangezien
Christus alleen daartoe behoort. En, dat gij ook geen priesters bent
naar de ordening van Levi is even waar, aangezien dit door de komst van
Christus is vervuld, maar dat Christus de opperste of onze grote
Hogepriester genoemd wordt. En nu besluit gij, dat er nog andere
priesters moeten zijn, die minder zijn dan Hij, want anders ware
Christus geen opperste of Hogepriester. Daarop antwoord ik, dat het er
daarom niet uit volgt, dat er priesters van mindere rang moeten zijn,
zoals uit het volgende zal blijken. Wij zeggen, dat God de hoogste God
is; volgt hier nu uit, dat er nog andere goden zijn, die minder zijn
dan Hij? Neen, toch niet. Wat meer is: wij moeten ook bedenken, aan wie
de Apostel de brief van de Hebreeën geschreven heeft. Dit is
waarlijk zeker, dat het aan de Joden was, die een opperste Hogepriester
hadden, en vervolgens ook priesters van mindere rang, die nochtans
offerden, die de Apostel wilde onderscheiden van hun Hogepriester en
van hun offeranden. Hij bewees hun, dat Jezus Christus hun enige en
opperste Hogepriester is, en dat wij geen bezwaar moeten zien in het
laten varen van de tekenen om de waarheid zelf aan te nemen. Zo spreekt
de apostel daar van de Hogepriester tot de Joden, die er een hadden, en
zo doet hij ook van hun offeranden. Maar daarmee kan niet bewezen
worden, dat wij, die uit de heidenen zijn, en geen gemeenschap met de
eredienst der Joden hebben, nu ook offerpriesters van mindere rang
moeten hebben, want dat ging alleen de Joden aan, van wie dit
geschreven was. Hierin dunkt mij, spreekt gij u tegen, want gij hebt
vroeger gezegd, dat niemand tot de orde van het priesterschap van
Melchisedek was toegetreden dan alleen Jezus Christus, en dat er
niemand bestond dan Hij van dit priesterschap, evenmin van het
priesterschap van Levi, hetwelk gij zegt dat opgehouden heeft te
bestaan. Indien dan Christus alleen tot het priesterschap van
Melchisedek heeft behoord, hoe kan hij dan opperste priester genoemd
worden? Want volgens uw zeggen kon Christus geen opperste priester
zijn, tenzij Hij priesters van minderen rang onder Zich had. De
Hogepriester volgens de wet was uit die stam van Levi, Christus behoort
niet tot die stam en de priesters van deze tijd evenmin. Ook zou ik wel
eens willen weten, hoe Christus een priester is naar de ordening van
Melchisedek, en dat gij daartoe niet behoort; en nochtans zegt
gijlieden, dat gij priesters zijt onder Hem, en dat kan toch met de
waarheid niet samengaan. En, wat gij er ook bijvoegt, dat de offerande,
die Christus door Zichzelf volbracht heeft, geschied is naar de
ordening der priesterlijke bediening van Melchizedek, om nu in de mis
te komen offeren de offerande, die Christus in Zijn orde geofferd
heeft, dan zoudt gij ook priesters moeten zijn naar de ordening van
Melchizedek, wat gij echter nu loochent;. want deze offerande behoort
slechts aan deze priesterlijke bediening toe. Het is waar, gijlieden
zegt, dat gij dienaren van God bent en uitdelers der heilige dingen. De
heilige Paulus, in de eerste brief aan de Corinthiërs,
hoofdstuk 4, spreekt ook bijna op dezelfde wijze, als hij zegt, dat
ieder mens ons houd als dienaren van Christus en uitdelers der
verborgenheden Gods; maar, voor u dit kan dienen, moet gij eerst
bewijzen, dat een dienaar van Christus een offerpriester is, wat gij
echter nooit zult kunnen bewijzen, want Paulus zegt niet, dat ieder
mens ons achte als offer priesters van Christus en uitdelers der
verborgenheden Gods; daarvan zegt hij niets, en gij kunt u dus daarop
niet beroepen. Ja, gij zult zelfs het woord Sacerdos, dat is:
offerpriester, in het gehele Nieuwe Testament niet vinden; daarom
verzoek ik ook, en met recht te weten naar welke ordening gij priesters
bent, opdat ik van uw roeping verzekerd mag zijn: want gij zegt, dat
gij geen priesters bent naar de ordening van Melchizedek, noch naar de
ordening van Levi. En de heilige Schrift spreekt noch in het Oude noch
in het Nieuwe Testament van deze twee orden van het priesterschap,
waaruit volgt, dat uw orde niet is ingesteld noch geboden door God,
aangezien de goddelijke Schriften dit niet getuigen. Maar is er een
derde ordening van priesters buiten de Schrift uitgedacht, welke
zekerheid hebt gij dan van uw roeping? Ja, gij houdt u met bedieningen
bezig, waartoe God u niet heeft geroepen. Maar, zo gij dienaren zijn
wilt van het Nieuwe Testament, zo kunt gij allereerst weten, dat uw
ambt niet meebrengt om te offeren, maar wel het Woord Gods getrouw te
verkondigen, de heilige sacramenten zuiver te bedienen, zonder daarvan
iets af of toe te doen. En dit is de ware last van een dienaar volgens
de heilige Schrift, en, als gij dat doet, dan eigent gij het volk, die
het sacrament ontvangen, de verdiensten van Christus toe, namelijk,
wanneer zij die in het geloof aannemen.
Het derde punt van verschil is namelijk, dat de
priester in de mis geheel anders handelt dan Christus deed in het
avondmaal. Gij zegt, dat het een prijselijke zaak is, zo dikwerf
gemeenschap te oefenen als men in de mis doet en het sacrament met de
priester ontvangt. De kwestie is niet, of dit prijselijk is of niet,
noch of gij het wel uitreikt, maar of het geoorloofd is te doen; want
het is zeker, dat, toen Christus bij het uitreiken van het avondmaal
zei: "Doet dit," Hij toen niet deed, wat de priesters nu doen, maar het
tegendeel, zoals reeds gezegd is. Toen Christus aan de avondmaalstafel
zat, bood Hij zijn lichaam en bloed Zijn discipelen aan tot een
geestelijke spijs; en, als de priester aan zijn altaar staat en offert
dan biedt hij Gode aan, zoals hij zegt, het lichaam en bloed van
Christus, voor de vergeving der zonden, wat met de bedoeling van de
Meester in het geheel niet overeenkomt; en inderdaad, dat de priester
alleen in zijn mis staat, en eet, is niet alleen onbehoorlijk, maar
vernietigt ook geheel de natuur van dit sacrament. Paulus noemt het een
gemeenschap, en het kan toch geen gemeenschap heten, als er slechts
één is. Jezus zegt: "Neemt, eet," en Hij zegt
niet: “Neemt, gij alleen, eet gij alleen voor al de anderen."
De ouden noemden het avondmaal in het Grieks Synaxis, wat een algemeen
gebruik van velen betekent. En Paulus bestraft de Corinthiërs,
omdat zij niet op elkaar wachtten, en ieder zijn avondmaal voor zich
at, en daarop zegt de Apostel: Dat is niet des Heeren avondmaal eten,"
en herinnert hun weer het eerste bevel van de Meester, als hij zegt:
"Ik heb van de Heere ontvangen, wat ik u gegeven heb." Ook de Grieken
thans doen geen mis dan des Zondags en op een heiligen dag, en dan ook
oefent het gehele volk met de dienaar gemeenschap met het brood onder
beide gestalten; maar thans is deze zaak omgekeerd, en het volk
ontvangt nu het sacrament door een zaakwaarnemer, want de priester eet
en drinkt aan het altaar voor het volk, dat tegenwoordig is. Maar,
evenmin als de priester het sacrament des doops voor anderen kan
ontvangen, evenmin kan hij ook het avondmaal voor een ander gebruiken;
want, evenmin als ik leven kan van wat een ander eet, kan het mij ook
niet baten als een ander het sacrament voor mij ontvangt. Ik bid u,
welk een onbehoorlijke zaak is het, twintig of dertig priesters in een
tempel te zien, die ieder het avondmaal op zichzelf houden, als men dit
nog avondmaal mag noemen; ja, ieder, in zijn kapel besloten, eet
alleen! Wat zou Paulus zeggen, als hij dit zag, die de
Corinthiërs zo hevig bestrafte, omdat zij alleen aten. Ja, de
verdorvenheid heeft zozeer de overhand, dat de algemene mis, waarbij
vroeger het volk tezamen gemeenschap hield, nauwelijks in enig opzicht
verschilt van de mis, die men ten tijde van Gregorius als op zichzelf
begon te doen. Uw mening gaat ook niet door, dat de priester in zijn
bediening van de mis alleen niet verhinderd behoort te worden, al
geniet het volk niet met hem, want Christus veroordeelt dit, zoals ons
wordt geleerd. Ook Cyprianus, een oud leraar en martelaar van Christus,
zegt: "Wanneer men in de offerande van Christus niet moet navolgen dan
Christus, dan behoort men waarlijk te horen en te doen, wat Hij Zelf
gedaan en bevolen heeft te doen; want Hij zegt in het Evangelie: gij
zijt Mijn vrienden, zo gij doet,wat Ik u gebied. Ik heet u niet meer
dienstknechten." En, dat men naar Christus alleen moet horen, betuigt
de Vader Zelf van de hemel, als Hij zegt: “Deze is Mijn,
geliefde Zoon, in Wie Ik Mijn welbehagen heb; hoort hem!" Indien dan
derhalve naar Christus alleen gehoord moet worden, behoren wij niet te
letten op dat wat een ander goeddunkt, maar alleen op hetgeen Christus,
Die boven allen is, Zelf eerst gedaan heeft. Want men mag de mening der
mensen niet volgen, maar de waarheid Gods, aangezien Hij door Zijn
Profeet zegt: Te vergeefs eren zij Mij, lerende leringen die geboden
zijn der mensen.” En de Heere herhaalt dit, als Hij zegt:
“Gij hebt Gods gebod krachteloos gemaakt door uw
inzettingen;" en op een andere plaats: "Zo wie een van deze allerminste
geboden ontbindt, die zal de allerminste geheten worden in het
koninkrijk der hemelen.” En, als het niet geoorloofd is het
allerminste gebod van God te verbreken, hoeveel te minder is het dan
geoorloofd die alzo te verminken, welke zo in grote mate, zo uitmuntend
en zo geschikt tot de sacramenten behoren, zelfs in het lijden des
Heeren en in de dingen, die onze zaligheid aangaan, of die door enige
menselijke instelling te veranderen tot een ander einde dan zij door
God zijn ingesteld."
Zie eens, wat deze goede man tot hen zegt, die de
instelling van dit sacrament vervalsen; en inderdaad, wij kunnen ons
nooit wegens zulk een misdaad voor God verontschuldigen. "Zo dan, als
men deze dwalingen zou willen verbeteren, zou men moeten doen als
Paulus deed, die ook de misbruiken in het sacrament des avondmaals in
de gemeente van Christus te Korinthe wilde verbeteren, en die tot hen
zei: “Ik heb van de Heere ontvangen, wat ik u overgegeven
heb." En op deze wijze brengt hij die weer terecht volgens de eerste
instellingen van het sacrament. En, toen Christus het misbruik wilde
verbeteren, dat men maakte van de scheidbrief in het huwelijk, zei Hij:
In het begin was het alzo niet. En hebt gij niet gelezen, dat Hij, Die
in het begin de mens gemaakt heeft, dat Hij hen gemaakt heeft man en
vrouw?" Om ook dit misbruik te verbeteren, zou men naarstig moeten
letten op de verordening van het avondmaal, dat door Christus en de
Zijnen is ingesteld. Wat uw beschuldiging van onbeleefdheid aangaat,
dat wij het sacrament de zieken niet geven, beken ik, dat dit hier
vroeger in gebruik was; maar nu is de vraag, of dit ook te prijzen was.
Mij dunkt van neen. En vroeger heb ik genoegzaam bewezen, dat het geen
sacrament is om alleen genoten te worden, aangezien het een gemeenschap
is van velen, die het tezamen moeten ontvangen, en niet ieder op
zichzelf. Intussen wil ik zo wreed niet zijn, om, wanneer een gelovige
zieke het avondmaal begeerde te ontvangen, en er nog anderen waren, die
zich opgewekt gevoelden om dit met hem te gebruiken, en deze wijze van
bediening ook in de gemeente gebruikelijk was, deze handeling te
veroordelen."
De bisschop: "Aangaande ons eerste punt zegt gij,
dat gij de leer der wezensverandering niet goed kunt keuren. Inderdaad,
ik wil u wel bekennen, dit ik die naar mijn verstand ook niet zou
geloven; en het heeft ook enige schijn, dat zij die daaraan niet
geloven het naast bij de waarheid zijn, en dat hun gevoelen beter met
de Schrift overeenkomt. Maar wat zullen wij dan doen? Indien de kerk
het aldus heeft besloten, moet men het in alle eenvoudigheid geloven.
En waarlijk, ik heb in mijn leven meer gewerkt om mijn verstand te doen
geloven en te onderhouden wat de roomse kerk gelooft, dan ik voor
duizend andere zaken van mijn studiën nodig heb. En, wat het
tweede punt aangaat, beken ik graag, dat de naam Sacerdos, wat
priester, of offerpriester betekent, in het gehele Nieuwe Testament
niet geschreven staat. Maar zou men dan daaruit moeten besluiten, dat
men het bloed en het lichaam van Christus niet zou mogen opofferen? Gij
vraagt ons, wie ons bevolen heeft dit te doen. Maar ik vraag u, of u
mij niet toestemt, dat onze Heere Jezus Christus ons een duidelijk en
nadrukkelijk bevel gegeven heeft in de instelling van dit avondmaal, om
aldus te handelen, als ik u bewijzen kan, dat Hij het geofferd heeft,
toen Hij het instelde?
Guido: " Waarlijk, mijnheer, gij zoudt mij een
bijzondere vriendschap bewijzen, en ik zal dan graag daarin met u
overeenstemmen; en daarom verzoek ik u vriendelijk, mijnheer, mij dit
te bewijzen."
De bisschop: “Ik wil het u bewijzen;
luister toe. Gij weet wel, dat de aartsvaders nimmer enige maaltijd
hielden, vooral in zaken, die de godsdienst betroffen, of zij offerden
in de eerste plaats, voor zij iets wilden aanraken, het eerste deel aan
God; dit kan men met een groot aantal goddelijke geschriften bewijzen.
Allereerst wil ik spreken over het feest, dat Job hield met zijn
kinderen; hij begon niet zonder eerst God te hebben geofferd. Jakob nam
geen afscheid van zijn oom Laban zonder offerande, en dit gebruik
hadden de aartsvaders bij hun feesten. En ik geloof ook, dat gij er
niets tegen zult zeggen, dat Melchizedek dat ook gedaan heeft, toen hij
Abraham tegemoet kwam met zijn volk, en hem brood en wijn aanbood. Ik
wil niet langer spreken over het Hebreeuwse woord Hosy, waar de Schrift
van spreekt, welk woord offeren en aanbieden betekent. En het is
onmogelijk dat Melchisedek in een goddelijke handeling zijn ambt en
bediening van offeren zou hebben nagelaten. Naar mijn overtuiging kan
men dit niet loochenen, zonder zich aan onwetendheid en domheid
schuldig te maken; te meer daar de Schrift hem noemt een priester des
allerhoogste Gods; waarmee zij te kennen geeft, dat hij toen niet
bediende het ambt van broodverkoper, zoetelaar, of bottelier, maar dat
van een opperpriester. En verder, dat ook Abraham en die met hem waren,
hun nooddruft niet namen van wat hun werd aangeboden, zonder daarvan
eerst Gode te offeren door de bediening van deze offerpriester. Want ik
zeg u, dat deze heilige priester zijn offerande volbracht met
dankzegging en met zegeningen, en erkende dat dit brood en die wijn
gaven van God waren, en Diens naam daarover aanriep, opdat deze spijze
allen lieden, die deze met dankzegging en lof gebruikten, nuttig zou
zijn. Hoe zou hij anders het priesterambt hebben bediend in de
toebrenging van brood en wijn. En, waarom zou Abraham hem ook tienden
hebben gegeven van de buit, die hij meebracht, indien hij hem niet had
erkend vooreen opperpriester van God, en hij niet had geweten, dat, wat
hij aan hem deed, hij dit verrichtte als het werk van een priester,
waardoor Abraham, als ware hij een Profeet, het hogepriesterschap van
Jezus Christus, onze ware Melchizedek erkent, en het offeren van Zijn
lichaam en bloed onder de gedaante van brood en wijn verstaan heeft.
En, aangezien Melchizedek de aartsvader Abraham een onderpand en bewijs
van het priesterdom van Jezus Christus was, en hij zelf een priester
wordt genaamd naar de ordening van Melchizedek, zo hebt gij vooral een
te gering gevoelen van de priesterlijke waardigheid van onze Zaligmaker
Christus, als gij niet gelooft dat Hij dit in de instelling van dit
heilig avondmaal, wat Hij voor zijn gehele
gemeente had bevolen, getoond heeft; gelijk dit ook door
deze grote hogepriester Melchizedek heeft plaats gehad. Zodat, al
hadden wij geen andere bewijzen der Schrift, waarmee wij tot het geloof
konden worden gebracht, dat Christus als onze Hogepriester voor alle
dingen in de instelling van dit sacrament Gode heeft geofferd. wat Hij
aan zijn discipelen wilde uitdelen, meer dan billijk is te geloven, dat
Hij in zulk een uitnemende en heerlijke zaak de gewoonte heeft gevolgd
van de heilige vaderen, ja dat Hij in dit sacrament heeft gedaan zoals
men met het paaslam deed, dat men eerst offerde, voor men het at. Er
valt niet aan te twijfelen, of hij de woorden, die de Evangelisten
gebruiken, zoals dankzegging, zegening en broodbreking, moet ook
verstaan worden een opoffering, die Hij Gode deed van Zijn eigen vlees
en bloed, en dat in de dood overgaf tot een slachtoffer voor de
vergeving der zonden. En daarom zei Hij: "Dat is Mijn lichaam dat voor
u wordt overgegeven:" want Hij begon toen Zijn heilige priesterlijke
bediening en offerande van Zijn lichaam en bloed die door de dood
geheel werd volbracht. Ten aanzien van het andere punt zegt gij, dat
wanneer de priester aldus alleen eet, het volk het sacrament als door
een zaakwaarnemer ontvangt, wat ik ontken, want het volk oefent daarin
gemeenschap door het geloof."
Guido: "Mijnheer, het verblijdt mij omtrent het
eerste punt te hebben verstaan, namelijk hoe uw verstand en oordeel
over de leer der wezensverandering denkt, en dat zij, die er niet aan
geloven, het naast bij de Schrift zijn, wat ook waar is; doch u zegt,
dat men dit daarom eenvoudig moet geloven, aangezien de kerk dit aldus
heeft besloten. Ik weet wel, dat er velen van uw leraren zijn, die zo spreken: en
waarlijk, ik ben verontwaardigd. als ik hen aldus hoor spreken. Gij
belijdt, dat de leer der wezensverandering met de Schrift niet kan
bewezen noch met de menselijke rede begrepen worden, maar men toch in
haar moet geloven in alle eenvoudigheid, aangezien de kerk het aldus
heeft bepaald. De heilige Paulus zegt, dat het geloof ontstaat door het
gehoor van het goddelijke Woord, en gij zegt, dat men het moet geloven,
omdat het in de kerk aldus is aangenomen. Daar volgt dus uit, dat het
geloof zal moeten rusten op het besluit of het bevel der kerk. En ik
beweer, dat de kerk geen macht uit haar zelf bezit om te beslissen in
zaken die het geloof aangaan, zonder de Schrift. Bovendien is de leer
der wezensverandering geheel nieuw en uitgedacht door paus Innocentius
de derde, in de kerkvergadering te Lateranen, omtrent drie honderd
jaren geleden, en heeft haar gevoegd bij de twaalf artikelen des
christelijken geloofs, en wel bij het eerste artikel, welke zaak geheel
in strijd is met de heilige Schrift en de leraren van de eerste
gemeente. Lees de Evangeliën. Deze zeggen alle eenstemmig,
dat, toen zij aten, Jezus het brood nam en als Hij gedankt had, brak
Hij het en gaf het Zijn discipelen en zei: "Neemt, eet, dat is Mijn
lichaam." Hij zegt hier niet, dat het wezen van het brood moet
veranderd worden in het natuurlijke lichaam van Christus, en de Schrift
zegt van de drinkbeker, dat, wat de apostelen gedronken hadden, door
Christus de vrucht van de wijnstok genaamd wordt, als Hij zegt: Ik zal
niet meer van de vrucht des wijnstoks drinken." In de Handelingen der
Apostelen wordt gezegd, dat de discipelen volstandig bleven in de leer
der Apostelen en in de bedeling, in de breking des broods en in de
gebeden. Wij horen, dat de Schrift het brood en de wijn noemt. Op de
eerste dag der week waren de discipelen vergaderd om brood te breken.
Paulus zegt: het brood, dat wij breken, is dat niet de gemeenschap aan
het lichaam van Christus? Wij zijn velen één
brood en één lichaam, want wij zijn allen eens
broods deelachtig;" en in de brief aan de Corinthiërs noemt
hij het driemalen na elkaar brood. De Schrift wil ons niet bedriegen
door te zeggen, dat het brood is, en dit niet zo zou zijn. En de oude
leraren zeggen in goede en verstaanbare taal, dat het brood en de wijn
hetzelfde blijft na de woorden van inzegening. Leest Origenes, die het
kortst na de apostolische tijd leefde, op het 15e hoofdstuk van
Mattheüs, bij de verklaring van de woorden: "Al wat ten monde
ingaat," enz. Hij zegt: “Deze spijs, die geheiligd wordt door
Gods Woord en door het gebed, komt, volgens de stoffelijke eigenschap,
in de buik, en wordt weer in het geheim uitgeworpen." En terstond
daarna zegt hij: "Het is niet het stoffelijke brood, dat ons nuttig is,
maar alleen het Woord van God, dat daarbij gesproken wordt." En, opdat
men niet denken zou, dat deze woorden op ander brood doelen dan het
brood des avondmaals, zei hij: "Dit is gezegd van het geestelijke en
aangeduide lichaam van Christus." Origenes is nooit beschuldigd van een
verkeerd gevoelen van het avondmaal gehad te hebben. Hij schreef er
over zoals het gevoelen van de kerk was. Deze bewering geeft ons
duidelijk te kennen, dat het wezen en de natuur van het brood dezelfde
blijven in het avondmaal, volgens de leer der oude gemeenten.
Tertullianus, mede een oud leraar, zegt, "dat Christus het brood niet
heeft veracht, waarmee Hij Zijn lichaam heeft afgebeeld." Daarna zegt
hij, "dat Christus het brood nam, onder Zijn discipelen uitdeelde en
dat Zijn lichaam noemde, zeggende: "Dit is Mijn lichaam," dat is, "dit
is het teken van Mijn lichaam." Cyprianus, een martelaar van Christus,
zegt, "dat het bloed des Heeren wordt bewezen in de wijn." Verder, in
dezelfde plaats: "Het was nochtans wijn," zegt hij, "wat Christus Zijn
bloed noemde." Ik bid u, mijnheer, onthoud dit toch goed. Verder, met
het water, dat men in de kelk doet, kan men het bloed van Christus niet
uitdrukken; en wij zien, dat door het water de volken bedoeld worden,
en met de wijn het bloed van Christus bewezen wordt, zodat daaruit
volgt, dat alleen de wijn overblijft, aangezien deze dient om het bloed
van Christus aan te tonen en te drinken. Bertram spreekt bijna op
dezelfde wijze en zegt: Indien deze wijn, die door de bediening van de
priester wordt geheiligd, lichamelijk verandert in het bloed van Jezus
Christus, moet er ook noodzakelijk uit volgen, dat het water, wat er
onder wordt gemengd, ook lichamelijk verandert in het wezenlijke bloed
van het gelovige volk; want waar slechts één
heiliging bestaat, daar volgt slechts één
werking; en waar gelijke oorzaak bestaat, daar ontstaat ook gelijke
verborgenheid." Nu zien wij, dat er niets lichamelijks in het water
veranderd is, en derhalve is er in de wijn ook niets veranderd. En
evenals de aanduiding van het lichaam der volken met het water
geestelijk moet worden verstaan, moet ook noodzakelijk het bloed van
Christus, met de wijn aangeduid, op geestelijke wijze worden opgevat."
De bisschop: "Hoe? Wat zegt gij? Zijn al de
woorden, die gij daar hebt aangehaald, van Cyprianus?"
Guido: Neen, dat niet, mijnheer; maar ik zeg dat
Cyprianus de woorden van Bertram aldus aanhaalt en van woord tot woord
verklaart, zoals ik u heb meegedeeld. Maar Cyprianus zegt wel wat
anders tegen de Aquaristen (dat waren zij, die water bij de
avondmaalswijn voegden), namelijk, dat, in geval de wijn in de kelk
ontbreekt, het bloed van Christus daar niet kan gezien noch opgemerkt
worden. Indien dan de wijn in het bloed van Christus verandert, zo is
het geen wijn meer, en zo kan, volgens de woorden van Cyprianus, het
bloed daar niet worden aangeduid. Deze leraar zegt, "dat het geheiligde
brood in een onheilige mond is gegaan." Verder, als hij spreekt van de
jonge dochter, die het sacrament had uitgespogen, zegt hij: "De
geheiligde drank in het bloed des Heeren is uit de ingewanden der
onheilige gekomen." Hij zegt niet het brood en de wijn, die in het
wezen zijn veranderd, maar brood en wijn aan het lichaam en het bloed
des Heeren toegeheiligd.
Ook Theodoretus, die ten tijde van Cyrillus leefde,
en die met hem tegenwoordig was in de kerkvergadering van Efeze en
Chalcedon, een zeer geleerd man, wiens boek in de Griekse taal te Rome
werd gedrukt, zegt in de eerste samenspraak, waarin hij twee personen
voorstelt, namelijk de gelovigen mens en de ketter: "Onze Zaligmaker
Zelf heeft de namen van het brood en de wijn veranderd, en heeft Zijn
lichaam het teken en het teken Zijn lichaam genoemd, want Hij noemde
Zichzelf de wijnstok, en de wijn Zijn bloed." Daarop vraagt nu de
ketter: “Ik zou de reden wel willen weten, waarom de namen
veranderd zijn?" De gelovige antwoordt daarop: "Het doel of de reden is
duidelijk genoeg aan allen voorgesteld, die tot de verborgenheid
geroepen zijn; want Hij heeft gewild, dat allen, die geroepen worden
tot de gemeenschap van deze heilige verborgenheid, niet bleven hangen
aan de natuur der dingen, die gezien kan worden, maar dat zij aldus
door de verandering van de naam zouden geloven aan de verandering die
uit genade geschied is; want Hij, die Zijn lichaam tarwe en brood
noemt, Hij noemt zich ook de struik van de wijngaard, en doet de
zichtbare tekens zulk een eer aan, dat Hij die Zijn lichaam en bloed
noemt; niet dat Hij de natuur verandert, maar omdat Hij zijn genade hij
de natuur gevoegd heeft." Daarna zegt hij: "De tekens der verborgenheid
veranderen niet na de heiliging, want zij behouden hun eerste wezen,
gedaante en vorm, en zijn uitwendig, bij het aannemen en in smaak als
vroeger." In zijn eerste bewering zegt hij niet, dat het brood en de
wijn wezenlijk zijn veranderd, maar dat de verandering alleen bestaat
in de naam, want zij worden het lichaam en het bloed van Christus
genaamd, zoals zij vroeger niet genaamd werden. Hij zegt voorts, dat de
natuur van het brood niet veranderd is, maar dat alleen de genade aan
de natuur is toegevoegd; aldus blijkt zo klaar als de dag, dat het
brood brood en de, wijn wijn blijven in het sacrament."
Deze en andere twistgesprekken heeft deze godzalige
man en dienaar, Guido de Bray, gedurende zijn gevangenschap gehouden,
en ook in die tijd vele brieven, zo aan de gemeenten als aan zijn vrouw
en vrienden, geschreven, die wij, om niet te veel geduld van de lezer
te vergen, niet zullen meedelen. Wij willen hier onze berichten van
Guido staken, om ook het een en ander mee te delen van de la Grange,
zijn medearbeider en medegevangene.
Hier volgt nu een uittreksel van enige geschriften
van Peregrin de la Grange, betreffende de redenen en twistgesprekken,
gehouden met de genoemden bisschop van Arras.
Evenals Guido de Bray dagelijks in het werk des
Heeren arbeidde door allerlei gepaste middelen, naar de eis van zijn
ambt, aldus deed ook van zijn zijde Peregrin de la Grange, zijn
medehelper. En, aangezien de bisschop van Arras, Richardot, toen te
Valenciennes zich ophield, onderzocht deze hem ook met enige
twistgesprekken, waarvan wij er hier enige tot een eeuwige gedachtenis
zullen meedelen. Toen nu de bisschop tot de la Grange kwam, die vroeger
genoegzaam was ingelicht van de naam en goede inborst van deze
gevangene, begon hij hem op de volgende wijze aan te spreken. De
bisschop: Het doet mij leed, mijnheer de la Grange, u in deze
jammerlijke toestand te zien, en wel omdat men mij gezegd heeft, dat
gij zulk een goed en redelijk man bent; en ik wenste wel, als het
mogelijk was, dat uw zaken anders stonden dan nu."
De la Grange: Mijnheer ik dank
zeer vriendelijk voor uw goede genegenheid te mijwaarts.
die ik aan u nog niet verdiend heb. En wat de ellendigen staat aangaat,
waarin gij mij ziet, God heeft mij daarin zo getroost door Zijn genade,
dat ik zeer gemakkelijk en met een vreedzame geest graag alles
verdraag, wat Hem behaagt mij toe te zenden. Ja, ik loof en dank Hem,
dat het Hem heeft behaagd, om de last van mijn kruis en lijden dat Hij
mij toezendt, evenredig te doen zijn met de kracht mijner schouders,
opdat ik onder de last niet zou bezwijken, en Hij aldus in mij werkt,
dat ik boven het lijden, dat Hij mij toezendt, ook de vertroosting in
mij voel versterkt."
De bisschop: "Deze manier van spreken is bij
ulieden steeds in zwang; want zo spoedig gij vervolgd wordt, zegt gij,
dat men u zulk lijden om Christus wil aandoet, en als men iemand van
ulieden doodt, wendt gij terstond voor, dat dit geschiedt om de
waarheid Gods, en toch, als men de zaak beter beschouwt, ziet men het
tegendeel."
De la Grange: "Mijnheer, wat hen aangaat, die men
gedood heeft om de leer, waarom ik nu in ketens zit, geloof ik wel, dat
zij zulk een rekenschap van hun geloof hebben kunnen geven, dat zij,
die hun antwoorden onpartijdig lezen, er niets dan goeds van zullen
zeggen. En, wat mijn persoon betreft, ben ik bereid voor ieder te
verdedigen, dat de leer, die ik belijd en onderwijs, de zuivere
waarheid van God is, uit de heilige Schrift zonder enig toevoegsel of
weglating, of verandering geput."
De bisschop: "De gehele wereld heeft zich ten allen
tijde op de titel van het Woord Gods beroepen, zodat zelfs de oudste
ketters zich van die dekmantel hebben bediend, en daarom is het zeer
nodig zich daarvoor te wachten, opdat men zich daardoor niet bedrogen
vind."
De la Grange: Het is mij bekend, Mijnheer, dat de
satan zich in een engel des lichts verandert, om zodoende te beter zijn
duistere werken te kunnen voortplanten, en in de plaats der waarheid de
leugen te stichten; doch de heilige Geest heeft dit voorzien, zodat
niemand, kan bedrogen worden dan die moedwillig zijn ogen tegen de zon
der waarheid sluit, die nochtans schijnt als op de middag."
De bisschop: "Bezit gij enige openbaring van de
Heilige Geest, waardoor de waarheid aan
alleen is bekend gemaakt en niet aan anderen?"
De la Grange: "Mijnheer, ik behoor niet tot die
dromers, die zich thans beroemen een openbaring te bezitten; maar ik
spreek van de algemene openbaring, die plaats heeft, zoals zij in de
Bijbel wordt verhaald, die wij de heilige Schrift noemen, die ons
mensen uit bijzondere genade door de Profeten en Apostelen is
geopenbaard, opdat wij niet in de duisternis dwalen, en voor de
waarheid geen leugens aannemen zouden." In één
woord, zij begonnen te spreken over het avondmaal, waarbij de la Grange
hem duidelijk verklaarde, wat het avondmaal was, hoe en waarom dit door
God en door Jezus Zijn Zoon werd ingesteld. welke vruchten het voor ons
draagt, en het middel waardoor wij met Hem verenigd en Zijn vlees en
bloed ten eeuwigen leven deelachtig worden.
Dit was de hoofdzaak, wat hij bij het eerste
gesprek met de bisschop behandelde, in welk twistgesprek de bisschop
twee of driemaal aan de commissaris des konings zei, dat hij de la
Grange niet meer wilde verontrusten. Daarna werd Peregrin de la Grange
op een andere plaats geroepen om door de genoemde commissarissen te
worden ondervraagd. Hij nam dus afscheid van de bisschop, en verzocht
hem door zijn tussenkomst bevrijd te worden van de ijzers aan de
voeten, aangezien hij in een zekere gevangenis zat en veilig bewaard
werd.
Toen zij nu andermaal vergaderd waren, deelde de
bisschop, die een zeer goed geheugen had, alles mee wat de vorigen dag
tussen hen beide was behandeld geworden, en zei verder: "Aangezien
alles, wat wij omtrent dit punt voorstaan. volgens de Schrift is, en
reeds sedert geruime tijd als goed erkend en door alle oude leraren der
kerk toegestemd en toegelaten is, waarom bent gij het dan met ons niet
eens? En waarom hangt gij liever het nieuwe gevoelen van Calvijn en de
belijdenis van Augsburg aan"
De la Grange: "Mijnheer, ik ben noch Calvinist noch
Pausgezinde, maar ik houd mij alleen aan Christus. En wat ik in de
godsdienst als waarheid erken, is getrokken uit de leringen van Hem,
Die de enige Leraar is. En wat Calvijn gezegd heeft, voorzover het met
de waarheid van God overeenkomt, houd ik voor goed, maar anders niet.
Wat gij mij voorwerpt, als zou het in de Schrift vervat zijn, en de
oude leraars zich ook daaraan gehouden hebben, en na verloop van tijd
hebben toegelaten, daarover bekommer ik mij niet. Het is mij niet
vreemd dat u onze leer beschuldigt van nieuwheid, aangezien de vader
van alle achterklap dit al lang verzonnen heeft om de waarheid te doen
verachten, en aldus de vele leugens en verkeerdheden van uw leer in het
leven te roepen, zoals men eerst in dit voorbeeld zien kan. Want Jezus
Christus betuigde dat wat Hij Zijn discipelen gaf Zijn lichaam was en
terstond heeft men verzonnen, dat het brood in het lichaam van Jezus
Christus veranderde, alsof de woorden: "Dit is Mijn lichaam," het brood
moet betekenen en het brood een ander wezen had aangenomen, wat in geen
enkele taal zo kan worden verklaard."
De bisschop: "Wij zeggen niet, dat de
transsubstantiatie of wezensverandering van het brood plaats heeft door
de kracht van het woordje "is," maar wij zeggen, dat het geschiedt door
de gehele uitdrukking die Christus bezigde: "Dit is Mijn lichaam."
De la Grange: “Ik heb gezegd, dat Jezus
Christus in het avondmaal Zijn lichaam uitdeelt, dat ontvangen werd
door de Heilige Geest in het lichaam van de maagd Maria, dat
gekruisigd, gestorven en begraven werd, is opgestaan en naar de hemel
gevaren; maar wij ontkennen, dat er enige verandering van het wezen van
het brood bestaat; en, indien men ons dit wil doen geloven, dan moet
men de zuivere Schrift aanhalen."
De bisschop: "De verandering van het wezen van het
brood kan men eigenlijk niet Gods Woord niet bewijzen; maar wij geloven
daaraan om de genoemde redenen."
De la Grange: "Waarop gij u vroeger beroemde,
namelijk, dat gij de Schrift tot een voorbeeld had, is nu krachteloos,
en toch heeft men wegens deze zaak zovele mensen verbrand. Wij van onze
kant zonden wel verlegen zijn om te zeggen, dat het wezen van het brood
in het avondmaal onveranderd blijft, als wij dat niet met de woorden
van het avondmaal konden bewijzen. Wat Christus nam was brood; wat Hij
zijn discipelen gaf was brood. En de, heilige Paulus. die de instelling
des Heeren meedeelt, zegt tot drie malen, dat wij daarin het brood
breken en eten."
De bisschop: "Gij weet wel, de la Grange, dat in de
Hebreeuwse taal het brood wordt bedoeld voor elke andere spijs, en in
deze plaats van Paulus wordt gesproken van de spijs die de
Corinthiërs gebruikten in hun maaltijden, en door deze woorden
bestraft hij deze hun wijze van doen, zodat hier slechts van eenvoudig
brood gesproken is. Ook in de Handelingen der Apostelen staat, dat zij
het brood braken, en dit kan derhalve biet, n niet dienen."
De la Grange: "Het is waar, dat het woord brood ook
aldus in de Schrift bedoeld wordt; maar, als zij het brood voor alle
andere spijzen bedoelt, zo is toch daarom er niet uit te besluiten, dat
zijn voornaamste wezen veranderd of verdwenen is in andere spijzen. En
het is ook niet zonder reden, dat de Schrift gewag maakt van de breking
van het brood, als zij van het avondmaal spreekt, opdat men weet, dat
het niet slechts een uiterlijk teken is, maar waarachtig in zijn wezen."
De bisschop "Hoe het zij, wij houden ons evenzeer
vast aan de woorden van Jezus Christus, die zei: Dit is Mijn lichaam,"
en geloven ook, zoals wij het uitspreken, en menen in deze niet te
dwalen, noch door de mensen bestraft te worden; want, in dat geval zou
ik tegen God zeggen: "Gij hebt het aldus uitgesproken Heere, en ik heb
het geloofd."
De la Grange: "Wij houden ons ook aan de woorden
van God; maar men moet zich benaarstigen de mening van Christus te
verstaan, Die een sacrament instelde, zodat wij deze woorden opvatten
als bedoelende een sacrament waarbij aan het uiterlijke teken de naam
van de zaak, welke het betekent, gegeven wordt."
De bisschop: "Wij honden het er voor, dat de
sacramenten van het Oude Testament, die tot op de komst van Christus
voortduurden, de naam droegen van de zaak, die daardoor werd aangeduid,
en aldus werd het Paaslam de doorgang genoemd en de besnijdenis het
verbond van God, ofschoon het nochtans slechts een zegel des verbonds
was. Maar zo is het nu niet met de sacramenten van het Nieuwe
Testament, die tot aan het einde der wereld zullen voortduren, en in
zich bevatten, wat zij betekenen."
De la Grange: "Het onderscheid, dat gij maakt, zal
ijdel bevonden worden, indien wij letten op de sacramenten van het
Nieuwe Testament, die twee in getal zijn, namelijk, de doop en het
avondmaal, ofschoon de roomse kerk er zeven heeft. De Schrift noemt de
doop het had der wedergeboorte, aangezien het een teken daarvan is;
nochtans zien wij, dat het de naam draagt van wat het betekent. Er is
echter niemand onder u allen te vinden, die geschreven heeft, dat het
water van de doop veranderd is in het bloed van Jezus Christus, dat in
waarheid het ware bad der wedergeboorte is. Verder, de drinkbeker wordt
genaamd het Nieuwe Verbond, aangezien het een teken daarvan is; en
zoudt gij nu wel durven zeggen,dat de drinkbeker het verbond zelf is?
Als het u behaagt, laat ons dan de oude leraars der kerk nagaan, en
onderzoeken, of zij wel zo tegen ons zijn, als gij zegt. En, indien wij
kunnen bewijzen, dat zij van ons gevoelen waren, zult gij de
beschuldiging van nieuwe leer, waarmee gij ons veroordeelt, moeten
intrekken, en daarna zullen wij ook zien de ongerijmdheden en
verkeerdheden, die uit uw leer voortvloeien."
Toen de bisschop gezegd had, dat hij tevreden was,
haalde de la Grange het volgende aan: "Gelasius, die een oude leraar
was, ja, zelfs paus, zegt in een kerkvergadering te Rome gehouden, "dat
het wezen en de natuur van het brood in het avondmaal blijven, zoals de
menselijke natuur in Christus blijft, met zijn goddelijk wezen verenigd
zijnde. Chrysostomus, een oud leraar, loochent, dat in het sacrament
van het avondmaal onder het brood het lichaam van Christus is besloten,
maar dat het alleen een verborgenheid van Zijn lichaam is."
De bisschop: "Ik heb vroeger deze woorden van
Gelasius gelezen en gezegd dat hij geen wijsgeer was, en niet
onderscheidenlijk van het wezen van het brood gesproken heeft; ja, ik
geloof ook, dat hij niet begrepen heeft, wat men onder wezen verstaat,
en voor het woord wezen genomen heeft, wat wij toevallige eigenschap
noemen, zoals soms door toevallige eigenschap het wezen wordt verstaan,
zoals bij voorbeeld Julianus dit aldus noemt."
De la Grange: "Ik geloof niet, mijnheer, dat deze
goede oude leraar zo onwetend is geweest, om niet te verstaan, wat het
wezen van het brood is, of ten minste de natuur daarvan, aangezien hij
dat dagelijks gebruikte. Augustinus was een oud leraar, welke zei, "dat
Jezus Christus uitnemend geduldig was, door Judas toe te laten bij Zijn
avondmaal, waarbij Hij Zijn discipelen instelde en gaf het teken van
Zijn lichaam en bloed."
De bisschop: “Ik twijfel er niet aan, of
Augustinus heeft vele dergelijke redenen gehouden, die gij schijnt te
bevestigen, evenals hij zegt contra Adimantum en Manichaeum, "dat Jezus
Christus niet heeft getwijfeld te zeggen, dat is Mijn lichaam, wanneer
Hij een teken van Zijn lichaam gaf;" doch deze wijze van spreken moet
begrepen worden door verklaring van de ene plaats met de andere."
De la Grange: "Wanneer men dit deed, zou men zien,
dat Augustinus dit dwaze gevoelen niet aankleefde, waarmee gij bewijzen
wilt, dat alle oude leraars tegen ons zijn; terwijl toch de meesten met
ons overeenstemmen."
De bisschop: maar laat ons nu eens spreken van de
ongerijmdheden en verkeerdheden, die gij zegt, dat uit onze leer
voortvloeien."
De la Grange: “Ik zal u alleen deze
verkeerdheid aantonen, welke is, dat gijlieden door uw leer vaneen
scheidt, wat tezamen verenigd is. De Zoon van God geeft in Zijn
avondmaal Zijn vlees ten spijs en Zijn bloed ten drank, die tezamen
zijn gevoegd door uiterlijke sacramenten, namelijk, door brood en wijn.
En volgens uw zeggen verandert dat brood in vlees en de wijn in bloed,
en aldus scheidt gij Christus' vlees van Zijn bloed."
De bisschop: Wij scheiden het vlees van het bloed
niet, aangezien, wegens de onscheidbare gemeenschap, waarin zij tot
elkaar staan, het vlees niet bestaat zonder bloed en het bloed niet
zonder vlees."
De la Grange: "Indien dit zo ware, zou men dubbel
in één bediening het vlees en bloed van Christus
ontvangen; want, het brood nemende, wat gij het vlees noemt, vermengd
met het bloed, aangezien zij een onscheidbare gemeenschap met elkaar
hebben, ontvangt men eens de gehele Christus in het vlees en dan weer
eens in het bloed, en aldus zoudt gij twee malen Zijn vlees en twee
malen Zijn bloed ontvangen."
De bisschop: "Welke zwarigheid is het, omdat twee
malen in een bediening te ontvangen?"
De la Grange: "De Zoon van God heeft Zijn avondmaal
niet ingesteld omdat twee malen te ontvangen in
één bediening, want Hij zei: "Dit is Mijn
lichaam;" deze verkeerdheid, al was er geen andere, misvormt geheel de
instelling van Christus."
De bisschop antwoordde daarop niet.
De la Grange: Laat ons nu de woorden van Christus
wat nauwkeuriger beschouwen, dan zal men de verkeerdheid van uw leer
nog beter zien, die geheel tegen het bevel van God indruist, want u
zegt: "Eet." Wat eet gij nu in dit sacrament?"
De bisschop: "De gedaante van het brood."
De la Grange: Let gij anders niet dan de gedaante
van het brood? Er is toch gezegd: Neemt, eet, dat is Mijn lichaam."
De bisschop. "Wij ontvangen het brood en het
lichaam samen.
De la Grange: Wanneer gij het brood eet, breekt gij
het dan niet eerst?
De bisschop: "Neen; want Jezus Christus heeft een
lichaam, dat niet lijden kan, en als wij de hostie eten of breken,
verbreken wij nochtans het lichaam van Christus niet, maar alleen het
brood; het lichaam wordt niet van elkaar gescheiden, maar, die een der
stukken eet, heeft de gehele Christus in zich."
De la Grange: "Mijnheer, gij zoudt zo doende tot
grote dwaling vervallen, waarin men eertijds als begraven was; want
worden drie stukken van uw hostie gebroken in de mis, indien er dan in
ieder daarvan het lichaam van Christus is, volgt er uit, dat, als gij
nu deze drie stukken tezamen gebruikt, gij drie lichamen inneemt."
De bisschop: "Dit moet men niet op menselijke wijze
zoeken te begrijpen."
De la Grange: "Mijnheer, wat ik zeg is duidelijk en
openbaar; en zonder buiten Gods Woord te gaan, zal ik u bewijzen, dat,
wat gij daarvan uw gedaanten gezegd hebt, nietwaar is. Jezus Christus
zegt niet: “Eet drie gedaanten," maar: “Eet, dit is
Mijn lichaam." Nu is het toch onmogelijk te eten zonder met de tanden
te kauwen en te vermalen, wat men eten wil; en, als gij nu zegt, dat
het brood vlees is, en dat het aangenaam op de tong gelegd wordt om
geslikt te worden, beweer ik dat het geen eten is maar inslikken. Wat
zou men zeggen, dat iemand at, als hij wegens de grotenhonger, het
brood en de spijs zonder kauwen doorslikte? Men zou zeker zeggen, dat
hij de spijs verslond, Voorts zou ik wet willen weten, indien het
brood, dat, naar uw zeggen, vlees is, in de mond gestoken wordt en
aldus doorgeslikt, hoe gij zoudt kunnen antwoorden op hetgeen Jezus
Christus bij Mattheüs zegt, dat wat ten monde ingaat in de
buik komt, en in de heimelijkheid wordt uitgeworpen."
De bisschop: "Die wijze van spreken heeft
betrekking op het dagelijks voedsel, dat, met verlof gesproken, in de
heimelijkheid wordt uitgeworpen."
De la Grange: "Maar, waar blijft dan het ingeslikte
vlees?"
De bisschop: "De gedaanten van het brood zijn
daarin veranderd, en het vlees van Jezus Christus verliest zich; men
moet ook de dingen zo diepzinnig niet opvatten."
De la Grange "Dit antwoord houdt geen steek, want
de toevallige eigenschappen, die gij speciën noemt, kunnen
daarin niet bekend worden; het is alleen het wezen, dat verandert.
Maar, laat ons nu een bewijs nemen, dat zekerder is. Volgens uw leer
ontvangen allen, die het brood gebruiken, wat volgens uw zeggen vlees
is, Christus. Maar hoe is het dan met hen, die, zoals Paulus schrijft,
onwaardig eten van dit brood, en zich een oordeel daaraan eten?
De bisschop: "Dit bewijs is wat zwaar. Gij zegt,
dat wie Jezus Christus ontvangt, het eeuwige leven ontvangt. Wij nu
leren, dat zij allen in het avondmaal Christus ontvangen, derhalve
moeten wij allen het eeuwige leven hebben. Het is wel waar, dat wij het
wel volgens uw eerste bevel ontvangen; maar ik ontken, dat het is tot
het eeuwige leven, zoals gij u voorstelt; want zo men het vlees van
Christus niet ontvangt door de Heilige Geest, is het ons niet nut."
De la Grange: "Ik ontleen de eerste reden van mijn
stelling aan het Evangelie van Johannes, waar Christus zegt, dat Hij
het leven is. En, gelijk men nu geen kruid kan gebruiken, zonder ook de
kracht daarvan te genieten, alzo kan men ook Christus niet gebruiken,
zonder het leven, wat Hij meebrengt, te hebben; anders zou men een dood
lichaam ontvangen en niet Jezus
Christus, Die eeuwig leeft. Want het sacrament is
vanwege God door de hand van Zijn Zoon ingesteld, om ons Zijn
vaderlijke genegenheid te onswaarts derwijze te betonen, dat het Hem
niet genoeg was ons dooi, (ten doop tot Zijn huisgenoten aan te nemen,
dat is, niet als dienstknechten, maar als zijn erfelijke huisgenoten.
Bovendien heeft hij dit tweede sacrament zijns avondmaals daaraan
willen toevoegen, opdat wij in Zijn huis een waar en voortdurend
voedsel zouden bezitten. De Heilige Geest is het middel, waardoor wij
tiet vlees van Jezus Christus eten en Zijn bloed drinken: welke zaken,
die dooi, een groten afstand gescheiden zijn, Hij door Zijn werking
tezamen voegt, en voorts zorgt, dat alles gat Christus heeft en bezit
tot ons nederdaalt, en ons met de ware gemeenschap van Zijn vlees en
bloed vervult. In één woord, wie Christus
ontvangt, heeft het eeuwige leven."
De bisschop: "Ja, indien hij het door de Geest
ontvangt, anders is, zoals Johannes zegt, het vlees niet nut."
De la Grange: "Mijnheer, de plaats die gij daar
aanhaalt. getuigt geheel tegen u; want Jezus Christus bestraft daar
Zijn discipelen, omdat zij meenden dat men Christus' vlees op
vleselijke wijze moest eten, zoals de volgende woorden ook meebrengen,
als Hij zegt: "De woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en leven."
En, aangezien wij opmerken, dat de zon hier op aarde door haar stralen
een zodanige kracht neerzendt, die dient om alles te doen groeien,
levend te maken en te onderhouden, zal dan de uitstraling en het
schijnsel van de Geest van Christus minder kracht bezitten, en ons niet
kunnen deelachtig doen worden de ware gemeenschap van Zijn lichaam en
bloed?
Daarna verlangde de bisschop heen te gaan, omdat
het reeds laat was. De bisschop beval hem Gode aan en de la Grange hem
wederkerig. Ziehier alles wat de la Grange onthouden heeft van de
gesprekken, die zij tezamen hadden.
Hier volgt een kort verhaal van het leven en
sterven van de beide genoemde dienaren.
Boven de zuiverheid in de leer is er niets meer,
dat hen, die geroepen zijn om Gods Woord aan de mensen te verkondigen
en dat daarenboven nog te verzegelen met hun dood, prijzenswaardig
maakt, dan een rein leven tot het einde geleid te hebben. Daarom hebben
wij ons voorgenomen beknopt te verhalen, welke mannen deze in leven en
wandel geweest zijn, opdat wij (taai,door temeer reden zouden hebben,
de genade en barmhartigheid des Heeren in Zijn dienstknechten te
erkennen.
Guido de Bray, geboren te Bergen, in Henegouwen,
helde in zijn jeugd zeer over tot de pauselijke bijgelovigheden, doch
kwam eindelijk door het aanhoudend lezen der heilige Schrift tot de
waarheid van het Evangelie. En, toen nu zijn verkregen kennis te haren
tijd vruchten droeg, konden zij, die tot zijn geslacht behoorden, dit
niet verdragen. Daar hij het graveren op glas geleerd had, vertrok hij
van Bergen en reisde naar Londen, tijdens de regering van koning Eduard
de zesde, die alle gelovigen in het gehele koninkrijk Engeland vrijheid
had geschonken. Nadat hjij daar enige tijd gewoond had, en hij vernam,
dat men in de Nederlanden naar het Evangelie begon te luisteren, keerde
hij terug, teneinde zijn landgenoten zoveel mogelijk te helpen. Hij
begon met enige eenvoudige vermaningen, die hij daar deed, waar hij
enige toehoorders vond, hoe klein het aantal ook was. Bovenal sloot hij
zich aan bij de bewoners van Rijssel, en wel wegens het groot aantal
gelovigen, die niet anders verwachtten dan in het openbaar samen te
komen om de prediking van het Evangelie te horen. En van die tijd aan
nam hij een strijd op zich tegen de wederdopers, die zich onder het
goede zaad hadden vermengd, en bleef zo volharden in zijn handelingen
tot de vervolging in Oguiers. Terwijl de kudde verstrooid was, vertrok
hij naar Gent, en vervaardigde daar het boekje De staf des geloofs
genaamd, geput uit de geschriften der oude leraren. En, aangezien hij
begerig was om beter bekend te worden met de zaken, die het predikambt
betroffen, vertrok hij daarna naar Lausanne en Genève, om
zich daar te oefenen in het aanleren van de Latijnse taal. Nadat hij
daar enige tijd vertoefd had, en weer naar de Nederlanden was
teruggekeerd, richtte hij de gemeenten te Rijssel, Doornik en
Valenciennes weer op, bij welke werkzaamheden God hem steeds bewaarde,
zodat hij niet in de handen zijner vijanden viel. Zonder uitvoerig te
verhalen van de moeite, het werken de vele bezwaren, die deze getrouwe
knecht van God ondervond, kunnen ook van zijn ijver getuigen niet
alleen de gemeenten in Nederland, maar ook die te Dieppe, Mondelier en
Amiens, die hij bijstond en hielp. Toen de verschrikkelijke
vervolgingen, in zijn land aangericht, hem in de bediening van zijn
ambt verhinderden, ontbood de hertog van Bouillon hem in zijn stad, en
hoorde geruime tijd zijn predikaties. Doch toen de gemeente te
Antwerpen, in het begin der maand Augustus van het jaar1565, hem tot
haar predikant beriep, lieten de gelovigen van Es dan, ofschoon tegen
hun zin, hem gaan. Door de zonderlinge handelingen der Nederlanden
voorzag men duidelijk grote verwoesting, oproer en moord; maar,
niettegenstaande dit alles, daar zij zagen dat Guido geneigd was zijn
vaderland te hulp te komen, stonden zij hun, die van Antwerpen daartoe
gekomen waren, toe, hem volgens hun verlangen te beroepen. Nadat nu
Guido zekere tijd in de stad Antwerpen vertoefd had, vonden de broeders
het goed hem te zenden naar zijn oude gemeente te Valenciennes, die hem
met blijdschap ontving als degene door wie God de gemeente had
opgericht en verzorgd.
Peregrin de la Grange, geboren te Chate, hij St.
Marcelin, in Dauphiné was vanwege de Hogeschool te
Genève de 19e Juni in het jaar 1565 als predikant
uitgezonden, op verlangen van de gemeente te Valenciennes, en deze was
in omgang zo aangenaam en beschaafd, dat ieder hem achtte, terwijl zijn
predikaties door ieder graag werden gehoord. Nadat de beelden waren
verwijderd, werden de beide kerken door de aanhangers van de hervorming
gebruikt. En, ofschoon men van de andere kant zijn best deed om die
terug te krijgen, waren nochtans de la Grange en enige leden van de
kerkenraad niet zeker van, dat de plaatsen, die men hun buiten de stad
beschikte om daar te prediken, veilig waren. Daar de bedreigingen van
de vijanden wegens het gemis dezer kerken, (aangezien de la Grange geen
onderdaan van koning Filips was, in strijd met het bevel der
Regentesse) toenamen, nam de heer van Noircarmes, als voornaamste
schout, daaruit aanleiding al de overeenkomsten, die hij met de
bewoners van Valenciennes gesloten had, niet alleen te verbreken, maar,
wat meer is, ook de stad te belegeren en haar op alle mogelijke wijze
te onderdrukken.
En, aangezien zij tijdens het beleg van de stad het
avondmaal des Heeren in de genoemde kerken bedienden, werden de
vijanden nog toorniger, zodat zij bij het innemen van de stad de la
Grange veel meer onaangenaamheden aandeden, dan in de laatste dagen van
zijn leven, gelijk men vernemen zal. Door dezelfde tegensprekers, die
ook Guido, zijn medearbeider in het Woord des Heeren, beproefd hadden,
werd ook hij over velerlei punten aangevallen, doch hij overwon die
door de kracht des Geestes, Die in hem werkte. En, aangezien de
twistgesprekken met op dezelfde wijze plaats hadden en over dezelfde
zaken liepen als bij Guido, en door hem op soortgelijke wijze werden
beantwoord, zullen wij die hier niet meedelen, maar verwijzen de lezer
naar die van Guido.
Voorts verklaarden zij beiden, dat zij de zuivere
waarheid van God gepredikt en het volk meegedeeld, en hun het Evangelie
der eeuwige zaligheid verkondigd hadden, waarom zij vervolgd waren en
in ketens gesloten, en dat zij zich zo onschuldig en rein bevonden van
het bloed van hun toehoorders, dat zo iemand van hen ontkwam, zij
nochtans hun handen rein voor de troon van de Zoon van God tonen
konden. Zij vermaanden ook allen, die hen kwamen bezoeken, in de leer
te volharden, en voorzeiden hun ook de grote afval en verloochening van
de godsdienst, die bij vele volken zou plaats hebben; en ook zij, die,
ofschoon belijdenis gedaan hebbende van het Evangelie, en in tijden van
voorspoed aan het avondmaal hadden aangezeten, toch in de aanstaande
vervolging Jezus Christus de rug zouden bieden, zich aan de eeuwige
dood zouden onderwerpen, om de lichamelijke en geringe moeilijkheden
van dit leven te ontlopen.
Evenals zij zich gedurende hun gevangenschap, van
de 11e April in het jaar 1567 voortdurend blijmoedig onder alle
verdrukking betoonden, hebben zij daarin tot het einde volhard. Toen op
de 31e Mei de beambte hun ‘s morgens om drie uur de boodschap
bracht dat zij zich zouden gereed maken om om zes uur te sterven,
begonnen deze mensen God hoog te loven, en de beambte te bedanken voor
de goede tijding, die hij hun bracht. Enige ogenblikken nadat zij waren
opgestaan, ging Guido naar de voorplaats, om van al de gevangenen
afscheid te nemen; en, terwijl hij hun zijn blijdschap betuigde, zei
hij tot hen: "Mijn broeders, ik ben heden ter dood veroordeeld wegens
de leer van de Zoon van God. Geloofd moet Hij zijn; ik ben er zeer
verblijd om, en had nooit gedacht, dat God mij zulk een eer zou
aandoen. Ik gevoel, dat mijn aangezicht verandert, en verheug mij
wegens de genade, die meer en meer in m ij toeneemt, en ik word van
minuut tot minuut meer versterkt; ja, mijn hart springt op van vreugde
in mijn binnenste." En, nadat hij de gevangenen vermaand had goedsmoeds
te zijn, zei hij hun, dat de dood niets was; en haalde de plaats aan
uit de Openbaring: "Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven! Ja,
zegt de Geest, zij rusten van hun arbeid en hun werken volgen met hen."
Hij bad ook de gevangenen onwankelbaar en standvastig te blijven in de
leer van de Zoon van God, die hij hun verkondigd had, en verklaarde,
dat zij de zuivere waarheid van God was; "zoals ik ook heb beleden,"
zei hij, "in de tegenwoordigheid van de bisschop van Arras en enige
anderen; en wil die ook voor het aangezicht van mijn God verdedigen.
Ziet wel toe niet te handelen tegen uw gemoed, want ik bemerk, dat de
vijanden van het Evangelie al hun arglist aan u besteden zullen om u
wankelmoedig te maken, opdat gij van de waarheid zoudt afvallen en
tegen uw gemoed handelen. Weest daarom zeer op uw hoede, want indien
gij dit niet doet, zult gij steeds een vijand in uw arm gemoed
opkweken, wat u een gedurige hel zou zijn. Och broeders, hoe aangenaam
is het een goed geweten te hebben!" Daarop vroeg een van de gevangenen,
of hij zekere geschriften had afgemaakt, waaraan hij begonnen was. Hij
antwoordde daarop ontkennend, en zei, dat hij niet meer werken zou,
aangezien hij in de hemel ging uitrusten. "De tijd," zei hij, "van mijn
scheiding is nabij. Ik ga in de hemel maaien, wat ik op aarde gezaaid
heb. Ik heb de goede strijd gestreden. Ik heb de loop
geëindigd, en ben mijn Overste getrouw geweest; nu is mij de
kroon der rechtvaardigheid weggelegd, die de rechtvaardige Rechter wij
geven zal. Mij dunkt," en dit zei hij niet een blijmoedig gelaat, "dat
mijn geest vleugels heeft om naar de hemel te vliegen, daar ik heden
genodigd ben ter bruiloft van mijn Heere, de Zoon van God." Terwijl hij
nog sprak, kwam de beambte daar, nam de hoed af en groette hem, Guido
groette hem insgelijks,en dankte hem voor de goede tijding, die hij hem
gebracht had. De beambte zei: "Het doet mij leed, dat de zaken aldus
gegaan zijn;" waarop Guido blijmoedig antwoordde: "Gij bent mijn
vriend; ik bemin u met mijn gehele hart." En nadat hij afscheid genomen
had van de gevangenen, ging hij de zaal binnen. Korte tijd daarna
verscheen ook Peregrin de la Grange in die plaats, en evenals men hem
gedurende zijn gevangenschap steeds vergenoegd had gezien, alzo sprak
hij ook met een blijmoedig gelaat al de gevangenen aan, nam afscheid
van hen, bemoedigde hen en zei: "Mijn broeders, ik ben ter dood
veroordeeld om de leer van de Zoon van God, en nu ga ik bezit nemen van
het eeuwige leven, want mijn naam staat geschreven in het boek des
levens, en kan niet worden uitgewist, want de gaven en roeping des
Heeren zijn onberouwelijk." Hij verklaarde ook van zijn kant, dat hij
de reine en zuivere waarheid van het Evangelie verkondigd had, en dat
de leer der pausgezinden ter helle voerde. Daarom hield hij ook aan, en
vermaande de gevangenen zich daarvan af te scheiden, en te volharden
bij de waarheid Gods. Aldus vertrok hij, na afscheid van hen allen
genomen te hebben. Toen hij binnen kwam, vroeg hij een borstel, om zijn
mantel en rok te schuieren, en liet ook zijn schoenen schoonmaken, en
zei, dat hij dit deed omdat hij aan de bruiloft des Lams was genodigd
en naar de maaltijd des Lams ging. Nadat hij vandaar was vertrokken,
kwamen andere gevangenen tot hem, en vonden hem met een bank voor zich,
waarop brood en wijn stond, dat men hem gebracht had, om zich te
ontnuchteren. De gevangenen vroegen hem, of hij naar de strafplaats
moest geleid worden met de beide ketens, die hij aan de benen had. Hij
antwoordde daarop: Ik wenste wel, dat zij die met mij begroeven, omdat
die mede getuigenis kunnen van hun bitterheid jegens mij." Toen de
broeders hem vertroostten, zei hij, dat hij zulk een blijdschap in zijn
hart gevoelde, die geen tong en mond konden uitspreken, en dat God hem
een duizendmaal grotere genade bewees om hem uit dit ellendig leven te
verlossen, dan dat Hij hem op zijn bed liet sterven, aangezien hij, nu
stervende, goed bij zijn verstand was, en God bad dat Hij deze
barmhartigheid tot zijn einde aan hem bewijzen mocht. Daarna vermaande
hij hen, die tegenwoordig waren, dat zij allen met dankbaarheid de
weldaad zouden aannemen, namelijk, dat God hen tot de kennis van het
Evangelie zijns Zoons geroepen had, en zei, dat zulk een genade niet
allen mensen te beurt viel; vervolgens, na afscheid genomen te hebben,
vertrok ieder.
Terstond daarna werden Guido en de la Grange naar
het stadhuis gebracht, om hun doodsvonnis te horen, namelijk, om te
worden opgehangen en verworgd, aangezien zij tegen het gebod van het
hof te Brussel gehandeld hadden, zonder van de leer te spreken, dan
alleen dat zij, tegen het gegeven gebod, het avondmaal hadden bediend.
Met korte woorden: zij bleven overwinnaars op al hun vijanden temidden
van de dood. Toen nu de la Grange naar de strafplaats geleid werd en op
de ladder stond, riep hij luide, ofschoon wen hem slecht verstaan kou
wegens het geraas, dat de soldaten, die om de galg stonden maakten en
verklaarde nergens anders om te sterven, dan alleen dat hij de waarheid
van God had voorgestaan en gehandhaafd, en dat hij hiertoe de hemel en
de aarde tot getuige nam.
Terstond daarna bracht men ook Guido daar, en toen
hij daar aangekomen was, knielde hij naast de ladder om te bidden, doch
men wilde dit niet toestaan, rukte hem op en liet hem opklimmen. Toen
hij op de ladder stond, vermaande hij het volk om de overheid te
eerbiedigen, en zei, dat enigen van hen in deze zich niet volgens hun
geweten hadden gedragen. Daarna wekte hij hen op om te volharden in de
leer, die hij hun had verkondigd, en verklaarde, dat hij niet anders
had geleerd dan de zuivere waarheid van God. Doch, voor hij
uitgesproken had, wenkten de commissarissen de beul, dat hij haast
moest maken. En, zodra hij van de ladder geworpen was, ontstond er zulk
een oproer onder de soldaten, dat zij langs de straten liepen, hun
geweren laadden met scherp, en op allen schoten, die hen ontmoetten,
zowel pausgezinden als anderen, zodat zij elkaar deerlijk vermoordden,
en er velen dood bleven en anderen werden gekwetst. En dit oproer
ontstond zonder de minste reden.
[JAAR 1567.]
Nadat de stad Valenciennes overwonnen was, liet de
markies van Bergen, gouverneur van Henegouwen en Valenciennes, voor hij
de Nederlanden verliet, om naar Spanje tot de koning te gaan, vergezeld
van Floris de Montmorency, heer van Montigny, drie compagnieën
soldaten, uit de burgers genomen, achter, om de stad te bewaren en
gehoorzaamheid aan de koning in te scherpen. Michiel Herlin, de vader,
was tot kapitein van een dezer compagnieën gekozen; en, omdat
deze veel wanorde en ongebondenheid zag, verlangde hij zeer van zijn
post ontslagen te worden. Hij werd echter op het stadhuis geroepen,
waar zij verlangden, dat hij de hem opgedragen last zou blijven
volvoeren tot betere veiligheid van de stad. En, daar hij gedurende het
beleg de stad niet had willen verlaten, noch huisraad of goederen uit
zijn huis halen, om daardoor niemand te ontmoedigen, wilde hij ook de
stad niet verlaten, nu zij ingenomen was. Tot zijn vrienden en familie,
die hem dit aanraadden, zei hij, dat hij niets gedaan had, waarover hij
zich niet zou kunnen verantwoorden en alles met genoegzame grond
staande houden. Van de 23e Maart 1557, toen de stad overgeleverd was,
bleef hij rustig, totdat enige hongerige edellieden in het geheim
elkaar beloofden het overschot van het kostbare huisraad en andere
goederen in de stad, zoals zij gedurende het beleg gedaan hadden, naar
buiten in alle heerlijkheden, kastelen en speelhuizen rondom de stad te
brengen. Op de 26e Maart, des avonds ten negen uur, toen hij zich ter
rust wilde begeven, kwam Goiny, de gouverneur van Quesnoy, in
gezelschap van zekere Hemet en anderen, ten huize van Michiel Herlin,
de Oude, en gaf hem te kennen, dat zij belast waren hem van 's konings
wege gevangen te nemen. Herlin vroeg, waarom zij zolang gewacht had, en
waarom hij niet bij dag was gekomen om hem gevangen te nemen. Guiny zei
hem daarop, dat hij hem die schande niet had willen aandoen. Terwijl
Herlin zich kleedde, zei hij hem, dat hij dit geen schande achtte,
aangezien hij niets gedaan had zonder bevel van de overheid en van de
raadsheren der stad. "Kies nu," zeiden zij, "waarheen gij wilt geleid
worden: naar de gevangenis of naar het huis, dat gij laat bouwen op de
grote markt." “Het is mij om het even," zei Herlin, "maar,
indien het u behaagde mij in dit huis gevangen te laten, en daarvoor
een wacht plaatste en ook achter het huis, zo veel u goeddunkt, zou ik
dit veel liever hebben." Goiny antwoordde, dat hij de volgenden dag met
de gouverneur zou spreken, en bracht hem intussen naar het huis op de
grote markt. In die nacht werden velen Hervormde gevangen genomen,
onder wie zich ook bevond Roelandt le Bouck, neef van de vrouw van de
genoemde Herlin, die daarna de dood zeer standvastig onderging, zoals
hierna zal worden meegedeeld. Gedurende deze gevangenschap van Herlin,
vond hij zijn troost in het lezen van de psalmen van David, enige
gebeden en de Catechismus, die zij hem hadden toegestaan mee te nemen,
voor hij zijn huis verliet. De vrucht van de prediking van het
goddelijke Woord, die hij naarstig had bijgewoond, toen men te
Valenciennes het Evangelie van Christus in het openbaar predikte,
doodde in hem de strijd en het mishagen, welke hij ondervond bij zulk
een ongelukkige verandering. Het gebeurde ook, wat zeer opmerkelijk is,
dat de almachtige God door Zijn voorzienigheid, om hem tot deze strijd
voor te bereiden, kort tevoren, voor de stad belegerd werd, hem in
handen liet komen de geschiedenis der martelaren. waarin hij
‘s morgens en des avonds naarstig las, zodat de belijdenis
van zijn geloof, die hij bijna dagelijks aflegde, genoegzaam de vrucht
liet blijken, welke hij daaruit verkregen had. Overvloedig toonde hij
ook zijn christelijke ijver bij het ondervragen over de waarheid, dat
herhaaldelijk plaats had, niet alleen in tegenwoordigheid der
edellieden, die de stad hadden ingenomen, maar ook in het bijzijn van
de opperbeambte van Genten de afgevaardigden in deze zaak. Zijn
vrienden drongen bij voortduring bij hem er op aan om op zijn
verlossing bedacht te zijn. Ja, zijn schoonbroeder, een advocaat, was
van Arras te Valenciennes gekomen, en stelde een verzoekschrift op, om
dat het hof te Brussel aan te bieden, waarin hij vooral wees op zijn
ouderdom en op alle omstandigheden van genoemde gevangene, dat hij,
evenals zijn ouders, geleefd had volgens de bepalingen en besluiten van
de moeder, de heilige roomse kerk, en dat hij daarin wilde volharden
tot het einde. Toen dit verzoekschrift aan Michiel getoond en hem
voorgelezen werd, zei hij tot zijn schoonbroeder: “Schrijf,
dat ik vroeger volgens de roomse kerk heb geleefd, maar dat ik voortaan
daarin niet meer wil blijven, al moet ik daarom leven en bezittingen
verliezen." Zijn vrienden verwonderden zich over dit antwoord of liever
over de wonderbare standvastigheid, die zich in hem openbaarde.
De 29e Mei wist hij noch iemand der zijnen, dat hij
de volgende dag moest sterven. Hij verlangde, dat zijn vrouw en
kinderen bij hem zouden komen eten. Onder het eten vroeg hij aan zijn
vrouw, wat zijn schoonbroeder, voor deze naar Brussel vertrok, tegen
haar gezegd had. Zij zei, dat hij zeer vertoornd was om de woorden, die
Herlin in het verzoekschrift wilde opgenomen zien., doch dat hij echter
gezegd had zijn best te willen doen aan het hof. Michiel antwoordde
daarop: Het verwondert mij, dat gij zulke dingen gelooft, of daarop
vertrouwt. Ik ben verzekerd, dat zij, na het antwoord gezien te hebben,
dat ik er heb bijgevoegd, geen haarbreed zullen wijken, daar ook ik in
geen dele gezind ben te veinzen en geen twintig of dertig duizend
gulden wil beloven om mij van de dood vrij te kopen. Indien het hof ook
al enige gunst bewees, zou dat alleen zijn onder voorwaarde om voortaan
te moeten leven volgens de wetten en bepalingen van de roomse kerk, wat
ik nooit doen zal, Ten andere heb ik bemerkt, dat het hof niet anders
zoekt dan ons te doden, teneinde zich met onze bezittingen te
verrijken. Ik heb dezer dagen een betere vermaning gehad door het lezen
van de Heilige Schrift, waarin ik las, dat onze Heere voorspelt, dat
wij zullen geleid worden voor koningen en vorsten om Zijns naams wil,
en zij ons zouden doen sterven en anders verwacht ik niet."
Van de 17e April aan was hij een dagboek begonnen
te schrijven bij wijze van testament en aanbeveling voor zijn vier
zonen, die hij naliet. En, daar hij geen andere dingen te beschikken
had in deze wereld dan zijn zonen goede lessen na te laten, verzocht
hij zijn broeders en zusters, dat zij zijn kinderen toch in nood en
druk zouden helpen, en beval daartoe aan elke broeder en iedere zuster
een zijner zonen aan, die hij met naam en toenaam noemde. Na dit
laatste avondmaal nam hij afscheid, vermaande ieder zeer ernstig, zoals
dit bij het scheiden vooral nodig is, en beval hun bovenal te leven in
de vrees Gods en in liefde tot de naaste.
De volgende dag, de 31ste Mei, des ochtends om drie
uur, kwam de beambte tot hem, om hem zijn doodvonnis aan te zeggen, en
wel dat hij met het zwaard op de grote markt zou worden gedood. "Zeer
goed!" zei Michiel, "en hoe laat zal dat plaats hebben?" De beambte
antwoordde: "Omstreeks zes uren in de morgen."
"Dan zal ik nog"," zei Michiel, "twee uren of daaromtrent
leven." Terstond stond hij op en begon zich te kleden, terwijl hij door
negen soldaten bewaard werd.
Nadat de beambte was vertrokken, zond Michiel zijn
knecht naar zijn vrouw, om haar voor het laatst van hem te groeten, en
mee te delen, dat hij zijn doodsvonnis vernomen had. Al zijn troost
zocht hij in het lezen en horen lezen van de heilige Schrift, totdat
zijn knecht was teruggekomen, die hem de laatste groet van zijn vrouw
bracht, aangezien de soldaten in zo groot aantal de markt rondom bezet
hadden, dat het haar niet mogelijk was voor het laatst bij haar man te
komen. Na de terugkomst van de knecht, liet hij deze de gebeden, die
men gewoon was,in de gemeente te gebruiken, overluid, in de
tegenwoordigheid van de soldaten, die hem bewaarden, voorlezen. Zijn
hart en gedachten waren zo ijverig met het gebed en de aanroeping van
de naam Gods bezig, dat hij, toen deze gebeden waren
geëindigd, die opnieuw liet herhalen, totdat de beambte kwam
om hem te halen, die hem, terwijl hij de hemelse Vader door Jezus
Christus aanriep, naar de strafplaats bracht, waar hij, onder grote
volharding, werd onthoofd, terwijl hij zijn geest in de handen van zijn
hemelse Vader overgaf.
[JAAR 1567].
Jan Mahieu, een vermaard en eerzaam burger van
Valenciennes, die wegens zijn onderdom bij het volk in aanzien stond en
achting genoot, werd in die tijd mede veroordeeld, om voor de
belijdenis van het heilige Evangelie op de markt te worden onthoofd.
Toen de beambte in de vroege morgen bij hem kwam, en hem vermaande, om
zich op die dag voor de dood voor te bereiden, antwoordde hij hem zeer
vrijmoedig: "Zorg, dat gijlieden bereid bent; wat mij aangaat, ik ga
mij bereiden, en gij zult mij spoedig gereed vinden." En, terwijl hij
van zijn leger opstond, zei hij tot zijn medegevangenen: "Mijn
broeders, laat ons goede moed scheppen; het betekent niets om te
sterven, wij moeten voor deze tijdelijke dood niet vrezen, die niet
anders is dan een doorgang uit dit ellendig tot een liefelijk eeuwig
leven." En tot een teken van vreugde vermaande hij de gevangenen, om
enige psalmen te zingen tot dankzegging voor de genade, die de Heere
hem bewees. Gedurende zijn gehele leven heeft men de man nooit
vrijmoediger gezien, en met moed en volharding ging hij ter dood. Toen
hij op de gerechtsplaats gekomen was, waar hij de Heere zijn ziel door
het zwaard zou opofferen, en op het schavot stond, wierp hij zich op de
knieën, hief zijn ogen naar de hemel, en deed aan een hoek van
het schavot zijn gebed. Na gebeden te hebben, bood hij zich aan de
scherprechter aan, die hem met het zwaard het hoofd afsloeg, en aldus
offerde hij zijn ziel aan God voor de belijdenis van de ware hervormden
godsdienst, in het jaar 1567.
[JAAR 15637.]
Michiel Herlin, de Jonge, zoon van Herlin, de Oude,
over wie wij boven gesproken hebben, werd mede om de belijdenis der
waaiheid in deze tijd te Valenciennes gevangen genomen. En, daar hij
vooral beschuldigd werd, dat hij enig toezicht en zorg had uitgeoefend
over de hervormde gemeenten, en bekend had, dat hij had behoord tot de
kerkenraad te Antwerpen, beschuldigde men hem van deel genomen te
hebben aan de vergadering te St. Truijen in Brabant, waar hij zich had
aangesloten aan hen, die het verzoekschrift en de beloften van de
edelen en verenigde heren goedkeurden. Naar de punten van zijn geloof
vroegen zij hem niet, want hij deed een openbare belijdenis van de ware
leer van het evangelie zoals die in de hervormde gemeente werd
onderwezen, met grote vrijmoedigheid en volharding des geloofs. Men
vroeg hem naar de redenen waarom en de middelen waardoor de bewoners
van Valenciennes het beleg van de stad zolang hadden uitgestaan, waarop
hij met zulk een wijsheid en voorzichtigheid antwoordde, dat zij uit
zijn woorden niets konden besluiten, dat tot nadeel kon strekken van de
algemene welvaart van de stad Valenciennes.
Twee broeders van zijn vrouw, die beiden hun leven
in de roomse studie hadden doorgebracht, kwamen van Rijssel en gaven
voor, dat zij gekomen waren, om op alle mogelijke wijze de verlossing
van hun schoonbroeder te beproeven, doch de uitkomst toonde duidelijk,
dat zij gekomen waren, om hun zuster met zich naar Rijssel te nemen, en
daar beroofd te worden van de kennis, die zij van de ware godsdienst
had, en van de genegenheid en liefde, die zij haar man toedroeg. Zij
maakten deze goede vrouw wijs, dat zij haar naar het hof te Brussel
zouden brengen, en daar, door de gunst van enige grote heren, van de
hertogin van Parma de verlossing van haar man wel zouden weten te
verkrijgen en dat de bisschop van Arras zich daar ook zou laten vinden,
om hem in deze zaak te helpen. Deze jonge vrouw, die reeds enig
voorgevoel scheen te hebben van wat haar zou overkomen, ging met grote
droefheid en haars ondanks, zeer ontmoedigd op een wagen zitten, die
haar broeders reeds vroeger gehuurd en besteld hadden. Haar
schoonmoeder was daarbij tegenwoordig, die door haar droevig gelaat en
haar tranen bij deze jonge vrouw haar droefheid nog vermeerderde, en
nam van haar een zeer droevig en aandoenlijk afscheid. Aldus werd
Herlins vrouw door haar broeders naar Rijssel gebracht. Enige dagen
daarna, toen haar bedroefde man het vertrek van zijn vrouw naar Rijssel
vernomen had, op wie hij alleen zijn troost in deze wereld gevestigd
had, was hij zo te moede, dat de droefheid en het hartzeer daarover
niet uit te spreken waren. Toen zijn moeder bij hem in de gevangenis
kwam, beklaagde hij zich tegen haar op deze wijze: "Waarom is dit
gebeurd, mijn moeder? Ik vertrouwde van u, dat gij nooit zoudt hebben
toegelaten, dat zij vertrok. Weet gij niet, dat zij nu reeds gedurende
zes jaren alle middelen hebben beproefd, om haar weer naar Rijssel te
brengen, teneinde haar af te trekken van de godsdienst, waarin zij
zagen, dat zij nu onderwezen werd en dagelijks toenam? Helaas, nu zal
men haar nooit meer uit hun handen kunnen verlossen. Och, dat God mij
de genade bewees om slechts vierentwintig uren vrij te zijn, teneinde
haar weer vandaar te halen! Heb ik dan alle moeite te vergeefs gedaan,
met haar te hebben genomen uit het huis van haar moeder, waar zij
opgevoed was in een godsdienst van afgoderij, en nu zover gebracht, dat
zij ware kennis begon te krijgen van de ware godsdienst, wat ik met zo
grote arbeid en ijver door de genade des Heiligen Geestes in haar had
opgebouwd! Zal dit nu weer door een hoop goddeloze lieden en
afgodendienaars worden afgebroken en omvergeworpen? Helaas, waarom
heeft men ten minste niet gewacht, totdat ik de Heere mijn ziel had
opgeofferd, zonder wij te kwellen met dit verdriet, dat zwaarder is dan
de dood, die ik nu dagelijks verwacht?" Zijn moeder troostte hem zo
goed zij kon, en zei: "Michiel, heb geduld; ik beloof u, dat ik morgen
naar Rijssel zenden zal, om te vernemen, of zij vandaar naar het hof te
Brussel vertrokken zijn. En, indien dat zo niet is, zal geen gevaar mij
terughouden om haar weer te halen. En ik vertrouw vast, dat zij met mij
zal terug komen; want ik weet zeer goed in welk een benauwdheid en
droefheid zij verkeerde, toen zij u verliet, en zo luid schreide en
klaagde als ooit een vrouw kan doen om haren man. Zij zou ook nooit een
voet buiten deze stad gezet hebben, indien niet haar beide broeders en
een dokter, neef van de bisschop van Arras, met een eed bevestigd
hadden, dat het was om naar Brussel te gaan, en daar om uw vrijheid te
verzoeken, en dat haar tegenwoordigheid met haar jong dochtertje het
hart zou bewegen van mevrouw de Regentes."
Op deze wijze deed de moeder haar best, om de
droefheid van haren zoon te bedaren; maar de gedachte aan het gevaar,
welke hij had over de ziet van zijn beklagenswaardige vrouw, die nog in
de bloei van haar jaren verkeerde, en haar weinige kennis van de ware
godsdienst, ging alle menselijke verzekeringen en vertroostingen te
boven. In deze zware strijd echter en inwendige droefheid verliet der
Heere hem niet, maar vertroostte hem met Zijn goddelijke Geest; zo
zelfs, dat deze droefheid en dit bezwaar hem dienstig waren tot een
voorbereiding van de tijdelijke dood, die hij iedere dag verwachtte.
‘s Zaterdags de 31ste Mei, die bestemd was om hem met het
zwaard te doden, nadat de beambte hem des morgens het doodsvonnis had
aangezegd, en er bijvoegde, dat hij zich tot sterven moest bereiden,
toonde hij duidelijk door zijn vrijmoedig gelaat, dat hij reeds bereid
was. Van de beambte kreeg hij verlof, om de andere gevangenen in deze
kerker, die daar zaten wegens de naam van Christus, te bezoeken, en
ging, terwijl hij door een goed aantal soldaten bewaakt werd, afscheid
van hen nemen, en zei, dat hij hun voorging en zij welgemoed moesten
zijn, om hem spoedig daarna te volgen. Hun troost en blijdschap werden
vermeerderd door en bleken overtuigend uit de psalmen en lofzangen, die
zij voor het laatst samen aanhieven.
Toen hij weer naar het huis van de beambte gebracht
was, deelde hij aan de bedienden van het huis alles uit, wat hij bij
zich had, tot zijn duffelse jas en buis toe, die hij droeg. Hij deed
dit zo ijverig en hartelijk, dat vele soldaten en gevangenen, die daar
om hun misdaden zaten, zeiden: "Wij zitten hier gevangen, de een voor
een maand de ander nog langer, en wij hebben straf verdiend en men laat
ons zitten, en zulke goede mannen doet men sterven." Niemand was er zo
versteend van hart, die niet moest wenen, toen zij de standvastigheid
zagen van zulk een edel mens. Michiel gaf bij herhaling zijn blijdschap
te kennen en zei: "Ziet hier, ziet hier de gelukkige dag, die ik zo
dikwerf gewenst heb, om namelijk te moeten sterven voor de belijdenis
van het heilige Evangelie." In de tegenwoordigheid van de beambte en
andere gevangenen zei hij: Het is waar, dat wij op deze dag door de
mensen zijn veroordeeld, maar zij, die ons veroordeeld hebben, zullen
ook eens moeten verschijnen voor de rechterstoel van Christus en daar
zal het voor ieder openbaar worden, met welk recht zij ons hebben
veroordeeld." Aldus ging hij onder grote volharding en goede moed naar
de strafplaats, waar hij eerst vroeg, of zijn vader reeds dood was. Op
de grote markt gekomen zijnde, wees hij op de rechters, en riep met
luider stem: "Ziet daar, ziet daar hen. die ons ter dood veroordeeld
hebben. Ik bid God het hun te vergeven." Toen hij op het schavot stond,
werd hem het vonnis. volgens de gewoonte des lands, voorgelezen, dat
inhield, dat het hoofd hem met het zwaard zou worden afgeslagen, en
zijn bezittingen verbeurd verklaard tot voordeel van de overheid. Op de
verbeurdverklaring van zijn bezittingen antwoordde hij: " Dat is de
saus van de vis." Hij wilde daarmee te kennen geven, dat men eerzame
lieden liet sterven, om zich met hun bezittingen te verrijken. Daarna
viel hij op de knieën, deed zijn gebed tot de Heere, en hief
zijn handen en aangezicht met een vurige ijver naar de hemel. De meest
verharde lieden waren tot medelijden bewogen, ja zelfs de beul, die
nevens hem op de knieën lag, en naar de gebeden luisterde, die
hij uitsprak. Nadat hij gebeden had, sloeg de beul hem het hoofd af. Op
deze wijze eindigde deze vrome martelaar zeer gelukzalig zijn leven,
tot eer van God en tot stichting van vele lieden, die daar tegenwoordig
waren.
In de stad Valenciennes werden in dat jaar meer dan
twee honderd lieden op verschillende tijden opgehangen.
Te Kamerijk werd van een predikant, mr. Philippe,
de hand afgehouwen, en daarna werd hij met nog enige anderen opgehangen.
[JAAR 1567.]
Michiel de Messère, ook Inghels of
Walgem genaamd, geboren te Yperen, was in de bloei van zijn leven, kwam
tot de kennis der waarheid, liet zijn werelds leven varen, en oefende
zich geruime tijd in de heilige Schrift, zodat hij eindelijk kwam tot
de staat van bedienaar van het es goddelijke Woord, als hoedanig hij
het meest werkzaam was onder de Waalse gemeenten.
In het begin van het jaar 1567 gebeurde het, dat
hij ‘s nachts een predikatie gehouden had in de nabijheid van
Comenes, in Waalsland, en op reis naar een ander gedeelte op de Vlaamse
kust ging hij uitrusten in een verlaten huis, waaruit de lieden wegens
de godsdienst gevlucht waren, wat hem echter onbekend was. Intussen,
daar zijn tijd er was, kwam de beambte van Yperen in dat huis. En, daar
hij niemand vond dan hem, nam hij hem mee, zonder te weten, wie hij
was, en liet hem te Yperen in de algemene of stadsgevangenis brengen.
Toen men terstond tot het onderzoek overging, bemerkte men, dat hij een
predikant was, hoe hij heette en tot welke familie hij behoorde. En,
ofschoon zijn vrienden in het geheim zeer bedroefd waren, durfden zij
dit echter niet te laten blijken, om zelf niet te worden verdacht. Had
de gevangene zijn best gedaan om uit te breken, het zou hem wel hebben
gelukt; doch hij gaf de uitkomst aan de raad van Gods voorzienigheid
over, en troostte zich lijdzaam om Christus wil in zijn gevangenschap.
Hij had ook een zwangere vrouw, die zich in het
geheim in de stad ophield, en op de afloop van zijn zaak wachtte. Dit
bezwaarde hem in een geringen mate in zijn gevangenschap; maar, hij
overwon dit alles in Christus, en verkwikte en vertroostte haar met
enige brieven. Gedurende die tijd beijverden zich zijn vijanden zeer,
om hem onder vele valse beloften, zoals zij gewoon zijn, van het geloof
af te trekken, opdat het niet tot schande zou zijn van zijn allerwege
bekende familie. Doch de gevangene, die alle dingen schade achtte om
Christus' wil, bleef onbeweeglijk zonder vrees of schrik bij de
apostolische en christelijke godsdienst.
En, aangezien men hem na die tijd niet meer naar
zijn geloof vroeg, en de vrees hem bekroop, dat men iets ongunstigs van
hem denken mocht, schreef hij, daar men niet veel acht op hem sloeg in
de gevangenis, tot geruststelling van zijn geweten en tot waarheid van
zijn roeping, een korte geloofsbelijdenis, en zond die aan een ware
aanhanger van de waarheid, die deze ook ontving. En, aangezien hij in
de gevangenis niet van boeken was voorzien, hebben wij de plaatsen der
heilige Schrift op de kant van zijn belijdenis gesteld.
Waarde en zeer beminde, mijn goede vriend en
broeder N. N., na u vooraf veel geluk en zaligheid naar ziel en lichaam
te hebben toegewenst, moet gij weten, dat het met mij redelijk wel is,
voornamelijk naar de geest, en ik hoop dat ook van u. En, daar ik wel
inzie, dat de uitkomst van mijn zaak met de dood zal eindigen, wil ik u
een klein testament schenken, hetwelk bestaat in de mededeling van de
gevoelens van mijn gemoed, namelijk, op welk fundament ik gebouwd heb
in het geloof, dat ik heb voorgestaan. Ik heb dit gedaan tot uw
versterking. En, daar men mij niet dikwijls ondervraagt, zo dient men
toch te weten, dat ik niet als een ketter ben gestorven, maar als een
oprecht gelovig christen.
Ik geloof dan met het hart, belijd met de mond,
schrijf het met de pen, dat er is een eeuwig waarachtig goddelijk
wezen, de enige waarachtige God, drievuldig in personen, de Vader, de
Zoon en de Heilige Geest, welke zelfstandige personen onderscheiden
zijn in eigenschappen, doch enig, bestaande in een enige, eeuwige en
onbegrijpelijke Godheid. De Vader heeft, naar Zijn enig voornemen, ter
bestemder tijd, in het begin alle dingen uit niet door het Woord en de
Heilige Geest geschapen en gemaakt. Hij regeert ook door Zijn wijsheid
alle dingen en bestuurt ze tot een goed einde, tot Zijn heerlijkheid in
Christus Jezus, voornamelijk in het verkiezen van Zijn uitverkorenen
tot het eeuwige leven in Christus, Die ons deze zaligheid verzekert en
vast maakt in Zijn beloften door de Heilige Geest, ons daarin
versterkt, en ons geloof en onze verkiezing vastmaakt door goede
werken, zoals Petrus ons leert.
Maar, aangezien het gehele menselijk geslacht in
Adam in de dood en de verdoemenis gevallen is, zo zijn wij in allen
besmet met de erfzonde, ja zelfs de kinderen van nature in het lichaam
der moeder, zoals blijkt, dat zij wegens de zonde met de dood worden
beloond dikwerf voor zij geboren zijn; en volgens deze val hebben wij
tevens verloren de macht om het goede te willen, wat Gode behaagt ten
leven, zodat wij niets goeds willen noch doen dan wat God behaagt door
Zijn Geest in de wedergeboorte in en door ons te werken.
Ik beken ook vast, dat God de Zijnen verlost heeft
van deze val, bevrijd van de erfzonde en gerechtvaardigd door Zijn
genade in Zichzelf om Christus Jezus wil, Zijn enige Zoon, Die Hij
daarom gezonden heeft, volgens de beloften aan de vaderen gedaan, in de
wereld; Die in de volheid des tijd, waarachtig God uit God, met de
Vader is en blijft, onze menselijke natuur heeft aangenomen, dat is, de
oorsprong van zijn menselijk wezen, door de kracht des Heilige Geestes,
van de maagd Maria, zonder zonde, God en mens, onvermengd, bestaande in
één persoon, onze enige Advocaat en Middelaar,
Die door Zijn bloedstorting en dood als het enig, slachtoffer de toorn
des Vaders gedragen, aan Zijn gerechtigheid voldaan, en volkomen voor
ons betaald heeft. Die weldaden verkrijgen wij alleen door middel van
het rechtvaardigmakend geloof, dat God in onze harten werkt door de
kracht des Heiligen Geestes, als waarachtig God met de Vader en Zoon,
Die ons gegeven is tot een onderpand onzer erfenis, om ons in de hoop
der zaligheid te versterken tot het einde.
En, aangezien het lijden van Christus ons niet zou
baten, indien Hij in de dood gebleven ware, daarom belijden wij, dat
Hij tot onsterfelijkheid is opgestaan tot onze rechtvaardigmaking, met
het lichaam, dat Hij ontvangen, waarin Hij geleden en de vloek gedragen
heeft, waarmede Hij heerlijk zichtbaar is opgevaren boven alle hemelen,
en Zich heeft geplaatst ter rechterhand van de majesteit van God Zijns
hemelse Vaders, vanwaar wij Hem verwachten tot zaligheid der Zijn op de
jongste dag, om te oordelen de levenden en de doden.
Het algemene apostolische geloof toont ook, dat er
een algemene en christelijke kerk bestaat, die niet bepaald is aan een
gedeelte der wereld, noch haar opvolging verbonden aan een stad of aan
een natie, of aan een persoon, of uitgebreidheid der mensen; maar die
bestaat door de apostolische oprechte waarheid, vervat in de wet en het
Evangelie, dat is Gods onvervalste Woord. Van deze zichtbare kerk
verzeker ik mij door de belofte van God te zijn een waar levend
lidmaat. Ik belijd, dat deze kerk onderscheiden is van alle sekten en
ketters door de zuivere leer en het gebruik van de heilige sacramenten,
die krachtige zegelen en waartekenen zijn door God en Christus
ingesteld, om ons de inlijving in Zijn verbond, Zijn genade en de
zaligheid in Christus te verzegelen, tot zaligheid onzer zielen.
Van de sacramenten, om eigenlijk te spreken, erken
ik er twee: de doop en het heilige avondmaal,en wel omdat de doop is
het sacrament der inlijving in het verbond van God, wat ons de
afwassing der zonden verzegelt, alleen door het bloed van het
onbevlekte Lam Jezus Christus, welke doop toekomt allen, die in Gods
Verbond begrepen zijn, namelijk de gelovigen en hun zaad.
Het avondmaal des Heeren is een sacrament door
Christus Jezus ingesteld, niet alleen tot gedachtenis van Zijn dood,
maar ook tot een verzegeling van onze zaligheid door het enige
slachtoffer van de Zoon Gods Jezus Christus, dat ons gegeven is onder
twee tekenen van brood en wijn, waarvan de twee tekenen, volgens de
aard van alle sacramenten, de naam dragen, van wat zij verzegelen,
zonder de verandering van de tekenen in hun natuur. Wat de andere
sacramenten van het pausdom aangaat, zoals het vormsel, de
priesterwijding, de biecht, het huwelijk en het laatste oliesel, die
erken ik niet als eigenlijke sacramenten. Ik erken wel, dat wij van
deze melding vinden gemaakt in de heilige Schrift, dat enigen die
gebruiken als wonderbare zaken en enige goede instellingen van God, om
die aan de ene kant tijdelijk te gebruiken en aan de andere zijde
voortdurend; maar dat zij sacramenten zouden zijn, kan niet bewezen
worden; want een sacrament moet bestaan in het teken en in hetgeen wat
door het teken wordt aangeduid, en de tekenen moeten ons de eeuwige
zaligheid aanwijzen. Dit vinden wij in de genoemde sacramenten niet.
Want in het vormsel is geen teken noch belofte, dan alleen een
wonderbaarlijke bevestiging van de doop door handoplegging en het
zichtbaar ontvangen van de gaven des Heilige Geestes. In de
priesterwijding zien wij ook geen teken dan de oplegging der handen tot
bevestiging van de dienaren zonder belofte van zaligheid. De biecht
behoort niet te bestaan in een fluisteren in het oor van de priester,
maar in een belijdenis der zonden voor God, een schuldbelijdenis jegens
elkaar, een openbare verzoening in de kerk, en een vaderlijke biecht
aan zijn dienaar tot troost en verkwikking van zijn gemoed over enige
zware zonden. In dit biechten zien wij geen tekenen bij het Woord
gevoegd, om zodoende een sacrament te zijn. Het huwelijk is een
instelling van God, maar dat het een sacrament zou zijn, daartoe
ontbreekt het aan een teken en aan de belofte; want de gehuwde wordt
geen meerdere zaligheid beloofd boven de ongehuwden; ja, deze is zelfs
in het pausdom ten onrechte geacht voor de laatste toestand, ja als een
onreine en vleselijke toestand, en tot een bewijs daarvan verbieden zij
dat niet alleen in heilige tijden, maar ontvlieden het huwelijk ook,
alsof zij hun dienst daarmee zouden bezoedelen. De sacramenten zijn
heilige dingen, die de christen niet maar verzuimen. Het huwelijk is
een vrije zaak, zonder belofte, en daarom geen sacrament. Wat het
laatste oliesel aangaat, dit was vroeger niet anders dan het wonder van
gezondmaking, door de handen van de Apostelen, tot bevestiging van de
Evangelische waarheid. Zo zeg ik dan, op grond van Gods Woord, dat dit
geen eigenlijke sacramenten zijn.
Nu wil ik nog beknopt aanwijzen, dat deze enige en
algemene kerk wordt geregeerd door de Heilige Geest en door de dienaren
van Christus, die God op wettige wijze daartoe roept en bestemt, aan
ieder zijn ambt gevend onder het enige en algemene Hoofd Christus
Jezus, onze Heere. En, wat de sleutelen, dat is de kerkelijke macht of
tucht, betreft, die aan Petrus in naam van allen waren beloofd, en die
Christus na Zijn opstanding gaf, deze waren niet alleen voor Petrus
bestemd, maar voor al de Apostelen, dat is voor ieder hunner zijn leef.
Zodat Petrus geen hoofd is der algemene kerk. Veel minder de paus, die
in het geheel geen
navolger van Petrus is, noch in leven, veel minder van Christus. Doch
Petrus is een mededienaar van de anderen. En waarom zou Petrus de
voorkeur hebben boven anderen? Omdat hij dikwerf de mond is van
anderen? Of omdat hij te Rome zou zijn geweest? Of zou Rome het
pausschap bezitten, omdat Petrus daar zou hebben geleerd? Zulke redenen
zijn niet krachtig genoeg; want uit andere bewijzen zou het tegendeel
volgen, dat niet Petrus, maar Jakobus of Paulus het hoofd zou zijn der
kerk en Jeruzalem de apostolische stoel, Jeruzalem is immers als de
voedster en moeder van de christenheid, en Jakobus was daar als de
eerste bisschop door de apostelen aangesteld? Paulus is werkelijk te
Rome geweest en ook de Apostel der heidenen genaamd. Petrus was een
Apostel der besnijdenis, dat is, der Joden. Het is waar, dat Petrus
gewoonlijk het eerst sprak, maar dit was om zijn hogere leeftijd en
wegens zijn vroege roeping enz., maar niet om boven anderen te staan,
want het pausschap heeft Christus Zijn apostelen opzettelijk verboden.
En, wat nu het binden en ontbinden aangaat, wat de macht is der
christelijke tucht, deze heeft niet anders plaats dan door de dienst
van het heilige Evangelie, alleen over de boetvaardige en
onboetvaardigen, wat nu niet anders is dan een pauselijke tirannie, om
te heersen over alle keizers en koningen van het christelijke rijk.
Daarenboven bezit deze enige kerk de gemeenschap van de genade Gods in
al de weldaden van Christus, zoals vergeving van zonden uit loutere
genade om niet door het ware geloof. Zij verwacht op de jongste dag de
opstanding des vleses, om weer verenigd te worden met de ziel, die nu,
als de mens sterft, tot God gaat, om dan ten oordeel te verschijnen, en
in het lichaam te ontvangen, naar dat wij gedaan hebben hetzij goed of
kwaad en om eindelijk het eeuwige leven deelachtig te worden.
Dit zijn in het kort de voornaamste artikelen en
stukken van het geloof, die een christen tot zaligheid nodig heeft te
weten. En, als iemand op zulk een grond zijn fundament gelegd heeft,
namelijk, op Christus, wie zal dan zulk een beschuldigen van dwaling of
veroordelen wegens ketterij, aangezien zien zulk een belijdenis is
geleerd door de Apostelen, bevestigd door de dood van vele duizenden
martelaren, en door alle gelovigen is aangenomen en geloofd?
Daarentegen verloochen ik allerlei bijgeloof, alle
besluiten van kerkvergaderingen buiten Gods Woord; alle eigendunkelijke
bepalingen van mensen in strijd met de wil van God; het onderscheid
maken van dagen in strijd met het vierde gebod; alle gewetensdwang
omtrent het gebruik van spijzen, in strijd met de christelijke
vrijheid; allen bijgelovigen godsdienst met de beelden, in strijd met
het eerste en tweede gebod; het aanroepen van heiligen, de overtollige
en verdienstelijke werken van de mensen; alle bedevaarten, zielmissen,
het vagevuur, het bidden voor de doden en alle verminking van de
heilige sacramenten en duizenderlei andere dwalingen meer, zo van het
pausdom als van andere sekten, en houd mij alleen aan de zuivere
waarheid, die thans genaamd wordt de hervormde godsdienst, bij welk
geloof, dat ik hier in het kort heb beschreven, ik wil leven en
sterven. Ik bid de almachtige God, mijn hemelse Vader, mij door Jezus
Christus, Zijn Zoon, door de kracht van de Heilige Geestes, daarin zo
te versterken, dat ik in deze korte levenstijd, waarvan ik het einde
alle dagen wacht, daarin mag volharden, om het einde mijns geloofs te
verkrijgen, welke is de zaligheid der ziel, waartoe ik ook hartelijk
begeer uw gebed en dat van de vromen, zolang het God behaagt mij in dit
leven te laten.
Waarde vriend N. N., de Heere sterke u door zijn
geloof. Ik ben welgemoed naar ziel en lichaam. Groet mijn bedroefde
vrouw; troost haar, zo goed mogelijk, en vermaan haar steeds te
wandelen in de vrees des Heeren.
In Yperen uit mijn gevangenschap,
Mei 1567.
Van uw vriend en gevangene om Christus’
wil,
ook genaamd Inghels.
Michiel de Messère.
Toen hij nu enige maanden had gevangen gezeten, en
zij hem weldra zouden doden, vernamen dit zijn vrienden, en brachten,
zogenaamd om de schande, het zover, dat zij hem in het geheim zouden
ombrengen. Alzo nam de beambte met zijn handlangers hem ter
middernacht, en deze brachten hem, zonder enige orde, buiten de
Antwerpse poort, op de Sunnebeckstraat, hingen hem daar aan een boom,
waaronder zij een gat in de grond gegraven hadden, en terwijl hij door
het touw viel, sleepten zij hem half dood daarin, en begroeven hem
aldus.
Bij de uitvoering van het vonnis was hij zo kloek
en vrijmoedig, en sprak de beambte met zulke woorden aan, dat hij deze
deed wenen, zoals dit later enige van zijn dienaren hebben bekend. Dit geschiedde
omstreeks de maand Juni, in het jaar van onze Zaligmaker 1567.
[JAAR
1567.]
In het jaar 1565 werd Maarten Tachard naar de stad
Acier, in Quercy, gezonden om het Evangelie te prediken. Toen hij daar
was, maakte men hem bekend met de grote vervolging van de christenen te
Pamies, een stad daarbij gelegen, waar hij vroeger dienaar was. Deze
vervolging had plaats in de maand Juni van dit jaar, zodat de gelovigen
daar gedwongen werden naar een andere plaats te.vertrekken, om daardoor
meer zeker te zijn van hunleven. Overeenkomstig zijn ambt bracht deze
dienaar zoveel teweeg, dat hij zijn verstrooide schapen weer bijeen
vergaderde te Carla, in het graafschap Foyx, niet ver van Pamies
verwijderd. Hij werd daar gewaarschuwd, dat de soldaten, die daarna te
Pamies in garnizoen kwamen, voornemens waren te Carla te komen, om de
prediking te beletten, die enigermate bekend werd. Hij overlegde toen
ernstig met de broeders daar, en men besloot, om de gevreesde ondergang
van de gemeente te voorkomen, dat het goed zou zijn het gevaar in tijd
af te wenden. Aldus vertrok de gehele gemeente naar zekere plaats, Mons
d'Azilo genaamd. Doch ook daar genoten zij niet lang vrede, want de
koning droeg aan de koningin van Navarre op, enige voorname personen,
die daartoe geschikt waren, naar het graafschap Foyx te zenden, en daar
te vernemen, hoe men er in de steden en vlekken leefde, en of de
bevelen van de koning werden opgevolgd. Terstond zond de koningin de
beambte van de zoon des heren van Boyes door het gehele graafschap
Foyx, om de oproermakers, die hij er zou aantreffen, tot zwijgen te
brengen. Toen de prediker dit vernam, vertrok hij naar zijn gemeente,
die hem naar een andere plaats, Cabanes genaamd, een klein gehucht,
volgde. Toen hij daar enige tijd geweest was, werd er dadelijk een
aantal voetvolk, die de moord te Foyx bedreven hadden, op de been
gebracht, die dag en nacht doorreisden, zodat zij de 28e Mei in het
jaar 1567, des morgens vroeg, te Cabanes binnenkwamen, waar zij zich
terstond aan het moorden, roven en plunderen overgaven, en vele vrouwen
en meisjes op hoogt onkiese wijze behandelden. Wat daar voorviel was
waarlijk een zaak om diep te worden beweend.
Toen nu de dienaar Tachard de wreedheid van de
soldaten zag, en aan de andere kant de verwoesting en verstrooiing van
zijn toehoorders, meende hij zich, aangezien hij de hoop moest opgeven
zijn volk bij zich te houden, op geheime wijze te verbergen. Toen hij
op het punt stond dit te doen, werd hij door twee boeren gevangen
genomen en aan Tilladet, de kapitein, overgeleverd, die hem op de
wreedste wijze behandelde en gedurig de spot met hem dreef. Nadat hij
hem goed had onderzocht en van alles beroofd, wat hem behaagde, liet
hij hem een ketting om de hals hangen, en dwong hem aldus voort te
gaan. En ofschoon vele op rantsoen gesteld werden, viel dit aan Tachard
niet te beurt, maar werd hij, op bevel van kapitein Tilladet, op
Vrijdag de 6e Juni met nog vier, andere gevangenen naar Toulouse
gezonden. Daar aangekomen, legde men hem in de gevangenis van het
paleis, alleen in een diepe kuil, met zware boeien aan de voeten,
terwijl men hem verbood met iemand te spreken.
De 8sten van die maand werd hij door twee
raadsheren of commissarissen ondervraagd. Doch voor hij op de vragen
wilde antwoorden, verlangde hij om hem eerst toe te staan tot God te
bidden, wat hem vergund werd. Zijn vrijmoedigheid ging zover, dat hij
overal en in alles de zuivere waarheid beleed, zoals die in de heilige
Schrift is vervat. Om die reden werd hij ook terstond weer naar de
gevangenis gebracht, en in het geheim gewaarschuwd, dat het merendeel
van zijn rechters zijn vijanden waren; en daarom verlangde hij in een
verzoekschrift, dat deze over zijn zaak niet zouden oordelen. Doch zij,
die tot zijn tegenpartijders behoorden, weigerden dit redelijke
verzoek, want zij haatten hem zozeer, omdat hij te Montauban had
gepredikt.
Daarna bood hij nog een ander verzoekschrift aan.
waarin hij vele schone en vrijmoedige redenen neerschreef. Vooral drong
hij er op aan, dat men de rechters, die tot zijn tegenpartij behoorden,
uit de raad zou verwijderen. Doch dit alles hielp hem niet, daar dit
verzoek de 4e Juli weer werd afgeslagen.
De rechters hadden later enig verschil onder
elkaar, wie hunner de martelaar zou veroordelen; maar de duivel
verzoende hen weer, opdat de begonnen vervolging van deze christen
daardoor niet zou in duigen vallen.
Op de 5e Juli werd hij voor de rechters van beide
kamers gebracht, die zes in getal waren. Toen hij daar gekomen was,
liet men hem op een stoel zitten, om te antwoorden op de vragen, die
men hem doen zou. Volgens zijn gewoonte verlangde hij de vrijheid om
God te mogen bidden. Nadat men hem dit had toegestaan, deed hij een
heilig gebed, vervuld van vele schone vermaningen, en sprak over de
schepping van de mens en zijn ondankbaarheid en onwetendheid aangaande
Gods Woord, zodat hij liever in de duisternis leeft, dan te wandelen in
het licht en de kennis van Gods Woord. Daarna werd hij ondervraagd.
Waarbij hij antwoordde, dat hij niet verplicht was te spreken, en wel
omdat men hem zulk een billijke zaak, die hij met een verzoekschrift
aan hen gevraagd had, had geweigerd. Doch onder vele bedreigingen en
smaadredenen werd hij ertoe gedwongen. Ja zij zeiden hem, dat hij
spreken moest, op straf van opgehangen en verworgd te worden. Eindelijk
antwoordde hij in alle wijsheid en met een kloek verstand, en vergat
niet te doen, wat een vroom christen naar Gods wet schuldig is,
namelijk, de enige Zaligmaker Christus voor de mensen te belijden, ja,
zelfs voor koningen en vorsten. Aldus werd bhij weer naar de gevangenis
gebracht.
De 6den Juni van het genoemde jaar kwamen tot
Tachard de beide commissarissen des konings, Buet en Rudulle genaamd,
en brachten hem de uittreksels van het vonnis uit het parlement van
Toulouse, zoals dit over hem was uitgesproken, hetwelk in het kort
inhield dat, aangezien deze Tachard, die zich een leraar noemde, grote
overtredingen begaan had tegen de geboden des konings, volgens zijn
mondelinge bekentenis, dat hij geplaatst zou worden op een kar, en naar
alle boeken van de stad gevoerd worden met de strop om de hals; dat hij
daarna zou worden gebracht naar St. Jorisplaats, waar hij aan een lage
galg gehangen en verworgd zou worden, en zijn bezittingen verbeurd
verklaard ten bate des konings. Toen Tachard dit hoorde, begon hij de
122sten psalm te zingen: “Ik verheug mij, dies, dat mij
gezegd is, dat wij zullen in het huis des Heeren gaan." Daarna getuigde
hij onschuldig te zijn aan hetgeen men hem had ten laste gelegd. Met
een heilige vermaning vertroostte hij alle bedroefden. Toen nu de tijd
genaakte, dat men hem doden zou, en hij gereed stond om op de ladder te
klimmen, verzocht hij de rechters hem de boeien van de voeten te laten
doen, "want dan zal ik`, zei hij, "veel geruster tot mijn God kunnen
gaan;" doch men stond hem dit niet toe. Het onwetende en ongemanierde
volk deed hem wel overlast aan, wat evenmin door de rechters werd belet.
Vervolgens klom hij vrijmoedig de ladder op, en
riep overluid de naam van God aan, bad zeer verstandig het Onze Vader,
en voegde er een korte uitlegging bij. Toen hij de geloofsbelijdenis
opzegde, en gekomen was aan de woorden vanwaar Hij komen zal om te
oordelen de levenden en de doden, wierp hem de beul van boven neer,
terwijl men hem tot de volgende dag liet hangen. Aldus ontsliep deze
vrome dienaar in de Heere.
[JAAR 1567.]
Bartholomeüs Bartocci was geboren te
Castel, een stadje in het hertogdom Spoleto, vroeger Vinbria genaamd.
Gedurende de belegering van de stad Siena een stad in Italië,
in het jaar 1565, bevond hij zich daar, waar hij in kennis kwam en
omging met een geleerd jongman, Fabricius Thomassi de Gubio genaamd,
die veel kennis had van de ware godsdienst. Deze beijverde zich
Bartholomeüs daarin enigermate te onderwijzen, en bedoelde
anders niet dan om hem lust te doen krijgen in de zuivere leer van het
heilige Evangelie. In het begin wilde Bartholomeüs daarnaar
niet luisteren, zodat hij nog zes maanden bleef in de blindheid van het
pauselijke bijgeloof, totdat het de almachtige God behaagde hem
eindelijk de ogen des verstands te openen, zodat hij zeer ijverig werd
in de ware godsdienst, die hij nu met zijn gehele hart had aangenomen,
en zij, die met hem omgingen, hem voor de grootste vijand van het
pausdom hielden, die men maar vinden kon, en hem spottender wijze de
winkel der ketterij noemden. Na het beleg van Siena vertrok hij
vandaar, en ging naar zijn vaderland te Castel, waar hij ziek werd en
in groot levensgevaar verkeerde, zonder echter iets te willen weten van
de pauselijke bijgelovigheden, hoezeer zijn ouders en vrienden hem dit
ook aanraadden. Ten gevolge van de indruk van zijn ziekte sprak hij hoe
langer hoe vrijmoediger van de leer der waarbeid, zodat hij enige van
zijn neven trok tot de kennis en belijdenis van de ware leer der
zaligheid. Dit kwam de bisschop van die plaats ter ore, die
Bartholomeüs terstond bij zich ontbood; en aangezien hij tot
zijn familie behoorde, bekeef hij hem op ernstige wijze.
Bartholomeüs liet zich daardoor niet vervaard maken, en
redetwistte wel twee uren lang, met hem, beschermde de waarheid van het
heilige Evangelie, en verfoeide de misbruiken van het pausdom, en
vertrok daarna blijmoedig als overwinnaar naar zijn woning.
Enige dagen daarna kwam te Castel de heer Paulus
Vitelli, overste van die stad, die terstond Bartholomeüs en
nog enige anderen voor zich liet roepen. Doch Bartholomeüs
ging er niet heen uit vrees van hetgeen hem daar mocht overkomen, want
de anderen, die met hem voor de overste, Vitelli, ontboden waren, waren
allen door zijn woorden overwonnen, en hadden niet alleen beloofd de
volgende dag, op het Kerstfeest, naar de mis te zullen gaan, maar ook
Bartholomeüs op te zoeken en hem aan te raden dit met hen te
doen, wat zij ook deden, want, toen zij bij hem kwamen, deelden zij hem
mee, hoe zij bij de overste gevaren waren, en dat zij beloofd hadden de
mis te zullen bijwonen. Daarenboven baden ze hem met hen te willen
gaan, zo hij zijn leven niet in gevaar wilde brengen. Doch, versterkt
door de Heilige Geest, weerstond hij deze valse aanradingen op vrome
wijze, en zei tot deze verleiders, dat al wat zij gedaan hadden niets
anders was dan een verloochening van onze Heere Jezus Christus en Diens
heilig Evangelie. En, daarna van hen scheidende, vatte hij het
voornemen op vandaar te vertrekken. Om dit te beter te kunnen doen,
verzocht hij zijn vader hem hierin te willen helpen, en hem een som
geld te geven, teneinde die op reis te gebruiken. Zijn vader antwoordde
hem, dat hij hem graag het geld geven wilde, op voorwaarde dit te
gebruiken om te spelen; maar dat hij, wanneer hij daarmee het land
verlaten wilde, hem geen stuiver wilde geven. Toen
Bartholomeüs dit gehoord had, nam hij, in weerwil van zijn
zwakte, als een gevolg van zijn ziekte, een lans, en liet zich langs de
muren der stad naar beneden afglijden, en vertrok daarop naar Siena.
Kort daarna verscheen daar een man, die door zijn vader gezonden was,
om hem te bidden toch weer naar huis te willen keren, daar er anders
groot gevaar te duchten was, dat de beambten van de rechtbank al zijn
goederen uit de woning zouden halen. Doch hij sloot het oog voor al
deze menselijke beweegredenen, en vertrok terstond, daarna naar
Venetië, waar hij weer brieven van zijn ouders ontving, waarin
zij hem lieten weten dat zijn neven, die hij, zoals zij zeiden, met
zijn valse leerlingen had besmet, nu in het openbaar hun vals gevoelen
hadden afgezworen, en daardoor weer in de gunst van de bisschop en
overste hersteld waren; dat er voor hem ook genade was, en dat hij zijn
gehele leven niet vrij naar huis kon terugkeren, indien niet hij, zoals
zijn neven, zijn vals gevoelen tegen de roomse kerk aflegde, ten minste
voor een schrijver daar, om alzo een door een openbaar notaris getekend
geschrift van zijn hand naar Castel over te zenden, wat dan strekken
zou tot een getuigenis, dat hij zich weer met de roomse kerk had
verenigd, en dat zijn vader, wanneer hij dit deed, hem een goede som
geld zou overzenden. Bovendien waarschuwden zij hem, dat de paus boden
te paard gezonden had, om hem gevangen te nemen en naar Rome te
brengen. Hij trok zich deze vermaningen niet veel aan, die nergens toe
dienden, dan om hem van de leer van de ware godsdienst af te trekken,
en vertrok vandaar, en kwam onder grote moeite en zwarigheden, doch
gezond en versterkt, te Genève. Hij woonde daar enige tijd,
trad in het huwelijk, kreeg een zoon en twee dochters, en werd koopman
in zijden stoffen. Toen hij op reis in Italië was, om enige
zijde op te kopen, werd hij door geloofsrechters in het begin van de
maand Augustus 1567, te Genua gevangen genomen. Dit geschiedde, omdat
hem bij het kopen van zeven balen zijde en andere koopwaren naar zijn
naam gevraagd werd, en hij daarop vrijmoedig antwoordde dat hij
Bartholomeüs Bartocci heette. Men kon hem vroeger niet bewegen
zijn naam te veranderen, waarbij hij dan zei, liever te sterven dan
zich te verloochenen. Toen hij in de kerker was opgesloten, deed hij
zijn best om zijn vrouw te doen weten, dat hij, om de naam van
Christus, gevangen was en schreef ook onderscheiden brieven om haar te
vertroosten en te versterken in het ware geloof, waartoe wij het
afschrift van een brief hierbij hebben gevoegd.
Een brief, geschreven aan zijn bedrukte vrouw, te
Genève, uit zijn gevangenis te Genua.
"Mijn zeer lieve vrouw en zuster in de Heere! De
genade van God onze Vader door Jezus Christus zij steeds gegrift in
onze harten."
Door mr. Jacques onze vriend zult gij vernemen de
reden, waarom ik niet vroeger aan hem en aan ulieden geschreven heb,
alsook de reden van mijn gevangenschap, en wat kort daarna gevolgd is.
Mij dunkt, het zou tevergeefs zijn ulieden die dingen weer te
herinneren, en waartoe zou u dit dienen? Temeer, daar ik slechts weinig
papier en inkt heb. De eerste dag van mijn gevangenschap had ik grote
begeerte, tot uw en mijn troost, om ulieden te schrijven, maar dit
heeft God de hemelse Vader niet behaagd. De grote verslagenheid van het
hart, die u mijn gevangenschap zal aandoen, heeft reeds zeer
vermeerderd en vermeerdert nog dagelijks, ja meer dan het behoort, mijn
droefheid. Onder gedurige smekingen en tranen, bid ik iedere dag God,
onze hemelse Vader, voor u en voor mij, om ons door Zijn genade in goed
geduld te versterken, en dat wij ons schikken mogen naar Zijn goede en
heilige wil. Mijn gebed is te mijwaarts niet onvruchtbaar geweest,en ik
hoop, door de genade onzes Heeren, dat de vrucht daarvan ook door u in
het hart zal ondervonden worden. En wanneer gij alle menselijke
aanvechtingen overwonnen hebt, hoop ik ook, dat gij dit voor u en voor
mij zult gedaan hebben. Zeer geliefde zuster, en nu spreek ik tot u en
mij tegelijk, aangezien wij tezamen toch slechts
één lichaam zijn; bedenk toch, dat de leer van
het heilige Evangelie voor de kinderen Gods niet slechts een wetenschap
is, die wordt opgenomen in het verstand, en uitgesproken met de mond,
maar dat deze leer moet gezeteld zijn in onze harten, en alle mensen
moet onderwijzen, en wij met de dood, als de gelegenheid dit meebrengt,
de waarheid der leer, waarvan wij vroeger met de mond belijdenis deden,
moeten betonen. Bedenk wel de hoofdsom van ons geloof, dat God
almachtig is, dat Hij overal regeert, dat niets, zelfs geen blad van
een boom, zich beweegt dan door Zijn heilige wil; dat het Zijn loutere
genade is, dat wij gekomen zijn tot de kennis van het ware geloof; dat
Zijn almacht het aardrijk versterkt en doet ontstaan. Laat ons nu ook
ons geloof versterken door wat mij overkomen is. Ik ben gevangen
genomen en in de kerker geleid. Moet men nu zeggen, dat dit bij toeval
gebeurd is? Dat de mensen dit hebben gedaan, zonder dat God dit tevoren
wist en heeft bestuurd? Wij moeten toch tezamen bekennen, dat God dit
alzo bestuurd heeft voor de grondlegging der wereld; al hebben ook de
mensen er een andere bedoeling mee om dit te doen dan God, zo moeten
wij toch bekennen, dat het de wil is van onze hemelse Vader. En daar
Hij onze God is, laat ons er daarom uit besluiten, zoals ook de Apostel
Paulus ons voorstelt in het 8e hoofdstuk van de brief aan de Romeinen,
dat alle dingen dengenen ten goede komen, die God beminnen. En, al
heeft Hij reden genoeg om ons te straffen om onze zonden, die de
oorzaak van al onze ellenden zijn; en al moeten wij ook bekennen, dat
wij God door onze zonden te zeer hebben vertoornd, nochtans blijkt uit
de geschiedenis van de godzalige Profeet Job, hoe God, onze
allergenadigste Vader, ons onze misdaden vergeeft, zoals Hij ook
waarlijk doet, en zendt ons moeilijkheden en verdrukkingen toe en wel
tot een ander einde, te weten, om ons met Hem te verenigen, opdat wij
dit ellendige leven zouden versmaden en zouden haken en verlangen naar
de eeuwige gelukzaligheid in de hemelen, en ook opdat wij tot een goed
voorbeeld zouden zijn voor onze naasten.
En al is dit ook ontzettend moeilijker om te doen
dan te bedenken, zo moeten wij toch tot een andere zaak komen, die
zelfverloochening wordt genaamd, een voorwaarde, zonder welke wij
Christus niet kunnen navolgen, zoals Hij ons dit duidelijk toont. En
onszelf te moeten verloochenen bewijst, dat wij niet goed zijn; en, hoe
meer wij in zelfverloochening, vorderingen maken, hoe groter bewijs het
is, dat wij Christus navolgen. Mag het dan onze hemelse en genadige
Vader behagen, dat wij in deze waarheid toenemen, en Hij ons
gelijkvormig maakt aan Zijn heiligen wil, opdat wij alle hinderpalen
overwinnen en in Hem volle rust vinden. Wat mij thans aangaat, ik ben
verzekerd, dat mijn lichaam aan de Heere zal worden geofferd tot een
welriekende offerande op de wijze als Hem zal behagen, tenzij de Heere
mij wonderbaarlijk uit deze gevangenschap verlosse. Zoveel u mogelijk
is, mag gij alle middelen daartoe beproeven, en gij kunt altijd
vernemen, waar ik ben. Indien ik de bekwaamheid had te doen wat aan de
schoonbroeder van de heer N. gedaan werd; maar ik hoop op de almachtige
God, die mij zoveel tijd en moeite niet beschikken zal. Het
voornaamste, wat ik van Hem verlang is, dat gij u gewillig schikt naar
de wil des Heeren, Hem gedurig voor mij aanroept, opdat Zijn naam door
mij worde vereerd, wat nodig is van Hem te worden afgebeden. Al kwelt
en plaagt de satan mij zeer, zo hoop ik nochtans steeds op mijn God,
Die mij de overwinning op mijn vijanden zal geven, wat dienen zal tot
stichting van mijn broeders en opbouwing van zijn gemeente, en wat in
mij deze grote en heilige wil, die Hij mij gegeven heeft, zal doen
toenemen. En, wanneer de Heere mij tot Zich zal getrokken hebben, matig
dan, om Zijn eer, uw droefheid, en wees met Zijn heiligen wil tevreden,
opdat gij Hem door onmatige droefheid en misbaar niet mag vertoornen.
Bedenk, dat Hij zijn liefde en genade van u niet wegneemt, en bedenk
aan de anderen kant, dat Hij mij aan u slechts geleend heeft. Wil door
deze en dergelijke overdenkingen uzelf matigen, zoals betaamt, en u en
uw kinderen ook voorbereiden, om dit ook te lijden voor de naam van
Christus, want wij behoren niet onszelf maar de Heere toe. Troost u,
dat de dood niet is dan een korte scheiding. Daarna zullen wij elkaar
wederzien, en in het gelukzalige en hemelse vaderland terugvinden. Daar
zullen wij elkaar kennen; daar zal geen twist of ellende meer zijn:
daar zullen alle tranen van de ogen gewist worden; daar zullen wij in
alle gelukzaligheid leven met Gods lieve heiligen. Deze hoop moet ons
genoeg zijn, om ons in allen druk en droefheid te troosten, zoals de
apostel Paulus zegt, dat de ongelovigen, die geen hoop hebben op een
ander leven, zeer bedroefd en verslagen zijn voor de dood. Intussen
bezit gij een bijzondere belofte van de Heere, dat Hij u helpen zal,
zolang gij in Zijne goddelijke vrees leeft, en gij moet ook uw kinderen
aanraden en leren dat ook te doen. En, aangezien God zich betoond heeft
een bijzonder Beschermer van weduwen en wezen te zijn, zoals Hij ook
waarlijk onze Vader en Beschermer is, zo mag gij vrede smaken onder
Zijn bescherming, en gij zult ondervinden, dat Hij liefderijk en
weldadig is. De zorg, die Hij tot dusverre voor u gedragen heeft, kan u
ten waarborg strekken van de zorg, die Hij verder voor u dragen wil;
die Hij van dag tot dag nog zal doen toenemen door de goede middelen,
die gij bezit en door de vrienden, die u zullen bijstaan. Mijn grote
droefheid belet mij uitvoeriger aan u te schrijven. Wat ulieden
aangaat, volgt altijd de roeping, waarin God u gesteld heeft, en
waartoe Hij u nog verder roepen zal. maar weest steeds een beschermster
van onze kinderen, en zie wel toe, dat zij ordentelijk en in de vrees
Gods worden opgevoed. Dit beveel ik u met mijn gehele hart en onder
vloeiende tranen, en bovenal dat gij naarstig gebruik maakt van het
gehoor des goddelijke Woords, en dat gij, zodoende, een goed voorbeeld
bent voor uw kinderen, en wees ook jegens ieder beleefd en aangenaam.
Verblijd u, en schep goede moed in de Heere ook om mijnentwil,
aangezien de zaak, die de oorzaak is van onze scheiding, rechtvaardig
en heilig is. Ik bid en vermaan u andermaal uw kinderen lief te hebben,
en in alle moeilijkheden te helpen. Bemin hen, zoals ik u bemind heb en
nog bemin. Groet alle goede vrienden. Ik groet u en al de kinderen met
een heilige kus. De Heere der genade storte over u, over hen en over
mij Zijn heilige zegen uit, en verrijke u meer en meer met Zijn genade
en alles goeds, totdat wij tezamen komen zullen in het hemelse
paradijs. Amen.
Uw zeer lieve broeder en tot nog toe uw man,
Bartholomeüs Bartocci."
Tijdens zijn gevangenschap zonden de heeren van
Bern en Genève een gezant aan de heren te Genua, om hun te
verzoeken deze gevangene los te laten en naar Genève te doen
wederkeren. Doch, voor deze gezant te Genua aankwam, had de paus van
Rome deze gevankelijk vandaar laten halen en naar Rome laten brengen,
wat de bewoners van Genua hun heilige vader niet durfden weigeren.
Nadat hij geruime tijd te Rome gevangen was geweest, werd hij
veroordeeld om levend te worden verbrand. Hij ging met een blijmoedig
gelaat ter dood, zoals zijn einde ook bewees. Want, ofschoon hij ten
allen tijde de waarheid standvastig had gehandhaafd, was dit niet te
vergelijken met de moed, die men in hem zag aan het einde van zijn
leven, toen men hem in het midden der vlammen met luider stem hoorde
roepen: "Overwinning! overwinning!" Onder het uitspreken van deze
woorden ontving hij in de hemel de kroon der heerlijkheid voor zijn
gelukzalige dood, die hem de overwinning deed behalen over de
antichrist, temidden van zijn voornaamste bolwerk, te Rome in het jaar
1567.
[JAAR 1567.]
Hendrikus Cesarius, vroeger bedienaar van het
goddelijke woord in de stad Utrecht verhaalt in zijn voorrede van zijn
uitgegeven dankpredikatie over het twaalfjarig bestand der Nederlanden,
gedaan over Hand. 9, vs. 31, dat hij in het jaar 1567 noodzakelijk van
Keulen, waar hij studeerde, moest naar Zaltbommel, zijn vaderstad.
Onder vele tranen zag hij daar, dat met een bijzondere standvastigheid
drie vrome burgers, genaamd Pieter Mon, Wouter Oensel en Gerrit N., hun
halzen onder het zwaard van de beul uitstrekten, en hun bloed gewillig
stortten om het Woord Gods en de getuigenis van Jezus Christus; en dat
na hun dood de handlangers van de beul hun lichamen, als verachtelijke
voorwerpen, al lachende en spottende in de aarde wierpen, zonder enig
gevolg van vrienden of bekenden, aangezien zij door de bloeddorstige
Spanjaarden werden verdrukt. Hier komen de klachten van David te pas in
psalm 79, vs. 2:
"Zij
hebben Heer uw knechten verstoten,
En 't bloed rondom Jeruzalem vergoten,
Als water klaar, hetwelk klein is van waarde
Niemand heeft ze dragen willen ter aarde. "
Hij verhaalt verder, dat hij zijn ouders had horen
vertellen, dat, geruime tijd vroeger, Hubert Selcart, een vroom burger
van de stad Bommel, oom van Albertus Selcart, later predikant in die
stad, op de openbare markt te Bommel de Bijbel te voorschijn durfde te
brengen, en daaruit de pauselijke afgoderijen en bijgelovigheid te
bestraffen, het volk te vermanen en te bidden, dat zij zich daarvan
zouden wenden, en wel met zulk een standvastigheid en moed, dat dit de
Baalspriesters en de overheid hinderde, die hem ‘s nachts in
de Waal, een rivier langs de stad, verdronken. Terwijl dit geschiedde,
beval hij met grote standvastigheid, als een vroom getuige van Jezus
Christus, zijn geest in de handen van zijn hemelse Vader.
[JAAR 1567.]
Meester Jan Tsestigh, raadslid in het bestuur van
Brabant, handlanger bij de rechtbank van het geloof, maakte zich in het
jaar 1567, in Overijssel, van twee jonge juffrouwen meester, van welke
de een, die zeer standvastig bij de zuivere leer der waarheid bleef,
terstond tot de brandstapel werd veroordeeld. Doch de andere liet,
onder belofte van genade, haar geloof varen; en, daar hij haar genade
bewees, volgens de bevelschriften van de koning, werd zij veroordeeld
om te worden onthoofd. Toen zij op de strafplaats waren aangekomen, zag
de eerste, dat haar zuster niet voor dezelfde doodstraf was gereed
gemaakt, en dat er slechts één hut stond, waarin
men haar zon verbranden. Zij bemerkte daaruit, dat haar zuster van de
waarheid was afgevallen, en berispte haar kloekmoedig, dat zij de
beleden waarheid tegen haar geweten had verloochend; dat zij toch moest
sterven, en binnen een uur voor God, Die zij verloochend had,
verschijnen. De zuster hoorde dat, die eerst gedacht had het leven te
zullen behouden; doch, toen zij zag dat er toebereidselen gemaakt
waren, om haar met het zwaard te doden, riep zij overluid, dat zij
berouw had de waarheid te hebben verloochend, en dat zij bij die
waarheid wilde sterven. Zij bad intussen om vergeving. Toen Tsestigh
dit hoorde, liet hij haar een bal in de mond stoppen, en aldus werden
beiden levend verbrand.
Beminde lezer, teneinde gij deze Tsestigh zoudt
leren kennen, en volgens hem de overige leden van de rechtbank van het
geloof, wete men, dat hij alleen onderzocht, alleen ondervroeg, alleen
pijnigde, en als de geloofsrecher de afgelegde belijdenis van het
geloof der ketters had verklaard, veroordeelde hij alleen en voerde het
vonnis alleen uit, en wel zo onbarmhartig, dat het hem dikwerf te
langzaam ging om de lieden aan de paal te laten martelen. Hij had het
ontzaglijk druk met overal in andere streken briefwisseling te houden
met pijnigers, verklikkers en andere bloeddorstige geloofsrechters.
Onder het pijnigen van martelaren schreef hij brieven, waarbij hij zo
ijverig was, dat geen geroep, gekerm noch gezucht van de
beklagenswaardige lijders hem enigszins hinderde. Wanneer hij enige
regelen geschreven bad, vroeg hij van tijd tot tijd, of zij nog niet
wilden bekennen, en zo niet, dan beval hij nog zwaarder gewicht aan de
voeten te hangen en schreef intussen voort in weerwil van hun geween en
gejammer. Daarnaar kan nu ieder beoordelen, hoe gewetenloos hij was in
het veroordelen, en hoe wreed in de uitvoering van het vonnis.
[JAAR 1568.]
Maarten Clerewerck, geboren en wonende in het
gebied van Merries, te Belle-Ambacht, in West-Vlaanderen, was een
landman van beroep, door God gezegend met tijdelijke middelen en
eenvoudig in zijn levenswandel. Toen God naar Zijn barmhartigheid, het
licht van het heilige Evangelie in Vlaanderen in het jaar 1566 liet
opgaan, en Zijn heilig Woord korte tijd in het openbaar gepredikt werd,
nam hij dit aan, en richtte zijn leven daarnaar eenvoudig in, teneinde
de kerk Gods daar te helpen opbouwen. Aangezien in die tijd door de
graaf van Egmond en andere heren een plan werd geopperd, om de koning
van Spanje vanwege het land een geschenk te doen van enig geld,
teneinde daardoor voor enige tijd de ingezetenen van dat land vrijheid
van godsdienst te geven, wat echter niet dan bedrog was, en geheel
anders uitkwam, zoals later gebleken is, bracht Maarten Clerewerck,
alsook enige anderen, die hier onder volgen daartoe enig geld, en wel
in handen van hen, die daartoe in dat gebied waren aangesteld.
Bovendien woonde hij de prediking van het goddelijke Woord naarstig
bij, om welke reden hij in het volgend jaar, 1567, in de stad Belle
werd gevangen genomen, en daar tussen de acht en negen maanden gevangen
zat. En, daar hij zich niet liet overhalen om zijn aangenomen
godsdienst te laten varen, waartoe hij de gehele tijd van zijn
gevangenschap, door priesters en monniken, als ook door vele
familieleden, werd gedrongen, en onder dit alles in de christelijke
godsdienst standvastig bleef, werd op de 4den Februari 1568 in de stad
Belle het doodsvonnis over hem uitgesproken, en wel om te worden
onthoofd. Op zijn sterfdag beleed hij in het openbaar op het schavot
zijn geloof, en, nadat hij overluid had gebeden, liet hij zijn bloed met het zwaard
gewillig vergieten.
[JAAR 1568.]
Cors Stevensz was een landman, woonde te Naaldwijk,
leidde een goede levenswandel, en was zeer ijverig in de ware
godsdienst, zodat hij eindelijk door de gemeente onder het kruis daar
gekozen werd tot een diaken of armverzorger, in welke betrekking hij
zich getrouw van zijn plicht kweet. En, aangezien de gemeente, wegens
de vervolgingen geen veilige plaats had om tezamen te komen, en het
Woord Gods te horen, hielden zij dikwerf hun samenkomst in het huis van
genoemde Cors Stevensz. De vijanden der waarheid konden dit in genen
dele dulden. Hij werd dan ook door de rentmeester gewaarschuwd, en
gezegd, dat dit niet meer moest geschieden, of dat het hem anders niet
goed zou bekomen. Hij antwoordde daarop, dat hij hun, die kwamen om
Gods Woord te horen, en zich in de heilige Schrift te oefenen, zijn
huis of erf niet kou verbieden, en nodigde hem uit om zelf eens te
komen horen, wat zij leerden, en waarin zij zich oefenden. Korte tijd
daarna werd hij gevangen genomen, en in de vasten van het jaar 1568
naar Den Haag gebracht, waarover de gemeente niet weinig bedroefd was.
Gedurende zijn gevangenschap schreef hij vele troostrijke brieven zowel
aan de gemeente te Naaldwijk, aan zijn vrouw en kinderen, als aan
andere goede vrienden en bekenden; van welke brieven echter velen door
zijn vrouw, die naar Embden reisde, uit vrees voor de vijanden die haar
vervolgden, overboord werden geworpen. Doch, aangezien er nog enige
zijn bewaard gebleven, hebben wij die hierbij gevoegd.
Een brief aan zijn vrouw en kinderen.
"Genade en vrede zij Anneke Adriaans dochter,
Mariken Corssen, Lijsbeth Corssen dochter, Adriaan en Cornelis Corssen,
van God de Vader, door Jezus Christus onze Zaligmaker. Amen.
Mijn groet aan u, mijn lieve vrouw en kinderen.
Troost elkaar in het Woord des Heeren, en kinderen, bewijst uw moeder
gehoorzaamheid, wat mijn hartelijk verlangen is. Slaat op elkander acht
en op de geboden des Heeren, en weest naarstig in de onderhouding
daarvan, en, als gij dit doet, zult gij uw ouders een verblijd hart en
gemoed doen hebben. Weest naarstig in uw werk, dan zal men u
liefhebben. Weest niet twistgierig, lasterzuchtig of lichtvaardig noch
stout of onbeleefd in uw spreken, maar vriendelijk, eerzaam en stil,
zoals jonge zonen en jeugdige dochters betaamt. Bidt de Heere om
wijsheid, en Hij zal u die geven. Leert zo ijverig mogelijk lezen en
schrijven; hebt lust daarin. Houdt u bezig met lofzangen en geestelijke
liederen. Staat naar de eeuwige vreugde. Oefent u om de Heere te
behagen van uw jeugd af, als godvrezende zonen en dochters, versierd
met ootmoed, eerzaamheid en vriendelijkheid. Als gij dit doet, zult gij
God en uw ouders welbehaaglijk zijn, en hun leven veraangenamen. Daarom
allerliefsten, benaarstigt u in de deugd uzelf te laten onderwijzen,
dan zult gij de stem des Heeren volgen, zoals van Abels tijd af zij
hebben gedaan, die hebben geleden. Deze werden gesmaad, veracht,
vervolgd ja gedood, omdat zij de boze wereld met hun valse profeten
niet volgen wilden.
Ik bid u, mijn lieve vrouwen kinderen, samen God,
de hemelse Vader, voor mij te bidden, opdat ik standvastig blijf tot
het einde toe. Van mijn kant zal ik voor u allen bidden, dat God u
helpt en bijstaat in al uw handelingen. Weest hiermee Gode en het Woord
zijner genade bevolen, Die u bekrachtige met de Heilige Geest Amen.
De 20e Mei 1568. Door mij,
Cors Stevensz."
Nog een andere brief aan zijn vrouw en kinderen.
"Gij moet weten, al mijn beminde kinderen, dat ik,
uw gevangen vader, u bid uw moeder gehoorzaam en onderdanig te zijn,
want zij is zeer bedroefd. Hebt toch medelijden met uw vader en moeder.
Bidt samen de Heere voor mij, dat ik bij de zuivere leer van Jezus
Christus blijf tot het einde toe, opdat ik dan een vrije toegang heb
tot de Vader, en u samen daar mag verwachten. O, mijn kinderen, schikt
u toch tot de deugd, en hebt altijd de vrees Gods voor ogen, en
gedraagt u toch geschikt in alle goede dingen, dan zal uw hemelse Vader
u tezamen voeden en bewaren. En, zo het gebeuren mocht, dat ik zal
worden opgeofferd, wat, zoals het zich laat aanzien, spoedig kan
geschieden, weest ook dan niet verslagen, want aldus hebben alle
Profeten, Apostelen en martelaren ondervonden, en wij zijn niet beter
dan zij; en laten wij ons dan verblijden, dat wij waardig worden
bevonden te lijden om Zijn naam. En voorts, mijn beminde vrouw, al
worden wij ook dooi, Gods bestuur naar het lichaam van elkaar
gescheiden, zo willen wij elkaar bij God de hemelse Vader verwachten;
want zolang wij hier op aarde zijn, verkeren wij in het onvolmaakte;
maar hierna zullen wij elkaar volmaakt zien. Heb derhalve, mijn lieve
en beminde vrouw, goede. moed en bid de Heere hartelijk voor mij; ik
zal de Heere dag en nacht voor u en onze lieve kinderen bidden. Wanneer
ik u niet meer schrijven kan, blijf dan de Heere en het Woord zijner
genade aanbevolen. Amen."
Een brief aan de gemeente te Naaldwijk.
"Genade en vrede zij u, lieve broeders en zusters
in de Heere, van God de hemelse Vader, door Jezus Christus. Amen.
Houdt u overtuigd Matthijs Jakobsz., Jan Jansz. en
Pieter Matthijsz en alle andere broeders en zusters in de Heere, dat ik
u samen toewens liefde en eendracht. Mijn begeerte is voorts, dat gij
uw verzameling en samenkomsten niet nalaat uit enige vrees of wegens
bedreigingen. Slaat toch acht op mijn beminde vrouw en op alle zwakke
broeders en zusters, opdat zij door uw verflauwing niet van de weg der
waarheid dwalen, maar steeds mogen toenemen in het Woord des Heeren, en
wij hiernamaals samen met Christus Jezus, onze enige Zaligmaker, mogen
worden verheerlijkt in Zijn eeuwig rijk, dat Hij bereid heeft voor
allen, die Zijn Woord horen en dat getrouw bewaren; want zij zullen
niet allen ingaan, die roepen Heere, Heere, maar alleen zij, die de wil
van de hemelse Vaders doen. Ik bid ulieden, om toch met ijver en
aandacht uw gebeden tot God op te zenden voor mij en voor u, en voor
allen, die onze gebeden nodig hebben, opdat wij volharden in alles, wat
wij hebben begonnen, want het gebed des rechtvaardigen vermag veel,
zoals Jakobus zegt.
Broeders en zusters, ik schrijf u nu niets meer dan
dat het Woord Gods rijkelijk in u allen wone. Amen.
Wel had ik gehoopt in deze gevangenis te blijven,
maar ik geloof dat dit niet zo wezen zal, aangezien de christen niet
dan verdrukking te wachten heeft. Ik zal wel in een andere plaats
gebracht worden, omdat zij, naar ik denk, niet verdragen kunnen, dat ik
en de pastoor van de Liere bij elkaar blijven, aangezien wij te veel
over de Schrift spreken. Voorts schrijf ik u niet meer, lieve broeders
en zusters. Ik hoop intussen, dat gij tezamen gezond mag zijn, zoals ik
mij bevind. En hiermee beveel ik u aan God, de hemelse Vader. Amen."
Gedurende zijn gevangenschap werd hij zeer
aangevallen door priesters en monniken, die hem van de waarheid zochten
af te trekken, wat hij echter op vrome wijze doorstond. Na langdurige
gevangenschap werd het doodsvonnis over hem uitgesproken, omdat hij
gehandeld had tegen de bevelschriften des konings, door namelijk in
zijn huis gehouden te hebben vergaderingen, predikaties, en kinderen
had laten dopen, enz., en de predikant had gehuisvest, waarom hij werd
veroordeeld om met het zwaard gedood, zijn lichaam op een rad en zijn
hoofd op een paal gesteld te worden.
Na het ontvangen van dit vonnis ging hij alleen
heen en zei tot zijn medegevangenen: "Allen die de Heere liefhebben,
helpen mij bidden." Hij zelf bad hartelijk tot God, en beval alzo zijn
ziel in de handen des Heeren. Aldus werd hij, nadat hij bijna een jaar
gevangen gezeten had, met het zwaard aan de Heere opgeofferd, en wel te
's Gravenhage, op de 21e December 1568.
[JAAR 1568.]
Carolus de Bruijne, geboren te Steenwerke, en
woonachtig in het gebied van Merries, in West-Vlaanderen, was een
landman van beroep. Nadat hij ook, in het jaar 1566, door de prediking
van het heilige Evangelie de leer van God en van zijn Zaligmaker Jezus
Christus met zijn gehele hart had aangenomen, was hij zeer ijverig in
de opbouwing en bevordering van Gods kerk. De Heere schonk hem ook
rijkelijk de goede gaven, van Zijn Heilige Geest, die hij zeer naarstig
besteedde, en dat niet alleen in de tijd, toen Gods heilig Woord in het
openbaar werd gepredikt, maar hij nam ook de predikatie, toen deze door
een bevelschrift verboden was, ‘s nachts en op andere tijden
zeer getrouw waar, en stortte ook zijn geld teneinde vrijheid van de
christelijke godsdienst te verkrijgen. In het jaar 1567 werd hij ook
daarom in de stad Belle gevangen genomen, waar hij gedurende negen
maanden onder grote vrijmoedigheid en volharding gevangen zat. Op vrome
wijze weerstond hij ten allen tijde de aanvechtingen en plagerijen, die
hem en de anderen gevangenen gedurende zijn gevangenschap door de
priesters en monniken werden aangedaan. Dit bleek openlijk in de stad
Belle, en wel op de 18e Februari 1568, waar hij op het schavot niet
alleen op een heerlijke wijze zijn geloof beleed, maar ook zeer
vrijmoedig de omstanders en toeschouwers aansprak, en met gepaste
woorden uit Gods heilig Woord vermaande, zoals hij dit als een begaafd
en vrijmoedig man doen kon. Na eindelijk zijn gebed te hebben gedaan,
liet hij ook zijn bloed met het zwaard vergieten.
[JAAR 1568.]
Gillis Vertrecht, mede te Merries, in
West-Vlaanderen, geboren en woonachtig was insgelijks een landman van
beroep, die tot het jaar 1565 een zeer groot liefhebber en vriend was
van priesters, monniken en dergelijke geestverwanten, en zich ook zeer
ijverig betoonde in de pauselijke afgoderij. In het jaar 1566 behaagde
het echter God de Heere het licht van het evangelie over hem te doen
opgaan, hem daardoor de ogen des verstands te openen, en de ware kennis
van zijn. zaligheid in Christus Jezus te schenken. Hij kweet zich dan
ook met grote ijver, en sloot zich niet alleen bij de gemeente van
Christus aan, maar heeft ook zijn geringe gaven, daar hij geen geleerd
persoon was, tot nut der kerk van Christus aangewend, niet alleen in
die tijd, toen Gods heilig Woord in het openbaar gepredikt werd, maar
ook nadat het door een bevelschrift van de regering was verboden. Hij
woonde ook ‘s nachts de geheime vergadering bij, en ontbrak
er geen enkele maal. Voor zijn gevangenneming verbergde hij geruime
tijd op een geheime wijze de predikant, Johannes Danielis genaamd, en
betaalde ook een som geld tot verkrijging van vrijheid van de
christelijke godsdienst. Hij werd daarom ook in het jaar 1568 met de
bovengenoemden in de stad Belle gevangen genomen, waar hij negen
maanden in de kerker zat. Gedurende die tijd had hij vele aanvallen te
doorstaan, die hem zeer moeilijk vielen, aangezien hij een onwetend man
was, en niet lezen of schrijven kon. Hij werd ook zeer gekweld door de
pastoor van Merries, Mailart de Veje genaamd; en, daar deze zijn peet
was, raadde deze hem te dringender en te ernstiger aan zijn geloof te
verzaken, waartoe ook procureur-generaal van Vlaanderen, Pieter le Coc
genaamd, mede zijn best deed, aangezien Gillis Vertrecht zijn schout
was van een heerlijkheid, die hij te Coc bezat, in het gebied van
Merries, de heerlijkheid van de Waerde genaamd. Al deze aanvallen en
aanvechtingen weerstond Gillis op vrome en vrijmoedige wijze, zoals ook
in het openbaar bleek in de stad Belle, waar hij op de 18e Februari
1558 op het schavot zijn geloof, naar de gave, die hij van de Heere
ontvangen had, beleed, en aan alle omstanders vrijmoedig betuigde, dat
hij in dit geloof wilde leven en sterven, zoals hij ook toonde, toen
hij, na zijn gebed gedaan te hebben, zijn bloed gewillig met het zwaard
liet vergieten.
[JAAR 1568.]
Jan Schakele, geboren en mede woonachtig in het
gebied van Merries en ook een landman van beroep, was een eenvoudig en
geschikt man, die met tijdelijke goederen ruim was gezegend. In het
jaar 1566 nam hij de leer van het heilige Evangelie als de leer van
zijn zaligheid aan, en volhardde daarin naar de mate der gaven, die God
hem verleende. Hij beijverde zich zeer om de kerk Gods te helpen
opbouwen, en verstrekte ook, als de bovengenoemden, geld tot
verkrijging van vrijheid van de christelijke godsdienst van de koning
van Spanje. Maar juist daarom zat hij, evenals de bovengenoemden, negen
maanden gevangen. Onder alle aanvallen en moeilijkheden van priesters,
monniken en andere vijanden der waarheid, die dikwerf de gevangene
kwamen kwellen, volhardde hij op vrome, vrijmoedige en standvastige
wijze in zijn geloof, zoals dit in het openbaar te Belle bleek, en wel
op de 18e februari 1568, toen hij op het schavot zijn geloof vrijmoedig
beleed, en de omstanders betuigde, dat hij bereid was in dat geloof te
sterven, zoals hij dan ook, na zijn gebed gedaan te hebben, vrijwillig
zijn bloed liet vergieten met het zwaard.
[JAAR 1568.1
Deze Marcus van Waerde was ook geboren en
woonachtig in het gebied van Merries, en oefende het landbouwersbedrijf
uit. Hij was een verstandig overleggend man, mede met tijdelijke
bezittingen bedeeld, die ook de leer van het heilige Evangelie in het
jaar 1566 met grote ijver aannam, en dat standvastig beleed, aangezien
God de Heere hem rijkelijk met Zijn Geest versterkte in vele goede
gaven. Door vurige ijver gedreven, bevorderde hij zeer naarstig de
uitbreiding van Christus' kerk, niet alleen toen Gods heilig Woord in
het openbaar werd gepredikt, maar hij deed dit ook na het verbod
‘s nachts, en daarna, zo dikwerf de gelegenheid zich daartoe
aanbood. Hij had ook van zijn bezittingen veel over voor de vrijheid
van de christelijke godsdienst. Met de bovengenoemde martelaren werd
hij, in het jaar 1567, in de stad Belle gevangen genomen, waar hij ook
met hen, gedurende negen maanden, met grote vrijmoedigheid en
standvastigheid zijn geloof beleed, en zich tegen alle priesters,
monniken en andere vijanden der waarheid beschermde. Menigmaal toch
kwamen zij hem en zijn medebroeders in de gevangenis bezoeken, en
poogden dan met vele woorden en aanvallen hen van hun geloof te doen
afvallen; doch hij weerstond ben op echt vrome wijze en, aangezien hij
een welsprekend en begaafd man was, en goed ervaren in de hoofdzaken
van de christelijke godsdienst, stopte hij menigmaal de vijanden der
waarheid zeer dapper de mond, en overtuigde en bestrafte hen wegens hun
pauselijke afgoderij, zodat hij ook eindelijk op de 18e Februari 1568,
in de stad Belle ter dood veroordeeld werd. Toen hij, evenals de
genoemde martelaren, op het schavot was gebracht, beleed hij vrijmoedig
en gepast zijn geloof, en bevestigde dat met de heilige Schrift. Zeer
treffend sprak hij ook de omstanders aan en vermaande ben, wat de
beambten niet goed konden verdragen, zodat deze de scherprechter
herhaaldelijk aanspoorden met de voltrekking van het vonnis voort te
varen. Ten laatste verzocht Marcus te mogen bidden, en daarna liet hij
vrijwillig en vrijmoedig met de andere martelaren zijn bloed met het
zwaard vergieten.
Op de 24e Maart 1568 werden, door het vonnis van de
commissarissen des konings en het bestuur van 's Hertogenbosch
vijfentwintig burgers van die stad wegens de godsdienst en het oproer,
dat daarbij ontstond, uit Brabant gebannen, en hun bezittingen ten
behoeve van de koning verbeurd verklaard.
Nog werden in die tijd meer dan veertig burgers
ingedaagd, over wie men het doodsvonnis wilde uitspreken.
[JAAR 1568.]
Te Vinderhoute, in Vlaanderen, omstreeks een halve
mijl van Gent, woonde een pastoor, Gillis de Meyère genaamd,
die God verlichtte met de ware kennis van het zaligmakende geloof. Zo
spoedig God hem dit talent had toevertrouwd, wilde hij dit niet als de
luie en boze dienstknecht in de aarde begraven, maar zocht daarmee te
woekeren, zoveel hem mogelijk was. Deze pastoor was ook zeer
godvruchtig in leer en leven, en betoonde zich ijverig en gewillig om
hen, die onder zijn zorg waren, van huis tot huis te bezoeken, te
vermanen en te troosten met Gods Woord, en stelde hun voor ogen en
waarschuwde hen tegen de gruwelijke lasteringen van de antichrist,
waarin zij zolang verzonken waren geweest. Hij leerde het volk, dat de
vergeving der zonden, de genade Gods en het eeuwige leven niet door
onze werken of verdiensten, maar door een oprecht waar geloof in de
levende Zoon van God uit genade, zonder enig toedoen der werken moet
verkregen worden. De pauselijke handlangers te Gent werden nu gewaar,
dat hun bedriegerij en poppenspel door deze pastoor ten enenmale werd
verdacht gemaakt, en dat hij het juk van de antichrist verwierp, ten
gevolge waarvan zij niet verzuimden naar alle middelen te zoeken en
listen uit te denken, hoe men deze beklagenswaardige man zou ombrengen.
Het gebeurde dan ook dat zij hun nijd niet langer konden verbergen, hun
handen aan hem sloegen, hem gevangen namen in Maart 1568, en hem lieten
brengen in de algemene gevangenis, het Sauselet genaamd, en wel in een
zeer onrein gat. Geruime tijd bad hij daar vrijmoedig zonder ophouden
tot God, en dankte Hem, dat hij waardig was bevonden om de getuigenis
van het Evangelie en om Zijn heiligen naam te lijden.
Vele goede lieden kwamen hem in de gevangenis
bezoeken, die hij troostte en onderwees uit Gods Woord, zodat zij niet
dan onder vele tranen van hem scheidden. Op verschillende tijden kreeg
hij ook bezoek van priesters en monniken, die hem met hun valse leer
aanvielen, en hun best deden om hem afvallig te maken. Doch, welke
listen zij ook in het werk stelden, en hoe ijverig zij zich daarin
betoonden, alles was tevergeefs. Hij bleef voortdurend volharden,
zonder in iets ter rechter of ter linkerzijde af te wijken; zodat velen
van het volk, die van zijn aanvechtingen hoorden, zich zeer
verwonderden, dat hij zo standvastig en welgemoed bleef in de Heere.
Deze bloeddorstigen hielden niet op hun valse
beschuldigingen uit te schreeuwen en rond te bazuinen totdat zij het
zover hadden gebracht, dat ook dit schaap van Christus' kudde zou
worden verworgd. Op de 4e April 1568 brachten zij Gillis op het
grafelijk kasteel, opdat hij daar zijn doodsvonnis zou horen. Toen hij
daar kwam, werd hij wegens vele artikelen beschuldigd en een ketter
genoemd, en veroordeelde men hem om te worden verworgd.
De Spaanse soldaten, die in die tijd te Gent waren,
lieten hem zeer vreselijk binden, staken een bal in zijn mond, en
wilden, dat men hem tot as zou verbranden. Toen men hem tot de plaats
leidde, waar hij zijn offer brengen zou, stootten en sloegen de
Spanjaarden hem onderweg zo verschrikkelijk, dat men zich over hem
moest erbarmen. Ja, zelfs hun kapitein, die zij Mestre del Campo
noemden, sloeg deze vromen getuige van Christus Jezus met een gewapende
vuist in het gezicht, en wel met zulk een nijd, als enig tiran doen
kan. Bij de overbrenging van het grafelijk kasteel naar de strafplaats
deden zij niets als hem mishandelen, en sloegen en stompten hem, alsof
zij een dolle hond onder handen hadden, en wel alleen, omdat hij zo
ijverig en vrijmoedig was. Op de strafplaats gekomen, waar Gillis zijn
offerande brengen zou, plaatsten zij hem met de grootste nijd in de hut
op de brandstapel. En, terwijl hij temidden der vlammen stond, riep hij
nog met luider stem, zodat men het verstaan kon: "Vader, in uw handen
beveel ik mijn geest!" Aldus is deze vrome martelaar te Gent, onder
grote volstandigheid, met zijn medebroeders in de Heere ontslapen, op
de 4e April in het jaar onzes Heeren en Zaligmakers Christus 1568.
[JAAR 1568.]
Op de 7e Mei van dit jaar, nadat Joost van Busecum,
ook Kruysemunt genaamd, uit Engeland gekomen was en naar Oudenaarde,
zijn vaderstad, terugkeerde, vanwaar hij vroeger wegens de tirannie en
vervolging gevlucht was, geschiedde het, dat hij terstond, wegens de
waarheid, gevangen genomen en aan de Heere onder grote volstandigheid
des gemoeds, aan de galg opgeofferd werd.
[JAAR 1568.]
Pieter van Keulen, die te Breda woonde, was een
goudsmid van zijn handwerk, die geruime tijd Christus in Zijn gemeente
had gediend als ouderling, en betoonde zich als zodanig zeer ijverig en
vurig, en gaf zich grote moeite om de kleine kudde van Christus bijeen
te honden. Hij was ook zeer voorkomend, daar hij in zijn woning de
broeders in de vergadering ontving, opdat zij met de verkondiging van
het goddelijke Woord zouden gevoed worden. Maar, aangezien de duivel,
die altijd een erfvijand der vromen is, de opbouwing van het huis des
Heeren niet kon verdragen, bracht hij bij enige vijanden der waarheid
zoveel teweeg, dat zij in het jaar 1567 de handen aan Pieter sloegen,
en hem in de gevangenis wiepen, waar hem terstond ijzeren boeien aan de
benen gedaan werden. Toen dit de gemeente vernam, was zij niet weinig
bedroefd. En de broeders, bedenkende, dat zij als zijn medegevangenen
waren, die hun schuldige plicht wilden bewijzen, zochten allerlei
middelen om bij hem te komen; en, toen zij die gevonden hadden, kwamen
hem vele broeders en zusters bezoeken en troosten in zijn
gevangenschap. Toen de vijanden van het kruis van Christus dit
vernamen, vonden zij in hun raad goed hem naar het kasteel over te
brengen, opdat er niemand bij hem komen zou. Hij en vele broeders waren
bedroefd, dat hun daardoor het middel van vertroosting benomen was.
Betteken, zijn dienstmaagd, die zeer ijverig en
goed ervaren was in de heilige Schrift, bracht hem dagelijks zijn
spijs, en hield niet op hem te troosten en te versterken met het Woord
van God. En, nadat zij omstreeks negen maanden haar meester van voedsel
had voorzien, en ook getroost had met de gave, die de Heere haar had
verleend, namen zij haar ook eindelijk, op de 30sten Maart, gevangen.
Zij verheugde zich daarin met grote blijdschap, omdat zij ook genade
van God verkregen had, en waardig werd gekeurd om Zijns heiligen naams
wil te lijden.
Kort daarna werd Pieter zeer gestreng gepijnigd, en
daarna kwelden zij ook Betteken met vele martelingen. Toen zij in de
kelder kwamen, sprak zij zeer vrijmoedig tot de commissarissen en
heren, en zei: "Mijn heren, waarom wilt gij mij toch pijnigen? Ik heb
toch niets tegen ulieden misdaan. Verlangt gij mijn geloof te weten?
Dan behoeft gij mij niet te pijnigen. Maar, aangezien ik mij nimmer
voor mijn geloof geschaamd heb, schaam ik mij dat ook nu niet voor u,
mijn heren, maar zal dat vrijmoedig belijden." Doch, wat zij ook zei,
zij wilden er toch mee voortgaan. Toen zij zag, dat zij zich aan de
pijniging moest onderwerpen, verzocht zij aan de commissarissen haar te
vergunnen eerst te mogen bidden, wat zij haar toestonden Terwijl zij
bad, overviel een der commissarissen zulk een vrees en verschrikking,
dat hij in flauwte neerzeeg, en zij niet wisten, hoe zij hem uit de
kelder zouden krijgen; ten gevolge waarvan Betteken aan hun handen
ontkwam, en zij niet gepijnigd werd. Toen Betteken weer in de gewone
plaats van de gevangenis gebracht was, kwamen er twee tot haar, die
haar naar haar geloof ondervroegen, wat zij zeer vrijmoedig beleed.
Daarna veroordeelden zij deze beide schapen van
Christus, en wel om op de brandstapel te worden gedood. Toen zij van de
gevangenis geleid werden naar de plaats, waar zij hun offerande brengen
zouden, hoorde men het volk onophoudelijk zuchten en kermen. Doch
Pieter en Betteken, zijn dienstmaagd, riepen zeer vrijmoedig tot de
Heere hun God, en baden Hem, het werk, dat Hij in hen had begonnen, te
volbrengen, tot grootmaking van Zijn heilige naam; dat Hij hun geen
wezen wilde laten, maar hen nabij zijn met de kracht Zijns Geestes,
totdat zij hun offerande onder volharding zouden hebben volbracht. Na
aldus samen tot hun God te hebben gebeden, werd Betteken alleen
weggeleid, die vooral de geest van vrijmoedigheid bezat, en zeer luid
riep: Hemelse Vader, wil mij toch bijstaan, want het is om Uws heiligen
naams wil en de ware getuigenis van het Evangelie, dat ik alles lijd."
Zij liet ook niet na vele broeders en zusters toe te roepen, terwijl
zij met grote blijdschap God dankte, dat zij waardig bevonden was te
lijden om Zijn heilige naam. Vele broeders en zusters, die de grote
vrijmoedigheid van Betteken, hun medezuster, zagen, werden met ijver
aangegord, zodat vele van de zusters, die zich op de straat bevonden,
geen gevaar ontzagen, door het volk heendrongen, naar hen toeliepen,
hen in haar armen omhelsden en zeiden: Lieve broeder en zuster, strijdt
toch vromelijk, want de kroon des eeuwige levens is u bereid!"
Toen men voor de burg gekomen was, waar alles
gereed stond om deze lammeren van Christus te offeren, sprak Betteken
met een verheugd aangezicht tot het volk: "Mijn lieve broeders en
zusters, weest steeds aan Gods Woord gehoorzaam, en vreest hen niet,
die het lichaam doden,want zij kunnen de ziel niet doden. Ik ga nu
Christus mijn Bruidegom tegemoet." Daarna vielen beiden op de
knieën, en stortten hun gebeden zeer vurig uit voor de Heere.
Daarna plaatste de scherprechter beiden aan een paal, en maakte hen met
ketens vast, terwijl Pieter van Keulen met de strop werd verworgd.
Betteken verworgden zij niet, en deze vertroostte en vermaande intussen
haar meester tot volstandigheid in het geloof, totdat het vuur
aangestoken en enige tijd gebrand had. Ja, God had haar dermate met
standvastigheid begenadigd, dat zij temidden van de vlammen Zijn naam
groot maakte, waarover zich velen verwonderden. Aldus ontsliepen deze
vrome martelaren en goede getuigen van Christus in de Heere, op de
29sten Mei 1568.
[JAAR 1568.]
Christoffel Gauderijn, geboren te Amongyst,
omstreeks drieëntwintig jaren oud, die vroeger woonde bij de
abt van Eename, de Leeuwère genaamd, zette zich later na de
dood van de abt, met Damiaan Heelinck, bijgenaamd Notman, te Beveren,
bij Oudenaarden neer, om zich daarin het linnen weven te oefenen,
waarin hij bijna zijn meester overtrof. Intussen was hij een
beklagenswaardig wereldling, die wat hij op de dag en ‘s
nachts verdiende, hij op de dag des Zondags in allerlei overdaad en
dobbelen doorbracht. Doch God beschikte hem een man, Louis Stalens
genaamd, een van zijn buren, die hem over zijn lichtzinnigheid
vermaande, en zei dat het beter was offeranden te doen en de armen
hiervan mee te delen, dan het in overdaad en brooddronkenheid te
verkwisten, waarvan men eenmaal rekenschap zou moeten doen. Christoffel
nam dit ter harte, liet zijn vroegere vrienden van die tijd lopen,
sloot zich bij Louis aan, en onderzocht dagelijks Gods Woord met hem,
waarin de Heere hem wonderbaarlijk onderwees. Het meest hield hij zich
bezig met het onderzoek van de heilige Schrift, en bezocht dikwerf de
broeders om elkaar te vermanen en te vertroosten. Een pausgezinde, die
nevens het huis van Louis Stalens woonde, waar zij dikwerf tezamen
kwamen, zei: "Als ik ben aan een galg zal zien heen en weer waaien, zal
ik tevreden zijn." Kort daarna brak er dan ook een vervolging uit,
zodat Louis Stalens vertrok, daar hij wist, dat hij en zijn zwager, aan
de priester en schout van Oudenaarde waren overgegeven. Deze Stalens
beval zijn vrouw en kinderen aan de bescherming van Christoffel,
waarvan deze zich ook goed kweet. Aldus bleef Christoffel onder het
kruis, maar hij werd aangesteld tot diaken, in welke bediening hij zeer
getrouw was.
In Maart 1568 gebeurde het, dat hij zijn werk liet
varen, en naar Oudenaarde vertrok, teneinde daar de armen ten dienste
te staan. Toen hij op de Ommekeer kwam, werd hij door de
stadsgerechtsdienaars gevangen genomen. Vervolgens werd hij
herhaaldelijk ontboden bij de opperste schout op het kasteel, die hem
goed kende, aangezien hij vroeger gewoond had bij de abt van Eename.
Deze vroeg hem: "Christoffel, hoe komt het, dat gij wegens ketterij
gevangen genomen bent? Die hebt gij toch van de abt niet geleerd." Hij
antwoordde: "Mijnheer, ik ben geen ketter, maar een gelovig christen,
wat ik niet van hem heb geleerd, maar wel allerlei boosheid, die te
schandelijk is om te verhalen."
Toen de priester deze samenspraak vernomen had, zei
hij tot de opperste schout, dat hij zulk een ketter niet meer moest
ontbieden; waarnaar hij ook luisterde. Op zekere tijd zei hij echter
tot Christoffel: "Doe in alle opzichten uw best, en ik zal u in alles
helpen, want ik hoor, dat gij geen beelden verbroken hebt, maar alleen
vergaderingen hebt bijgewoond." Voorts zei de schout: "Christoffel,
wilt gij met een pastoor spreken? Tracht het dan met hem eens te
worden; ik zal u helpen." Christoffel antwoordde . "Mijnheer, ik wil
met een pastoor spreken, en indien hij mij met de Schrift kan bewijzen,
dat ik ongelijk heb, zal ik mijn overtuiging laten varen." Vervolgens
zei hij: “Ik zal u de pastoor van Pamele zenden, Jan van
Opstale bijgenaamd het Zwijn. Zie het met elkaar eens te worden, dan
krijgt gij een bewijs van hem, en ik zal dat aan de beambten laten
zien, en zorgen, dat gij uw vrijheid terugkrijgt." Deze en dergelijke
beloften deed hij aan Christoffel, en zond, volgens zijn belofte, de
pastoor van Pamele tot hem in de gevangenis. Toen deze tot hem gekomen
was, beleed Christoffel zijn geloof van punt tot punt voor hem en zei:
"Luister naar mij; ik zal ook graag naar u luisteren, en wanneer ik
dwaal, geef ik mij graag aan u gevangen;" en sprak alzo gedurende drie
uur met de priester uit de Schrift over het avondmaal, doch vooral over
de kinderdoop, alsof zij, die zonder gedoopt te zijn stierven, zouden
verloren zijn, waarvan Christoffel hem duidelijk het tegendeel bewees,
zodat de priester geen woord meer spreken kon, en Christoffel zei: "Gij
kunt mij niet bewijzen, dat ik iets toestem buiten de Schrift. Schrijf
mij nu een verklaring, zoals gij beloofd hebt, toen gij hier kwam." Hij
beloofde dit en zei: "Zend er morgen om, en ik zal het meegeven."
Christoffel deed dit door zijn meester Daviaan, doch de priester
antwoordde, dat hij met de schout gesproken had, en dat Christoffel
zich gerust moest stellen, want dat hij geen bewijs nodig had. Toen
Christoffel dit hoorde, zei hij: "Ik heb de priester de handen vol
gegeven, en ik gevoel wel, dat hij mij bij de schout in een kwaad
daglicht heeft gesteld, daar hij in zijn twistgesprekken mij gedurig
vermaande aan mijn leven te denken. Ik heb daarop geantwoord, dat de
mens van zijn leven slechts twee dagen zekerheid heeft, dat is van zijn
geboortedag en van zijn sterfdag." Zodat hij toonde om de woorden van
de priester niet veel te geven; “want alle bedreigingen," zei
hij, zijn tijdelijk en gij kunt niet anders doen dan het lichaam doden,
en wij moeten toch allen eens sterven, en worden alzo door de dood in
het eeuwige leven verplaatst." Met deze en soortgelijke woorden
troostte deze jonkman zich in zijn lijden, en overwon de verdrukking,
opdat hij met al de uitverkorenen de eeuwige blijdschap mocht
deelachtig worden, zoals hij betuigt in vele brieven, aan zijn vrienden
en gemeente geschreven, waaruit men zijn christelijk hart kan leren
kennen. Immers, door Louis Stalens en andere broeders werd hij op
verschillende lijden door brieven en mondeling vermaand, om het land te
verlaten, doch in tegenwoordigheid van anderen antwoordde hij: "Och
broeders, wij zijn niet allen tot één ambt
geroepen, want hier moeten er enige blijven om de zwakken te
vertroosten, en ook om Gods Woord voor dit overspelige geslacht en
tiranniek volk te belijden.
Toen hij nu bijna een jaar had gevangen gezeten,
werden er bij hem gezet drie Spanjaarden, die een moord begaan hadden,
en hem zo plaagden en kwelden, dat zij ‘s nachts hun
stoelgang op hem deden en hun water loosden, en hem met grote
kwaadaardigheid smeten, om hem zo de slaap te beletten; wat hij echter
met geduld verdroeg. Intussen sprak hij dikwerf de schout aan en zei:
"Wanneer zal de dag komen, dat ik om de naam van Christus, de dood zal
mogen smaken?” Omtrent drie weken daarna werd hij van de
tirannieke Spanjaarden verlost en kort daarna werd hem gezegd, dat de
beul in de stad was gekomen. Christoffel schreef toen een
afscheidsbrief aan Daviaan zijn meester, en vroeg een schoon hemd, om
daarmee zijn offerande te volbrengen. Eveneens zond hij een
afscheidsbrief aan een zuster van de gemeente, vermaande haar bij de
waarheid te blijven, en God voor hem te bidden, dat hij zowel de
wereldse tirannie als eigen vlees mocht overwinnen, en gaf haar tot
aandenken een Franse bijbel. Toen hij des avonds vernam, dat het zeker
voor hem was te moeten sterven, daar men hem de boeien afdeed, hield
hij zich tot tien uren in de avond met bidden bezig, en 's morgens
vroeg evenzeer. Nadat hij gebeden had, deed hij een schoon hemd aan, en
na zich gewassen te hebben, zei hij tot zijn medegevangenen, die daar
bleven: Broeders, ik ga nu naar de bruiloft; ik hoop, voor het middag
is, te drinken van de nieuwe wijn in het rijk van God!" Naar beneden
geroepen, vond hij daar twee broeders, gereed om ook hun offerande te
brengen, met name Jan Liebaert en Willem van Spiere, en ook een vrouw,
Tanneken Baerts genaamd, van Oudenaarde. Deze vier lammeren vermaanden
elkaar hartelijk, en vertroostten zich tegen de offerande, die zij de
Heere uit een oprecht hart wilden brengen. Terwijl zij daar stonden,
kwam er een minderbroeder, die hen, zoals hij zei, wilde bekeren.
Christoffel zei: "Ga weg van hier, gij verleider van de zielen der
mensen, want wij hebben u niet nodig." En terstond vertrok hij. Nadat
zij afscheid genomen hadden, kwam de scherprechter, en maakte alles
gereed om hun een bal in de mond te stoppen. Toen deze lammeren dit
zagen, namen zij mondeling afscheid van elkaar. Jan Liebaert zei luid:
"Mogen wij in onze laatste uren geen vrijheid hebben om God te loven en
te bidden? Dit is Gode geklaagd! Christoffel zei daarop:"O lieve
broeders, weest getroost en twijfel niet; hoe meer leed men ons
aandoet, hoe meer God ons door zijn Geest zal troosten, want al kan ook
een moeder haar kind verlaten, God zal ons niet verlaten!" Met
onderscheiden troostrijke woorden vermaande hij hen, totdat de beul hem
de mond had toegebonden, die hen vandaar als schapen naar het stadhuis
dreef, om hun vonnis te horen, hetwelk daarin bestond, dat zij levend
opgehangen en verworgd zouden worden ter dood, omdat zij de
predikatiën hadden bijgewoond en in de leer volhardden. Aldus
werden deze drie getuigen aan de Heere aan de galg opgeofferd, zoals
Christus hun Heere en Meester wedervaren was.
Tanneken Baerts, van Oudenaarde, was een vrouw, die
zeer ijverig was in werken van barmhartigheid en andere deugden.
Aangezien zij in een kraamkamer in de burcht psalmen had gezongen, en
de vrouw met Gods Woord had vertroost, waarin zij standvastig bleef,
kreeg zij het vonnis om te worden onthoofd, hetwelk plaats had onder in
het stadhuis, achter de deur in een stoel en wel om haar
lichaamszwakte, waar zij, stil zittende, drie slagen op de mond
ontving. Eindelijk ook bracht zij haar offerande, en ontsliep alzo,
terwijl zij de martelaarskroon op dezelfde dag met haar broeders
ontving, zalig in de Heere, te Oudenaarde, op de 11e Juni in het jaar
onzes Heeren 1568.
[JAAR 1568.]
Nadat de Baanderheeren van Batenburg op de 1e Juni
1568 te Brussel met het zwaard waren omgebracht, werd de volgende dag,
op de 2den van die maand, onder anderen mede te Brussel, op de
Paardenmarkt of Sabel, op dezelfde wijze omgebracht Cornelis de Meen
(volgens anderen heette hij Nieen), bedienaar van het goddelijke Woord.
Nadat de hertog van Alva door zware vonnissen over
onderscheiden voorname heren en anderen van mindere staat en het
verbannen van velen wegens de hervormden godsdienst, zijn vijandschap
getoond had, liet hij een bevelschrift afkondigen, dat, zo wie enige
bezittingen van de oproerlingen, geuzen, vijanden en gevluchten wisten
aan te wijzen, dat de overheid of schatbewaarders moesten te kennen
geven, op bedreiging, dat men de waarde daarvan op hem, die dit wist,
en niet had te kennen gegeven, zou verhalen. Om dit doel te beter te
bereiken, werd de aanbrenger een derde gedeelte geschonken, terwijl
zij, die de waarde van de verzwegen bezittingen niet konden betalen,
lichamelijk straf zouden ontvangen, volgens het goeddunken van de
rechter.
[JAAR 1568.]
Op woensdag de 27e April, in het jaar 1568, werd
Jan le Grain, te Arras geboren, te Antwerpen door de beambte van het
hof gevangen genomen en naar zijn huis geleid. In tegenwoordigheid van
de graaf van Ladron, die in die tijd met zijn afdeling Duitsers te
Antwerpen in bezetting lag, werd hij op de pijnbank gelegd.
Deze gevangene bezat nog in zich de wortel van het
ware onderwijs en de zuivere leer van het Evangelie, die hij in de
gemeente te Genève geleerd had, en was ook in de Nederlanden
reeds sedert vele jaren beroemd onder de voornaamste gelovigen van de
kerk. De reden, waarom zij hem zo pijnigden was vooral, omdat hij te
Antwerpen zijn best had gedaan huisvesting te verlenen aan hen, die van
alle kanten naar Antwerpen gevlucht waren. Vooral wilde men van hem te
weten komen de handelwijze van zekere man, Jan de Beaussart genaamd,
die in die tijd te Brussel gevangen zat en wel, zoals men zei, omdat
hij te Antwerpen in het geheim volk had willen werven ten dienste van
de prins van Oranje. En, toen Jan le Grain aangaande Beaussart op de
pijnbank ondervraagd werd, bekende hij, dat hij hem eens in zijn huis
had zien komen en naar zekere man horen vragen, met wie hij iets te
doen had.
Toen le Grain in het huis van de beambte gevangen
zat, mocht niemand met hem spreken dan een jong meisje, door hetwelk
hij nu en dan op kleine stukjes papier, op verschillende tijden, aan
zijn vrouw en aan zijn zwager schreef, zoals hier volgt:
Een briefje aan zijn vrouw.
Nadat ik aangaande Jan Beaussart ondervraagd was
betreffende zaken, die niet de moeite waard zijn te worden geschreven,
bedreigden zij mij, omdat ik de prediking en het avondmaal had
bijgewoond, van welke beide zaken zij vooral een afkeer hebben. De
Heere zij geloofd, ik heb niemand genoemd, en hoop, dat niemand door
mijn toedoen zwarigheid zal ondervinden. De Geest Gods trooste mij door
Zijn genade."
Een ander briefje aan zijn vrouw.
"Lieve vrouw, ik meld u door deze, dat wij hier
iedere dag een commissaris van Brussel te wachten hebben, Jan del Rigo
genaamd, door wie wij het een of ander horen zullen, zoals de beambte
ons zegt. God verlene ons, wat ons zalig is, terwijl wij Hem vurig
moeten bidden. Groet mijn zwager vooral en ook allen, die de Heere
vrezen."
Op de 18e Juni schreef hij het volgende aan zijn
vrouw en zwager in zijn dagboekje.
"Naar men ons gezegd heeft, zullen wij deze dag
naar Brussel worden overgebracht, en ik maak mij gereed om de wil van
God af te wachten, aan Wie ik u aanbeveel en aan Zijn heilig Evangelie.
Ik bid u, bewaart de vrede en de eensgezindheid onder elkaar,
onderzoekt dagelijks de Schrift, en vergeet niet aan ieder van mijn
kinderen een bijbel te geven, die ik hun schenk als mijn testament.
Lieve vrouw, ik bid u voort te gaan uw kinderen in de vrees Gods op te
voeden, en wees steeds tevreden met wat Hij u verleent. Eindelijk, wees
gegroet, mijn beminde vrouw, als ik u soms niet meer zien zal."
Nadat hij deze laatste brief aan zijn vrouw had
toegezonden, werd hij per schip naar Brussel overgebracht en wel met
nog zes andere gevangenen, in de morgen van de 19e Juni.
Te Brussel aangekomen, werden zij op Couwenbergh
gebracht, en door vele Spaanse soldaten bewaard, zodat niemand hen kon
spreken.
Voor hen allen, die men leden van de bloedraad
noemde, werd hij de 28e Juni met het zwaard gedood. Het vonnis werd
uitgevoerd des avonds, omstreeks zeven uur, door een beschonken beul,
die wel drie of vier malen slaan moest voor hij de hals kon doorhouwen.
Eindelijk zaagde hij die door, waardoor de martelaar pijn leed, maar
toch de naam des Heeren tot zijn laatste ademtocht op vurige wijze
aanriep.
[JAAR 1568.]
Deze Heynzoon Adriaansz. werd door God tot de
kennis van Zijn Zoon Christus gebracht in het jaar 1566. Hij was een
eerzaam burger van de stad Haarlem, schoenmaker van beroep, en stamde
af van een aanzienlijk geslacht, factoor van de oude kamer der
Pellikanisten. Hij gaf zich aan het naarstig onderzoek van de heilige
Schrift over, waardoor hij inzag hoever de aanhangers van het pausdom
waren afgeweken van de rechte en ware kennis van Jezus Christus, die
nodig is tot zaligheid, waardoor hij reden vond om het valse geloof der
pausgezinden te verlaten, en te luisteren naar de stem van Jezus
Christus. Hij woonde naarstig de prediking hij, die in die tijd plaats
had in de duinen, daarna bij het Zieken en in de Haarlemmer hout. Korte
tijd daarna kreeg de verdrukte gemeente zoveel vrijheid, dat zij een
huis mocht bouwen buiten de stadspoort op het veld de Baan genaamd. Dit
huis werd door de pausgezinden het Geuzenhuis genoemd. Daar werd Gods
Woord zuiver onderwezen en de sacramenten volgens de instelling van
Christus bediend; en ook daar nam deze Heynzoon meer en meer in
Goddelijke kennis toe; zo zelfs, dat hij verwierp alle brieven en
bullen van de paus en alle instellingen en de bevelen, die door de
roomse kerk zijn uitgedacht, zoals de beeldendienst, de aanroeping van
de gestorven heiligen, de afgodische pauselijke mis, het vagevuur, de
bedevaarten, enz. Hij vervaardigde vele verzen en liederen tegen de
dwalingen van het pausdom. Onder andere vervaardigde hij een zekere
eindelijk echo, in vragen en antwoorden bestaande, die de vermelding
wel waard is, waarom wij die hier hebben opgenomen en luidt als volgt:
Wat zijn nu de priesters en monniken, die zongen
als een lijster? Bijster.
Wat zullen zij nu moeten doen, deze geleerde
klerken? Werken.
Hoe zouden zij werken, zij kunnen niet, deze heren?
Zij mogen leren.
Is hun leer van God dan iets? Gans niets.
Komt hun leer wel met Gods Woord overeen? Neen.
Wat zal men dan doen met hun geboden? Uitroden.
Wat doen de zielmissen aan de zielen profijt? Niet
een mijt.
Waarom zijn dan de zielmissen door de priesters
bereid? Uit gierigheid.
Waarom doen zij zielmissen, mij dit vertelt? Om
geld.
Wat zullen de zielmissen doen in het oordeel? Geen
voordeel.
Wat zijn priesters, monniken en ook
Jezuïeten? Hypocrieten.
Hoe is het met hun vagevuur? Ik wilde, dat ik het
wist? Uitgepist.
Die hun boosheid uitbracht, wat was dat voor een
ruiter? Mr. Luither.
Waarmee bewees hij hun boosheid? Zeg, mij dat puur?
Met de Schriftuur.
Waar was het laatste concilie? Wil mij dit in 't
hart prenten? Te Trente.
Wat besloten zij daar? Zeg het mij geringen? Vele
beuzelingen.
Wat was het voornaamste? Zeg mij de conditie? De
inquisitie.
Wie willen de inquisitie tegenstaan als vrome
reuzen? De Geuzen.
Wie wil haar voorstaan? Hertog Frederik? Neen
Ederick.
Wat brengen de predikanten, die daarbuiten
prediken, voort? Gods Woord.
Door wie zijn zij gezonden? Zeg het zonder spot?
Door God.
Dit is
ter ere van God en de geuzen gedaan:
Maar ik zal er van de priesters weinig dank voor ontvaân.
Deze echo deelde hij aan ieder mee, teneinde de
lieden met het bedrog der priesters en monniken bekend te maken. Aan
zijn jongste zoon, die hij meest altijd bij zich had, vroeg hij steeds
de eerste regel van deze echo, die hem dan daarop met de weerklank
antwoordde. Dit kon de geestelijkheid niet langer verdragen, en zij
liepen gedurig naar de overheid, totdat zij Heynzoon door hun
onderschout, Puyst genaamd, lieten gevangennemen, wat plaats had in de
maand November 1567, enige dagen na Allerheiligen. Herhaalde malen had
de genoemde onderschout tegen Heynzoon gezegd, en te goeder trouw
beloofd, dat, wanneer het er toe mocht komen, en hij de last ontving om
hem gevangen te nemen, hij hem vooraf zou waarschuwen, voor hij hem zou
komen halen. Hierop was Heynzoon Adriaansz. zo gerust, dat hij er zich
op verliet, en wel temeer, omdat hij met de onderschout zeer familiair
was. Doch de vroeger door hem gesproken woorden en gegeven beloften,
aan Heynzoon gedaan, sloeg hij geheel in de wind. Want, toen hij bevel
had, om Heynzoon gevangen te nemen, liet hij hem niet weten, maar kwam
in het geheim en stilzwijgend bij hem, en om nog enige schijn van zijn
belofte te houden aan te nemen, zei hij tot hem: "Heynzoon Adriaansz.,
gij moet u voorzien, mijn goede vriend. "Zo," zei Heynzoon, en legde in
haast zijn werk neer, om de stad te verlaten. Doch toen hij op straat
was, greep hij hem en zei: "Geef u gevangen." Toen Heynzoon zag, dat
hij door hem bedrogen was, liet hij zich nederig gevangen nemen, zonder
iets daartegen te zeggen. Zie, beminde lezer, hoe dit beklagenswaardige
schaap de vetten luipende wolf in de mond liep. O verrader, o, Judas!
Had gij dit de man beloofd? Was dit uw mannelijke trouw? Ja maar naar
de aard en gewoonte der Jezuïeten. Vervolgens werd Heynzoon
door de onderschout naar het stadhuis gebracht en daar door de leden
van het bestuur aangaande zijn geloof en godsdienst ondervraagd, wat
hij vrijmoedig voor hen beleed. Toen het onderzoek was afgelopen,
zetten zij bem op de St. Janspoort gevangen, bij zekere Barend van
Utrecht, die nog een jong man was, en daar gevangen zat, omdat hij een
houten beeld had omver geworpen en verbroken.
Kort hierna werd nog een burger van Haarlem
gevangen genomen, Jan Heymen genaamd, een linnenwever, en wel omdat hij
bij de heer van Brederode als soldaat gediend had; en nu werd hij ook
bij de beide anderen op de St. Janspoort gebracht. Daar zaten zij de
gehele koude winter, en leden groot gebrek en veel ongemak. Een zaak
verwonderde Heynzoon zeer, namelijk, dat hij de jonge man nooit
droevig, maar steeds verheugd zag. En als deze bemerkte, dat zijn
medegevangenen bedroefd waren, en vooral Heynzoon, die acht levende
kinderen had zonder moeder, vertroostte en versterkte hij hen met Gods
Woord.
Rusjen Jans, de moeder van Heynzoon, een vrouw van
omtrent tachtig jaren, die stadsvroedvrouw was, vervoegde zich
herhaalde malen bij de burgemeester Quirijn, en bad hem vriendelijk
toch wat medelijden met haar zoon te hebben; en, zo hij dit al niet
wilde doen om zijn persoon, dat hij dit dan doen moest om zijn acht
moederloze kinderen en om haar zwakken ouderdom; "want," zei zij,
“vele dingen zijn geschied in de tijd van vrijheid." Hij
antwoordde haar hierop zo spijtig, als ooit een vijand der waarheid
deed en zei: In de tijd van vrijheid? Toen was het een tijd om door de
vingeren te zien, maar nu is het een tijd van recht." Aldus ging zij
troosteloos van hem, en verwachtte niets goeds van de langdurige
gevangenschap haars zoons.
Eindelijk werden zij met hun drieën
veroordeeld om te worden opgehangen, dat de dood er op volgde. Het
eerst brachten zij voor Jan Heymen en daarna Barend van Utrecht; en
toen deze gedood waren, brachten zij ook voor Heynzoon Adriaansz. Toen
deze op de plaats gekomen was, waar hij zijn offerande brengen zou,
sprak hij de omstanders vrijmoedig toe, en vermaande hen de afgoderij
te verlaten, en zich over te geven aan de oprechte ware godsdienst. Na
zijn gebed te hebben gedaan, bereidde hij zich tot de dood. De beul
wilde, dat hij van achteren naar de galg zou opklimmen; doch hiertegen
verklaarde hij zich en zei: "Ik sterf niet als eert doodslager, dief of
kwaaddoener, of als iemand die naar de dingen van anderen ziet; ik
sterf als een christen." Toen hij zijn einde voelde naderen, zei hij:
Heere, doe nu aan uw knecht, zoals Gij hem hebt beloofd; want in Uw
Evangelie hebt Gij gezegd: "Wie volstandig blijft tot het einde, die
zal zalig worden."
Nadat hij deze woorden gesproken had, had er een
teken van de almachtige God plaats, in de lucht, namelijk, werd een
groot geluid gehoord, zodat de aarde schudde en beefde, waardoor de
omstanders elkander overhoop liepen, daar zij niet wisten, wat er te
doen was want die in het oosten stonden, dachten, dat het uit het
westen kwam; en die in het westen stonden, meenden, dat het uit het
oosten kwam, waardoor de burgers zo verschrikt werden, dat zij deuren
en vensters sloten. In één woord, dit was zulk
een teken, dat zij er door verhinderd werden hun tirannie op die plaats
aan de martelaar te volbrengen; want door verbaasdheid liep de beul van
de galg, en liet Heynzoon daar alleen op de ladder staan. Toen Heynzoon
zag dat hij alleen stond, ging hij ook de ladder af. Doch, toen het
onweer en de beweging onder het volk wat bedaard was, trokken zij hem
met de grootste nijd van het schavot naar de kamer van de burgemeester,
alsof hij een dier was, waardoor hij zijn hoofd tegen een post zwaar
kwetste. In de kamer van de burgemeester verworgden zij hem, tegen alle
recht en billijkheid, op een ladder, en brachten daarna zijn lijk bij
de beide andere genoemde mannen op het schavot, en hingen dat bij de
anderen op. Terstond daarna namen zij de drie lijken, brachten die
buiten de stadspoort, en hingen die op aan een daar opgerichte galg.
Op deze wijze eindigden deze vrome martelaren hun
leven volstandig in de Heere. Heynzoon was toen vijftig jaren oud; en
dit alles had plaats op de 29ste Juni 1568, onder de burgemeesters Dirk
de Vries, Quirijn, Berckhout en Lambertus.
Deze geschiedenis is opgetekend uit de mond van de
achterkleinzonen van Heynzoon en andere oude burgers van de stad
Haarlem, die dit alles gezien en gehoord hebben.
[JAAR 1568.]
Op de 16den Juli in het jaar onzes Heeren 1568,
werden in de stad 's Hertogenbosch vier burgers wegens de hervormden
godsdienst opgehangen, genaamd Schaapje zonder Wol, Antonius Hermansz.,
Laurens in het Zevengesternte, herbergier, en een zakkendrager.
[JAAR 1568.]
Michiel Rombouts, een oud, aanzienlijk en zeer
bemind burger van 's Hertogenbosch, diaken bij de geheime gemeente
daar, werd op de 14e Augustus 1567, ‘s nachts met enige
andere leden van de hervormde godsdienst van zijn bed gehaald. Nadat
hij geruime tijd met hen had gevangen gezeten, en aan een streng
onderzoek was onderworpen, werd hij eindelijk de 20e Juli 1568 met
zekere Joris Coenen, wever, voor het herenhuis opgehangen. En,
aangezien er een groot aantal jongens op de been waren om de uitvoering
van het vonnis te zien, gingen de Duitse soldaten, die daar de wacht
hadden, zover de jongens te stoten, te slaan en met stenen te werpen,
zodat er velen werden gekwetst. Hierdoor ontstond een grote oploop en
gedrang; in welk gedrang zekere Arend Antonisz., wever, dood bleef, van
wie men zei, dat hij de genoemde Michiel Rombouts, toen deze van de
gevangenpoort kwam, zeer onaangenaam had toegesproken, en de dood, die
hij als ketter wel verdiend had, had toegewenst. Toen deze Michiel
Kombouts voor de uitvoering van het vonnis zijn gebed voor God de Heere
had uitgestort, en de ladder naar de galg zou betreden, bad hij God,
dat deze een teken zou gelieven te geven voor het volk als bewijs van
zijn onschuld. Nauwelijks was hij dan ook door de scherprechter van de
ladder gestoten, of er ontstond zulk een onverwachte duisternis en
verschrikkelijk onweer van wind, hagel, donder en bliksem, alsof de
wereld verging, zodat men de deuren en vensters wegens dit weer niet
kon sluiten, en de karren, die op straat stonden, werden omvergeworpen.
Dit wekt temeer de verwondering, daar deze orkaan en nachtelijke
duisternis plaats hadden op een zeer lieflijke dag en bij heldere
zonneschijn. Voor of na de uitvoering van het vonnis was er geen enkel
wolk aan de lucht te zien, terwijl het onweer zich niet veel verder dan
een uur rondom de stad uitstrekte, waarmee God, buiten twijfel, een
getuigenis wilde geven voor de goede zaak van de genoemde martelaren.
[JAAR 1568.]
Lowysken, Kijckenpoost, weduwe van Hugo Moyart
geboren te Ronse, was omtrent zestig jaren oud en een zeer deugdzame en
godzalige vrouw. Door de overheid van Ronse werd zij, in het jaar van
onze enige Verlosser en Zaligmaker Jezus Christus 1568, gevangen
genomen, omdat zij en haar kinderen in het jaar 1560 toegestaan hadden,
dat een bedienaar van het goddelijke Woord in haar schuur predikte. En,
aangezien er geen waar geloof kan bestaan zonder vrucht, zoals de
heilige Schrift leert, was zij vooral in haar tijd met vele deugden
versierd.
Immers, als andere lieden gastmalen aanrichtten
voor hun vrienden of rijken, noodde zij de armen en behoeftigen, die
haar niets konden vergelden, zoals Christus leerde. Nadat zij omtrent
zeven maanden gevangen gezeten had, werd zij door de overheid
veroordeeld om de 29e juli met het zwaard te worden gedood. Toen het
doodsvonnis over haar was uitgesproken, kwam de pastoor van St.
Martenskerk, heer Willem genaamd, tot haar in de gevangenis, die dacht,
dat zij bij hem zou biechten. Doch Lowysken, die zeer begaafd was met
de geest des verstands en der vrijmoedigheid, sprak hem zeer
vriendelijk en al lachende met zulke roerende woorden toe, dat hij
bitter begon te wenen, en haar nauwelijks enige woorden kon toespreken.
Hij vertrok aldus wenende uit de gevangenis, en zei, dat hij gekomen
was om haar te troosten; "maar," zei hij, "gij mag dit mij wel doen."
Daarna bezocht haar dienstbode haar, over wie zij tante was. Deze nam
onder bittere tranen afscheid van haar, en vermaande haar, tot
lijdzaamheid en standvastigheid in de Heere. Zij antwoordde de
dienstbode, dat zij zeer bereid was om te sterven, en verlangde dat zij
haar kinderen zou vermanen, wanneer zij die in Engeland vinden zou en
alles aan hen te doen, aangezien deze daar ook verstrooid waren wegens
de belijdenis der waarheid. Daarna werd Lowysken uit de gevangenis
gehaald en naar de plaats geleid, waar zij als een slachtlam van
Christus zou worden opgeofferd. Zeer blijmoedig vertoonde zij zich aan
het volk, en werd alzo met het zwaard gedood. Zij ontsliep standvastig
in de Heere op de 29e juli in het jaar onzes Heeren en Zaligmakers
Jezus Christus 1568.
Daar God de almachtige Heere wonderbaar is in Zijn
werken en onnaspeurlijk in Zijn oordelen, geschiedde het in die tijd te
Ronse, dat een zwangere vrouw, van welke Lowysken de tante was, in
barensnood verkeerde, toen zij de rouwklok hoorde luiden over haar
tante, als deze de dood nabij was. Zij verkeerde in die nood drie
achtereenvolgende weken, zodat de vrucht in haar lichaam dag en nacht
heen en weer schoot als een weversspoel; en, toen na drie weken het
kind dood ter wereld kwam, had dit een houw in de nek, en was het hoofd
bijna van de romp gescheiden. In waarheid kan men hieruit opmerken en
besluiten, dat de bloeddorstige en wrede tirannen waarlijk een oorzaak
geweest zijn van de dood van dit onschuldige kind, wegens welke
verschrikkelijke geschiedenis en geboorte zij de genoemde pastoor
lieten roepen. Toen deze dit onbegrijpelijke werk des Heeren zag,
verschrikte hij daardoor zo hevig, dat hij in onmacht viel, en daarna
geen gezond uur meer had.
Hierin zien wij nu, christelijke lezer, dat niemand
Gods rechtvaardige hand kan ontlopen, die over het verborgene van de
mens kan oordelen, hun zonden hun voor ogen stellen en een iegelijk
vergelden naar zijn werken.
[JAAR 1568.]
Op een vastenavonddag, die de wereld ter ere van de
afgod Bacchus houdt, en op de 11e Februari in het jaar onzes Heeren en
enige Zaligmakers Jezus Christus 1568, werden te Antwerpen gevangen
genomen Schoblandt Barthelsz., Hans van Hues en Joris Coomans. In de
gevangenis waren zij zeer verblijd en vrolijk in de Heere, en erkenden
dat dit door de wil en de voorzienigheid van de Heere geschiedde, zoals
dit uit een brief blijkt, die zij de 17den Maart aan hun broeders
toezonden, welke aldus luidt:
Aangezien het God heeft behaagd, dat wij om Zijn
naam en de getuigenis van het Evangelie zullen lijden, zo maken wij u
bekend, lieve broeders, dat wij nog welgemoed zijn, hoewel het vlees
gedurige strijd voert tegen de geest, en wij menigmaal luisteren naar
de raad van de aardse slang. Wij zijn er nochtans zeker van, dat
Christus, ons Hoofd, de kop der slang vermorzeld heeft, en ons geen
wezen zal laten; het zal ons niet schaden, ofschoon het ons de verzenen
kwetsen zal. Wij willen daarom niet verflauwen, maar vast op de belofte
des Heeren vertrouwen, dat Hij een God is, Die de hemel en de aarde uit
niet geschapen heeft, Die Jozef in Egypte niet verliet, noch de drie
jongelingen in de brandende oven, en ook Daniël in de
leeuwenkuil niet vergat. Hij is de God van Abraham, Izak en Jakob en
van hun rechtvaardig zaad, zodat wij onbevreesd met David zeggen: "De
Heere is mijn heil, mijn kracht, mijn sterkte en mijn
toevlucht.” Met deze en dergelijke woorden der Schrift, lieve
broeders, troosten wij ons in onze gevangenschap, en steunen niet op
enige menselijke hulp. Daarom, lieve broeders en zusters, wordt niet
mismoedig wegens onze gevangenschap; want dit is de wil van God. Het is
ook geen nieuwe noch vreemde zaak; maar bidt de Heere ons volharding te
geven tot het einde. Amen.'
Het onderzoek van Schoblandt, gedaan de 23e maart,
in tegenwoordigheid van de markgraaf, de schout, de klerk van de bloede
en vele andere gerechtsdienaren.
De markgraaf: Waar bent gij geboren?
Schoblandt. Te Roemerswale"
De markgr. "Waar zijt gij getrouwd?"
Schobl. Te Middelburg, in Zeeland."
De markgr. "Waar hebt gij uw kinderen laten dopen?"
Schobl. In de christelijke kerk, waar de christenen
hun kinderen behoren te laten dopen."
De Markgr. Al hadden wij geen andere getuigen, wij
hebben er nu genoeg. Hebt gij het avondmaal bijgewoont?"
Schobl. Ja, mijnheer."
De markgr. Hebt gij geen kerkdienst verricht?"
Schobl. "Neen, mijnheer."
De markgr. Is het niet genoeg te geloven, wat in de
kerkvergadering is besloten, waar zo vele geleerde geestelijke lieden,
zowel bisschoppen als kardinalen, alles beslist hebben?"
Schobl. "Het behandelde in sommige
kerkvergaderingen heb ik gelezen, en daarin vond ik, dat zij God de
Heere niet tot hun raadsman hadden."
De markgr. "Zoudt gij niet tot de schoot der
heilige roomse kerk willen terugkeren?"
Schobl. "Graag wil ik mij keren tot hetgeen God mij
in Zijn Woord leert." Daarna vertrokken zij.
De 27e maart werden Schoblandt en Joris hij de
markgraaf geroepen, die hun zei, dat hij het bericht van hun zaken naar
Brussel gezonden had. Voorts vroeg hij hun, hoelang zij uitstel wilden
hebben. Zij antwoordden: "Acht dagen, van de ene Zaterdag tot de
anderen." En ofschoon hun zaak te Brussel geschikt was, ontving toch
Schoblandt alleen het doodsvonnis. Hij was daaronder welgemoed, en zong
met zijn medebroeder op verheugde wijze de Lofzang van Simeon en de
40sten psalm. Daarna ’s nachts schreef hij een afscheidsbrief
aan zijn broeders, waarin hij ook zijn medebroeder verontschuldigde met
de woorden: "Ik bid u, lieve broeders, u niet te ergeren, dat mijn
medebroeder met mij zijn offerande niet volbrengt, en niet te denken,
dat hij zijn Zaligmaker heeft verzaakt. Wij moeten bedenken, wat de
Heere tot Petrus zei: "Als ik wil, dat hij blijvf totdat Ik kom; volg
gij Mij." In wiens plaats ik nu ook geroepen word, en ik dank Hem, dat
Hij mij waardig gemaakt heeft, niet alleen Zijn naam te belijden met de
mond, maar die ook te verzegelen met mijn bloed. En nu roep ik u
vaarwel toe, mijn lieve broeders, en wacht op het geroep van de
Bruidegom met een verheugd gemoed.
Uit de gevangenis, de laatste nacht voor ik de
volgende dag mijn offerande zou brengen, met mijn eigen hand.
Aan de mensen is geen andere naam onder de hemel
gegeven om zalig te worden, dan de naam Christus, om welke ik nu sterf
Door mij,
Schoblandt Barthelsz."
De volgende dag, toen hij sterven moest, zei hij
tot de gevangenbewaarder, dat hij hem niet moest laten plagen met enige
afgodische priesters; "want," zei hij, "zij kunnen mij niet helpen, ook
heeft de Heere mij zaligheid in mijn hart verzekerd, en dit dodelijk
kleed moet ik slechts afleggen, en mijn Bruidegom tegemoet gaan, maar
met geen bijgelovigheden, tot de heerlijkheid, die Hij niet alleen mij
maar allen uitverkorenen van de beginne heeft bereid. Och, ware ik de
laatste, die gemarteld moest worden om de naam van Christus. Waren de
tirannen nu met mijn bloed verzadigd, opdat zijn verdrukte gemeente in
vrede leven mocht!" Daarna zong hij met zijn medebroeder de 40e psalm,
en besloot met een gebed tot Christus. Vervolgens kusten zij elkaar
onder het storten van tranen; en, terwijl zij afscheid namen, kwam de
scherprechter, bond hem en leidde hem weg. Toen hij heenging, zei hij:
"Vaarwel, Joris, ik ga u voor; volg mij na," Ja broeder," zei Joris,
“Ik zal u volgen." Onderweg vergat hij zijn broeders niet,
maar knikte hen toe, totdat hij op de strafplaats kwam. Daar werd hij
aan een paal gebonden en levend verbrand, terwijl hij de naam des
Heeren aanriep, op de 10e Juli 1568.
Wat Hans van Hues aangaat, deze stierf in de
gevangenis op vrome wijze in de Heere, en werd door Gods beschikking
niet gemarteld.
Hier volgt een brief geschreven door Joris Coomans
uit de gevangenis aan de gemeente, waarin zijn ondervraging beknopt
wordt meegedeeld.
"Lieve broeders, ik schrijf u nu alleen, daar wij
vroeger met ons drieën waren, want ook Hans van Hues is in de
Heere ontslapen, zodat zij de laatste troost met Gods hulp van mij
ontvangen hebben. Ik heb hen getroost, zolang ik hen met mijn
vleselijke ogen levend heb gezien, en nu ben ik alleen. En toch ben ik
niet alleen aangezien de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs
bij mij is. Hij is mijn groot loon, dat Hij wij volkomen zal geven, als
ik dit dodelijk kleed zal hebben afgelegd. Bidt de Heere vurig voor
mij, dat Hij mij daartoe bekrachtigt, want ook ik verwacht alle uren de
aflegging van deze mijn aardse tabernakel."
Kort daarna werd Joris voor de heren ontboden, die
hem uitvoerig ondervroegen aangaande zijn geloof, wat hij hun
vrijmoedig beleed, en ook krachtig met de Schrift bewees.
De markgraaf. "Zoudt gij wel op uw geloof willen
sterven?".
Joris. Ja, hiervoor geef ik mijn lichaam en ziel te
pand."
De markgraaf. "Hoe zoudt gij de Schrift kunnen
verstaan? Gij kent geen Latijn."
Joris. "Roep uw geleerden bij mij. Ik kan nog wel
zoveel, dat ik met hen spreken zal. Maar gijlieden bent verwonderd.
Christus dankte de hemelse Vader, dat Hij dit de wijzen dezer wereld
had verborgen en het aan de kinderkens had geopenbaard."
De markgr. “Ik heb u laten zitten, opdat
gij u zoudt beteren; en zie, gij wordt van dag tot dag erger."
Joris. "Mijnheer, zolang ik gevangen heb gezeten,
heb ik menige traan geschreid, en mij, naar mijn vermogen, door Gods
genade verbeterd; zodat ik geloof, dat het de schuld mijner zonden is,
dat ik in gevangenschap verkeer. Doch volgens uw bedoeling ben ik niet
voornemens mij te verbeteren, al zoudt gij mij ook levend verbranden,
zoals gijlieden mijn medebroeder hebt gedaan.
De markgr. "U zal niet veel beters geschieden."
Joris. "Sloeg dat uur morgen maar, ik zou er heen
vliegen."
Een der raadsleden. "Hij heeft vrouw noch kind en
ook geen bezittingen, daarom wil hij, volgens zijn zeggen, te liever
sterven."
Joris. "Al bezit ik die ook niet, zo moet ik toch
de dood voor mijzelf sterven, en het kan mij niet helpen. Gij zoudt ook
zwijgen, en u tevreden stellen, daar gij kennis van de zaak draagt;
want het zal u zwaar genoeg vallen u te verantwoorden in de dag des
Heeren, wanneer wij allen zonder onderscheid moeten verschijnen."
De
markgr. "Zwijg, of ik zal u in een donker gat laten zetten op water en
brood en de mond toestoppen, wanneer gij niet ophoudt met spreken en
het zingen van psalmen."
Joris. "Wel mijnheer, mijn mond zal ik sluiten,
doch mijn God in het hart te danken zal ik niet laten omwille van u,
mijn heren. Want niemand mag over mijn geweten heersen."
De Markgr. "Wij hebben lang genoeg naar uw
predikatie gehoord." Hij zei verder tot de gevangenbewaarder: "Zet hem
in een donker gat;" waar hij vertoefde van de ene dinsdag tot de
andere. Daarna werd hij naar de algemene gevangenis gebracht, bij hen
die daar zaten wegens misdaden, als een schaap onder de wolven. Aldus
werd deze vrome getuige door vele bezoekingen gekweld; maar, als hij
voor de heren was, betuigde hij, dat hij zo verheugd was in zijn gemoed
door Gods kracht, dat hij geen bedreigingen der wereld vreesde, wegens
de uitnemende eer van zijn Heere Jezus Christus, zoals hij ook met de
dood betuigde, op de 14e Augustus, toen hij zijn offerande bracht. Hij
werd toen levend verbrand, en terwijl hij deze pijn standvastig
doorstond, ontving hij alzo de martelaarskroon, terwijl zijn vlees aan
de vogelen ten spijs werd gegeven, in het jaar 1568.
[JAAR 1568.]
Op de 14e Augustus in het jaar onzes heren en
Zaligmakers Jezus Christus, werden twee burgers van ‘s
Hertogenbosch, genaamd Gijsbert Claasz., in de Witten voet, en de
knecht van de visverkopers, wegens de zuivere leer van het Evangelie,
opgehangen.
Op de 28ste van die maand van dat jaar werden,
omstreeks zes uur in de ochtend, wegens dezelfde reden, ook daar
opgehangen Jan Joosten Trijts en Adri-Gommersz., terwijl Govert van
Bulcken werd onthoofd, en daarna onder de bomen in de stad opgehangen.
[JAAR 1568.]
Meester Carel was een advocaat, geboren te
Oudenaarde, een stadje tussen Brugge en Gent, in Vlaanderen. Deze had
zeer dikwerf zijn diensten verleend aan de Vlaamse kerk in Engeland,
vanwaar hij ook gezonden werd naar Genève, in Frankrijk, om
enige geschillen die in de Vlaamse gemeente gerezen waren, te
beslechten.
Cornelis de Lesenne was vroeger hoefsmid; en, toen
hij geroepen was tot de kennis van het heilige Evangelie, werd hij door
een vurige begeerte aangespoord tot het lezen van Gods heilig Woord,
waarin hij zulke vorderingen maakte, dat hij bekwaam was anderen daarin
te onderwijzen, en wel wegens de overvloed der gaven, hem door de
Heilige Geest verleend. Doch de satan kon de reuk van zulk een
vruchtbaar leven en omgang niet verdragen, en liet hem terstond door
zijn handlangers vervolgen. Zodat deze goede man gedwongen was naar
Antwerpen, in Brabant, te vertrekken, dat toen de toevluchtsplaats was
van al de gelovige christenen, die te Rijssel, Doornik, Valenciennes en
andere plaatsen, om de waarheid, door de vijanden van het heilige
Evangelie vervolgd werden. Toen hij daar met zijn vrouw en kinderen
gekomen was, hield hij zich met het maken van passement of zijden
koorden bezig, teneinde daardoor te beter onbekend te blijven. Hiermee
won hij zijn dagelijks brood, en voorzag daardoor op eerlijke wijze in
de behoeften van zijn huisgezin, doch liet daarbij het lezen van de
heilige Schrift niet na, waarin hij zo ervaren was, dat zijn omgang
zeer vruchtbaar was voor allen, die met hem in aanraking kwamen. Hij
was zo afgericht en bij de hand bij de listige streken en uitvluchten
van de schadelijke sekte der wederdopers, dat de voornaamste van hen
geen twistgesprek met hem durfden aanknopen, zo spoedig was hij gereed
met de weerlegging, waarmee hij hen de mond stopte. Toen hij aldus
dagelijks in deze christelijke ijver vorderingen maakte, en zich
rijkelijk voorzag met deze hemelse schatten, gebeurde het dat de Waalse
gemeente te Antwerpen een herder nodig had. Voorlopig werd Cornelis
verkozen en geroepen om deze bediening op zich te nemen, totdat de
gemeente de dienaar van het Woord ontvangen had, die zij verwachtte.
Cornelis kweet zich intussen zeer loffelijk en ijverig van deze taak.
In het jaar 1562 werd hij door de gelovigen te
Doornik uitgenodigd, om hen te komen bezoeken en te versterken door de
prediking van het heilige Evangelie, wat hij ook op zich nam. Bij het
afscheid nemen van zijn gemeente te Antwerpen, vermaande hij hen in een
bosje niet ver van de stad, waar de vergadering ontdekt werd en
vijfentwintig tot dertig hunner gevangen genomen werden en naar het
kasteel gebracht, terwijl velen langs verschillende wegen wisten te
ontvluchten. Meester Cornelis wist toen ook aan de handen van de
vijanden der waarheid te ontkomen, wat wel als een wonder kan worden
aangemerkt, aangezien hij meer dan iemand anders gezocht werd. Doch de
Heere wilde hem nog bewaren, om hem ook ergens elders dan te Antwerpen
te gebruiken. Daar de gemeente in die stad en die tijd van een dienaar
des Woords voorzien was, werd Cornelis te Rijsel geroepen, welke
roeping hij opvolgde. Zijn dienst droeg veel vrucht in die stad, want
velen bekeerde hij tot het Evangelie; de onwetenden onderwees hij, en
hij versterkte de zwakken en flauwen. Doch dit duurde niet lang, want
de vijanden der waarheid verzonnen allerlei listen, en legden hem lagen
om de gemeente van Christus te verstoren, zodat zij gedwongen werden
zich buiten naar het veld te begeven, en zich daar zo goed op te
houden, als zij slechts konden, totdat zij zo benauwd en vervolgd
werden, dat de een hierheen en de ander elders vluchtte. Cornelis begaf
zich vandaar naar Wesel, waar hij, om zijn brood te winnen, bombazijn
leerde weven, en troostte intussen steeds de gelovigen, die daarheen
gevlucht waren. Enige tijd daarna liet hij zich, door het bidden van de
heer Lesvedal, een zeer christelijk edelman, bewegen, om hem te dienen
als een vermaner en leraar van het heilige Evangelie onder zijn familie
en bekenden, met wie hij op reis was naar Nederland, onder het bestuur
van de prins van Oranje, in het jaar 1568. Toen hij daarna uit
Nederland naar Wesel vertrok, werd hij met meester Karel, in November,
niet vet van Luik, gevangen genomen, waar zij de zuivere waarheid van
het heilige Evangelie zeer standvastig beleden, en eindelijk, om de
naam van Christus, te Luik beiden werden opgehangen.
[JAAR 1568.]
Daar de vervolging, het moorden en verbranden door
de vijanden van het heilige Evangelie hoe langer hoe heviger werden
tegen de vrome christenen, die het teken van het beest niet wilden
ontvangen, in Brabant, Vlaanderen en vooral in de Nederlanden,
geschiedde het dat Gillis Annike, met Jan Annike, zijn zoon, van Ronse
uit Vlaanderen vluchtten naar Embden, in Oost-Friesland, en wel omdat
zij de grote en zware vervolging zagen, die hen dagelijks overkwam, en
aangezien zij hun vrouwen te Ronse gelaten hadden, daar zij in de
grootste haast moesten vluchten, keerden zij in het jaar onzes Heeren
1568 naar Vlaanderen terug, om ze te halen. En, aangezien de tirannie
en verraderij onder de regering van de hertog van Alva en zijn
Spanjaarden in die tijd zeer groot en wreed was, durfden zij zich niet
bekend maken, toen zij te Ronse kwamen; maar gingen des avonds naar de
woning van een broeder, Louis Meulen genaamd,en verlieten hun eigen
woning. En, aangezien niemand de hand des Heeren kan ontlopen, en aan
ieder de grens gesteld is, die hij niet kan overschrijden, geschiedde
het, dat de vijanden, der waarheid in die nacht met geweld en macht op
de been waren, om de beklagenswaardige lammeren van Christus overal te
zoeken en te verstoren, dorstig als zij waren naar het onschuldig
bloed. Van de tegenwoordigheid dezer beide mannen wisten zij niet;
maar, toen zij voorbij het huis gingen, waar zij gelogeerd waren, zagen
zij daar licht. Daar de bloeddorstige tirannen vermoedden, dat zij daar
vinden zouden, wat zij zochten, sloegen zij met geweld de deur van het
huis open, namen Gillis en Jan, zijn zoon, gevangen en Louis, de
broeder, bij wie zij hun intrek genomen hadden.
Aangezien nu deze mannen door de Heere beschikt
waren om getuigen te zijn van Zijn Zoon Jezus Christus, zo geschiedde
het, nadat zij geruime tijd in een zeer onaangename kerker hadden
gevangen gezeten, dat zij eindelijk het doodsvonnis van de overheid
ontvingen, en als hardnekkige ketters veroordeeld werden om te sterven.
Gillis was van hen de eerste, die de bittere lijdenskelk moest drinken,
nadat reeds verscheidene doodvonnissen over hen waren uitgesproken.
Toen Gillis door de gerechtsdienaren uit de
gevangenis gebracht werd naar de plaats, waar zij zouden sterven,
wilden de priesters hem een afgod in de handen stoppen. Doch Gillis
verzette zich krachtig daartegen, en zei tot de priesters die bij hem
stonden, dat hij alleen geloofde in een God, Die hemel en aarde
geschapen heeft. De vijanden der waarheid dit horende, lieten hem een
bal in de mond steken, opdat hij Gods heerlijkheid niet meer zou
verkondigen, en brachten hem aldus naar de plaats, waar hij zou worden
verbrand. En aldus ontsliep hij met volharding in de Heere. Daarna
brachten de gerechtsdienaren uit de gevangenis Jan, zijn zoon, en
leidden hem naar de plaats, waar hij zou worden opgeofferd. Daar hij
een jongeling was, begaafd met bijzondere vrijmoedigheid en
standvastigheid in de Heere, riep hij tot zich zekere Jan de Camper,
die hem het eerst had gegrepen, toen hij gevangen genomen werd, en zei
tot hem, dat hij hem graag de schuld van zijn dood vergaf, en, nadat
hij door de scherprechter was onthoofd, ontsliep hij standvastig in de
Heere. En, aangezien Louis Meulen christelijke liefde en barmhartigheid
aan deze vrome getuigen van Christus bewezen had dooi, hen thuisvesten,
volgens de leer van de heiligen Apostel Paulus, moest hij ook naar het
wrede vonnis van de rechtbank van het geloof, door het zwaard worden
gedood, wat hij graag onderging, om de naam van Christus, en hij
ontsliep alzo met zijn medebroeders in de Heere, in het jaar onzes
Heeren 1568.
[JAAR 1568.]
In dat jaar werden te Blois, in Frankrijk, omtrent
twee honderd hervormde christenen op deerlijke wijze vermoord, volgens
het bevel van de koning, op de plaats waar zij waren samengekomen om
Gods Woord te horen, en wel zonder aanzien van persoon, geslacht of
ouderdom.
[JAAR 1568.]
In het jaar 1562 of daaromtrent was in de oude kerk
te Amsterdam, aan de zuidzijde door zekere heer Simon Slecht, een kapel
gesticht, waar hij een Mariabeeldje met het kind Jezus, omtrent
anderhalve voet hoog, zeer sierlijk op een altaar had geplaatst, en
daar de meisjes tot het offer en het sacrament noodigde, die hem
dagelijks rijke offerpenningen brachten, en het beeldje met nieuwe
klederen versierden.
Hierop werden onderscheidene schimpschriften
vervaardigd, en onder andere ook het volgende:
Heer
Simon Slecht
Heeft een altaar opgerecht,
Waarmee hij meent te conquesteren.
Wat zijn pastoor in de Haag zal verteren.
Dit was gemunt op Floris Egbertsz., pastoor van de
oude kerk der stad, die, wegens een valse getuigenis van Gelefije,
tegen Willem Bardes, schout daar, nog in de Haag gevangen zat.
Zekere vrouw, Weyn Ockers genaamd, vrouw van
Juliaan ter Molen, zag dit beeldje, waarvan zij zoveel had gehoord, en
wierp daarnaar met haar schoen. Dit werd enige tijd als vergeten; maar
later in de tijd van Alva, naar gissing in het jaar 1568, werd zij met
haar dienstmaagd te Amsterdam tezamen verdronken. Zo groot was toen de
verbittering der pausgezinden jegens de minste daad der Evangelischen.
[JAAR 1569.]
Joos Spiering, bijgenaamd de Brusselaar, omdat hij
daar geboren was, werd te Oudenaarde door twee wachters, Joos te
Paesschen en Godefroy Morijns, gevangen genomen. Nadat hij twee volle
jaren in een welverzekerden kerker had gevangen gezeten, werd hij
eindelijk, met een bal in de mond, onder grote volharding van het
geloof, aan de galg de Heere opgeofferd, en wel op de 20e Januari in
het jaar onzes Heeren 1569. Ten tweede male werd hij buiten aan de galg
gehangen, doch door enige broeders afgenomen, en op de Pamelmeers
begraven, onder inwachting van zijn erfenis met alle gelovigen in de
opstanding der rechtvaardigen.
[JAAR 1569.]
In deze tijden zag men bijna in alle plaatsen het
vermoorden van de christenen door de rechtbank van het geloof toenemen,
en vooral in de steden Doornik en Valenciennes, ten gevolge der vele
gelovigen, die in die steden werden aangetroffen, zowel mannen als
vrouwen en jonge lieden, die geruime tijd onder grote armoede en
ellende in de gevangenis hadden doorgebracht, zonder te vergeten, wat
in het begin van dat jaar plaats had. Toen doodde men te Valenciennes
zevenenvijftig personen, van wie het merendeel burgers van de stad
waren, en die om geen andere reden werden gedood, dan om de zuivere
leer van het goddelijke Woord. Dit ombrengen had in drie dagen plaats:
tien werden er op Maandag de 24ste Januari onthoofd, twintig des
dinsdags en nog twintig de volgende dag en later nog zeven, waardoor
het beklagenswaardige volk der stad zeer verschrikt en benauwd werd.
[JAAR 4569.]
In het jaar 1569 had binnen Limburg een grote
verstrooiing plaats, veroorzaakt door de wreedheid van de hertog van
Alva.
In Januari liet men in de stad onthoofden zes
burgers, onder wie zich bevond Hendrik Heusch, een zoon van de rechter
van de stad Limburg, die tezamen stierven onder vrijmoedige volharding
van de waarheid, die zij hadden beleden.
In Februari onthoofdde men voor het stadhuis van
die stad, om Gods Woord, nog drie andere burgers, van wie een heette
Willem Frekin, omtrent zeventig jaren oud, wier lichamen en bloed door
de vijanden uit nijd aan de bonden werden voorgeworpen.
In deze maand werden levend verbrand
François Nyze, Thomas Tolmondt en nog een ander. Men
pijnigde hen op vreselijke wijze, met gloeiende tangen trok men hun de
tong uit de mond, en vervolgens sloot men hun de mond op Spaanse wijze.
Toen zij half geroosterd waren, lieten de rechters de lijken buiten de
stad ophangen, om daar door de dieren te worden verslonden, zodat men
op verscheidene plaatsen hun gebeente terug vond.
In Maart waren te Limburg vele gevangenen, die van
dag tot dag hun laatste uur inwachtten. Onder hen was ook Mr. Willem,
chirurgijn, die een zeer heerlijke geloofsbelijdenis aflegde, en
onthoofd werd in de maand Maart van het jaar onzes Heeren 1569.
[JAAR 1569.]
Jan Laute, woonachtig te Gent, was een zeer ijverig
en godvruchtig man, die zich zeer naarstig betoonde in zijn dienst,
welke hem door de gemeente was opgedragen, namelijk het ambt van
diaken. Hij behartigde dit met zulk een vlijt, dat al zijn medehelpers
zich over hem verheugden. Hij spaarde zich ook niet, noch ontzag enig
gevaar, en word ook zijn arbeid niet moe, ofschoon hij vele jaren
Christus in Zijn gemeente had gediend; maar hij bleef voortdurend
ijverig, zolang tot de verborgen raad, die God over hem had besloten,
geopenbaard werd. Vele broeders hadden hem op verschillende tijden
gewaarschuwd en gebeden, om toch plaats te maken voor de vijanden van
God, en uit hun handen te ontvluchten, met te zeggen:
“Broeder, gijlieden raakt te zeer bekend, wij vrezen, dat gij
in gevaar komen zult." Doch, aangezien de goede man in het bezit was
van de verborgenheid van het geloof, en een zeker wit, waarnaar hij
schoot, was het steeds zijn antwoord: "Lieve broeders, zijn de haren
van ons hoofd niet alle geteld? Heeft God niet in Zijn eeuwige raad
besloten, wat u geschieden zal? Als het Hem heeft behaagd mij te
beschikken tot een getuige van Zijn Evangelie, waar ik dan ook ben, zal
de Heere mij vinden, en het zal geschieden, en ik zal Zijn hand niet
kunnen ontlopen." En, daar hij zich op zulk een vaste grond had
bevestigd, kwam ten laatste over hem, wat God over hem had besloten,
namelijk het lijden om Zijns naams wil.
Toen dan Jan Laute met alle vrijmoedigheid zijn
huis verliet, wegens zijn zaken op de Vrijdagsmarkt, kwamen de vijanden
der waarheid op raad van de priesters en monniken tot hem en grepen hem
op de markt, op de 9e september 1567. Vandaar werd hij overgebracht
naar de algemene gevangenis, het Sauselet genaamd, en bij dieven en
rovers in een gat gezet., waar hij goed bewaard werd. Na drie dagen te
hebben gevangen gezeten, werd hij door de schout, de voornaamste
beambte en andere beambten ondervraagd, namelijk, of hij ook niet te
Brussel geweest was met zijn geestverwanten, om vrijheid te verzoeken,
en wie deze waren.
Daarna werd Jan nog eens ondervraagd, korte tijd na
het Kerstfeest, des avonds omstreeks vijf uren, door twee
commissarissen in het hof, die hem vroegen, aan wie hij zich hield aan
Menno Simons, of aan Calvijn of aan Martinus. Hij antwoordde daarop
zeer vrijmoedig: “Ik ken hen geen van drieën. Ik
houd mij alleen aan de zuivere leer van het Evangelie en aan Jezus
Christus, mijn Heere." Toen de commissarissen dit hoorden, vroegen zij
hem in die ogenblikken niets meer. Daarna kwamen zij weer tot hem, en
vroegen hoelang het geleden was, dat hij het sacrament niet had
bijgewoond en niet had gebiecht. Jan zei, dat hij dit vergeten was.
"Zo," zeiden de commissarissen, "weet gij niet, hoelang dat geleden is,
een jaar of twee jaren, of leefde gij, die een bejaard man bent, als
een dier." Jan zei: "Mijn heren ik leef zo, dat ik hoop God te behagen."
Na langdurige gevangenschap in de ene kerker,
brachten zij, op de 3de april 1568, Jan naar een andere gevangenis, het
kasteel van de graaf genaamd, zette hem in een zeer diep en akelig gat,
met zware ijzeren boeien aan de benen, waar zij hem zeer streng lieten
bewaren, zodat in geruime tijd niemand hem kon spreken. Doch eindelijk
werd aan zijn lieve vrouw, die zeer godvruchtig was, toegang tot hem
verleend, en deze ging als een vrome christin dagelijks haar man
bezoeken, bracht hem spijs en drank mee, bemoedigde hem in het hart,
troostte hem dagelijks met Gods Woord, en vermaande hem tot volharding,
zodat zij door haar vrijmoedigheid zelf niet buiten gevaar was. En,
ofschoon Jan zeer dikwijls werd ondervraagd en gedreigd, en dan weer
met schone beloften werd gevleid, om hem daardoor afvallig te maken van
zijn geloof, zo was toch alles tevergeefs, en konden zij niets op hem
winnen. Herhaalde malen werd hem ook voorgehouden, en zelfs met een eed
verzekerd, dat, indien hij de bediening van het sacrament wilde
bijwonen of biechten, zij hem het leven zouden schenken, en ontslaan
uit de gevangenis. Doch Jan luisterde niet naar al hun bedreigingen, en
schone beloften, en gaf niet om langdurige gevangenschap noch om zware
smarten, die hij dagelijks in de kerker leed, noch had zijn eigen leven
lief, en verkoos liever met de vrome Eleazar op heerlijke wijze voor de
geboden te sterven, dan de jeugd een kwaad voorbeeld te geven. Toen nu
de commissarissen en raadsheren van de koning zagen, dat hij even
standvastig bleef, en dat alles tevergeefs was, wat men hem aandeed,
lieten zij hem vier dagen tevoren weten, dat hij sterven moest. Zijn
vrouw bracht hem eerst deze boodschap en vervolgens een ander, die tot
hem zei: Jan, het doet mij leed, dat ik u zulk een boodschap moet
brengen." Jan antwoordde: "Welk een betere boodschap zoudt gij mij
kunnen brengen, dan dat ik spoedig gaan zal tot mijn hemelse Vader,
naar Wie mijn enig verlangen is." Als nu de dag van zijn sterven
genaderd was en het uur begon te genaken, waarnaar hij al dikwerf
gevraagd had, nam hij van al de gevangenen vriendelijk afscheid, en
begon zich te ontkleden, daar hij de scherprechter verwachtte, die hem
als een lam naar de slachtbank zou leiden. Toen hij op de plaats
gekomen was, waar hij zijn offerande brengen zou, deed hij zijn gebed
tot de Heere, en terwijl Hij stil opstond zag hij de monniken voor hem
staan. Hij draaide hun de rug toe, en zei tot het volk: och, lieve
mannen, gelooft toch niet in de afgodische roomse kerk. Och mannen,
gelooft hun toch niet, die zeggen: Christus is hier of daar, want zij
zijn valse profeten en zullen er nog velen verleiden." Toen hij dus
sprak, werd hij met geweld door de scherprechter naar de paal getrokken
en eraan vastgemaakt, die hem terstond, nadat hij geroepen had: "O
hemelse Vader, in uw handen beveel ik mijn geest," verworgde en
verbrandde. Aldus werd deze vrome getuige als een martelaar van
Christus Jezus, wegens de beleden waarheid, op de 25e januari, in het
jaar onzes Heeren Jezus Christus 1569, op de Verlenplaats te Gent
opgeofferd.
[JAAR 1567.]
In het jaar 1569 stierf te Brussel, om de
belijdenis der waarheid, een zeer geschikt en eerzaam man, Gerard
Koopman genaamd, die door de vijanden der waarheid was gevangen
genomen, omdat hij de pauselijke bijgelovigheden tegensprak, en de
zuiverheid van het heilige Evangelie tot het einde standvastig beleed,
en niet aan hun bloedige handen kon ontkomen, maar standvastig zijn
geloof met zijn bloed verzegelde. Wij hebben in handen gekregen een
brief, geschreven de 4e Februari 1569, uit de gevangenis te Brussel,
die op voldoende wijze zijn standvastige belijdenis van de nieuwe leer
van het Evangelie toont. Hij schreef aan zijn vrouw het volgende:
“Mijn lieve en zeer beminde vrouw!
Gisteren avond ben ik voor de Schriftgeleerden en Farizeeën
geweest, en door twee Spanjaarden ondervraagd, van wie de een heette
Vargas, en een ander Delrio, beide grote vijanden van de leer des
Evangelies. Zij ondervroegen mij van zes tot negen uren des avonds,
behandelden mij streng, en bedreigden mij ieder ogenblik te zullen
pijnigen. Zij vielen mij zeer lastig wegens de heer graaf van
Kuilenburg, met wie zij de spot dreven, en zeiden, dat ik deze heer
dienende, op wie zij zeer gebeten zijn, de duivel had gediend. Gij moet
hem dit zeggen, teneinde hij op zijn hoede zij, want ik weet niet, of
ik gelegenheid zal hebben hem te schrijven. Aangaande mijn geloof
hebben zij mij ronduit gezegd, dat, aangezien ik mijn geloof vrijmoedig
beleed, al was ik tienmaal een Duitser, ja al was ik een Turk, ik aan
hun handen niet zou ontkomen. Ik bid u dan, u daarover niet al te zeer
te ontzetten, want aldus hebben hun vaderen gedaan aan onze Heere Jezus
Christus, en de knecht is niet meerder dan zijn meester. De troost en
genade Gods hebben mij zeer bijgestaan, zodat ik hun bedreigingen niet
heb geacht, daar ik weet, dat de duivel en al zijn handlangers mij niet
anders kunnen ontnemen dan dit tegenwoordige leven en niet de ziel;
bovendien hebben zij geen macht over onze lichamen zonder de toelating
van God: Wanneer het gebeurt, dat zij mij tiet tijdelijke leven
benemen, zal dit geschieden tot hun grote en eeuwige schande en tot
zaligheid van mijn ziel. Dit is een zekere zaak, en ik verlang, dat gij
dit overdenkt, zo dikwerf de droefheid van mijn gevangenschap u
overvalt. Het is veel beter, zegt Susanna, in de handen der mensen te
vallen dan in de handen van God. Toen zij mij lang genoeg hadden
ondervraagd, beval Vargas aan de beambte, die mij daar gebracht had,
mij naar de Kortrijkse poort te brengen, waar zich de allervreselijkste
kerkers bevinden en kelders, waar zij de lieden pijnigen met nieuwe
martelingen tot de dood toe. Toen wij daar gekomen waren, kon men hem
nergens vinden die de sleutels van de gevangenis had, zodat zij
genoodzaakt waren mij weer naar de gewone gevangenis te brengen, waar
ik een goede kamer had als in mijn eigen huis en goed gezelschap,
benevens de benodigdheden om te schrijven en brieven te verzenden, zo
dikwerf mij dit behaagt. Zie hier, hoe wonderbaar God mij vertroost.
En, al wilde men mij nu van avond naar een anderen kerker leiden, zo
blijft het toch altijd een grote genade van God, dat ik het de vorigen
nacht goed gehad heb, en het voorrecht had om u die brief en nog een
anderen aan mijn broeder en aan Gerard Roch te zenden. Want in de
andere gevangenis zal ik de gelegenheid niet hebben om het te doen,
tenzij God mij een bijzondere en wonderbare gelegenheid schenkt. En aan
de anderen kant, indien zij beginnen mij te martelen, waarvoor God mij
beware, zullen zij mij ook zo wreed behandelen en mijn leden
uittrekken, dat ik niet meer zal kunnen schrijven, zoals zij meerdere
eerzame lieden hebben gedaan.
Ik bid u, mijn lieve vrouw, aangezien gij de enige
in de wereld bent, aan wie ik al mijn benauwde verdrukkingen, meedeel,
dat gij daarover niet beroerd of bedroefd wordt. Dank veel meer God,
onze hemelse Vader, dat Hij mij waardig acht dit alles te lijden om de
naam van Zijn Zoon Jezus Christus, Die getrouw is en ook almachtig om
te beletten, dat mij niet meer worde opgelegd dan ik zou kunnen
verdragen. Alle martelingen schijnen mij rozen en ik bid u, dat het ook
zo met u mag zijn. Indien wij met Christus in deze wereld lijden,
zullen wij ons ook met Hem verblijden in het Paradijs. Het lijden, dat
wij in deze wereld te dragen hebben, is op ver na niet te vergelijken
met de blijdschap, die God bereid heeft voor Zijn uitverkorenen in de
hemel. Panlus zegt, dat zij, die hiernamaals met Christus eeuwig willen
leven, vervolging moetenlijden. En, aangezien het billijk is, dat het
welbehagen Gods aan mij geschiedt, ben ik reeds ontslapen van de zorg
van u en van mijn kinderen, en houd mij verzekerd van de barmhartigheid
Gods te uwaarts, dat Hij voor u en al mijn kinderen zorgen zal, totdat
gij uit dit ellendige leven verlost wordt, en geniet een gelukzalige en
eeuwige blijdschap. Amen."
[JAAR 1569.]
Van hetgeen er met deze driegodzalige mannen in de
gevangenis plaats had, weet men weinig, aangezien de raad dit geheel
geheim hield. Alleen is bekend, dat zij met hun drieën zeer
vrijmoedig waren, en hun geloof, ofschoon men hen graag daartoe
gebracht had, niet wilden laten varen. Uit het vonnis dat over hen werd
uitgesproken, kan men genoeg zien, waarom zij moesten sterven, en hoe
men gehandeld heeft met hun bezittingen, zoals wij hier van woord tot
woord zullen verhalen.
"Men doet weten," zegt het vonnis "dat, omdat
Nicolaas Croquet, Filippus en Richard, vader en zoon, hier
tegenwoordig, hun samenkomsten, predikatiën,
avondmaalsvieringen en andere zaken meer, die in hun stukken vermeld
staan, gehouden hebben ten huize van de bovengenoemde Gastines, in de
straat St. Denis, in de vijf witte kruizen, zij veroordeeld zijn door
het hof om opgehangen en verworgd te worden, ieder aan een
afzonderlijke galg, voor het stadhuis alhier, en dat daarna hun lijken
zullen worden vervoerd voor het gerecht van deze stad. Voorts worden
nog de voornoemde Croquet en de Gastines veroordeeld tot een boete, in
de eerste plaats de Gastines van twee duizend Parijse ponden, die op de
volgende wijze zullen worden besteed. Vooreerst zullen de vier biddende
orden van deze stad daarvan ontvangen twee honderd Parijse ponden. De
kinderen der heilige drievuldigheid zullen daarvan hebben eveneens twee
honderd Parijse ponden, en ook tweehonderd zulke ponden te besteden aan
de bekeerde zondaressen. Aan de rood geklede kinderen twee honderd
Parijse ponden; aan de Ave Mariadochters insgelijks twee honderd
Parijse ponden. De Heiligen Geest-kinderen zullen ten deel vallen twee
honderd Parijse ponden en de anderen ook twee honderd dergelijke
ponden, terwijl het overige van deze twee duizend ponden zal geschonken
worden aan de weeskinderen van de stad Parijs. Verder, de genoemde
Croquet zal ook betalen tweeduizend Parijse ponden. Daarenboven beveelt
het genoemde hof, dat het bedoelde huis, de vijf witte kruizen genaamd,
waarin de predikatiën vergaderingen en avondmaalsvieringen
hebben plaatsgehad, zal verbeurd verklaard en afgebroken worden. Het
hout, ijzer en slootwerk, dat daarvan zal komen, zal worden verkocht,
en van dit geld zal men een gebeeldhouwd kruis kopen, waarop een
koperen plaat zal gehecht worden, waarin de lieden van het afbreken van
dit huis zal vermeld staan; terwijl de gelden, die dan nog van de
verkoop zullen overblijven, ter ere van God aan de armen zullen worden
uitgedeeld. Deze genoemde plek zal een algemene plaats blijven tot in
eeuwigheid. Voorts wordt ieder verboden, van welke rang of staat hij
ook zij, daar te eniger tijd op te bouwen, op een boete van zes duizend
Parijse ponden ten bate des konings, benevens de toepassing van
lichaamsstraf. Verder heeft het hof bevolen, dat men zal uitspreken,
zingen en bedienen tot in eeuwigheid, in de St. Oppertuynekerk van deze
stad, een grote mis van het heilige sacrament des altaars, en wel
iedere week op deze dag; en opdat deze mis aldus worde voortgezet,
heeft het hof aan de kerk van St. Opportuyne toegewezen de som van twee
duizend Parijse ponden, die zullen worden genomen van de voorhanden
zijnde roerende en onroerende goederen van de genoemde gevangenen,
nadat de gelden, die bovengenoemd zijn, daarvan zullen zijn
afgetrokken. Het hof verklaart ook alle bezittingen van de beklaagden
voor verbeurd, waarvan zes honderd ponden rentegevend zullen worden
belegd tot onderhoud van de vrouwen en kinderen der genoemde
gevangenen. En aangezien zich Groquet verstout heeft, te laten prediken
in het dorp St. Pris heeft het hof bevolen aan de genoemde dorpskerk
acht honderd Parijse ponden en aan de koster van die kerk vier honderd
zulke ponden op te leggen.
Aldus gedaan in het paleis te Parijs op Donderdag
de 30sten Juni 1569."
Dit vonnis werd op die zelfden dag uitgevoerd op de
plaats de Grève. Croquet en de Gastines verwonderden zich in
genen dele over de vreemde verdeling van hun bezittingen, noch over de
erfgenamen daarvan, aangezien zij zich al lang met dit denkbeeld hadden
verzoend. Na hun dood werden hun lijken afgenomen, en met een kar naar
de galg van Monfauçon gebracht, om aldus het bloedige vonnis
van de vijanden Gods te voleindigen.
[JAAR 1568.]
Marcus de Lannoy had de stad Doornik verlaten, en
was te Antwerpen gaan wonen in de ouderdom van vierenvijftig jaren.
Twee wasvrouwen, die bij hem het linnen kwamen wassen, waren de oorzaak
van zijn gevangenneming. Toen de markgraaf en twee beambten zijn vonnis
opmaakten, vroegen zij hem, of hij geen brieven van zijn geestelijke
had meegebracht, volgens de bepalingen van de hertog van Alva. Hij
antwoordde daarop ontkennend, en zei, dat, toen hij uit Doornik
vertrok, hij de belastingen der stad betaald had. Na dit antwoord sprak
men van geen brieven van de geestelijke meer. Daarna vroegen zij hem,
of hij met Pasen ook gebiecht had, naar het bevel van die tijd, waaraan
ieder onderworpen was. Hij antwoordde ontkennend. Voorts verlangden zij
ook te weten, of hij niet in de samenkomst bij de predikatiën
en hoeveel malen hij bij het avondmaal geweest was. Hij antwoordde, dat
hij de predikatiën had bijgewoond, doch in geen twee of drie
malen bij het avondmaal was geweest; doch hij zorgde om in zijn
antwoorden niemand te beschuldigen.
Toen de dag aangebroken was, dat men deze vragen
weer herhaalde, bedreigde men hem met de pijnbank, indien hij bleef
weigeren zijn geestverwanten en de predikant te noemen. Hij zei, dat
hij niemand noemen kon dan Filippus, de broeder van zijn vrouw en
Willein Touwart, en wat de dienaar betrof, dat zijn naam hem onbekend
was. Niettegenstaande dit alles hield men geruime tijd bij hem aan met
allerlei dreigende woorden om te weten, hoe zij heetten. En, nadat zij
hem gedurig met de pijnbank dreigden, en hij vreesde daarop te zullen
worden gelegd, noemde hij er eindelijk enige, die hij wist, dat buiten
de stad woonden. De predikant wilde hij echter niet noemen. De rechters
martelden hem daarom op vreselijke wijze, maakten hem van de pijnbank
los, en langer dan drie weken was het hem onmogelijk om te gaan. Men
vroeg hem ook, of hij zich reeds lang van de roomse kerk afgezonderd
had. Daarop antwoordde hij, dat hij gedurende twintig of dertig jaren
niet meer dan twee of driemalen de mis had bijgewoond; dat echter wel
vijf zijner kinderen in de roomse kerk waren gedoopt, aangezien men
geen gelegenheid had gehad om die elders te laten dopen. Na die keer
spraken zij hem slechts eenmaal meer aan,en vroegen hem, aan wie hij de
huur van de bovenkamer betaald had en hoe deze heette. Hij noemde die
en zei, dat deze nu te Frankfort woonde.
Daarna kwam er een Minderbroeder tot hem, die hem
vroeg, wie hem zo moedig maakte om zich zolang te laten martelen, en
staande te houden, wat hij gezegd had. Marcus antwoordde hem, dat het
Gods Woord was. De Minderbroeder vroeg hem, hoe hij wist, dat het Gods
Woord was, aangezien, de kerk alleen daarin besliste. Marcus vroeg hem,
welke kerk hij bedoelde. De Minderbroeder antwoordde, dat er slechts
één was, namelijk de roomse en vroeg, wie daarvan
het hoofd was. Marcus zei, dat het alleen Christus was en niemand
anders. De Minderbroeder vroeg verder, hoe hij dacht over het
avondmaal. Hij antwoordde: "Zoals Christus dit heeft ingesteld in Zijn
Woord." De Minderbroeder zei daarop, dat, toen Jezus Christus het
avondmaal hield, Hij Zijn lichaam overgaf, en dit tussen Zijn beide
vingers genomen had, zoals de priester de hostie neemt. Tot bevestiging
daarvan haalde hij aan het zesde hoofdstuk van het Evangelie van
Johannes, waar Jezus zegt: "Zo gij Mijn vlees eet en Mijn bloed drinkt,
hebt gij leven in uzelf." Doch Marcus antwoordde hem: "Zie nu eens, wat
er op die woorden volgt, namelijk, dat het de Geest is, Die levend
maakt, en dat het vlees nergens toe nut is." Toen de Minderbroeder deze
woorden hoorde, vertrok hij zeer toornig.
Op Donderdag de 7e Juli werd Marcus nog door een
ander aangevochten, die hem aanzegde, dat hij door de markgraaf
gezonden was, om hem bekend te maken, dat hij de volgende dag zou
sterven, wanneer hij niet tot de roomse kerk wilde terug keren, en dat
hij dit wel ter harte moest nemen. Marcus antwoordde hem vrijmoedig,
dat hij reeds vroeger over alles had nagedacht, en zich geheel aan de
goddelijke voorzienigheid overgaf, en afwachtte, wat de Heere met hem
doen zou. De volgende dag kwam deze bode andermaal, en kwelde hem nog
erger dan daags tevoren, doch Marcus werd niet geschokt, en herhaalde
de vorige woorden. Dit is het hoofdzakelijkste, wat wij aangaande de
handelingen van deze man in de gevangenis uit zijn geschriften hebben
vermeld.
Met het sap van zwarte krieken, uit gebrek aan
inkt, schreef hij met zijn eigen hand aan de leden der gemeente, daags
voor hij en zijn geestverwanten het doodsvonnis ontvangen hadden, de
volgende brief.
"Mijn lieve broeders in de Heere! wij bevelen ons
vriendelijk bij u aan, en bidden u hartelijk ons niet te vergeten in uw
gebeden, opdat onze God ons dooi, Zijn genade sterke, want wij verkeren
in gedurige strijd, totdat God ons in Zijn rijk zal hebben
overgebracht, en wij de kroon der overwinning zullen verworven hebben,
die Hij bereid heeft voor allen, die Hem liefhebben. Voorts moet gij
weten, zeer beminde broeders, dat wij gedurende zeven weken in deze
gevangenschap hebben verkeerd, zonder enige troostrijke brieven van u
te hebben ontvangen. Helaas, gij weet toch, dat, wanneer een lichaam
lang zonder spijs blijft, het zwak wordt en hoeveel temeer de geest.
Daarom, indien gij ons immers had kunnen helpen met een kleine
vertroosting voor onze bedroefde geesten, zoudt gij ons een grote
dienst bewezen hebben, aangezien wij van nature altijd zwak zijn; doch
wij nemen u dit niet kwalijk, omdat de gelegenheid om het te doen
moeilijk te vinden is; maar, indien gij een gelegenheid vinden kunt,
mijn lieve broeders, houden wij ons aanbevolen, en, wat gij ons
bewijst, hopen wij wederkerig aan ulieden te doen. Wij bidden de
eeuwige God ons volstandig te doen blijven tot de laatste ademtocht van
ons leven."
Dit korte schrijven verheugde de broeders zeer, die
dit echter niet voor de volgende dag ontvingen en, volgens zijn
verlangen, schreef men hem en zijn geestverwanten in hoofdzaak het
volgende. Vooreerst, dat het nu de beste tijd was om God innig te
bidden, opdat Hij hen versterkte door Zijn Heilige Geest, teneinde alzo
de listige aanslagen van de vijand te kunnen weerstaan, en zij nu
inderdaad mochten tonen, wat zij reeds lang in de school van Jezus
Christus hadden geleerd; dat zij zich nochtans verzekerd moesten houden
van de beloften Gods, Die de Zijn nooit in de nood verlaat, maar hun
altijd nabij is, waarom zij ook voor de bedreigingen van de listige
satan niets te vrezen hadden, die door Christus overwonnen was, en
evenmin voor de zonden, die hen niet konden besmetten, aangezien zij in
het bloed van het Lam waren gewassen, en ook niet voor de dood, die
geen macht heeft over hen, die in Christus Jezus zijn, ook niet voor de
smarten, die spoedig zullen geweken zijn, en niet kunnen vergeleken
worden bij de heerlijkheid en blijdschap, die zij spoedig met het Hoofd
van de martelaren zouden ontvangen, Die hun de eer aandeed hen voor
Zijn naam te laten lijden, ja Die ben wachtte om met Hem te zitten op
de troon, en deel te geven in het rijk, dat Hij voor hen bereid had
reeds voor de schepping der wereld. Eindelijk gaf men hun te kennen,
dat zij, volstandig blijvende, de zwakken zouden versterken en dienen
tot een voorbeeld en opbouwing van de gemeente van Jezus Christus. Deze
gebeden der gelovigen werden verhoord, gelijk het spoedig en goed einde
van hun leven genoegzaam te kennen gaf, zoals zal worden verhaald.
Jan Ie Grand, lakenwever te Armentiers, omtrent
achtentwintig jaren oud, was om dezelfde reden naar Antwerpen
vertrokken als Marcus de Lannoy, en werd ook door de markgraaf der stad
gevangen genomen en een metgezel in de gevangenschap van Lannoy. Op de
eerste vraag, die hem gedaan werd, waarom hij van Armentiers vertrokken
was, antwoordde hij niet alleen, dat het was, omdat hij hij de roomse
kerk niet had willen zweren, maar voegde er ook de geloofsbelijdenis
bij van zijn tegenwoordige godsdienst. Nadat hij het vonnis, om levend
te worden verbrand ontvangen had, genoot hij nog de troost zijn vrouw
en kinderen in de gevangenis te zien. Na deze te hebben vermaand om met
vrijmoedigheid te volharden en moed te scheppen, beval hij hen met een
heilig en vurig gebed aan de bescherming des Heeren. Deze beide
godzalige mannen, Marcus Lannoy en Jan le Grand, werden, onder grote
toeloop van volk, door de markgraaf op de markt gebracht, de monden
gesloten en levend verbrand, op gewone Spaanse wijze.
[JAAR 1569.]
Willem Touwert, koopman in galanterieën,
geboren te Rijssel, kreeg ook, als de beide bovenstaande, het vonnis om
levend te worden verbrand. Doch God beschikte het derwijze, dat dit
vonnis met een andere wijze van sterven werd verwisseld, om aldus de
overwinning der Zijn te bewijzen in het verschil der smarten, die zij
verduren moesten.
Deze godzalige man was hoog bejaard en meer dan
twaalf of vijftien jaren had zijn huis gediend tot kerk van de
gelovigen te Rijssel.
Toen hij in het jaar 1561 daaruit gebannen werd,
ging hij voor enige tijd naar Doornik, wat hij echter ook verlaten
moest, en ging wonen te Amiens en te Onondier, in Picardië,
teneinde het Evangelie te horen. Daarna keerde hij naar de zijnen terug
en zette zich neer te Antwerpen, waar hij, na daar geruime tijd te
hebben gewoond, eindelijk met de beide bovengenoemden werd gevangen
genomen. Van zijn talrijke brieven, die hij gedurende zijn lang
gevangenschap schreef, willen wij de volgende meedelen.
"Beminde broeders en zusters in Christus Jezus, ik
dank onze goede God zeer, dat ik mij nu in deze duistere gevangenis
meer vertroost en gesterkt vind dan toen ik een openbaar koopman was.
Ik spreek naar de geest, want, wat het lichaam aangaat, dat is niets
dan rook en damp.
Daarom, mijn vrienden, indien het ook gebeuren
mocht, dat gij om de naam van Christus werd gevangen genomen, vreest
daarvoor niet, en ook niet voor ben, die het lichaam doden, want zij
kunnen niets meer dan dit. Verschrikt niet, aangezien dit het loon is,
wat alleen goede krijgers van ons Hoofd Christus is beloofd. Wie de rug
biedt, zal daarbij niet winnen, maar die op vrome wijze zal strijden,
zal eindelijk een kroon, niet van goud of zilver, maar der
onsterfelijke heerlijkheid als loon ontvangen. Wij zeggen dit
vergankelijke leven vaarwel, dat vol is van allerlei verdrukkingen en
moeilijkheden, om het eeuwige te beërven. Wij verlaten een
leven vol van wenen en klagen, om in een eeuwige gelukzalige blijdschap
hiernamaals met Christus te leven.
Zou men ook wel betere verandering kunnen
ondergaan? O liefelijke marteling, daar zij ons rijk en lofwaardig
maakt in spijt van ons eigen vlees. En, wat hebben wij ons ook te
beklagen, aangezien onze hoogste Heere en Meester ons zo opzettelijk
heeft gezegd: "Wie Mij navolgen wil, verloochene zichzelf, en neme zijn
kruis op en volge Mij." Laat ons dan dragen, laat ons dragen, zeg ik,
en met een verheugd gemoed, het kruis van Christus, opdat wij worden
levend gemaakt in de tegenwoordigheid van de hemelse Vader. Want het is
ons niet alleen gegeven in Christus te geloven, maar ook voor Hem te
lijden; en, zo wij met Hem lijden, wij zullen ook met Hem worden
verheerlijkt.
Let toch, mijn lieve vrienden op Zijn goedheid te
onswaart. Hij zendt ons geen moeite toe, of de vreugde gaat ermee
gepaard. "Uw droefheid," zegt Hij, "zal in blijdschap worden
veranderd." Laat ons dan van ons verwijderen al de beletselen van deze
boze wereld, al waren zij ook onze vaders, onze moeders, onze zusters,
mannen, vrouwen of kinderen, ja ons eigen leven. Laat ons alles
verkopen, wat wij hebben, om deze kostbare parel te bezitten. O, hoe
gelukkig gevoel ik mij! Hoe gelukkig zijn zij, die geroepen worden om
te lijden, en hun leven te laten om de belijdenis van de naam van
Christus. De eeuwige Zoon zal ook hun naam belijden voor Zijn Vader en
Zijn Engelen. Zij zullen bekleed worden met witte klederen, en blinken
als de zon in het rijk van hun Vader, en vervuld worden met blijdschap
in de tegenwoordigheid van het Lam, en vrucht des eeuwige levens
bezitten, die hun bereid is van voor de grondlegging der wereld. Laat
ons de ogen gericht houden op de grote beloften van onze Heere Jezus
Christus, die Hij doet aan hen, die volharden tot het einde.
O, hoe gelukkig zullen wij zijn, wanneer wij van
dit lichaam des doods zullen verlost zijn, en met God leven! Laat ons
dan God gedurig bidden, opdat ons geloof worde vermeerderd. O, mijn
zeer beminde, weest gedurig mij, die zich in de handen van de
antichrist bevindt, gedachtig in uw gebeden; denkt aan de gevangenen
als uw medegevangenen. Bidt zonder ophouden, want de duivel, onze
vijand, is steeds bij ons om ons te doen vallen. Gij weet ook dat ons
vlees een bijzonder grote vijand van ons is; maar ik vertrouw vast, dat
onze goede God dit werk niet in mij begonnen heeft, of Hij zal het ook
volbrengen. Ik. beveel ulieden Gode aan."
De ouderdom van deze godzaligen man, die reeds
lang, in alle godzaligheid was onderwezen, was een voorname troost voor
allen, die hem in zijn handel en wandel hebben gekend. Hij ontving ook
hetzelfde vonnis als Marcus en Jan le Grand, te weten, om op dezelfde
dag levend te worden verbrand. Toen de beul kwam om hem, voor men hem
naar de strafplaats bracht, de handen te binden en de mond te stoppen,
zoals men aan anderen had gedaan, wilde God hem op een andere wijze
doen sterven. Hij viel namelijk in grote flauwte, ten gevolge van de
zwakheid zijns lichaams, dat ruim tachtig jaren oud was. Men bracht hem
weer naar de gevangenis, verdronk hem daarna in een vat, terwijl zijn
lijk naar Berchern op het galgenveld werd gevoerd.
[JAAR 1569.]
Coenraad van der Belijen, Adriaanz., tussen de
zeventig en tachtig jaren oud, was een spinner van beroep, en sedert
geruime tijd tot kennis der waarheid gekomen, waarin hij zeer vurig
was, daar hij al de vergaderingen van het volk des Heeren bijwoonde, en
in het geloof standvastig bleef tot het einde. Op zekere tijd
geschiedde het, dat Coenraad op de markt de schout bestrafte wegens het
plegen van geweld aan de arme lieden in het beroven van hun boter en
andere zaken op een gewone dag. De schout werd daarom nijdig, liet
Coenraad gevangennemen, en beschuldigde hem van ketterij, zoals zij dit
noemen. Hij ging ook naar de priester, en vroeg, of hij deze man niet
kende. Deze antwoordde hem, dat hij hem in geen acht of negen jaren
gezien bad. Niettegenstaande dit alles, ondervroegen zij hem aangaande
zijn geloof, waarbij hij de Heere Jezus Christus op vrome wijze beleed.
Dit werd de oorzaak van een langdurige gevangenschap, die omtrent acht
of negen maanden duurde. In die tijd zocht men hem van het geloof af te
trekken, en wel door onaangenaamheden, die men hem aandeed. Doch,
ofschoon deze gevangenschap hem, zijn vrouw en kinderen tot armoede
bracht, was hij nochtans inwendig rijk en bezat alles, ja achtte op
geen ding om Christus te gewinnen. Maar, zoals Christus zegt, dat onze
huisgenoten onze vijanden kunnen zijn, vielen zijn vrouw en kinderen
hem zeer aan, om de waarheid te verloochenen. Hij zei tot hen, wat
Christus zei tot Petrus, dat, wanneer zij daarmee wilden komen, zij
thuis moesten blijven, teneinde hij door hun woorden niet mocht
verflauwen. Op een andere wijze werd deze vrome man zeer aangevochten
door zware koude, daar het toen een strenge winter was, zodat bijna
zijn beide voetenwaren afgevroren. Niettegenstaande dit alles, bleef
hij even warm in de liefde Gods, en droeg zijn kruis met lijdzaamheid.
Aangezien er zelden een aanvechting alleen komt, kwam hem de priester
als een listige slang van tijd tot tijd aanvallen, evenals de slang
Eva, en beloofde hem, daar hij zelf een slaaf van de dood was, het
leven, zo hij zijn geloof wilde laten varen. Doch hij weigerde dit
zeer, aangezien hij wist, dat hij toch eens sterven moest, en zei, dat
zijn dagen, menselijker wijze gesproken, toch niet vele meer zouden
zijn. Met de oude Eleazar wilde hij aan de jeugd geen kwaad voorbeeld,
geven, en toonde zich bereid zijn bloed te storten voor de waarheid, om
met de oude Simeon in vrede heen te gaan, aangezien hij met de ogen van
het geloof zijn zaligheid zag. Zo wonderbaar werkte God in dit zwak
aarden vat, dat hij, hoewel hij niet lezen kon, zo vast in de
apostolische leer volhardde, dat zij hem door geen enkel middel konden
aftrekken. Toen zij alle hoop moesten opgeven om hem afvallig te maken
van het geloof, ontving hij eindelijk het doodsvonnis om levend te
worden verbrand. Toen het vonnis was uitgesproken, voor hij zijn offer
brengen zou, kwamen er twee Minderbroeders tot hem, zoals zij
voorgaven, om hem te troosten. Terwijl hij hen ten enenmale verfoeide,
zei hij, dat hij zeer getroost en bereid was zijn bloed voor de
waarheid te laten vergieten, en dat zij moesten heengaan, wat zij ook
deden. Toen het uur was aangebroken om de lijdenskelk te drinken, werd
hij met een verheugd gelaat van het stadhuis gebracht, doch sprakeloos
als een lam. Want de vijanden der waarheid, die alle menselijke
barmhartigheid vergeten, hadden hem een grote houten bal in de mond
gebonden, die zij, wegens zijn omvang, met een hamer daarin moesten
slaan, waardoor hem het bloed aan alle kanten uit de mond liep, waarom
velen hem beklaagden. En, ofschoon hij zich in die toestand bevond, zei
hij nochtans genoeg, door met het hoofd te knikken, de ogen naar de
hemel te slaan en de handen op te heffen, waardoor hij met een verheugd
gelaat zijn ijverige volharding ieder te kennen gaf, en offerde aldus
zijn leven in de vlammen de Heere tot een aangename reuk, in het jaar
1569.
[JAAR 1569.]
Jan Sorret, geboren te Arras, had gedurende twaalf
jaren te Doornik gewoond, toen hij gevangen genomen werd op de leeftijd
van ruim achtentwintig jaren. Zijn wandel was een voorbeeld voor de
jeugd, zowel voor hen, die dienden, als met wie hij gewerkt had, zodat
zijn christelijke wandel de oorzaak was van zijn gevangenneming. Op
Zaterdag de 1e oktober 1569 werd hij dan ook te Doornik gevangen
genomen, en naar de gevangenis gebracht, La Camerie genaamd, of in het
Nederduits de Huyvetters-toren geheten. Daar kwam de beambte der stad,
die hem gevangen genomen had, tot hem, en ondervroeg hem aangaande
verscheidene zaken, die wij tot bekorting, en, aangezien er ook niet
veel uit te leren valt, niet hebben meegedeeld.
Op de 3de oktober werd hij andermaal ondervraagd,
vooreerst of hij in zijn ketterij wilde volharden. Hij antwoordde, dat
hij geen ketter was, maar de waarheid van God voorstond.
Vraag: hoe denkt gij over de overheid?
Antwoord: "Alles goeds." Zij zeiden daarop onder
elkaar, dat hij de leer van Calvijn aankleefde.
Vr. "Bent gij in de gemeente opgenomen?"
Antw. "Ja."
Vr. "Waar is deze gemeente vroeger geweest? Want
voor Luther en Calvijn wist men van deze leer niet te spreken."
Antw. "Zij heeft altoos bestaan, want waar twee of
drie in Christus' naam zijn vergaderd, daar is de kerk van Christus."
Vr. Is dan onze kerk niet de kerk van God'
Antw. "Neen, en wel wegens de afgoderij, die daarin
wordt bedreven."
Vr. "Belet u dat alleen, om de kerk te bezoeken.
Weet gij niet, dat de beelden de boeken der leken zijn?
Antw. “Zulk een leek ben ik niet. Ik weet
zeer goed, dat men de ogen moet opheffen naar de hemel, God is alleen
daar."
Vr. Is Christus niet overal?"
Antw. Ja, naar zijn Godheid."
Vr. Hoe is Hij dan in de kamer met gesloten deuren
gekomen? Hij vroeg hun, of zij geloofden dat Christus naar Zijn
mensheid overaltegenwoordig was. Zij antwoordden: Ja, aangezien Hij
almachtig is." Sorret hernam, dat de hemel Hem behouden moest tot de
voleinding der wereld, zoals de Schrift leert. Toen zeiden zij hem, dat
hij hoogmoedig was. Daarna vroegen zij hem, of hij een predikant of
diaken was, waarop hij ontkennend en lachend antwoordde; want hij
vermoedde, dat zij hem dit vroegen om met hem te spotten, omdat zijn
antwoorden zo eenvoudig waren. Andermaal vroegen zij hem, of hij niet
verlangde een geleerd man te horen. Hij zei, dat hij wel naar een
geleerd man zou willen luisteren, doch niet naar zulk een, als zij hem
wilden brengen. De beambte riep hem afzonderlijk, en zei, dat hij God
moest bidden om op de rechte weg te worden gebracht. Sorret zei, dat
hij reeds tot God bad en verder bidden zou, want dat hij niet anders
begeerde dan op de rechte weg te blijven. Nadat dit alles was
afgelopen, liet men hem in een duister gat sluiten.
Een brief geschreven door Sorret weinige dagen voor
zijn dood.
"Lieve zuster, ik kan ulieden niet genoeg danken
voor de grote en bijzondere liefde, die gij mij hebt bewezen, toen ik
bij u was. Daarom bid ik ulieden voor mij te bidden met alle andere
broeders en zusters in Christus, opdat Hij in mij volmaakt, wat Hij in
mij heeft begonnen, en het bestuurt, dat ik voor Zijn genade mij
overgeef tot een offerande, met gepaste vrijmoedigheid, mijn vlees aan
mij onderwerp, en de goede strijd strijde, om eindelijk uit genade de
kroon der heerlijkheid te ontvangen.
Mijn lieve zuster, volgens de getuigenis van mijn
geest, hoop ik niet lang meer in deze wereld te verkeren, maar denk,
dat ik spoedig deze aardsen tabernakel zal moeten afleggen. Daarom neem
ik afscheid van u, en zeg u vaarwel en alle andere broeders en zusters
van Doornik, Rijssel, Valenciennes en Antwerpen, totdat wij elkaar
zullen wederzien in het hemels Jeruzalem, als wij gezeten zullen zijn
aan de maaltijd des Lams, voor God en Zijn Engelen bereid.
Voorts bid ik ulieden, in de naam van onze Heere
Jezus Christus, om steeds in deze wereld heilig, en onstraffelijk te
wandelen, en het woord der waarheid voor niets te verlaten. Wordt niet
verschrikt door gevangenschap of de dood; want onze God is met ons, en
versterkt onze zwakheid door Zijn Heilige Geest, zodat wij ervaren
zullen, dat, ofschoon het kruis van onze Heere Jezus Christus ons vlees
zwaar en moeilijk drukt, dit ons licht en gemakkelijk zal zijn om te
dragen; want Hij, Die ons Zijn belofte heeft gegeven, en ons de hemelse
vreugde reeds doet gevoelen, zal het zo besturen, dat wij niet vrezen
zullen voor hen, die niets anders kunnen doden dan het lichaam. Gij
weet ook, dat wij onder zwaar kruisdragen en vervolgingen in het
koninkrijk der hemelen moeten ingaan. En, om daartoe te geraken, moeten
wij geen anderen weg zoeken dan die, waarop Christus ons voorgegaan is,
tenzij wij willens wensen te zondigen. Zou het goed en redelijk zijn,
dat de Meester de bitteren kelk dronk en wij de zoete, daar de Meester
toch boven de knecht staat? "Hebben zij Mij vervold," zegt Christus,
"zij zullen ook u vervolgen; maar hebt goede moed, want gij bent zeer
gelukkig, als gij om Mijns naams wil vervolgd wordt, want de Geest rust
op ulieden. Waarlijk de blijdschap is in dit opzicht zo groot, dat zij
ons gemakkelijk al de martelingen van deze wereld doet vergeten; want
welke blijdschap kan hij de eeuwige vreugde worden vergeleken? Jesaja
zegt ervan, dat geen oor haar gehoord, geen oog haar gezien heeft, en
in geen mensenhart is opgekomen de blijdschap, die God beloofd heeft
dengenen, die Hem liefhebben. Daarom bid ik de Heere u in het bezit
daarvan te stellen, Amen. God zij eeuwig met ulieden.
De 8e oktober 1569.
J. Sorret."
De dag voor zijn dood stelde God hem op de proef,
daar hij een zware strijd te doorstaan had voor de rechters en een
beambte van de stad. Zij vermaanden hem namelijk met velerlei roerende
woorden, toch enigermate zijn hardnekkigheid en verhardheid, zoals zij
zijn standvastigheid noemden, te laten varen, die hem niet gelukkig zou
maken, maar in zijn sterven met een verschrikkelijke angst benauwen.
Doch Sorret, die onder alles standvastig bleef, antwoordde hun, dat hij
zich vasthield aan de belijdenis van het geloof, die hij zo dikwerf
voor hen had afgelegd, naar de gave, die God hem had verleend, en die
waar was, dat de poorten der hel niets tegen haar vermogen. Voorts, dat
hij hoopte, dat de Heere zijn aangevangen genade in hem volbrengen
mocht. Verder, dat hij liever door een tijdelijk vuur, ja door de
martelingen der wereld, tot het eeuwige leven verkoos te gaan, dan voor
een manslag het eeuwige vuur te ontvangen, wat hun bereid is die de
leer van de Zoon Gods zullen hebben verloochend.
Toen de beambte en de rechters bemerkten, dat zij
niets op hem wonnen, en zich verwonderden over zijn antwoorden, zonden
zij hem andermaal naar de gevangenis. Des anderen daags, de 13e oktober
van het jaar 1569, werd hij in het park voor de heren gebracht en werd
hem het vonnis voorgelezen, wat inhield, dat hij levend zou worden
verbrand; op welke dag hij ook onder de grootste standvastigheid zijn
ziel Gode opofferde, en zijn lof verkondigde temidden der vlammen.
[JAAR 1569.]
Claas Cornelisz. was een schoenmaker van zijn
handwerk en woonde te 's Gravenzande. Hij werd omtrent acht dagen na
Cors Stevensz., van wie boven gesproken is, gevangen genomen in de
vasten van het jaar 1568, omdat hij zijn kind in de christelijke
gemeente onder het kruis had laten dopen. Nadat hij omtrent acht dagen
te 's Gravenzande had gevangen gezeten, werd hij naar de Haag vervoerd,
waar hij nog omtrent achttien maanden vertoefde, in welke tijd hij vele
brieven schreef, zo aan zijn vrouw als aan de christelijke gemeente te
Naaldwijk en andere aan enige vrienden en bekenden, die wij, om
uitvoerigheid te vermijden, niet zullen opnemen. Alleen willen wij een
brief aan zijtje vrouw opnemen, waarin hij de belijdenis van zijn
geloof meedeelt, die hij bij de ondervraging aflegde voor de pastoor in
de Haag en de pater van St. Lijsbeth, benevens een testament, dat hij
voor zijn vrouw en enig kind ter gedachtenis achterliet, waaruit de
lezer gemakkelijk de ijver en de liefde zal kunnen zien, die deze man
bezat voor de waarheid. Gedurende zijn lang gevangenschap werd hij
menigmaal door twistgesprekken met de priesters en monniken
aangevallen, die hem van de waarheid zochten af te trekken. Doch,
aangezien hem de vrijheid nog vergund werd, dat zijn vrouw en vrienden
hem nu en dan mochten bezoeken, bad hij de almachtige God
standvastigheid, en bleef onbeweeglijk in de zuivere waarheid
volharden: zodat hij, die gevangen zat, dikwerf beier te moe was dan
zij, die kwamen om hem te troosten en te versterken. En, daar de
geestelijken, zoals men die noemt, hem zeer drongen om te weten te
komen, wie zijn kind gedoopt had, en hij niemand in moeilijkheid wilde
brengen, pijnigden en martelden zij hem op onmenselijke wijze, en
vroegen hem dan, of hij het nog niet wilde zeggen. Hij antwoordde, dat
hij zijn medebroeders en naasten niet in zulk een toestand wilde
brengen als waarin hij verkeerde. Toen zij dit hoorden, begonnen zij
hem andermaal op onverdraaglijke wijze te martelen, doch de Heere
sterkte hem onder dit alles, zodat zij hem eerder tot de dood zouden
hebben gepijnigd voor hij iemand van de burgers wilde verklappen. Ook
bewees hem God de genade, dat hij in korte tijd zijn gemartelde leden
zover hersteld had, dat hij die kon gebruiken; zodat hij tot zijn vrouw
en enige van zijn vrienden, die gehoord hadden, dat hij gepijnigd was,
en waarover zeer bedroefd waren en hem kwamen bezoeken, zei, dat zo de
Heere hem uit de gevangenis verloste, hij wel weer spoedig zou kunnen
schoenmaken, terwijl hij de beide armen uitstrekte. Doch de Heere, Die
alles regeert, beschikte dit anders, en wilde hem tot een getuige der
waarheid gebruiken, daar hij kort daarna ter dood werd veroordeeld,
zoals zal worden meegedeeld.
Een brief aan zijn vrouw, inhoudende de belijdenis
van het geloof.
“Genade en vrede zij u, mijn lieve vrouw,
van God onze hemelse Vader, door Jezus Christus. Amen.
Aangezien ik u wegens mijn belijdenis heb
gewaarschuwd, die ik voor hen, die men geestelijkheid noemt, heb
afgelegd, dat die zeer gebrekkig was opgetekend, omdat ik toen weinig
moed bezat, vooral wegens de dringenden nood en de strijd des vleses en
des geestes, zodat ik vrees, dat er, door te grote beknoptheid van het
stuk, iemand door kan worden geërgerd, zoals ik u reeds gezegd
heb, toen u bij mij was, zo heb ik die hier uit meegedeeld, zoals zij
heeft plaats gehad.
Vooreerst, toen ik daar kwam, vond ik er de pastoor
van de Haag en de pater van St. Lijsbeth. De pater begon op te zeggen
ons algemeen geloof, de twaalf artikelen genaamd, en wel met vele en
schone woorden. Hij sprak vooral over de rechtvaardigheid van God, en
zei, dat Hij rechtvaardigheid eiste van de mens, en dat deze door de
mens moest worden vervuld en door geen ander schepsel in hemel noch op
aarde. Hij zei ook met vele woorden, dat Christus een waar mens was als
wij, en dat Hij hetzelfde vlees van Maria ontvangen had. Ik stemde hem
dit toe, waaruit ik niet anders kon bespeuren dan dat zij dachten, dat
ik een Mennoniet was. Toen hij geruime tijd met mij had gesproken, en
ik hem niet tegensprak, vroeg hij mij, wat mijn mening was en de reden
van mijn gevangenschap. Ik antwoordde hem daarop: Wanneer de heren
willen zwijgen en luisteren, ben ik bereid om rekenschap te geven van
mijn geloof. Zij antwoordden toestemmend. Ik deelde hun hierop mijn
twaalf artikelen mee met bevestiging van de Schrift, terwijl ik enige
door hen gesproken woorden herhaalde. Daarna besloot ik mijn geloof en
zei, dat ik geloofde aan God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, en
deze beleed als drie personen in God, en dat ieder persoon zijn ambt
had volgens de Schrift, en dat deze drie personen waren
één enig God, onbegrijpelijk, Die geschapen heeft
hemel en aarde. Dat de Zoon aan de Vader gelijk is, Die door Zijn
lijden en dood het menselijk geslacht met de Vader heeft verzoend, en
alles weer hersteld in hemel en op aarde. Dat de Heilige Geest gelijk
is aan de Vader en de Zoon, zonder begin, en gelijk in wezen, door
welke Geest God alles regeert, en zonder Wie men de wil van God niet
kan begrijpen noch verstaan. Waarom zijn kerk geregeerd wordt door de
Geest, Die uitgaat beiden van de Vader en van de Zoon, van de aanvang
der wereld tot aan het einde. Door deze Geest heeft Christus ons de wil
des Vaders geopenbaard, en bevolen te dopen in de naam des Vaders, des
Zoons en des Heilige Geestes. In deze drie namen ben ik gedoopt, en heb
ook mijn kind daarin laten dopen. Ik vroeg hun, of dit geloof een
christelijk geloof was of niet, en of ik mijn kind verkeerd had laten
dopen. In dit geval moesten zij mij dan onderrichten, opdat ik het
goede voor het kwade zou leren kennen. Zij zeiden: "Dit geloof is goed
en oprecht, want het is in het kort de vorm, waarnaar ieder christen
leven moet. Ja, dit is de vorm of de ware grond van het geloof om zalig
te worden, zoverre het een oprecht levend en geen historisch geloof is.
Ja," zeiden zij, "het is voldoende om zalig te worden, zonder doop met
water." "Ja," zei ik, "indien men het niet doet met verachting van het
sacrament, en wanneer men het niet op de rechte wijze kan doen plaats
hebben." Zij stemden dit toe. Zij zeiden ook, dat het de ware vorm en
instelling was te dopen in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige
Geestes, en dat ook het bijvoegsel van hen niet nodig was tot
zaligheid; waaruit ik vermoedde, dat zij mij graag in hun strikken
wilden vangen. Ik zei, dat ik dan ten onrechte gevangen zat. Zij
antwoordden: "Gij zit niet gevangen wegens uw geloof, want uw geloof is
goed en oprecht, maar alleen, omdat gij u van de eenheid van de
katholieke kerk afscheurt. Wanneer gij u niet laat onderrichten, en u
andermaal aan de eenheid van de katholieke kerk overgeeft, dan hebt gij
er reeds genoeg voor geboet." Ik zei, dat, wanneer zij mij konden
bewijzen, dat ik verkeerd gehandeld had, ik dan zou terugkeren; want
gijlieden, zei ik, zegt zelf, dat uw zout, olie, smout en speeksel
niets tot de zaligheid afdoet. Toen begonnen zij boos te worden, vooral
de pastoor, en schreeuwden mij na: “Smout! speeksel!" De
pater wilde mij onderrichten, doch de pastoor viel hem in de rede: Het
heeft toch niets te betekenen; zij zeggen toch dat alles duivelse
kunsten zijn, wat in onze kerk plaats heeft." Ik zei, dat hij niet boos
moest worden, en niets meer van mij moest zeggen dan hij van mij
gehoord had, en zij mij zouden aanwijzen waar het gebod hiervan was.
Zij zeiden: "Zouden wij u dan juist de Schrift moeten aanhalen? Paulus
zegt: "De geboden die ik u gegeven heb." Waaruit op te maken is, dat
Paulus aan zijn gemeente geboden gegeven heeft, die niet beschreven
zijn. Marcus schrijft ook, dat de discipelen de zieken met olie zalfden
tot gezondheid, en er staat ook niet geschreven, dat het hun geboden
was; en nochtans is het wel te denken, dat Christus het hun bevolen
had." Ik vroeg hun, wat zij er mee bedoelden, dat dit namelijk door
Christus en de Apostelen zou bevolen zijn, en het toch niet in de
Schrift stond. Zij antwoordden: "En toch bestaat het van de tijden der
Apostelen af.” Ik zei, dat zij mij met die woorden zouden
bedriegen, wanneer ik hen geloofde. Want Christus zegt "Doopt hen in de
naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, en leert hun
onderhouden alles, wat Ik u geboden heb." Zou Christus het geboden
hebben, en niet in de Schrift geschreven zijn, dan zouden de Apostelen
verkeerd hebben gedaan; want zij hebben geen zout noch olie gebruikt,
zoals de Handelingen der Apostelen aanwijzen; bovendien is het nog geen
vijf of zes honderd jaren geleden, dat zulke misbruiken in zwang
gekomen zijn. Zij zeiden: "Ja, dat maakt gij elkaar wijs." Zeer
uitvoerig deelden zij de bedoeling van de olie en het zout mee. Ik zei,
dat ik het aan zijn plaats liet, of het goed of kwaad was, en dat het
goed was, dat men de kracht en de betekenis van de doop meedeelde als
men die bediende. Zij antwoordden dat zij iedere dag daarover
predikten. Ik verlangde nu, dat zij mij zouden bewijzen, dat ik in
strijd met de leer der Apostelen had gehandeld, en waar het bevolen
was, dat men de doop bedienen moest met olie en zout, zoals zij deden.
Zij antwoordden: "Wij hebben u de betekenis daarvan gezegd." Ik zei,
dat ik daarbij niet gehoord had, of dit in de Schrift bevolen was. Zij
zeiden: "Er staat geschreven, dat Christus zei: “Ik ben alle
dagen met u tot aan de voleinding der wereld." Dit zegt Hij van zijn
Geest Die de kerk bestuurt. Wat zou hij bij de kerk of gemeente doen,
zo Hij die niet bestuurde en onderhield?" Dit stem ik toe, zei ik, want
dit is een van de twaalf artikelen van ons geloof; maar dit is niet
tegen de Schriften van het Oude en het Nieuwe Testament. Ik haalde een
gezegde aan van een hunner eigen leraars, die zegt: "Wanneer de Heilige
Geest iets had vergeten, wie zou er dan zo vermetel zou zijn om te
durven zeggen: "Dit of dat is vergeten? Ik geloof ook, dat mijnheer
niet zo vermetel zou zijn iets te durven zeggen, indien dit niet in de
Schrift eerst door de Heilige Geest gezegd was. Zij antwoordden daarop
toestemmend. Ik vroeg andermaal: Maar waarom zit ik dan gevangen? Want,
wanneer mijnheer een knecht had, die tegen zijn wil had gehandeld, en
hem begon te beknorren en te slaan; en de knecht zei: "Och mijnheer,
gij hebt het mij niet verboden, en daarentegen heb ik alles gedaan, wat
gij mij bevolen hebt." Zou mijnheer dan niet moeten erkennen, dat hij
die knecht ten onrechte had geslagen? Toen haalde hij een brief uit
zijn zak, en las mij die voor, die inhield, dat het geloof
onbegrijpelijk was, en dat men daarom niet "moest twijfelen, al kon men
het ook niet begrijpen. Ik zei, die brief zegt niets. Ik geloof aan
mijn twaalf artikelen, maar ik kan die niet verloochenen, evenmin kan
ik de waarachtigheid van God, de geboorte van Christus en de opstanding
van Christus begrijpen. En als de man, die deze brief geschreven heeft,
bij mij was, zou hij mij de hand geven en een broeder noemen. "Hij is
reeds duizend jaren oud," zei de pastoor, "en is ook als martelaar
gestorven." Daarna vertrokken zij, en dit is het, wat ik voor hen heb
beleden, waarbij ik hoop te blijven tot het einde. Hiermee, lieve
vrouw, beveel ik u en het jonge kind aan de almacht Gods, Die de voet
op de rechten weg des Heeren richte, tot prijs en eer van Zijn naam.
Amen.
Door mij Claas Cornelisz., van 's Gravenzande."
Een testament door hem aan zijn vrouw en kind tot
een gedachtenis nagelaten.
"Aangezien de heilige Schrift mij leert, dat de
ouders voor hun kinderen schatten vergaderen, word ik ook door het
gebed om de goddelijke zorg voor u, mijn beminde vrouw, bewogen, u een
testament na te laten volgens de kennis van het Woord des Heeren, omdat
te bewaren voor onze enige en lieve dochter, teneinde zij, wanneer zij
tot jaren des verstands gekomen is, weten zal, waarom ik, haar vader,
nu reeds jaar en dag met droefheid in de gevangenis doorgebracht, en
dikwerf de dood voor ogen gezien heb. Ik wens, dat gij haar vermaant,
opdat zij in de vrees Gods mag opwassen, om, door de grote
barmhartigheid van God, te mogen behoren tot de honderd vierenveertig
duizend, die Johannes zag staan op de berg Sion, die van hun jeugd af
de geboden des Heeren gehoorzaam waren, en geen overspel hebben
gepleegd met enige valse leer en afgoderij. Dit wens ik haar ook toe
uit tiet binnenste van mijn ziel van God de hemelse Vader, door Jezus
Christus. Amen.
Vooreerst bid ik u, mijn beminde huisvrouw, en
allen, die mijn dochter helpen bewaken, haar te leren bidden, wat zo
noodzakelijk is, om de Geest van Christus, opdat zij daardoor roepen
mag: "Onze Vader." Onze Vader, Die in de hemel is. Dan is het ook nodig
haar te leren, dat zij een vast vertrouwen moet hebben op God, dat Hij
een vergelder is van allen, die Hem zoeken. Stel daarom niet uit, zo
spoedig zij dit begrijpen kan, haar de twaalf artikelen van ons
allerheiligst geloof te leren, en daarna de tien geboden, waarin God
ons volkomen Zijn wit openbaart, en ons wijst op de vloek, wanneer wij
die niet onderhouden. Leer haar daarna de woorden en de kracht van de
doop, welke doop ons leert, dat wij van de vloek door het bloed van
Christus zijn verlost en gewassen. Leer haar ook kennen de woorden en
de inhoud van het avondmaal, welke ons leren, dat, al zijn wij ook
gewassen door het bloed van Christus, wij toch het vlees en bloed niet
kwijt raken, dat wij van Adam onze vader hebben, waarin wij, onder
gedurige strijd van ons vlees, dikwerf moe, flauw en zwak worden, en
dat wij daarin of daardoor een geestelijke spijs zoeken, waardoor onze
vermoeide zielen zich versterken en verheugen.
Aangezien ons zeer bevolen wordt voor de kerk van
Christus te zorgen, dat zij niet vervalt, daarom heb ik ook voor u,
mijn lieve dochter Anneken Claas, een kleine vermaning willen
neerschrijven, waarbij ik u ook hartelijk bid de leer van Christus te
gehoorzamen, hoewel gij dit nu wegens uw jeugd nog niet begrijpen kunt.
Wegens deze leer mogen de verkeerden mij schelden. Maar ik ben nu nog
in het leven, dat God mij geschonken heeft; en Zijn goddelijke macht is
niet verkort, om mij nog tot u terug te brengen, teneinde u door mijn
mondelinge vermaning te onderwijzen. Ik hoop dit wel, doelt daar ik in
gevangenschap verkeer, zie ik niets voor ogen dan het vuur, het zwaard
of iets anders. Ten eerste bid ik u, mijn lieve dochter, u te
benaarstigen het vijfde gebod: "Eert uw vader en uw moeder" enz. te
onderhouden. Wees daarom door dit gebod en mijn beden uw moeder
gehoorzaam en ook anderen, die u de waren weg des Heeren leren. Vergeet
nooit de smart en het groot verdriet van uw moeder, die dikwerf met u
rondzwierf en in droefheid verkeerde, en mij als haar eigen vlees en
haar lieven man en uw vader, in mijn gevangenschap kwam bezoeken, en in
grote droefheid troosten, wat u onbekend zou zijn, als gij het niet
door mijn schrijven of door de mededelingen van uw moeder vernam. Ten
andere bid ik u, als uw lieve vader, die gewillig en gereed staat, door
de hulp van de almachtige God, Die Jezus Christus uit de doden heeft
opgewekt, te strijden voor de zuivere leer van Jezus Christus, dat gij
deze teer, die ik uw moeder aanbevolen heb, ook naarstig najaagt om
daarmee bekend te zijn en in uw hart te prenten, uit uw gehele hart uw
moeder daarin te gehoorzamen, en niet te letten op andere kinderen, die
door hun ouders niet worden onderwezen, en dus opwassen in alle
ongehoorzaamheid en lichtzinnigheid. Ten derde bid ik u, u te
benaarstigen in het bidden om een oprecht geloof, opdat gij ware kennis
mag verkrijgen van de enige, levende en almachtige God, Die alles uit
niet geschapen heeft. Als u dit weet en vast gelooft, mijn allerliefst
kind, wat zal u dan deren of hinderen, honger, dorst, koude, hitte,
leven of dood? Immers niets, als gij gelooft, dat God almachtig is, Die
ons beloofd heeft ons niet zwaarder te beproeven of in lijden te
brengen dat wij verdragen kunnen. Bij de beproeving, zal Hij een goede
uitkomst geven. Neem dit woord ter harte.
Eindelijk bid ik u de heilige Schrift te
gehoorzamen, en u aan haar leren vermaning over te geven, dat zij uw
onderwijzeres mag zijn en gij niet de onderwijzeres van haar, en dat
gij, als gij weet en gelooft, dat er is een waarachtig God, Die heilig
is en rechtvaardig, Hem weet te dienen; en bedenk, hoe Hij gediend wil
wezen, namelijk in Christus, dat al uw doen, bidden, vasten en lijden
gelijk zij aan dat van Christus, Die ons in alles gelijk is geworden,
uitgenomen de zonde; ja, dat uw natuurlijke dood, die nog overgebleven
is, ofschoon Christus ons heeft verlost van de eeuwige dood, mag
verenigd zijn met de dood van Christus, teneinde gij met Hem mag
opstaan en in eeuwigheid leven. Dat gij Hem erkent als de rechten weg,
die ons leidt tot God Zijn hemelse Vader, Die gij onder druk en lijden
bewonderen moet, zoals gij zien kunt aan mij onwaardige en aan vele
anderen meer, die ik niet waardig ben hun schoenriem te ontbinden en
die toch deze weg bewandeld en de voetstappen van hun Zaligmaker Jezus
Christus gedrukt hebben. En, opdat gij het einde van deze weg mag
verkrijgen, dat is de zaligheid van uw ziel, moet gij beginnen Christus
te erkennen als de deur, door welke gij moet ingaan tot de Vader in het
eeuwige leven. Mijn bidden aan u, mijn lieve dochter, is ook om
Christus Jezus recht te erkennen in Zijn ambt, waarom Hij door zijn
Vader tot ons is gezonden, wat gij uit de voorafgaande woorden wel
begrijpen zult,dat Hij is onze Advocaat, Middelaar en Zaligmaker. Voeg
u steeds bij de gemeente van Christus, die door de Heilige Geest wordt
geregeerd, en in het bezit is van de rechte kennis van Zijn Woord en
het rechte gebruik der sacramenten, met alle ootmoedigheid en
nederigheid, hoe veracht en verworpen zij ook is voor de ogen der
mensen, want de wereld heeft dit Christus ook betoond, en Hij is ons
daarin voorgegaan. Wacht u voor gierigheid en dwaze zorg, want het is
een wortel van ongeloof, en Paulus noemt het afgoderij. Hiermee beveel
ik u aan de almacht Gods. Niet dat ik het u geef tot een gebod, maar
tot een gedenkteken en erfenis; want dit is het, wat de Heere mij in
mijn nederigheid heeft geopenbaard door Zijn Heilige Geest, waarop ik
bereid ben de heilige hand des Heeren te verwachten, maar u wens ik
meerdere kennis toe door Jezus Christus. Amen. De Heere behoede en
beware u; Hij late Zijn aanschijn over u lichten, en geve u Zijn
goddelijke vrede. De Heere richte uw voet op de rechten weg.
Geschreven uit mijn gevangenis, het Hof van Holland
Den Haag, in de drieënvijftigste week van mijn gevangenschap
de 16e April 1567.
Door mij
Claas Cornelisz."
Nadat hij nog enige tijd had gevangen gezeten, en
standvastig bij de waarheid bleef, ontving hij eindelijk geheel
onverwacht het doodvonnis. Zijn vrouw, die hem nu en dan kwam bezoeken,
was nog een of twee dagen tevoren bij hem geweest, en had niet
vernomen, dat hij sterven zou, en, toen zij nu vier of vijf dagen
daarna voornemens was hem te bezoeken, kreeg zij de tijding, dat hij
zijn offerande gebracht had; wat voorzeker verschrikkelijk voor haar
was om te horen. Aldus offerde deze vrome getuige van Christus, na,
langdurige gevangenschap, onder grote volharding zijn ziel aan de Heere
op, en werd volgens het vonnis onthoofd, zijn lichaam op een rad en
zijn hoofd op een paal gesteld op het galgenveld buiten de Haag, in
oktober 1569, nadat hij omtrent anderhalf jaar had gevangen gezeten.
[Jaar 1569.]
Mr. Pieter Hamon was een uitmuntend schrijver,
gelijk zijn boek over die stof, dat hij heeft uitgegeven, genoeg
bewijst. Wegens zijn kunde werd hij geroepen om zelfs koning Karel de
negende te leren schrijven, die hem daarna ook verhief tot zijn
secretaris. Daar hij een gelovig man was, werd hij in zijn woning door
enige beambten, die hem en alle gelovigen vijandig waren, gevangen
genomen, niettegenstaande hij de vrijbrief van de koning liet zien. Het
gerucht liep, dat deze beambten belast waren naar zekere geschriften in
het huis van Hamon te zoeken, die enige redenen en handelingen
inhielden, die hij met de koning gehad had, en door hem in schrift
waren gebracht. Onder andere zochten zij naar zeker versje, op de
spreuk van de koning gemaakt, welke spreuk was: Pietate de justitia,
dat is: godzaligheid en gerechtigheid.
Toen Hamon nu gevankelijk naar de kerker van het
paleis werd geleid, en in die tijd vele open brieven van de koning in
zijn voordeel ontving, kon hem dat toch niet baten, maar werd hij na
weinige maanden op de plaats de Grève te Parijs omgebracht.
Voor men hem doodde, moest hij voor zijn ogen zien verbranden al de
genoemde geschriften, alsook zijn afgebeden proces, dat, evenals zijn
andere zaken het onderzoek konden doorstaan, genoegzaam zijn onschuld
bewees. Daarna bad hij vurig, dat, indien er iemand zich onder de
omstanders bevond, die in betrekking stond tot de koning, deze voor hem
zou getuigen, dat hij in de ware kennis en met de ware zuivere
belijdenis des geloofs was gestorven, en steeds een getrouw onderdaan
van zijn heer de koning was geweest. Tot een eeuwige gedachtenis
daarvan wierp hij zijn zakdoek, daar hij niets anders in de hand had,
onder de omstanders. Daarna troostte hij zich in God, en begon enige
psalmen te zingen. Aldus werd hij verwurgd, waarover vele vromen zich
bedroefden en de goddelozen zich verheugden.
[JAAR 1569.]
In het jaar onzes Heeren 1569 werd in de stad
’s Hertogenbosch, wegens de ware godsdienst, een pottenbakker
van Orten opgehangen.
[JAAR 1570.]
Gerard Moyart, geboren te Ronse, werd om de
getuigenis van Jezus Christus te Oudenaarde gevangen genomen, en zo
wreed behandeld, dat zij hem zelfs zijn nooddruft van spijs en drank
(die immers aan onredelijke schepselen niet geweigerd wordt)
onttrokken. Niettegenstaande dit alles, was hij door Gods genade zo
tevreden in zijn gevangenschap, dat hij onbewegelijk bleef in de
waarheid van het Evangelie, zoals men uit zijn brief, die hier volgt,
kan bemerken.
"Lieve broeders en zusters, aan u geliefden bericht
ik bovenal, dat ik tot heden toe, door 's Heeren kracht, in mijn
gevangenschap welgemoed ben, zo zelfs dat de dagen in de gevangenis mij
niet verdrietig zijn geweest, en het mij is, alsof ik niet gevangen
ben, en vertrouw, dat ik, door de barmhartigheid Gods, volstandig
blijven zal tot het einde toe. Met groot geduld neem ik ook deze
kastijding van de Heere aan, en twijfel niet, of zij zal mij tot mijn
nut dienen. Ook heb ik Hem gebeden uit de grond van mijn hart dat Hij
mij al mijn vroegere verborgen en openbare zonden wil vergeven, zoals
Hij zich over mij eindelijk ontfermd heeft; want mijn smeken is tot
Zijn oren gekomen, zodat ik niet twijfel, hetzij ik leef of sterf, dat
ik altijd des Heeren ben. Al moet ik ook mijn leven in dit jammerdal
verliezen, zo ben ik nochtans verzekerd, dat ik het hiernamaals boven
in het rijk van mijn hemelse Vader zal terugvinden. Och, lieve
broeders, ik wenste, dat ik u schrijven kon, hoezeer ik in de Heere
getroost ben, Die Zijn kinderen bewaart in gevangenissen, pijnigingen,
ja, in het water en in het vuur, zodat de vlammen hen niet beschadigen,
noch enigermate scheiden van de liefde Gods, die in Christus Jezus is.
En, nu mijn lieve broeders en zusters, ik neem afscheid. Het koninkrijk
der hemelen wordt geweld aangedaan, en de geweldigers moeten het
innemen, waarnaar ik van ganser harte verlang, en hoop weldra, door de
kracht des Heilige Geestes, tot mijn God te gaan; want ik zie, dat de
tijd van mijn verlossing nabij is, en dat ik de Heere mijn offerande
naar Zijn wil brengen zal. Hiermee neem ik, mijn lieve broeders en
zusters, mijn laatste afscheid, totdat wij volmaakt hierboven in het
huis des Heeren tot in eeuwigheid elkaar zullen aanschouwen.
Toen hij nu langer dan acht maanden had gevangen
gezeten, en vele aanvallen van de vijanden der waarheid had verduurd,
liet men zijn vonnis van Brussel halen, wat inhield, dat men hem als
een ketter levend moest verbranden. Op dezelfde wijze werd ook Pieter
de Meulen, te Lopigem geboren, nadat hij eenentwintig maanden had
gevangen gezeten, met bovengenoemde Gerard Moyart, op dezelfde dag aan
de Heere in de vlammen opgeofferd. Aldus eindigden deze beide vrome
getuigen, onder aanroeping van de naam des Heeren, hun leven te Pamele,
op de 11e April 1570.
[JAAR 1570.]
Michiel van Ro, te Ursele geboren, was een vroom
man en een beminnaar der waarheid. Op de 2e December 1570 werd hij door
de opperschout te Belle gevangen genomen, naar Gent gebracht, en in een
welverzekerde gevangenis gesloten. Hij zat daar langer dan twee maanden
gevangen, voor hij wegens zijn geloof werd ondervraagd. Intussen,
terwijl hij dacht aan de vergankelijkheid van zijn lichaam en het
geweld, dat de vijanden daaraan plegen zouden, nam hij dikwerf de
toevlucht tot God door het gebed, en bad Hem het arme aarden vat met
Zijn Geest inwendig te versterken, teneinde dit, ter ere van Zijn Zoon
Jezus Christus, te mogen opofferen. Daartoe vermaande hij ook zijn
broeders onder tiet kruis, toen hij het volgende aan hen schreef:
"Lieve broeders, ik schrijf u naar mijn krank
vermogen, zoals ik slechts een zwak en krank mens ben, en intussen in
mijn gevangenschap nu en dan zeer bezwaard mij gevoel, doch ik word
weer getroost, waarvoor ik God nooit genoeg kan danken. Vrede zijden
broeders en zusters, en liefde met geloof van God de Vader en de Heere
Christus. Ik bid u, broeders om Christus, wil, de Heere voor mij te
bidden, zoals ik voor ulieden doe, opdat de waarheid des Heeren in
leven en in sterven worde groot gemaakt."
Terwijl hij gevangen zat, werd hij dikwijls door
onderscheiden personen met twistgesprekken aangevallen, die hij echter
met de Schrift de mond stopte. Doch een zeer wereldsgezind man vanwege
de bisschop, een loze vos en afvallige wederdoper, nadat hij lang van
de roomse kerk en haar macht gesproken had, vroeg hem:
“Michiel, zoudt gij alles niet willen schikken? Ik ken een
goed heer, die hedenavond nog bij u zal komen, en genade voor u zal
verkrijgen; want de genade is vanavond of morgen verloren, en morgen
zoudt gij niet meer kunnen geholpen worden." Toen hij hem kwelde om
slechts een woord van hem te horen, zei Michiel: "Doe uw voordeel met
uw genade; ik hoop genade te vinden bij de Heere, waarover ik gerust
ben." Hij hernam: "Als gij uw koning niet onderdanig bent, zult gij
moeten steven; doe wat gij kunt." Michiel antwoordde: "Dat hoop ik ook
te doen." Na nog lang gesproken te hebben gingen zij heen.
De 15den Februari, des morgens ten zeven uren, kwam
een van de commissarissen, die hem vroeg, hoe hij heette. Hij zei:
"Michiel van Ro."
De comm. "Waar bent gij geboren?"
Michiel. Te Urse1e"
De comm. Hebt gij daar altijd gewoond?
Mich. Ja, mijnheer."
De comm. "Gij was daar toch niet, toen gij gevangen
genomen werd?"
Mich. "Neen, maar te Belle"
De comm. Hebt gij volgens 's lands gebruik de
sacramenten bijgewoond?"
Mich. "Neen toch niet, mijnheer."
De commissaris werd daarover zeer toornig, en zei:
"Wie heeft u dat geleerd? Gij moet hem aanwijzen."
Mich. "Dat is mij niet geleerd."
De comm. "Door wie bent gij dan onderwezen? Door
een boze geest?"
Mich. "Dat is God de Vader bekend, en dat is mij
genoeg."
De commissaris ging heen, en zei, dat hij niet
langer met hem kon spreken.
Later op dezelfde dag kwam er nog een priester met
een officier bij zich tot hem, om hem te ondervragen naar zijn geloof,
die hem dan ook vroegen, of hij niet geloofde aan de zeven sacramenten.
Michiel antwoordde, dat hij er slechts twee in de Schrift las, en wel
die van de doop en het avondmaal. De priester vroeg hem andermaal, of
hij niet geloofde, dat Christus met vlees en bloed in het avondmaal
tegenwoordig was. Hij antwoordde: "Ik geloof, wat de vier Evangelisten
daarvan hebben meegedeeld." De priester las de plaats "Neemt, eet, dit
is mijn lichaam," en vroeg hem, of hij dit niet geloofde. "Ja zeker,"
antwoordde Michiel, "maar uw uitlegging geloof ik niet, want daaruit
zou volgen dat Christus twee lichamen zou hebben, een broodachtig
lichaam en een vleselijk: een broodachtig, dat hij zelf brak en Zijn
discipelen gaf, en een vleselijk, dat Hij zelf was, en de volgende dag
voor hen aan het kruis overgaf. En, als dit van het brood verstaan moet
worden, dan moet het ook voor ons gekruist zijn; want er is geen ander
lichaam dan dat voor ons gekruisigd is en gegeven tot vergeving van
zonden. En, aangezien gij dit nu vleselijk verstaat en niet geestelijk,
en de tekenen voor de betekende dingen opvat, kan ik het met u niet
eens zijn? De priester vroeg: "Waarom niet?" Michiel antwoordde: "Omdat
gij zegt, dat Christus aan ieder van de discipelen Zijn gehele lichaam
heeft gegeven, die twaalf in getal waren, en Hij die mee aan de tafel
zat was de dertiende; en wanneer nu ieder discipel Christus' lichaam
vleselijk gebruikt had, wat werd er dan de andere dag aan het kruis tot
vergeving der zonden overgeleverd? Daarom houd ik mij aan Christus, Die
zegt: Dat voor u gegeven wordt." En opdat wij dit niet zouden opvatten
van het sacrament, dat Hij daar instelde, voegde Hij er bij: "tot
vergeving van zonden." Derhalve is er geen ander lichaam in de dood
gegeven dan zijn eigen lichaam, en evenmin is het brood, dat slechts
een sacrament was, voor ons gekruisigd, maar het lichaam, dat aan de
tafel zat, dat voor mijn zonden voldaan heeft." De priester las Joh. 6
en Kor. 11. Michiel antwoordde: "Dit moet alles naar de geest verstaan
worden, door welke Christus Zichzelf voor ons Gode de Vader
onstraffelijk heeft opgeofferd, en ons door de sacramenten wordt
aangewezen." De priester zei: "De moeder de heilige kerk gelooft het
anders; en, wanneer gij u daarnaar niet wilt schikken, moet gij de dood
sterven." Michiel zei: "Dit zou niet goed zijn."
De priester. En toch verzeker ik u dit. Doch hoe
denkt gij over het vagevuur?
Michiel. "Daarvan heb ik niets gelezen."
De priest. "Zo gij daaraan niet gelooft, bent gij
verdoemd."
Mich. "Dat zou kwaad zijn."
De priest. "Michiel, ik verzeker het u waarlijk.
Hebben de bisschoppen niet dezelfde macht, die de Apostelen bezaten? En
hebben de bisschoppen geen macht over ons en ulieden.
Mich. "Ja, indien gij door de leiding des heiligen
Geestes in de voetstappen der Apostelen wandelde, waar het nu ver
vandaan is."
De priest. "Zo, gelooft gij dan niet dat de
bisschoppen macht bezitten? Antwoord mij."
Mich. "Dat is de Heere bekend."
De priest. "Ik zeg u Michiel, als gij u niet
bekeert, moet gij de dood sterven en hierna de eeuwige dood."
Mich. "Dat zou kwaad zijn."
De priester vertrok, en vroeg aan Michiel, of hij
terug wilde komen. Michiel antwoordde: "Als u dit behaagt."
In de namiddag van die dag kwam een andere
geestelijke bij hem, die hem bijna al dezelfde vragen deed, waarom
Michiel tot hem zei: Hij komt gedurig met de macht van de kerk voor de
dag, en met het avondmaal, waarvan ik heden gesproken heb, en ik hoop
daarbij door Gods genade te blijven."- "Ja, ja," zei de geestelijke,
"het is, zoals mij heden een goede heer zei, gij zult moeten sterven en
ook de eeuwige dood, tenzij gij u bekeert, en dit is zo zeker, alsof ik
het u met een eed bevestig, want gij wilt niet geloven aan Gods Woord."
Mich. Jawel, alles wat daarmee overeenkomt."
De geestelijke. "Welaan! Er staat in de brief aan
de Corinthiërs: "Zo wie op dit fundament bouwt goud, zilver,
hooi, stoppelen, een iegelijks werk zat beproefd worden als door vuur;
wiens werk verbrandt, hij zal schade lijden; maar hij zal nochtans
behouden worden als door het vuur." Dat is: al wordt men ook in het
vagevuur gepijnigd, men wordt er echter uitgeholpen, want er staat:
"als door het vuur."
Mich. "Ik heb gelezen, dat Johannes zegt: "Die na
mij komt, is sterker dan ik, wiens schoenriem ik niet waardig ben te
ontbinden, die, zal u dopen met de Heilige Geest en met vuur." Ik
versta onder het vuur de Heilige Geest. Hebt gij dit niet gelezen?
De geestelijke antwoordde toestemmend, doch beriep
zich op het tweede boek van de Maccabeën, waar Judas gebiedt
te offeren voor hen, die gesneuveld waren. "Wel, wat zegt gij hiervan?"
Michiel antwoordde, dat dit boek onder de apocriefe
boeken was opgenomen, dat dit in de gehele Schrift nergens wordt
gevonden, en dat hij zich vasthield aan de woorden zijns Meesters, Die
hem gebiedt door de enge poort in te gaan tot het leven, en de brede
weg te vermijden, die tot het verderf leidt. Toen bedreigde hij de
beklaagde zeer, en liet hem vertrekken en een ander bij zich komen.
Daarna riep hij de martelaar andermaal en vroeg: "Wel Michiel, hebt gij
u niet bedacht?" Michiel antwoordde: "Ja, ik heb mij reeds bedacht: ik
blijf hij het vorige." - "Zo," zei hij, "dan zult gij morgen sterven."
Hij vroeg hem tevens, als hij sterven moest, of hij dan niet bij hem
wilde biechten. Michiel antwoordde: "Als het zover is, dan weet ik, wat
ik doen zal." Des anderen daags, de 16e Februari, kwam de geestelijke
alleen, en vroeg hem, of hij zich bedacht had. De martelaar zei, dat
hij zich reeds lang had bedacht. De geestelijke wilde hem bewijzen, dat
Christus en de discipelen een mis hadden gevierd, toen zij het
avondmaal hielden. Michiel antwoordde daarop, dat hij dit in zijn
gehele leven niet gelezen had, maar dat Christus eenvoudig het brood
had gebroken en rondgedeeld, en geen altaar of misklederen had
gebruikt. "Zijn discipelen," zei jij, "beval Hij te prediken en alles
te onderhouden, wat Hij hun bevolen had. En in de Handelingen der
Apostelen lezen wij, dat zij dit alles onderhouden hebben, en
volhardden in de leer en in de breking des broods, en dat men daarvan
af noch toedoen mag." De geestelijke sprak hem zeer bits aan, zoals hij
steeds gedaan had, en zei: "Bemoei u met uw ambacht, laat hen de
Schrift lezen, die daartoe gesteld zijn." Hij ondervroeg hem andermaal
aangaande het vagevuur, en Michiel antwoordde hem, wat hij daags
tevoren gezegd had. De geestelijke zei op spottende wijze: Mij dunkt,
dat gij een profeet bent." Hij vroeg Michiel verder, of hij ook een
goede hals had, om het zwaard daardoor te laten gaan, of hij de strop
kon verdragen, en in het vuur verbrand kon worden, en zei, dat hij het
een of ander zeker zou ondervinden en daarna een eeuwige dood; "want,"
zei hij, "de duivel heeft u bij de keel." Michiel antwoordde, dat dit
zo niet was, maar dat hij God de hoogste eer gaf. Aldus verlieten zij
de beklaagde, en bedreigden hem met de dood. Op de 19e Februari kwam de
geestelijke andermaal bij hem, en vroeg hem, of hij niet zou willen
vasten, en of het kwaad was als men vastte. Michiel zei: "Neen, als het
gepaard gaat met het gebed om daardoor iets te begeren tot eer van Zijn
naam." "Maar," zei de geestelijke, "u bent een arme ketter, want gij
gelooft niet, dat Christus vleselijk in het misbrood is, juist zoals
Hij hing aan het kruis." Michiel antwoordde daarop: "Weet gij wel, dat
in de Handelingen der Apostelen geschreven staat, dat God niet woont in
tempelen met handen gemaakt, noch door mensen handen wordt gediend als
iets behoevende, daar Hij Zelf het leven, de adem en alle dingen geeft.
Het is duidelijk, dat gijlieden u daartegen verklaart, en allen doodt,
die daaraan vasthouden." De geestelijke werd boos en zei: "Waar duivel
houdt gijlieden uw avondmaal en doopt gij uw kinderen?" Michiel
antwoordde: "In de plaatsen, die wij daartoe geschikt vinden." De
geestelijke zei: "Het bevreemdt mij, dat gij zo op uzelf staat en niet
geleerd bent. Reeds, veertig jaren heb ik geleerd en onderzocht, en ik
versta de Schrift nog niet. Laat dit onderzoek aan ons over, en bemoei
gij u met uw ambacht." De geestelijke vroeg verder, wat hij had geleerd
door zijn onderzoek, en of hij het er niet voor hield, dat Christus
waarachtig God en mens was. Michiel antwoordde toestemmend. Verder
vroeg de geestelijke, of hij niet herdoopt was. Michiel antwoordde, dat
hij met de doop tevreden was, die in de naam des Vaders, des Zoons en
des Heiligen Geestes aan hem was bediend. Voorts vroeg de geestelijke,
of men de kinderen ook dopen moest. Michiel antwoordde, dat hij zich
daar mee verenigde. De geestelijke zei: En hebt gij geen vrouw noch
kinderen?" Michiel antwoordde:"Mijn vrouw is in de Heere ontslapen." De
geestelijke vroeg: "Zijn uw kinderen gedoopt?" Michiel antwoordde
toestemmend. Toen zei de geestelijke: "Wanneer gij dit alles eenvoudig
geloofde, dan zou men u kunnen helpen, zodat gij de dood zoudt ontgaan.
Dieven en rovers wordt genade geschonken, doch voor u is hier geen genade te verkrijgen, noch
hiernamaals." Na nog vele andere woorden te hebben gesproken, ging de
geestelijke weg, en gaf aan Michiel de zaak in bedenking. Des anderen
daags kwam de geestelijke terug in gezelschap van een priester, die
samen hem als listige slangen overvielen en hem vroegen: "Waar bent gij
geboren?"
Michiel. Te Urse1e"
De geestelijke: "Ja, ik heb uw ouders goed gekend.
Hebben die u niet goed onderwezen?"
Mich. "Dat heb ik niet gezegd.
De geest. "Hebt u zich daarop nog niet bedacht?"
Mich. "Ik bedenk mij iedere dag wat ik doen moet."
De geest. "Bedenk, bedenk u toch, want eeuwig is zo
lang. Hebt gij ook niet gezegd, dat Christus in de roomse kerk niet is?
Mich. “Ik heb gezegd, dat er geschreven
staat: "Gij bent een tempel des Heiligen Geestes, en God woont niet in
tempelen met handen gemaakt." Nog zegt Christus: "Waar twee of drie in
Mijn naam vergaderd zijn, daar ben Ik in het midden."
De geest. "Er staat daar niet letterlijk: twee of
drie in Mijn naam."
Mich. "Dat is zo, doch wel naar de geest."
De geest. "Hij is hier nader in persoon dan gij
bent." Verder spraken zij tegen elkaar Latijn.
De priester. "Mijn kind, wij zouden u graag helpen,
maar dit kan niet; doch bedenk u, en zo gij ons nodig hebt, laat om ons
vragen. Of wilt gij niet, dat wij terug komen?
Mich. "Zo als het u behaagt."
Aldus was de ondervraging van de beklaagde
afgelopen tot op de 6e in Maart. Doch, hij werd niet geheel vergeten,
want iedere dag werd hij zo door een gevangenbewaarder als anderen
aangevallen. Later kwam er een tot hem, Pieter de Backer genaamd, een
Jakobijner, in gezelschap van zijn geestverwant, om hem op de volgende
wijze te ondervragen:
Backer. Mijne man, hoe heet gij?"
Mich. "Michiel is mijn naam."
Back. "Dit is een schone naam, het is een Engel.
Bidt gij de Engel niet aan?
Mich. “Ik bid onze Vader aan."
Back. "Gelooft gij niet, dat wij de Engelen moeten
aanbidden?"
Mich. "Ik heb het nergens gelezen?"
Back. "Gelooft gij niet, dat wij de Engelen moeten
vragen om voor ons te bidden?
Mich. "Ik heb in de Schrift niet gevonden, dat wij
de Engelen vragen zouden voor ons te bidden, maar wel, dat wij God de
Vader alleen door Christus zullen aanbidden."
Back. "Bidden en aanbidden is twee."
Mich. Toon mij uit de Schrift, dat men het doen
moet."
Back. "Gelooft gij het niet?"
Mich. "Bewijst het mij eerst."
Toen begonnen zij in het Latijn te spreken.
Vervolgens viel Backer Michiel op een ander punt aan en vroeg:
"Michiel, gelooft gij ook, dat Christus waarlijk in vlees en bloed in
het sacrament is?" Michiel antwoordde,dat men dit geestelijk moest
verstaan. De monnik las uit Mattheüs voor: "Dat is Mijn
lichaam." Wat zegt gij daarvan?"
Mich. "Zie wat er op volgt: "dat voor u gegeven
wordt tot vergeving van zonden." Bemerkt gij niet, dat Christus Zijn
discipelen bij dit sacrament wees op Zijn lichaam, dat de volgende dag
aan het kruis werd opgeofferd?"
Back. "Waarom gelooft gij het niet, daar er toch zo
duidelijk staat: "Dat is Mijn lichaam?"
Mich. "Om de reden, die ik reeds gezegd heb; ten
andere omdat Christus tot de Kapernaümieten zegt:, Het vlees
is niet nut: de Geest is het, Die levend maakt." En als het vlees ware,
zoals gijlieden zegt, zou men het immers zien!"
Back. "Het is zo rauw niet als een stuk vlees, dat
men van een os snijdt."
De monnik. "Gij gelooft Gods Woord op een andere
wijze dan wij."
Mich. "God zal ons hierover naar waarheid oordelen."
Toen lazen zij, dat Christus vijf duizend mensen
gespijzigd had met vijf broden en weinige vissen. Verder, dat Hij op de
zee had gewandeld, dat Hij almachtig is, en ook wel in de mis kon zijn.
Mich. "Christus wilde met deze werken Zijn
goddelijke kracht en goedheid bewijzen, daar Hij het volk, dat bijna
van honger omkwam, spijzigde. Wij komen ook niet aan het avondmaal, om
met vleselijke spijs ons lichaam te voeden; maar aangezien onze ziel
geestelijk is, wordt die ook met het gekruisigde lichaam en het
vergoten bloed verzadigd.
Back. "Op welke wijze geschiedt dit?"
Mich. "Wanneer wij wensen ontslagen te worden van
onze zonden, waardoor de toorn Gods en de eeuwige dood ons deel is, en
alzo hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, dan komt Christus in
het avondmaal, en spijzigt ons met alle gelovigen, zeggende "Dat is
Mijn lichaam, dat voor u gebroken is tot vergeving van uw zonden; en,
indien wij deze beloften met het geloof aannemen, worden wij gespijzigd
en gelaafd tot het eeuwige leven."
Back. Neen, neen, wij moeten het anders verstaan,
namelijk, dat wij het vleselijk ontvangen, want Hij heeft hemel en
aarde geschapen. Hij is almachtig."
Mich. "Christus zegt; “Ik ben het levende
brood, dat van de hemel is neergedaald, wie van dit brood eet, zal in
eeuwigheid niet hongeren." Verder, Christus bestraft de
Kapernaümieten, die dit eten van Christus' vlees niet
verstonden, en zei: "Ergert ulieden dit, dat Ik gezegd heb, tenzij dat
gij het vlees van de Zoon des mensen eet, en Zijn bloed drinkt, zo hebt
gij geen leven in uzelf. Wat zou het dan zijn, zo gij de Zoon des
mensen zaagt opvaren, waar Hij te voren was? De Geest is het, Die
levend maakt, het vlees is niet nut."
Back. Gelooft gij niet, dat de priesters, door Gods
macht, macht hebben de zonden te vergeven?"
Mich. "Niemand kan de zonden vergeven dan God
alleen."
Back. "Heeft de Heere niet gezegd tot Petrus:
"Ontvang de Heilige Geest? Aan wie gij de zonde vergeeft, die zullen ze
vergeven zijn; die gij ze houdt, die zijn ze gehouden?"
Mich. "Dit is gezegd tot de lieden voor wie Petrus
predikte, dat is de bekeerden. Deze vroegen aan hem: "Wat zullen wij
doen? Petrus antwoordde: "Bekeert u, enz., want u komt de belofte toe
en uw kinderen. Wie zich bekeerden, die opende hij de hemel, zoals hij
de onboetvaardigen uit het volk de verdoemenis verkondigde."
Back. "Hadden zij toen daartoe de macht niet?"
Mich. "Christus zegt, dat allen tot Hem komen
moeten, die belast en beladen zijn. Hij zegt niet: gaat tot Petrus of
tot Paulus. De Apostelen hebben geen macht ontvangen de ongelovigen de
hemel open te doen, en de dienaren van Christus hebben het niet gedaan,
maar slechts valse profeten, zoals uit vele geschriften blijkt, die
door God niet gezonden zijn."
Back. "Een bisschop heeft macht u gevangen te
houden of te ontslaan; heeft hij niet?"
Mich. "Dat zal gaan, zoals het God behaagt."
De monnik, Het zwaard is gegeven om de kwaden te
straffen en de goede te beschermen."
Mich. "Dat is waar."
De monn. "Hoe veel temeer een slecht geloof?"
Mich. Christus zegt, dat men het moet laten
opwassen tot de oogst."
Back. "Wij zeggen dit niet van u, maar van hen, die
valse leringen in uw stad zaaien. Tot u komen wij om u te onderwijzen.
Wij hebben gehoord, dat er nog een is, die geen genade ontvangen heeft,
en gij wilt ook al niet onderwezen worden."
Mich. "Laat het goede en kwade zaad opwassen tot de
oogst, dan zal het gescheiden worden.
Back. De koning verstaat dat zo niet."
Mich. "Gij kunt daarom niet bewijzen, dat men
iemand wegens zijn geloof doden mag."
De monn. In de Handelingen der Apostelen leest men,
dat Petrus Ananias en Safira doodde."
Mich. "Dat is waar, maar dat was, omdat zij de
Heilige Geest gelogen hadden."
De monn. Hoe lang is het reeds geleden, dat gij
niet gebiecht hebt?"
Mich. In geen drie jaren."
De monn. "Zoudt gij het niet willen doen?
Mich. “Ik weet wel, wat ik doen zal; maar
ik ben tevreden met de biecht, die ik bij mijn God gedaan heb."
Back. "Hoe denkt gij over de zeven sacramenten'"
Mich. “Ik ken er geen meer dan twee: de
doop en het avondmaal."
Back. "Wel, hoe denkt gij dan over het huwelijk, is
dat dan geen sacrament? Paulus zegt toch, dat dit een verborgenheid is."
Mich. "Als het een sacrament is, behoort gij het te
gebruiken."
De monn. "Dit zegt gij goed; maar allen mensen komt
het niet toe. En Paulus zegt dat ongehuwd te zijn het beste is."
Met deze woorden namen zij afscheid en zeiden tot
Hem: "Bidt de Heere."
Op de 13e Maart kwam mr. Jakob Hessels bij hem en
vroeg: "Wel, Michiel, wat zegt gij? Ik heb vier onderscheiden personen
tot u gezonden, die allen hetzelfde getuigen, namelijk, dat gij niet
wilt aannemen, dat Christus met vlees en bloed in het sacrament is, en
dat de paus macht heeft de zonden te vergeven. Wat zegt gij hiervan?"
Michiel antwoordde: "Zoals ik vroeger gezegd heb." Hessels werd
daarover zeer vertoornd, schreeuwde en dreigde, en ging vervolgens tot
drie andere gevangenen, waar hij Michiel riep, schreef alles op en
vertrok naar Brussel. Intussen schreef Michiel een brief aan zijn
broeders, waarin hij zijn toestand meedeelde met de volgende woorden:
"Och lieve broeders en zusters in de Heere, ik geef
u mijn toestand te kennen, namelijk, dat de strijd voorhanden is, die
ik te strijden heb. Ach, ware hij reeds gestreden, en de overwinning
behaald! Er is toch een grote prijs te winnen, die vlees en bloed zal
kosten. Door de kracht van boven en de hulp des Heiligen Geestes hoop
ik de overwinning te verkrijgen, ofschoon dit alles het vlees moeilijk
valt. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen."
De 3e Mei verscheen bij hem vanwege de bisschop een
priester en drie beambten, Joost de Naes, Roeland van Imbiese en Pieter
Brouwer, als getuigen bij de ondervraging.
De priester. Gelooft gij niet, dat Christus
lichamelijk in het avondmaal tegenwoordig is? Deze heren zijn nu bij
mij en wel voor de laatste maal, en zullen niet terugkomen. Antwoord nu
ja of neen.
Mich. “Ik verhaal, wat gij reeds vroeger
van mij gehoord hebt, en daarbij blijf ik, dat Christus het levende
brood is en niet het sacrament."
De priest. "Wanneer men het sacrament gebruikt,
wordt men dan niet Christus' lichaam vleselijk deelachtig?"
Mich. Als
dit waar was, zou Christus niet gezegd hebben: "Als gij de Zoon des
mensen zaagt opvaren, waar Hij tevoren was. De Geest is het, Die levend
maakt; het vlees is niet nut."
Joost de Naes. "Gelooft gij dat niet?"
Mich. ik geloof alles, wat met het Woord van God
overeenkomt."
De priest. "Wij hebben het u bewezen met de
woorden: Dat is Mijn lichaam."
Mich. “Ik ben het met de Apostelen eens.
Toen aan deze gevraagd werd, of zij ook niet wilden heengaan, zei
Petrus: "Heere, tot wie zouden wij heengaan, want Gij hebt de woorden
des eeuwigen levens." Ik vestig mijn grond er op, dat, zo wie dit
leven, dat is Christus, verlaat, niets dan de dood vindt."
De beambten. "Zo, dan zult gij de vuurdood moeten
ondergaan."
Mich. "De naam des Heeren zij geprezen."
De priest. Zeer bits: "Gij zult de tijdelijke dood
moeten sterven en hierna de eeuwige dood."
Mich. Het oordeel komt de Heere toe."
De priest. "Turken en ongelovigen mag men toch
oordelen?"
Mich. "Kunt gij dan bewijzen dat ik een Turk ben?"
De priest. Ja, want gij gaat buiten Gods Woord."
Mich. “Ik beweer niets buiten Gods Woord."
De Priest. "Waarom gelooft gij dan ons niet?"
Mich. “Ik geloof alles, wat met het Woord
Gods overeenkomt."
De priest. Bidt gij dikwerf tot God?
Mich. Ja, naar mijn krank vermogen."
De priest. Vraagt gij Maria dan niet om voor ons te
bidden?
Mich. “Ik bid alleen tot God door de
Middelaar Jezus Christus."
De priest. "Dat is waar; maar bidden en aanbidden
is twee. Verder zou ik nog vele zaken in u kunnen aanwijzen, die
strijden tegen onze moeder de heilige kerk."
Roeland van Imbiese. "Als wij tot de koning willen
gaan, hebben wij een voorspraak nodig."
Mich. "Dat is ook waar; daarom heb ik ook gezegd,
dat ik tot God door Christus ga, en dat Hij onze Middelaar is en onze
spijs; doch gijlieden wilt dit alles naar de letter verstaan. Christus
zegt: “Ik ben de deur, door Mij moet gij uit en ingaan, en
Christus is toch geen deur.
De priest. Dat is waar, maar Hij wijst ons op de
weg.
Mich. "Derhalve blijkt, dat men niet alles naar de
letter moet opvatten."
De priester. "Ik zie het wel; het heeft niets met u
te beduiden. Reeds zo velen zijn er bij u geweest, zowel geestelijke
als wereldlijke personen, en dit is reeds mijn vierde maal; gij zult
dan moeten sterven."
De beambten. Ja, ja, dat is zo.
Mich. Tot God en tot mijn zaligheid moet het
geschieden. Doch gijlieden zoudt het slecht kunnen bewijzen, dat men
iemand wegens zijn geloof mag doden. Draagt gijlieden intussen zorg,
een rechtvaardig vonnis te vellen."
Onder deze vrijmoedige belijdenis des geloofs van
deze martelaar vertrokken zij. Van deze belijdenis getuigen ook de
brieven met zijn eigen hand geschreven. Als een barende vrouw bleef hij
in barensnood zitten, en verwachtte de ontbinding van zijn lichaam, die
nabij was. De 8sten der genoemde maand kwam hij voor de rechters, waar
hij het doodsvonnis ontving. Hij werd als een ketter veroordeeld om aan
een paal levend te worden verbrand; welk vonnis hij geduldig verdroeg,
terwijl hij God bad hun dit te willen vergeven.
Toen zij hem wegleidden schroefden zij zijn tong
tussen twee ijzers, en bestreken de punt van de tong met een gloeiend
ijzer, teneinde hij die niet zou uitsteken, en sloten hem de mond opdat
hij niet spreken zou. Aldus werd hij als een lam naar de slachtbank
geleid, om zijn offerande te brengen. Michiel zag het volk verheugd
aan, boog het lichaam, nam aldus afscheid van al zijn broeders en trad
de hut bij de paal binnen, waaraan hij gebonden werd en verbrand. Aldus
eindigde deze vrome martelaar zijn leven, gaf zijn geest in de handen
des Heeren, en ontsliep met zijn broeders op de 8e Mei, in het jaar
onzes Heeren en enige Zaligmakers Jezus Christus 1570.
[JAAR 1570.]
Toen deze vier priesters, van wie de eerste pastoor
in de Lier bij Delft, de tweede pastoor te Schagen, de derde pastoor te
IJselmonde en de vierde pastoor te Monster geweest was, op
verschillende en bijzondere plaatsen, nadat de openbare prediking van
de goddelijke waarheid was verdreven en geschorst, waren gevangen
genomen, werden zij te samen en wel onder het bestuur van Gods
Voorzienigheid, naar 's Gravenhage gebracht, en bij elkaar in ene
gevangenis tot op de dag van hun verlossing bewaard. En, ofschoon hun
de gelegenheid tot verkondiging van het goddelijke Woord was benomen,
lieten zij niet na, om allen, die uit Brabant, Zeeland en uit
onderscheiden plaatsen in Holland tot hen kwamen, te onderwijzen,
vermanen, vertroosten en versterken. En, wanneer zij geen bezoek
ontvingen, wat overigens dikwerf plaats had, wendden zij zich tot hun
medegevangenen, die om verschillende redenen daar zaten, en vermaanden
en onderwezen die, ieder naar hun verschillende omstandigheden, zo goed
zij konden.
Zij betoonden zich ook ijverig in het vermanen en
het schrijven van troostbrieven aan de gemeente des Heeren op
onderscheiden plaatsen. Intussen vergaten zij ook hun bloedverwanten
niet, maar beijverden zich om hen voor de Heere te winnen. En met welk
een grote zorg zij hun bedroefde vrouwen en kinderen onderrichtten,
vertroostten en tot standvastigheid vermaanden, getuigen zeer
overvloedig al de geschriften, die door hen aan deze werden toegezonden.
En, aangezien er gelijktijdig met deze Wederdopers
van verschillende richting gevangen zaten, hielden zij niet op deze van
hun dwaasheid en velerlei dwalingen te genezen, en wekten hen ijverig
op, de zuivere waarheid eenparig met hen te omhelzen. Vooral muntte
daarin uit Arend Dierixsz., pastoor in de Lier, zoals de samenspraak,
door hem te boek gesteld, dit genoegzaam toont. Het bleek dus, dat zij
niet zonder grote vrucht omstreeks twee jaren in de gevangenis hebben
doorgebracht. Toen echter de duivel bemerkte, dat zijn rijk door de
arbeid en de ijver van deze godzalige mannen grote schade leed, ja
groter dan toen zij nog vrij waren, begon hem dit eindelijk te
verdrieten. Volgens zijn gewoonte als mensenmoorder, zette hij ook
tegen hen op zijn krachtigste dienaren der geestelijkheid, die hij tot
sporen gebruikte om hen daarmee te prikkelen, die meenden, dat men deze
vrome martelaren geheel vergat, alsof zij niet met hen als ketters, die
gedood moesten worden, zouden handelen, juist alsof hun dood het leven
niet zou zijn van vele lieden.
Op de 10e Mei 1570 werden dus de vier gevangenen
door een gerechtsdienaar uit de gevangenis gehaald, en in een kamer
gebracht voor de commissarissen van de koning en de bisschop, waarbij
ook tegenwoordig was de beambte van de bisschop en zijn zaakgelastigde,
een geestelijke advocaat, zoals zij hem noemden, en nog een
geloofsrechter en procureur, om door hen te worden ondervraagd. De
geloofsrechter ondervroeg hen aangaande verscheidene zaken, zoals over
het verlaten van de priesterstand, en het aannemen van een anderen
godsdienst, naar hun gevoelen over de paus, en hoeveel sacramentenzij
erkenden in de kerk gebruikelijk; voorts naar hun gevoelen betreffende
het huwelijk en naar vele andere zaken. Ieder hunner antwoordde daar
zo, dat zij hen als hardnekkige ketters en afvalligen veroordeelden,
die waardig waren met de dood te worden gestraft, zoals blijkt uit de
brieven, door hen uit de gevangenis geschreven.
In de vroege ochtend van de 12den Mei werden zij
door een gerechtsdienaar uit hun gevangenis gebracht naar beneden in
een keuken, en bij het vuur geplaatst. In de kamer van onderzoek, waar
het Sanhedrin vergaderd was, hielden zij een soortgelijken raad, als in
het huis van Kajafas plaats had, om Christus ter dood te veroordelen.
Deze godzalige mannen toch hoorden het vonnis over hen vellen, dat zij
als verdoemde leden voor God en strafwaardig voor de mensen waren
bevonden, zonder een woord daartegen te kunnen spreken. Hun werd ook
geen afschrift van het vonnis ter hand gesteld. Deze raad was uit zulke
lieden samengesteld, bij wie alles moest geschieden, wat zij slechts
wilden.
Toen men nu meende, dat deze ketters en afvalligen
genoeg door hen was aangedaan, om terstond door de overheid, daar zij
zelf geen bloed vergieten, volgens hun verlangen te worden gedood, had
de overheid daartegen zulk een bezwaar, dat zij daarmee niet eerder
konden voortgaan, dan nadat zij, volgens het gebruik van de paus en
antichrist, waren ontwijd. Door dit oponthoud vreesden de gevangenen
voor groter onaangenaamheden, want zij verkozen met Paulus liever
ontbonden en bij de Heere te zijn, dan langer in ballingschap te leven.
Doch de wijze en goede God, die ieder de grens heeft gesteld, welke
door niemand zal worden overschreden, en zulk een zorg voor de Zijnen
draagt, dat Hij hen niet boven krachten beproeft, bracht hun ellende
tot een heerlijk einde. Want juist toen Sybrand Jansz. zijn lieve vrouw
en dochter van een langere gevangenschap geschreven bad, berichtte hij,
dat, voor de inkt van de brief droog was, hun werd aangezegd, dat zij
voor de raad en de bisschop moesten verschijnen, opdat het gewetenlozen
hun boos voornemen aan hen zouden volvoeren.
Op de 27sten Mei werden zij aldus uit hun
gevangenis in een kamer gebracht, waar zij moesten toelaten, dat hun de
gehele miskleding, werd aangetrokken en dat zij als priesters werden
uitgedost, die gereed staan de geestelijke mis te bedienen. Vandaar
werden zij vervolgens in een andere kamer geleid, in tegenwoordigheid
van de bisschop van ‘s Hertogenbosch, tussen twee abten, die
allen in hun geestelijk gewaad waren gekleed, met een staf in de hand
en hoeden op het hoofd. De bisschop, die het bespottelijke werk aan hen
moest verrichten, sneed vooreerst een weinig haar van hun hoofden, en
schrapten de toppen van hun vingers met een zilveren mes, doch zonder
pijn, omdat zij de mis met onreine handen hadden bediend. Daarna
ontdeed de bisschop hen van de misklederen, en zei tot ieder hunner:
"Exuo te vestem justitiae, quam volens abjecisti." Dat is in het
Nederduits: “Ik trek u het kleed der gerechtigheid uit, dat
gij met uw wil hebt verworpen." De pastoor uit de Lier beantwoordde dit
in het Latijn met Imo vestem injustitiae;" dat is: ja, het kleed der
ongerechtigheid." Bij deze handeling waren tegenwoordig de
procureur-generaal en de raadsheren van het Hof in Holland. En, toen
deze vrome mannen, met wie als een apenspel en vertoning werd gehouden,
vroegen, of het hun geoorloofd was te spreken, werd hun dit niet
toegestaan, en moesten zij onder alles lijden en zwijgen, ofschoon het
hun onmogelijk was de kracht des Geestes in hen aldus te onderdrukken,
dat zij de dwaasheid van deze grote zogenaamde heiligen niet zouden
hebben bespot. Toen zij daarom de bisschop en allen, die tegenwoordig
waren, met ernst onder het oog brachten, dat zij wel beter wisten dan
zo met hen te mogen handelen, legde de bisschop met een vertoning van
waarheid en oprechtheid zijn hand op de borst, en riep God met een eed
tot getuige aan voor zijn hart, en betuigde niet beter te weten dan dat
hij volgens Gods wil handelde, en niets anders gevoelde dan dat de
roomse godsdienst de naaste was tot zaligheid. De oude Arend Dierixsz.,
die het nauwst met hem in betrekking had gestaan, antwoordde daarop,
dat hij wel beter geweten had, maar dat hij die overtuiging op
goddeloze wijze had onderdrukt, wat hij eens in de dag des oordeels
voor de Heere zou moeten belijden. Ten gevolge van deze woorden
ontstond er een grote ontroering bij allen, daar ieder zag, dat de
bisschop al bevende zijn werk volbracht. Het was niet te verwonderen,
dat de raad verbaasd werd, daar ieder zijner leden niet alleen in het
bezit was van de menselijke rede, die hun wel aanwees, wat deze mannen
werd aangedaan, maar zij kenden ook allen Arend Dierixsz. als een
geleerd, verstandig en godzalig man, die wegens het geven van wijze
raad bij ieder bekend was. En nadat deze mannen hun vurige woorden, tot
levensverbetering dienende, hadden gesproken, en de bisschop zijn
goddeloze ontwijding aan allen had volbracht, wendde hij zich tot de
raad, leverde hen daaraan over met de bede hen genadig te behandelen.
Zie, hoe de duivel kan veinzen, zijn dienaren
vergunt hij het hart te verzadigen aan het onschuldige bloed, maar hun
eigen handen daarmee te bezoedelen, is hun niet geoorloofd. Dit gaf de
grijze man, aangezien hij begaafd was met bijzondere vrijmoedigheid in
het spreken, de bisschop met een Latijnse spreuk te kennen: "Quam
pharisaice," dat is: Hoe geveinsd!" Daarna ging de vergadering uiteen,
terwijl de mening dier leden zeer verschillend was. Want de verblinde
bisschop spoedde zich met zijn beide abten tot een welbereide
weelderige en overvloedige maaltijd, waaraan zij, vermoeid van de
arbeid, zich zouden versterken door de overvloed der spijs, en hun
geschokte harten, waarin de rechtvaardigheid Gods wegens de goddelijke
toespraak der vier gevangenen zich had laten gevoelen, door de
welsmakende wijn te verheugen, zo zelfs dat zij door onmatigheid als
dieren in het rijtuig moesten worden geholpen. Daar hun verkeerdheid
ieder in het oog moest vallen, zei het volk, dat dit zag, onder elkaar:
"Zulke onreine schadelijke lieden blijven de baas, en worden door de
mensen geëerd, en de godzalige en zedige predikanten wil men
om hun goede leer en leven doden "
Nadat deze mannen Gods dus ontwijd waren, bleven
zij met hun drieën enige ogenblikken beneden, doch de pastoor
van de Lier ging naar zijn verblijf en zei "Ik dank U, mijn lieven God,
dat Gij mij vrijmoedigheid gegeven hebt, om deze duivel en zijn
handlangers niet te achten. Gij zult toch die Geest, waardoor Gij mij
nu gesterkt hebt, niet van mij nemen, maar daardoor mij het werk laten
volbrengen, wat Gij in mij begonnen hebt, tot lof en prijs van Uw
heilige naam en tot uitbreiding van Uw rijk. Amen." Toen de anderen bij
hem kwamen deden zij samen een vurig gebed. Een der zusters kwam hen
bezoeken, en vroeg, hoe het hun ging. Zij antwoordden: "De Heere zij
geloofd! Wij hebben de goede strijd gestreden: wij hebben onze loop
volbracht." En, aangezien zij nu door de bisschop in de handen van de
overheid geleverd waren, en iedere dag de dood verwachtten, zettenzij
zich naarstiger aan het schrijven aan hun vrouwen en kinderen, en
wekten deze op tot volharding in het ware geloof, dat zij van hen
hadden geleerd. Vooral verlangden zij, dat zij de schriftelijke
belijdenis, die zij nalieten, tot hun laatste ademtocht in het hart
zouden bewaren. Intussen hield men de dag van hun sterven geheim. Toen
echter het volk vernomen had, dat zij ontwijd waren, gaf men voor, dat
men met de terdoodbrenging nog zes weken zou wachten. Zij maakten dit
vooral onder het volk bekend, om in die tijd te kunnen zorgen, dat er
een grote toeloop van volk zou zijn, ook van andere steden, zoals ook
plaats had, en evenzeer voor enige jaren bij de dood van de heer Engel
was opgemerkt.
Nadat op de 29sten Mei 1570, op Maandag, tegen de
avond de pastoors was aangezegd, dat zij de volgende dag moesten
sterven, werden zij naar beneden in het gevangenhuis gebracht en in het
blok gesloten. Zij waren echter daarover niet verslagen, maar hieven
met grote vreugde hun handen naar de hemel, en dankten de Heere, dat de
dag van hun sterven aanstaande was, die zij reeds lang hadden verwacht,
en zongen met grote blijdschap en luide de 16den psalm: "Bewaar mij
Heere" enz. En, ofschoon zij op die dag, toen het hun tegen de avond
was bekend gemaakt, niet wisten, dat zij zo spoedig zouden worden ter
dood gebracht, om de bovengenoemde redenen, stelden zij zich toch zeker
voor, dat men hen als slachtlammeren iedere dag naar de slachtbank kon
leiden, om te worden verwurgd en gedood. Toen zij een bittere kelk
hadden te drinken, en een moeilijke wijnpers hadden te treden,
waaronder zij als mensen geen geringe ontroering in hun vlees
ondervonden, zochten zij zich tegen deze en alle andere uitwendige en
inwendige aanvallen te vertroosten en te versterken.
En, aangezien zij beleden, dat God de Zijnen onder
andere dingen het gebruik van het hoogwaardige avondmaal van zijn lieve
Zoon Jezus Christus, als het merkwaardigste onderpand van Zijn genade
en liefde, heeft bevolen, hielden ook zij dit, in weerwil van de
ongeschikte tijd en de ongelegenheid der plaats, in alle eenvoudigheid,
wat ongetwijfeld hun vrijmoedigheid en vreugde in de Heere bovenal
vermeerderde. Zij ondervonden daarbij, dat Christus, volgens Zijn
belofte, niet minder in een kleine dan in een uitgebreide vergadering,
zich met Zijn Heilige Geest krachtig openbaart.
Toen zij beneden in het blok gesloten waren,
verzochten zij de gelovigen hun verder met aanspraken niet al te
moeilijk te vallen, doch met vurige gebeden tot de Heere te willen
helpen strijden, opdat zij de op zich genomen strijd moedig mochten
voortzetten, de overwinning behouden, enz. "Want," zeiden zij, "wij
willen de Heere onze God deze gehele nacht heiligen met gebeden,
psalmen en lofzangen;" wat ook de gelovigen met ijver deden. Deze vier
lammeren van Christus,uit Christus kudde door de Heere Zelf Hem tot een
aangename offerande afgezonderd, brachten de gehele nacht met het doen
van vurige gebeden en het zingen van psalmen en dankliederen door,
gaven zich geheel met gewillige harten aan de Heere over, en
verwachtten de toekomstige blijde dag, op welke zij de Heere Christus
door hun dood zouden groot maken, tot lof der heerlijkheid van de
almachtige God en opbouwing van Zijn gemeente.
Des anderen daags, de 30e Mei, werden zij samen
naar het hof gebracht, en, nadat het doodsvonnis over hen was
uitgesproken, dat zij aan palen zouden worden verwurgd en daarna
verbrand, dankten zij God, en omhelsden elkaar met een kus des vredes,
en werden weer in de gevangenis gebracht. Terstond daarna werd Arend
Dierixsz., pastoor in de Lier, gehaald, die met grote vreugde, welke
men op zijn gelaat lezen kon, het schavot betrad, en het volk aldus
vrijmoedig aansprak: "Mijn lieve broeders en zusters, bidt de Heere uit
de grond van uw hart om mij al mijn zonden te vergeven, waaronder ik
zolang verzonken lag; want het is mij van harte leed, dat ik zolang in
deze gruwelijke afgoderij vertoefd heb, en niet vroeger na gelaten heb,
wat ik nu heb nagelaten, en niet eerder gedaan heb, wat nu door mij is
verricht. Ik heb er geen spijt van, dat ik de afgod het beeld van St.
Joris in mijn kerk heb verbroken. Voor de doop heb ik steeds gestreden,
volgens het oude gebruik van de gemeente van Christus, en met de
Schrift bewezen, ook tegen de Doopsgezinden, dat onze kinderen de doop
toekomt. Hierop wil ik mijn leven verliezen, en mij geheel vrijwillig
aan de dood overgeven, om mijn Heere en Meester Jezus Christus na te
volgen." Na dit gezegd te hebben, wendde hij zich vrijmoedig naar de
paal, viel op zijn knieën, en had met vurige geest aldus: "O
Heere Jezus Christus, Gij die, toen Gij U zoudt opofferen en sterven
voor onze zonden, Uw geest in de handen van Uw hemelse Vader hebt
overgegeven, ik bid U, door Uw bitter lijden, mij in Uw genade op te
nemen, mijn geest te sterken door Uw Geest, en mijn geest in Uw handen
aan te nemen. Amen." Dit gebed werd door het volk, met ontbloot hoofd,
met Amen beantwoord. Hij stond op, plaatste zich gewillig aan de paal
en riep: "O Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest. O Jezus Christus,
wees mij genadig. En toen hem de strop om de hals werd gedaan, riep hij
met luide stem: “Pater Noster qui es”, etc., dat
is, Onze Vader die zijt, enz., en zweeg bij iedere bede een ogenblik
stil, menende de geest te geven, en bracht het zover, totdat hij zei.
"Dimitte nobis debita nostra" &, dat is: Vergeef ons onze
schulden, enz., en ontsliep aldus in de Heere.
Toen hij gestorven was, werd voorgebracht Sybrand
Jansz., pastoor te Schagen, die ook niet zonder blijdschap in zijn
gemoed, die men op zijn gelaat kon lezen, zich aan de dood overgaf.
Want, ofschoon zijn gezonde gelaatskleur, voor hij het doodsvonnis
ontving, een weinig was verbleekt, kon men toch geen droefheid aan hem
bespeuren. Het schavot betredende, ontdeed hij zich van zijn mantel, en
ging met zulk een vrijmoedig gelaat naar de paal, dat daaruit bleek,
dat hij naar de dood met volle vreugde van het hart verlangde, en
richtte het woord, tot zijn gestorven medebroeder en zei:
“Vaarwel, mijn lieve broeder Arend Dierixsz." Tegelijk viel
hij op de knieën en bad: "O genadige Heere en Vader! ik
belijd, dat ik zwaar tot op dit ogenblik heb gezondigd., en niet
waardig ben mijn ogen op te slaan naar de hemel. Ik bid u door de
verdiensten van Uw enige Zoon Jezus Christus, mij arm zondig mens
genadig te zijn, en mijn vorige zonden niet te gedenken. Vergeet ook
Vader Uw gemeente niet in deze haar strijd, maar zend trouwe arbeiders
uit, die haar met het Woord Gods vertroosten en versterken. Sterk ook
mij nu in deze strijd, opdat ik die mag volbrengen door Jezus Christus,
Uw enige Zoon. Amen." Het volk antwoordde hierop ook: "Amen." Na
opgestaan te zijn liet hij zich onbeschroomd aan de paal binden, en
riep met luider stem: "Vader, in Uw handen beveel ik mijn geest." Aldus
scheidde hij van deze wereld.
Daarna werd van de poort gebracht Adriaan Jansz.,
pastoor van IJselmonde, geboren te Berckenwoude bij de Gouwe. Zijn
vader kwam tot hem en zei: "Mijn lieve zoon, strijd nu vroom, want de
kroon des eeuwige levens is u bereid." Hij wilde nog meer zeggen, doch
de dienaren beletten hem dit. Terstond daarna kwam zijn zuster en zei:
"Lieve broeder strijd vroom; het zal niet lang meer duren; het eeuwige
leven staat voor u open." Hij was een beschaafd en welopgevoed jonkman,
en gedroeg zich ook aldus op het schavot. Het gehele volk verwonderde
zich daarover, zodat er velen waren, wie de tranen overvloedig uit de
ogen vloeiden. Hij viel op de knieën en bad: "O Jezus
Christus, onze broeder, Gij hebt U voor het oordeel van de hemelse
Vaders gesteld om onzentwil. Geef dat nu alle vervloekingen van ons
worden weggenomen. Wij verwachten U uit de hemel als onze Verlosser;
verander nu onze vernederde lichamen, waarin wij U geheiligd hebben
door de Geest; laat hen aan Uw verheerlijkt lichaam gelijk worden, door
de kracht, waarmee gij alle dingen aan U onderwerpt. Sterk ook al onze
medebroeders, die nu nog in lijden verkeren, met de kracht van Uw
Heilige Geest. Amen." Ook hier beantwoordde het volk zijn gebed met
"Amen." Opstaande ging hij naar de paal, kuste die en liet zich binden.
Toen hem de strop om de hals werd gedaan, riep hij luide: "Wacht u,
lieve broeders en zusters, voor de vervloekte afgoderij, die nog
dagelijks in het pausdom plaats heeft." En, als de strop hem begon te
benauwen, riep hij: "O Jezus neem mijn geest van mij!" en ontsliep alzo
in de Heere.
Eindelijk werd ook voorgebracht Wouter Sinionsz.,
pastoor te Monster, die, ofschoon geruime tijd zwak van lichaam, zich
nochtans sterk betoonde in de Heere, evenals zijn bovengenoemde
broeders. Met geen mindere vrijmoedigheid betrad hij het schavot, viel
op de knieën en bad: “Ik dank U, lieve hemelse
Vader, dat Gij mij uitverkoren hebt om een deelgenoot te zijn van het
lijden van Jezus, om alzo met Hem te worden verheerlijkt. Laat toch
onze dood goed en kostelijk zijn voor U. Niet dat hij een voldoening is
voor onze zonden, want dat alleen is de dood van uw enige Zoon Jezus
Christus; maar dat hij zij de afsterving onzer zonden en zo de toegang
tot het eeuwige leven, opdat wij van de tweede dood verlost worden.
Amen." Het volk beantwoordde ook dit gebed met "Amen." Opstaande ging
bij onverschrokken naar de paal. Vele
lieden verwonderden zich, dat, hij zich niet ontzette voor het
afgrijselijk schouwspel van zijn medebroeders, die zo jammerlijk
mismaakt aan de palen stonden. Terwijl hij de naam des Heeren tot de
laatste ademtocht aanriep, scheidde hij van deze wereld. Hun lichamen
werden daarna bij die der misdadigers aan de vogelen ten spijs gegeven.
Een schone belijdenis van deze vier pastoors.
Wij vier gevangenen in de Heere, alhier te 's
Gravenhage, om des Heeren getuigenis, leggen aldus belijdenis af. Opdat
het alle vereerders van het goddelijk Woord en van de christelijke
godsdienst bekend zij, dat wij niet sterven als ketters, die het
christelijk geloof verzaken, maar als de zodanigen, die de roomse
godsdienst verwerpen die wij voor vals verklaren, uitgenomen enige
artikelen, zoals de Godheid en mensheid van Christus, Zijn opstanding
uit de doden, enz., die ze wel degelijk met ons met de mond belijden,
maar inderdaad verloochenen; maar alles, wat zij voorstaan buiten Gods
Woord, op zinnelijke wijze ingesteld, dat alles houden wij voor
dwaling. En, ofschoon wij dit vroeger aanhingen, hebben wij hartelijk
berouw daarover, en verzoeken ootmoedig aan alle christelijke broeders
en zusters zich daaraan niet te ergeren, maar zich te verblijden, dat
God de Vader, naar Zijn welbehagen, ons geroepen heeft om door ons Zijn
Zoon te openbaren, Die ons ook uitverkoren heeft in Hem voor de
grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onstraffelijk voor Hem
zouden zijn in de liefde.
Wij geloven allen in één God,
Die wij belijden als enig in wezen, drie-enig in personen, de Vader, de
Zoon en de Heilige Geest, eeuwig God, wijs, goed, machtig,
rechtvaardig, Schepper der zichtbare en onzichtbare dingen.
Tevens verwerpen wij de verkeerde gevoelens der
Sabellianen, die zeggen, dat de Vader dezelfde is als de Zoon en als de
Heilige Geest, en dus verloochenen de drie onderscheiden personen in de
Godheid. Deze dwalingen hebben wij ook gehoord in de gevangenis uit de
mond der wederdopers, die dat gevoelen ook voorstaan, en ons
veroordelen alsof wij drie goden hebben, omdat wij de personen in de
Godheid onderscheiden. Tegen hen beroepen wij ons op de woorden van
Christus, die in het Evangelie zegt: “Ik en de Vader zijn
één;" Hij zegt niet: “Ik ben
één," maar: "zijn één." Wij
bevestigen ook de drie personen in de Godheid met de getuigenis van
Johannes, die zegt: "Drie zijn er die getuigen in de hemel: de Vader,
de Zoon en de Heilige Geest, en deze drie zijn
één." Hij zegt niet: "Deze drie is
één". Daarom heeft Jezus ook bevolen te dopen "in
de naam des Vaders en des Zoons en des Heilige Geestes." Hier zien wij
dus drie personen in de Godheid. En de enig zaligmakende kennis van de
drie personen in de Godheid kan door het natuurlijk verstand der mensen
niet worden begrepen, maai, men moet dat, door de verlichting des
Heilige Geestes, alleen ontlenen aan het Woord Gods, namelijk uit de
Schriften des Ouden en Nieuwe Testaments.
Wij geloven ook in Jezus Christus Zijn eniggeboren
Zoon, Die wij belijden als de tweede persoon in de Godheid, niet
geschapen noch gemaakt, maar geboren uit God de Vader voor de
grondlegging der wereld, God uit God, licht uit licht, het uitgedrukte
beeld van Zijn wezen, het afschijnsel van Zijn heerlijkheid, het
waarachtig en wezenlijk Woord des Vaders, dat van de beginne was, voor
alle dingen bestonden; in Wie alle volheid der Godheid lichamelijk
woont; in Wie alle christenen vervuld zijn, Die het Hoofd is van alle
machten, heerschappijen en mogendheden. Daarentegen verwerpen wij de
verkeerde gevoelens der Arianen, die ontkennen, dat Christus van nature
God is, en toch met ons belijden, dat Hij een persoon is; waartegen wij
bijbrengen de getuigenis van Johannes, die zegt: "In het begin was het
Woord, en het Woord was bij God en het Woord was God." Met deze woorden
bewijst hij, dat het Woord eeuwig is met de Vader; en wat eeuwig is,
kan geen schepsel zijn, en, wat eeuwig, is met de Vader, kan niet
anders zijn dan God.
Wij geloven ook, dat het Woord vlees is geworden,
en onder ons gewoond heeft; want door de zonde van
één mens gaat de zonde in vele mensen over tot
verdoemenis, en daarom moest door de rechtvaardigheid van
één mens het goede komen over alle mensen tot
rechtvaardigmaking van het leven. Christus, Die God blijft tot in
eeuwigheid, Die alleen van eeuwigheid uit de Vader is, heeft in de
volheid des tijds de gestalte van een dienstknecht aangenomen, en is
mens geworden. Hij nam aan, wat Hij tevoren niet was, en is Zijn
broederen in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde; dat is, dat
Hij het vlees en bloed der kinderen met hen uit de maagd Maria is
deelachtig geworden. Dit had plaats buiten toedoen van de man, alleen
door de Heilige Geest; want de kracht des Allerhoogsten heeft haar
overschaduwd. Door Zijn dood moest Hij teniet doen hem, die de macht
des doods had, dat is, de duivel, en ons verlossen, die wegens de vrees
des doods al de dagen van ons leven aan de slavernij onderworpen waren.
Daarom nam Hij ook de Engelen niet aan, maar het zaad Abrahams, opdat
de gezworen eed, die God aan Abraham gedaan had, in Christus zou worden
volbracht. En de reine maagd Maria, die de Zoon Gods ontvangen bad,
heeft dat beleden in de woning van Zacharias, toen zij gekomen was om
Elisabeth te groeten, als hij zei: "Hij heeft Israël, Zijn
knecht opgenomen, opdat Hij gedachtig ware der barmhartigheid (gelijk
Hij gesproken heeft tot onze vaderen, namelijk tot Abraham en zijn
zaad) in der eeuwigheid." Zo wordt ook in Hem volbracht de belofte aan
David gedaan, namelijk dat de vrucht zijner lendenen op de troon van
zijn koninkrijk zou zitten tot in de eeuwigheid; mat ook de Joden
geloofden, toen zij Hem, zittende op een ezelin te Jeruzalem ontvingen
en zongen: "Hosanna, de Zoon Davids; gezegend is Hij, Die komt in de
naam des Heeren."
Eindelijk, wij belijden Hem als te hebben
aangenomen Zijn ware mensheid van de maagd Maria, als uit het zaad van
David naar het vlees. Wij verwerpen daarentegen de verkeerde leer van
hen, die ontkennen, dat Christus de natuurlijke Zoon van Maria is, naar
de mensheid, van wie de eerste was Marcion, die door de eerwaardige
Polycarpus, bisschop van Smyrna en een leerling van Johannes, werd
aangemerkt als een afgevallen lid der gemeente, de eerstgeborene des
duivels. Van dit gevoelen was ook Valentinus, die zegt, dat Christus
van Maria niets ontvangen heeft, maar alleen door haar is heengegaan,
zoals iets gaat door een goot. Ook Apelles en enige anderen geloofden
dit. Dit gevoelen is onlangs weer opgewakkerd en beweerd door Menno
Simons, Dirk Philips en enige andere lieden met een dwaas verstand, die
zich wel lichamelijk oefenden, wat niets te betekenen heeft, en de ware
godsdienst verlieten, die tot alle dingen nut is, daar zij de belofte
heeft van het tegenwoordige en toekomende leven, die wel de gedaante
van godzaligheid vertoonden, maar de kracht daarvan misten. Zoals ook
allen doen, die hun zaligheid zoeken in verbranden en roosteren, even
alsof de verbranding de martelaar maakt, zonder geloof aan God. Doch
wij zoeken in geen dele enige zaligheid in dergelijke dingen, maar
alleen in het geloof door de liefde werkende. Wij bidden ootmoedig
allen lieve Christenen, broeders en zusters door de getrouwen
Zaligmaker, voor Wien wij met ons vieren ons bloed laten vloeien, zich
voor hen te wachten, die de gehele Christus niet bezitten, teneinde hun
zaligheid niet te verliezen. Want wat doen zij anders, die loochenen,
dat Hij een waar mens is, dan zich beroven van de zalige vrucht, die
wij uit zijn heilige ontvangenis en geboorte putten, aangezien daardoor
onze zonden, waarin wij ontvangen en geboren zijn, voor Zijn hemelse
Vader bedekt worden, zodat zij door Hem tot in eeuwigheid niet meer
gedacht zullen worden.
Deze Jezus belijden wij als de ware Zaligmaker,
want Hij heeft ons zalig gemaakt van al onze zonden; want aan ons
mensen, die onder Gods hemel wonen, is geen andere naam gegeven om
zalig te worden. Daarom geloven zij niet aan de enige Zaligmaker Jezus,
die hun gelijk en zaligheid bij de heiligen, zichzelf of iets anders
zoeken; maar zij verloochenen met de daad de enige Heiland en
Zaligmaker Jezus, ofschoon zij Hem met de mond roemen; want wij moeten
Hem aannemen als een leidsman en voleinder van het geloof. Wij belijden
Hem als onze Christus, dat is, de Gezalfde, omdat Hij is een enig,
eeuwig en hoogste Koning, Priester en Leraar van Zijn gemeente, door
Wiens bevel offerande en leer zij alleen bestuurd en onderwezen wordt,
volgens de getuigenis der gehele Schrift. Er staat: "Uw troon, o God,
is eeuwig en altoos; de scepter Uws koninkrijks is een scepter der
rechtvaardigheid. Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid,
daarom heeft U, o God, Uw God gezalfd met vreugdeolie, boven Uw
medegenoten." Wij roepen tot U, als tot de eeuwige, waren en
natuurlijke Zoon van God, die Gij alleen bent en wij niet zijn kunnen
dan door U, uit genade en verkiezing. Laat nu Uw Geest in ons wonen,
opdat het lichaam der zonden sterft, en Uw Geest het leven in ons worde
door de rechtvaardigheid, zodat wij door U ware christenen mogen
genoemd worden, ware leden door het geloof, Uwer zalving deelachtig en
alzo Uw naam belijden, en ons voor U stellen met de offerande des lofs,
dat is, de vrucht onzer lippen, opdat wij met een gerust geweten
strijden mogen tegen de duivel, tegen de wereld, tegen ons vlees, en
alzo met alle uitverkorenen verlost worden van dit sterfelijke lichaam,
en tot in eeuwigheid mogen heersen. Daarom noemen wij U onze Heere,
omdat Gij ons met lichaam en ziel van al onze zonden, niet met zilver
of goud, maar met Uw dierbaar bloed gekocht, en van alle geweld des
duivels verlost hebt, en ons nu tot Uw eigendom wilt maken.
Wij belijden, dat deze verlossing heeft plaats
gehad door de allerschandelijkste dood aan het kruis, die Hij geleden
heeft in Zijn heilig lichaam, om onzer zonden wil. Dit is geschied,
toen Tiberius keizer van Rome was, in het achttiende jaar van zijn
regering, ten tijde als Pontius Pilatus stadhouder was in Judea, van
welke rechter Hij het doodsvonnis ontving, dat Hij niet schuldig was,
maar wij. Maar, omdat Hij onze borg wilde zijn in hetgeen het lichaam
of de dood aanging, heeft Hij dit gewillig om onzentwil op zich
genomen, opdat Hij ons zou bevrijden van het gestrenge oordeel Zijns
Vaders, en ten volle betaalde, wat wij schuldig waren.
Het is duidelijk, dat de rechter Pilatus Hem niet
veroordeeld heeft als een kwaaddoener, want toen hij Hem uitbracht voor
de Joden, voorzien van een doornenkroon en een purperen mantel, zei hij
tot hen: "Ziet, ik breng Hem tot u uit, opdat gij bekent, dat ik geen
schuld in Hem vind." Daarom is Hij om onze misdaden verwond en om onzer
zonden wil verslagen, want de straf lag op Hem, opdat wij vrede zouden
hebben en door Zijn striemen zijn wij genezen. Waarom wij, om Zijns
naams wil, alle schande en het kruis graag dragen willen. En, daar Hij
voor ons in het vlees geleden heeft, willen wij ons met dat gevoelen
wapenen, om alzo door onze dood de broeders zoveel mogelijk te stichten.
Wij putten nu troost uit het lijden van onze Heere,
want wij zijn nu zeker, dat de vloek, die op ons lag, door Zijn dood is
weggenomen, aangezien er geschreven staat: "Vervloekt is een iegelijk,
die aan het hout hangt; opdat de zegen van Abraham in ons en al onze
kinderen door Hem, naar de belofte, komen zou, en wij alzo de beloofden
Geest door het geloof zouden ontvangen. Daarom was het nodig, dat Hij
die dood onderging, omdat aan de rechtvaardigheid Gods niet anders voor
onze zonden kon voldaan worden dan door de dood van de Zoon Gods.
Wij geloven, dat Hij ook het strenge oordeel Gods
en de smart der hel in zijn ziel gevoeld heeft, om ons daaruit te
verlossen, temidden van welke smart Hij riep: "Mijn God, mijn God,
waarom hebt Gij mij verlaten?" Nu zijn wij in onze zwaarste
aanvechtingen verzekerd en ten enenmale vertroost, dat onze Heere Zich
door Zijn onuitsprekelijke benauwdheid, smart, verschrikkingen en helse
pijnen, waaronder Hij in zijn gehele lijden, maar inzonderheid aan het
kruis als verzonken was, ons van de helse smarten en benauwdheid
verlost heeft.
Wij belijden ook de begrafenis, tot verzekering van
zijn dood, en weten zeker, dat ook wij moeten sterven. Niet dat onze
dood de voldoening is voor onze zonden, maar alleen de dood van
Christus. Daarom bidden wij: "O hemelse Vader, geef dat wij nu met
Christus, Uw enige Zoon, één plant mogen worden
door de gelijkvormigheid aan Zijn dood, opdat wij ook deel mogen hebben
aan Zijn opstanding. Laat onze dood, o hemelse Vader, goed en
prijselijk zijn voor U en de afsterving van onze zonden, en alzo de
toegang tot het eeuwige leven, opdat wij van de tweede dood mogen
verlost worden.
Wij belijden, dat Zijn vlees of lichaam geen
verderf in het graf heeft gezien, noch Zijn ziel in de hel is verlaten,
en dat Zijn ziel niet langer dan drie dagen van het lichaam is
gescheiden geweest; maar dat Hij is opgestaan ten derde dag niet
hetzelfde lichaam, dat Hij aangenomen had, als verheerlijkt door de
heerlijkheid zijns Vaders, Die Hem opgewekt heeft, nadat Hij Hein van
de smarten des doods had ontbonden, zodat het onmogelijk was, dat Hij
daarvan zou gehouden worden, Op heerlijke wijze heeft Hij voor ons
overwonnen de zonde, de dood, de hel en de duivel, en ons verlost van
alle vervloeking, waaronder wij waren, op,lat wij, gelijk wij door Adam
gestorven waren, door Christus levend zouden worden, en alzo in
nieuwigheid des levens wandelen.
Deze Christus heeft zich ook levend vertoond, nadat
Hem het lijden was aangedaan, en zich gedurende veertig dagen aan Zijn
discipelen vertoond, met hen gesproken over Zijn rijk, en nadat Hij hun
bevolen had, om uit te gaan in de gehele wereld, en het evangelie aan
alle schepselen te prediken, is Hij van de aarde opgenomen naar de
hemel, wat zij met hun lichamelijke ogen zagen, en zit nu ter
rechterhand van Zijn hemelse Vader, Zich aan ons tonende als onze enige
Middelaar, als onze Hogepriester, naar de ordening van Melchizedek, tot
in eeuwigheid; Die ons het heilige der heiligen heeft geopend, niet met
handen gemaakt, maar eeuwig in de hemel, in Wie wij een eeuwige
verlossing hopen te vinden. Daarom verloochenen wij nu tegen de
pausgezinden andere middelaars, andere voorsprekers,andere voorbidders
dan Christus, die de heiligen en hun werken plaatsen in plaats van
Christus. Dit noemen wij niet alleen een onwetendheid, maar een
godslastering, aangezien Zijn verdiensten zo bekrachtigd en bevestigd
zijn met de Schrift, dat het weerspannigheid. moet genoemd worden, en
geen onwetendheid in de plaats van Christus een anderen middelaar te
stellen. Er staat geschreven, dat wij een Voorspraak hebben bij de
Vader, te weten Jezus Christus de Rechtvaardige, en Hij is een
verzoening voor onze zonden, en niet alleen voor onze zonden, maar voor
de gehele wereld. Daarom belijden wij één God en
één Middelaar Gods en der mensen, de mens
Christus Jezus, die Zichzelf gegeven heeft tot een verlossing voor hen,
opdat Hij een getuige zijn zou te Zijner tijd, door Wie wij, vier
broeders, bevolen, waren als predikanten, om Die te prediken. Wij
zullen Die blijven prediken, zolang wij in dit sterfelijke lichaam
verkeren, en willen het bevestigen met de dood waaraan wij nu zijn
overgeleverd.
Wij belijden, dat onze Heere Jezus Christus naar
Zijn menselijke natuur niet meer op de aarde is; want, indien Hij nog
op aarde was, ware Hij geen Hogepriester; maar dat Hij nu woont in de
hemel, waar Hij Zich toont het Hoofd te zijn van Zijn gemeente, door
Wie de Vader alle dingen regeert.
Daarom ontkennen wij, dat de paus zijn stedehouder
is, die zegt, dat Christus Zijn werk verricht alleen in de hemel, en
dat hij als een stedehouder van Christus zijn gemeente hier op aarde
moet beschermen en besturen. Dit strijdt met het eeuwige werk van
Christus en met Zijn eeuwig priesterschap, want er staat geschreven:
Gij zijt Priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek."
Wij belijden, dat Hij uit de hemel komen zal om te
oordelen de levenden en de doden, want Hij is door God Zijn hemelse
Vader aangesteld als een rechter over levenden en doden, en alle ogen
zullen Hem aanschouwen. Want God zal niet toelaten, dat de Koning der
koningen eeuwig lijden zal, te weten, dat de godzaligen door de
goddelozen verdrukt zullen worden; maar, dat Hij, als men er het minst
aan denken zal, lichamelijk uit de hemel zal komen, openbaar voor de
gehele wereld; niet om verderf der zonden te prediken, maar, om te
richten zowel hen, die van het begin zijn gestorven als die dan leven
zullen, en dan de godzaligen eeuwig zalig te maken en de bozen te
veroordelen. Eindelijk zullen wij allen gesteld worden voor de
rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk ontvangt naar hetgeen hij
gedaan heeft in het lichaam, hetzij goed, hetzij kwaad. En alsdan zal
Hij gezien worden zonder zonde door hen, die Hem verwachten ter
zaligheid.
O Jezus Christus, onze Broeder! Gij hebt Uzelf
gesteld voor het oordeel van Uw hemelse Vader om onzentwil; laten nu
alle vervloekingen van ons worden weggenomen. Wij verwachten U uit de
hemel als onze Verlosser; verander nu ons vernederd lichaam, waarin wij
U geheiligd hebben door de Geest; laat het aan Uw verheerlijkt lichaam
gelijkvormig worden door de macht, waardoor Gij alle dingen onderwerpt.
Wij geloven in de Heilige Geest, Die wij belijden
als de derde persoon in de Godheid, niet geschapen noch gemaakt, noch
geboren, maar voortkomende van God de Vader en van Christus, Die wij
ook aanbidden als God de Vader en als Christus, als een waarachtig God,
zonder Wie niemand heilig of onberispelijk zijn kan, noch een ware
kennis der zaligheid verkrijgen, noch enige vertroosting der zaligheid
verwerven. Toen Christus daarom van Zijn discipelen scheidde, beloofde
Hij hun een anderen Trooster te zenden, de Geest der Waarheid, Die bij
hen zou blijven tot in eeuwigheid; Die de wereld niet kon ontvangen,
want de wereld kent hem niet en ziet hem niet. Zijn werk bestaat in de
mens te leiden, en te verlichten in de kennis der waarheid, Christus te
verkondigen, groot te maken en de wereld te overtuigen van zonde, van
gerechtigheid en van oordeel. Wij verwerpen het verkeerd gevoelen van
de Grieken, die zeggen, dat de Heilige Geest alleen komt van de Vader
en niet van Christus, welke dwaling te verwerpen is; want, al leest men
niet letterlijk, dat hij van Christus komt, zo lezen wij nochtans in
het Evangelie, dat Hij door Christus gezonden wordt, als Christus zegt
tot Zijn discipelen: "Maar wanneer de Trooster zal gekomen zijn, Die Ik
u zenden zal van de Vader, namelijk de Geest der Waarheid, Die van de
Vader uitgaat, Die zal van Mij getuigen." Daarom, gezonden te worden
door Christus, wat is het anders dan van de Zoon voortkomen? Paulus
schrijft ook: "Die de Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet
te toe." De Geest van Christus noemt hij Hem, omdat Hij van Christus
komt en Christus Die ook geeft. Zo geloven wij dan, dat de Vader, de
Zoon en de Heilige Geest één God zijn, maar
onderscheiden in drie personen; want, aangezien de Schrift leert, dat
er slechts één God is, Die Zijn eer aan geen
anderen geven wil, en aan Wie dezelfde goddelijke eer in de Schrift
eigenlijk toegeschreven wordt, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest,
zo is het duidelijk, dat er een enig God is, in drie personen
onderscheiden, in Wie wij ook gedoopt zijn.
Wij geloven aan een algemene christelijke kerk, die
ontstaan is van Adams en Eva's tijden af, toen God de belofte gaf van
het toekomende zaad, dat is Christus, in wie Adam en Eva geloofd hebben
en daarna al de heilige vaders, en zij zijn behouden. Wij verwerpen de
valse dwaling van hen, die zeggen, dat de gemeente eerst ontstaan is,
toen Christus geboren werd en na de verkondiging van het Evangelie.
Wij belijden, dat de belofte het begin en de
oorsprong was van de heilige gemeente, en zij, die geloofden aan de
belofte, waren leden daarvan; want door het geloof, dat zij hadden
aangaande Christus, waren de vaders leden van die gemeente, en volgens
dat geloof zijn zij allen gestorven, toen zij de belofte nog niet
ontvangen hadden, maar hadden die van ver gezien, geloofd, omhelsd en
beleden, dat zij gasten en vreemdelingen waren op aarde.
Deze gemeente erkennen wij voor het lichaam van
Christus en de gemeenschap der gelovigen, voor de vergadering van ben,
die het Evangelie belijden, waarvan wij gevoelen, dat alle verband
uitgesloten is. Derhalve geloven wij aan een christelijke gemeente,
beschreven volgens de eenparige getuigenissen van de heilige Schrift,
waarin zich tweeërlei mensen bevinden: rechtvaardigen en
huichelaars. Zij wordt genaamd de vergadering der rechtvaardigen,
waarin David met geheel zijn hart de Heere verlangde te belijden. Zij
wordt ook geheten de onbesmette zonder rimpel, het rijk van David, het
lichaam van Christus, de vergadering der gelovigen, die niet gebouwd is
op Petrus, maar op de belijdenis van zijn geloof. Zij is gebouwd op het
fundament der Apostelen en Profeten, waarvan Jezus Christus de uiterste
hoeksteen is, op welke het gehele gebouw, bekwaam samengevoegd zijnde,
opwast tot een heilige tempel in de Heere; op welke ook wij mee gebouwd
worden tot een woonstede Gods in de Geest.
Deze gemeente wordt gekend aan zekere tekenen als
een christelijke gemeente, namelijk aan de prediking van het goddelijke
Woord, die bestaat in de waarachtige verkondiging van de wet en het
Evangelie. Want de wet is een verklaring van de goddelijke majesteit en
wil, die leert, wat men doen of laten moet, en alle mensen veroordeelt,
die niet volgens die wet leven. Het Evangelie is een blijde boodschap
van de zekere vergeving van onze zonden, alleen door de verdiensten van
onze Hogepriester Jezus Christus. Zij wordt ook gekend aan de zuivere
bediening der sacramenten, die heilige oefeningen zijn van de gemeente,
door Christus ingesteld, en bestaan in een inwendige verborgenheid en
zekere uitwendige plechtigheden, waardoor de gelovigen ten aanzien van
de geschonken vergeving der zonden door Jezus Christus verzegeld, en
tot de dienst van God de Heere en hun naasten worden vermaand. Wij
belijden dat er in het Nieuwe Verbond slechts twee sacramenten door God
de Vader en Christus zijn ingesteld, te weten de doop en het avondmaal.
Wij belijden ook, dat deze gemeente gekend wordt
aan de christelijke vermaning en tucht, volgens het bevel van Christus
Jezus, waardoor ieder lid van Christus' gemeente verbonden is zijn
broeder christelijk te vermanen, en aan de andere kant de vermaning
gunstig aan te nemen; anders moet hij, naar het Woord Gods, van de
gemeente uitgesloten en aan de duivel overgegeven worden als een onnut
lid. Deze gemeente moeten wij onderscheiden van alle andere gemeenten
der aarde, waarom wij haar noemen de gemeenschap der heiligen. Wij
geloven, dat alle ware leden van deze gemeente zonder enige twijfel,
gemeenschap hebben met God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, zodat
in dit opzicht de gehele gemeente, met al haar leden, voor de ogen des
Vaders zonder smet of rimpel zal geopenbaard worden. Hierbij valt op te
merken,dat alles, wat wij aan deze gemeente toeschrijven geen volmaakte
heiligheid kan heten, zo lang zij strijdt in deze wereld, en arbeidt
onder ziekte en zwakheid. En hiervan zal zij niet worden verlost, dan
nadat zij met Christus, door Wie zij geheiligd wordt, ten volle
verenigd is.
Wij belijden, dat Christus bevel gegeven heeft aan
Zijn discipelen aangaande de doop om die te bedienen met water, opdat
alle bondgenoten een verzekering zouden hebben in hun gemoed van de
afwassing van hun zonden, door het bloed en de Geest van Christus.
Verder worden wij in de doop
verzekerd, dat wij allen en ons kroost van nature door de erfzonde
onrein zijn in de ogen van God; van welke onreinheid en veroordeling
wij ons geenszins reinigen of verlossen kunnen, maar door een ander
moeten gereinigd worden, als wij enigermate rein willen zijn. Door de
doop worden wij ook gedrongen altijd de toevlucht te nemen tot God, en
ons te verzekeren door het geloof, dat wij, indien wij waar berouw
hebben over al onze zonden, vergeving verkrijgen zullen door Jezus
Christus onze Heere, als wedergeboren kinderen, vernieuwd door Zijn
Geest, welke wedergeboorte ontstaat uit de dood en de opstanding van
Christus, want deze kracht is gelegen in Zijn dood, opdat door Zijn
dood onze oude mens met Hem gekruisigd mocht worden, en de gebreken van
onze bedorven natuur worden begraven, opdat de kracht der zonde in onze
bedorven natuur wordt begraven, opdat de kracht der zonde in onze
sterfelijke lichamen geen heerschappij meer voert.
En, ofschoon onze kinderen de verborgenheid van de
doop niet kunnen vatten, of hun gemeenschap daaraan niet kunnen
uitdrukken, mag men hen daarom van de waterdoop niet uitsluiten; want
in de doop, evenals in andere sacramenten, moeten wij vooral letten op
het werk Gods voor ons, namelijk de aanneming van ons en van ons kroost
in de genade Gods door Christus. Immers, de doop is een teken
bevestiging en verzegeling van het verbond Gods, vroeger met Abraham en
zijn zaad gesloten als een eeuwig verbond "En Ik zal," zegt Hij, "mijn
verbond oprichten tussen Mij en tussen u, tussen uw zaad na u in hun
geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw
zaad na u."
Dit verbond heeft ook Christus niet vernietigd,
maar verder uitgestrekt. “Want u," zegt Petrus, "komt de
belofte toe en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als
er de Heere onze God toe roepen zal." Hij stelt daarmee de heidenen en
de Joden gelijk, wat het verbond betreft, dat vroeger de Joden alleen
aanging. Aangezien dan God wil, dat alle gelovigen en hun zaad met Zijn
verbondsteken bevestigd worden, en Christus in dit opzicht niets
veranderd heeft dan het uiterlijke teken, wat het minste is in de
sacramenten, volgt er uit, dat men de kinderen der gelovigen behoort te
dopen.
Deze overeenkomst der sacramenten, wat de
verborgenheid aangaat van beide sacramenten, leert Paulus ook
uitdrukkelijk aan de Corinthiërs, als hij zegt, dat de vaders
gedoopt zijn, en op een andere plaats, dat de christenen besneden zijn
met de besnijdenis, die zonder handen geschied, in de uittrekking van
het lichaam der zonden van het vlees. Hij noemt daarom ook Christus een
dienaar van de besnijdenis. Uit aanmerking van dit alles verwerpen wij
de leer van hen, die de kinderen der gelovigen van dit verbondsteken
willen uitsluiten, daar Christus toch zegt, dat zulken het Koninkrijk
der hemelen toekomt.
Ook verwerpen wij het gevoelen van hen, die de
kracht van de doop laten afhangen van de waardigheid of onwaardigheid
van de dienaren; maar wij geven het aan de Insteller Zelf over, die ons
bevolen heeft te dopen in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige
Geestes.
Met allen eerbied nemen wij ook aan het Testament,
dat Christus Jezus aan Zijn gemeente vermaakt heeft, wat aldus luidt:
In de nacht toen Jezus verraden werd, nam Hij het brood, dankte, brak
het en gaf het Zijn discipelen, en zei: "Neemt, eet, dat is Mijn
lichaam, dat voor u gebroken wordt; doet dit tot Mijn gedachtenis."
Desgelijks nam hij ook de drinkbeker, toen het avondmaal gehouden was,
en dankende gaf Hij die aan Zijn discipelen, en zei: "Drinkt allen
daaruit, want deze drinkbeker is het Nieuwe Testament in Mijn bloed,
dat voor u en voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden. Doet
dit, zo dikwijls gij die drinkt, tot Mijn gedachtenis." David zegt: Hij
heeft Zijn wonderen een gedachtenis gemaakt; de Heere is genadig en
barmhartig. Hij heeft dengenen, die Hem vrezen spijs gegeven; Hij
gedenkt in eeuwigheid aan Zijn verbond. Hij heeft de kracht Zijner
werken Zijn volke bekend gemaakt, hun gevend de erve der heidenen."
Uit dat alles besluiten wij, dat het avondmaal van
Jezus Christus een heilige instelling is, waarin Hij de gelovigen, door
het eten van het gebroken brood en het drinken van de vergoten wijn,
uitdrukt en in hen bezegelt de geschonken vergeving der zonden, door de
verdiensten van Zijn verbroken lichaam en vergoten bloed. En daarom
heeft Christus gewild, dat men dit onderhouden zou tot gedachtenis van
Zijn dood, en, opdat de gelovigen te beter beschermd zouden worden
tegen de listen van de duivel, die hen, bezwaard door, de last der
zonden, tot wanhoop of tot valse middelen der zaligheid zoekt te
leiden. Door het avondmaal worden wij ook vermaand, dat wij, door de
offerande van het lichaam en het bloed van Christus, zulk een zekere
vergeving onzer zonden hebben, en gevoed worden tot het eeuwige leven
uit het lichaam van onze Heere Christus, dat wij belijden boven in de
hemel te zijn, als wij aan de tafel van onze Heere het gebroken brood
uit de hand van de dienaar eten en de ons gegeven drinkbeker drinken,
zoals ook onze lichamen door spijs en drank op natuurlijke wijze
onderhouden worden. Door het avondmaal genieten wij al de goederen van
dit testament als ware erfgenamen, en worden Christus en Zijn gemeente
ingelijfd, door het geloof, tot onze zaligheid. Daarom zeggen wij met
Paulus: "De drinkbeker der dankzegging, die wij dankzeggende zegenen,
is die niet een gemeenschap des bloeds van Christus? Het brood, dat wij
breken, is dit niet een gemeenschap des lichaams van Christus?" Maar
met de pausgezinden erkennen wij niet, dat het brood en de wijn
veranderd worden in het wezenlijke lichaam en het bloed van Christus.
Evenmin toch als het water in de doop wordt veranderd in het bloed van
Christus, noch de afwassing der zonden zelf is, maar alleen het
goddelijke teken en de verzekering daarvan, alzo verandert ook het
brood van het heilige avondmaal in het lichaam van Christus niet,
ofschoon het naar de aard en de eigenschap der sacramenten het lichaam
van Christus genoemd wordt. Daarom verwerpen wij de mis der
pausgezinden, die zij een offerande noemen voor de zonden van levenden
en doden; welke mis zij alleen bedienen en het brood en de wijn
gebruiken. Het tegendeel daarvan schrijft Paulus aan de
Corinthiërs, als hij zegt: "Wanneer gij te samen komt om te
eten, zo verwacht elkaar." Hij bedoelt een algemeen avondmaal. "Om te
eten," zegt hij; niet “om een mis te horen;" Want Christus is
eenmaal geofferd, en met die offerande heeft Hij een eeuwige verlossing
teweeggebracht, waarom Hij niet meer geofferd behoeft te worden; want,
wanneer Hij dikwerf geofferd wordt, dan moet Hij ook dikwijls lijden."
Bovendien neemt de mis geheel de verdiensten van
Christus weg, en vernietigt Zijn offerande, en maakt haar onnut tot
wegneming van onze zonden, waardoor allen, die op de mis vertrouwen, de
Zoon Gods als met voeten treden, en het bloed des Nieuwe Testaments
onrein achten, waardoor zij geheiligd waren, en doen de Geest der
genade droefheid aan. Daarom verwerpen wij ook de lichamelijke
tegenwoordigheid van het lichaam en bloed van Christus aan alle
plaatsen, zoals de pausgezinden en enige anderen beweren. Toen Christus
op aarde was, verkeerde Hij naar Zijn mensheid niet op andere plaatsen
en evenmin na Zijn opstanding uit de doden, ofschoon Hij een
verheerlijkt lichaam had. Het is bekend, wat de Engel zei tot de
vrouwen die in de vroege morgen van de eerste dag der week naar het
graf gingen: “Ik weet, dat gij zoekt Jezus, Die gekruisigd
was. Hij is hier niet; want Hij is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft."
Intussen scheiden wij de twee naturen in Christus niet, ofschoon wij
belijden, dat de mensheid niet overal is, waar de Godheid is. Want,
aangezien de Godheid onbegrijpelijk is en overal tegenwoordig, zo volgt
daaruit, dat zij wel buiten haar aangenomen mensheid bestaat, en
evenwel persoonlijk met haar verenigd blijft.
Tot dit heilige avondmaal laten wij alle mensen
niet toe, maar alleen zij, die met Christus en de gemeenten verenigd
zijn door het oprecht en waar geloof, en die de wereld verzaken en
alles, wat de wereld betreft. Wij belijden ook dat de christelijke
vermaning en tucht als een heilige verordening door Christus Jezus in
Zijn gemeente is ingesteld, opdat de Godzaligheid onder de gelovigen
bewaard en de naam Gods niet door hen gelasterd wordt onder de
ongelovigen, en ook de goeden door de bozen niet worden bedorven, en
eindelijk, opdat hij, die gezondigd heeft, tot berouw gebracht en zijn
geest in de dag des Heeren zalig wordt. Waarbij moet bedacht worden,
dat het de eeuwige God behaagt, het ware berouw van hen, die hun zonden
belijden, in genade te ontvangen, en de hardnekkige boze lieden, die
hun zonden bedekken of zich verontschuldigen, in hun zonden te laten.
Daarom is het nodig onze misdaden met het hart te belijden. Hun die
schaamte en berouw over hun zonden hebben, en voorts vast geloven en
vertrouwen, dat die alle hun door de verdiensten van Christus alleen en
geheel vergeven zijn, en het voornemen hebben van nu voortaan hun
aardse leven te doden en de hemelse dingen na te volgen, die, aangezien
zij geloven in de Zoon des levenden Gods, verkondigen wij uit Gods
Woord, dat hun zonden in de hemel vergeven zijn door de naam onzes
Heeren Jezus Christus, die gezegend zij tot in eeuwigheid. Amen. Hun
daarentegen, die een welbehagen hebben in hun zonden, en die niet
belijden of verbeteren willen, of, al belijden zij die ook, nochtans
andere hulp voor de zaligheid zoeken dan de enige verdiensten der
weldaad van Christus de Heere en tevens de duisternis meer liefhebben
dan het licht, en niet geloven in de naam van de eniggeboren Zoon Gods,
die verkondigen wij uit het Woord van God, dat al hun zonden in de
hemel gebonden zijn, en niet vergeven zullen worden, dan nadat zij zich
bekeren.
Wij belijden, dat de sleutelen van het koninkrijk
Gods op zekere wijze zijn gegeven, waarmee voor de gelovigen het
koninkrijk der hemelen wordt opengedaan, en wel door de prediking van
het Evangelie, als zij dit aannemen; want dit is een kracht Gods tot
zaligheid voor een iegelijk, die gelooft. De tweede sleutel is de
christelijke tucht, waardoor de broeder vermaand wordt tot bekering,
en, indien hij die vermaning niet aanneemt, wordt hem het koninkrijk
Gods toegesloten. En deze sleutelen van het koninkrijk Gods zijn
gegeven en toevertrouwd aan de christelijke gemeente, die wij
onderscheiden van alle andere gemeenten dezer wereld. Wij schrijven
deze macht of waardigheid niet toe aan de paus van Rome, noch aan de
kardinalen, noch bisschoppen, noch aan enige van zijn aanhangers, want
zijn macht en waardigheid, waarom hij de opperste bisschop der gemeente
genoemd wordt, heeft hij niet ontvangen van Christus, maar van een
moordenaar, Phocas de keizer, die zijn meester Mauritius de keizer
vermoord had, om in het bezit te komen van het keizerrijk. Deze macht
ontving Bonifacius de derde, als paus van Rome. En, ofschoon wij nu met
ons vieren overgeleverd zijn aan de duivel, en wel door zijn onderdanen
als onreine leden, bedroeven wij ons toch niet, maar verblijden ons in
de Heere, want het is ons luttel door hen te worden veroordeeld. En nu,
mijn heren, die het ambt van overheden bedient, tot straf van alle
boosdoeners, tot lof en prijs van allen, die goed doen; wij erkennen uw
ambt als een goddelijke instelling, opdat gij der gemeente, die gij
bestuurt, zoudt voorschrijven, wat haar goed, recht en dienstig is.
Daartoe vermaant u ook de heidense schrijver Cicero, in zijn tweede
wetboek, vooral hoe gij de gemeente moet besturen, niet tot uw
voordeel, maar tot haar welvaart, waarom hij een schone beschrijving
geeft van uw ambt. Bedenkt toch wat Gallius, Sergius Paulus en anderen
gedaan hebben ten dienste der christelijke gemeenten. Leert van de
opperste hoofdman, die Paulus uit de handen van zijn vijanden verloste,
en, dit doende, zult gij uw ambt naar behoren bedienen.
Gij, o, rechters, in wier macht wij nu zijn; uw
vonnis om gedood te worden, verwachten wij. Niet dat wij dit verdiend
hebben jegens uw hoogheid, maar jegens God, onze hemelse Vader. Onze
mond is tegen u geopend, ons hart is ontstoken, omdat gij geen bezwaar
maakt uw medeleden zo wreed te behandelen, en hen te beroven van hun
bezittingen, zonder er op te letten, dat zij die verkregen hebben in
het zweet huns aanschijns. Gij doodt de ouders, en denkt niet aan hun
jonge kinderen, en toont u slaven en najagers der boosheid van hen, die
om hun eigen voordeel en hoogmoed alle burgerlijke deugd, alle
eerbaarheid en alle godzaligheid van u nemen, en wel op het aandringen
van een valsaard.
Och, mijn heren, denkt er toch aan, welk kwaad gij
doet, en gedraagt u beter volgens uw ambt. Neemt toch het
voortreffelijke onderwijs van David ter harte in zijn 82e psalm, waar
hij zegt: "God staat in de vergadering Godes; Hij oordeelt in het
midden der goden. Hoe lang zult gijlieden onrecht oordelen, en het
aangezicht der goddelozen aannemen? Doet recht aan de arme en de wees;
rechtvaardigt de verdrukte en de arme." Daarom gij overheid, omdat gij
de christenen vervolgt, moet gij met alle onboetvaardigen, die met u
meewerken om onschuldig bloed te vergieten, eindelijk missen de
schatten en vruchten der christelijke gemeenten, die wij hebben
beschreven, waarvan de eerste vrucht is gemeenschap der heiligen.
Daartoe behoort gij niet, tenzij gij u van harte bekeert tot Hem, Die u
zo hartelijk heeft geroepen. De andere vrucht is: vergeving van zonden,
die alle gelovigen ontvangen door Christus; want Hij is het, Die Zelf
onze zonden gedragen heeft in Zijn lichaam, opdat wij der zonden
afgestorven en der rechtvaardigheid leven zonden en Hem dienen, door
Wiens striemen wij genezen zijn. Wij belijden, dat wij ook op velerlei
wijze hebben gedwaald, maar nu bekeerd zijn tot de Herder en Bisschop
onzer zielen. De derde vrucht is: de opstanding des vleses. Want het
vergankelijke moet het onvergankelijke aandoen en het sterfelijke het
onsterfelijke. De doden zullen opstaan, enige tot het eeuwige leven,
anderen tot de eeuwige verdoemenis.
En, aangezien ons leven nu verborgen is met
Christus in God, wanneer Christus, Die ons leven is, geopenbaard zal
worden, zullen wij met Hem worden geopenbaard in heerlijkheid, en na
dit leven het eeuwige leven beërven. Dit verlene ons God onze
hemelse Vader, door de heilige verdiensten van Zijn Zoon Jezus
Christus; want Hem alleen komt toe het koninkrijk, de kracht en de
heerlijkheid. Zij, die dit met ons toestemmen, zeggen met ons: Amen."
Een brief van mr. Arend Dierixsz. aan zijn neven,
nadat hij door de geestelijke raad was veroordeeld.
“Mijn lieve zusters zonen, Jakob
Pietersz. en Walich Pietersz., neven, gij verlangt van mij te weten om
welke daden ik door de geestelijke raad veroordeeld, afgesneden,
ontwijd en in de wereldlijke handen overgeleverd ben om te worden
gedood. Gij moet dan weten, dat wij met ons vieren pastoors waren, en
van bed gehaald werden de 12de Mei 1570. Bij paren werden wij aan
elkaar gebonden, zoals men de beide moordenaars afschildert, die met
Christus gekruisigd werden. Ik was gebonden aan de pastoor van
IJselmonde, de pastoor van Schagen aan Wouter Simonsz., vroeger pastoor
te Portugaal. Ik, als de oudste, stond het eerst voor de geestelijke
mannen, met de hoed, die gij mij Walich Pietersz. geleend hebt, in mijn
hand. Een gezet man, met een fluwelen stok, begon mijn artikelen te
lezen, waarvan de voornaamste waren, dat ik in de zeer bewogen tijd
geen mis wilde doen; dat ik het beeld van St. Joris onbetamelijk had
behandeld, verbroken durfden zij niet zegen; dat ik kinderen had
gedoopt in het Nederduits, op een andere wijze dan men gewoon was in de
roomse kerk; waarom ik waardig werd gekeurd als een ketter van de
christenheid te worden afgesneden, en volgens recht als een ketter
veroordeeld. Toen dit vonnis gelezen was, vroeg ik: "Mijn heren, mag ik
een woord spreken?" Zij antwoordden: "Neen!" Ik vermoedde, dat zij
dachten, dat men op het vonnis van de heren niets zeggen mocht. Ik
antwoordde: “Ik dank God," en gedachteloos dankte ik ook hen.
Maar als ik het goed bedenk, moeten ook zij bedankt worden, die mij
daarheen helpen, waar ik eeuwig wezen zal, namelijk door de genade van
onze liefhebbende hemelse Vader in ons erfdeel, dat ons Christus
gekocht, betaald en geopend heeft, aan wie dank zij in eeuwigheid met
Zijn en Zijns Vaders heiligmakende Heilige Geest. Amen. Alzo ging ik
weer naar mijn gevangenis; en terwijl Annas, Kajafas, Pilatus en
Herodes Jezus ondervroegen, gaven zij Hem tijd en vrijheid om te
spreken. Na weer in de gevangenis gekomen te zijn, waar ik alleen zat,
viel ik op mijn knieën, en dankte de almachtige God, dat ik
waardig was gekeurd een getuige van Zijn rechtvaardigheid te zijn. Gij
mag vragen, van welke rechtvaardigheid ik als getuige waardig wordt
gekeurd. Vooreerst, dat ik, de mis vaarwel zeggende, zoals die nu
dagelijks bediend wordt, een uitdeler mag zijn van het avondmaal van
Christus, zoals de Apostelen, volgens het bevel van Christus, dat
hebben bediend en uitgereikt. Door het vaarwel zeggen van de mis
betuigde ik, dat ik haar voor zondig erkende en verwierp, om meer
redenen dan ik hier kan meedelen. Dat ik het beeld onteerd of
schandelijk behandeld heb, daarmee betuigde ik, dat al de wonderen, die
men aan de afgod toeschrijft, zoals ik honderd maten gepredikt heb,
niet dan duivelse kunsten waren. Dat ik de kinderen in het Nederduits
doopte, met een voorafgaande toespraak of vermaning tot de ouders en de
gemeente, daarmee betuigde ik met de Schrift, dat de kinderen de doop
toekomt. Toen mijn drie broeders in de gevangenis bij mij gebracht
werden, kusten wij elkaar hartelijk en met een verheugd gelaat, wensten
wij elkaar geluk, dankten de Heere op allerlei wijze, zongen dagelijks
psalmen en vermaanden elkaar. Wij vertroostten elkaar niet, want
niemand onzer was bedroefd, maar wij herinnerden elkaar uit welke
toestand wij gerukt waren door de genadige God, tot welke heerlijkheid
Hij ons roept, en wat wij door Zijn beloften mogen verwachten. Die onze
dood u tot schande willen rekenen, betuigen daarmee, dat zij toestemmen
in ons te doden, en hetzelfde ontvangen zullen als zij, die ons hebben
veroordeeld. Intussen, de genadige God verlene alle blinden het
gezicht, geve allen kwaadwilligen een goede geest, opdat wij allen door
één geloof en één
godsdienst Zijn eer mogen verbreiden, ieder in zijn roeping. Amen."
[JAAR 1570.]
Op de 17e Juni 1570 werd Anneke Jans, dochter van
Ogiers zoon, vrouw van Adriaan Bogaert, pottenbakker, door het verraad
van Aagt Jasjen, gevangenbewaardster van St. Janspoort, wegens de leer
van het heilige Evangelie, op het stadhuis te Haarlem verdronken en
onder de galg begraven.
[JAAR 1571.]
Daar de Heilige Geest zegt door de`mond van de
Apostel Paulus, dat men geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der
duisternis moet hebben, maar die liever bestraffen, zo was er, in het
jaar onzes Heeren 1571, te Ronse een vroom man, Hans Tierens genaamd,
die door de Heilige Geest was verlicht in de zaligmakende kennis van
het heilige Evangelie. Hij nam zich voor een nonnenbroeder van Gent,
die daar voor enige tijd gekomen was om te prediken, te bestraffen, en
zijn gruwelijke duisterheid en dwaling voor ogen te stellen, waarmee
hij het arme volk verleidde. Toen dit had plaats gehad, kon de priester
dit niet goed verdragen, zodat Hans zich zekere tijd te Ronse moest
verbergen, uit vrees, aangezien de genoemde priester hem had
aangeklaagd, van in de handen der overheid te vallen. Maar, daar God
hem niet alleen had geroepen en uitverkoren om in Hem te geloven, maar
ook voor Zijn heilige naam te lijden, geschiedde het, dat Hans in
zekere donkere avond uitging om zijn medebroeders en zusters te
bezoeken, ze in de drukkende vervolging te troosten, en tot volharding
in het ware geloof te vermanen. Onderweg ontmoette hem een beambte van
die plaats, die zijn uiterste best deed om hem gevangen te nemen.
Terwijl Hans de beambte zocht te ontlopen, zond deze een grote hond,
die hij bij zich had, op hem af. Deze greep hem, en alzo werd hij
gevangen genomen, en naar de algemene gevangenis van Ronse gebracht.
Hij werd daar geweldig aangevallen door de geloofsrechter en
verscheidene priesters, die niets anders zochten dan hem van Christus,
de Vorst des levens, af te trekken, en geheel van zijn zaligheid te
beroven. Doch de Heere sterkte hem derwijze, dat hij zich mannelijk
tegen hen verdedigde, zodat zij hem niet konden weerstaan. En, daar zij
de waarheid niet konden verdragen, die hen, wegens hun verschrikkelijke
afgoderij en zonden, door deze vromen man bestrafte, daagde de
overheid, op aanblazen van de geloofsrechter, hem voor de vierschaar,
nadat hij reeds zeven weken had gevangen gezeten. Daar
ontving hij het vonnis om levend te worden verbrand.
Aangaande dit vonnis verdedigde hij zich zeer vrijmoedig voor de
overheid, en vermaande hen allen met het Woord des Heeren, om over zulk
een lichtvaardig oordeel berouw en leedwezen te gevoelen, opdat zij
niet spoedig in het oordeel des Heeren zouden vallen. Maar, aangezien
de woorden van de vrome man hard vielen in de oren der tirannen, lieten
zij hem door hun gerechtsdienaren de mond met een bal stoppen, op een
wagen plaatsen, en naar de plaats brengen, waar hij als een lam zou
worden geofferd. Op de weg velen van zijn broeders en vrienden ziende,
knikte hij hen zeer vriendelijk toe en groette hen. Toen hij de helft
van de weg had afgelegd, "viel de bal hem uit de mond, en riep hij het
volk zeer vrijmoedig toe, dat hij zeer goed te moede was, om wegens de
naam van Jezus Christus te lijden. Toen de gerechtsdienaren dit echter
zagen, staken zij hem de bal terstond weer in de mond. Aan de
strafplaats gekomen, viel de bal andermaal uit de mond, en begon hij
een psalm te zingen. Doch de dienaar van de geloofsrechter belette hem
dit, en riep op wrede wijze, dat men hem de bal weer in de mond zou
steken, en terstond het vuur doen ontbranden. Eindelijk gelukte het
deze wrede tirannen hun voornemen ten uitvoer te brengen, en ze lieten
de vromen getuige van Christus in de vlammen omkomen. Hij ontsliep alzo
vrijmoedig in de Heere in Februari 1571.
[JAAR 1571.]
Maarten van Schorenback werd, wegens de belijdenis
der waarheid, te Gent, in Juli van het jaar onzes Heeren en Zaligmakers
1571, gevangen genomen, en door de onderschout in de algemene
gevangenis bij de rovers en andere kwaaddoeners gezet. Terwijl hij daar
omtrent zeven maanden gevangen zat, bezochten hem de dienaren van de
antichrist, om hem wegens zijn geloof te ondervragen; doch hij gedroeg
zich jegens hen dapper en mannelijk en beleed zijn geloof vrijmoedig
volgens de waarheid. En, ofschoon hij ook menigmaal door de tirannen
met vele martelingen werd gepijnigd, om hem daardoor van de waarheid
afvallig te maken, liet hij zich nochtans daardoor niet bewegen, maar
gaf zijn lichaam vrijwillig over, ontstoken als hij was door de liefde
van God en van onze Heere Jezus Christus, door de krachtige werking des
Heilige Geestes, Die hem onder al het lijden derwijze sterkte, dat hij
alle martelingen verdroeg, en de pauselijke leer voor een duivelse leer
verklaarde tot het einde. En, aangezien de onrechtvaardigen de
rechtvaardigen niet kunnen verdragen, daar hun geloof en leven met dat
van de goddeloze niet overeenkomt, zoals in het boek der Wijsheid
geschreven staat, sloten de gerechtsdienaren de mond van dit lam van
Christus, en brachten hem daarna in de vierschaar, waar Maarten het
doodsvonnis kreeg, en wel om te worden verbrand volgens het besluit van
de koning, omdat hij een man was, die zich te zeer verzette tegen de
moeder, de roomse kerk. Daarna werd hij naar de markt geleid, waar een
hut met een paal daarin gereed stond om hem te verbranden. Toen hij op
de plaats gekomen was, waar hij zijn offerande zou volbrengen, boog
hij, aangezien hij gebonden en de mond gesloten was, zeer blijmoedig
het lichaam, en groette vriendelijk de broeders, die daarbij stonden.
daarna werd hij aan de paal gebonden, levend verbrand, en ontsliep alzo
in de Heere, de 27ste Maart, in het jaar onzes Heeren Jezus Christus
1571.
[JAAR 1571.]
De 16e Augustus 1571 werd ook, wegens de getuigenis
der goddelijke waarheid, te Antwerpen in de vlammen opgeofferd, met
gesloten mond, een vroom getuige van Jezus Christus, Joris de Makelaar
genaamd, die, in weerwil van vele martelingen, God Zijn Heere niet
verloochende, maar als een getrouw getuige de waarheid met zijn bloed
bezegelde.
[JAAR 1571.]
Jan Missuens (anderen schrijven: Missuus), geboren
te Diest, in Brabant, bediende te Brussel enige tijd met zulk een ijver
het ambt van onderling, dat hij daarna ook door een ordelijk beroep tot
de prediking van het Woord werd aangenomen. Vandaar werd hij, toen men
door geheel de Nederlanden het Evangelie in het openbaar predikte,
gezonden baar Tielt, in Vlaanderen, waar hij zijn bediening zo getrouw
waarnam, dat er een gezegende vrucht door des Heeren genade aanschouwd
werd, zoals vele christenen genoegzaam. betuigden. Aangezien hij door
de vervolging, die spoedig daarna voor de kerk van Christus uitbrak,
verjaagd werd, vluchtte hij naar Engeland; en, na daar enige maanden
vertoefd te hebben, keerde hij terug, en voegde zich te Antwerpen bij
de gemeente onder het kruis, waar hij als dienaar van het goddelijke
Woord werd aangenomen. Zoveel hem mogelijk was hielp hij om de
verstrooide schapen van Christus weer te verenigen. Daarna zond God,
die over de zonden van het volk zeer vertoornd was, een zware pest over
de stad Antwerpen en ook over de gemeente van Christus, zodat vele
broeders en zusters, ja ook de vrouw van genoemde Jan, in de Heere
stierven. Ook Jan werd later door de Heere met deze ziekte bezocht,
doch genadig door de Heere gespaard, terwijl hij ziek lag in het huis
van Matthijs de Metzer, een vetlewarier.
Op de 19e mei daarna geschiedde het, dat de
markgraaf daar eens of twee maten voorbij ging , om de plaats te
bespieden. Jan intussen zochten zij niet, maar wel genoemde Matthijs,
die, zoals men zei, met de koster van St. Andries enige woorden gehad
had. Toen de dienstmaagd van het huis dit bemerkte, zei zij tot haar
meester en tot haar vrouw: "Mij dunkt, dat er vannacht wat zal
voorvallen; want de markgraaf is hier voorbij gegaan, en keek zo naar
het huis, alsof hij iets wilde opnemen." Zij antwoordden daarop:
"Waarvoor bent gij bevreesd?" en berispten haar wegens haar vrees. Zij
daarentegen zei: "Zegt, wat gij wilt; ik zal intussen de boeken
verbergen." Gekscherende zeiden zij: "Loop weg met de boeken!" Des
avonds verscheen de markgraaf met zijn dienaren en klopte aan de
woning. Toen hij ingelaten was, nam hij Matthijs en Magdalena zijn
vrouw gevangen, terwijl beiden de markgraaf vrijmoedig antwoordden.
Naar boven gegaan zijnde, vonden zij iemand, die zij niet zochten. Toen
aan Matthijs en Magdalena gevraagd werd, wie hij was, antwoordden zij,
dat hij een slaper was. Intussen namen zij hem mee naar de gevangenis.
Des morgens beval de markgraaf, die niet wist wie deze man was, hem
naar beneden te roepen, en was voornemens hem des avonds los te laten.
Dat wisten intussen de broeders niet, maar deze dachten, dat de
markgraaf wel wist, wie hij gevangen genomen had, en waarschuwden
derhalve elkaar, uit vrees dat zij onverwachts. zouden gehaald worden.
Hierdoor werd het bekend, dat er een Evangelisch predikant gevangen
genomen was. Dit alles kwam eindelijk ter ore van de markgraaf.
Ogenblikkelijk daarop ontbood de markgraaf de gevangenbewaarder, en
zei, dat indien de slaper nog niet weg was, hij hem niet moest laten
gaan. “Ik heb," zei hij, “iets bijzonders met hem
te bespreken." Aldus werd hij gevangen gehouden, naar zwaarder
gevangenis overgebracht, en kort daarna ondervraagd, zoals uit zijn
brief te zien is, die wij hier laten volgen.
"Aan de broeders der gemeente te Antwerpen.
Genade en vrede van God de Vader, door onze Heere
Jezus Christus Amen. Zeer geliefde broeders, ik laat ulieden weten, dat
ik uw brief ontvangen heb, waarvoor ik u zeer dank, want hij was mij
aangenamer dan een schat, daar mijn bedroefd hart daardoor is
vertroost; want ik verkeer in grote moeilijkheden, vol ziekten en
pijnen, en verlang naar de dag van mijn verlossing, waarom ik hoop, dat
deze binnenkort door Gods genade zal komen. Voorts mijn lieve broeders,
dank ik ulieden, en bid allen vromen broeders, om mij te vergeven, wat
ik jegens hen misdaan heb. Dit doet mij meer tranen schreien, dan ik
zou kunnen uitspreken, ook als ik denk aan de verstrooiing der
gemeente, zoals gij mij schrijft. Doch ik vertrouw dat God door Zijn
genade weer wasdom geven zal, zoals Hij de verstrooide kerk te
Jeruzalem heeft bewezen; want, al zijn er ook enige bladeren verdord en
verstrooid, de wortel is nog niet uitgeroeid. Aangaande mijn toestand
kan ik u het volgende melden. Toen ik gevangen genomen was, ben ik in
de keizerlijke boeien geklonken. Toen ik daarin twee dagen had
doorgebracht, kwamen er twee stadschirurgijns en een geneesheer tot mij
om mijn voeten te onderzoeken. Bij dit onderzoek bleek mijn zware
ziekte, waaronder ik leed, en zij verkregen de dinsdag daarna een
plaats voor mij, waar ik kon blijven. Later werd ik ook voor de heren
ontboden, die mij ondervroegen, zodat ik bekennen moest, dat ik een
predikant was. Toen vroegen zij mij, waar ik mijn ambt had bediend. Ik
antwoordde: Te Brussel, Thielt en Antwerpen. Vervolgens verlangden zij
te weten, wie mijn aanhangers waren. Ik antwoordde, dat ik hoopte door
Gods genade hun dit niet te zeggen; maar, zei ik, wanneer God hen in uw
handen geeft, zoals Hij mij gedaan heeft zonder mij te zoeken, vraagt
het hun zelf dan. Toen zei een hunner: "Gij behoeft ons niet te
onderwijzen, wij zijn reeds voor u onderwezen. Bovendien zult gij ons
toch zeggen, wie uw aanhangers zijn." Ik herhaalde, wat ik gezegd had.
Een van hen zei toen: "Zo, gij wilt dan alleen martelaar zijn." Ik zei:
"Ik zal wel de enige martelaar niet zijn, want gij maakt er genoeg."
Zij beschimpten mij in geen geringe mate, en lieten mij voor ditmaal
gaan. De volgende dag kwamen zij terug, en ondervroegen mij andermaal,
waarbij ik hun als vroeger antwoordde. Toen hebben zij mij, hoe zwak ik
ook was, ongenadig op de pijnbank geworpen, en zware martelingen
aangedaan, zodat ik het nog gevoel, en de smarten niet kon verdragen,
zoals de markgraaf ook spottende zei: "Ik wist wel, dat uw kranke
lichaam de smart niet zou verdragen." Tot grote droefheid mijns harten
moest ik toen bekennen, wat zij mij vroegen. Want aangaande hetgeen gij
mij schrijft, dat namelijk het geheim der gemeenten aan het licht
gekomen is, hebben zij reeds lang geweten en wel uit de oude
belijdenissen. Zij vroegen mij vooreerst, of er niet vier ouderlingen
waren, vier diakenen en vier aanzeggers, waarom de stad in vieren was
verdeeld, welke veranderingen en verkiezingen er onder ons plaats
hebben en naar alles, wat er hij ons voorvalt. Zij dwongen mij om de
namen der dienaren te weten, van wie ik hun genoemd heb, zoals ik u
geschreven heb, dat mij spijt en altijd rouwen zal. Daarna, toen mijn
medebroeders ondervraagd waren, vroegen zij mij tot bevestiging, of ik
die namen niet kende. Ik antwoordde hun, dat ik sommigen kende en ook
anderen niet. Verder vroegen zij mij, of wij geen vergaderingen hielden
met de omringende gemeenten. Ik antwoordde ontkennend, doch zij weten,
tot mijn verwondering, bijna alles, wat er onder ons omgaat. Zij wisten
zelfs, dat er een ouderling onder ons was, die weinig of geen baard
had. Voorts wilden zij van mij weten, in welke woningen ik het
avondmaal heb bediend, en ik noemde hun de huizen, waarbij de gemeente
geen schade kon lijden, namelijk het pakhuis aan de nieuwe waag, de
oude waag, die van Christoffel Centurius, aangezien ik zijn naam ook in
het geschrift hoorde. Hierop, beminde broeders, komt mijn onderzoek
neer, gedaan in het jaar onzes Heeren 1571."
"Genade en vrede van God de Vader door onze Heere
Jezus Christus. Amen.
Zeer geliefde broeders en zusters, ik Jan Missuens,
gevangene om Gods Woord, waarin ik u drie jaren heb gediend en verzorgd
als een herder zijn schapen, vermaan u om daarin te volharden, en
daarvan een goede getuigenis af te leggen, als men u daarnaar vraagt,
zoals nu met mij het geval is. Want het is niet genoeg Christus met de
mond te belijden en “Heere Heere" te roepen, maar wij moeten
Hem ook belijden met de werken van een christelijk leven, opdat onze
hemelse Vader daardoor worde geprezen. Want, indien wij niet volharden
in ons christelijk leven, maar ons gelijkvormig maken aan hen, die zich
slechts voor een tijd in Gods Woord verblijden, en afvallig worden als
er kruis en lijden komt, wat bevorderen wij anders dan lastering van
Gods naam? Weest daarom deze niet gelijk, maar volhardt in het gebed en
de apostolische leer, en laat uw bijeenkomsten niet na, zoals enige de
gewoonte hebben; maar belijdt Christus liever met uw bloed, zoals Abel,
Naboth, Eleazar, de zeven jongelingen met hun moeder, Johannes de
Doper, Christus onze Zaligmaker en al de geliefde Apostelen en getuigen
van Christus gedaan hebben. Johannes toch zegt: "Na deze zag ik, en
ziet, een grote schaar, die niemand tellen kon, uit alle naties en
geslachten en volken en talen, die uit de grote verdrukking komen en
zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen
wit gemaakt in het bloed des Lams." Toen deze, om Christus' naam, voor
de rechter werden gesteld, schaamden zij zich het Evangelie niet, maar
beleden dat als een kracht van God tot zaligheid, zoals het ook naar
waarheid is. Daarom, mijn lieve broeders en zusters, wordt niet
ontmoedigd, als gij het geweld bedenkt, dat zij voornemens zijn te
bewijzen aan mijn persoon. Aan al het lijden in deze wereld komt toch
een einde, en schept daarom met de Filippensen moed door de banden van
Paulus, en toont uw verkiezing door goede werken, waartoe gij door God
uitverkoren bent, zoals Petrus zegt: "Gij bent een heilig en
uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom." Bedenkt toch, wat
het ambt eens konings is, te weten, het goede te beschermen, het kwade
te bestraffen, en de vijand door het zwaard te overwinnen. Bestraft
daarom ook het kwade in uw vlees, en volgt het goede na. Overwint met
het zwaard des geestes alle vijanden, opdat gij door het geloof van
Christus mag triomferen, en de dood, de duivel en de hel overwinnen.
Toont ook uw priesterlijk ambt, door uzelf Gode op
te offeren tot een levende offerande in een waar geloof door onze Heere
Jezus Christus. Want zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen,
al gaven wij ook ons lichaam aan de vlammen over; Want Abels en
Abrahams offeranden hebben God niet behaagd dan door tiet geloof.
Daarom vermaan ik ieder, om zijn geloof te tonen door voortdurende
goede werken in leven en in sterven. Want, hetzij wij leven, wij leven
de Heere; hetzij wij sterven, wij sterven den Heere, waartoe God u met
Zijn Geest versterke door Jezus Christus. Amen.
Voorts beveel ik u, lieve broeders, acht te geven
op mijn arme kinderen, want ik laat hun geen bezittingen na. Onderwijst
ben in de vrees des Heeren, zoals ik dit u samen toevertrouw. Groet hen
zeer, en laat mij weten, hoe het hun gaat. Hiermee neem ik afscheid,
lieve broeders en zusters; de tijd van mijn sterven is nabij gekomen.
Vaartwel! Vaartwel! Bidt de Heere voor mij. Groet alle broeders en
zusters, en vermaant hen om te denken aan hetgeen zij van mij gehoord
hebben.
Door mij, Jan Missuens, niet zonder tranen."
Een andere brief van Jan Missuens aan een van zijn
zusters in de Heere.
"Zeer beminde zuster, uit Gods genade door Jezus
Christus ben ik, Jan Missuens, op de 9e Mei gevangen genomen, om de
getuigenis der waarheid, en kan u volgens uw begeerte niet vergeten.
Verder vermaan ik u uw roeping waar te nemen, waarmee gij door de Heere
geroepen bent uit de duisternis en verblindheid van uw verstand. God
heeft u verlichting door Zijn Geest gegeven, opdat gij Zijn grote
genade zoudt erkennen in de vergeving van zonden, waardoor gij verlost
bent van de toorn Gods, en die u aangenomen heeft tot een erfgenaam van
Zijn rijk. Verkondig daarom door een christelijk leven de deugden
Desgenen, Die u geroepen heeft, en maak uw roepingvast door goede
werken in het geloof, dan zult gij niet gemakkelijk ter rechter of ter
linkerhand struikelen; maat de Heere zal uw vastigheid zijn, Die ook u
bewaren wil als Zijn oogappel, en Hij zal u ook niet vergeten, al kan
ook een moeder haren zuigeling vergeten; want God draagt zorg voor
weduwen en wezen. Wees daarom goedsmoeds, en laat de liefde niet door
de vrees bezwijken; al slaan de baren ook tegen het huis des Heeren, en
zijn er enige stenen losgeraakt, nog is het niet gevallen, want het
heeft een vaste grond en pilaar der waarheid. Laat dan de kracht van
het geloof door de liefde blijken want de liefde is veel krachtiger dan
de dood, en is een volmaakte band, die ons verbindt door de enigheid
des Geestes met God de Vader door Jezus Christus. Dat wij ons hierin
verblijden, en alle treurigheid naar het vlees laten varen, aangezien,
mijn allerliefste zuster, God ons van de boze wereld heeft verlost,
opdat wij met haar niet zouden vergaan, maar met God leven tot in
eeuwigheid door Jezus Christus. Ach, gave God, dat alle mensen de
vreugde des eeuwige levens begrepen, dan zouden zij het tijdelijke
leven niet zo liefhebben, en niet Paulus zeggen: “Ik begeer
ontbonden te worden en met Christus te zijn." Zolang wij toch in het
vlees verkeren, zijn wij aan een gedurige strijd onderworpen, nu eens
vanwege de wereldse vrienden en bloed verwanten, dan weer van ons eigen
vlees en bloed. Daarom, mijn, liefste zuster, bereid u ook als een
heldin tot de strijd, zolang gij in het vlees bent, waartoe God u met
Zijn Geest versterkt, opdat gij overwint, en de kroon der heerlijkheid
ontvangen mag, door Jezus Christus. Amen. Neem als een testament in
dank aan tot mijn gedachtenis, wat ik met zwakke leden geschreven heb.
Vaarwel, mijn lieve zuster, vaarwel voor deze tijd, doch ik hoop, dat
wij, al worden wij nu van elkaar gescheiden, samen in het Godsrijk met
elkaar verenigd zullen worden, Nog eens roep ik u vaarwel toe onder
tranen en met een geestelijke kus, al zijn wij gescheiden naar het
vlees.
De 15e
Mei 1571.
Door, mij Jan Missuens,
gevangene om de getuigenis der waarheid.
Mijn hoop is op God."
Nog een brief van Jan Missuens.
Genade en vrede van God de Vader, door onze Heere
Jezus Christus. Amen.
Zeer geliefde zuster in Christus, ik Jan, een
gevangene om des Heeren Woord, doe u weten, hoe weinig gezondheid ik
geniet in mijn gevangenschap. De Heere zij lof, Die mij in alles
bezoekt, doch ik hoop, dat mijn verlossing nabij is, om met mijn God in
vreugde te leven. Het dier van de antichrist heeft zijn tanden
gescherpt om mij te verscheuren, en niet alleen mij, maar allen, die de
naam van Christus belijden, waartoe zij zich benaarstigen. Doch zij
hebben geen macht om ons een haar te krenken zonder Gods wil, want wij
zijn in de handen des Heeren, waaruit niemand ons trekken kan, tenzij
God Zelf ons overgeeft, ofschoon deze tirannen dit niet kunnen
begrijpen. Daarom beroemen zij zich ook steeds hoogmoedig op hun grote
macht, zoals Farao, Sanherib, Nebukadnezar en Pilatus deden, want zij
menen, dat ieder hun onderdanig moet zijn; doch men moet God meer
gehoorzamen dan de mensen. Al ziet men hen ook met grote vermetelheid
het onschuldig bloed vergieten, zoals plaats had ten tijde van Izebel,
die Naboth liet ombrengen om het bezit van de wijngaard, en Athalia,
die het koninklijk geslacht liet doden, om zich van de
alleenheerschappij te verzekeren; maar de bloeddorst van deze laatste
kwam toch te schande, want door Gods Voorzienigheid was Joas bewaard.
Zo ook nu; al doden zij dit koninklijk zaad van Christus, er blijft
altijd een Koning over, Die hen te Zijner tijd met Zijn ijzeren staf
als potscherven vermorzelen zal. Daarom, mijn lieve zuster, wees altijd
vrijmoedig, en leef door het geloof in de vrees Gods; want, wanneer God
met ons is, wie zal dan tegen ons zijn? Hij draagt zorg voor ons als
voor Zijn oogappel, en Hij torst ons op Zijn armen door alle gevaar,
gelijk een vader zijn kind. Och, let er toch op, welke liefde God het
menselijk geslacht toedraagt, en deze liefde is niet tijdelijk, maar
eeuwig, zoals de profeet getuigt: “Ik zal u Mij ondertrouwen
in eeuwigheid," en heeft dit in Christus bevestigd, zoals door Christus
ook gezegd wordt, "dat Hij de Zijn, die in de wereld waren, liefgehad
heeft, zo heeft Hij hen lief gehad tot het einde." Daarop zag ook
Paulus, als hij zegt: “Ik word niet moe, want de liefde van
Christus dringt ons; indien wij met Hem gestorven zijn, zo zullen wij
ook met Hein leven." Daarom mogen wij ons leven niet liefhebben, maar
om Christus' naam verlaten; want, al verliezen wij het tijdelijke
leven, in Christus vinden wij een eeuwig leven, zodat tiet sterven ons
geen schade doet, zoals Paulus zegt: "Het sterven is mij gewin." En,
wie is er, die zijn voordeel niet zoekt, ja daarom zijn vaderland niet
zou verlaten? Daarom, worden wij van nature gedreven ons tijdelijk
voordeel te zoeken; laat ons toch naar het eeuwige jagen. Binnenkort
hoop ik mijn leven met overwinning te verlaten, en met mijn Bruidegom
in heerlijkheid te leven. Dus, mijn lieve zuster, ik neem afscheid en
roep u vaarwel toe. Wij moeten scheiden naar het vlees, maar blijven
verenigd in de gemeenschap der heiligen, die wij. door de aflegging van
het vlees, in Christus niet zullen verliezen. Neem dit alles in dank
aan tot mijn gedachtenis, en blijf standvastig in de leer, die gij van
mij gehoord hebt, want het is de onbedrieglijke waarheid.
Nog eens roep ik u vaarwel, vaarwel toe, en neem
afscheid van u, mijn allerliefste zuster. Laat mij eens weten, hoe het
is met mijn arme kindertjes, naar
wie ik zeer verlang. Och, lieve zuster, sla toch acht op die kinderen;
groet hen hartelijk van mij, en zeg, dat zij voor hun vader bidden, en
bid ook gij voor mij. Groet de gehele gemeente zeer van mij, en zeg,
dat ik hen allen tot mijn doodsfeest nodig, opdat wij, als zij mijn
nood zien, te eerder bewogen worden om voor mij te bidden.
In Juli 1571. Geschreven door mij
Jan Missuens, niet zonder tranen."
Zijn laatste afscheidsbrief aan de broeders en
zusters in het algemeen.
"Genade en vrede door Jezus Christus. Zeer geliefde
broeders en zusters in de Heere, ik beveel mij uit dengrond mijns
harten bij ulieden aan, en verlang van u de Heere voor mij ellendige,
te bidden, want ik hoop dat de tijd van mijn verlossing zeer nabij is,
om spoedig in het bezit te geraken van de vreugde en blijdschap met
mijn God. Daarom begeer ik door deze brief afscheid te nemen van al
mijn schapen, die ik hier gedurende drie jaren in grote zorg gevoed heb
met Gods Woord, naar de wik des Heeren. Hiermee vaarwel, vaarwel,
schone bloeiende lelie onder de doornen, die in schoonheid Salomo's
heerlijkheid te boven gaat; ofschoon gij onder grote verdrukking
verkeert, en uw bladeren door het steken der doornen worden verscheurd,
blijft gij nochtans dezelfde: krachtig in reuk, in spijt van allen, die
deze reuk niet kunnen verdragen, en de lelie daarom zoeken uit te
roeien. Doch hun arbeid is tevergeefs, want zij staan onder de bewaring
van God, Die de bijl heeft geslepen, om de doornenstruik om te houwen,
want het is Gods recht om hen te vergelden, die de lelie verdrukken.
Vaarwel, vruchtbare wijnstok, wiens vruchten het hart verblijden.
Ofschoon uw uiterlijk zeer onaanzienlijk wordt geacht onder de mensen,
en het nergens nuttig toe wordt gerekend dan om te worden verbrand,
prijst nochtans ieder uw vrucht, maar zij wordt door velen misbruikt.
Vaarwel, duifje, eenvoudig en nederig, welks veren men zoekt uit te
plukken om het vliegen te beletten, want zij houden u, tegen uw natuur,
voor een bedrieglijk dier, omdat gij een stoute vlucht neemt temidden
der wolven. Vaarwel, onschuldig lam, zonder argwaan, welks stem
vriendelijk is en vruchtbaar in wol, tot behoefte van de mens; nochtans
staan vele slachters, om hun eigen voordeel en eer, naar uw leven, maar
zij kunnen geen lam doden, tenzij het hun wordt toegestaan. Vaarwel,
reine zuivere maagd, die nu als verlaten treurt. Zie, hoeveel
boeleerders er op uit zijn, om u te schenden en van uw eer te beroven,
die u aanzien voor een hoer; maar gij moet u zodanig, als een zuivere
maagd betonen, daar het beter is om haar in naam dan in de daad te
zijn. Vaartwel, alle gehuwden, gedraagt u eerzaam in uw staat, en
bewaart de enigheid des geestes door de band des vredes. Vaartwel, alle
weduwnaars en weduwen, wandelt eerbaar in de vrees Gods. Vaartwel, alle
jongelingen en jonge dochters, weest met ootmoed en nederigheid
bekleed, vliedt de lusten, die tegen de ziel strijden. Vaartwel, alle
broeders en zusters, die mij ooit vriendschap in mijn gevangenschap
hebt bewezen. Een vaarwel aan alle broeders en zusters in het algemeen,
vooral aan de bedienaren der gemeenten; bidt allen geen verdriet te
krijgen in de arbeid om de verstrooide stenen weer samen te voegen tot
een geestelijk huis, om daarin geestelijke offeranden te offeren, die
Gode aangenaam zijn door Jezus Christus Amen. Bidt voor mij."
Na langdurige gevangenschap en onderscheiden
martelingen, die hem werden aangedaan, en nadat hij vele en
onderscheiden brieven aan zijn broeders geschreven had, die voor het
merendeel hier niet zijn opgenomen, werd hij eindelijk veroordeeld om
met gesloten mond op de grote markt levend te worden verbrand. Aldus
stierf hij op de 17e Augustus in het jaar onzes Heeren 1571, terwijl
daarna zijn lijk, volgens gewoonte, aan de vogelen van de hemel ten
spijs werd gegeven.
[JAAR 1571.]
Op de 30e Augustus 1571 schreef Karel van Brime,
graaf van Megen, door zijn secretaris, op bevel van de hertog van Alva
aan de raad te Arnhem, dat aangezien daar enige ketters werden
gevonden, die door de geestelijken rechter aan de wereldlijken waren
overgeleverd, en die, op hoop van bekering, lange tijd in hechtenis
werden gehouden, en aldaar meer schade deden door hun goddeloze
gevoelens, zoals zij zeiden, dan dat zij in vrijheid waren gesteld,
volgens streng bevel van Alva, en de koning, dat men deze lieden, nadat
zij aan de wereldlijke rechter waren overgeleverd, binnen vierentwintig
uren moest doden. Om te beletten dat zulke ketters, wanneer zij naar de
strafplaats werden geleid, hun vergiftige leringen zouden verspreiden,
of het volk door hun dwaling ergeren, beval men hun de punten van de
tong in de gevangenis, voor zij werden weggevoerd, met een gloeiend
ijzer te verschroeien en te roosteren, om daardoor hun geheel van de
spraak te beroven. Er werd bevolen dit op de strengste wijze uit te
voeren.
Op andere plaatsen stak men hun ballen in de mond,
of zette men schroeven op de tong en verschroeide die, zoals boven
gezegd is, met een gloeiend ijzer; zodat zij een hol en vreselijk
geluid lieten horen, tot grote deernis van de burgers en tot blijdschap
van de monniken, die, als zij hen zo aan de mond misvormd zagen, en
zich in de vlammen bewogen, spottend uitriepen: wat lollen zij toch!
zouden zij ook niet dansen? Een zeker jongeling van Antwerpen, die dit
hoorde, kon nauwelijks zijn gramschap bedwingen noch zich weerhouden
zijn handen aan deze wrede monniken te slaan.
[JAAR 1571.]
De mens, die in zijn natuurlijke blindheid
verkeert, denkt er in het geheel niet aan om de middelen tot zijn
zaligheid te zoeken; of, zo hij er aan gaat denken, zoekt hij die op
zulke plaatsen en door, zulke middelen,waar door hij haar niet kan
verkrijgen. Maar de mens, die door Gods Geest begenadigd is, heeft geen
rust in zijn gemoed voor hij de zaligheid van zijn ziel gevonden heeft.
Dan eerst ziet hij in, dat zijn zonden en ondeugden hem van God hebben
verwijderd, zoals de Profeten getuigen; ja, dat Gods toorn, waartoe hij
zich, om te dragen, onmachtig gevoelt, over zijn zonden ontstoken is.
Daarenboven wordt hij overtuigd, dat Christus Jezus, in Wie alle
hemelse schatten der eeuwige zaligheid verborgen zijn, Die de enige
Middelaar is tussen God en ons, en ons van God geworden is tot
wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing, ons allen, die
tot Hem met een waar geloof en met een oprechte boetvaardigheid des
levens, een zeer aangename rust in het gemoed belooft en verzekert.
Daarvan hebben wij onder andere een heerlijk
voorbeeld in de bovengenoemde Hendrik Alertsz., geboren te 's
Gravenhage, deurwaarder van de grote raad van Appel te Mechelen en van
het Hof van Holland. Door Gods Geest begenadigd, werd hij uit de
zondeslaap opgewekt, en begon er ernstig over te denken, hoe en waar
hij het beste middel tot zijn zaligheid zou vinden, wat hij tot nog
toe, niettegenstaande hij nu tot rijpe leeftijd en jaren des verstands
gekomen was, niet vinden kon in het pausdom. En aangezien in die tijd,
om tot de zaligheid te geraken, aan mensen onderscheiden wegen werden
aangewezen, daar zij bovendien verkeerden in de blinde duisternis van
het pausdom, kon men toch ook bekend worden met de zuiveren hervormde
godsdienst, die alleen de weg ten leven aanwijst; als ook met enigen,
die zich voor navolgers en leerlingen van Luther uitgaven, benevens de
dwalende sekte der Wederdopers. Temidden van dit alles wist deze vrome
martelaar en getuige van Jezus Christus, die als uit de slaap was
opgewekt, niet naar of bij wie hij zich, terwijl hij uit het
geestelijke Babel scheidde, zou aansluiten, tot verkrijging van zijn
zaligheid. Daarom wendde hij zich, verleid door de schoonschijnende
deugden der Wederdopers en hun geveinsde redenen, tot hen, om de
zekerheid van hun leer te onderzoeken, en die te beproeven, door het
dagelijks lezen van Gods Woord. En, daar hij bespeurde, dat hun leer
niet anders was dan een verleidelijke dwaling, een pijnbank van het
gemoed, aangezien zij, zoals ook het pausdom doet, de mensen tot
zichzelf heen wijst, liet hij deze dwaling ook varen, en wendde zich
tot hen van wie hij wist, dat zij de hervormde leer waren toegedaan.
Deze zonden hem naar zekere predikant, met wie hij sprak over het ambt
van de overheid en over de kinderdoop; want aangaande deze beide zaken
was hij door de Wederdopers aan het twijfelen geraakt. Hij vond
voldoening in het onderwijs van de predikant, en maakte dagelijks
vorderingen in het zaligmakend geloof, waartoe hij arbeid noch moeite
spaarde, zodat hij eindelijk, door gedurige toeneming in het Woord. van
God, tot een ouderling van de christelijke gemeente, die toen onder het
kruis zuchtte, werd gekozen.
Daar de hertogin van Parma, die toen over de
Nederlanden regeerde, haar macht zeer zag toenemen door de Nederlandse
soldaten, en stoutmoedig werd, doordien zij vernam, dat de komst van de
wrede bloedhond, de hertog van Alva, op handen was, ontnam zij de
gemeente van Christus de vrijheid om te prediken en te leren, die zij
haar, op het ernstig verzoek der Edelen, in het jaar 15d6 verleend had,
zodat zij op ontrouwe wijze haar belofte verbrak, de samenkomst der
gemeente van Christus en het prediken verbood, ja, de christenen begon
gevangen te nemen en om te brengen, die niet konden ontvluchten. Ten
gevolge daarvan vluchtte ieder, zo goed hij kon: enigen naar Duitsland,
anderen naar Embden en weer anderen naar Engeland. Doch Hendrik
Alertsz. verborg zich enige tijd in het land, om te zien, of er spoedig
een einde aan deze vervolging zou komen. En, daar de opperschout van 's
Gravenhage vernam, dat Hendrik niet te voorschijn kwam, daagde hij hem
in, en, aangezien hij niet verscheen, werd hij als balling des lands
veroordeeld en zijn poederen verbeurd verklaard.
Aangezien ook zijn vrouw een vroom lidmaat was van
de gemeente van Jezus Christus, liet zij niet na geheime samenkomsten
in haar huis te honden. En, daar zij op zekere tijd uit 's Gravenhage
naar Noord-Holland was gereisd, om naar de terugkomst van haar man
Hendrik Alertsz. te vernemen, die zij toen van Dantzig verwachtte, waar
met zeker schip koophandel had gedreven, werd ook zij, even als haar
man, te 's Gravenhage gedaagd; en, daar zij niet verscheen, werd zij
ook terstond als balling van het land verklaard. Toen Hendrik Alertsz.
dit vernam, verliet hij terstond Dantzig, en vluchtte met zijn vrouw en
kinderen naar Engeland. Daar werd hij tot ouderling van de Duitse
gemeente verkozen; en, teneinde zijn brood te verdienen, daar hij nu in
een vreemd land rondzwierf en van al zijn bezittingen verstoken was,
reisde hij uit Engeland naar Holland, kocht daar een schip, en dreef er
handel mee op vrome en deugdzame wijze.
Toen hij op zekere tijd met een schip, gevuld met
koopwaren, in Texel lag, en daar door tegenwind wel zestien weken moest
blijven liggen, werd hij daar verraden, en in handen van het gerecht
overgeleverd, en wel door de trouweloosheid van zijn eigen stuurman.
Het schip werd naar Enkhuizen gebracht, vanwaar Hendrik Alertsz, na
enige dagen te hebben gevangen gezeten, naar ’s Gravenhage
overgebracht werd, waar hij niet langer dan tien dagen gevangen zat.
Omdat hij ondanks zijn verbanning, waarvan boven gesproken is, weer in
het land gekomen was, werd hij door het Hof van Holland veroordeeld om
met het zwaard te worden gedood, zoals later ook geschied is.
Nadat Hendrik Alertsz. de boodschap ontvangen had,
dat hij zich tegen de andere dag bereiden moest om te sterven, schreef
hij een brief aan zijn beminde en bedrukte vrouw, waarin hij haar uit
het Woord Gods vertroostte, en tot lijdzaamheid en volharding in het
geloof opwekte, en wel op de 14e Decemer anno 1571, van de
gevangenpoort in de Haag. De brief luidde als volgt:
De barmhartige God en hemelse Vader van onze Heere
Jezus Christus geve u door Christus, onze Heere, de heilige Geest tot
een waar Vertrooster in uw lijden en in uw verdrukking, waartoe God de
Heere, naar Zijn vaderlijk welbehagen, u heeft geroepen, tot eeuwige
zaligheid van uw zielen, zoals toch allen, die God van hart liefhebben,
alle dingen ten goede moeten medewerken. Daarom, mijn lieve vrouw,
dochter van Meijns Willems, behoren wij ons, volgens Christus' leer, in
het kruis te verblijden. En, ofschoon het in het begin bitter en zwaar
valt, werkt het toch in ons, als wij ons daarin oefenen, een vreedzame
vrucht der gerechtigheid, ja een buitengewone grootheid van de
onbegrijpelijke en eeuwige heerlijkheid. Wij moeten daarom, als wij
onder kruis verkeren, Gode oprechte dankbaarheid bewijzen, vooral Zijn
weldaden. Want Hij bezoekt ons niet alleen met kruis en tegenspoed,
maar geeft ons ook in die bezoeking een heerlijk en gelukkig einde,
zodat wij het kunnen verdragen, en wij verheugd zeggen kunnen: "De
Heere is met ons; wie kan ons deren? Want voor Hem moeten zich alle
knieën buigen, die in de hemel en op de aarde zijn." Laat ons
dan getroost zijn en bedenken, dat, aangezien onze God een Heere is
boven allen, wij met zijn juk moeten tevreden zijn, Die ons zo
vaderlijk in Zijn bescherming bewaart, dat Hij ons, al kan een moeder
ook haar kind verlaten, niet zal verlaten, want Hij is de getrouwe God,
Die niet liegen kan. Daarom moeten wij op Hem vertrouwen als op een
anker onzer zielen, vast op Zijn genade en barmhartigheid hopen, en ons
niet laten bewegen tot twijfel in het geloof, want wie twijfelt is
ongestadig. Voorts, mijn lieve vrouw, benaarstig u om door handenarbeid
in uw behoeften te voorzien, dan zal de Heere, die de man der weduwen
en de Vader der wezen is, u zegenen, zodat gij geen gebrek hebben zult
aan uw lichamelijke nooddruft.
Bedenk dit, wees tevreden met de genade des Heeren,
en bid de Heere om u volhardend in de loop der eeuwige zaligheid tot
het einde van uw leven te bewaren, opdat gij op vrome wijze onder het
Evangelie gestreden hebbende, de rechtvaardige kroon des eeuwige levens
tot zaligheid van uw ziel mag verkrijgen. Eindelijk bericht ik u, mijn
lieve vrouw, dat mij heden is aangezegd, dat ik morgen de Heere mijn
ziel zal moeten opofferen.
Daarom beveel ik u aan Gods genade, zie wel toe uw
kinderen in Zijn vrees op te brengen, opdat gij voor Christus; uw
Heere, met een goed geweten mag verschijnen, waar wij allen, die
volstandig zijn gebleven in het geloof, de liefelijke stem zullen
horen: "Komt, gij gezegenden mijns Vaders, beërft het
koninkrijk, dat u bereid is van voor de grondlegging der wereld."
Des anderen daags, de 15den December, bracht men
deze getrouwe getuige van Jezus Christus voor; maar, daar de rechters
vernamen, dat Hendrik Alertsz. in de Haag zeer bemind was, brachten zij
hem niet in de late voormiddag, zoals anders plaats had, maar
‘s morgens voor acht uren ter dood, aangezien zij voor oproer
vreesden. En, in plaats van hem op het schavot in het openbaar te
doden, volbrachten zij het vonnis beneden aan hem. En, daar hij
ziekelijk was, en moeilijk kon knielen, zetten zij hem op een stoel, en
sloegen hem aldus het hoofd af. Zijn lijk werd door enige vrome burgers
op eerzame wijze ter aarde besteld, en zijn koopwaren, die hij in een
vreemd schip had geladen werden te Enkhuizen, als verbeurd verklaard,
verkocht.
[JAAR 1572.]
Beminde broeders, nadenkende over de ellende en de
onschuldige dood van zovele duizenden martelaren, die om de naam van
Christus en de belijdenis van het zuivere en onvervalste Woord Gods, te
Parijs in het jaar 1572, hun leven standvastig overgaven, en waar zij
zonder enige schuld of misdaad als lammeren geslacht en omgebracht
werden, konden wij niet nalaten hier enige bloeddorstige daden mee te
delen, die zich door zulke bijzondere wreedheid onderscheidden, dat
zelfs het hart van een Nero afgrijzen daarvan zou hebben gevoeld. Wij
zullen eenvoudig verhalen, hoe zich deze zaak heeft toegedragen, en de
namen van enige bijzondere personen onder zovele duizenden optekenen,
die om de belijdenis van het Evangelie, en niet om enige andere
redenen, hun leven, dat hier vergankelijk was, met het eeuwige hebben
verwisseld.
[JAAR 1572.]
Tot inleiding van deze gruwelijke moord is het voor
alles nodig, de geschiedenis mee te delen van een edele en deugdzame
vrouw, de koningin van Navarre, Jeanne d'Albret genaamd.
Voor deze goede koningin kon bewogen worden te
Parijs te komen, om het huwelijk van haar zoon, de prins van Navarre,
Hendrik van Bourbon genaamd, met de zuster van Karel de negende, toen
koning van Frankrijk, te helpen sluiten, ontving zij brief op brief van
de koning, om bij de huwelijksplechtigheid van haar zoon de prins (hij
was dezelfde, die in 1610 door toedoen van de Jezuïeten in
zijn rijtuig verraderlijk werd vermoord) tegenwoordig te zijn. Maar,
aangezien zij vele zwarigheden maakte in het huwelijk van haar zoon met
iemand, die een andere godsdienst beleed, verzekerde de koning haar
echter, dat alles zo zou worden geschikt, dat zij tevreden zou zijn en
beloofde haar, dat hij tot dat einde een vrijbrief van de paus (paus
Pius de eerste wilde van het huwelijk niets weten noch het toestaan,
maar na zijn dood werd het gesloten) zou zien te verkrijgen. Toen zij
echter vernam, dat het des konings plan was de bruiloft te Parijs te
vieren, wilde zij er niets van horen. “Ik wil mij," zei zij,
"aan zulk een oproerig volk niet toevertrouwen, die gezworen vijanden
zijn zo van mij als de mijnen." Intussen bleef de koning op haar komst
aandringen. En, toen hij van een zijner gezanten vernam, dat zij
enigermate begon te wankelen, herhaalde hij zijn verzoek nog eens
dringend, en verzekerde haar, dat alles zo vreedzaam zou toegaan, dat
zij geen reden zou hebben om te klagen. Eindelijk ging de koningin van
Rochelle naar Blois, in Maart 1572, met een aanzienlijk gevolg waarbij
het bijna ongelooflijk is te bedenken, hoe zij daar van alle kanten
werd verwelkomd, inzonderheid door de koning, zijn broeders, enz. En
toch, in weerwil van dit alles, kon hij wel tot zijn moeder zeggen: Nu,
mevrouw, heb ik mij niet goed gekweten? Laat mij nu verder begaan; ik
wil hen allen in het net verzamelen."
In April daarop werden de voorwaarden voor het
huwelijk van de prins van Navarre en de zuster des konings vastgesteld.
In het begin van Mei verzocht de koning andermaal de koningin van
Navarre te Parijs, om zodanige zaken in orde te helpen brengen als tot
dit huwelijk nodig waren. Zij voldeed daaraan, verliet de 6e Mei Blois,
en kwam de 15e van die maand te Parijs. Na haar komst bezocht zij
verscheidene huizen en winkels in de stad, om zulke zaken aan te
schaffen als tot weelde en opschik van die dag nodig waren, waarop zulk
een doorluchtig huwelijk zou gesloten worden. De vrouw van de koning
van Frankrijk kon deze goede koningin in genen dele verdragen, en geen
kans ziende haar met de overigen, onder welke schijn ook, van kant te
helpen, en haar toch vrezende wegens haar moed en haar geestesgaven,
als zij in het leven bleef, en daarbij ook de prins, haren zoon, niet
zo naar haar hand kon zetten, als zij plan had, raadpleegde zij met
zekere Resne, die zich vooral bemoeide met vergiftigen. Deze was het
zelfs gelukt de prins van Condé te vergeven door de reuk van
een vergiftigde appel, die, wegens enig kwaad vermoeden, op een hond
werd beproefd en de chirurgijn van de prins bijna het leven had gekost,
omdat hij er wat te sterk aan geroken had. Onder de schijn van aan de
koningin van Navarre fijne reukwaren te verkopen, bereikte hij zijn
doel haar daarmee te vergeven, al getuigen ook anderen het tegendeel.
Deze Resne beroemde er zich later op, dat hij nog genoeg had om twee of
drie anderen te vergeven, die dit niet vermoedden.
De volgende Woensdag, de 4e Juni, werd de koningin
door een aanhoudende koorts aangetast, en moest het bed houden. Zoals
men toen uitstrooide, ontstond haar ziekte door pijn in de long, waarin
langzamerhand een zweer gegroeid was, en doordat zij ook zeer was
afgemat door de hitte, het weer en de lang reis. Deze brandende koorts
werd zo hevig, dat zij binnen vijf dagen stierf, tot grote droefheid
van alle vromen, maar tot grote vreugde van de geheimen raad. De ziekte
bestond in haar hersenen, maar zij niet werd gezocht, en waartoe de
moeder van de koning ook had meegeholpen, al veinsde zij zeer bedroefd
te zijn over de ziekte van haar goede vriendin.
Gedurende haar ziekte betoonde zich de koningin
zeer godzalig; want daar zij bij haarzelf, wegens de hevigheid van haar
ziekte, al werd die door anderen niet geteld, gevoelde, dat zij niet
lang meer leven kon, bereidde zij zich terstond, om van de hand des
Heeren te verkrijgen, wat Hij voor haar had weggelegd. Daarom verzocht
zij zulke lieden bij haar te zenden, die haar in die toestand konden
vertroosten uit Gods Woord, en ook met en voor haar te bidden, daar zij
wist, dat de gebeden der rechtvaardigen zeer veel vermogen bij God. Op
haar verlangen kwam nu deze dan gene leraar bij haar, die haar
troostte, onderwees, en vele godzalige gesprekken met haar had, ten
gevolge waarvan zij zich graag aan de wil des Heeren onderwierp. Zij
deed een schone belijdenis van haar geloof, beleed haar zonden, en
verwachtte de volkomen vergeving daarvan alleen door de bloedstorting
van de Heere Jezus Christus, en betuigde dat Hij haar enige Zaligmaker
en Middelaar was, en verwachtte van niemand anders zaligheid, daar zij
wist, dat Hij volkomen betaald had voor de zonden der gehele wereld.
Zij was daardoor ook verzekerd, dat Hij om Zijnentwil, volgens zijn
genadige beloften, haar zou genadig zijn. Onder zulke troostrijke
samenspraken bracht zij doorgaans de nacht en dag door, ontboezemde nu
en dan hartelijke verzuchtingen tot God, als een getuigenis van de hoop
en het verlangen en herhaalde meermalen de woorden: O, mijn God, verlos
mij te goeder ure van dit lichaam des doods en van de ellende dezes
tegenwoordige levens, opdat ik U niet meer vertoorn, en ik geraken mag
tot die gelukzaligheid, welke Gij mij in Uw Woord hebt beloofd." Zie,
dit en andere gebeden deed zij gedurende haar ziekte, tot grote
verwondering van allen, die het hoorden. Groot genoegen had zij in de
heilige en christelijke vermaningen, die zij van vele godzalige en
geleerde lieden ontving, welke haar kwamen bezoeken, voor wie zij ook
getuigenis gaf van haar geloof en hoop op God aangaande de zaligheid
van haar ziel. Ja, al was soms haar inwendige pijn zeer hevig, zo
bemerkte men toch nooit iets, dat naar misnoegen of ongeduld zweemde.
En in de laatste nacht, toen zij in de morgenstond stierf, werd bij
haar bed, op haar verlangen, niet anders gedaan dan gebeden, enige
hoofdstukken uit Gods Woord voorgelezen en vele zalige vertroostingen
daarbij gevoegd. Na die nacht aldus in zulke oefeningen te hebben
doorgebracht, scheidde deze edele en godzalige koningin, die volhardde
in de betuiging van dergelijke godzalige daden en ijver des geloofs,
des morgens tussen acht en negen uur uit dit leven, om te geraken tot
een niet te bedenken beter leven, en gaf verheugd haar geest in de
handen van God, op de 9e Juni 1572, op de zesden dag nadat zij ziek
geworden was, op de leeftijd van vierenveertig jaren. Zij behield haar
volkomen spraak tot de uur van haar sterven, en openbaarde haar vlug en
gezond oordeel zo goed als ooit tevoren, niet alleen in haar zorg voor
de zaligheid van haar ziel, maar ook in andere tijdelijke zaken. Met
deze laatste bemoeide zij zich echter zo weinig, dat men er zich over
verwonderde en wel omdat zij eerst onlangs gekomen was om alles voor te
bereiden tot de plechtigheid van zulk een grote feestdag
Om alle vermoedens weg te nemen als zou zij
vergeven zijn, aangezien zij zo gezond en toch zo spoedig was
gestorven, werd haar lijk kwansuis met alle naarstigheid geopend door
enige geleerde genees en heelkundigen, die beweerden, dat haar hart en
lever gaaf en gezond waren, maar dat haar rechterlong reeds sedert lang
in geen goede staat was geweest, en wel ten gevolge van een
buitengewone verharding en van een grote zweer, die, naar men
veronderstelde, de oorzaak was van haar dood. Doch de geneeskundigen
hadden geen bevel ontvangen om het hoofd en de hersenen te openen, en,
omdat zij daarom iets vonden in haar lichaam, hebben zij zich daarvoor
alleen verklaard.
[JAAR 1572.]
Na de dood van bovengenoemde koningin, verzocht de
koning aan zekere prinsen te Parijs te willen blijven, om de
plechtigheden van het huwelijk van de prins van Navarre, die nu door de
dood van zijn moeder koning geworden was, bij te wonen. Onder andere
werden er door de koning zelf brieven geschreven aan de admiraal Caspar
de Coligny, heer van Chastillon, die hij ter bruiloft nodigde, en hem
verzekerde, dat hij op alles orde zou stellen, terwijl hij zou zorgen,
dat hem door de burgers van de stad Parijs niet het minste leed zou
worden aangedaan, daar het de Coligny niet onbekend was, welk een
bittere en dodelijke haat zij hem toedroegen. Daarenboven is ook die
stad boven alle andere steden in dat koninkrijk de bijgelovigste en het
gemakkelijkst tot oproer overslaande. Daarom kon de admiraal, die hun
godsdienst niet beleed, op geen zeer goede welkomst rekenen, vooral
niet omdat op zijn verzoek het kruis van Gastines uit de straat St.
Denis was weggenomen.
Na vele schone beloften echter besloot hij evenwel
naar Parijs te gaan, ofschoon hij door velen uit zijn gevolg en door
andere vrienden, die hij in dit koninkrijk had, werd gewaarschuwd om er
niet heen te gaan. Zij zeiden hem daarbij, dat, al had hij ook geen
kwaad vermoeden op de koning, diens moeder, of op iemand hunner, hij
ten minste bedenken moest, in welke plaats en aan welke vijanden hij
zich ging blootstellen. Hij antwoordde, dat sedert Frankrijk een
koninkrijk geweest was, het nooit beter koning dan de tegenwoordige
gehad had; dat hij zich voorts verliet op een goed geweten en op Gods
voorzienigheid. Met een klein gevolg reisde hij naar Parijs, waar hij
door de koning, zijn broeders, door de moeder van de koning en nog
enige anderen met hoge onderscheiding werd ontvangen.
Nadat de bruiloft van de koning van Navarre met de
zuster des konings, op de 17e en 18e Augustus, was afgelopen, had de
admiraal plan van het hof afscheid te nemen en naar huis terug te
keren. Hij werd daarin echter verhinderd door een verzoekschrift, dat
hem werd overhandigd door een afgevaardigde der hervormde gemeente, om
dit de koning aan te bieden, teneinde door dit middel al de smaadheden
af te wenden en te stuiten, die de genoemde gemeente werden aangedaan,
waardoor de Coligny genoodzaakt,was daar nog enige tijd te vertoeven.
Intussen bood Maurevel, die tijdens het feest ook
te Parijs gekomen was, zijn dienst eerst de koning en diens moeder,
vervolgens de hertog van Anjou en de Guise aan. En, nadat hij enige
samenkomsten gehad had met de koning en diens moeder, werd aan zekere
Chailly, hofmeester des konings en beheerder der zaken van het huis van
Guise, belast om deze Maurevel het huis te wijzen, waaruit het schot op
de admiraal zou gelost worden. Deze liet hem daar met een vrouw, die
men verbood niet alleen naar zijn naam te vragen, maar ook waarom hij
daar gelogeerd was.
Op vrijdag de 22e Augustus, toen de admiraal het
Louvre, zijnde het paleis des konings, verliet, waar hij de gehele
voormiddag had vertoefd, om het geschil tussen twee edellieden te
helpen beslechten, vertrok hij naar zijn logement, om het middagmaal te
houden, in gezelschap van twaalf of vijftien edellieden. Hij was te
voet en omtrent honderd schreden van het Louvre verwijderd; en, terwijl
hij een verzoekschrift las, werd er uit het huis van Villemur,
onderwijzer van de jongen hertog van Guise, een geweer gelost, geladen
met die koperen kogels, waarvan de ene kogel hem de voorsten vinger van
de rechterhand kneusde en de andere hem wondde in zijn linkerarm, bij
de muis van de hand, zodat de kogel aan de elleboog er uit kwam. Nadat
de poort van het huis open gelopen was, vond men daar het geweer, een
knecht en een dienstmaagd, maar hij die geschoten had, Maurevel, was
met een paard, dat gereed stond, uit de achterpoort van het huis
gevlucht, zoals hem was aanbevolen. De admiraal verdroeg deze
verwonding zeer lijdzaam, en zei minzaam tot een van zijn bevelhebbers,
die bij hem waren: "Ga en boodschap de koning, wat ons hier is
wedervaren, en dat hij nu zelf oordelen kan, welk een schone trouw het
is," en doelde daarmee op het verbond, dat onlangs tussen hem en de
hertog van Guise gesloten was. Zeer langzaam ging hij naar zijn
logement, dat omtrent zestig schreden van daar verwijderd was, terwijl
een van zijn edellieden zei, dat het te vrezen was, dat de kogels
vergiftigd waren. Als een zeer Godvruchtig heer antwoordde de admiraal:
"Er zal niets geschieden dan wat de Heere behaagt”.
Nadat de admiraal in zijn logement gebracht was,
toonde hij een bijzondere godsvrucht, volharding en lijdzaamheid,
vooral onder de behandeling van de chirurgijn Ambrosius
Paré, die hem, niet zonder grote pijn, de vinger afzette, en
de wond in de arm opende, teneinde die te beter te kunnen genezen.
Verscheidene prinsen, edellieden en heren, die de
hervormde godsdienst beleden, bezochten hem, waarbij hij steeds
dezelfde bleef. De koning van Navarre en de prins van Condé
hadden zich tot de koning gewend om daar te klagen over het gebeurde,
en verzochten vrijheid om Parijs te mogen verlaten, aangezien zij zich
daar niet veilig achtten. De koning klaagde over hetgeen er geschied
was, en beloofde en zwoer de schuldige zwaar te zullen straffen, ook
hen, die daartoe toestemming hadden gegeven en die er aan hadden
deelgenomen, en verzekerde, dat de admiraal en de zijnen reden tot
tevredenheid zouden hebben. Ondertussen schoof hij alles op de lange
baan, en beloofde om spoedig in alles te zullen voorzien. Voorts beval
hij om hem, die het schot gedaan had, te vervolgen, en gebood de
beambte het volk in orde te stellen, en zich gereed te houden om alles
te doen, wat de hertog van Anjou hem zou bevelen. Hij liet alle poorten
sluiten, en zwoer en vloekte, naar zijn gewoonte, dat hij niet verkoos,
dat zij, die zoveel hadden teweeggebracht, het zouden ontkomen. Slechts
twee poorten bleven open voor de uitgaande en inkomende lieden, waarbij
sterke wachten waren geplaatst, opdat niemand zonder toestemming zou
vertrekken. En, terwijl hij voorgaf op alles orde te stellen, en de
misdadigers te willen betrappen, liet hij al het volk in de wapenen
komen. Daarna beval hij, dat verscheidene heren en edellieden van de
hervormde godsdienst zouden gehuisvest worden in de onmiddellijke
nabijheid van de admiraal, uit vrees, zoals hij voorgaf, dat, ingeval
zij door de stad verspreid logeerden, hun het een of ander kwaad zou
kunnen overkomen, en zei, dat zij daar beschermd zouden worden door de
soldaten van zijn lijfwacht. Naar Maurevel werd ijverig gezocht.
Gailly, van wie men wist, dat hij daags tevoren Maurevel had gebracht
in het huis van Villemur, waaruit het schot was gelost, en die dus van
deze misdaad wist, nam zijn intrek in de kamer van de hertog van Guise,
waar hij niet werd gezocht.
Omstreeks twee uren in de namiddag kwam de koning,
vergezeld van zijn moeder, de admiraal bezoeken, aan wie de laatste een
nauwkeurig verhaal deed van het gebeurde, waarbij hij aan de ene kant
niet vergat zijn getrouwheid te betuigen ten dienste van Frankrijk,
maar aan de anderen kant de ramp van dat land schetste, aangezien de
algemene vrede niet werd gehandhaafd, vooral niet jegens de hervormden.
Hij verhaalde, hoe onlangs in Champagne, in een dorp bij de stad Troyes
waar de koning vrijheid had gegeven tot de belijdenis van de hervormde
godsdienst, door enige moedwillige onverlaten een vrouw met het kind en
enige anderen, die van het dopen terugkwamen, waren vermoord. Hij bad
de koning om gerechtigheid te oefenen aan deze verstoorders van de
vrede, en te denken aan zijn trouw en belofte en de welvaart van het
koninkrijk. De koning antwoordde, hij hem hield voor een achtbaar mens
en een goed Fransman, die de eer van zijn kroon lief had en zocht te
bevorderen; dat hij hem hield en hoogachtte als een zeer wijs en
uitnemend krijgsoverste; dat hij, volgens de gevoelens, die hij jegens
hem koesterde, was overgegaan tot de bestaande besluiten, die hij ook
altijd als een vredeverbond naarstig had zoeken te onderhouden, en dat
hij nog op de onderhouding ervan bleef aandringen waartoe, zoals hij
zei, de commissarissen alle streken van Frankrijk bezochten, en dat
zijn moeder, de koningin, hem kon verzekeren, dat het zo was. De
koningin zei: "Ja admiraal, dat is zo, en dit weet gij ook wel."
“Het is waar, mevrouw," zei de Coligny, "men heeft
commissarissen gezonden, onder wie er zijn, die mij naar de galg hebben
gewenst, en vijftig duizend kronen op mijn hoofd hebben gezet." De
koning zei daarop, dat men anderen zou zenden, en beloofde andermaal,
onder herhaald zweren, dat hij het gepleegde ter eeuwige gedachtenis
wilde wreken, en zei, dat de admiraal wel de pijn leed, maar hij de
schande droeg, en dat hij reeds onderzoek naar de zaak gedaan had. De
admiraal hernam, dat de aanlegger van die daad niet ver behoefde
gezocht te worden. De koning raadde aan de Coligny naar het Louvre over
te brengen, doch de geneesheren vonden dit niet goed. Men zag de kogel
en het bloed, en verwonderde zich over zijn kloekmoedigheid.
Kort na het vertrek van de koningin kwam tot hem
Johan de Ferriéres, stadhouder van Chartres, die de heer de
Coligny geruime tijd vertroostte. In de vergadering, die enige uren
daarna in een kamer van hetzelfde huis werd gehouden, betoogde deze
heer uitvoerig aan de koning van Navarre, de prins van Condé
en andere van de voornaamste heren van de hervormde godsdienst, daar
verzameld, dat het nodig was zo spoedig mogelijk Parijs te verlaten, en
voor zeker te houden, dat dit schot het begin was van het treurspel,
dat weldra zou worden gespeeld. Doch de raad om te blijven, en zich te
verlaten op de beloften van de koning, waarop Teligny sterk aandrong en
wat ook de admiraal voorstond, had de overhand, en werd gevolgd. Op die
dag schreef de koning brieven aan de bestuurders van de
provinciën en de voornaamste steden van Frankrijk, zo ook aan
zijn gezanten bij de buitenlandse vorsten, maakte hun bekend, wat er
geschied was, en beloofde, dat de daders en medeplichtigen van zulk een
euveldaad zouden worden bekend gemaakt en naar verdiensten gestraft; en
beval aan allen overal bekend te maken, dat het gebeurde hem zeer
mishaagde. De moeder des konings deed insgelijks. Terwijl de schrijvers
hiermee tot diep in de nacht bezig waren, hielden de hertogen van Anjou
en Guise raad, wat men de volgende nacht doen zou.
Des anderen daags bezocht de koning andermaal de
admiraal, en deed, zoals het scheen, streng onderzoek naar deze
misdaad. De admiraal verzocht, dat zijn huis door de aanzienlijken van
zijn wacht mocht worden bewaakt, om daardoor de onstuimige gemeente van
Parijs door ontzag wat in toom te houden. Dit geschiedde, doch het
waren allen uitgezochte en verdachte lieden, uitgezonderd enige
Zwitsers der lijfwacht van koning Hendrik. Men liet terstond al de
edellieden van de hervormde godsdienst in die buurt van de Coligny
logeren, onder streng bevel, bij lijfstraf, dat niemand hun enig leed
mocht doen; en aldus werden zij als het ware opeengepakt, om hen
gemakkelijker te slachten, want ieders naam en verblijf werd
opgeschreven. Dit zou hen tot nadenken hebben moeten brengen, indien
zij niet waren verblijd geweest door het opgevatte gevoel van de
oprechtheid des konings. De heren van de hervormden godsdienst
vergaderden voor de laatste maal in de woning van de admiraal de
Coligny. De stadhouder van Chartres bleef bij zijn vroeger gevoelen om
Parijs te verlaten, en drong er zeer ernstig op aan, om dadelijk te
verzoeken de admiraal uit Parijs te doen vertrekken, met de bijvoeging,
dat zijn vrienden en aanhangers met hem zouden gaan. Hij gaf wel
bondige redenen op voor zijn voorstel, die echter niet werden
aangenomen, daar men namelijk bij het eerste plan volhardde, om te
blijven en recht van de koning te verzoeken, op wiens beloften men zich
meende te kunnen verlaten. De raad van de stadhouder was wel de beste,
maar, menselijkerwijze, onmogelijk voor die tijd te volvoeren. En toch,
later durfde men zeggen, dat in deze vergadering, waar de koning van
Navarre, de prins van Condé en onderscheiden voorname heren
tegenwoordig waren, was besloten de koning zijn moeder en de
voornaamste heren van het hof om te brengen; een beschuldiging, die de
valsheid zelf was. Des avonds boden zich enige edellieden van de
hervormde godsdienst aan om die nacht in de kamer van de Coligny te
waken, wat echter Teligny, zijn schoonzoon, niet geraden vond, en dit
onnodig achtte, en dus de heren beleefd bedankte voor hun goede
bedoeling. Er bleven dus geen anderen bij de admiraal dan Cornaton la
Bonne, Yolet, Merlin, bedienaar van het Woord Gods, Ambrosius
Paré, de chirurgijn, enige kamerdienaars en knechts. In het
benedengedeelte van het hof bevonden zich vijf Zwitsers der lijfwacht
van de koning van Navarre.
De aanhangers van de Guise bemerkten, dat de heren
van de hervormden godsdienst erop bleven aandringen om de zaak
gerechtelijk te vervolgen, dat zij bekend waren met de geheimen van het
vorige verbond; en bovendien vreesden zij, dat de Coligny, wiens wond
voor geneeslijk werd gehouden, zich over deze daad zou wreken, en
daarom bewogen zij de moeder des konings, de koning haar zoon ten
ernstigste in te prenten, om alle hoofden der Hugenoten uit te roeien,
wat hem nu zeer gemakkelijk zou vallen. Doch bij het beramen van deze
moord deden zich vele moeilijkheden op. Het kwam enigen tenminste al te
verfoeilijk voor om Navarre, die zelf koning en zwager van de koning,
zelf prins van den bloede was, in het Louvre aan het hof in aller
tegenwoordigheid en als in de armen zijner bruid om te brengen. Op
Condé viel wat meer te zeggen; doch, aangezien
Nevèrs de zwager was van Condé, verzekerde deze
zijn verdere trouw aan de koning, en behielden dus deze beiden het
leven. Men strooide uit, dat Montmoreney met de ruiterij buiten Parijs
zou komen, en ook dat een der aanhangers van Guise, die de moordaanslag
op de admiraal de Coligny had gedaan, was gevangen genomen. Die van
Guise klaagden daarover bij de koning, zodat zij met schele ogen werden
aangezien, en zij konden vertrekken. Doch het was alles bedrog en
geveinsdheid. Ja de koning waarschuwde Navarre zelf om op zijn hoede te
zijn. Door de stad zag men vele geweren voeren; vele gewapenden
vertoonden zich hier en daar; gemor, bedreigingen en vervloekingen
namen elk ogenblik overal toe. Men mompelde over de aanslag, terwijl
Guise de uitvoering van deze moord was opgedragen. Deze ontbood enige
hoofden der Franse en Zwitserse troepen, legde aan hen zijn voornemen
bloot, en zei, dat het de wil des konings was om de admiraal en de
aanhangers van de hervormde godsdienst om te brengen, en niemand te
verschonen; en dat dit door het gehele rijk zou plaats hebben. Om
elkaar te herkennen zou men een wit kruis aan de hoed en een wit lint
aan de linkerarm dragen, terwijl het luiden van de klok het sein zou
zijn. Men zou een aantal fakkels ontsteken, en alle hoeken der straat
bezetten. Toen de storm bijna zou losbarsten, werd het gemoed van de
koning bezwaard, en begon hij te aarzelen. Zijn moeder sprong te
middernacht het bed uit, en ging met Anjou, Nevers, Guise en anderen in
de slaapkamer des konings, moedigde hem aan, en verweet hem tevens zijn
verwijfdheid. Door de krachtige aandrang werd hij eindelijk overrompeld
en gaf hij toe. De moeder maakte daarvan gebruik, draalde geen
ogenblik, maar haastte zich in de uitvoering van de zaak.
Intussen, door het geklank en geruis der wapenen en
het schijnsel van zovele fakkels en toortsen, door het gewoel van een
grote volksmenigte, sprongen enige edellieden, die in de nabijheid van
de admiraal gelogeerd waren, het bed uit, en vroegen aan enige lieden,
die hen ontmoetten, wat het te betekenen had, dat er zoveel gewapende
soldaten op straat waren, en el zo diep in de nacht. Men antwoordde er
op, dat de koning nu lust had, om op dit uur een zeker kasteel te laten
bestormen, wat hij voor zijn genoegen opzettelijk had laten bouwen, om
door deze aanval zich een weinig te vermaken, en aldus de tijd met
genoeglijke en nieuwe spelen door te brengen. De wacht, die daar
insgelijks van top tot teen gewapend stond, kon zich niet langer
bedwingen, maar begon deze goede mensen te beschimpen, te schelden en
te lasteren. En, toen een der edellieden daarop vriendelijk antwoordde,
kwam er een vreemde soldaat en zei: "Deze honden hebben lang genoeg in
hun valse godsdienst geleefd; de tijd is gekomen, dat er slechts een
roomse godsdienst in Frankrijk moet worden beleden;" en viel tevens de
goede man met een wapen aan, en vermoordde hem op onbarmhartige wijze.
Voorts vielen zij op de anderen aan, die zij allen op staande voet
ombrachten.
Ook de admiraal werd door het rumoer wakker, en
hoorde het gekletter van wapenen, doch werd daardoor niet ontroerd noch
bevreesd, ofschoon hij van alle hulp ontbloot was, die hem voor de dood
had kunnen beschermen. Hij verliet zich voortdurend op de trouw en
oprechtheid van de koning, die hij in andere zaken, zoals hij dikwijls
gezegd had, bij ondervinding had leren kennen. Daarenboven hield hij
zich zeker overtuigd, dat, als de bevolking van Parijs zou zien, dat de
koning geen genoegen nam in de moordaanslag die zij begonnen hadden uit
te voeren, zij zich ten minste stil zouden houden, zo spoedig zij de
lijfwacht zouden zien, die de koning aan de admiraal verleend had, om
zijn woning te bewaken tegen enige oproerige aanvallen, die er, buiten
weten des konings, zouden kunnen plaats hebben. Hij werd ook in die
mening versterkt door de plechtige eed en de belofte, die de koning,
zijn broeders en moeder aan hem hadden gedaan, die zo dikwerf, tot
behoud van de vrede, waren herhaald, en waarvan schriftelijke
bepalingen en overeenkomsten gemaakt waren; en wel vooral, als hij
dacht aan de vrede, die korte tijd tevoren om dezelfde reden gesloten
was met de koningin van Engeland, zo ook aan de overeenkomst met de
Prins van Oranje en de beloofde trouw aan de vorsten van Duitsland, de
bruiloft van de zuster des konings; dat dit alles een beletsel moest
zijn voor de koning om toestemming tot deze moord te geven. Hij bedacht
ook, welk oordeel de vreemde naties of volken in deze of volgende
tijden daarover zouden vellen, en stelde zich de schaamte, de
oprechtheid, en standvastigheid en de trouw voor, die een koning
behoort te bezitten en te betrachten, en ook de algemene trouw en het
heilige recht der gemeente. Door dit alles kwam het hem als een al te
wonderlijke zaak voor, en tegen alles indruisende, als dit alles zou
besmet en geschonden worden door een zo smadelijke en hatelijke moord.
Toen de kapitein Cosseins, die vanwege de koning
belast was om het huis van de admiraal te bewaken, en aangaande welke
kapitein velen zeiden, dat het spreekwoord waar was, dat men het schaap
aan de wolf te bewaren had gegeven; toen deze de hertog van Guise met
nog enige van zijn aanhangers zag komen, plaatste hij terstond beneden
op het voorplein en op de straat rondom het huis van de admiraal vijf
of zes busschieters, recht tegenover elk venster, om wel toe te zien,
dat niemand daardoor zou ontvluchten of zich redden, en klopte toen aan
de binnendeur van het huis. Dit geschiedde op Zondag de 24ste Augustus,
op St. Bartholomeüsdag van het jaar 1572, des morgens in de
vroegte. Een edelman, la Bonne genaamd, die hoorde, dat er iemand aan
de deur klopte, welke voorgaf de admiraal vanwege de koning te willen
spreken, liep terstond naar beneden, en opende de poort. Terstond viel
Cosseins op hem aan en doorstak hem met een dolk. Daarna viel hij met
de busschieters in huis, overweldigde dat en gebood alles te
vermoorden, wat hun ontmoette. De andere leden van het huisgezin van de
admiraal, die in het huis gebleven waren, maakten groot gerucht, daar
zij de eerste poort reeds hadden bereikt, die la Bonne, niets kwaads
vermoedende, voor zijn vijanden geopend had. En, aangezien er nog enige
Zwitsers waren in het huis van de admiraal, weken deze, zo spoedig zij
de bedoeling van Cosseins zagen, naar de tweede poort, die op de
voorplaats stond vlak tegen het huis, en sloten die terstond. Intussen
plaatste Cosseins zich dadelijk daarvoor, liet die van alle zijden
beschieten, zodat er een van de Zwitsers dood bleef. Toen Cornaton, een
edelman van de hervormde godsdienst, en die tot het laatst bij de
admiraal bleef, wakker werd door het gerucht, dat er voor de poort
gemaakt werd, daar hij in een kamer sliep niet ver daar vandaan, liep
hij terstond naar beneden, en liet door de Zwitsers en andere dienaren
van het huis enige pakken en kisten brengen om deze poort te sluiten,
en alzo de toegang aan zijn vijanden te beletten. Cosseins hoorde dit,
en riep hem van buiten toe, dat hij in naam des konings de deur moest
openen, en wendde met de zijnen, die als bloeddorstige honden met hem
waren meegekomen, zovele pogingen aan, dat zij de poort open kregen, en
de trap van het huis bereikten. De admiraal en de zijnen hoorden het
rumoer en de geweerschoten, zagen zich dus in de handen van hun
vijanden, en begonnen de knieën te buigen, en God vergeving te
vragen voor alle misdaden en zonden, waarmee zij God mochten hebben
vertoornd. Nadat de admiraal uit het bed was opgestaan, alleen gekleed
in nachtgewaad, verzocht hij de predikant Merlin een gebed te doen. De
predikant voldeed daaraan, terwijl de Coligny, onder het vurig
aanroepen van de naam des Heeren, zijn ziel beval aan zijn enige
Zaligmaker Jezus Christus. De persoon, die dit alles heeft verhaald,
kwam toen juist in de kamer van de admiraal; en toen hem gevraagd werd
wat al dit rumoer te betekenen had, antwoordde hij: "Mijnheer, het is
onze God, Die ons nu tot zich roept, want men heeft het huis reeds met
geweld ingenomen, en er is niets om te weerstaan." De admiraal
antwoordde: “Ik heb mij reeds sedert geruime tijd tot de dood
voorbereid. Indien het mogelijk is, ziet gijlieden uw leven te redden.
Mijn leven toch zoudt gij tevergeefs pogen te beschermen. Ik beveel
mijn ziel aan de barmhartigheid Gods." Terstond liepen allen, die in de
kamer waren, uitgezonderd zijn getrouwe dienaar Nikolaas Mus, zijn
Hoogduitse tolk, naar de zolder van het huis, vonden daar een
dakvenster, en wisten aldus hun leven te redden. Het merendeel hunner
echter werd vermoord in het naaste huis, waarin zij gevlucht waren, en
enige ontkwamen door de duisternis van de nacht, namelijk de predikant
Merlin en Cornaton. Intussen liet Cosseins, na alles uit de weg te
hebben geruimd, wat de doorgang belemmerde, deze Zwitsers binnengaan,
die vier andere Zwitsers van het huisgezin des admiraals op de trap
ontmoetten, doch deden hun niets. Doch toen Cosseins, die van het hoofd
tot de voeten gewapend was, deze zag, beval hij een van zijn
busschieters te schieten, en deze doorschoot een dezer
beklagenswaardige Zwitsers. En aldus vielen zij met een woest gedruis
op de deur van de kamer des admiraals, en nu stormden naar binnen
zekere Besme, een Duitser van Wittenberg, huisknecht van de hertog van
Guise, Cosseins en nog een Picardieër, kapitein Hattin
genaamd, huisgenoot en een groot vriend van de hertog van Aumale, die
enige tijd tevoren door de aanhangers van Guise was omgekocht om de
heer van Andelot te vermoorden, verder zekere Sarlaboux en nog enige
anderen, die zich allen goed hadden gewapend. Besme liep naar de
Coligny, hield hem het ontblote zwaard voor, en vroeg op barse toon:
"Bent gij niet de admiraal?” waarop de Coligny onverschrokken
antwoordde: "Die ben ik; maar gij jongeling, let op mijn grijze haren
en mijn ouderdom." Zonder een woord te spreken wrong hij de admiraal de
degen in de borst, en in het uittrekken gaf hij daarmee de Coligny een
houw over het aangezicht, waardoor hij zeer mismaakt was. Een zekere
Antonius Huttin, die mede de handen aan hem had geslagen, verklaarde,
dat hij nooit iemand gezien had, die de dood met zulk een stille
lijdzaamheid had ondergaan.
De hertog van Guise, die met nog enige andere
roomsgezinde heren op de benedenplaats gebleven was, hoorde de slagen
en het rumoer, en riep met luider stem: "Besme, hebt gij het gedaan?
Besme antwoordde: "Mijnheer, het is volbracht." Andermaal riep de
hertog van Guise hem toe: "Mijnheer de ridder van Angoulème
kan het niet geloven, tenzij hij het met zijn ogen ziet, werp daarom
het lijk het venster uit." Besme en Sarlaboux namen toen het lijk van
de admiraal op, en wierpen het uit het raam. Door de wonden echter aan
het hoofd en het bloed, dat zijn gelaat bedekte, kon men hem niet
kennen; waarom de hertog van Guise bukte naar het lijk, het bloed met
een zakdoek van het gezicht afveegde en zei: Ja, nu ken ik hem, hij is
het zelf." Daarna stampte hij met de voet op het gezicht van deze arme
dode mens, die, toen hij leefde, door alle moordenaars van geheel
Frankrijk werd gevreesd, ging vervolgens de poort uit en riep luide:
"Moed gevat, soldaten, wij hebben een gelukkig begin gemaakt, laat ons
nu voortgaan met de anderen."
De hertog de Nevèrs en Montpensier reden
door de stad, moedigden het volk tot moorden aan, en riepen, dat
Coligny de koning, zijn moeder en de beide broeders had zoeken om te
brengen, en dat men derhalve de erfvijanden van de koning niet behoorde
te verschonen, en men hun bezittingen, als wettig erfgoed, zich mocht
toeëigenen. Hij zei verder, dat het 's konings wil was, de
post der ketterijen tot de wortel uit te roeien, en de roomse
godsdienst alleen te laten zegevieren. Nauwelijks waren deze woorden
uit de moordkaken gestoten, of de onnozele zielen ontaardden in ware
duivels, die hun naasten niet ontzagen, en niet letten op stand,
ouderdom of geslacht. Zij gaven zich aan het snijden, doden en
verminken over als dolle bezetenen, wier lust het slechts was hun wraak
te koelen en de slachtoffers met dolken het hart te doorboren.
Nadat men de admiraal de klederen had uitgetrokken,
werd zijn hoofd door een Italiaanse soldaat van de lijfwacht des
hertogs de Nevèrs afgehouwen, en later gebalsemd naar Rome
gezonden. Het gemene volk sloeg hem de benen en armen stuk, sneed
zekere delen van het lichaam af, en sleepte hem, aldus mismaakt,
gedurende drie dagen door de stad. Voorts werd hij aan een galg op
zekere plaats, Montfaucon genaamd, buiten Parijs, met de romp naar
beneden opgehangen en vervolgens met vuur geroosterd. Na enige dagen
aldus te hebben gehangen, liet Franc. Montmorency het lijk in het
geheim van de galg nemen en in de kapel te Cantille begraven.
Nadat de Coligny aldus jammerlijk was vermoord,
werd enige tijd daarna, op de 27sten en 28sten Oktober 1572, in het hof
van het parlement te Parijs het vonnis tegen hem uitgesproken, op de
volgende wijze:
1. Dat het genoemde hof hem, wegens samenzwering
tegen de koning en de gehele staat, beschuldigde en veroordeelde als
een verrader.
2. Dat zijn gedachtenis ten enenmale moest worden
uitgewist.
3. Dat, indien zijn lijk of zijn beeltenis door
iemand werd vertoond, dit eerst op een stuk tiendwerk zou worden
gesleept naar de plaats Grève, en daarna door de beul aan de
galg gehangen.
4. Dat er een galg te Montfauçon moest
worden opgericht, en hij daaraan zo hoog mogelijk zou worden gehangen.
5.Dat zijn wapenen en kleding aan de staart van een
paard zouden worden vastgemaakt, vervolgens gesleept door de straten
van Parijs en andere steden, waar dan ook, en vervolgens door de
beambte van de hoge rechtbank zouden worden vernield, tot een teken van
zijn eeuwige schande.
6. Dat al zijn bezittingen zouden worden verbeurd
verklaard ten behoeve des konings.
7. Dat al zijn kinderen van de adelstand vervallen
zouden worden verklaard en voor onmondig en onbekwaam gehouden om enige
ambten, hoe ook genaamd, te bedienen.
8. Dat zijn huis en kasteel op Chatillon aan de
Loire, met de benedenplaats en al wat er toe behoorde, zouden verwoest
en tot de grond afgebroken worden.
9. Dat op die plaats het vonnis, in een koperen
plaat gesneden, zou worden opgericht.
10. Eindelijk, dat er op de 24e Augustus een
algemene processie zou gehouden worden door Parijs bij wijze van
dankzegging aan God voor de straf, die deze samenzweerder was overkomen.
Afgekondigd
te Parijs op de
27e en 29e oktober 1572,
getekend Molon.
Benevens dit hoofdvonnis werd er ook een vonnis
geveld tegen de bloedverwanten van de Coligny, zoals tegen Briconaut en
Cavagne, die het eerst waren gevangen genomen, wat verschrikkelijk was.
Thuanus verhaalt, dat hij als jongeling van negentien jaren in de kapel
tegenwoordig was, toen hun het vonnis werd aangezegd, en zij dat met
grote lijdzaamheid aanhoorden. En, toen Briconaut hoorde, dat ook zijn
kinderen wegens zijn dood zouden moeten lijden, 'vroeg hij met grote
vrijmoedigheid, wat toch zijn onschuldige kinderen hadden gedaan. Hij
zei verder, dat hij echter hoopte, dat zijn dood hun bloeddorst zou
verzadigen, en daarmee alle schuld zou uitgewist zijn. Toen men hem het
ijzer om de hals deed, schrikte hij zo hevig, aangezien hij een man was
van zeventig jaren, dat hij, om zijn leven te behouden, met
onbetamelijke voorwaarden voor de dag kwam, die tot ondergang dienden
der lieden te Rochelle Toen de koning hierover geraadpleegd werd, wilde
hij daarvan niets weten dan nadat hij alles, wat men hem ten laste
legde, bekende en openlijk voor het volk betuigde, dat de admiraal de
Coligny een schandelijk verraad jegens de koning had beraamd; wat
echter Briconaut weigerde. Intussen had Cavagne zijn ogen naar de hemel
geslagen, en hield zich wel drie uren bezig met Latijnse gebeden en
psalmen tot God op te zenden, daar hij zag dat Briconaut weifelde, op
het punt stond te bezwijken, en de korte levenstijd met schande en
oneer te overladen, en stelde hem zijn moed en volharding, die hij in
groot gevaar zo menigmalen getoond had, voor ogen en gevolge waarvan
Briconaut schaamrood uitriep, dat hij de dood gewillig wilde ondergaan.
Zij werden derhalve beide op een kar geplaatst, en nadat zij hun
gebeden voor het oog van het volk hadden uitgesproken, werden zij,
onder grote verwijtingen en smaadheden, door het laag gemeen met drek
geworpen en aan een galg gehangen. Doch hiermee was het woedend en
verdierlijkt volk nog niet tevreden, maar beroofde hun lijken, en
behandelde die op hoogst onvoeglijke wijze. Er werd ook een beeld van
stro, Coligny voorstellende, onder alle hoon en bespotting naar de
rechtsplaats gebracht, en daar zeer verachtelijk behandeld. Dit had
plaats in de tegenwoordigheid van de koning en zijn moeder, wat ook
Navarre, tot zijn ergernis, moest aanzien. De ontblote lichamen van
vele lieden werden voor de koning en zijn moeder in de kamer der
vrouwen ten toon gesteld waar zelfs de hofdames onbeschaamd naar toe
liepen, om zekere de mannelijke delen van de lichamen te bezichtigen.
Aan de hoven heerste zulk een onzedelijkheid, dat
ook de dames, die zich hiervan met eerbaarheid hadden behoren af te
wenden, de schaamdelen der mannen met gelach en gejoel beschouwden. Wel
een bewijs van een liederlijk en schandelijk hof!
Doch om terug te keren tot deze treurigen moord,
zullen wij meedelen, wat ook andere heren en edellieden in die tijd
wedervaren is, en hoe meest allen, die bij de moordenaars als hervormde
bekend stonden, op vreselijke wijze werden vermoord.
[JAAR 1568.]
Op dezelfde dag, toen er een schot gelost was op de
admiraal de Coligny, waardoor hij zwaar gewond werd, raadde de koning
zijn schoonbroeder, de koning van Navarre, dat hij tien à
twaalf mannen in zijn kamer moest laten slapen, die hij het meest
vertrouwde, om hem te beschermen tegen de aanslagen van de hertog de
Guise, die hij een listige man noemde. Deze uitgezochte edellieden en
nog enige andere huisgenoten van de prins van Condé, zoals
kamerheren, onderwijzers en anderen, sliepen in een kamer naast die van
de koning van Navarre. Deze riepen met luider stern, dat de koning hen
zou helpen en aan zijn belofte denken, doch werden allen ontwapend door
de kapitein van de lijfwacht, Nanssey genaamd. De overrompelden werden
allen uit de slaapkamer gesleurd, en geleid naar de poort van 's
konings paleis, waar zij, in tegenwoordigheid van de koning, die dit
door een raam aanzag, door de Zwitsers op zeer wrede wijze werden
vermoord. Tot deze edellieden behoorden de baron de Pardeillar, de
kapitein Pilles, St. Martin en Beauvais. Toen Pilles, die zeer gehaat
was om de schande die hij de pausgezinden in Gascogne had aangedaan,
zich in de handen van deze moordenaars zag, en aanschouwde, hoe
deerlijk zijn vrienden om het leven werden gebracht, barstte hij in
deze woorden uit: “Is dit de vrede van het koninklijke woord?
Och God, wreek toch deze meinedigheid." Terwijl hij deze hatelijke
moord verfoeide, nam hij een mantel van grote waarde, die hij
gewoonlijk droeg, bood die een zijner vrienden, aan en zei: "Dit geeft
u Pilles, gedenk na mijn dood, hoe ongenadig men mij doet sterven."
"Mijnheer, mijn kapitein," zei de andere, "ik behoor niet tot deze
hoop. Ik dank u voor de mantel, ik zal die onder die voorwaarde niet
aannemen," en gaf hem terug. Terstond daarna werd Pilles door een van
de scherpschutters met een dolk doorstoken, en viel dood ter aarde.
Zijn lijk wierp men op de hoop met de anderen; en toen enige, die
voorbij kwamen, deze lijken beschouwden, riepen de moordenaars: "Dat
zijn zij, die ons hebben willen overmeesteren, om zodoende ook de
koning te vermoorden." Een ander edelman van de koning van Navarre,
Levran geheten, had enige wonden ontvangen, en liep rechtstreeks naar
de kamer van de koningin van Navarre, waar deze hem voor zijn
vervolgers bevrijdde. Korte tijd daarna schonk de koning hem
vergiffenis, terwijl zij hem aan haar eigen geneesheren aanbeval, zodat
hij door haar tussenkomst en hulp zijn leven behield en de gezondheid
terugkreeg. Beauvais, gouverneur van de koning van Navarre, die in
dezelfde straat was gehuisvest, waar de admiraal logeerde, werd in zijn
bed vermoord, waarin hij lang aan de jicht gelegen had.
De adelborsten en de lijfwacht des konings hielden
zich toen uitsluitend bezig met de andere adellijken om te brengen, en
zeiden, dat zij met het zwaard en zonder enig bevel de vreselijke zaak
teneinde brachten, die men noch door pen, noch door papier, noch door
bevel van de rechtbank en vele andere oorlogen tot nog toe had kunnen
eindigen. Het ging er zo toe, dat de beklagenswaardige en bedrukte
lieden, die vals beschuldigd werden van samenzwering en het plan om de
koning te doden, ongekleed, onverwachts, ongewapend, half slapende, in
hun onschuld zonder een ogenblik van verademing jammerlijk werden
vermoord, enige in hun bed, anderen op de daken der huizen en elders,
waarheen zij gevlucht waren.
[JAAR 1572.]
Deze graaf, die tot elf uur in die nacht zich nog
met de koning had vermaakt, en nauwelijks ingeslapen was, werd wakker
gemaakt door zes gewapende doch vermomde lieden, onder wie hij
vermoedde, dat de koning was, die kwam om een grap met hem te hebben.
Toen zij in de kamer gevallen waren, bad hij hun hem zacht te
behandelen. Nadat zij echter zijn koffers geopend en geplunderd hadden,
ging een van die onverlaten, de broeder van Chicot, naar het bed, en
vermoordde de graaf op wrede wijze.
[JAAR 1572.]
Teligny, terwijl hij op het dak van een huis zat,
werd door enige adelborsten gezien. En, ofschoon deze bevel hadden om
hem te vermoorden, wilden zij dit echter niet doen, daar hij een goed
en zacht man was, en bemind door allen, die hem kenden. Daarna werd hij
door enige soldaten gevonden op de zolder van het huis des heren van
Chasteauneuf, die hem naar zijn naam vroegen. Toen zij die vernamen
lieten zij hem in het leven. Later echter kwamen er enige anderen, die
hem en nog enige andere dienaren van Coligny vermoordden, die daar
gevlucht waren om hun leven te sparen.
[JAAR 1572.]
De markies de Kenel, broeder van de prins de
Portiam, werd door de soldaten en het gemene volk in zijn hemd verjaagd
tot aan de rivier de Seine. Hij klom daar op een kleine schuit, en werd
er vermoord door Bussy d'Amboine, zijn eigen neef, vergezeld van de
zoon van de baron van Andrets. Een kapitein van de lijfwacht, die
verkeerde met een juffrouw, Chastegueraye geheten, zond zijn soldaten,
om haar te believen en vriendschap te bewijzen, naar de heer de la
Forse, haar schoonvader, en haar beide broeders, en wel om die te
vermoorden. Men meende hen alle drie te hebben gedood; doch later vond
men de vader en de een broeder dood, terwijl de andere broeder slechts
gekwetst was, die verborgen had gelegen onder het lijk van zijn vader,
dat op hem was gevallen, en aldus vluchtte hij des avonds in het huis
van de heer de Biron, die tot zijn familie behoorde. Toen deze juffrouw
dit vernam, was zij niet tevreden, temeer omdat zij nu niet de enige
erfgenaam bleef van al de bezittingen. Zij ging daarom terstond naar
het tuighuis van Parijs, waar de heer Biron was gelogeerd. Zij hield
zich, alsof zij verheugd was, dat haar broeder aan de dood was
ontkomen, en zei, dat zij grote begeerte had hem te zien, en hem het
geld te geven teneinde daarvoor zijn leven vrij te kopen. Doch de heer
de Biron ontdekte haar valsheid en het bedrog, en zei niet waar hij
zich bevond. Daardoor werd het leven van de beklagenswaardige man
gespaard, die anders zeker door bedrog en list zou zijn vermoord
geworden.
[JAAR 1572.]
Toen deze baron het schieten en het rumoer op de
straten hoorde, greep hij terstond zijn wapenen, en liep naar de woning
van de Coligny. Doch ogenblikkelijk werd hij verraden, en naar de poort
van het koninklijk paleis geleid, waar hij terstond werd vermoord.
[JAAR 1572.]
De heer de Guerchy, een vroom en moedig man, werd
derwijze overrompeld, dat hij, zonder tijd te hebben om zich te
wapenen, door vele moordenaars omringd was. En, terwijl hij het zwaard
in de ene hand had gewonden, deed hij, wat een moedig man doen kan, om
zijn leven te beschermen. Hij kwetste echter niemand noch bracht iemand
om, daar zij allen gewapend waren,en werd eindelijk door hen met
spiesen doorboord.
Ook andere bevelhebbers en edellieden, en wel in
zulk een aantal, dat wij al de namen hier niet kunnen opnoemen, werden
insgelijks vermoord, enige op hun bed, anderen vluchtende om het leven
te behouden, en weer anderen met zwaard en mantel hun lichaam
beschermende. Hun lijken werden terstond naar het koninklijke paleis
gesleept, en daar geworpen op de hoop met de andere lijken, ten einde
de moordenaars zich zouden vergasten door het zien van al deze lijken,
die zij vroeger, bij het leven, zozeer vreesden. De kamerheren, pages,
knecht,en en andere dienaren van die heren en edellieden werden evenmin
gespaard als hun meesters. Men doorzocht al de kamers en vertrekken van
het huis van de Coligny, en allen, die zij op hun bedden vonden, en die
zich verborgen hadden, onder andere al de ongelukkige bedienden van de
admiraal, die allen afstamden van voorname en adellijke families,
werden op een jammerlijke wijze vermoord.
Lavardin werd door hem, bij wie hij woonde,
verborgen, en deze weigerde hem te doden, doch hij werd
door de Glas doorstoken, en was de eerste, die in de
rivier werd geworpen.
[JAAR 1572.]
De heer de Briou, die ruim tachtig jaren oud was,
en tevens opvoeder van de jonge markies de Conty, zoon van de
overledenen prins van Condé, hoorde het rumoer, en nam
terstond zijn meester, de jongen markies in zijn hemd op. Terwijl hij
hem naar een plaats wilde overbrengen, waar hij beter zou bewaard zijn,
ontmoette hij de moordenaars, die hem terstond de jongen prins uit de
armen rukten. In tegenwoordigheid van de prins, die bitter schreide en
bad, dat men toch het leven sparen zou van zijn getrouwe opvoeder, werd
de oude man vermoord, waarbij zijn van ouderdom vergrijsde haren met
bloed werden geverfd. Daarna sleepten zij hem als de anderen weg.
De gehele zondag werd met moorden en roven
doorgebracht, en wel derwijze, dat men gelooft, dat het aantal
dergenen, die op deze dag en de beide volgende dagen omgebracht zijn,
het getal van tienduizend ver te boven gaat, zowel heren, edellieden,
presidenten, raadsheren, advocaten, procureurs, studenten, geneesheren,
kooplieden, ambachtslieden, als moeders, dochters en kinderen. De
straten waren bedekt met lijken; de rivier was rood van het bloed, en
de posten der deuren van het paleis des konings waren als met bloed
beschilderd, en toch waren deze moordenaars nog niet voldaan.
De commissarissen, kapiteins, wijkmeesters en
andere beambten van Parijs gingen met bun volk van huis tot huis, waar
zij slechts vermoedden lieden van de hervormden godsdienst te vinden,
liepen de deuren open, en vermoordden allen, die zij ontmoetten, zonder
aanzien van persoon of leeftijd. De karren, gevuld met lijken, zo van
juffrouwen, meisjes, mannen en kinderen, die de gehele stad doorreden,
vooral ook rondom en bij het koninklijke paleis, werden gevoerd en
geledigd aan de rivier. Intussen lachten de lichtekooien van het hof
luidkeels, en zeiden, dat de oorlog nu zeker geëindigd was, en
zij verder in rust en vrede zouden leven, en dat men op deze wijze de
bepalingen van de vredesonderhandeling behoorde uit te roepen en bekend
te maken, en niet met geschreven papier en perkamenten; en dat men ook
in andere plaatsen bevel behoorde te geven om dit volk uit te roeien.
Van de adel werden er ook velen vermoord. Zo werd
onder andere Loviers van boven uit het raam op de straat geworpen.
Anderen, zoals Montamar, Montaubert, la Roche, de schout van Orleans en
zijn neef, werden allen op vreselijke wijze omgebracht, en nog vele
anderen van verschillenden stand, wier namen wij niet alle willen
neerschrijven, teneinde de Nederlandse lezer met de Franse namen niet
te moeilijk te vallen. Velen waren er ook, die zich verborgen hielden;
maar die toch daags daarna ontdekt en omgebracht werden, zoals nog zal
worden verhaald.
Omstreeks vijf uren in de namiddag van deze Zondag
werd er een bevel met trompetgeschal vanwege de koning uitgevaardigd,
dat ieder in zijn huis moest blijven, en niemand zich zou verstouten er
uit te gaan; dat het alleen geoorloofd was aan de soldaten van de
lijfwacht en aan de commissarissen van Parijs, met hun mannen gewapend
door de stad te gaan, onder bedreiging van zware straf voor wie het
gebod overtrad.
Velen, die dit bevel vernamen, dachten, dat de
zaken nu wat verzacht zouden worden: doch de volgende dag en de andere
dagen daarna begon men op nieuw. De bewoners van Parijs plaatsten
overal wachten aan de poorten van de stad, en na het veld overal te
hebben bezet, gingen zij om de overigen van de vorige dag hier en daar
van kant te helpen. Zij bedreigden allen met de dood, die hervormden
verborgen, al waren zij hun ouders, vrienden of wie dan ook. Zij
vermoordden allen, die zij slechts vinden konden, en al de bezittingen
van hen, die zij hadden omgebracht, waren ten prooi en roof voor hen,
die de moord begingen; en eveneens handelde men ook met de bezittingen
van hen, die gevlucht waren.
[JAAR 1572.]
Wij zullen beginnen met mr. Pieter de la Place,
president van het koninklijke hof van Frankrijk, en een weinig
uitvoerig verhalen, wat hem is overkomen, aangezien zijn deugdzaam
gedrag dit wel verdient.
Des Zondagsmorgens, omstreeks zes uren, kwam er een
zekere kapitein Michiel, die een busschieter des konings was, ten huize
van de president de la Place. Deze kreeg vooral gemakkelijk toegang tot
deze woning, omdat men meende, dat hij een soldaat was van de Schotse
compagnie der koninklijke lijfwacht. Deze lijfwacht was de president
zeer genegen; ja, zij hadden hun dienst dikwerf aan de la Place
aangeboden, teneinde hem te helpen als dit nodig was. Kapitein Michiel
was intussen in huis gekomen, met een geweer op de schouder en een
witte band om de linkerarm, als teken dat hij een der moordenaars was.
Allereerst zei hij, dat de hertog van Guise, op bevel van de koning, de
admiraal de Coligny vermoord had en nog vele andere hervormde heren,
dat er nu besloten was alle aanzienlijke hervormden te doden, en dat
hij nu ten huize van de heer de la Place gekomen was, om hem uit dat
gevaar te verlossen, maar dat hij verlangde hem al het goud en zilver
te tonen, dat in huis was. De heer de la Place verwonderde zich zeer
over de verregaande vermetelheid van deze man, die alleen in een huis,
waar tien à twaalf personen aanwezig waren, zulke woorden
durfde spreken. Hij vroeg hem dus, waar hij meende te zijn, en of hij
dacht, dat er recht noch koning bestond. De kapitein antwoordde
vloekende en zwerende, dat hij zo vermetel niet zou zijn om met hem de
koning te gaan spreken, of om te komen vernemen, wat de wil des konings
was. Nadat de president de la Place dit gehoord had, en er aan
twijfelde of er niet een groot oproer in de stad was uitgebarsten, liep
hij terstond naar de achterpoort van zijn huis, om zich te verschuilen
in het huis van een zijner buren. Intussen liep het merendeel van zijn
dienaren weg, om zich te verbergen. De kapitein ontving duizend gouden
kronen, en wilde heengaan, doch werd door mejuffrouw de Marets, dochter
van de president de la Place, gebeden haar en haar man te geleiden naar
het huis van een goede vriend, een pausgezinde; hij beloofde haar dit,
en deed het ook. Nadat hij door drie zijner buren verstoten was, die
hem in hun woningen niet wilden ontvangen, was de heer de la Place
genoodzaakt weer naar zijn eigen huis terug te keren, waar hij zijn
vrouw in een zeer troosteloze en wanhopende toestand aantrof. Zij was
zeer bezwaard, omdat zij vreesde dat deze kapitein haar dochter en haar
schoonzoon naar de rivier zou leiden en hen daar vermoorden, en ook
wegens het groot gevaar, dat nu haar man en het gehele huisgezin boven
het hoofd hing Doch de president de la Place, die met een schier
ondenkbare standvastigheid in de Geest van God gesterkt was, berispte
haar scherp, en bewees haar met welk een zacht gemoed als een zaak ons
van de hand Gods toekomt, men deze verdrukkingen behoorde te verdragen.
En, nadat hij enige ogenblikken gesproken had over de beloften van God,
die Hij de Zijnen doet, werd zij enigermate versterkt en vertroost.
Daarna beval hij, dat men al zijn knechts en
dienstmaagden, die nog in huis gebleven waren, zou bijeenroepen. Toen
deze allen in de kamer waren verschenen, volgde hij zijn oude gewoonte
van iedere Zondag, om naar aanleiding van de heilige Schrift een goede
vermaning tot zijn huisgezin te richten, en begaf zich vervolgens in
het gebed, waarbij hij God vurig aanriep om troost en standvastigheid
in de nakende moeilijkheden. Daarna las hij overluid een hoofdstuk uit
het boek Job, benevens de verklaring daarvan door de hooggeleerde Johan
Calvijn. En, nadat hij uitvoerig gesproken had over de rechtvaardigheid
en de genade van God, "die," zei hij, "als een goede Vader de Zijnen
beproeft met velerlei kastijdingen en straffen, opdat zij zich niet te
veel zouden overgeven aan de dingen dezer wereld," toonde hij hun ook
hoeveel moeilijkheden de christenen nodig waren, en dat het niet in de
macht van de satan en de wereld stond ons te hinderen of te overvallen,
tenzij God dit hun door Zijn welbehagen toelaat; en dat men daarom niet
voor hun macht behoorde te vrezen, die zich niet verder uitstrekt dan
over onze sterfelijke lichamen. Daarna begon hij weer God aan te
roepen, en bereidde zich en zijn huisgezin voor, om desnoods liever
allerlei martelingen te verdragen, ja de dood zelf te ondergaan, dan
iets te doen dat strijden zou met de eer van God. Toen hij zijn gebed
bijna geëindigd had, boodschapte hem iemand, dat de heer van
Senescay, beambte aan het hof, met nog enige andere beambten, aan de
deur van het huis stond, die uit naam van de koning verlangde dat de
poort geopend zou worden, en er bij voegde, dat hij ook gekomen was, om
de persoon van de heer de president te bewaren, en te beletten, dat
zijn huis door het gemene volk beroofd werd. De heer de la Place beval
daarom de deur te openen. Toen de beambte binnen kwam, verhaalde hij de
vreselijke moord, die door de gehele stad plaats had, en wel aan de
hervormden, die allen op bevel des konings werden ter dood gebracht; en
tot een bewijs, dat er niet één zou overblijven;
haalde hij de Latijnse woorden aan: "Qui mingat ad parietem," dat is,
die tegen de wand pist. Hij zei verder, dat hij intussen bevel had van
de koning om toe te zien, dat hem geen kwaad geschiedde, en ook om hem
naar het hof van de koning te geleiden, en wel omdat de koning begeerde
door hem onderricht te worden aangaande vele zaken, die de hervormden
betroffen en, aangezien hij dit bevel had van de koninklijke majesteit,
zei hij, dat hij zich gereed moest maken om met hem naar de koning te
gaan. De heer de la Place antwoordde, dat hij zich gelukkig zou achten,
indien hem voor zijn dood de goede gelegenheid vergund werd, om de
koning zijn toestand te kennen te geven; maar dat het nu, wegens de
verschrikkelijke moorden, die in de stad plaats hadden, onmogelijk was
aan het paleis des konings te komen, zonder in het openbaar zich aan
gevaar bloot te stellen. "Laat daarom," zei hij, "enige van uw
scherpschutters hier, die mij wel zullen beschermen, en dan kunt gij de
koning verzekeren, dat ik goed bewaard ben, en mij bereid verklaar bij
hem te komen, zo spoedig de moord wat zal bedaard zijn." Senescay stond
hem dit toe, liet daar tot zijn bescherming zijn luitenant en nou enige
andere scherpschutters achter, en vertrok.
Kort nadat Senescay vertrokken was, verscheen daar
de president Charron, die in die tijd het hoofd was van de kooplieden
te Parijs. Nadat hij enige woorden met de luitenant in het geheim
gesproken had, liet hij daar vier scherpschutters hij de anderen
achter, en ging heen. Die namiddag en de daarop volgende nacht deden
zij hun uiterste best, om de toegang tot dit huis te versperren, en
verzekerden alles met zware balken. In voorraad verzamelden zij ook
vele keien en straatstenen, en legden die in de vensters overal gereed,
zodat door dit alles scheen, alsof deze scherpschutters naar deze
woning gezonden waren, om de heer de la Place en zijn huisgezin te
bewaren voor alle dreigend gevaar. Dit duurde tot de volgende namiddag
twee uren, toen Senescay terug kwam, en zei, dat hij andermaal en
nadrukkelijk bevel had van de koning, om hem bij hem te brengen, en dat
hij geen uitvluchten meer zou zoeken, want dat het de koning zo
verlangde.
De heer de la Place kwam andermaal als vroeger met
de grote gevaren voor de dag, die er bestonden om door de stad te gaan,
en wet temeer, omdat er op diezelfde dag des morgens nog een huis
geplunderd was nabij het zijne. Niettegenstaande dit alles hield
Senescay aan, en zei: "Het is het algemene zeggen van de hervormden,
dat zij zeer nederig en ootmoedig zijn en in alles gehoorzame dienaren
van de koning; maar, als het er op aankomt om het gebod van de koning
te gehoorzamen, dan zoeken zij allerlei uitvluchten en doen hun best om
dat op allerlei wijze van de hals te schuiven, en zeggen, dat zij
daarvoor schrik en vrees hebben. En voor het gevaar, dat er mocht
gelegen zijn om naar het koninklijk hof te gaan, zal ik u tot
bescherming een kapitein van Parijs meegeven, die bij het gemene volk
zeer goed bekend is, en deze zal u daarheen geleiden." Terwijl Senescay
dit zei, kwam er een kapitein van Parijs, Pesou genaamd, een van de
voornaamste moordenaars, in de kamer van de heer de la Place, en bood
zich aan om hem te geleiden. La Place weigerde dit geleide voortdurend,
en zei tot Senescay, dat dit een van de wreedste en boosaardigste
lieden was, die in de stad waren, en daarom vroeg hij hem alleen,
aangezien hij niet verder mocht weigeren, dat hij zelf hem wilde
geleiden. Senescay antwoordde, dat hij wegens andere zaken daarin
verhinderd werd, en niet verder hem kon vergezellen dan vijftig
schreden vandaar. De vrouw van de la Place wierp zich, in weerwil dat
zij een vrouw was van groot aanzien en voorname stand, aan wie God op
overvloedige wijze Zijn genade en gaven geschonken had, overwonnen als
zij was door de liefde, die zij haar man toedroeg, voor Senescay op de
knieën, en bad hem zelf haar man te geleiden. Toen de la Place
dit zag, die nooit enig bewijs gaf van verloren moed, hief hij zijn
vrouw van de grond op, berispte haar, en bracht haar onder het oog, dat
het niet van de macht der mensen afhing, maar van God alleen, tot Wie
men Zijn toevlucht moet nemen, Zich daarna omkerende, zag hij op de
hoed van zijn oudste zoon een kruis van wit papier, dat deze uit vrees
daarop had genaaid, en daardoor de dood meende te ontgaan. Zijn vader
bestrafte hem scherp, en beval dat hij dit teken van al de beroerten
van zijn hoed zou doen, en zei, dat het ware kruis, hetwelk wij behoren
te dragen, bestaat in kwellingen en verdrukkingen, die God ons
toezendt, als ware voorboden van het eeuwige leven, dat Hij voor de
Zijnen heeft bereid. En, daar hij nu zeerdoor Senescay gedrongen werd
om naar de koning te gaan, was hij zeer onverschrokken en bereid
daartoe, zelfs tot de dood, die hij voor ogen zag. Hij nam zijn mantel,
omhelsde zijn vrouw voor de laatste maal, beval haar, dat zij voor alle
dingen de eer en vrees van God voor ogen moest houden, en verwijderde
zich alzo met een standvastig en ijverig gemoed uit zijn woning. Toen
hij op de hoek van de Hanenstraat gekomen was, vielen hem zekere
moordenaars, die hem daar met ontblote wapens opwachtten, aan, en werd
hij als een onschuldig lam op vreselijke wijze vermoord, temidden van
tien á twaalf scherpschutters, die hem geleidden. Dit had
plaats omstreeks drie uren in de namiddag, en gedurende zes dagen werd
zijn huis geplunderd. Het lijk van de president, waaruit de ziel naar
de hemel was gevaren, werd door de stad gesleept, op verachtelijke
wijze in een paardenstal gesmeten, zijn gezicht met paardenmest
bestreken, en des morgens daarna in de rivier geworpen. Hiermee waren
de woestaards nog niet tevreden, maar liepen als tijgers naar het huis,
dat nu door zijn vrouw en kinderen was verlaten, en gaven zich daar
gedurende drie dagen aan plundering en allerlei moedwil over.
[JAAR 1572.]
Petrus Ramus, hoogleraar in de welsprekendheid, een
man, zeer bekend onder de geleerden, werd mede niet vergeten, daar hij
vele vijanden had, en onder die vooral Jacques Charpentier, die de
moordenaar zond naar de school, waar Petrus Ramus verborgen was. Toen
zij hem vonden, gaf hij hun, om zijn leven te redden, een grote som
geld. Hij werd evenwel omgebracht en uit het raam van een hoge kamer op
de straat geworpen, zodat zijn darmen op de straatstenen lagen. Zijn
ingewanden werden langs de straat gesleept, en zijn lijk door enige
pausgezinde leerlingen, die door hun onderwijzers waren opgeruid,
gegeseld tot grote schande en minachting van de letterkunde, waarin hij
hoogleraar en zo buitengewoon ervaren was. Dit verschrikte de geleerde
Dionysius Cambinus, de voorlezer des konings en ijverig roomsgezinde,
zozeer, dat hij in flauwte viel en de geest gaf.
Wij zullen hier nu het verhaal van enige martelaren
bijvoegen en de omstandigheden waaronder zij werden gedood. Doch wij
herinneren de christelijke lezer, dat dit slechts een klein staaltje is
van hetgeen er te Parijs plaats had. Want, indien men alles wilde
meedelen, zoals dit voorviel, zou dit een lijvig boekdeel vullen. Wij
zullen ook de dagen der week er niet bijvoegen, waarop het een en ander
plaats had, en wel omdat de achtergeblevenen door verwarring op alles
zo nauwkeurig niet konden letten, en zich met de grootste moeite het
bloedig toneel te binnen brachten, waarvan zij getuigen waren. Dit
moeten wij echter zeggen, dat men nooit gezien, gehoord of gelezen
heeft van zulk een valse ontrouw, zulk een beestachtige wreedheid, zulk
een vreselijk geweld, zulk een verregaande straatschenderij, en van
zulke Godonterende lasteringen als in die dagen te Parijs, o grote
schande! gezien en gehoord werden. Dit waren vreselijke dagen voor
geheel Frankrijk, toen het geoorloofd was te wezen, wat men wilde,
uitgenomen een eerlijk man.
Laat ons nu het verhaal van enige bijzondere
personen meedelen, die in deze vreselijke moord hun bloed hebben
gestort.
[JAAR 1572.]
Denys Perot, geboren te Parijs, was een jonkman van
omtrent tweeëndertig jaren, zoon van mr. Millis Perot, zeer
rechtschapen in al zijn handelingen en goedhartig jegens alle mensen.
In zijn omgang was hij zo edel, dat niemand, die hem kende anders van
hem kon getuigen dan dat hij vervuld was van vurige godsvrucht en waren
christelijke eenvoud. Bovendien muntte hij zeer uit in de letterkunde,
waarin hij zich zo naarstig oefende, dat hij er niet van was af te
trekken, zolang zijn gezondheid en een ongemak, dat hij had, hem dat
toelieten. Des Zondags was hij zeer vroeg uitgegaan naar een beroemde
plaats te Parijs, de poort van Parijs genaamd, in het midden der stad
gelegen. Nadat hij daar, volgens gewoonte, enige goede zaken beschikt
had, hoorde hij enig rumoer onder het volk, en wel wegens hetgeen er
met de admiraal van Frankrijk was voorgevallen. Hij ging daarom in de
grootste haast naar zijn moeder, bij wie hij woonde, en deelde haar
mee, dat hij gehoord had, wat in die nacht was voorgevallen. Hij deed
zijn uiteiste best een geschikte gelegenheid te vinden teneinde zijn
moeder te beschermen, die hij zeer lief had. Dit gelukte hem ook; doch
zijn moeder kon hem niet bewegen ook voor zichzelf te zorgen, en met
haar te gaan, daar hij meende, dat het nog tijd genoeg was. Door de
moordenaars werd hij alleen thuis gevonden, waar hij zich in zijn
kantoor had opgesloten. Hij bad daar tot God, aangezien hij van zijn
jeugd af de godzaligheid zocht. De moordenaars vroegen hem op barse
toon, of hij de koning nog niet wilde gehoorzamen. Hij antwoordde
daarop alleen: "Men moet Gode gehoorzaam zijn." Zonder enig uitstel
begonnen zij hem met wapenen te wonden en met stokken op het hoofd te
slaan. Het bloed, dat van zijn hoofd afliep, ving hij op zachtmoedige
wijze in zijn handen op, en betoonde zich uiterst zachtmoedig als
altijd. Verder doodden zij hem op ongenadige wijze, en sleepten daarna
zijn lijk naar de rivier.
[JAAR 1572.]
Thomas Buyrette, geboren te Parijs, was bedienaar
van het Evangelie zo te Lyon als in andere Franse gemeenten in de
omtrek, ja zelfs buiten het koninkrijk Frankrijk. Wegens zijn
naarstigheid en godvruchtige ijver, die hij betoonde in de verbreiding
van het heilig Evangelie, had hij zulk een goede naam hij de gemeente
verkregen, dat hij, die nu eerst dertig jaren telde, gehouden werd voor
een van de beste en uitnemendste middelen, die de almachtige God ten
dienste van Zijn kerk gebruikte. Uit de wijze, waarop hij zijn dienst
verrichtte, was dit genoegzaam op te maken. Hij nam die zo ijverig
waar, dat hij op zijn eigen gezondheid geen acht sloeg, en, ziek
geworden, genoodzaakt werd naar Parijs te gaan, om een weinig adem te
scheppen, om daarna zo veel te ijveriger zijn ambt weer te kunnen
bedienen, en zijn leven in hetgeen hem door de Heere was opgelegd, door
te brengen. Doch de wil van onze hemelse Vader, Die alle dingen
uitvoert naar Zijn welbehagen, belette hem dit voornemen te volvoeren,
besloot hem daarvan ten enenmale te ontslaan, en tot de eeuwige rust te
roepen. In gezelschap van zijn schoonbroeder, de man van zijn zuster,
was hij ‘s zondags, toen deze vreselijke moord begon,
verborgen in een zeer enge plaats, waar hij zich uit vrees niet langer
kon ophouden. Ook de goede man, die hem verborgen had, begon te vrezen,
aangezien zijn buren begonnen te schelden en te razen, omdat hij zulke
verleiders van de ware weg van het geloof, zoals zij de hervomden
noemden, in zijn huis verborgen had. Zij verlieten dus deze woning, en
waren voornemens hun intrek te nemen in een logement in de Harpestraat,
waar het IJzeren Paard uithing. Toen hun door de huisknecht gevraagd
werd of zij tot de hervormden behoorden, antwoordden zij vrijmoedig:
“Ja zeker." Terstond werden zij in de handen van de
moordenaars overgeleverd, in een ogenblik vermoord, geheel ontkleed,
voortgesleept en in de rivier geworpen.
Op dezelfde tijd viel ook de predikant van de
koning van Navarre, More genaamd, een jonge zeer geleerde man, met nog
een ander, Desgorris geheten, in de handen van de moordenaars, die hen
beiden vermoordden en in het water wierpen. Of er nog enige andere
bedienaars van het heilige Evangelie werden omgebracht, hebben wij niet
te weten kunnen komen. Zij, die de gemeente te Parijs bedienden, zijn
allen op wonderbare wijze aan de dood ontkomen, benevens enige andere
predikanten, die in die tijd te Parijs waren gekomen.
[JAAR 1572.]
Toen deze Antonius Merlanchon, onderwijzer der
kinderen van mevrouw Piquigny, gevangen genomen en dodelijk gewond was,
werd hij door de moordenaars gedwongen, de maagd Maria en al de
heiligen in de hemel aan te roepen, en zijn geloof te verloochenen.
Toen men daarmee bezig was, kwam juist zijn jeugdige vrouw, en deze
wekte hem op om moedig te zijn, en standvastig in zijn gevoelen te
volharden, waarbij zij hem herinnerde aan de korte levenstijd in deze
wereld, en hem opwekte te vaster in het geloof te volharden, en niet
van de kennis Gods af te wijken, alleen om zijn leven een weinig te
rekken. Nu lieten zij de man los, en vielen op de vrouw aan, die
vrijmoedig tegen hen getuigde, dat zij dezelfde godsdienst als haar man
was toegedaan, en ook in het openbaar voor allen verklaarde daarin te
willen volharden tot de dood. Daarom besprongen deze roekeloze boeven
haar met veel groter woede dan haar man, zodat zij twee à
drie wonden ontving. Zij zouden haar zelfs hebben vermoord, doch God
beschikte enige vrienden, die haar verlosten uit de 'handen van haar
vijanden. Intussen gaf de man, die dodelijk gekwetst was, zijn geest in
de handen van zijn hemelse Vader. Deze vrouwelijke standvastigheid was
bewonderenswaardig, en zeer te prijzen. Zo was, integendeel, de
boosheid en meer dan dierlijke wreedheid van een kramersvrouw zeer
wonderbaar, ja bijna ongelooflijk. Haar bejaarde man namelijk was
‘s nachts in de rivier geworpen, redde zijn leven met
zwemmen, klom langs de zware balken onder de brug naar de oever, en
ging vervolgens naar het St. Katharinaklooster, waar zijn vrouw zich
bij een van haar familie bevond, waar hij ook dacht vrijheid te vinden
en zeker te zijn. Doch, in plaats van hem te ontvangen, jaagde zij hem
naakt, zoals hij uit het water gekomen was, weg, zodat de
beklagenswaardige man, niet wetende, waarheen hij gaan zou, of zich
verbergen, zich bij de dageraad alleen op straat bevond, en door de
moordenaars andermaal werd gevangen genomen, en op jammerlijke wijze in
de rivier werd verdronken.
[JAAR 1572.]
Claude Robert, een beroemd advocaat van het
parlement te Parijs, hoorde dat de poort van zijn huis door de
moordenaars opengebroken werd, liep terstond naar de zolder, wist zich
te redden door over het dak te klimmen, en kwam in het huis van de
ontvanger Gedion, waar hij zich twee dagen wist te verberen. Hij werd
ontdekt door een metselaar, die werkzaam was ten huize van de
ontvanger, welke tot de ontvanger ging, en zei, dat men deze advocaat
behoorde om te brengen. Doch de ontvanger zei, dat hij niet geloofde,
dat het mogelijk was, dat er iemand in zijn huis zou zijn gekomen. Hij
zond terstond een van zijn knechts om advocaat Robert te waarschuwen om
te vertrekken, want dat hij ontdekt was. De advocaat wilde zich redden,
en vertrok vandaar, doch werd onderweg herkend door de moordenaars, die
hem niet ver van het koninklijke hof ontmoetten, terstond aanvielen en
vermoordden.
[JAAR 1572.]
De luitenant Taverny was een moedig man. Door de
openbare oproermakers werd hij overvallen, doch hield zich lang tegen
hen staande, geholpen door een dappere soldaat van zijn afdeling, en
verweerde zich zo dapper, dat hij enige van deze moordenaars, die hem
wilden ombrengen, zelf het leven benam, voor zij zijn huis konden
bestormen. Toen hij eindelijk de gehelen dag had gevochten, zeer
vermoeid en van zijn buskruit beroofd was, dat hij verschoten had,
werden al de soldaten van de lijfwacht naar zijn huis gezonden. Deze
waren geheel geharnast en met schilden voorzien, alsof zij een stad
moesten bestormen. Met geweld overvielen zij het huis, waarvan de muren
reeds tevoren waren verbroken en doorboord. Toen de luitenant geen hoop
op genade had, en zijn dood voor ogen zag, ging hij hun met twee
pistolen in de hand te gemoed, die hij afschoot op de eerste, die hem
ontmoette, en verdedigde zich met het zwaard tot de laatste ademtocht.
Hij verdedigde zich niet zo moedig enkel om het gevaar van zijn leven,
maar aangezien hij officier des konings was, hoopte hij tegen dit volk
geholpen te worden op bevel van de koning zelf. Helaas, echter
tevergeefs; de koning, op wie hij vertrouwde, had hem met zovele
duizenden anderen in de handen van deze moordenaars overgeleverd. Toen
hij zijn leven moedig had opgeofferd, zijn huis geplunderd en van alle
kostbare schatten beroofd was, namen de soldaten zijn zuster, een jonge
dochter, die ziek te bed lag, mee, en sleepten haar zo lang naakt langs
de straat, totdat zij de geest gaf in handen van deze wrede tirannen.
Zijn vrouw werd gevonden, terwijl zij op de knieën God bad; en
nadat zij enige steken en sabelslagen ontvangen had, werd zij naar het
gevangenhuis gesleept.
[JAAR 1572.]
Oudin Petit, een boekverkooper, die woonde in de
St. Jacquesstraat, werd overvallen op de stoep van zijn woning door
zekere herbergier uit het Schone Beeld. Deze, vergezeld van nog enige
zijner aanhangers, en gezonden door Jacques Kerver, mede boekverkoper
en schoonvader van de genoemden Oudin Petit, en wel wegens een
verschil, dat zij samen gehad hadden over het delen van enige
bezittingen na de dood van zijn moeder. Kerver had tot de herbergier
gezegd, dat hij zijn schoonzoon moest vermoorden, en dat hij anders in
zijn gehele leven geen vriendschap meer met hem wilde houden. Hij werd
aldus met een pistool doorschoten in zijn huis gesleept, en in de
kelder, nadat de moordenaars vertrokken waren, begraven. Hij had
zevenentwintig wonden, zo van pistoolschoten als sabelsteken, ontvangen.
[JAAR 1572.]
Marturin Lussaut, goudsmid van de moeder des
konings, woonde in de straat St. Germain, niet ver van de Spiegel. Hij
hoorde aan zijn woning schellen, en kwam in haast beneden. Toen hij de
deur opende, werd hij door zijn goudtrekker, die in zijn woning werkte,
met een zwaard doorstoken. Zijn zoon hoorde het rumoer, en liep daarom
ook haastig naar beneden, en ontving een zwaardsteek in de rug.
Niettegenstaande dit alles, vluchtte hij naar het huis van de
kleermaker, waar hij veilig meende te zijn; doch de kleermaker wilde de
deur niet voor hem openen. Hij werd nu door een ander vermoord, die hem
de klederen uittrok en in zijn broekzak een zeer fraai en kunstig
horloge vond, dat zeven à acht honderd gouden kronen waard
was. De goudtrekker hoorde dat, werd toornig, en begon de ander te
beschuldigen en te schelden, omdat deze zich verstout had in zijn buurt
te komen moorden, en zei, dat het hem niet vrijstond in een anders
kwartier te komen, en wilde hem zelfs om deze prooi vermoorden. Doch,
aangezien de ander hem de tanden liet zien, ging de goudtrekker naar de
hertog van Anjou, om hem dit mee te delen. Toen deze dit alles gehoord
had, ontving, hij het horloge, en gaf tien kronen aan hem, die de moord
begaan had. De dienstbode des huizes, een meisje van zestien jaren,
vluchtte naar de koopman in zijde en laken, die haar de belofte wilde
afpersen, dat zij de mis zou bijwonen. Doch zij verklaarde zich
daartegen, en ogenblikkelijk verschenen de moordenaars, en brachten
haar, zonder haar jeugd in aanmerking te nemen, om het leven. Nadat zij
nu Lussaut, zijn zoon en zijn dienstbode hadden gedood, sloten zij de
deur van het huis en vertrokken. Toen de vrouw van Lussaut,
Françoise Bailet geheten, een zeer eerbare en deugdzame
vrouw, vernam door een jongen, Rence genaamd, wat haar man en zoon
overkomen was, liep zij haastig naar de zolder van het huis, en deed
een venster open, om langs die weg zich in het huis van haar buurman te
redden, zoals ook anderen voor haar hadden gedaan. Doch, bij het
klimmen schoten de voeten haar uit, en viel zij op de plaats van een
ander huis; waarbij de val zo zwaar en van aanmerkelijke hoogte was,
dat zij haar beide een brak. Toen de moordenaars weer in dit huis
kwamen, om alles te doorzoeken en weg te roven, vonden zij in het
ledige huis het open venster, waardoor het vermoeden rees, dat er
iemand uit gevlucht was. Zij gingen daarom naar de buurman, vielen hem
met barse woorden aan, en bedreigden hem, dat, indien hij niet zei, wie
daardoor gevlucht was, zij hem ook dezelfde weg zouden laten
bewandelen, die zijn buurman gegaan was. De in het nauw gebrachte man
begon te vrezen, en zei, dat hij de vrouw, die zo deerlijk gekwetst
was, uit medelijden in zijn kelder had verborgen; en daarbij dacht, dat
zij hun wreedheid toch niet tonen zouden aan zulk een ellendig
schepsel, dat op jammerlijke wijze in de kelder schreide en om hulp
riep, daar zij zich niet kon verroeren. Doch deze bloeddorstige wolven,
die alle menselijkheid hadden uitgeschud, werden door dit droevig
schouwspel niet bewogen, grepen haar wreedaardig aan, trokken haar bij
de haren uit het huis langs verscheidene straten. Toen zij daarbij
zagen, dat zij gouden armbanden droeg, sneden zij haar, zonder geduld
te hebben die los te maken, wat de deerniswaardige vrouw aanbood, de
beide handen af. En, terwijl zij zo jammerlijk kermde, en zich
beklaagde over deze verregaande wreedheid, doorstak een stoelenmaker,
die zich onder deze hoop bevond, haar met een werktuig, dat dwars in
het lichaam bleef steken. Enige uren daarna werd dit lijk, dat zo
vreselijk was mishandeld, in de rivier gesleept, terwijl de handen nog,
enige dagen op de straat bleven liggen, om door de honden te worden
afgeknaagd.
[JAAR 1572].
Toen Mouluet, een zeer rijk koopman in
edelgesteenten, zich met zijn vrouw des avonds had te slapen gelegd,
hoorde hij aan de huisdeur kloppen. De vrouw, die nog niet sliep, was
nieuwsgierig naar het geklop in het late avonduur, en haastte zich
daarom de deur te openen. De moordenaars liepen terstond naar boven, en
zonder deze goede man enig uitstel te geven, waarom hij zo jammerlijk
bad, vermoordden zij hem in zijn bed. Zijn vrouw, die zwanger was, was
zeer mistroostig en door droefheid overmand, toen zij haar geliefden
man zo jammerlijk voor haar ogen zag vermoord, en wel vooral, omdat zij
deze bloeddorstige wolven, helaas onwetend, zelf de deur geopend had.
In deze ellendige staat, terwijl zij haar beulen voor ogen zag, nam zij
een kind van achttien maanden in haar armen, en bad dat indien zij zich
over haar niet wilden ontfermen, zij ten minste met het arme schaap,
dat zij in haar armen had, medelijden zouden hebben, en ter wille van
het kind de moeder sparen; of, indien in hen nog enige menselijkheid
was, zij immers over de vrucht, in haar lichaam besloten, hun wreedheid
niet betonen zouden. "Laat toch," zei zij, "de arme vrucht de straf
niet dragen, die zij niet verdiend heeft. Spaart mij om mijn vrucht!"
Doch, in plaats van deze moordenaars te vermurwen, werden zij te
woedender, vielen als wrede tijgers op haar aan, rukten het kind uit
haar armen, wierpen het tegen de grond, en doorstaken het zwangere
lichaam der vrouw: zo zelfs, dat men nog enige uren daarna het kind,
waarvan zij zwanger was, in haar lichaam zag leven, maar eindelijk
stierf het met de moeder.
Twee vrouwen van Rouaan, die daar enige dagen
gelogeerd waren, werden ook jammerlijk omgebracht en het huis geheel
leeg geplunderd.
[JAAR 1572.]
Philippe le Doux, ook een voornaam koopman in
edelgesteenten te Parijs, kwam pas terug van de jaarmarkt te Guibray,
en had zich vroeg ter ruste begeven, daar hij vermoeid was. Zijn vrouw
verkeerde in barensnood, terwijl de vroedvrouw bij haar was. Toen men
een groot rumoer aan de deur merkte, en buiten schreeuwde, dat men in
naam des konings de deur moest openen, ging zij, hoe ontsteld zij ook
was, zij zelf naar de deur, en opende die voor de moordenaars, die
terstond haar man op bed vermoordden. De vroedvrouw zag, dat zij ook de
vrouw, die nu in barensnood verkeerde, wilden vermoorden, bad deze
moordenaars goed toe te zien, wat zij deden, en dat zij zich zover niet
van God zouden losrukken, om ook hun bloedige handen aan deze vrouw te
slaan, omdat dit de eenentwintigste vrucht was, die God haai, had
verleend. Toen de moordenaars enige tijd met elkaar daarover hadden
geraadpleegd, vielen zij dit beklaaglijk schepsel, dat half dood van
pijn, droefheid en vrees temidden der andere vrouwen stond, aan, en
staken haar een dolk tot het gevest in het onderste gedeelte van haar
lichaam. De vrouw gevoelde zich dodelijk gekwetst, doch verlangde toch
te baren, en liep daartoe naar een zolder. Doch deze bloeddorstige
honden, die in wreedheid de onredelijke dieren overtroffen, liepen haar
terstond na, gaven haar nog een steek met de dolk in het lichaam, en
wierpen haar door een raam op straat, zodat het kind met het hoofd uit
het lichaam hing tot grote verwondering en beschaming van vele
pausgezinden, die dit alles later, niet zonder grote schaamte en
schande, moesten belijden, en de verregaande wreedheid van hun beulen
verloeiden. Een borduurwerker, metgezel van de goudtrekker, was de
voornaamste moordenaar van allen. Hij beging deze onmenselijke daad,
welke alle nakomelingen, die dit zullen vernemen of lezen, met schrik
en afkeer zal vervullen.
[JAAR 1572.]
Pieter Faret, een koopman in zijde en laken, woonde
in de straat St. Denis, niet ver van een beroemd huis, de goede Herder
genaamd. Even voor hij naar bed zou gaan, klopten de neven van zijn
vrouw op de deur, en verlangden, dat men in naam des konings zou
opendoen. Nadat de deur geopend was, gingen zij naar het binnenvertrek,
en spraken de man aldus aan: mijn oom, thans is de tijd gekomen, dat
gij en mijn tante, die beiden zo hardnekkig bij uw gevoelens blijft,
naar de duivel moet varen." En zonder iemand te ontzien of naar iets te
luisteren, waardoor deze lieden hun leven wilden redden, lieten zij
hun, daar zij half ontkleed waren de klederen weer aantrekken. Daarna
leidden zij hen naar zekere plaats van de rivier, waar men gewoon was
de paarden tel laten drinken, Poupin geheten, een grote afstand van hun
woning. De vrouw, die welgemoed en standvastig was, en niet vreesde om
haar leven voor de naam van Christus te laten, en haar bloed door de
kinderen van haar eigen zuster te laten vergieten, gaf onderweg een
zilveren onderriem aan een arme werkvrouw die zij goed kende, en
bemoedigde haar man langs de weg, tot de plaats, waar zij zouden worden
omgebracht. Op die plaats bonden deze tirannen, beulen over hun eigen
maagschap, deze beide lieden, zonder enige genade, stevig aan elkaar,
doorstaken de een voor, de andere na, en wierpen daarna hun lijken in
de rivier.
[JAAR 1572.]
De vrouw van des konings pluimgraaf, dochter van de
heer Popincourt, woonde op de brug van onze Vrouw. Toen de moordenaars,
des Zondags omstreeks vier uur in de ochtend, haar huis overvielen,
viel zij zeer ootmoedig op de knieën, en bad hen toch
medelijden te willen hebben met het kind, dat zij onder het hart droeg.
Doch haar werd op wrede wijze geantwoord, dat al wat de naam van
hervormde godsdienst droeg tot de wortel moest worden uitgeroeid; ja
zelfs de kinderen in het lichaam der moeders, om zo doende dit volk uit
te roeien. Onder het uitspreken van soortgelijke woorden benamen zij
deze ellendige vrouw met vele dolksteken zonder enig medelijden het
leven. Daarna wierpen zij het lijk door een raam in het water,
aangezien haar huis op de brug stond. Zij was een van de
voortreffelijkste en schoonste vrouwen van Parijs; zij had zeer schoon
en lang haar, wat haar gehele lichaam bedekken kou, zodat zij daarmee
in haar val aan een paal van de brug bleef hangen. Haar man had zich
gedurende vier dagen verborgen ten huize van een zijner goede vrienden;
doch hij werd zo nauwkeurig gezocht, dat hij eindelijk werd opgespoord.
Toen hij bemerkte, dat men hem ontdekt had, vertrok hij in het geheim
naar zijn eigen huis en dacht alzo de dood te ontgaan. Maar helaas,
tevergeefs, want God, Die de dag van onze geboorte en sterven voorzien
heeft, voor de grondlegging der wereld, had hem tot deze dag gespaard,
waarop hij zijn vrouw in dezelfde dood en begrafenis vergezellen zou.
Immers, zijn naaste buren, zo spoedig zij hoorden, dat hij thuis
gekomen was, overvielen en vermoordden hem, en wierpen het lijk ook het
raam uit, hetwelk viel op het lijk van zijn vrouw, dat met het haar aan
de paal was blijven hangen. Door de val was dit los geraakt, zodat zij
tezamen, die vele jaren in het huwelijk eendrachtig hadden geleefd, in
de dood op dezelfde wijze werden begraven.
[JAAR 1572.]
Een chirurgijn of barbier, Silvius genaamd, wonende
bij de vest St. Germain, werd door veertig moordenaars gezocht, en
eindelijk in zijn slaapkamer gevonden. Toen zij hem vroegen, of hij
belijder was van de hervormde godsdienst, antwoordde hij standvastig:
"Ik houd mij aan het geloof, dat Christus' Apostelen ons gepredikt en
nagelaten hebben, waarin ik bereid ben te leven en te sterven." Toen
zij hem nog verder vroegen en uitvoeriger verslag van zijn geloof
verlangden te horen, zei hij, zonder enige vrees voor de dood, dat hij
een van hen was, die belijdenis deden van de hervormde godsdienst. Na
dit gehoord te hebben, wilden zij hem met allen spoed het leven
benemen; doch hij bad hun, dat, indien zij zijn leven wilden sparen,
hij hun drie honderd gouden kronen zou geven, wat zij, zoals zij zich
hielden, terstond toestemden. De vrouw van het huis, waar hij logeerde,
vreesde voor wat er nog kon plaats hebben, verzocht hun met alle
vriendelijkheid, hem uit het huis te willen geleiden, wat zij ook
deden. Na het ontvangen van de drie honderd gouden kronen, verdeelden
zij die terstond onder elkaar. Onder hen was er een, die er op zwoer,
dat hij zijn deel niet had, op de goede man toeliep, en die in
tegenwoordigheid van de anderen, een dolk in het hart stak. Zijn
metgezellen zagen dit aan, alsof hun dit niet aanging, en alsof er een
hond was gedood.
[JAAR 1572.]
Pieter Baillet was een verver, en woonde in de
straat St. Denis. Toen hij het rumoer en wapengekletter hoorde, dat op
straat plaats had, zond hij een knecht naar de straat, om te zien, wat
er te doen was. Toen deze wat verder de straat wilde ingaan, beletten
de buren, die allen in de wapenen waren, hem dat, en bevalen hem, zijn
meester te zeggen zich stil te houden, want dat men plan had de
admiraal te doden, en zij in de wapenen waren om het oproer te stillen,
dat er uit ontstaan kon. Zo spoedig Pieter Baillet dit hoorde, kon hij
gemakkelijk nagaan, dat het om zijn leven te doen was, en riep daarom
zijn vrouw en zeven kinderen uit het bed. Toen zijn huisgezin hij
elkaar was, begaf hij zich vurig tot het gebed, en bad God, zo het
mogelijk was, dat deze drinkbeker van hem mocht voorbijgaan, maar,
indien het God behaagde, dat hij bereid was die om de naam van Christus
te drinken, en, hij zich in alles aan de wil van God Zijn hemelse Vader
onderwierp. Voor hij zijn gebed geëindigd had, schelde men aan
zijn woning. Zijn vrouw ging naar de deur, en wilde haar man bij de
moordenaars verontschuldigen; doch zij gaven haar een gevoelige slag in
het gezicht. Toen hij dit hoorde, kwam hij terstond beneden, en zei
onverschrokken, dat zij aan zijn vrouw moesten overlaten zich met de
kinderen te bemoeien, dat hij de man van het huis was, en bereid ieder
te woord te staan. Ogenblikkelijk namen hem de moordenaars gevangen, en
brachten hem op de poort van St. Magloire, waar zij hem enige tijd
hielden, omdat hij hun zulk een grote losprijs niet kon geven, als zij
eisten. Hij bad hun zeer te bedenken, dat hij zeven kinderen had, en
uit medelijden met hen, hem te sparen; voorts, dat hij zovele middelen
niet bezat, om de som te betalen, die zij eisten, en dat zij daarom wat
minder moesten vragen. Zij weigerden hem intussen alles, trokken hem al
vloekende uit de gevangenis, waar zij hem in tegenwoordigheid van zijn
beide jongste zoontjes, die zeer bitter schreiden, voor hun vader
baden, en voor deze tirannen met gevouwen handen op de knieën
lagen, op wrede wijze doorstaken.
[JAAR 1572.]
Montault, een kramer wonende aan het paleis, werd
met geweld uit zijn huis gesleurd, en wel om met de wijkmeester te
spreken. Intussen leidden zij hem naar de nieuwe markt, waar zij hem
vermoordden en in het water wierpen.
Chappeus, tachtig jaren oud, een uitmuntend man in
het parlement, werd doorstoken.
Een zekere Keny, wonende in de DRie Koningen, in de
Calendrestraat, werd evenzeer naar de nieuwe markt geleid, daar
doorstoken en in het water geworpen. Doch, daar hij nog niet dood was,
klemde hij zich moedig aan een schip vast, om zo zijn leven te redden.
De schippers echter sprongen in de boot, hieuwen hem de hand, waarmee
hij zich aan het schip vastklemde, af, terwijl een soldaat aan de oever
hem door het hoofd schoot, waardoor zijn levensdraad werd afgesneden.
Seret, een vermaard koopman, die in de straat St.
Honoré woonde, en even tevoren van de jaarmarkt te Gibra was
gekomen, werd in zijn huis vermoord.
Een goudsmid, wonende op de Wisselbrug, l'Arandel
geheten, liep in zijn hemd het huis uit, werd op het midden van de brug
vermoord en in het water geworpen.
Greban, horlogemaker, die in de straat St. Germain
woonde, in de Naam Jezus, kreeg een steek van een rapier in de zijde,
en bleef voor dood op straat liggen. Toen hij echter enige uren had
liggen jammeren van pijn, kwam er een edelman van de lijfwacht des
konings voorbij, die hem naar zijn adem hoorde hijgen, en aan zijn
knecht beval hem terstond te doden. Deze gehoorzaamde, en gaf hem nog
een dolksteek in de andere zijde, zodat de man met een droevige stem
uitriep: och mijn God! mijn God!" en de geest gaf.
Een kreupel jongman, goudsmid op de voorplaats van
het paleis, en die een zeer kundig werkman was, werd ook geroepen om de
kapitein te spreken. Onder weg werd hij aangevallen door een Italiaan,
René genaamd, een handschoenmaker van de koningin van
Navarre, die haar ook, zoals men verhaalde, met vergif had omgebracht.
Deze het hem op deerlijke wijze slaan, en naar het eiland van het
paleis brengen, waar hij hem in het water liet werpen, doch hem niet
anders kon doen doden dan met het geweer, aangezien hij een zeer moedig
jongeling was, die met zwemmen zijn leven zeker zou hebben gered. De
koning had waarlijk spijt over zijn dood, en wel toen hij de
uitmuntende, kunstige stukken zag, die in zijn kamer hij de plundering
gevonden werden.
Jan Thevart, procureur hij het parlement en een
advocaat, le Clereq genaamd, die beiden om hun godsdienst door de
pausgezinden zeer werden gehaat, werden met hun vrouwen, kinderen en al
de huisgenoten, op wrede wijze vermoord.
Een koopman in galanterieën, Nicolaas
genaamd, woonde op de brug van onze Vrouw, werd met zijn vrouw en
huisgenoten vermoord en in het water geworpen.
Karel Perier de jonge, zoon van Karel Perier,
boekverkoper in de straat Saint Jean de Beauvais, wist eerst met zijn
vader en een jongere broeder aan de handen van zijn moordenaars te
ontlopen, doch werd eindelijk opgespoord, op de wisselbrug gevangen
genomen, en terstond bij de wijkmeester Marchel gebracht, die beval hem
ogenblikkelijk in de conciergerie gevangen te zetten, hetwelk het sein
was voor de wacht om hem in het water te werpen. Deze jonkman verlangde
zeer naar een papierverkoper gebracht te worden, Casme Carré
genaamd, hoofd van die buurt, die een goed bekende van hem was, daar
hij met hem in papier handelde, dat hij op de drukkerij gebruikte. Doch
deze weigerde alle hulp, zodat hij gesleept werd naar de Molenaarsbrug
en daar met dolksteken doorboord en in het water geworpen. De ene
broeder ontkwam het, en stierf daarna buiten Parijs, terwijl de jongste
broeder wist te ontvluchten.
Philip le Cosne, boekverkoper in de straat St. Jean
de Latrane, werd vermoord door iemand, de grote Masson genoemd, een van
de beruchtste moordenaars, die hem uit het huis sleurde, hem rechtop
tegen een muur liet staan, en hem zo doorschoot, zoals een schutter
naar het wit mikt; en, aangezien hij hem niet terstond dodelijk trof,
stierf hij onder langzame martelingen.
Een boekbinder in de straat St.Jean de Beauvais
werd insgelijks vermoord.
Een andere boekbinder, in de straat St. Jacques,
inwonende bij Richard Breton, werd naar het St. Benedictusklooster
gesleept en, omdat hij weigerde naar de mis te horen, vermoord.
De vrouw van Iverni, schoonmoeder van de markies de
Kameel, een zeer achtenswaardige vrouw, die de hervormde godsdienst van
harte was toegedaan, werd op onwaardige wijze langs de straten
gesleept. Men zette haar een dolk op de keel, onder bedreiging van haar
te zullen vermoorden, indien zij de maagd Maria en de heiligen niet
wilde aanroepen. Zij weigerde dit echter standvastig, en werd daarom
door de moordenaars naar de Molenaarsbrug gesleept, waar zij vele
dolksteken ontving, en in het water werd geworpen.
[JAAR 1572.]
Deze weduwe was verborgen ten huize van een
schoenmaker, en had wel voor een waarde van drie duizend pond
kostbaarheden bij zich. Hij kon haar echter niet langer verbergen, en
zij nam nu haar intrek bij een koopman in koperen kandelaren, die in de
straat St. Severin woonde, en liet daar haar kostbaarheden overbrengen,
die zij bij de schoenmaker gelaten had. Hij gaf die terstond terug,
maar had dadelijk spijt, dat hij zo vroom en eerlijk met deze vrouw had
gehandeld, liep daarom gramstorig naar een kramer van het paleis,
Choquart genaamd, een wrede beul, en wijkmeester van die buurt. In
weerwil van het gebod om geen vrouw meer te vermoorden, daar men een
groot aantal vooral zwangere vrouwen had vermoord, benevens jonge
kinderen, gingen zij des Vrijdags naar de koopman in kandelaren, wie
zij ten laste legden, dat hij een der huisgenoten van de admiraal in
zijn huis verborgen had. Hij ontkende dit met eed, doch van de veertig,
die daar waren, gingen er vier naar boven, tot wie ook behoorden
Choquart en deze schoenmaker. Dit had plaats des avonds omstreeks negen
uur. Zij vonden deze beklagenswaardige vrouw, en lieten haar onder
bedreigingen en met geweld al het geld en de kostbaarheden geven die
zij bij zich had. Daarna zette zij haar een hoed op, hingen haar een
mantel om, en maakten de lieden wijs, dat zij een der huisgenoten van
de admiraal gevonden hadden, en brachten haar naar de Molenaarsbrug,
waar zij haar, na gedurige slagen en stoten, eindelijk vermoordden en
in het water wierpen. Deze wrede tirannen werden noch door het
jammerlijk gekrijt van deze ellendige vrouw, noch door het droevig
geschrei van haar beide kinderen, die haar moeder al wenende naliepen,
bewogen, maar joegen met slaan en smijten deze beklagenswaardige
jongetjes van hun moeder, zodat hun, daar zij hun moeder door de beul
ter dood zagen leiden, uit droefheid het bloed de neus en mond
uitsprong, en een dezer kinderen drie dagen later van droefheid stierf.
Er ontstonden verscheidene oplopen en oproeren, zelfs onder de
pausgezinden, waardoor zij toonden een afkeer te hebben van deze wrede
moordenarijen. Deze werden daarom ook omgebracht Jan de Cambray, die
wel enige kennis van de ware godsdienst bezat, doch zich onthield de
predikatie bij te wonen, werd toch ook vermoord en naar de rivier
gesleept. Een roomsgezind zaakwaarnemer, in de straat van de Seine,
werd, omdat hij bij deze wrede moordenarijen enig medelijden toonde,
vermoord.
Toen Parenteau, secretaris van de prins van
Condé, en zijn vrouw,dochter van mr. François
Perrusel, predikant, gereed stonden om zich ter rust te begeven, werd
hij eerst vermoord, en daarna zijn vrouw op zijn lijk geworpen en
omgebracht, wat plaats had in de straat van de oude munt. Nog vele
anderen verloren op onschuldige wijze hun leven, wier namen wij hier
beknopt zullen meedelen.
Coboche, secretaris van de koning van Navarre, de
procureur van zijn broeder te Meaux.
De heer van Montevrin, edelman uit Brie; voorts een
schoenmaker, zijn vrouw en drie kinderen; in de Vergulde Ster een
zwangere vrouw en een jonge dochter; in het Grote Hart, in de straat
St. Honoré, de dochter van de heer Beuvrire, kamerdienaar
van de admiraal; de drie kinderen van de heer d'Autray, de heer de
Ferte en zijn kinderen; Hector le Fer en zijn vrouw, in de straat van
de oude Munt; in de Hertshoren, in de straat St. Denis, een koopman in
zijde en laken, zijn vrouw en drie kinderen; in het grote logement, de
Koninklijke Ring of Bague genaamd, werden tussen, de vijfentwintig en
dertig personen vermoord; in een huis, de Standaard van Frankrijk
genaamd, naast het huis van de baron de Plancy, bij de straat St.
Honoré, werden omgebracht al de mannen, vrouwen en jonge
kinderen, benevens de knechts en dienstmeiden; in het IJzeren Kruis, in
de straat St. Maarten, drie juffrouwen van Orleans; Jan Robin en zijn
vrouw, geboren in de Nederlanden; Bouselle, een goudsmid; Maupele en
zijn vrouw, die een rechtsgeding hadden tegen de hertog van Guise; dr.
Lopez, een Spanjaard; de vrouw van Jan Borel, boekverkoper op het
paleis; de weduwe Marquette, een mutsenmaakster, en twee van haar
kinderen, in de straat St. Maarten; Jan Tisseraut, kompasmaker, en zijn
vrouw, bij de Ezelpoort; Michiel de Mattier; Torbenan, een
speldenmaker, en zijn vrouw en zuster; Maarten Peray, bij de
Varkensfontein; Jacques Petet, een gouddraadtrekker; een barbier, aan
de poort St. Honoré, en zijn zoon; mr. Gilles, een
kleermaker, niet ver van het St. Jans kerkhof; Mattheüs le
Pecod, in de straat St. Denis, niet ver van het gasthuis van St.
Jacques; een harnasmaker van de prins van Condé, Charles
Petit genaamd; mr. Vincent, ook een harnasmaker; Bodet en zijn vrouw,
in de Twee Engelen op de oude kleermarkt; Jacques de la Chenxye,
koopman in naalden; Marten de Acrey, garenspinner; mr. Robert Kramer,
in het huis van de heer de Teligny, in de Zwarten Leeuw, in de straat
St Honoré, werd het gehele huisgezin vermoord, zo ook in de
woning van de graaf van Rochefoucault. Uit het raam van het huis van
mr. Guillianie, uit Normandië, nadat hij was vermoord, werden
meer dan dertig doden geworpen. In de Parel, niet ver van de Gouden
Hamer, op de brug van onze Vrouw, nadat het gehele huisgezin vermoord
was, werden al de huisgenoten door de ramen in de rivier geworpen. Vele
werden vermoord, wier namen zijn opgetekend in het Franse
martelaarsboek, die wij niet hebben opgenomen, omdat het Franse namen
zijn, zo ook de straten, waar zij woonden, die niet zo geschikt kunnen
vertaald worden, terwijl vele Franse namen de Nederlandse lezer in de
war zouden brengen. En aan gezien het niet doenlijk is het op te
noemen, die onder zo vele duizenden jammerlijk werden omgebracht moet
het ons genoeg zijn, de voornaamste en hen wier sterven iets
merkwaardigs oplevert, hier nog bij te voegen. Bertrand de oude,
knopenmaker, werd met zijn vrouw en twee knechts vermoord en wel op
verschillende tijden en plaatsen; zijn knechts namelijk, werden naar de
Molenaarsbrug geleid, daar met dolken doorstoken, en in het water
geworpen; de meester werd kort daarna op dezelfde wijze behandeld,
terwijl zijn vrouw niet ver van haar woning werd vermoord.
De vrouw van een chirurgijn, mr. Juliaan genaamd,
wonende op de Maubertsplaats, werd op ongenadige wijze uit haar bed
gesleurd, waarop zij lange tijd ziek gelegen had, en aan het haar,
onder kermen en klagen, in de rivier gesleept. OpMaubertsplaats werd
Louis Breechicx, eigenaar van de woning het IJzeren Paard genaamd, in
zijn huis vermoord en in de rivier geworpen. Een koopman in paarden,
logementhouder in de Parel, werd, na vele wonden in zijn huis ontvangen
te hebben, vandaar naar de rivier gesleept. En, daar zijn beide
kinderen hun vader zo jammerlijk door de moordenaars zagen mishandelen,
en medelijden hadden met zijn grote ellende, beproefden zij de bloedige
handen dezer beulen van hun vader te weren, en riepen met luide en
droevige stem: "Och helaas! mijn vader, och helaas! mijn vader." En,
terwijl zij zich aan huns vaders lichaam vastklemden, werden zij met
hem voortgesleept, vermoord en in de rivier geworpen. Spire Niquet, een
behoeftig boekbinder, in de Judasstraat, die zeven kinderen had, werd
voor zijn huis over een zwak vuur geroosterd, welk vuur men stookte van
een hoop boeken, die in zijn huis gevonden waren. En, aangezien dit
vuur niet voldoende was, om hem daarin te doen omkomen, sleepten zij
hem, nadat zijn voeten ten enenmale waren verbrand, en zijn lichaam
geheel zwart geroosterd en met blaren bedekt was, halfdood in de
rivier. Deze moordenaars dwongen de vrouw van een procureur, le Clercq,
over het gelaat van haar man te lopen, daar hij zeer jammerlijk
vermoord lag; daarna werd zij ook verdronken, in hoogst zwangere
toestand. De vrouw van Antonius Sauvier, mede hoogst zwanger, werd
insgelijks vermoord en in het water geworpen. De vrouw van Nicolaas van
de Putte, een zeer beroemd goudsmid, werd met nog vele anderen gedood,
zoals in de straat St. Maarten, waar een vrouw, die op het punt stond
van te bevallen, gevlucht was tussen het dak van haar huis, waar zij de
dood meende te ontlopen. Helaas, zij werd door de moordenaars gevonden,
die haar in weerwil van haar hoogst zwangere toestand niet spaarden,
maar op dezelfde wijze vermoordden. Daarna scheurden zij haar met een
dolk het lichaam van onderen open, rukten met geweld de levende vrucht
uit het lichaam, en smeten die tegen de muur. Mede werden omgebracht de
vrouw van Oudkasteel en haar drie dochters. De vrouw van Jan de
Cologne, kramer op het paleis, werd mede vermoord, zijnde door haar
eigen dochter verraden. Toen namelijk de moordenaars in haar huis
kwamen, en deze vrouw niet konden vinden, wees de dochter aan de
moordenaars de plaats, waar haar moeder verborgen was, en huwde later
met een van deze moordenaars. Men verhaalt ook voor zeker, dat haar
man, de genoemde Cologne, mede in de dood van zijn vrouw toestemde, en
daarin raad gaf. Doch, hoe dit zij, hij beschermde ten minste zijn
vrouw niet tegen de dood, wat hij gemakkelijk had kunnen doen. Ziehier
een bewijs van de onbegrijpelijke en onuitblusselijke haat, die de
goddeloze kinderen van deze wereld de uitverkoren schapen Gods
toedragen, die de stem van hun herder kennen, alle valse herders
versmaden, hun enige Herder Jezus Christus alleen aanhangen, en
standvastig tot in de dood willen volgen Deze haat is zo groot, dat zij
de dochters dorstig maakt naar het bloed van haar moeders en de mannen
naar het bloed van hun eigen vrouwen, die toch vlees van hun vlees en
been van hun been zijn, zoals ons deze ware geschiedenissen duidelijk
voor ogen stellen, en bewezen wordt door de wrede dood van de
commissaris Auhert, die in de straat Sinen le Franc woonde, niet ver
van de fontein Maubue, de moordenaars bedankte voor het doden van zijn
vrouw, hun de hand gaf en zei: "Gode zij lof, die u als middelen
gebruikte, om zo’n dwalende ketter van deze wereld uit te
roeien. Een dezer woedende honden, die met zijn metgezellen in een huis
kwam, waar zij de man en de vrouw vermoordden, nam twee jonge kinderen
op, van welke het oudste omtrent vier jaren oud was, zette hen in een
mand, droeg hen links en rechts door de stad, en bracht hun eindelijk
aan een brug, waar men deze twee onschuldige lammeren, zonder enige
genade en zonder door hun jammerlijk geschrei bewogen te worden, in het
water wierp, waar zij terstond verdronken. Zie toch eens, over wie zich
de wreedheid van deze tirannen al uitstrekte, man noch vrouw, jong noch
oud, zelfs geen jonge onschuldige kinderen konden aan hun bloedige
handen ontgaan; niemand wist enige genade van hen te verkrijgen, want
de genade, die zij enigen bewezen, was meer menselijke bloeddorstigheid
dan genade te noemen. Let toch eens op de schone genade, die zij deden
aan het meisje van de man in de Vergulden Hamer. Nadat zij de vader en
de moeder van dit kind hadden vermoord, en al haar klederen
uitgetrokken, doopten zij dit jonge meisje in het bloed van haar vader
en moeder, die daar voor haar ogen vermoord lagen en waarbij zij nog
verschrikkelijk werd bedreigd dat zij haar hetzelfde zouden aandoen als
haar oudere indien zij vroeg of laat ook belijdenis zou doen van de
hervormde godsdienst! Dat was hun beste genade; daarmee verzachtten zij
hun wreedheid. En, al hebben ook, uit lage vleierij, enigen het
tegendeel willen bewijzen door enige schotschriften, zo moeten wij toch
getuigen dat zij de eer van vele vrouwen, die zij verkrachtten en
schonden evenmin spaarden, als het leven van de duizenden mannen, die
zij wreed vermoorden.
Wij erkenman nochtans, dat het waar is, dat buiten
alle menselijke berekening en groot misnoegen en spijt van de
moordenaars, God nog een groot aantal, zowel mannen als vrouwen,
bewaard heeft, die in hun bezit van eer en goederen, aan de bloedige
handen van deze woedende dieren zijn ontkomen. Onder de vrouwen, die
het leven behielden, willen wij slechts de geschiedenis van
één meedelen, te weten van de vrouw van zekere le
Maire. Zij werd opgenomen in het huis van haar buurman, en met haar man
door hen, die haar hadden opgenomen, ter prooi van het woedende volk
overgegeven, en wel omdat le Maire van hen begeerde te ontvangen voor
een waarde van duizend gouden kronen zilverwerk, zoals schotels,
borden, enz., die zij in zijn waterput hadden geworpen. Terwijl deze moordenaars bezig
waren haar man te vermoorden, werd zij slechts in de gevangenis geleid,
waar de twistgesprekken van al de geleerden van de Sorbone haar in geen
deel van haar gevoelen konden aftrekken. Nog veel minder liet zij zich
bewegen of overwinnen door de lage aanzoeken van zekere ridder, die
haar graat tot onkuisheid wilde verleiden, terwijl zij in de gevangenis
zat. Doch zij, die vast voorgenomen had in de ware vrees des Heeren te
blijven verkeren, en meer over had voor haar geweten en haar
eerbaarheid dan voor enig vergankelijk ding der wereld, bereidde zich
standvastig voor de dood, en verkoos liever te sterven dan iets te
doen, dat tegen God en haar
eerbaarheid streed. Maar God verloste haar uit de handen van haar
vijanden en beloonde zo haar heilig en christelijk voornemen, dat zij
had opgevat.
Geen tong echter kan uitspreken welke wreedheid
deze moordenaars aan de genoemde personen en onnoemelijk veel andere
lieden ploegden, zowel op die vreselijke Zondag als op de volgende
dagen. Het merendeel werd vermoord door zwaard- en dolksteken; en deze
werden nog op de genadigste wijze behandeld. De anderen toch werden
over het gehele lichaam gemarteld, zoals de beulen gewoon zijn de
misdadigers te behandelen op de pijnbank, ja soms nog erger; want zij
sneden de leden, zoals handen, voeten, neus, oren en ook van enigen de
geheime delen van het lichaam af. Bovendien worden deze
beklagenswaardige martelaren bespot en met schimpwoorden, die hun meer
door het hart sneden dan de punten van scherpe messen, door de
goddeloze onverlaten aangevallen. Wij moeten ook niet vergeten, op
welke wijze zij met bejaarde lieden handelden, wier grijze haren de
moordenaars tot enige toegeeflijkheid hadden moeten bewegen. Daar deze
zich, wegens ouderdom, tegen de dood niet beschermen konden, voerden
zij hen uit hun woningen naar het water, sloegen hen met het hoofd
tegen de kade, en wierpen hen vervolgens in het water, zodat de blauwe
stenen der kade geheel gemarmerd schenen te zijn door het bloed van de
hersenen dezer grijsaards. Men heeft ook gezien, hoe een kind van
omstreeks drie jaren met een riem, bij wijze van strop, om de hals,
door een hoop jonge boeven van negen of tien jaar over de straten werd
gesleept. Een ander kind van omstreeks twee jaren, dat door een der
moordenaars het huis werd uitgedragen, speelde uit onschuld met zijn
baard, liefkoosde hem, en lachte hem vriendelijk toe; en in plaats van
medelijden met dit onschuldig kind te hebben, doorstak deze barbaarse
en duivelse man dit kind met een dolk de buik, en wierp het in het
water, zodat het water daar derwijze door het bloed gekleurd werd dat
het lang duurde voor het de gewone kleur weer had.
Het papier zelf zou moeten schreien, indien wij de
gruwelijke godslasteringen wilden verhalen, die uitgebraakt werden door
deze monsters en duivels in menselijke gedaante, zolang de woede en
razernij van deze moordenarijen duurden, dit gruwelijke oproer, dat
gedurig geluid van de geweren en pistolen, dat droevig en jammerlijk
gekrijt van hen, die gepijnigd werden, dat vloekende en razende getier
der moordenaars, het gedurig werpen van dode lichamen uit de ramen, het
gesleep daarvan langs de straten, het gehuil en wonderbaar gedruis, het
kraken van deuren en vensters, het werpen van stenen en keien tegen de
muren en de plundering van meer dan zes honderd huizen, dit alles geeft
de lezer niet dan een eeuwig beeld van deze onuitsprekelijke ellende,
waardig om allen nakomelingen als in een spiegel te worden vertoond,
waarin zij duidelijk kunnen zien, hoe slecht deze vervloekte nachtuilen
het licht van het heilige Evangelie konden verdragen, welke wreedheden
zij aanwendden om dat licht te verduisteren, teneinde de verblinde
lieden te beter in de duisternis te kunnen rondleiden.
Het was niet genoeg, dat zovele onschuldige lieden
in woede met spoed werden vermoord. Wat meer is, er werd een groot
aantal lieden in de gevangenis op jammerlijke wijze omgebracht en wel
door Tanchou, Pezou en Thomas, Croizier, bijgenaamd de goudtrekker.
Deze moordenaars spaarden deze beklagenswaardige gevangenen niet, maar
vermoordden, tegen alle recht, toen de moord reeds geëindigd
was, en hun wreed gemoed voldaan behoorde te zijn, deze ellendige
mensen in de gevangenis. Onder andere is nodig te worden verhaald, wat
de secretaris des konings, Lomenie genaamd, in de gevangenis is
overkomen. Nadat deze gedwongen was door de Graaf van Rets, het land
van Versailles aan hem te verkopen, voor zulk een prijs als de graaf
zelf bepaalde in de hoop uit de gevangenis te worden verlost, dwong men
hem zijn post als secretaris aan een ander over te doen; en, nadat van
dit alles schriftelijke bepalingen waren gemaakt, en hij die had
ondertekend, werd hij met nog vijf anderen door Tanchou vermoord. Al de
kerkers te Parijs waren gevuld met gevangenen, aan wie men hoop gaf op
verlossing; doch ‘s nachts werden zij allen omgebracht en in
de rivier geworpen. Ieder der moordenaars beroemde zich op zijn
bloeddorstigheid; de een zei, dat hij er meer dan zeshonderd vermoord
had; de andere beroemde er zich op, dat hij er veel meer doorstoken
had. Pezou was een van de voornaamste en ook een der wijkmeesters van
Parijs, die samen met ontblote armen en met bebloede dolken in de hand
hun volk tot moorden aanmoedigden. De commissarissen en tien mannen
waren ook niet van de minsten, terwijl er eindelijk evenveel
moordenaressen als moordenaars gevonden werden.
Het zal niet ongepast zijn hier een wonder te
verhalen, dat acht dagen na deze moord plaats had. Er waren een grote
menigte raven te zien, die ten dele door de lucht vlogen en schreeuwden
en knarsten, dat ieder er van schrikte, terwijl de andere raven zich op
het dak van de Louvre neerzetten. Dit geluid drong door tot de oren van
de klopjuffrouwen, en deze brachten het over tot de koning In die
nacht, nadat de koning twee uren geslapen had, werd hij eensklaps door
een geweldig geluid in zijn slaap gestoord. Hij sprong uit het bed,
wekte zijn dienaren, en liet tevens zijn schoonbroeder Hendrik roepen,
om op dit geraas te letten; want men hoorde een zeldzaam geluid, zoals
van krijten, deerlijk jammeren en huilen en ook vloekende en dreigende
stemmen, zoals men in de nacht van de moord had gehoord. Dit geluid was
zo duidelijk te horen, dat de koning zich verbeeldde, dat er een nieuwe
opstand ontstaan was tegen Montmorency, en beval zijn lijfwacht de stad
te bewaken en de moord te stuiten. Zijn dienaren verklaarden, dat de
stad in rust was, maar dat het rumoer in de lucht plaats had. Dit
duurde wel zeven dagen en wel op dezelfde tijd en hetzelfde uur. Tot
bevestiging daarvan wordt er bijgevoegd, dat er nog velen lang daarna
aan het hof leefden, die het hadden gehoord en gezien. En, ofschoon
deze moord allerverschrikkelijkst was, werd die echter weinig geteld,
aangezien Navarre en Condé, op wie het vooral gemunt was, in
het leven waren gebleven.
De koning, die eerst alles had ontkend, sprak nu
ronduit, en beval de buitenlandse gezanten, de Hugenoten te
beschuldigen van met de admiraal een samenzwering tegen het gehele
koninklijke huis te hebben gesmeed, en voegde er bij, dat zij hen met
de moord hadden overvallen, en dat deze op zijn uitdrukkelijk bevel had
plaats gehad. Ja, er zijn zelfs voortreffelijke schrijvers, die deze
gruwelijke moord in hun hart verfoeiden, en die toch, ten believe des
konings, hun pen moesten lenen om deze afschuwelijke schandvlek in een
schoon daglicht te stellen, en anderen daarvan te beschuldigen.
Het scheen ook, dat de hebzucht en bloeddorst van
enigen hierdoor nog niet waren verzadigd, want kort na deze moord
vertoonde Henry d'Angoulème, een bastaardbroeder des
konings, die in de afwezigheid van de koning te Parijs kwam, en alles
weer tot de moord opruide. Ja, enige waren zo vermetel dat zij de
huizen met kruisen tekenden; om welke handeling echter de raadsheren
naar de hertog, van Nevers, de stadhouder des konings gingen, en hem
met deze samenzwering bekend maakten. In dit ogenblik verschenen er
juist twee ondergeschikten van d'Angoulème, die onbeschaamd
en vermetel de hertog van Nevers boodschapten, dat het de wil des
konings was al de overige Hugenoten om te brengen. Nevens hield hem
gevangen, om te onderzoeken of de koning dit bevolen had. En, aangezien
er daardoor een schrik onder hen ontstond, verstrooiden zich de
medeplichtigen, en viel de goddeloze samenzwering in duigen. En,
ofschoon de koning zich bij de groten des lands zocht te
verontschuldigen, zagen de nadenkenden wel in, dat dit slechts een
voorwendsel was, en daarom verfoeide ieder deze moord ten sterkste. En,
om daarvan uit vele een duidelijk bewijs te geven, zullen wij hier
alleen het schrijven van keizer Maximiliaan aanhalen, wiens dochter was
gehuwd met Karel de negende. Uit Wenen schreef hij eigenhandig aan
Lazarus Schwende het volgende: “Ik kan de heerlijke daad, die
de Fransen aan de admiraal en de Zijn hebben gepleegd, niet billijken.
Tot mijn groot hartzeer heb ik vernomen, dat de man van mijn dochter
zich tot zulk een schandelijke en schadelijke moord en bloedstorting
heeft laten bewegen. Ik weet wel, dat anderen meer het bestuur in
handen hebben dan hij; doch ook daardoor kan de koning noch de moord
worden verschoond. Indien gij mij had geraadpleegd, zou ik u als een
vader hiertegen getrouw hebben vermaand, en dit nooit wet mijn weten of
wil hebben toegestaan. Gij hebt u hierdoor een zeer schandelijke vlek
aangewreven, die niet af te wassen is. God mag hun vergeven, die
hieraan medeplichtig zijn; want de tijd zal hun leren, wat zij hiermee
hebben bevorderd. Terecht toch heeft iemand gezegd, dat godsdienstzaken
niet met het zwaard willen gehandhaafd worden. En dit moeten alle
eerlijke en godvrezende lieden toestemmen. De leer van Christus en van
Zijn apostelen is hiermee regelrecht in strijd. Het zwaard van God en
van Zijn woord waren op hun tong en daarbij gaven zij een christelijk
voorbeeld. En zoals zij Christus, behoren wij hen na te volgen. De
ervaring van zovele jaren had deze dolle lieden kunnen leren, dat door
dit tirannische moorden niets tot stand kan worden gebracht. In
één woord, ik heb een grote walg van deze
handelingen, en zal die ook nooit prijzen, tenzij God mij van mijn
verstand berooft, waartegen ik God bid. Ik gevoel mijn hart beklemd
door de leugentaal van de onbeschofte booswichten, dat namelijk alles
wat door de Fransen is gedaan, met zijn medeweten en wil heeft plaats
gehad. Maar hierin wordt mij, God weet het, geweld aangedaan, en
dikwijls heb ik hun lasteringen en eerroverij moeten verdragen. Doch ik
beval dit Gode aan, Die dit te Zijner tijd zal vergelden. In de
handelwijze met Nederland is men te ver gegaan, en ik kan dit in het
geheel niet prijzen. Hoe menigmaal toch heb ik de Koning van Spanje
daarover geschreven en ten goede geraden, doch de raad der Spanjaarden
vermocht meer dan mijn getrouwe waarschuwingen. Gijlieden bent toch
overtuigd, dat zij de oorzaak waren van de voornaamste onheilen. Ik had
hen zo graag anders en beter gezien, en wenste wel, dat die goede
landen niet zo ellendig waren vernield. En, omdat zij mijn raad hebben
veracht, en ik geen reden meer heb mij daarmee, te bemoeien, volhard ik
toch getrouw in mijn ijver, waartoe God Zijn zegen verlene, opdat zo
iets voortaan niet meer gebeurt. Hierover zou nog veel te schrijven
zijn, doch Spanje en Frankrijk moeten wegens hun handelingen aan de
almachtige God rekenschap geven. Door Gods genade wil ik eerlijk en
christelijk wandelen, mij voor God verantwoorden, en mij over deze boze
en heilloze wereld in het geheel niet meer bekommeren.
Deze godvruchtige gevoelens van de keizer kunnen de
roomsen overtuigen, hoe verfoeilijk het moorden is wegens de
godsdienst, en hoe dit de keizer, die ook de roomse godsdienst was
toegedaan, aanstond, welk een schone glimp men daar aan trachtte te
geven. Ja, Hendrik de Vierde verhaalt, in zijn vertoog aan het
parlement, gedaan de 7e Januari 1599, dat zeer spoedig na de moord te
Parijs, hij met nog drie anderen aan een zekere tafel met dobbelstenen
speelde, en zij enige druppels bloed gewaar werden, en daar zij die bij
herhaling hadden weggewist, zich voor de derde maal vertoonden. De
koning eindigde zijn spel en zei dat dit een bedenkelijk en kwaad
voorteken was voor hen, die hun handen met bloed hadden bevlekt. Onder
hen bevond zich ook de hertog van Guise.
Hier eindigen wij ons verhaal van de wrede moord te
Parijs. Nu zullen wij, zo beknopt mogelijk, aan de lezer verhalen de
droevige moorderijen, die ook omstreeks deze tijd in andere steden van
Frankrijk, ter zake van de hervormde godsdienst, hebben plaats gehad.
[JAAR 1572]
Wij beginnen met de hervormden van Meaux, slechts
één dagreis van Parijs gelegen.
De beklagenswaardige protestanten in deze stad was
het ook beschikt om de lijdenskelk te drinken en wel na hun broeders en
zusters te Parijs. Derhalve werd op Zondag de 24e Augustus, omstreeks
vier uur in de namiddag, een postbode met brieven afgevaardigd naar
Meaux, vergezeld van een oproerige boef, Le Froid genaamd. Het pakket
werd daar aangeboden aan mr. Lowys Cosset, de procureur van de koning,
die bekend stond als een man die vele boze daden bedreef en als een
groot deugniet. Zo spoedig deze de brieven ontvangen had, liep hij zelf
met de grootste haast hierheen en daarheen om de moordenaars te
waarschuwen, die ook bezig waren geweest in het plunderen en het
beroven van de hervormden in het eerste, tweede en derde oproer, met
uitdrukkelijk bevel zich gereed te houden gewapend hun huizen te
verlaten zo spoedig de klok zeven uren sloeg, en terstond de poorten te
sluiten. De andere dag, omstreeks drie uren in de ochtend, begonnen de
katholieken de huizen van de protestanten te plunderen en hun van het
beste te beroven, wat tot acht uren duurde. Het voornaamste van de
geroofde goederen werd gebracht tot de plaats in het huis van deze
Cosset; maar dit alles was slechts een begin van de ellenden. Daarna
werden de lieden in de gevangenissen gesloten. Toen deze gevuld waren,
en Cosset, als het hoofd van de moordenaars, vooruit ging, die in elke
hand gewoonlijk een pistool droeg, om terstond te kunnen schieten,
gingen zij op Dinsdag de 26e Augustus, ‘s avonds omstreeks
vijf à zes uren, met zwaarden, dolken en vleeshouwersmessen,
naar het gevangenhuis. Dicht daarbij was een grote plaats, die aan alle
zijden met muren en door een zeer sterke poort was ingesloten, en in
een hoek waarvan zich een ruime wenteltrap bevond, waarlangs men opging
naar de rechtszaal en de rechterstoel. In deze plaats waren de
moordenaars vergaderd; en Cosset plaatste zich daar op zijn stoel. Zij
hadden een lijst, waarop de namen voorkwamen van de gevangenen. Deze
werden een voor een voorgelezen tot het aantal van ruim twee honderd,
zoals enige van de moordenaars zelf later verhaalden, toen zij zich
onbeschaamd over deze gruwelijke goddeloosheid beroemden. Cosset begon
al lachend de eerste opgeschreven man te roepen. Deze werd
voorgebracht, en toen hij daar de ontblote zwaarden voor zich zag,
knielde hij neer, en bad God om vergeving van zijn zonden, en werd
terstond daarna door vijf of zes beulen omgebracht.
Toen zekere Quintin Croyer, ouderling van de
hervormde gemeente, geroepen was, en hij daar vele van zijn
medeprotestanten vermoord voor zijn ogen zag, knielde hij neer, en bad
God om vergiffenis voor deze moordenaars. Bij dit gebed lachten zij, en
toen zij met hun zwaarden niet door zijn kleding van dubbel buffelleder
konden steken, sneden zij dit eerst los, en gaven hem vervolgen vijf of
zes steken in het lichaam. Toen hij zich dodelijk gewond gevoelde, riep
hij God aan, en gaf zijn geest in handen des Heeren, Die hem die
gegeven had.
Faron Haren, een man die zich zeer ijverig in de
Godsdienst betoonde, en gedurende de eerste beroerten markgraaf van de
stad was geweest, en door zijn ijver de mis uit Meaux verdreven had,
werd dodelijk door de oproerige pausgezinden gehaat. Zij vergenoegden
zich dus niet om hem alleen te doden, maar eerst sneden zij hem de neus
en de beide oren af, en ook zekere delen van zijn lichaam, daarna gaven
zij hem vele kleine steken op onderscheiden plaatsen van zijn lichaam
en wierpen hem links en rechts, alsof hij door de pieken ging.
Eindelijk werd hij machteloos, en wel ten gevolge van veel
bloedverlies, viel met zijn gezicht ter aarde, en riep de naam des
Heeren aan, Nog na zijn dood brachten zij hem vele steken en wonden toe.
Intussen begon het laat te worden. waarom deze
bloedzuigers, die zeer vermoeid waren door het verscheuren van deze
arme lammeren van Christus, het ombrengen van de anderen uitstelden tot
het avondeten, zowel om wat uit te rusten en tot adem te komen, als om
de overigen met des te meer woede te vermoorden, Want, aangezien het
bloed der omgebrachten van de zwaarden en dolken der moordenaars, die
de handsmousen hadden opgeslagen, afdroop, zo zelfs, dat dit hen
belette voort te gaan; nu zij zich overmatig aan de wijn te goed gedaan
hadden, keerden zij terug met de bedoeling zich ook dronken te maken
met bloed. Om te beter hun voornemen uit te voeren, namen zij grote
vleeshouwersbijlen mee, en in de tegenwoordigheid van deze gewetenloze
Cosset vielen deze arme gevangenen, de een na de ander, op de
knieën baden tot God, en riepen zo luide om genade, dat het
door de gehele stad weerklonk. Deze moord duurde van ‘s
avonds negen uren tot middernacht. En, aangezien er nog vele gevangenen
in leven waren, stelden zij hun bloedig werk tot de volgenden dag uit.
Dit is, dunkt ons, genoeg aangaande de moord te Meaux, in Brie. Nu
zullen wij verhalen, welke wreedheden er nog elders gepleegd werden.
[Jaar 1572]
Toen de tijding van de moord te Parijs te Troyes
kwam, zond men het merendeel van de rechters en beambten des konings
naar de schout van Troves met het bevel om nauwkeurig de hervormden van
huis tot huis te zoeken, en hen gevangen te nemen, die zij vinden
zouden.
In deze stad bevond zich een koopman, Pieter Belin
genaamd, die zeer oproerig gezind was. Deze Belin was tegenwoordig
geweest bij de moord te Parijs op de St. Bartholomeusdag, en werd
vandaar gezonden met brieven des konings, gedateerd 28 Augustus, aan de
majoor en anderen te Troyes, om de vervolging te staken, en de
gevangenen los te laten. Hij kwam op de 3de September te Troyes met de
beide brieven, die eerst te Parijs waren bekend gemaakt, met bevel om
deze aan de regering over te leveren, teneinde daar te worden
afgekondigd.
Bij zijn komst in de stad was zijn eerste vraag aan
ieder, of ook daar de hugenoten niet waren vermoord, zoals te Parijs
had plaats gehad; en aldus redeneerde hij langs de straat tot hij was,
waar hij wezen moest. Doch enigen van de pausgezinden, die zo wreed
niet waren, vroegen hem naar de inhoud van de brieven des konings,
waarvan zij reeds iets gehoord hadden. Doch als een woedende, die van
gramschap zwol, zwoer hij, dat zo wie zei, dat zij iets tot bevrediging
inhielden, dit loog. Hij spoedde zich derhalve naar het huis van de
schout te Troyes, en nadat hij het pakket overgegeven en hem iets in
het oor gefluisterd had, haastte hij zich om de moord ten uitvoer te
brengen. En, opdat dit te beter en spoediger gaan zou, werd de hulp
vereist van de scherprechter, Charles genaamd. Doch deze betoonde zich
billijker en menselijker dan de anderen, en weigerde rondweg de hand te
lenen tot zulk een wrede daad, en zei, dat het met zijn ambt streed
iemand om te brengen voor het doodsvonnis door de overheid was
uitgesproken. Hij zei verder, dat, wanneer zij zulk een vonnis jegens
een van de gevangenen tonen konden, hij bereid was om recht te doen
doch dat hij overigens niemand zonder enige zekerheid van het leven
wilde beroven; en, na dit gezegd te hebben, ging hij weer naar huis.
Men zou verwacht hebben, dat na het antwoord van
zulk een mens, wiens ambt het meebracht om bloed te vergieten, men
enigermate zachter gestemd zou zijn, en zelfs de wreedheid van de meest
barbaarse tiran ter wereld daardoor zou worden getemperd; doch de
schout lette er niet op, en werd daardoor nog woedender. Hierop ontbood
hij een van de gevangenbewaarders, die de protestanten bewaken moest;
doch, aangezien de ontbodene aan de derdedaagse koorts lag, werd er een
ander gezonden, Martin de Bures genaamd, om te vernemen, wat zijn
verlangen was. De schout verhaalde hem uitvoerig wat Belin hem in het
geheim had ingefluisterd, alsook dat alle protestanten ten spoedigste
moesten worden ter dood gebracht, teneinde de plaats van hen te
zuiveren. "Gij moet dit vooral," zei hij, "niet nalaten." Verder zei de
schout: "Opdat het bloed niet op de straat loopt, moet gij een goot
laten graven in het midden van de gevangenis, en aan beide uiteinden
vaten plaatsen, om er het bloed in op te vangen."
Doch deze de Bures, bij wie de bedenking was
opgerezen, dat namelijk de brieven des konings, waarvan hij al iets
vernomen had, zouden worden bekend gemaakt, haastte zich niet om het
bevel van de schout te volbrengen en deelde zelfs aan niemand iets mee
van wat er tussen hem en de schout besproken was, zelfs niet aan
Perennet de gevangenbewaarder, die toen ziek te bed lag.
Des anderen daags, op dinsdag de 4e September, kwam
de schout omstreeks acht uren in de gevangenis, riep Perennet, en vroeg
hem al lachende: "Wel, Perennet, is het reeds gedaan?”
Perennet, die nergens van wist, vroeg hem: "Wat?" De schout hernam:
"Hoe, zijn de gevangenen niet omgebracht?" en wilde Perennet met zijn
degen doorsteken. Doch hij bedaarde een weinig, en deelde aan Perennet
mee, wat zijn voornemen was, en hoe hij handelen moest in het ombrengen
van hen, en drukte hem op het hart toch niet te vergeten een goot te
maken. Perennet verbaasde zich bij het horen van deze woorden. En,
ofschoon hij overigens een man was ijverig genoeg om moedwil jegens de
protestanten te tonen, verzekerde hij de schout, dat hij zulk een
onmenselijke daad niet kon plegen, en hij vreesde, dat in latere tijden
hij daarom door de ouders of vrienden van de gevangenen in rechten zou
worden vervolgd. "Neen, neen," zei de schout, "vrees daarvoor niet, ik
zal tussenbeiden komen. De leden van de rechtbank hebben er even als ik
in toegestemd, en zoudt gij meerdere zekerheid verlangen?"
Korte tijd daarna kwam de gevangenbewaarder op de
plaats, waar de gevangenen zich gewoonlijk wat ontspanden, en liet
ieder hunner in zijn verblijf gaan, "omdat" zei hij, "de schout
aanstonds komen zal om te zien, of alles gedaan is, wat hij bevolen
heeft." De gevangenen deden alzo. Deze beklagenswaardige lammeren
begonnen echter te vrezen, dat zij tot de slachting werden gereed
gemaakt, en hielden zich daarom met bidden bezig. Perennet riep
terstond zijn dienaren tot zich, en deelde hun mee, wat de schout hem
bevolen had. Toen deden zij allen een eed, dat zij het doen zouden.
Doch toen zij, om het te verrichten, tot de gevangenen naderden, weide
zij zo bevreesd en bezwaard van hart, dat zij elkaar aankeken., en geen
moed hadden om deze barbaarse daad te volbrengen, en keerden aldus
terug, naar de kamer van de gevangenbewaarder zonder iets te doen. In
plaats echter, om dit als een goddelijke waarschuwing ter harte te
nemen, onderdrukten zij de kloppingen van hun geweten, en daarnaar in
het geheel niet luisterende, zonden zij naar een herberg om zestien
pinten Troyse maat van de beste wijn en schaapstongen en andere spijs.
Na hun hoofd met die wijn verhit te hebben, maakten zij een lijst van
al de gevangenen, die zij aan Nicolaas Martin, een van hun
geestverwanten, gaven, die de gevangenen moest oproepen volgens de
orde, zoals zij op de lijst geschreven stonden, en doodde zo de een na
de ander.
Toen Ludot, een der gevangenen, werd geroepen, trad
hij met een verblijd gelaat voor hen, en riep de naam des Heeren aan.
Terwijl hij gereed stond om de slag van deze barbaarse bloedvergieters
te ontvangen, verzocht hij hun enige ogenblikken geduld te hebben, tot
hij zijn borstwapen zou hebben afgelegd, wat hij gewoon was te dragen
als er enig oproer in de stad was losgebarsten. Na dit te hebben
losgemaakt, en buil zijn ontblote borst tonende, ontving hij de slag,
en viel dood ter aarde.
Toen nu de beurt gekomen was aan een ander, Meurs
genaamd, was hij nauwelijks tot hen gekomen, of een hunner stak naar
hem met de punt van zijn zwaard, om hem te doden, en deed dit bij
herhaling, maar slaagde daarin niet. Toen de beklagenswaardige man
aldus met zich zag handelen, en er geen einde aan scheen te komen,
greep hij naar de punt van het zwaard, plaatste die op de hoogte van
zijn hart, en riep bij herhaling tot de moordenaars: Hier soldaten,
hier, recht op het hart, recht op het hart," en eindigde aldus zijn
leven.
Ofschoon hier slechts twee van hen die vermoord
werden om de beknoptheid genoemd zijn bij hun naam, is het echter,
blijkens wat hier volgt, genoeg op te maken, dat het aantal van hen,
die toen gedood werden, niet klein was.
Toen de moord, zegt de mededeler van dit verhaal,
geheel volbracht was, maakten de moordenaars een grote put achter de
kapel der gevangenis, waarin zij de lijken wierpen, van welke enigen
nog leefden; zodat men zag, dat een hunner, Maufer genaamd, zich
oprichtte boven zijn medemartelaren. Zij wierpen echter terstond een
hoeveelheid aarde op hem, zoals men zei, en vermoordden hem aldus,
terwijl hij slechts half dood was. Doch, aangezien het bevel, dat de
schout gegeven had, niet volbracht was, namelijk om een dam in de
gevangenis te leggen, teneinde het bloed te stuiten, liep dit zo
overvloedig onder de deur van de gevangenis heen en vandaar door een
goot in de rivier, dat die als in bloed veranderde. Enige pausgezinden
zagen dit, en, daar zij niet wisten, wat er geschied was, waren zij
daarover zo verschrikt, dat zij langs de straat liepen, en ieder, die
zij ontmoetten, staande hielden, om dit verschrikkelijk en
beklagenswaardige schouwspel aan te zien. Velen hunner spoedden zich
daarom naar de gevangenis, en zij dachten niet anders dan dat de
gevangenen elkaar hadden vermoord.
Dit gerucht verspreidde zich weldra door de stad,
zo zelfs, dat er enige naar de beambte en de schout liepen, om hun dit
mee te delen. En toch, het was immers, alsof zij bij de wolven gekomen
waren, om die aan te zeggen, dat de schapen verslonden waren.
Terwijl deze onmenselijke wreedheid in de
gevangenis gepleegd werd, was er een zekere Bartholomeüs
Carlet, een kuiper, die daar voor schuld gevangen zat, en de
voornaamste moordenaar te Troyes was, die in de vroegere oproeren zeer
vele gruwelen en wreedheden had gepleegd aan de hervormden. Deze werd
door de moordenaars geroepen om hen te helpen; en hij gedroeg zich in
deze moord zo dapper, dat hij, zoals hij later zelf bekende, met eigen
handen wel dertig van deze beklagenswaardige en onschuldige lieden
ombracht; en toonde daardoor, dat hij boven alle schaamte en medelijden
verheven was. En deze daad was zo welgevallig in de ogen van de
pausgezinden, dat zij tot beloning zijn schuld betaalden, en hem
loslieten.
De volgende dag, de 5e September, liet de eerloze
schout van Troyes, teneinde de put te dempen, toen het kalf verdronken
was, de brieven,van de koning, die hij reeds op de 30e Augustus
ontvangen had, op alle hoeken van de straten, door trompetgeschal, in
zijn tegenwoordigheid afkondigen.
[Jaar 1572.]
Nu zullen wij zien, of te Orleans de pausgezinden
niet zo wreed waren, als die te Parijs. Zij echter, die zich toen te
Orleans bevonden, hebben daarvan zulk een bericht dat het de haren doet
ten berge rijzen. Op Zaterdag, de 23e Augustus werden er brieven door
de koning gezonden naar Orleans en wel aan sr. de la Renie, president
van Dijon, om oproeren, moorden, enz. te verhoeden, met bevel de
burgers mee te delen, op welke wijze de admiraal was gekwetst, als ook
om de hervormden te verzekeren, dat er binnenkort gerechtigheid zou
worden uit geoefend aan hen, die deze daad hadden gepleegd, en dat
geheel Frankrijk gewaarschuwd werd om niets van die aard te doen. Dit
werd op dezelfde dag door bovengenoemde sr. de la Renie zorgvuldig
volbracht. Hij liet de voornaamste roomsen en hervormden tegenwoordig
zijn bij de afkondiging van 's konings bevel. De gelovigen meenden nu
buiten gevaar te zijn, waren gerust, en vergaderden op de Sabbat op de
gewone plaats, ten getale van drie honderd personen, zo mannen, vrouwen
als kinderen. Doch op die dag, tegen de avond, kwam er een nieuw bevel
aan de rechters, de majoor en markgraaf van genoemde stad, hetwelk
luidde zich te wapenen, en zoveel volk bijeen, te brengen, als zij
slechts konden, met opzettelijken last om de hervormden om te brengen.
Tot dat einde werd de kapitein van twaalf afdelingen bevolen om de
andere te leiden, en terwijl zij in achtenveertig gedeelten waren
gescheiden, trokken zij zo door de stad om hun bloedig voornemen overal
uit te voeren, wat ook later plaats had.
Een dezer bloeddorstigen, Texier genaamd, kwam van
enige vergezeld, ten huize van de raadsheer Dechampeaux, heer van
Bonilli, en noodde zich en zijn bijhebbend gezelschap bij hem ten
avondmaal. Dechampeaux heette hen allen vriendelijk welkom, onthaalde
hen goed, en wist niet, wat te Parijs gebeurd was. Toen de maaltijd was
afgelopen, en zij allen van tafel opstonden, verlangde Texier van hem
zijn beurs. Dechampeaux lachte daarom, en dacht, dat dit slechts
gekscheren was. Doch de ondankbare en wrede gast begon met lasterlijke
eden in korte woorden hem mee te delen, wat er te Parijs was
voorgevallen, en welke voorbereidingen er onder de Rooms katholieken te
Orleans hadden plaats gehad, om al de protestanten te vermoorden.
Dechampeaux zag, dat er geen tijd over was om veel met hen te
redetwisten, en gaf zijn geld aan deze dief. Tot vergelding van de
beleefdheid en het goed onthaal, dat hij daar genoten bad, besmette de
onverlaat zijn handen met het bloed van zijn gastheer en buurman, een
man wiens handel en wandel zo goed en oprecht was, als van een in de
gehele stad, en daarna plunderde hij met zijn troep het gehele huis.
Op de 26e Augustus begonnen de moordenaars hun
gruwelwerk bij de bolwerken, en wel op zulk een wijze, dat iemand, die
slechts een vonkje mededogen bezat, uit medelijden moest bewogen
worden, om van dit alles een gruwel en een afgrijzen te hebben. In die
buurten woonden vele hervormden. De gehelen nacht hoorde men niet dan
schieten met geweren en pistolen, het openbreken van deuren en
vensters, het jammerlijk kermen van hen, die vermoord werden, zo
mannen, vrouwen als jonge kinderen, het trappen van paarden en rammelen
van karren en het slepen van lijken herwaarts en derwaarts. De straat
weerklonk van ongewone uitroepingen van het gepeupel, afgewisseld door
verschrikkelijke lasteringen van de moordenaars, die schaterden van
lachen over hun woedende en helse handelingen. Enige riepen: Slaat hen
allen dood, en berooft hen dan!" Anderen schreeuwden: Rooft niet, maar
slaat allen dood!"
Des Woendags brak het moorden nog heviger uit, en
duurde tot het einde van de week, waarbij men niet naliet over de
beklagenswaardige vermoorde lieden deze en dergelijke schimpwoorden uit
te braken: "Waar is nu uw God? Waar zijn nu al uw gebeden en psalmen?
Dat uw God, Wie gij aanroept, u nu helpe, als Hij kan." Ja, enige onder
hen, die vroeger belijders waren van de hervormden godsdienst, terwijl
zij de beklagenswaardige onschuldige lieden vermoordden, durfden hun
wel toe te zingen het begin van de 43e psalm: "Neem mijn zaak aan,
wreek mij o Heere," enz.; terwijl anderen hen doodsloegen zeiden zij:
"Zingt nu: "Ontferm U over mij arm zondaar." " Doch al deze gruwelijke
lasteringen en wreedheden verminderden de moed der gelovigen niet, om
volhardend in het geloof te sterven.
Nopens de menigte der verslagenen ontzagen de
moordenaars zich niet zich te beroemen, dat zij meer dan twaalfduizend
lieden in deze stad hadden omgebracht, onder welke ook honderdvijftig
vrouwen en een groot aantal kinderen van negen jaren oud en daarboven.
Zoals sommigen hunner daarna zelf verhaalden, waren er achttien duizend
vermoord, behalve de vrouwen en kinderen. Op de volgende wijze ging men
te werk; eerst werd er een schot uit een pistool op hen gelost,
vervolgens trok men hun de klederen uit, en eindelijk werden de lijken
in het water geworpen of in putten begraven, wat vooral plaats had met
hen, die bij een water woonden. De moordenaars waren gewapend met
messen en dolken alsook met andere foltertuigen, waarmee zij deze
beklagenswaardige en zachtmoedige lieden, die niemand leed deden,
vermoordden.
Des Dinsdagsavonds klopten er enige van deze
bloeddorstige hoop aan de deur van een dokter in de rechten, Taillebous
genaamd. Deze deed een luik open, en, daar hij vernam dat zij hem
spreken moesten, kwam hij terstond beneden, en opende hun de deur. Met
de eerste groet zeiden zij hem, dat hij sterven moest. Terstond ging
hij met zulk een ijver en volharding bidden, dat de moordenaars
daarover verbaasd en door een geheime hemelse kracht weerhouden werden,
en zich tevreden stelden alleen zijn beurs te nemen, waarin vijftien
kronen waren, en verlieten hem zonder hem verder enig geweld aan te
doen.
De volgende dag kwamen er enige studenten aan zijn
huis, en verzochten zijn boeken te mogen zien. Toen hij hen in de
boekenkamer gebracht had, eiste de een dit de ander dat boek, hetwelk
hij hun gewillig gaf. Eindelijk verklaarden zij nog niet tevreden te
zijn, en zeiden, dat zij voorgenomen hadden hem te doden. Hij wierp
zich op de knieën, en na zijn gebed gedaan te hebben, bad hij
hun hem daar te willen doden. Zij drongen hem echter zijn huis te
verlaten, dat hij op moedige wijze deed. Onderweg zag hij het lichaam
van een schoenmaker liggen, die pas gewond was, en nu lag te snikken
naar zijn dood. Op dit gezicht week hij terug, als iemand die zich
bedacht, en bad hun hem dan daar om te brengen; doch dat wilden zij
niet, en dwongen hem verder te gaan. Toen zij omtrent de school der
rechtsgeleerde gekomen waren, zei hij "Laat mij ten minste hier sterven
voor deze plaats, waar ik zo lang geleerd heb." Doch zij dreven hem nog
vreselijker voort dan vroeger, en lieten hem nog verder met hen gaan
naar de plaats, waar zij hem eindelijk vermoordden.
Een rijk burger der stad, Nicolaas Bougars St. de
Nove genaamd, een bijzonder waardig man, die door allen zeer hoog
geacht werd, lag daar dodelijk ziek. Enige moordenaars kwamen in zijn
kamer om hem te doden; doch, toen zij hem in zulk een toestand vonden,
verschoonden zij hem. Zij vonden daar echter Noël Chaperon,
een apotheker, die hem enige geneesmiddelen bracht, wie zij de arm
afsneden, hem zo meesleurden naar de markt en daar een einde aan zijn
leven maakten.
Des anderen daags kwam zeker iemand ten huize van
de genoemde zieke, die gewoon was hem te bezoeken. Hij ontmoette daar
de moeder van de zieke aan de deur, gereed om naar de mis te gaan. Na
in de kamer gekomen te zijn, doorstak hij de zieke met een degen op
onderscheiden plaatsen, en vermoordde aldus een stervend man.
Vervolgens ging hij stil de trap af, en ontmoette iemand aan de deur,
die de zieke kwam bezoeken, groette deze, en ging hem voorbij zonder
enige ontroering hoegenaamd te laten blijken.
Een kok, die zich drie dagen verborgen had, werd
door honger genoodzaakt te voorschijn te komen. Terwijl hij zijn best
deed om dus de dood te ontkomen viel hij in de klauwen van deze
leeuwen, die hem verscheurden.
François Stampel, een rijk koopman, werd
bedreigd, dat men hem de hals zou afsnijden, zo hij niet dadelijk de
moordenaars geld ter hand stelde. Daar hij niemand der zijn bij zich
had, aangezien hij uit zijn huis gesleept was, vroeg hij pen en inkt,
en schreef een briefje aan zijn vrouw om hem spoedig zijn losgeld te
zenden. Nauwelijks had hij het briefje verzegeld, of de moordenaars
ontnamen hem dat en ook zijn leven, en lachten om hetgeen zij gedaan
hadden. Wel ontvingen zij van zijn weduwe een grote som geld, maar toch
kon zij het lijk van haar man van hen niet terug krijgen.
Om echter de maat van de wreedheid der pausgezinden
vol te meten, en opdat de hervormden dit te beter zouden gevoelen,
waren de pausgezinden niet tevreden zelf te moorden, maar dwongen ook
hen, die vroeger protestant geweest, doch later uit laffe vrees
afgevallen waren, zich aan het moorden over te geven. Zij plaatsten
deze snode afvalligen in de voorhoede van hun benden, wapenden hen naar
behoren, en dwongen hen vooruit te aan en de eerste aanval te doen,
door hen toe te roepen: "Slaat hen, slaat hen; zijn het niet uw
broeders en heilige zusters?` En, indien zij weigerden te doen, wat hun
bevolen werd, kregen zij ook hun beurt.
Er was ook een zekere Jan Sarrazijn, meer dan
zeventig jaren oud, die geruime tijd diaken was geweest bij de
hervormde gemeente, in welk ambt hij zich zo getrouw betoonde, dat hij
voor een vader van de armen werd gehouden. Op de 4den September1572,
des Dinsdagsavonds, werd deze goede oude vader in zijn eigen huis door
deze wrede moordenaars aangetast. Met een deftig en vriendelijk gelaat
keek hij de moordenaars aan, en zei: "Mijn vrienden, wat wilt gij met
mij doen? Heb ik ooit iemand van ulieden iets misdaan? Dat hij spreke,"
enz. Doch niets vermocht het stenen hart van deze woedende monsters te
vermurwen. Met een barbaarse wreedheid vielen zij op dit grijze hoofd
en verzwakt lichaam aan." Om deze helse beulen te ontwijken, kroop hij
onder zijn bed, waar hij door een dezer moordenaars, zijn buurman en
peet, herhaalde steken in de buik ontving, zodat de darmen er uit
hingen. Toen de beklagenswaardige man zag, dat hij zo gewond was en wie
het gedaan had, zei hij: "Och peet, behandelt gij mij dus! Ik heb u
nooit enig leed gedaan, maar niets dan goeds." Nog twee dagen en twee
nachten bleef hij met deze wonden voortsukkelen; gedurende welke tijd,
zoals wij dit vernomen hebben van zijn vrouw, die in die tijd alleen
bij hem bleef en hem oppaste, hij niet ophield met grote ijver God aan
te roepen, en achtte zich zeer gelukkig, dat hij dit alles om Zijns
naams wil geleden had; en aldus gaf hij, niet lang daarna, zijn geest
over in de handen van God, Die die gegeven had.
[JAAR 1572.]
Op Woensdag de 27e Augustus 1572, omstreeks zes
uren in de morgenstond, werd aan St. Mandolet, bevelhebber te Lyon, de
moord te Parijs bekendgemaakt; en, voor anderhalf uur verstreken was,
deelde ook een soldaat aan het volk op straat mee, dat de admiraal en
al de protestantse vorsten waren vermoord. Terstond werden de poorten
gesloten, en hier en daar een wacht van soldaten geplaatst. Doch, opdat
de hervormden zich niet zouden verontrusten over dit ongewoon en
onverwacht sluiten van de poorten, zoals in oorlogstijd pleegt te
geschieden, strooiden de pausgezinden uit, dat dit plaats had om de
protestanten zekerheid te geven en zonder zorg te doen zijn. Velen
sloegen maar al te veel geloof aan deze verzekeringen. Behalve de
lijfwacht van de bevelhebber en van het kasteel, waren er nog
driehonderd scherpschutters van de stad, die tezamen omtrent duizend
man uitmaakten, en werden er nog vele anderen in de stad in de wapenen
geroepen, met bevel, om, zo zij enige troepen van de hervormden op
straat vonden, al waren zij slechts voorzien van een degen, die ook met
de overigen om te brengen. Doch de hervormden, die vervuld waren met
overgegevenheid en lijdzaamheid, gaven niet het minste bewijs van zich
te willen verweren, waar zij een onweer zagen komen, waarvan zij
wisten, dat het niet zou losbarsten zonder Gods bijzondere
voorzienigheid.
In weerwil van alle schone woorden, bemerkten de
volgende dag de hervormden, dat hun leven in de handen van de
pausgezinden was, die het bloed van velen hunner in vorige oproeren
hadden vergoten. En zagen zij nu voor hen geen ontkomen meer, wat hun
wellicht daags tevoren nog gelukt zou zijn, zo mochten zij ook nu niet
meer vrij uit of ingaan tot verrichting van hun zaken. Indien zij zich
op straat vertoonden, werden zij terstond in de gevangenis gezet, en
waren daarom genoodzaakt thuis te blijven. Des avonds werden hun huizen
in het geheim doorzocht; enige werden vermoord, anderen moesten losgeld
betalen en de overigen werden gevangen genomen. Velen hunner werden of
vermoord op de straat of in de rivier geworpen, van welke enige zich
redden met zwemmen, die door de stroom een halve mijl van de stad
werden gedreven.
Des Vrijdags daarna had er een bekendmaking met
trompetgeschal plaats op al de plaatsen van de stad, hetwelk inhield,
dat de hervormden moesten verschijnen aan het huis van de bevelhebber,
om daar de wil des konings aangaande hen te vernemen. Het merendeel was
wat lichtgelovig, en verscheen ter bestemder plaats, vanwaar zij
terstond daarna in onderscheiden gevangenissen werden gebracht. In de
volgende nacht hoorde men van alle kanten der stad een deerlijk geroep
en gekerm, niet alleen van hen, die in hun huizen werden vermoord, maar
ook die half dood naar de rivier werden gesleept. Van dit ogenblik af
aan hadden er, door de gehele stad zulke moorden en wreedheden plaats,
dat het was alsof de hel was losgelaten, en de duivels, in menselijke
gedaante, daaruit voortgekomen, als woedend door de straten liepen.
Op Zondag de 30e Augustus, omstreeks acht uren in
de morgen, werden de overigen, die nog van Vrijdag overgebleven waren,
mede vermoord. Omstreeks één uur op de dag werd
bevolen, dat er onder elke oudsten vijfentwintig gewapenden met twaalf
burgers zouden vergaderen, om naar de St. Jorispoort te gaan, in de
nabijheid van het huis van de bisschop, waarin meer dan driehonderd
vijftig lieden gevangen zaten, en waar de vreselijke moord zou plaats
hebben. De sleutels van het huis van de bisschop, waarin zovele
gevangenen waren, werden daar aan deze wrede hoop overgeleverd, die
zich vrijwillig hadden aangeboden, om de verschrikkelijke daad te
volbrengen, wat de gewone beul bad geweigerd, en ook de soldaten zelfs
hadden afgeslagen, toen hun dit werd opgedragen, die rondborstig
zeiden,dat zij dit niet wilden doen. De beul zei onder andere, dat,
wanneer volgens de loop van het recht het doodsvonnis over ben was
uitgesproken, hij dan wist, wat hem te doen stond, maar verklaarde, dat
er voor zulk een daad meer dan genoeg beulen in de stad te vinden
waren. De soldaten zeiden, dat zij het voor meer dan onmenselijk
hielden, om lieden te onthalzen, die hun nooit enig leed hadden
aangedaan, en dat, wanneer de gevangenen enig oproer in de stad hadden
gemaakt, zij dan eerst enige reden zouden hebben aan hun verlangen te
voldoen. Zij verklaarden de eer van hun ambt, die van een edelen geest
moest getuigen, met zulk een valse daad niet te willen besmetten, een
daad, die de vleeshouwers meer voegden dan de soldaten. Doch Mandelot
en zijn aanhangers waren niet zo nauwgezet; want, voor nog drie uren
verlopen waren, kwam le Clou, de kapitein der scherpschutters met een
dolle en verwarde hoop, van wie de meesten met korte zwaarden waren
gewapend. Nauwelijks was deze le Clou op de grote plaats aangekomen, of
hij gaf met luider stem de gevangenen te kennen, dat zij sterven
moesten; en zich wendende tot zijn slachters, zei hij: "Voort, voort,
gaat in en spoed u tot het werk!" Doch eerst vroeg hij de beurs der
gevangenen tot zijn buit, en nadat hij die van allen had ontvangen:
begaf hij zich naar de galerij, om aan zijn helse lust te voldoen, door
te zien naar dit afgrijselijk schouwspel. De moordenaars vielen op deze
beklagenswaardige gevangenen met barbaarse wreedheid aan, en hakten en
kerfden die op zulk een wijze, dat zij in minder dan een uur in stukken
gehouwen waren, en er geen aan hun handen ontkwam. Deze allen werden
meest vermoord terwijl zij op de knieën lagen, en hun ogen en
handen ophieven tot God om genade, terwijl hun de handen en vingers
werden afgehouwen.
Onder hen, die de naam van Christus beleden, en hun
leven voor de waarheid overgaven, verdient zekere koopman in hoeden en
petten, François le Bossu genaamd, met zijn beide zonen wel
op de voorgrond te staan; want terwijl hij al stond te trappen in het
bloed van zijn broeders, waarmee hij ook besprenkeld en in het gezicht
bespat was, bemoedigde hij zijn kinderen, om de dood gewillig en
geduldig te ondergaan, en zei: "Kinderen, nu is het een tijd om te
leren, dat het altijd het lot der gelovigen was om gehaat, wreed
behandeld en als verslonden te worden door de ongelovigen, evenals
Christus’ onschuldige lammeren van de verscheurende wolven;
maar, indien wij met Christus lijden, dan zullen wij ook met Hem
heersen. Laten deze ontblote zwaarden ons niet verschrikken; zij zullen
ons als tot een brug dienen, waarover wij uit dit ellendig leven zullen
overgaan tot de eeuwige gelukzaligheid. Wij hebben lang genoeg onder de
goddeloozen geleefd, laat ons nu met God gaan leven; laat ons met
verheugde harten het grote gezelschap volgen, dat ons hier is
voorgegaan, en laten wij de weg banen voor de anderen, die ons volgen
zullen." En, toen hij de moordenaars hem zag naderen, sloeg hij de
armen om zijn beide zonen, en zij omhelsden ook hun vader, alsof de
vader een schild wilde zijn voor zijn kinderen, en alsof de kinderen,
door een natuurlijke aandrang, die hun noopt het leven te beschermen
van wie zij het ontvangen hebben, de slagen wilden afweren, die naar
hun vader gedaan werden, ofschoon met verlies van hun eigen leven, daar
zij later dood gevonden werden met hun drieën elkaar
omhelzende.
Na deze geduchte moord gingen deze onbeschaamde
schepselen op en neer door de stad, en toonden hun witte geheel met
bloed bespatte harnassen. Enige beroemden zich er honderd gedood te
hebben, anderen meer, sommigen minder. Terstond werden de grote poorten
van de aartsbisschoppelijke woning geopend voor allen, die er kwamen,
van wie er zeker niet een was, al behoorden zij tot de meest dweepzieke
roomsgezinden, of zij moesten noodzakelijk in hun hart gewond en
verslagen zijn bij het aanschouwen van zulk een gruwelijke moord.
Anderen, die deze onmenselijke wrede daad zagen, hoorde men zeggen, dat
zij, die dit gedaan hadden, geen mensen waren, maar duivels in
menselijke gedaante.
De volgende morgen, op Maandag de 1e September,
werd het overblijfsel der lijken, die niet in het water waren geworpen,
in grote boten gebracht, en naar de oever van de rivier Saone vervoerd.
En, aangezien deze lijken daar als lagen uitgespreid dicht bij de abdij
van Elsnay, als drek op de straten, stonden de monniken niet toe die op
hun kerkhof te laten begraven, omdat men hun deze begraafplaats
onwaardig achtte. Zij vreesden ook, dat zulk een menigte bijeen
geworpen lijken, de lucht zon kunnen besmetten, en gaven hun daarom in
de verte reeds een teken, om die in de rivier te werpen.
Terwijl intussen het volk bezig was de lijken daar
ergens in de aarde te begraven, was er een apotheker, die hun zei, dat
men geld zou kunnen maken van het vet uit deze lijken. Terstond werden
de vetste lijken uitgezocht, en na die opengesneden te hebben, haalden
zij een grote hoeveelheid van deze stof er uit, terwijl de kooplieden
dit verkochten voor drie schillingen het pond. En, toen zij niet meer
wisten, hoe zij hun boze harten nog meer aan deze lijken zouden
ophalen, wierpen zij die, na vele beschimpingen der omstanders, vooral
van de Italianen over deze beklagenswaardige verachte lijken, in een
groten put en de overigen in het water. De lieden van Dauphine,
Languedoc en Provenee waren verbaasd zovele lijken in het water te zien
drijven, enige ontleed, anderen met lange stokken aan elkaar vast
gemaakt, sommigen aan de oever liggende, enige de ogen uitgestoken,
anderen de neuzen, oren en handen afgesneden, met degens overal in het
lichaam gestoken, zodat sommigen bijna geen menselijke gedaante meer
hadden. Ja, er dreef zulk een menigte dezer mismaakte lijken de haven
van Tournon binnen, dat de mannen en vrouwen van die plaats begonnen te
schreeuwen, alsof de vijanden voor de poorten stonden.
Weinige maanden daarna, toen al deze bloedige
treurspelen hadden plaats gehad, zond de paus een gezant aan de koning
en wel de kardinaal Ursin. Deze kardinaal werd met grote plechtigheid
te Lyon ontvangen, terwijl de straten met tapijten waren belegd. Na de
mis te hebben bijgewoond in de St. Janskerk, en dezelfde deur
uitgaande, door welke hij ingegaan was, werd hij daar opgewacht door
het merendeel van de moordenaars; en toen hij voorbij ging, knielden
zij allen neer om de zegen van hem te ontvangen. Doch de gezant begreep
niet, waarom zij voor hem knielden, en nu zei een van de voornaamste
moordenaars, die ook tot de knielenden behoorde, dat zij de uitvoerders
waren van de moord. Toen de gezant dit vernam, zegende hij hen allen
met het maken van het teken des kruises.
Vervolging te Angiers.
[JAAR 1572.]
Nauwelijks was de moord te Parijs begonnen, of een
zeker edelman te Parijs, Monsoreau genaamd, kreeg een vrijbrief en
enige andere aanbevelingen om te Angiers de hervormden te vermoorden.
Op zekere plaats kon hij zijn prooi niet vinden, en kwam ten huize van
de eerwaardige en geleerden dienaar mr. Jan Mason, bijgenaamd Launay
Sr. de la Rivière, en ontmoette zijn vrouw aan de deur van
het huis. Hij groette en kuste haar, zoals dit vooral onder de
hovelingen bij de Fransen de gewoonte is, en vroeg haar, waar haar man
was. Zij antwoordde hem, dat hij in de hof wandelde, en wees hem de weg
daarheen. Monsoreau omhelsde de la Rivière zeer vriendelijk
en zei tot hem: "Weet gij, waarom ik hier ben gekomen? De koning heeft
mij bevolen u terstond te doden, en mij daartoe opzettelijk bevel
gegeven, zoals gij in deze brief lezen kunt." Daarna toonde hij hem een
geladen pistool. De la Rivière zei daarop dat hij niet wist,
waarin hij iets tegen de koning misdaan had. Doch daar gij mij," zei
hij, "naar het leven staat, geef mij toch een weinig uitstel, dat ik
God om genade kan bidden, en mijn geest in Zijn handen bevelen." Nadat
hij een kort gebed gedaan had, bood hij zijn lichaam de moordenaar aan,
die hem met een pistool doorschoot, zodat hij terstond stierf.
Niet lang daarna zond de koning een zekere
Puygaillard derwaarts, die daar negen a tien lieden verdronk, onder wie
ook was de vrouw van de genoemde dienaar de la Rivière, die
tot in de laatste ogenblik van haar leven een bijzondere
standvastigheid van het geloof toonde.
Deze genoemde dienaar was de oudste zoon van Sr. de
Launay, een zeer rijk en machtig, man, doch een hardnekkig pausgezinde.
Toen deze bemerkte, dat zijn zoon genegen was om belijdenis des
Evangelies af te leggen, bedreigde hij hem te zullen onterven, indien
hij de hervormden godsdienst niet afzwoer; en beloofde aan de anderen
kant hem veel te zullen geven, en hem aan een goed huwelijk te helpen,
indien hij naar hem wilde luisteren. De zoon weigerde dit alles, en nu
veranderde de liefde des vaders in haat, zo zelfs dat de jongeling
genoodzaakt was naar Parijs te vluchten, waar hij later beroepen werd
tot bedienaar van de eerste hervormde gemeente, die daar gesticht werd
onder de regering van koning Hendrik de Derde, aan welke gemeente later
andere gemeenten in verschillende plaatsen van Frankrijk het licht
ontleenden.
[JAAR 1572.]
Toen de moordenaars in deze stad begonnen zich te
doen gelden, zeiden zij tot de hervormden, dat zij zich in de
gevangenhuizen moesten begeven, als de plaatsen, waar zij het best
bewaard zouden zijn voor de woede en razernij van het volk. Die deze
raad echter volgden, werden daar bereid om als arme lammeren door deze
hongerige wolven naar welgevallen verslonden te worden.
Het aantal dergenen, die in de stad binnen weinige
dagen vermoord werden, enige in hun huizen, anderen in de
gevangenissen, beliep zes duizend, behalve meer dan vijftig vrouwen,
aan wie zij niet minder wreedheid pleegden dan jegens de mannen. Om
kort te zijn, zullen wij hun namen niet meedelen.
Na de beroving van de lijken, werden deze allen
tegelijk met sleden uit de stad gevoerd, en bij hopen op elkaar
geworpen, en wel in daartoe gegraven grote putten. Hun klederen werden
in de rivier door zekere arme vrouw van het bloed gezuiverd, en later
hier en daar verdeeld onder de arme pausgezinden, opdat zij temidden
van hun onbillijke wreedheid de schijn zouden hebben van enige werken
van gerechtigheid en liefde te hebben verricht.
[JAAR 1572.]
Des Zondags, de achtsten dag na de moord te Parijs,
omstreeks acht uur des morgens, kregen de voornaamste pausgezinden
bericht, van wat er gebeurd was, en wel met een brief, waarin tevens de
vermaning vervat was, dat zij ook wat doen moesten. Men beraadslaagde
daarover met het gevolg, dat de grote poorten der stad gesloten werden,
en alleen een kleine poort open bleef, waarbij zulk een wacht geplaatst
werd, als nodig was. Terstond verspreidde zich het gerucht door de
stad, dat de hervormde heren en edellieden te Parijs vermoord waren. De
protestanten te Toulouse, die des morgens omstreeks vijf uur waren
uitgegaan, om een predikatie bij te wonen te Castanet, hoorden dit,
zodat enige het niet raadzaam oordeelden terug te keren, maar naar een
andere plaats gingen; anderen daarentegen besloten terug te gaan, om
hun zaken te regelen. Deze, die niet goed handelden, liet men met vrede
binnen komen, terwijl zij hun zwaarden en dolken aan de poort moesten
afgeven. Tegen de avond werden hier en daar soldaten geplaatst. Maar,
aangezien er vele hervormde raadslieden buiten de stad waren, werden de
volgende dag, teneinde ben te beter te kunnen betrappen, de poorten
niet zo zeker gesloten, maar ieder mocht er uit of ingaan naar zijn
lust, zonder dat men iets vroeg. Dit deed men om het gemene volk, dat
hier en daar buiten wandelde, in de stad te lokken.
De eerste raadsheer, Dasis genaamd, een sluw en
voorzichtig man, liet de andere raadsleden, die buiten waren, in de
stad nodigen en beloofde hun op zijn woord de vrijheid, en gaf voor,
dat hun afwezigheid de inwoners van Toulouse temeer ergerde. Het was
wel waar, dat te Parijs een moord had plaats gehad, zeiden zij, en zij
voegden er bij, dat dit geschied was door enige omstandigheden, en de
koning om die reden zijn edict van vrede niet zou verbreken. Enige
hunner lieten zich bewegen, en keerden terug; doch de anderen vreesden
voor gevaar, en besloten naar Montauban, Realmont en elders te
vertrekken.
Teneinde hen te behouden, die nu in de stad gekomen
waren, en daardoor anderen te lokken, die nog buiten gebleven waren,
lieten zij de volgende Dinsdag met trompetgeschal uitroepen, dat het de
wil des konings was, dat niemand van de hervormden kwaad zou worden
aangedaan, maar dat men hen goed behandelen moest. De presidenten en
vele anderen waren mede bij die bekendmaking tegenwoordig, vergezeld
van een lijfwacht van soldaten, waardoor bij vele hervormden, bovenal
bij de raadsheren, het vermoeden rees, dat er verraad onder school; die
zich daarom terstond bij de eerste president vervoegden, om te horen,
wat dit alles te betekenen had. Hij antwoordde, dat dit alles alleen
plaats had, om het gemeen van oproer maken terug, te houden. Doch, daar
zij bemerkten, dat zij door hun sluwheid de vogels niet in het net
konden krijgen, die hun bedoeling doorzagen, koelden zij hun bozen moed
op hen, die zij in handen hadden.
De volgende Woensdag, ‘s morgens
omstreeks tien uren, verdeelden zij hun troepen in verscheidene
gedeelten der stad, en bevalen deze de huizen van de hervormden binnen
te gaan, wier bewoners zij gevangen zetten in de onderscheiden kerkers
van de stad. Hiermee waren zij de gehele dag bezig. De wacht aan de
poorten was verdubbeld, en een lid van het parlement en een roomsgezind
koopman werden gezonden als bevelhebbers naar deze poorten, om te zien,
wie er wilden uitgaan, en hen tegen te houden, die trachtten te
ontkomen. Er was ook bevel gegeven, dat niemand een hervormde mocht
verbergen, waardoor velen ontdekt en gevangen genomen werden. Onder
deze waren ook vijf of zes raadsheren, zeer geleerde mannen, die de
anderen versterkten. Drie weken werden zij gevangen gehouden. Intussen
zetten de moordenaars hun werk voort in de nabij gelegen steden.
Na drie weken brachten zij al de gevangenen in
één kerker, en daarna begonnen zij zich te doen
kennen. Zij hadden het ombrengen van hen zo lang uitgesteld, omdat zij
volmacht moesten hebben van Parijs, welke hun gebracht werd door de
afgevaardigden Delpech en Madron, rijke kooplieden uit de stad. Deze
brachten de verzekering van de koning over, dat, indien de moord nog
niet had plaats gehad, zij niet langer daarmee moesten dralen; waaraan
zij dan ook maar al te spoedig gevolg gaven.
‘s Zaterdagsmorgens nog voor zonsopgang,
gingen enige studenten, die gewoon waren ‘s nachts te
wandelen, met nog zeven of acht sluwe boeven, gewapend met bijlen en
vleeshouwersmessen, naar de genoemde gevangenis, riepen de gevangenen
de een na de ander beneden, en vermoordden hen aan de voet van de trap,
en gaven hun geen tijd om te spreken, veel minder om te bidden. Men
berekent, dat zij er omtrent drie honderd ombrachten. Daarna beroofden
zij de lijken van alles, trokken de klederen uit en lieten ze naakt
liggen. Gedurende twee dagen lagen zij daar ten schouwspel van ieder,
en werden daarna in grote putten op elkaar geworpen. De lijken van de
raadsheren werden in hun ambtsklederen op de plaats van het paleis
opgehangen, en daarna werden de huizen der hervormden geplunderd.
Wegens deze barbaarse wreedheden aan hun broeders
gepleegd, vielen vele hervormden van hun geloof af, en betuigden dat
openlijk door zekere vorm van afzwering, die de aanhangers van de
Sorbonne daartoe hadden opgesteld en hadden laten drukken. Doch enige
van deze afvalligen herriepen later hun dwaling, en anderen verhardden
zich, zo zelfs, dat zij menigmaal de mis bijwoonden, hun avondmaal
hielden met de priesters en moordenaars, alsof zij nimmer belijdenis
van de waarheid hadden afgelegd.
[JAAR 1572.]
Terstond na de moord te Parijs kwam de tijding
daarvan te Bordeaux. Dit geschiedde in de morgenstond, terwijl de
protestanten scheep gegaan waren tot bijwoning van een predikatie in
zekere weide, omtrent drie mijlen van Bordeaux, tussen de rivier
Garonne en het moeras la Jalla, waar zij gewoon waren bijeen te komen.
De stadhouder Montferand beval ze terug te keren. Hij verbergde zijn
sluw voornemen onder een goed voorwendsel namelijk, opdat zij daar door
het volk niet zouden worden aangegrepen.
Nadat zij waren teruggekeerd, plaatste hij een
sterke wacht aan de poorten, zodat geen hervormde meer buiten mocht
gaan dan met een verlofbrief van de stadhouder. Er werd echter een
middel uitgevonden, waardoor de predikanten de stad konden verlaten,
zonder dat men het gewaar werd, die toen naar Medoc gingen, om daar af
te wachten, wat er te Bordeaux gebeuren zou. Toen zij vernamen wat daar
gebeurd was, bleven zij er nog enige dagen, en verscholen zich in de
gebergten en moerassen, totdat zij scheepsgelegenheid vonden om naar
Engeland over te varen.
Terstond daarna kwam te Bordeaux, vanwege de
koning, de heer van Montpesat, die in het eerst zich hield, alsof hij
alles in vrede wilde schikken. Intussen raadpleegde hij met de
stadhouder over de moord, waartoe hij opgeruid werd door een
Jezuïet, Edmund Augier, genaamd, die altijd op zijn
predikstoel zeer hevig en bitter uitvoer over de slapheid en
kleinmoedigheid. van de genoemden stadhouder; zo zelfs, dat hij op St.
Michielsdag, toen hij sprak over de Engelen, door wie God zijn oordelen
uitvoert, bij wijze van vraag uitriep: "Wie voerde de wraak van God uit
over de Hugenoten te Parijs? De Engel Gods. Wie heeft dit gedaan in de
andere steden van dit koninkrijk? De Engel Gods." In
één woord, hij hield niet op, zowel in het
openbaar als in het geheim, de pausgezinden te Bordeaux op te hitsen,
om het voorbeeld van Parijs te volgen. Dag aan dag bedreigden zij de
hervormden met een verdere verwoesting, indien zij niet in tijd tot de
schoot der roomse kerk terugkeerden, en, indien zij dit weigerden,
zouden zij daarin niet worden ontvangen, zoals zij wel verwachtten.
Velen, die door deze bedreigingen werden bevreesd
gemaakt, alsook door de smekingen en vermaningen van hun vrienden, die
hun het nakende gevaar voor ogen stelden, werden afvallig. De heer van
Montpesat liet mr. Willem Blanck, een advocaat aan het hof van het parlement, bij zich roepen, en raadde hem terug te keren tot de
eenheid der roomse kerk. Le Blanck antwoordde, dat hij alles genoeg had
overwogen, voor hij met anderen tot de hervormden godsdienst overging,
waarvan hij nu belijdenis deed, die hij voor de ware godsdienst
erkende, die de andere godsdienst in alles ver overtrof. Toen Montpesat
dat hoorde, bestrafte hij hem zeer scherp en zei: Zo, houdt gij dus
uzelf voor wijzer dan de koning en allen, die dezelfde godsdienst
belijden van zijn majesteit?" Die bij le Blanck stonden, begonnen hem
wreed te behandelen, en indien Montpesat hem daar niet beschermd had,
op wiens woord hij daar gekomen was, zou hij niet levend uit hun handen
ontkomen zijn. De stadhouder zei, dat, indien hij daar geweest ware,
hij hem zou hebben doodgeslagen.
De stadhouder zag zich gedwongen de moord te
Bordeaux te volvoeren, doch wist niet recht, wat hij doen zou, want aan
de een zijde bevond zich daar sr. de Veslus, en verscheidene anderen
van het hof, die hem vanwege de koning verzekerden, dat deze zich zeer
verwonderde, dat de zaak zo lang werd uitgesteld, en zeiden, dat hij de
koning geen betere dienst kon bewijzen dan de zaak te volbrengen; aan
de anderen kant was Strossi, die er op loerde Rochelle in te nemen.
Deze vermaande hem wel toe te zien, wat hij deed, welk bevel hij ook
van de anderen kant mocht ontvangen, en zei, dat deze voorzag, dat,
wanneer hij met de uitvoering voortging, de lieden te Rochelle Strossi
zouden verdenken, waardoor hij zijn doel niet bereiken zou, tot grote
schade van de zaken des konings, en verzekerde hem, dat hij hem tegen
alle gevaren met zijn leven zou beschermen. Intussen zou de Armada ter
zee, die tegen Rochelle uitgerust was, en voor zekere tijd te Bordeau
lag, onder de schijn van Florida te belegeren, tijdig genoeg gereed
zijn om daar een algemene moord te plegen, zo zij niet hadden gevreesd
dat die van Rochelle daardoor nog temeer tegen hen ontstoken zouden
zijn geworden. Toen de stadhouder de zaken aan beide zijden bekeken
had, werd hij eindelijk door Montpesat overreed om de moord uit te
voeren. Dit werd met een eed besloten, en een lijst gemaakt van hen,
die zij plan hadden te plunderen en om te brengen.
‘s Zaterdags de 31e Oktober 1572
verzamelde de stadhouder al het schuim van de stad bijeen, en beval hun
met andere soldaten gereed te zijn, om de last des konings na het
avondeten te volbrengen. Zij toonden zich daartoe bereid, en kwamen
gekleed, in gezelschap van hoofdlieden over tienen, om hun aan te
wijzen, wat zij doen moesten. Het merendeel van de moordenaars droeg
rode hoeden, die hun door Pieter Estounach ter hand gesteld waren, en
wegens het bloed, waarmee zij hun wapens kleurden, werden zij de rode
bende genoemd; anderen noemden tien de kardinaalsbende. De stadhouder
gebood hun alle hervormden te doden, vooral hen, die gewapend waren, en
dat zij niemand sparen zouden. Om hun de weg te wijzen, ging hij zelf
naar het huis van mr. Jan Guilloch, heer van Obière,
raadsheer in het hof van het parlement, en wel om zijn haat bot te
vieren, die hij hem reeds sedert geruime tijd toedroeg. Genoemde heer
wilde juist ontvluchten door een achterdeur, doch werd daar gegrepen
en. op de plaats voor zijn huis gebracht, in de tegenwoordigheid van de
stadhouder, die hem daar met een dolk vermoordde. Daarna werd zijn huis
geheel uitgeplunderd.
In die tijd haalden zij ook zekere dienaar uit de
gevangenis, die weinige dagen tevoren uit Saintonge te Bordeaux gekomen
was, waar hij, naar zijn mening, veiliger was. Zo spoedig hij uit de
gevangenis gebracht was, vermoordden zij hem voor de poort van het
paleis.
Het huis van mr. Willem Savius, een raadsheer van
het parlement en hervormde, werd met geweld opengebroken, geplunderd,
en hij zelf op wrede wijze vermoord. Terwijl zijn klerk, Simonet
genaamd, zag, dat zij zijn meester wilden vermoorden, omhelsde en
vertroostte hij hem; en toen zij aan hem vroegen, of hij ook een
hervormde was, antwoordde hij toestemmend, en betuigde met zijn meester
daarvoor te willen sterven, en alzo werden zij in elkaars armen gedood.
Een diaken van de hervormde gemeente, du Tour
genaamd, die vroeger in zijn onkunde priester van de roomse kerk was,
en nu ziek te bed lag, werd vandaar op de straat gesleurd, waar hem
gevraagd werd, of hij naar de mis wilde gaan en zo zijn leven behouden.
Vrijmoedig antwoordde hij: "Neen, vooral niet, nu ik mijn einde zo
nabij zie, zulk een hoge leeftijd heb bereikt en zo ziek ben. Ik hoop,
dat ik de eeuwige zaligheid van mijn ziel niet zover zal vergeten, dat
ik, uit vrees voor de dood, dit leven nog een wijle zou willen rekken;
want dan zou ik de korte levensduur voor een te grote prijs hebben
gekocht." Toen zij hem dus hoorden spreken, vermoordden zij hem
terstond.
Bedroevend was het om te zien, hoe de
beklagenswaardige protestanten ginds en herwaarts liepen, terwijl zij
niet wisten, waar zij zich bergen zouden. Sommigen werden verstoten
door hun eigen ouders en vrienden, die hun deuren voor hen sloten, en
zich hielden, alsof zij ben niet kenden; anderen werden verraden en
overgeleverd door hen, aan wie zij zich hadden toevertrouwd; velen
werden gespaard, zelfs bij priesters en anderen, van wie men geen
bescherming zou hebben verwacht, ja enige zelfs door hun vijanden, wier
hart een afkeer had van zulk een gruwelijke moedwil. De gehele stad was
door schrik aangetast, en vervuld van de bedreigingen tegen de
hervormden, terwijl men zei, dat het de wil des konings was, geen
enkele in zijn koninkrijk te doen overblijven. Men zei, dat, zo iemand
weigerde de mis bij te wonen, een gat voor hem in de aarde zou gemaakt
worden, waarin hij dadelijk, zonder enige genade, zou bedolven worden.
Dicht bij het paleis en door de gehele stad werden schandboekjes
uitgedeeld en schimpliederen gezongen tegen de admiraal van Chastitlon
en de hugenoten. Ten gevolge waarvan zij, in wier hart God nog een
vonkje der godzaligheid had doen overblijven, zo geschokt en verbaasd
waren door hun godslasteringen, dat de toestand van hen, die vermoord
waren beter scheen te zijn dan van hen, die in het leven waren
gebleven; want zij hoorden en zagen onophoudelijk zulke dingen, die een
eerbaar gemoed veel bitterder vielen dan de dood.
Nadat de moord had plaats gehad, betoonde de
stadhouder zich zeer ijverig om sr. Montpesat door een edelman te doen
weten alles, wat er geschied was, zoals hij hem beloofd had. Deze
Montpesat werd zeer schielijk aangetast door een ziekte, waarin hij
Gods hand zeer zwaar op hem voelde drukken, en hij zulke vreselijke
uitroepen deed, dat zijn bloed en ziel tegelijk werden weggenomen; wat
voorzeker als een oordeel van God voor hem te beschouwen is, dat hem
rechtvaardig overkwam om al het onschuldige bloed, dat hij zonder reden
had vergoten.
Niet lang daarna ondervond een ander van deze
moordenaars, Vincent genaamd, een advocaat van het hof, een soortgelijk
oordeel van God. Deze had zijn handen zeer diep gedoopt in deze
bloedige moord, en schaamde zich niet te bezweren, dat hij met eigen
handen had vermoord Agraulet, deurwaarder aan het hof. Deze moordenaar
overviel ook een gevaarlijke ziekte. Hij werd echter schijnbaar beter,
en dacht zover genezen te zijn, dat hij op zekere tijd tot enige
vrienden zei, dat hij gevoelde, dat zijn armen sterk genoeg waren om
zijn dolk zo goed te gebruiken als ooit. Doch kort daarna werd hij door
Gods hand aangetast door zulk bloeden uit de neus, dat dit door geen
middel hoegenaamd kon worden gestuit. Het was een gruwelijk schouwspel
dit mens voortdurend te zien gebukt over een volle bekken bloeds, dat
hem onophoudelijk uit de neus en mond vloeide. Deze bloeddorstige
booswicht, die in zijn gezonde dagen van niets sprak dan van bloed, en
die zijn ogen niet verzadigen kon aan het zien van bloed, vergoten aan
de onschuldigen, was genoodzaakt, terwijl hij nog leefde, te zien, dat
hij ook besproeid werd met zijn eigen bloed tot zijn laatste ademtocht.
Een andere moordenaar, die meer dan iemand naar
bloed dorstte, zwol zozeer over zijn gehele lichaam op, dat hij
nauwelijks de gedaante van een mens behield, en dit nam al meer en meer
toe, totdat hij eindelijk barstte. De stadhouder werd kort daarna
doodgeschoten.
[JAAR 15712.]
In bovenstaande regelen hebben wij de christelijke
lezer het verhaal meegedeeld van de meest vreselijke ellenden,
verdrukkingen en vervolgingen van de hervormde gemeenten in vele
plaatsen van Frankrijk, waarin weinige weken bijna dertigduizend lieden
vermoord werden.
Over deze bedroevende voorvallen heerste te Rome
grote vreugde, men zong daar openbare missen, en dankte God voor de
goede afloop van de rooms katholieke moord aan de Hugenoten. Tot een
teken van vreugde, werden ‘s nachts op verschillende plaatsen
in de stad vreugdevuren gebrand. Naar men zegt, schonk de kardinaal van
Loraine, de voornaamste steun van het huis van Guise, en een streng
vervolger van de hervormde kerk, duizend kronen aan de persoon, die hem
deze gewenste tijding overbracht; doch hij had daarom toch geen gewenst
en vreugdevol einde. Als waarheid schrijft men van deze kardinaal, dat
hij zeer spoedig na de regering van Hendrik de derde, de broeder van
Karel de negende, in het jaar 1574, te Aviorion in woedende toestand
krankzinnig is gestorven; en dat er in het uur, waarop hij stierf, zulk
een verschrikkelijk onweer losbrak, waarover allen zich verbaasden en
verslagen waren, zodat het volk zich niet ontzag van deze kardinaal te
zeggen, dat deze wereldwijze, die zich bovenmate verrijkt had door
gruwelijke listen en handelingen, nu in de bloei van de jeugd en op het
toppunt van hoop, het rechtvaardige loon ontving voor al zijn goddeloze
handelingen; en dat het niet mogelijk was, dat een ziel, die zodanig
met ongerechtigheid vervuld was, gerust van hier zou kunnen scheiden.
De geschiedenis verhaalt van Karel de negende, op
wiens bevel de beschreven afgrijselijke moord plaats had, dat hij
sedert die tijd in voortdurende angst verkeerde, weinig rust had, onder
verzuchtingen en hartzeer gebukt ging, en dikwerf in vervloekingen en
wanhoopskreten uitbarstte, waarvan men hem door muziek zocht te
genezen, doch tevergeefs. Ja, de dood greep hem zo geweldig aan, en het
hart was door pijnen zo benauwd, dat het bloed hem gedurig de huid en
zweetgaten werd uitgeperst. Over deze moord gevoelde hij zulk een grote
wroeging, dat hij de leden van de bloedraad niet onder zijn ogen kon
dulden. Ja, ook zijn eigen moeder, die hem tot deze moord had aangezet,
zou hem naar haar zoon Hendrik, koning van Polen, hebben gezonden,
indien de dood hem niet had overvallen. Terwijl hij zieltogend neerlag,
wilde hij nog zijn broeder, de hertog van Alenoçon, en de
koning van Navarre spreken; doch dit werd zo lang uitgesteld, totdat
hij reeds buiten kennis was. Hij stierf op Pinksteravond de 30e Mei
1574, in tegenwoordigheid van zijn moeder en van de kardinalen van
Bourbon en Ferrare, in de leeftijd van vijfentwintig jaren, na een
regering van dertien jaren. Doch, aangezien hij geen goede opvoeding
genoten had, was zijn regering zo, dat de nakomelingen alle reden
hadden zich daarover te verwonderen en die te verachten. Dit kan tot
waarschuwing dienen van de groten, dat zij zich door hun goddeloze
raadslieden niet tot zodanige verschrikkelijke zonden en vervloekte
daden moeten laten verleiden, maar moeten luisteren naar de rede, en de
christelijke wet steeds voor ogen bonden. Immers, na de volbrachte
boosheid velt de inwendige rechter zijn vonnis, en prikkelt het arme
gemoed met zovele weeën en hartkloppingen, alsof het moorden
en het geschrei voortdurend de ziel met kwellingen doorboort, als
oordelen Gods, waarvoor de groten bovenal te vrezen hebben, als die
weten, dat een hoger Rechter over hen gebiedt.
[JAAR 1573.]
Arnoud de Croos en Michiel de Seeldraaier weken
wegens de grote verstrooiing, die in die tijd in het land plaats had,
uit Oudenaarde, doch in korte tijd werden zij weer gevankelijk daar
terug gebracht. Na zekere tijd te hebben gevangen gezeten, konden zij
van hun dood niets zekers te weten te komen, ofschoon zij die dagelijks
verwachtten. Zij waren nog nimmer aangaande iets ondervraagd. Toen
Pieter de Croos broeder van de gevangene hoorde, dat deze sterven
moest, verzocht hij de schout zijn broeder eens te mogen spreken, en
afscheid van hem te nemen, voor hij zou sterven, wat hem werd
toegestaan. Toen Arnoud hem zag, groette hij hem verheugd, en vroeg, of
hij niet wist, wiens beurt het wezen zou. "Want," zei hij, "wij zien
wel toebereidselen maken, maar wij weten niet, voor wie het is." Zijn
broeder verwonderde zich daarover. Hij vroeg hem nog eens, ja ten derde
male, of hij het niet wist, en bad hem, zo hij het zeker wist, hem dit
dan te zeggen. Door droefheid overmand kon zijn broeder Pieter het niet
doen. Arnoud zag dat, troostte hem, en vroeg, of het zeker was, en van
wie hij het gehoord had. Pieter antwoordde, dat hij het van de schout
vernomen had. Toen viel hij op de knieën, en dankte God voor
Zijn genade, dat hij waardig was voor Zijn naam en Evangelie te mogen
sterven, doch hij wist niet, welk kruis en lijden zij hem zouden
aandoen. Opstaande bad Pieter de bittere boodschap hem te vergeven; zij
kusten elkaar vriendelijk, terwijl Arnoud het niet als een bittere maar
als een blijde boodschap aannam. "Maar laat ons," zei hij, "God bidden
ons het kwaad te vergeven, dat wij elkaar in de jeugd hebben
aangedaan." Arnoud troostte zijn broeder op deze wijze, nam onder vele
tranen afscheid van hem, en verzocht de groeten van hem over te brengen
aan zijn vader en zijn zuster, en bad hun om vergiffenis, met het
verzoek tezamen de Heere voor hem te bidden, zolang hij nog in leven
was, en vroeg aan zijn broeder hem een schoon hemd te bezorgen, om
daarmee zijn offerande te brengen. Pieter deed dit, en vermaande zijn
broeder toch te blijven volharden in de beleden waarheid, in het geloof
en gebed, en te bedenken, dat onze Zaligmaker het aldus over hem had
beschikt, en dat hij wel wist, dat de dienstknecht niet meerder was dan
zijn Meester, en dat hij hen niet vrezen moest, die het lichaam doden,
"want," zei hij: "gij zult de kroon der overwinning ontvangen." Arnoud
antwoordde daarop: "Lieve broeder, ik ben sterk in de Heere; de Heere
heeft mij getroost, en ik zal Hem ook niet verlaten." Wederkerig
vermaande hij zijn broeder om voortdurend in de vrees Gods te wandelen;
en, terwijl hij hem kuste, nam hij afscheid van hem, tot zij namaals
elkaar bij de Heere zouden ontmoeten. Nadat zijn broeder was weggegaan,
kwamen er twee grauwe monniken tot hem, die vroegen, of hij bij hen
wilde biechten. Arnoud antwoordde: Dit zou ik gaarne doen, indien gij
mij de zonden vergeven kon." De monnik zweeg en ging tot een ander.
Kort daarna vroeg de monnik andermaal: "Wel jonkman, wilt gij het nu
doen?" "Gij weet
wel," zei hij, "wat ik u gezegd heb, indien gij de macht hebt mi de
zonden te vergeven, wil ik graag biechten." De monnik zei, dat hij die
macht niet bezat. Arnoud hernam: "Derhalve heb ik met u niets te doen,
ik heb mijn zonden voor God, mijn hemelse Vader, beleden, Die macht
heeft de zonden te vergeven, en ik vertrouw zeker, dat Hij mij die
vergeven heeft." Daarna verliet de monnik hem, en vroeg hem niets meer,
maar deed van alles verslag aan de overheid,
die de beul naar Arnoud zond met de last hem de spraak te
benemen, wat deze ook wilde doen, doch Arnoud weigerde het bij
herhaling. Toen hij het nu met geweld wilde doen, bad hij hem
vriendelijk en zei: Och laat mij
de tong nog een half uur, dat ik nog leven zal, gebruiken, en trek
liever mijn vlees met gloeiende tangen vaneen, en laat mij toch
spreken." Al zijn bidden hielp intussen niet, en zij
wrongen hem met geweld de bal in de mond, en beroofden hem
aldus van de spraak. Toen weende hij, en zijn aangezicht werd rood. Met
Michiel de Seeldraaier werd hij voorgebracht, en terwijl zij de lieden
vriendelijk toeknikkend groetten, verschenen zij voor de rechters, waar
zij tegen alle recht en rede veroordeeld werden om levend te worden
verbrand, zonder hun te vergunnen een woord te spreken. Dit drukte
Arnoud en deed hem zeer, daar hij zich niet wegens zijn onschuld mocht
verantwoorden. Hij sprak echter mompelende, en de omstanders
verstonden, dat hij zei: "Mijn heren, mijn heren, ik dank ulieden, en
bid onze genadige God, dat Hij niet zulk een oordeel over u velt, als
gij voor Zijn Rechterstoel zult verschijnen." Een der rechters, Gillis
de oude windel genaamd, vroeg aan iemand, die naast hem stond: wat zegt
hij?" En toen hem dit gezegd was, ging hij wenende heen.
Toen deze lammeren op de gerechtsplaats waren
gekomen, werden zij ieder aan een paal geplaatst, terwijl zij God met
de mond en enige uitwendige tekenen loofden en prezen, zoveel zij
konden. Om de grauwe monniken, die hen zeer aanvielen, van zich te
weren, waren zij genoodzaakt die met de voeten af te wijzen, daar zij
waren vastgebonden. Ten gevolge daarvan hadden de monniken
verschillende gesprekken en zeiden: “Waren zij geen duivelse
lieden geweest, dan zouden zij ons niet met de voeten hebben
weggestoten, daar zij het niet met de mond noch met de banden konden
doen." Zij hadden ook niet geluisterd naar de woorden van Arnoud:
Indien gij mijn zonden niet kunt vergeven, wil ik ook niets met u te
doen hebben." Niettegenstaande dit alles, zochten zij toch deze vrome
mannen te verleiden,en hun verstand en geheugen van de ware kennis
hunner zaligheid af te trekken. Zij daarentegen gebruikten de leden,
die nog te hunner beschikking waren, als een teken van de liefde Gods
en van onze Heere Jezus Christus, Die met zijn vertroostende genade hun
steeds nabij bleef. In de vlammen spraken zij nog met grote moeite,
doch zo, dat men het verstond: "O Heere, wees ons armen zondige mensen
genadig, om Uws Zoons Christus' wil!" Zij vertroosten elkaar en riepen:
"Heere Jezus, sta ons bij!" En aldus ontsliepen zij met volharding in,
de Heere, op de 9den Januari, in het jaar onzes Heeren 1573.
[JAAR 1573.]
Jasper Stevens, geboren te Oudenaarden in
Vlaanderen, was een bejaard man, en woonde te Brussel, waar hij
ouderling der gemeente was. Hij beijverde zich bij voortduring de ere
Gods en de opbouwing van zijn gemeente te bevorderen, waardoor hij
dikwerf zijn leven nacht en dag in doodsgevaar bracht, doch hij verloor
graag zijn leven, opdat hij dit, volgens het bevel des Heeren, in
eeuwigheid mocht behouden. Toen echter de tijd vervuld was, die God
bestemd had, dat hij als een vroom getuige de waarheid met zijn bloed
zou verzegelen, en het getal der uitverkorenen zou helpen vergroten,
werd hij onder Gods toelating, te Brussel op de 31ste December, des
avonds omstreeks negen uren, zeer onschuldig gevangen genomen. Zij
brachten hem in de gevangenis Vrunte genaamd, en op nieuwjaarsdag
brachten zij hem naar een andere gevangenis over, Treurenberg geheten.
Op de 13den Januari kwamen tot hem een zeer goed
bekend man, Morlion genaamd, de beambte en hun klerk, die hem
ondervroegen, Vooreerst vroegen zij hem naar zijn naam, en vanwaar hij
was, wat hij hun zei; ten andere, of hij in zijn jeugd gedoopt was. Hij
antwoordde toestemmend, en zei, dat hij daarmee tevreden was.
Vervolgens vroegen zij hem, of hij niet herdoopt was. Hij antwoordde,
dat hij tevreden was met de doop, die hij in zijn jeugd ontvangen had,
toen hij gedoopt was in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige
Geestes. Daarna vroegen zij hem, hoe lang hij in de roomse kerk
verkeerd had. Hij antwoordde, dat dit omtrent dertig jaren geweest was,
dat hij wel twintig jaren buiten zijn stad had gewoond, en wel in
Waalsland. Zij vroegen hem, waar hij voor het eerst zijn vrouw getrouwd
had en in welke gemeente. Hij antwoordde, dat dit te Brussel was
geweest en in de gemeente van onze Heere Jezus Christus, zoals dat,
volgens Gods bevel, behoort. Zij vroegen hem ook, of hij het avondmaal
had bijgewoond en waar. Hij zei: Ja, en wel te Rijssel, Valenciennes en
in meer andere plaatsen." Zij vroegen hem naar de predikanten. Hij zei,
dat zij niet meer in leven waren. Toen vroegen zij hem, of hij kinderen
had, en waar die gedoopt waren. Hij zei: "Het een in Waalsland en het
andere te Antwerpen." Zij wilden nu van hem weten, wie de leraar
geweest was. Hij antwoordde: "Dit was Taffijn." "En waar is hij nu?"
vroegen zij. Hij antwoordde, dat hij zich nu niet in deze streken
ophield. Toen vroegen zij hem, welke predikant zijn huwelijk had
ingezegend. Hij zei, dat het er een was van God gezonden. Daarna
vroegen zij hem, waar de kinderen gedoopt waren die hij van zijn
laatste vrouw had gehad. Hij antwoordde: In de christelijke gemeente,
zoals het behoort." Zij vroegen toen, wie de doopgetuigen waren. Hij
zei: "Allen, die toen tegenwoordig waren." Zij vroegen, wie zij waren
en wie de predikant was. Jasper antwoordde, dat het hem van God niet
bevolen was iemand te verklappen, en dat hij daarmee niet geholpen zou
zijn. Want God," zei hij, "gebiedt in zijn heilige wet dat wij Hem
boven alles zullen liefhebben en onze naasten als onszelf. Hoe zou ik
dan mijn naasten verraden? Ik zou niet graag zien, dat men het mij
deed." Toen bedreigden zij hem terstond met de pijnbank, en zeiden:
"Wij zullen het u wel op de pijnbank doen zeggen." Jasper antwoordde
daarop: “Ik ken uw bedoeling wel, lieve mannen, en weet, hoe
gij de zaak beschouwt." Daarna vroegen zij hem, of hij zich bekeren
wilde en terugkeren tot de roomse kerk, waaruit hij gegaan was. Vol
goede moed antwoordde hij hun: "Neen, toch niet, maar ik wil zonder
veinzen blijven bij die kerk, waarvan Christus het Hoofd is en niet de
paus. Tegen deze kerk vermogen de poorten der hel niets. En, aangezien
Zijn kerk door Zijn Geest en Woord wordt wedergeboren en geregeerd, zo
houd ik mij alleen aan Zijn woorden vast, Die mij dat door Zijn Geest
heeft doen verstaan, en Die moet door mij eeuwig lof en dank worden
toegebracht." Toen zij zijn volharding bemerkten, gebruikten zij schone
smekende woorden en zeiden al vriendelijk: "Lieve vriend, bekeer u, het
is nog tijd genoeg, en de Heere zal u genadig zijn, zoals Hij door de
Profeet Ezechiël zegt." Hij zei daarop: ”Ik dank de
Heere, Die mij van de afgodendienst tot Hem, Die alleen de levende God
is, bekeerd heeft. Doet ook alzo, bid ik u, lieve vrienden." Toen zij
nu zagen, dat hij zich niet naar hen wilde schikken, kwamen zij met de
Schrift voor de dag, en zeiden, dat God, nadat Hij hemel, aarde en
mensen had geschapen, de hemel daarna door Adams val had toegesloten,
totdat Christus, Die beloofd was, zou verschijnen. Jasper vroeg hun
daarop, wat zij daaruit wilden besluiten. Zij zeiden, dat Christus na
Zijn dood in de hel was neergedaald, om de mensen te verlossen. "Dit
verkeerde gevoelen," zei hij, "hang ik niet aan, maar ik belijd, dat
Christus in Zijn menselijke ziel en Geest de toorn Gods en de smart der
hel gevoeld heeft voor onze onreine zonden, zoals Hij aan het kruis
zei"Mijn God, mijn God, waarom hebt gij Mij verlaten?" En dat Christus
na Zijn dood niet in de hel geweest is, bewijzen Zijn woorden, daar Hij
tot de moordenaar zei: Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn."
Verder, toen Christus de geest gaf, riep Hij: "Vader, in Uw handen
beveel Ik Mijn geest." Ten andere, voor Adam is, nadat hij de zonden
begaan had, door het woord der belofte en het geloof, de hemel weer
ontsloten, niet allen, die tot het zaad erkend zijn, welk zaad Christus
is, Die als een Lam van de grondlegging der wereld voor hen en ons
allen is gedood, en zij derhalve al dadelijk de hemel zijn ingegaan,
zoals blijkt uit de gelijkenis, waar de rijke man Lazarus zag in
Abrahams schoot." Verder vroeg hij hun: "Wat betekent het toch "ter
helle gevaren," toen het lichaam van Christus aan het kruis hing, en de
Geest Gode was bevolen? Wat was er nu in de hel?" Zij antwoordden hem
daarop niet, maar vroegen hem, of de ongedoopte kinderen ook zalig
konden worden. Hij zei: Ja, ten minste die van gelovige ouders geboren
zijn. Zulken, zegt Christus, komt het koninkrijk der hemelen toe. Er is
geen onderscheid tussen oud of jong; zij zijn allen met
één prijs gekocht, dat is, gewassen met het
zuiver en dierbaar bloed van onze Heere Jezus Christus, uit genade,
zonder verdiensten en niet door de doop, ofschoon deze nochtans de naam
van zulk een heiligmaking draagt." Na deze woorden vertrok de bisschop,
en daarna kwam de priester van St. Goelen tot hem, die bijna met
dezelfde woorden voor de dag kwam als de anderen, en wie hij ook op
dezelfde wijze antwoordde.
Daarna kwamen tot hem twee predikmonniken, namelijk
de overste van het klooster en de pastoor van St. Goelen. Deze vroegen
hem, of hij zijn geloof wel van buiten en mondeling belijden kon.
Jasper antwoordde: Ja, God hebbe lof en dank!" Hij beleed het en zei:
"Daarop wil ik, door Gods genade, leven en sterven." Men vroeg hem of
hij niet geloofde in de roomse kerk. Hij antwoordde, dat het hem door
God niet geleerd noch bevolen was in die kerk te geloven; maar dat er
een heilige christelijke kerk was, die vanwege God bezat gemeenschap
der heiligen, vergeving van zonden, opstanding des vleses en een eeuwig
leven. Zij vroegen hem hierop, waar deze kerk bestond, of zij zichtbaar
of onzichtbaar was; "want," zei de priester, “Ik zou ook wel
zalig willen zijn; wijs mij daarom de weg naar deze kerk." Jasper
bedroefde zich, daar hij hun spotternij bemerkte, en antwoordde: Mij
dunkt, dat u tot het boze geslacht behoort, die tot onze Heere kwamen,
meer om te vragen dan om onderwezen te worden, evenals zij, die tot
Johannes kwamen om zijn doop te berispen, en lieten zich zelf niet
dopen. Doch, toen Johannes dit zag, zoals ik ook u doorgrond, zei hij,
wat ik ook tot u zeg: "Gij adderengebroedsels, wie heeft u gewezen te
ontvlieden de toekomende toorn? Brengt dan vruchten voort der bekering
waarding, want de bijl ligt reeds aan de wortel der hoornen; alle hoorn
dan, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het
vuur geworpen." Daarom heeft Christus te recht gezegd, dat de
tollenaren en hoeren u zullen voorgaan in het koninkrijk Gods, want zij
hebben aan de prediking van Johannes geloofd.
Daarna vroegen zij hem, hoe hij dacht over het
sacrament des altaars, of Christus daar niet corporaliter, dat is,
lichamelijk, in de gedaante des broods tegenwoordig was, ja, zo
volkomen en geheel, als Hij was, toen Hij uit de doden opstond. Hij
zei: Dit strijdt met de artikelen des christelijken geloofs, die
zeggen, dat Christus opgevaren is naar de hemel en ter rechterhand des
Vaders zit, wat wij naar Zijn mensheid moeten opvatten, tot de
wederoprichting van alle dingen." Zij vroegen hem verder, of hij niet
geloofde, dat God almachtig is. Hij antwoordde: "Ja zeker, want al de
werken van God zijn openbaar en zichtbaar; maar, dat gij daaruit
besluiten wilt, dat het natuurlijke lichaam van Christus in het brood
zou zijn, dat geloof ik niet, want dit strijdt tegen de gehele Schrift
en de rede." Toen vroeg hij andermaal, om zijn onwetendheid nog meer
aan het licht te brengen, of Christus niet zei tot de jongeling, dat
het lichter, is dat een kameel gaat door het oog van een naald, dan dat
een rijke ingaat in het koninkrijk Gods. Jasper vroeg hem hierop, of de
kameel door het oog van een naald gegaan was. De priester antwoordde.
"Neen, maar God is machtig het te doen, zoals Hij machtig is het
natuurlijke lichaam van Zijn Zoon Christus in het brood te doen komen,
ofschoon dit met ons arm verstand in strijd is." Jasper zei: Dat God op
zekere tijd het lichaam van Zijn Zoon in het brood gezonden heeft of
zenden wil, leest men in de gehele Schrift niet." De priester zei: Toen
Johannes in de Jordaan doopte, zag hij de Geest neerdalen in de
gedaante van een duif, Die toch onzienlijk is. Alzo kan Christus ook
zichtbaar neerdalen, als wij als priesters in de mis het brood zegenen.
Jasper antwoordde: Ik belijd, dat de heilige Geest niet was in de
gedaante van een duif, maar veel meer in de duif verborgen, zoals
volgens de leer van Panlus, de volheid der Godheid in het natuurlijke
lichaam van Christus woont: maar dit bevestigt uw gevoelen niet. Daarna
vertrok de pastoor van St. Goelen. Doch toen kwam de bisschop van
Mechelen tot hem, die hem vriendelijk vroeg, of hij zijn geloof wel van
achteren tot voren met de Schrift kou bewijzen, wat hij onmogelijk
achtte. Jasper bogon het van voren aan te bewijzen; maar hij viel
Jasper terstond in de rede, en sprak over de neerdaling van Christus
naar de hel, en vroeg: "Wat zegt u daarvan?" Jasper vroeg op zijn
beurt: En hoe denkt u daarover? De bisschop zei, dat hij geloofde dat
Christus na Zijn dood was naar de hel gedaald, en het voorgeslacht
daaruit verlost heeft en naar de hemel overgebracht. Jasper zei: Dat
hebben uw geestverwanten ook gezegd, maar mij niet met de Schrift
bewezen, en ook niet, dat de hemel tot de komst van Christus was
gesloten." Toen vroeg de bisschop, of de jonge kinderen wel zonder doop
zalig konden worden. Jasper zei: “Ik zeg als vroeger, dat de
doop zalig noch onzalig maakt, maar dat hij voor de kinderen of de
volwassen en verordend wordt tot verzegeling van de rechtvaardigmaking
van het geloof in Christus, verder tot een teken der gehoorzaamheid."
Zonder verder veel te spreken, ging de bisschop heen, en betuigde, dat,
indien hij zich niet wilde bekeren, hij de hand van hem zou aftrekken,
en de zaak aan de wereldlijke overheid overgeven. Jasper antwoordde
daarop: “Ik dwaal niet." Toen zijn vijanden zagen, dat zij
niets op hem winnen konden, lieten zij hem op wrede wijze pijnigen, en
wilden van hem weten, wie de predikant was en wie zijn aanhangers
waren, doch God sloot de mond van deze brave man aldus, dat zij niets
van hem vernamen. Hij zei: "Zou ik mijn naasten benadelen? Daar beware
mij God voor, want dat zou handelen zijn tegen het tweede gebod, en het
is een even grote zonde het tweede als het eerste te overtreden. Ik ben
op de rechte weg. Wilt gij mij doen zondigen? O neen, o neen!" Toen zij
bij hem niet vorderden, veroordeelden zij hem op woedende wijze, om als
ketter te worden verbrand. Daarna kwamen vele vijanden tot hem, die hem
schone beloften deden, en hem door listige streken van betgeloof
dachten af te kunnen trekken. Hij zei echter: "Gij verkwist uw tijd, en
zijt mij moeilijk." Daarna kwamen er twee nonnenbroeders tot hem, die
zeiden: Indien gij wilt terug keren, beloven wij u genade, volgens het
bevel." Jasper antwoordde: "Het is mij hetzelfde, met welke dood ik
mijn Schepper prijs, laat mij met vrede." De volgende dag, zijnde de
dag, waarop hij zijn offerande zou doen, kwam er andermaal een
nonnenbroeder tot hem, die vele listen aanwendde om hem afvallig te
maken, en tot hem zei: "Jasper, vriend, de tijd begint te korte, hebt
gij u niet bedacht? Blijft gij nog bij uw gevoelen?" Jasper antwoordde:
“Ik dwaal niet, ik ben op de rechte weg; ik hoop en bid God,
dat Hij mij daarvan niet laat aftrekken." Intussen kwam de
scherprechter, die voor hem op de knieën viel, en bad: "O
vriend, vergeef mij de dood, die ik u moet aandoen." "Sta op," zei
Jasper, "ik vergeef n graag; volbreng uw werk." De scherprechter sloot
hem de mond, opdat hij niet zou spreken; en toch zong hij onderweg de
130sten psalm: "Uit de diepte, o Heere;" en, aangezien zijn mond
gesloten was kon men niets horen dan de galm. Na dit gebed liet hij
zich gewillig aan de paal binden, en terwijl daarna het hout
aangestoken werd, verbrandde men hem, terwijl hij de naam des Heeren
aanriep. Dit geschiedde de 27sten Januari 1573.
[JAAR 1573.]
Mauris van Dalen werd, om de getuigenis van het
heilige Evangelie, gevangen genomen te Somergem, in Vlaanderen, waar
hij een ouderling der gemeente van Jezus Christus was, en wel in April
van het jaar onzes Heeren en enige Verlossers 1573. Daarna werd hij
door de gerechtsdienaren ongenadig gebonden, ‘s nachts naar
Gent gebracht, en op bevel van de opperschout in de algemene gevangenis
gezet. Toen de dienaren van de antichrist, die dag en nacht peinzen om
het rijk van Christus geheel uit te roeien, dit vernamen, kwamen zij
met de opperschout in de gevangenis om hem aangaande zijn geloof te
ondervragen, waarvan Mauris zelf getuigenis gegeven heeft in een brief
aan een broeder geschreven, die aldus luidt:
Mijn vriendelijke groet aan u, mijn lieve vriend en
broeder in de Heere! Ik meld u, dat ik voor u niet kan verzwijgen, wat
mij in de gevangenis door de opperschout, priester, enz. gevraagd is.
Vooreerst vroeg de schout mij, of ik een vrouw had. Ik antwoordde
ontkennend. "Hoe lang is het geleden, dat zij gestorven is?"
“Een jaar." "Wie heeft haar begraven?” "Ik zelf."
"Hoe, hebt gij haar doen begraven als een dier?" "Neen, maar zoals dit
behoort." Daarna vroegen de priesters, of ik herdoopt was, Ik
antwoordde ontkennend, en verklaarde niet tot de wederdopers te
behoren, zoals zij dachten. Toen zei de opperschout: "Gij bent de
bisschop van de wederdopers." Ik zei, dat dit bij onderzoek als onwaar
zou bevonden worden, ofschoon dit in mijn afwezigheid van mij gezegd
was door de bijslaapster van de priesters, Maye van Belle geheten. En
deze valse getuigenis tegen mij wordt door ulieden aangenomen. Toen
vroegen de priesters mij, hoe ik dacht over de doop. Ik antwoordde, dat
het een begraving was van de oude mens der zonden, die vroeger gedood
is in het bloed van onze Heere Jezus Christus, zoals Paulus leert. Toen
zeiden zij allen tegelijk: "Dat is juist de leer van Calvijn." Verder
vroegen zij mij, of ik niet geloofde, dat het gezegende brood des
altaars, zoals zij dat noemen, waarachtig het vlees en bloed van
Christus was. Daarop antwoordde ik hun: "Hoe zou ik dat kunnen geloven,
aangezien dit in strijd is met de gehele heilige Schrift en mijn
geweten." Daarna spraken zij nog zeer uitvoerig over alles, wat echter
de moeite niet waardig is mee te delen, en gingen vervolgens heen. Dit
is het voornaamste, lieve broeder, wat zij met mij bespraken. Bid toch
de Heere voor mij, om mij in deze mijn moeilijke gevangenschap te
troosten met Zijn Heiligen Geest, zoals Hij in mij begonnen heeft. Hem
zij alleen lof en prijs van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen. Door mij,
Mauris van Dalen, een gevangene in de Heere."
Nadat nu deze vrome getuige van Christus omstreeks
vijf weken gevangen gezeten, en veel verduurd had van de
afgodendienaren, werd hij daarna door de opperschout als een ketter
veroordeeld, om buiten de stad met het koord aan een paal verworgd en
daarna verbrand te worden. Met vrijmoedigheid nam hij dit vonnis aan,
verzekerd als hij was, dat, als dit zijn aardse huis zou verbroken
zijn, hij dan een nieuw gebouw van de Heere zou ontvangen, eeuwig in de
hemelen. Toen hij door de gerechtsdienaren op de wagen gebonden werd,
om naar de strafplaats te worden gebracht, zei hij zeer vrijmoedig tot
het volk: "Vreest toch niet, lieve vrienden, voor hen, die het lichaam
doden, maar vreest Hem, die beide ziel en lichaam in de eeuwige
verdoemenis kan werpen." Op de gerechtsplaats aangekomen, werd hij
terstond door de scherprechter aan de paal gebonden; en, daaraan
staande, hief hij de ogen naar de hemel en zei: "O Vader, in Uw handen
beveel ik mijn geest." Daarna werd hij door de beul verworgd en
verbrand, en gaf zijn leven, om Christus' wil, over, de 31e Mei in het
jaar onzes Heeren 1573.
[JAAR 1573.]
Na de overgave op genade of ongenade van de stad
Haarlem aan Don Frederik de Toledo, zoon van de hertog van Alva, en het
wrede ombrengen van zeer vele lieden door beulshanden, werd daar ook,
de 18e Juli 1573, benevens anderen, met het zwaard omgebracht Simon
Simonsz., getrouw bedienaar van die gemeente.
[JAAR 1573.]
Lieven van de Meern een zeer deugdzaam en
godsdienstig man, was geboren te Gent, waar hij was aangesteld tot
ouderling der gemeente van Jezus Christus bij hen, die daar onder het
kruis en de verdrukking van hun vijanden woonden. Naar de gaven, die
hij van de Heere ontvangen had, was hij in deze gemeente met alle ijver
in zijn betrekking werkzaam. En, aangezien God, de almachtige Heere,
hem niet alleen tot deze werkzaamheid geroepen, maar ook in zijn
heilige raad besloten had, dat Hij een hunner zou zijn, die met hun
bloed de waarheid en de getuigenis van Zijn zoon Jezus Christus zouden
bevestigen, geschiedde het, dat Lieven op zekere tijd reisde van Gent
naar Honscoten en Vuren voor enige, zaken, die hij daar te verrichten
had. Onderweg ontmoetten hem enige vijanden der waarheid, die in last
hadden, vanwege de hertog van Alva en zijn bloedraad, om de gelovige
christenen overal te vervolgen en te vermoorden. Door deze werd Lieven
aangezien voor een ketter, en zij namen hem daarom gevangen, en lieten
hem te Vuren in een welverzekerde gevangenis opsluiten, waar hij zeer
karig werd voorzien van spijs en drank, zoals hij in zijn eigen brieven
heeft getuigd. Niettegenstaande dit alles, loofde en dankte hij de
almachtige God, dat Hij hem uit de duisternis der afgoderij had
verlost, en door Zijn genade waardig gemaakt, om een getuige te zijn
der waarheid, zoals blijkt uit enige brieven, die hij uit de gevangenis
aan zijn lieve vrouw en kinderen als tot een testament geschreven
heeft, waaruit wij tot stichting van de christelijke lezer de
voornaamste zaken ontleend hebben, zoals hier volgt:
"Zalig zijn zij die lijden om der gerechtigheid
wil, want hunner is het koninkrijk der hemelen.
Genade en vrede zij u van God, de Vader, door onze
Heere en Zaligmaker Jezus Christus, met de vertroosting des Heiligen
Geestes, Die ulieden en mij, mijn beminde vrouw en lieve kinderen,
vertrooste in al de druk, die wij lijden om de heilige naam en de
getuigenis van onze Heere. Nu dan, mijn beminde, acht het toch voor een
grote blijdschap, als ons de goede God bezoekt met kruis en lijden, en
dat om Zijns heiligen naams wil, want dit is een zeker bewijs, dat wij
tot zijn lieve kinderen en uitverkorenen behoren; want, die Hij
liefheeft, kastijdt Hij tot hun zaligheid, zoals een goed vader zijn
kinderen doet. Wat is toch de kastijding des Heeren, als Hij ons
bezoekt met armoede, vervolging, gevangenschap, pijnigingen, doden en
dergelijke anders dan een teken Zijner bijzondere liefde tot ons? Want
wij zijn toch het uitvaagsel en het aangaapsel bij deze goddeloze
wereld, en aan de dood overgegeven als slachtlammeren de gehelen dag.
Doch, mijn allerliefste vrouw en kindertjes, laat ons daarom niet
verflauwen, noch hen vrezen, die het lichaam doden, en niet anders
kunnen. Laat ons Hem vrezen, Die machtig is beide lichaam en ziel in de
eeuwige verdoemenis te werpen; daar er toch geen haar van ons hoofd
valt zonder Zijn heiligen wil, want Hij bewaart ons Zijn kinderen als
de appel Zijner ogen; en, al wat ons overkomt, geschiedt tot ons best
en tot onze zaligheid. Want leven wij, wij leven Hem; sterven wij, wij
sterven Hem, want wij zijn des Heeren. Wat zal ons toch van die liefde
van Christus scheiden: verdrukking, benauwdheid, vervolging, honger,
naaktheid, gevaar of zwaard? Niets; want in Hem overwinnen wij alles.
Daarom, mijn lieve vrouw en kindertjes, bid ik u, uit de grond des
harten, u toch niet te zeer te bedroeven over mijn dood, en over de
vervolging van ulieden, die gij ondergaan moet om der gerechtigheid
wil, omdat dit nu de wil Gods over ons is, want Hij zal ons, die hier
een korte tijd verdrukt worden, de eeuwige blijdschap deelachtig maken,
volgens Zijn heilige beloften, welke geen oog gezien, geen oor gehoord
heeft, noch in het mensen is opgekomen, wat God bereid heeft dengenen,
die Hem liefhebben. Verder bericht ik u, beminde vrouw, dat ik gehoord
heb, hoe genadig de Heere u bewaard beeft. Mijn hart verblijdde zich,
toen ik dat hoorde, en wel, omdat de heren van Gent, toen zij mij
kwamen ondervragen, zeiden, dat zij niet al de geheimen van de gemeente
bekend waren; en toonden mij ook het boek met de namen der gemeente,
het zegel en andere brieven, en berichtten mij, dat er nog enige andere
geestverwanten van mij gevangen genomen waren, zodat ik wel bemerkte,
dat het niet al te goed was toegegaan. Daarna lieten zij mij zeer
pijnigen, en vroegen mij naar vele dingen, waarvan ik niets wist. Ik
heb ook, de Heere zij lof, niemand bezwaard, ofschoon zij mij naar vele
personen vroegen en uit het gemeenteboek voorlazen. Zij vroegen mij, of
ik een ouderling, was, waarop ik toestemmend antwoordde. Ook vroegen
zij mij, of wij het avondmaal hadden uitgedeeld. Ik antwoordde
toestemmend. Na meer dergelijke onnodige vragen gingen zij weg. Hiermee
beveel ik ulieden de almachtige Heere en het woord Zijner genade aan,
en bid ulieden, mij te gedenken, in uw gebeden, gelijk ik doe, zolang
ik in deze aardse tent wonen zal. Wees altijd goed getroost in de
Heere, en groet alle kindertjes van mij met een heilige kus, en ik
groet u allen evenzeer in de Heere.
Door mij uw lieven man en vader Lieven van de
Meern, gevangene om de getuigenis van Jezus Christus. Geschreven 17
September 1573."
Nadat nu deze vrome getuige, van Christus velerlei
aanvechtingen had verduurd, schreef hij vele troostrijke vermaningen
aan zijn lieve vrouw en vooral aan zijn kinderen, waarin hij aandrong,
dat zij dagelijks in de vrees Gods zouden toenemen, en zich wachten
voor de schadelijke sekte der wederdopers, die altijd de eenvoudigen
zoeken te verleiden en Christus in Zijn heilige menswording
verloochenen, Die naar de beloften onze Emmanuël en broeder
is, ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde. Desgelijks vermaande hij
hen ook in allen ootmoed te wandelen, de brede weg van deze wereld te
verlaten en de begeerlijkheden der jeugd te schuwen, en hen niet te
volgen, die hen tot boosheid en zonden verleidden; maar dat zij elkaar
zouden lief hebben, vooral hun moeder eren, en al de dagen huns levens
gehoorzaam zijn in de Heere, zo ook hun meesters en vrouwen. Daarna
werd Lieven voor de overheid gebracht, voor wie hij zijn geloof zeer
vrijmoedig beleed; en, aangezien hij daarin volhardde, werd het
doodsvonnis over hem uitgesproken, om te worden verbrand, voor welk
vonnis hij de almachtige God dankte. Toen hij naar de gevangenis geleid
werd, riep hij de Heere aan met de psalm: "Als een hert gejaagd, o
Heere." Vervolgens werd hij naar de gerechtsplaats gebracht, waar hij
onder volharding de Heere zijn lichaam in het vuur opofferde, en zijn
ziel in Diens hoede overgaf, de 15e oktober 1573.
Terwijl Lieven daar gevangen zat, werd Johannes
Gijs, die te Sandwich, in Engeland, woonde, en nu gereed stond om zijn
vaderland onder het kruis met de prediking van het heilige Evangelie te
dienen, ook daar gevankelijk binnen geleid, terwijl hij naar Werveke
reisde, om zijn moeder te bezoeken. Als een spion werd hij gevangen
genomen, doch daarvan vrijgesproken door zijn broeder Willem Gijs,
procureur van het hof van Vlaanderen. En, ofschoon men spoedig naar
zijn woonplaats en zijn werk onderzocht, en vernam, dat hij in Engeland
woonde, daar gehuwd was, en men daar op raad van het hof verzocht, of
een jonkman, die in een ketters land woonde, volgens de gewoonte van
een ander land mocht trouwen, en het hof dit toestond, werd hij na
enige weken gevangenschap, zonder dat het minste onderzoek naar zijn
geloof plaats had, uit de kerker ontslagen, en vervolgde hij zijn reis.
Deze had vroeger tot zijn versterking de belofte van God ontvangen, dat
hij niet moest vrezen, aangezien hij hier niet zou sterven, maar het
rijk van de paus nog zou helpen verzwakken. Omdat Lieven naast zijn
kooi gevangen zat, werd deze door hem met vele troostrijke redenen uit
Gods Woord tot zijn doodsdag versterkt.
[JAAR 1573.]
Wegens de belijdenis van de hervormde godsdienst
heeft de hertog van Alva, in het jaar1573, een edelman uit Gent,
Antonius uit de Hove genaamd, levend geroosterd, en hem tot tijdkorting
der Spanjaarden, aan een lang keten laten klinken, in een kring van
vuur rondom een paal doen lopen, totdat dit de dienaars, die over deze
gevoelige en langzame dood zelf jammerden, begon te hinderen, en deze,
tegen de zin van de hertog, met hun zwaarden hem het leven benamen.
[JAAR 1574.]
In Februari van het jaar onzes Heeren en
Zaliemakers Jezus Christus 1574, werd Jan de Buck te Axel, in
Vlaanderen, wegens de belijdenis van het evangelie gevangen genomen.
Toen hij enige tijd in de gevangenis had vertoefd, en de tijd zijner
verlossing wachtte, vond hij gelegenheid een brief aan de gemeente te
schrijven, waarin beknopt wordt verhaald de voornaamste behandeling van
al zijn geloofszaken, die hij met zijn tegenstanders in de gevangenis
had, zoals uit de volgende brief genoegzaam blijkt.
"Genade en vrede zij u van God de Vader en onze
Heere Jezus Christus, Die ons gegeven is, opdat Hij ons zou verlossen
van deze boze wereld, tot prijs van Zijn hemelse Vader en de zaligheid
onzer zielen. Amen.
Ik groet u zeer, mijn lieve vrouw en kinderen en
ook mijn lieven vader, moeder en alle christenen. Gijlieden moet weten,
dat ik op Dinsdag na Pasen voor twee pastoors gebracht werd, van wie de
een die van Axel was en de ander die van Bostenblije. Met hen waren de
burgemeesters, schepenen en stadhouder; en, terwijl ik tussen de twee
pastoors geplaatst werd, vroegen zij mij, of ik wel te moe was. Ik
antwoordde, dat ik zeer goed gestemd was, en dat ik verwachtte de
verlossing van mijn lichaam uit dit jammerdal en de vergeving van mijn
zonden door onze Heere Christus. Van mijn zijde vroeg ik de pastoor, of
hij hierover anders dacht. "Neen," antwoordde hij, "want wij moeten
allen zalig worden door Jezus Christusonzen Heere." Voorts vroeg hij
naar mijn gevoelen over de voornaamste artikelen van ons algemeen
christelijk geloof: "Hij is gekruisigd, gestorven en begraven." Daarop
antwoordde ik, dat Christus Jezus voor al onze onreine zouden een vloek
aan het kruishout geworden is, zoals geschreven staat: "Vervloekt is
een iegelijk, die aan het hout hangt." Ik betuigde, dat ik van niemand
dan van mijn Zaligmaker Jezus Christus kwijtschelding en vergeving van
zonden wenste, van Hem, Die het Lam Gods is, dat de zonden der wereld
wegneemt, en dat hij vervloekt is, die op mensen vertrouwt. Hij vroeg
mij, wat ik verstond onder de "neerdaling naar de hel". Ik antwoordde:
"De neerdaling van Christus naar de helle is ongetwijfeld de
allerdiepste vernedering van Christus, zodat Hij door zijn
onuitsprekelijke benauwdheid, smarten, verschrikking en helse pijn,
waarin Hij in Zijn gehele lijden, maar vooral aan het kruis verzonken
lag, mij van de helse pijn en benauwdheid verlost heeft. er bestaat dus
geen voorburg der hel, maar er zijn slechts twee wegen, de een ten
eeuwige leven, de andere ten doden. Hij vroeg mij, waar de aartsvaders
waren voor de geboorte, het sterven en de opstanding van Christus. Ik
antwoordde: "In de hemel,
zoals onze Heere Christus dat leert Matt. 8: "Velen zullen komen van
Oosten en Westen, en zullen met Abraham, en Izak en Jakob aanzitten in
het koninkrijk der hemelen." Nog zegt Christus in Joh. 8: Uw vader,
heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou, en hij
heeft hem gezien, en is verblijd geweest." Dit getuigt Christus ook in
de gelijkenis van de rijken man en Lazarus; zo ook bij Zijn
verheerlijking op de berg Thabor, waardoor de discipelen Petrus,
Jakobus en Johannes gezien werden Mozes en Elias; toen Petrus zei:
Heere, het is goed, dat wij hier zijn, zo Gij wilt, laat ons drie
tabernakelen maken, voor U een, voor Mozes een en voor Elias een."
Daarna vroeg hij mij, of ik niet geloofde, dat Christus vleselijk en
lichamelijk in het avondmaal onder het brood was. Ik antwoordde, dat
ik, zo waarachtig als ik het brood bij het rechte gebruik van het
avondmaal genoot, en de beker des Heeren dronk, de Heere Christus
geestelijk met een waargeloof en niet vleselijk ontving; want Christus
zegt tot de Kapernaümieten: "Het vlees is niet nut; de
woorden, die Ik tot u spreek, zijn geest en leven." Daarna vroeg hij
mij, of ik niet geloofde, dat de jonge kinderen moeten gedoopt worden.
Ik antwoordde toestemmend, en wel vooral volgens de instelling van
Christus en der apostelen, hen dopende in de naam des Vaders, des Zoons
en des Heilige Geestes, zonder uitgedachte zaken daarbij, zoals
kaarsen, zout, speeksel en duivelbanning; aangezien de kinderen der
gelovigen heilig zijn, die, volgens de leer van Paulus, in de dood van
Christus gedoopt zijn. Want Christus zegt: “Derzulken is het
koninkrijk der hemelen." Hij vroeg ook naar de zeven sacramenten. Ik
antwoordde, dat ik er, volgens de getuigenis der Heilige Schrift,
slechts twee erkende, namelijk de doop en het avondmaal des Heeren. Wat
uw vijf andere sacramenten aangaat, zei ik, die gij naar uw
welgevallen, buiten Christus’ bevel, verzonnen hebt, en de
armen lieden om uw gewin verkoopt, deze erken ik in het geheel niet.
Daarna vroegen zij mij, hoe ik over het huwelijk dacht. Ik antwoordde,
dat God in het begin man en vrouw geschapen heeft; daarom zal de mens
zijn vader en moeder verlaten, en zijn vrouw aanhangen, en deze twee
zullen één vlees zijn. Daarop zei hij: "'Paulus
zegt tot de Corinthiërs, dat het beter is te trouwen dan te
branden;" en wilde daarmee zijn uitgedachte sacramenten bewijzen. Ik
antwoordde daarop: "Een iegelijk wachte zich dan voor de gruwelijke
zonden der onkuisheid en hoererij, want Paulus zegt, dat wie dit doen,
het rijk van Christus en God niet zullen beërven." Hij vroeg
mij: "Doe ik dit dan? Ik antwoordde, dat mij dit onbekend was, en dat
hij het voor zich het beste weten zou, of hij die bedreef of niet.
Daarna vroegen zij mij, of ik afstand wilde doen van mijn geloof, en
terugkeren tot de roomse kerk, in welk geval zij voor mij wilden
spreken. Ik antwoordde daarop, dat ik in geen dele mijn Zaligmaker
Jezus Christus, Die mij zo duur met Zijn bloed gekocht heeft, verlangde
te verzaken, want Hij zegt: "Wie Mij belijden zal voor de mensen, die
zal Ik ook belijden voor Mijn hemelse Vader, Die in de hemelen is;"
want zo ik Hem verloochen, zal Hij mij ook verloochenen. Daarom hoop
ik, door Gods genade, mijn enige Zaligmaker getrouw te blijven, en het
geloof tot het einde te behouden. Hij toch zegt: "Vreest niet voor
degenen, die het lichaam doden, maar vreest veel meer Hem, Die machtig
is beide ziel en lichaam te verderven in de hel, waar wening der ogen
en knersing der tanden zal zijn. Doet daarom met mijn lichaam al wat de
Heere u toelaat; mijn ziel beveel ik mijn Schepper, en zij is in de
hand mijns Zaligmakers Christus. Wij moeten Hem meer gehoorzaam zijn
dan de mensen, want Paulus zegt: "Zo gij met Christus opgewekt bent,
zoek de dingen, die boven zijn, waar Christus is, zittende ter
rechterhand Gods. Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op aarde
zijn; want gij bent gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in
God." Toen zeiden zij: "Wij zoeken ook Christus na te volgen." Ik vroeg
hem, of hij dan ook bekende een pastoor of herder te zijn, die zijn
schapen naar behoren weidde, volgens het bevel des Heeren. Hij
antwoordde:
Wij zijn ook mensen, doch wij zitten op de stoel
van Mozes. Doe naar onze woorden en niet naar onze werken." Daarop
vroeg ik: "Behoort gij dan tot het geslacht der Schriftgeleerden en
Farizeeën, waarvan onze leer Christus gesproken heeft?
Christus beveelt zijn discipelen, zich voor hun zuurdesem te wachten,
aangezien Hij zegt: "Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën,
gij geveinsden, want gij sluit het koninkrijk der hemelen voor de
mensen, en gij gaat er niet in, en, die er zouden ingaan, verhindert
gij. Wee u, gij Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden,
want gij eet de huizen der weduwen op, en dat onder de schijn van lang
te bidden, daarom zult gij te zwaarder oordeel ontvangen. Wee u, gij
Schriftgeleerden en Farizeeën, gij geveinsden, want gij
omreist zee en land om een Jodengenoot te maken, en, als hij het
geworden is, maakt gij hem een zoon der hel, tweemaal meer dan gij
bent. Daarna ondervroeg hij mij aangaande het koninklijke priesterschap
van Christus, waarvan zij zich gezalfde priesters noemen. Ik
antwoordde, dat volgens de leer van Petrus, wij allen priesters zijn
van het koninkrijk van Christus, als hij zegt: "Gij bent een
uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een
verkregen volk, opdat gij zoudt verkondigen de deugden Desgenen, Die u
uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht."
Hierbij zal ik het nu laten; wel had ik nog meer te
schrijven van mijn belijdenis, doch mij ontbreken papier en inkt, welke
laatste ik van kolen en speeksel heb moeten maken, aangezien ik die
niet heb kunnen verkrijgen. Hiermee beveel ik u de Heere en het Woord
Zijner genade aan, Die mij, om Zijns heiligen naams en mijner
zaligheid, in het ware geloof volstandig beware. Amen."
Toen nu deze vrome getuige van Christus zes weken
in de gevangenis had gezeten, werd hij, terwijl zijn mond op wrede
wijze gesloten was, naar Axel voor de vierschaar gebracht, om het
doodsvonnis te ontvangen. Hij werd veroordeeld om met een touw aan de
galg opgehangen en verworgd te worden, welk vonnis hij met een verheugd
gemoed ontving. Hij loofde God met zijn geest onder grote volharding
van het geloof, en offerde aldus, als een getrouw navolger van
Christus, Gode Zijn Schepper met vreugde zijn ziel op, in het jaar 1574.
[JAAR 15714]
In het laatst van Juni 1574 belegerde en beschoot
de markies Chiappin Vitelli, met vijftien vaandels Duitsers en enige
Spanjaarden, en twaalf stukken geschut, Leerdam, een stadje van de
jonge graaf van Buren. Twee vaandels soldaten lagen er in. Nadat dit
stadje gedurende elf dagen was beschoten, en het rondeel van het
kasteel was neergeworpen, sloten zij een verbond, met de voorwaarde,
dat het krijgsvolk met hun wapenen de stad zou verlaten, en de burgers
het leven en hun bezittingen behouden, waarop men de stad overgaf aan
Chiappin Vitelli. Zo spoedig echter de vijanden het stadje waren
binnengetrokken, lieten zij al de burgers naar het stadhuis gaan, en
sloten hen daar op. De burgers waren bedroefd en dachten niet anders
dan dat men hen allen zou doden, hetzij door verbranden, doodschieten
of doorsteken, zoals zij, volgens hun gewoonte, op vele andere plaatsen
hadden gedaan Zo spoedig de beklagenswaardige burgers, als een kudde
schapen, bij elkaar gedreven waren, vroegen zij hun met zeer bittere
woorden en gruwelijke bedreigingen naar hun predikant en onderwijzer,
en verklaarden, dat, zo zij deze niet overleverden, zij allen zouden
worden omgebracht, van de minste tot de meeste, totdat er niet een
overbleef.
Toen de burgers dit hoorden, waren zij, zoals men
wel denken kan, uitermate verslagen en bedroefd, ja het merendeel meer
om de predikant en de onderwijzer, dan om hun zelfs wil. En aangezien
de opgesloten burgers, wegens het vreselijke rumoer, hen niet konden of
begeerden aan te wijzen, waartoe zij wel reden hadden, was er nochtans
een Judas, die met de Spanjaarden een verbond gesloten had, en de
predikant, uit vrees voor de grote tirannie der Spanjaarden, tussen
twee muren had zien lopen bij de Waterpoort, de Steiger genaamd. En,
aangezien de Spanjaarden als woedende lieden door het stadje liepen, om
de genoemden te zoeken, ijlde de verrader, die in het gehele stadje
bekend was, naar hen toe, wees hun de beklagenswaardige mens aan en
zei: "Daar is de schelm." Nauwelijks had hij het woord uit de mond, of
er liep een woedende soldaat tussen de huizen in met een geweer in de
hand, vond de goede vrome man tussen de muren, en sloeg hem met de kolf
van zijn geweer de hersenen in, zodat hij hem zeer gekwetst te
voorschijn bracht. Toen hij nu, namelijk Joos de Jonge, zeer mismaakt
onder de Spanjaarden op straat gebracht werd, stond de verrader ook
onder hen, die op zijn bloedloon wachtte, en die dan ook tien stuivers
ontving. Toen de predikant hem zag, want hij kende hem, sloeg hij de
ogen naar de hemel en zei: "Och, beklagenswaardig mens!" Nadat deze
gevangen genomen was, werd de onderwijzer Rogier Joosten ook door
anderen gevat en gevangen genomen. Toen de burgers dit vernamen, waren
zij zeer bedroefd, en wel temeer, omdat zij onder zich nog een
predikant hadden, Quirijn de Palme geheten, die in een klein stadje
Asperen genaamd, bij Leerdam, had gepredikt, en ook enige malen te
Heukelom. Hij was een zeer vroom man, die tot hen vluchtte, uit vrees
voor de grote tirannnie van de Spanjaarden, en die dacht te Leerdam,
omdat dit sterker was, beter bewaard te zijn. Doch de goede man werd
helaas spoedig gevat, uit vrees voor de burgers. Deze drie gevangenen
werden voor de veldheer Chiappin Vitelli gebracht, die met een bitter
gemoed hen gebood hen spoedig op te hangen. Toen de vrouw van Joos de
Jonge vernam, dat men haar lieve man spoedig zou doen sterven, liep zij
bitter kermende en luid schreiende tot de veldheer; viel daar met haar
jonge kinderen op de knieën, en bad om genade voor haar man.
Maar helaas, alles was tevergeefs, want Vitelli verstootte haar
verachtelijk met de voet. Als zij zag dat men met haar lieven man naar
de strafplaats ging, riep zij, met al haar jonge kinderen, al
schreiende en luid kermende: och, mijn lieve man, och, mijn lieve man,
waar gaat gij heen, waar gaat gij heen?" Toen Joos dit vreselijke
geklaag en jammerlijk geween hoorde, dat hem steeds nabij was, keerde
hij zich om, hoe mismaakt en bebloed hij ook was wegens het slaan en de
mishandeling der tirannen, zag zijn lieve vrouw en al de jonge
kindertjes zeer bitter schreien, en zei: mijn lieve schaapjes, troost u
in de Heere uw God, Die toch een Vader en Beschermer is van alle
weduwen en wezen. Vertrouwt op Hem alleen, mijn lieve schaapjes; het
kan nu met mij niet anders gaan; de goede God heeft het aldus over mij
besloten. Intussen bleven zijn vrouw en de kinderen al wenen en
schreien, en zijn vrouw riep bij herhaling: "Och, laat mij toch met
mijn man sterven; ik wil met mijn man sterven,"enz. enz. Toen zij bij
de poort kwamen, werd deze beklagenswaardige moeder en haar jonge
kinderen in zeker huis gebracht, en daar door de soldaten bewaard,
totdat men haar deerniswaardige man en de beide anderen, Quirijn de
Palme en de onderwijzer, had omgebracht. De overigen liepen met de
meeste spoed als woedende lieden voort, totdat zij buiten Leerdam bij
de galg kwamen, waar zij deze vrome getuigen van Christus, die zeer
getroost en bemoedigd waren, in de grootste haast aan de galg hingen,
zeer jammerlijk verworgden, en daar ten spijs der vogelen lieten
hangen. Aldus ontsliepen deze vrome getuigen van Christus met grote
standvastigheid in de Heere, in het begin van Juli van het jaar onzes
Heeren 1574.
[JAAR 1574.]
Goris, een tinnengieter van beroep, geboren te 's
Hertogenbosch, in Noord Brabant, was omtrent vijftig jaren oud, en
betoonde zich zeer ijverig in de christelijke godsdienst, daar hij
steeds de ere Gods en de opbouwing van zijn gemeente zocht te
bevorderen, wat hij vooral bewees, toen hij te Antwerpen woonde. Nadat
hij namelijk door het onderwijs van enige godvruchtige lieden en door
het gehoor van Gods heilig Woord, de pauselijke bijgelovigheden en
instellingen inzag, sloot hij zich aan bij de christelijke gemeente,
die daar zich onder de verdrukking der vijanden bevond. Dikwerf
vergunde hij aan deze gemeente in zijn huis tezamen te komen, teneinde
zich onderling te oefenen in het gehoor van het goddelijke Woord en het
gebruik van de heilige sacramenten, volgens het bevel des Heeren, en
telde de gevaren en schade niet, die hem deswegen konden overkomen.
Doch de duivel, die een benijder is van alles goeds en een vijand van
Christus' kerk, gebruikte de priesters als een middel, om Goris bij de
overheid aan te klagen, nadat zij kennis hadden gekregen van zijn
bekering en godzaligheid. Toen Goris hun plan vernomen had, verliet hij
zijn huis, en ging in een andere buurt van de stad wonen.
Niettegenstaande dit alles, verbanden zij hem terstond. Toen Goris
lette op de rechtvaardigheid van de zaak, die hij voorstond, en dat
zijn verbanning niet was naar Gods bevel en de koninklijke wetten,
hield hij zich enige jaren stil, totdat hij zag, dat het aantal
vijanden der waarheid dagelijks meer en meer toenam, en wel door de
wreedheid van de hertog van Alva en zijn bloedige bevelen. Eindelijk
ging hij in Holland wonen, welk land God door Zijn wonderbare genade
bewaarde als een verblijf der verdrukte en verjaagde christenen. Nadat
Goris daar enige tijd had gewoond, had hij plan naar Antwerpen te gaan
wegens enige zaken, wat hem echter door enige christenen werd
afgeraden. Hij ondernam evenwel de reis en zei: “Ik hoop, dat
dit mijn laatste reis zal zijn, als de Heere het mij vergunt." Weinig
wist hij, wat de goede God over hem in Zijn heilige raad besloten had,
want, toen hij in Brabant kwam, werd hij gevangen genomen, en op de 3de
Oktober naar Breda gevoerd, en kort daarna te Antwerpen op Backerstoren
stevig geboeid gevangen gezet. Teneinde de vijanden met de geheimen der
christenen te Antwerpen, waar hij gewoond had, bekend zouden worden,
werd hij op verschillende tijden zo onmenselijk gepijnigd, als ooit
iemand, volgens de getuigenis der tirannen zelf, ondervond; zodat het
volk op de straat in de nabijheid zijn roepen en schreien duidelijk
hoorde. Toen zij hem namelijk meer dan half dood gepijnigd hadden, werd
hij voor een vuur gelegd; en, nadat hij een weinig bekomen was, legden
zij hem andermaal op de pijnbank; doch hij wilde zijn naasten niet
verraden, hoe sterk zij hem daartoe dwongen, pijnigden en martelden.
En, aangezien zij uit zijn mond niets vernamen, daar God die als voor
hen sloot, kwamen tot hem enige priesters en monniken, om hem in het
geloof met twistgesprekken te overwinnen. Zij konden hem echter evenmin
als Stefanus, weerstaan, en zeiden: "Goris, zo gij afstand wilt doen
van uw geloof en herroepen, beloven wij u, dat gij de dood niet zult
sterven." Dit deden ook zijn bloedverwanten, tot wie hij zei, gelijk de
Heere tot Petrus "Gaat weg van mij," enz. Daar zij niets op hem konden
winnen, veroordeelden zij hem eindelijk als ketter, om levend te worden
verbrand. Daarna liet Quomargo, de beambte, hem de tong vastschroeven,
en werd hij als een lam op de Oever gebracht, waar een paal gereed
stond, waar hij zijn offer brengen zou. Hij sloeg zijn ogen naar de
hemel, hief zijn handen op tot God, en bad zijn offerande genadig te
willen aannemen en zijn ziel het eeuwige leven te doen deelachtig
worden. Daarna werd hij aan de paal gebonden en levend tot as verbrand,
de 21sten Oktober 1574.
[JAAR 1574.]
Jasper de Metser, in Vilvoorden geboren, was een
metselaar van beroep, en omtrent zesendertig jaren oud. Toen hij te
Antwerpen met groten ijver als ouderling in de christelijke gemeente
was werkzaam geweest, opdat het rijk van Christus van dag tot dag mocht
toenemen, en het rijk des satans teniet gaan, toonde hij de liefde voor
zijn ambt niet alleen aan de levende leden van Christus, maar hielp ook
hun lijken eerbaar zonder enige pauselijke bijgelovigheid, naar het
voorbeeld van de lieve Tobias, begraven. Op zekere avond gebeurde het,
dat hij en twee van zijn medebroeders een hunner gestorvenen, een
broeder in het geloof, wilden begraven; doch zij waren verraden, want,
toen hij nog geen half uur in het huis vertoefd had, klopten er drie
gerechtsdienaren op de deur, en riepen met luider stern: "Slaat de
schelmen dood." Een broeder, die buiten de deur stond, antwoordde:
"Schreeuwt toch zo niet, het zijn geen dieven noch schelmen." Zij
grepen hem en trokken hem bij zijn mantel, doch door 's Heeren hulp
ontliep hij hun, zo ook de andere broeder, die zij daarna wilden
grijpen. Jasper echter, aangezien zijn uur gekomen was, en de schout er
bij kwam, werd gevangen genomen, stevig met touwen gebonden en naar de
gevangenis gebracht. Terstond daarna ontkleedden zij hem, en wierpen
hem met grote onbarmhartigheid op de pijnbank, en hoopten aldus van hem
te horen, wie zijn medebroeders en zusters waren. Doch God, Wiens
heiligen naam hij tevoren zeer hartelijk had aangeroepen om Zijn
vaderlijke hulp en bijstand in deze strijd, verleende hem Zijn genade,
zodat hij over niemand een woord sprak. Wat meer is, hoe gruwelijk zij
hem ook pijnigden, vernamen zij niet eens, waar zijn huis was geweest.
Aldus belachte God hen in hun tirannische aanslagen, waarover zij op de
tanden knersten. De schout zei: “Wacht wat, wacht wat! ik zal
het u morgenavond wel doen zeggen," en aldus gingen zij heen. Doch
Jasper dankte God voor Zijn genade, en vaderlijke bijstand. Des anderen
daags wierpen zij het lijk, dat nog onbegraven was, op een kar, voerden
het naar het galgenveld, en smeten het de dieren ten spijs voor.
De vrouw van Jasper, die zwanger was, hoorde dit
aangaande haar man, beweende bitter haar lieve gevangen man, ten
gevolge waarvan de barensnood haar overviel. En, als zij nu omtrent
vier dagen met een vreselijk bedroefd hart in barensnood had verkeerd,
sloot zich het hart van grote droefheid, en stierf zij in die toestand
met haar ongeboren kind. Terwijl hij in de gevangenis vertoefde, kwamen
verscheiden verleiders tot hem, die dachten hem van zijn geloof
afvallig te maken, daar de één een afgodendienaar
en de ander een dronkaard was. Op zeer moedige wijze zei Jasper:
"Bekeert ulieden eerst van uw boos voornemen, komt dan terug, en laat
ons dan tezamen spreken, want een afgodendienaar en een dronkaard
zullen het rijk van Christus niet beërven. Wijkt daarom van
mij, gij werkers der boosheid, ik ben op de rechten weg, en heb u niet
nodig." Toen hij nu omtrent vijf weken had gevangen gezeten, werd de
23e December het doodsvonnis over hem uitgesproken, namelijk om als
ketter rondom de stad op een stuk tiendwerk gesleept en daarna aan een
paal verbrand te worden ten schouwspel van ieder. Hij dankte God, dat
hij waardig bevonden was om Christus' naam te lijden.
Des anderen daags, 's morgens de 24ste December,
kwam de scherprechter met al zijn dienaren, om het vonnis aan hem te
voltrekken, die hem de tong tussen twee ijzers schroefde, en met een
gloeiend ijzer overstreek, opdat deze zich niet zou loswringen, en
sloot de mond met een doek, opdat hij als een lam zou zwijgen. Daarna
brachten zij hem naar buiten, waar een stuk tiendwerk en slede gereed
stond, om hem daarop te binden, en aldus werd hij, bebloed van het
stoten en slaan, als een dier langs de straten gesleept. Ofschoon hij
niemand onrecht had aangedaan, werd hij nochtans met Christus zijn
Meester onder de kwaaddoeners gerekend. Het volk, dat dit zag, liep hem
na; enige spotten er mee, anderen sloegen op de borst, en beweenden in
hun hart dit droevig schouwspel, en weer anderen zeiden in het
openbaar: "O God, zal het niet spoedig U verdrieten?" Vele broeders
sterkten hem in deze strijd, die hij dankte door zijn hoofd en handen,
zo goed hij kon, naar de hemel te verheffen, en toonde daardoor tevens
ook zijn verlangen om bij de Heere van de hemel te zijn. Na hem geruime
tijd te hebben voortgesleept, brachten zij hem op de markt, waar hij
zijn offer volbrengen zou. Daar viel hij op de knieën om te
bidden, wat hem echter niet werd toegestaan. De gerechtsdienaren dreven
hem voort, bonden hem aan de paal, staken het vuur aan, en verbrandden
hem op de 24e December, in het jaar onzes Heeren 1574.
[JAAR 1575.]
Nadat de stad Oudewater, op de 17e Augustus 1575,
stormenderhand door de heer van Hierges was ingenomen, en de
Spanjaarden met een grote woede alle lieden hadden doodgeslagen, die
zij vonden, ouden noch jongen, mannen noch vrouwen sparende, namen zij
er enige gevangen, en bepaalde voor hen een zeker losgeld. Onder deze
werd ook, ofschoon onbekend, mede gevangen genomen en naar het leger
gebracht Johannes Gelasius, predikant in genoemde stad, en wel nadat
zijn zoon in zijn huis door de woedende soldaten voor zijn ogen was
omgebracht, en zijn vrouw enige wonden had ontvangen. Hij moest vijf
honderd gulden losgeld betalen. Door een begijn werd hij verraden, en
spoedig daarna door een krijgsoverste naar de stadsgalg gevoerd, en
daar door de priesters en monniken als een ketter en verleider
uitgescholden. Toen hij zei, dat hij geen ketter of verleider was, maar
een getrouw leraar der waarheid, hielden zij hem een kruis voor, en
vroegen hem, of hij daaraan wilde geloven. Hij antwoordde: "Laat ons
aan God geloven, die ulieden en mij geschapen heeft." Daar de overste
zag, dat hij naar hun voorstel niet wilde luisteren, zei hij tot de
beul: "Ga met de ketter voort!" Aldus werd hij aan de gewone galg
gehangen, en bleef daaraan gedurende omstreeks anderhalf jaar, totdat
de stad weer kwam onder het bestuur vin de prins van Oranje. Toen de
stad ingenomen was, en de heer van Swieten, overste van het krijgsvolk,
vernam dat het lijk van de predikant nog aan de galg hing, en wel
geheel ongeschonden, nam hij een wagen liet hem onder de armen daarop
neer, bracht hem in de stad, waar hij in een kist gelegd werd, en in de
kerk onder de predikstoel begraven.
[JAAR 1577.]
Het eerste wat Don Juan, na zijn komst in de
Nederlanden, onder zijn bestuur met kracht voorstond, was de strenge
handhaving van de roomsen godsdienst, waarop hij ook hij het bestuur
van Holland en Zeeland zeer aandrong. Hij schreef ook aan alle oude en
nieuwe bisschoppen, kettermeesters, raden en anderen, dat zij op de
predikanten moesten letten, hun samenkomsten storen, en hun schapen
voor deze wolven verzekeren, en die als verstoorders van de algemene
rust straffen.
Op de 16den Mei nu, in het jaar onzes Heeren 1577,
had er buiten Mechelen, in het kleine dorp Bolheijn, tot bijzondere
troost van de christenen, die honger en dorst hadden naar de
gerechtigheid, een christelijke predikatie plaats, onder de leiding van
een bedienaar des goddelijke Woords. En aangezien de satan een
erfvijand is van de Evangelische waarheid, ruide hij enige der zijn op,
als mr. Jakob de Backer, schrijver van de schatbewaarders van Mechelen,
en Jan Quant, een dienaar dier stad. Laatstgenoemde kwam met Jakob op
de plaats waar de samenkomst der christenen plaats had. Hij wist veel
volk bij elkaar te krijgen door met luider stem te roepen: "Goede
mannen, komt toch, goede mannen, komt toch." Toen de christenen dit
vernamen, gingen zij uit elkaar, en verstrooiden zich, teneinde de
wrede vervolgers geen gelegenheid tot enig kwaad te geven. Kort daarna
werd een vroom christen en burger, Pieter Panis genaamd, een kleermaker
van beroep, door genoemden Jan Quant bij de schout vals beschuldigd,
namelijk dat hij de predikant bij de vergadering was geweest, en daar
had gepredikt; waarom Pieter, op de 24e Mei, naar de grote gevangenis
op de markt gebracht werd. En, aangezien deze Pieter een eerzaam en
zeer geacht man was, vroom van leven, zoals een godzalige betaamt, en
zeer bemind en aangenaam was bij zijn buren, gingen op Pinksteravond
vier of vijf dezer naar de heer Willem de Klerck, ridder, heer van
Boevekerke en schout van Mechelen, die sedert jaren een groot vervolger
der christenen was, en verzochten hem ootmoedig deze vromen Pieter
genade te bewijzen, en hem vrij te laten. De heer Willem antwoordde:
Ja, hij behoort tot het volk, dat zich altijd wil laten ophangen en
verbranden; hij wil van zijn ketterij geen afstand doen en blijft
hardnekkig. Ik zweer u bij God, dat ik om mijn geloof geen vinger in
een brandende kaars zou willen steken." Met zulke lasterlijke woorden
wist hij de vrome buren en voorsprekers van Pieter van zich te
verwijderen.
Op de 11e Juni van dat jaar, toen Pieter nog
gevangen zat, kwam Don Juan van Oostenrijk, zijn biechtvader, een
minderbroeder en de gezant van de paus te Mechelen. Bij deze vervoegde
zich Petrus Lupus, anders Wolf, prior en geestelijke van de
karmelieten, en gaf hun te kennen, waarom Pieter gevangen zat, benevens
zijn ijver en vrijmoedigheid in het geloof, die hij openbaarde in de
gevangenis. Toen nu deze vervolgers van Christus uitvoerig beraadslaagd
hadden, hoe zij het met deze vromen man zouden aanleggen, om hem ter
dood te brengen, besloten zij eindelijk, volgens hun bloeddorstige
aard, tot zijn doodsvonnis, en vermaanden de overheid daarin toe te
stemmen. Door de bestuurders werd dit vonnis voor goed aangenomen, en
op de 15de Juni uitgesproken. Zij dachten daarbij niet aan het
vredesverdrag te Gent, noch aan hun eed en beloften, die zowel door
Juan van Oostenrijk als andere heren, edelen en staten waren gegeven,
evenmin aan het schrijven van de prins van Oranje, dat zij toch niet
weer zulk een droevig schouwspel zouden herhalen. Een paar uren nadat
het vonnis was uitgesproken, werd Pieter als een getrouw getuige der
waarheid, onder volstandigheid des geloofs, naast het stadhuis op een
schavot gebracht, wat daartoe was op gericht, om zijn offer te brengen.
Met de grootste vrijmoedigheid sprak hij met een vurige ijver voor het
gehele volk het gebed van onze Heere Jezus Christus uit, en besloot dit
met de twaalf artikelen van ons algemeen christelijk geloof, en beval
aldus met grote standvastigheid zijn ziel aan de Almachtige God, en na
onthoofd te zijn, ontsliep hij zalig in de Heere. Daarna hingen zij
zijn lijk aan de galg op Romkensberg, aan de vogelen ten spijs.
De uitvoering van dit vonnis had plaats tot groot
misnoegen der inwoners van Mechelen en wantrouwen van de hervormde
christenen, die nu vroegen, wat men van de vrede, die nu voorgesteld
werd, te wachten had; want zij zagen hier vervuld wat David van de
goddelozen zegt, dat zij vriendelijk spreken met hun naasten en het
boze in het hart hebben.
[JAAR 1580.]
Daar de stad Kortrijk de 26e Februari 1580, des
morgens om vijf uur, werd ingenomen, gedroegen zich de vijanden der
waarheid jegens de hervormden zeer hard en bitter, en namen onder
anderen gevangen zekere Simeon van Torre, een zeer oud, eerzaam en
godzalig man, ouderling van de gemeente van Christus daar. Bij dit
oproer kreeg hij een slag met een wapen op het hoofd; en, terwijl hij
meende naar huis te gaan, werd hij gevangen genomen. Toen de vijanden
wisten, wie hij was, gaven zij hem menige zware slag, omdat hij op
hogere leeftijd de ware godsdienst zo ijverig had voorgestaan. Zij
trokken hem de grijze baard geheel uit, wondden hem met dolken op
vreselijke wijze, en wierpen hem aldus in de gevangenis, waar hij
hulpeloos en zeer ellendig stierf. Nadat aldus deze vrome man zijn
leven geëindigd had, werd zijn lijk door hen begraven op
zekere plaats, de Broel genaamd, waar men de klederen bleekte, en wel
met het hoofd boven de grond, tot spot van de christelijke godsdienst
en tot grote verachting van zijn persoon.
[JAAR 1581.]
Wouter Wilge was een bejaard aanzienlijk man van
Kortrijk en een warm voorstander van de hervormde godsdienst. Nadat de
stad door de vijand was veroverd, begreep hij zeer goed, dat zij, in
geval zij hem in handen kregen, hun moedwil aan hem betonen zouden. Hij
ontvluchtte daarom over een munt in een goot, doch werd gevangen
genomen en in zijn woning teruggebracht, en nadat hij daar een zeker
losgeld had betaald, vertrok hij in het geheim naar een hooizolder,
waar hij enige dagen vertoefde. Vandaar wist hij ‘s nachts
over een muur in zijn huis te komen, waar hij zich verbergde in een
groot duivenhok, en daar op ellendige wijze zeventien maanden
doorbracht. Op zekere Maandag werd hij echter ontdekt, vandaar gevoerd
en voor de rechters gebracht. Na door hen te zijn ondervraagd, werd hij
naar het kasteel in een donkere put geleid, waar hij omstreeks veertien
dagen vertoefde. Daarna onderwierpen zij hem aan scherper onderzoek,
teneinde van hem enige geheimen te vernemen. Van de pijnbank werd hij
andermaal naar het kasteel overgebracht, waar na enige dagen het
doodsvonnis over hem werd uitgesproken, om namelijk te worden
opgehangen.
Toen zij hem zeer mismaakt, bleek als de dood, met
loshangend hoofdhaar, dat hem tot de schouders reikte, met een
sneeuwwitte baard, die tot aan zijn middel hing, uit het kasteel op de
markt brachten, waar hij zou worden. gedood, boden zij hem tot drie
malen genade aan, indien hij zijn geloof wilde laten varen, en hielden
hem daarbij zijn hogen, ouderdom en vele andere dingen voor ogen, om
hem aan het wankelen te brengen. Doch hij zag op de belofte van God en
wat Hij zegt tot hen, die standvastig blijven in de waarheid tot het
einde toe, en antwoordde hen, dat hij liever in de handen der mensen
wilde vallen, dan zijn geloof verzaken en te vallen in de handen van de
vertoornde God, en dat hij liever met ere wilde sterven dan met schande
leven. Eindelijk lieten de vijanden hem, terwijl hij op de ladder
stond, door de pastoor van Menen en een minderbroeder genade aanbieden,
indien hij hun sacrament wilde ontvangen. Hij verzocht hun, dat zij hem
niet meer moeilijk zouden vallen, en riep met het uitspreken van het
Onze Vader de naam des Heeren aan; en, nadat hij de twaalf artikelen
van het geloof bad beleden, zei hij eindelijk: "O, hemelse Vader in Uw
handen beveel ik mijn geest;" en ontsliep alzo in de Heere de 11den
Oktober 1581.
[JAAR l582.]
Neesken de Greef woonde te 's Hertogenhosch, in de
Ooievaar, tegenover de Predikherenpoort. Zij was een lidmaat van de
geheime gemeente van Christus daar en wel van het jaar 1564 tot 1582,
toen zij, ruim tachtig jaren oud zijnde, ongesteld werd. Toen de ziekte
verergerde, vernamen dit de buren, die dit aan een geestelijke van de
St. Janskerk, Masins genaamd, die daar later bisschop was, bekend
maakten. Toen deze dit vernam, ging hij terstond tot deze zieke vrouw,
bracht de hostie mee, en zei tot haar: "Gij moet zeker geloven, dat
deze uw Heere en God is, met vlees en bloed, zoals Hij aan het
kruishout heeft gehangen." De zieke antwoordde daarop: "Ga weg van mij;
ik heb een levenden God in de hemel, Die, mij zal
zaligmaker.” Zij wilde niet meer naar de geestelijke
luisteren, en ontsliep aldus in de Heere zonder het roomse sacrament te
willen ontvangen. De geestelijke was hierover zeer verstoord, en
beklaagde zich bij de wereldlijke overheid, en bracht eindelijk zoveel
teweeg, dat de opperschout met zijn dienaren verscheen ten huize waar
het lijk van deze vrouw zich bevond. Hij liet het lijk van het bed
slepen, de drempel van het huis ondergraven en het lijk daardoor
sleuren, vervolgens op een stuk tiendwerk leggen, en alzo op de markt
brengen, waar gewoonlijk de galg stond. Zij groeven een kuil en wierpen
daarin, op zeer schandelijke en verachtelijke wijze, het bewuste lijk.
In weerwil van deze wrede en goddeloze daad, werd de geestelijke,
Masius, omdat hij het Rooms katholicisme zo handhaafde en voorstond,
door de geestelijkheid van 's Hertogenbosch tot bisschop verheven.
Toen 's Hertogenbosch in het jaar 1620 onder het
bestuur van de hoogmogende heren Statengeneraal kwam, en de zuivere
prediking van Gods Woord daar weer was ingevoerd, werd het lijk van
deze vrouw weer opgegraven, en in het openbaar door de leden van de
kerkenraad, de krijgsraad en andere burgers der stad naar de St.
Janskerk gebracht, en op eervolle wijze begraven.
[JAAR 1582]
Jan Missuens de Jonge, ook van Diest genaamd, wiens
vader te Antwerpen in het jaar 1571, om de waarheid van het Evangelie,
werd opgeofferd, zoals boven is verhaald, was door zijn vader in de
christelijke godsdienst als een Timotheüs van zijn kindse
dagen derwijze onderwezen, dat hij, tot mannelijke leeftijd gekomen
zijnde, een bedienaar werd van het goddelijke Woord, en vervulde eerst
dit ambt in een dorp bij Oudenaarden, Nuyse genaamd, omstreeks het Jaar
1580. Doch aangezien men de gemeenten in die omtrek wegens de
ontevredenen niet meer kon bedienen, vertrok hij met enige anderen
vandaar, en bediende het predikambt des goddelijke Woords op het eiland
Cadsant. Nadat hij daar enige tijd gestaan had, begaf hij zich naar
Dordrecht, en verscheen daar de 1e November 1583 in de classis, met het
verzoek aan de broeders om hem de een of anderen kerkdienst in die
classis te beschikken. Nadat zij hem hadden gezegd, dat zij hem in die
tijd niet konden helpen, keerde hij terug, naar Vlaanderen; en, terwijl
hij van Bruggen naar Sluis met andere reisgenoten in een schuit voer,
werd hij door de vijand gevangen genomen. De anderen moesten een zeker
losgeld betalen, doch hem, vooral toen zij vernamen, dat hij een
predikant was, brachten zij op het slot te Middelburg in Vlaanderen,
waar zij hem spoedig daarna, uit bitteren haat tegen de hervormden
godsdienst, in een zak bonden, een zware steen daaraan hechtten, in het
water wierpen en aldus verdronken, in het jaar 1583.
[JAAR 1584.]
Wilhelmus Pressins, geboren te Aken, was omtrent
zesendertig jaren oud, toen hij in de Nederlanden kwam, om vruchten van
zijn studiën te laten blijken ter ere van God en tot bloei der
christelijke gemeente. Hij aanvaardde het predikambt op het platte land
in de omstreken van Gent, waar hij enige tijd werkzaam was. Intussen
werd de stad Aalst door de hervormde hernomen, en wel op de 23sten
April 1583, en terwijl de hervormden te Gent de gemeente Aalst wilden
voorzien van een bedienaar van het goddelijke Woord, zonden zij
daarheen Wilhelmus Pressius, een man van tamelijke geleerdheid, met een
goed uiterlijk, zeer geoefend in de godsdienst en van goede wandel.
Toen deze beroepen en bevestigd was, bediende hij daar met goede vrucht
het predikambt, totdat die stad weer door de Spanjaarden werd
ingenomen, wat plaats had op de 13den November 1583. De predikant werd
gevangen genomen, die de volgende dag alle bijzonderheden van zijn
gevangenschap in schrift stelde, zoals hier volgt, en aan de hervormden
te Gent dit geschrift toezond.
"Wilhelmus Pressius wenst de kerkenraad te Gent
genade ter zaligheid door Jezus Christus.
Eerwaardige broeders, ik zend ulieden een beknopte
geschiedenis mijner gevangenschap van 30 November 1583 tot de 24e
Januari 1584, teneinde gij weten zoudt, hoe het mij in mijn
gevangenschap gegaan is, daar ik alle middelen heb aangewend om de
waarheid te verbreiden. Na de inneming van Aalst ben ik des anderen
daags, de 30e November, door de gouverneur, vergezeld van kapitein
Moor, de Engelsen verrader, gevangen genomen. Toen die als een Judas de
handen aan mij wilde slaan, zei ik tot Moor: Neem dieven en schelmen
gevangen, want reeds genoeg ben ik gebonden door het woord van de
gouverneur. Aldus werd ik in Gravensteen gebracht, en aan Engelsen, die
die nacht daar waakten ter bewaring overgegeven. In de morgen van de 1e
December kwamen er twee kapiteins van wie de een, naar ik dacht, de
gouverneur was. die mij in het Waals vroegen: "Van waar bent
gij?” Ik antwoordde van Aken, omdat ik daar burger was. "Hoe
lang bent gij te Aalst geweest?" "Zeven maanden." "Wat hebt gij daar
onderwezen? Bent gij een Martinist, Calvinist of wederdooper?"
“Ik ben Martinist, Calvinist, wederdoper noch pausoezinde,
maar heb alleen onderwezen de leer van Christus en Zijn Apostelen."
"Dat is goed; maar ieder beroemt zich Christus en Zijn leer aan te
hangen." "Dat is waar, mijn heren, maar hun werken bewijzen het
tegendeel." "Dit zegt gij naar waarheid. Maar vanwaar bent gij
uitgezonden?" Ik antwoordde, dat ik door die van Gent was gezonden;
want ik wilde de lieden van Aalst niet bezwaren, die mij hadden
beroepen, opdat zij door mij geen gevaar zouden komen. Nadat zij mij
gegroet hadden, gingen zij heen.
Des anderen daags werd ik tot de overste gebracht,
niet zonder grote bespotting van de Engelsen, die des morgens het
tegendeel aan mij hadden beloofd. Daar werd ik stevig geboeid, en in
een gat geworpen, waar ik vijf weken, God weet hoe, gezeten heb, en
waar ik grote smaadheid heb moeten verduren van vele soldaten en enige
monniken in soldatenklederen; maar, de Heere zij dank, mijn woorden
zijn bij velen niet zonder vrucht geweest, zoals de tijd zal leren.
Doch, voor de Engelsen vertrokken, werd ik door enige slimme vossen
onder hen liefelijk vermaand, om door een verzoekschrift aan hun
oppergerechtsdienaar mijn ontslag te vragen, dat zeker volgen zou,
volgens hun zeggen, als ik dit deed. Doch, daar ik in het geheim
vernomen had, dat het was om mij naar Engeland te zenden teneinde hun
verraad jegens Aalst bij haar majesteit te verdedigen, verkoos ik
liever te sterven, dan een dekmantel voor hen te zijn in hun hier
bedreven schelmstukken. Ik moest dus geduld hebben tot de 31e Januari
zonder eenmaal door mijn tegenpartij te worden toegesproken. Daarna
echter werd ik voor de commissaris ontboden, waar zij mij geboeid
brachten. Van vele woordenwisselingen waren de volgende de voornaamste.
De commissaris vroeg mij: "Hoe heet gij?” "Wilhelmus
Pressius." "Van waar bent gij?” Van Aken, in Duitsland." En
nadat hij statig had verklaard, welke last hem was opgedragen, hadden
wij de volgende gesprekken. De commissaris zei: "Gij hebt, tegen het
uitgedrukt bevel van de koning, in zijner majesteits landen een vreemde
nieuwe leer gepredikt, en met de oproerlingen gemene zaak gemaakt;
vervolgens hebt gij aangeraden de geestelijken en katholieken als
verraders te verjagen en te vervolgen, en ten gevolge daarvan heeft
zijn majesteit wettige redenen om mij morgen als rechter over u te doen
handelen, enz. Wat antwoordt gij daarop?" “Ik heb Gods heilig
Woord gepredikt, en ik kan noch wil dat loochenen; want geroepen zijnde
ben ik gekomen, en heb mijn ambt volgens Gods Woord bediend; van
oproeren weet ik niet. En in geval de koninklijke majesteit of zijn
hoogheid mijn dienst verlangden, en ik vrij ware, ik zou hun in dit
opzicht zo graag dienen als andere protestantse vorsten, landen of
steden. Ook heb ik, voorzover ik weet, in zijner majesteits landen niet
gepredikt, en daarom niet tegen het uitgedrukt bevel gezondigd." "Hoe,
zijn deze dan geen landen van zijn majesteit?” "Neen. Ik houd
het er voor, dat zij in het algemeen herenlanden zijn, waarover hij het
bestuur heeft. De koning wordt ook gebieder in Azië genoemd,
maar meent gij, dat de bewoners van Azië zondigen door hem te
gehoorzamen die over hen regeert?" "Neen." "Derhalve word ik ten
onrechte beschuldigd. Doch die zaak gaat mij echter niet aan, en moet
door heren en rechtsgeleerden worden uitgemaakt. In een ander opzicht
word ik ten onrechte beschuldigd. Het is waar, dikwerf heb ik der
overheid gebeden de hoereerders en overspelers te noodzaken tot een
geregeld leven, en hen en andere boosdoeners te straffen.Voor het
overige wil ik graag priesters en andere pausgezinden tot rechters
hebben. Dunkt het de koningin een ander opzicht goed om mij te laten
doden, hij doe het, maar ik ben verzekerd, dat, wanneer ik voor zulk
een rechterstoel stond, en ik zo goed als de koning zou verhoord
worden, ik zeer goed zou aantonen, dat mij geweld en onrecht wordt
aangedaan." "De koning spreekt u niet zozeer wegens de godsdienst aan,
maar de koning oordeelt zelfs, dat gij u beter en geschikter dan enige
anderen hebt gedragen, en ook dat gij niet onder zijn bepaald bestuur
behoort, en daarom wil zijn koninklijke majesteit niet zo gestreng met
u handelen, maar vergeeft u alles uit genade, en door betaling van
losgeld kunt gij vrij worden; zeg daarom goedschiks, wat gij zoudt
willen geven?” “Ik bezit niets, want ik ben arm aan
goederen, waarvan ik beroofd ben. Bovendien zou het niet goed van mij
zijn, die niets misdaan heb, enig losgeld te geven." "Gij moet losgeld
geven omdat uw volk de monniken en priesters zo schandelijk behandelen
en losgeld doen betalen." "Wat anderen gedaan hebben, gaat mij niet
aan; want ik heb er nooit voordeel van gehad." "De koning beveelt u als
losgeld te betalen twee duizend gulden, die moet gij opbrengen." "Die
eis is geen genade maar openbaar geweld, daar het mij niet mogelijk is
die te betalen. Ik vind het verkieslijker voor betere genade terstond
te sterven, dan voor zulk een som eeuwig hier te moeten blijven." "Ik
verhaal," zei de commissaris, "dat uw volk de monniken en priesters
slecht heeft behandeld, zelfs ook in Engeland; velen toch heeft men er
beroofd en streng gestraft." Dit geschiedde niet wegens de godsdienst,
maar om slechte daden en verraderijen; maar gijlieden hebt ten onrechte
vele vrome en godzalige lieden vervolgd, zo lichamelijk als naar hun
bezittingen." De koning doet dit met goed recht, daar zij oproerlingen
zijn jegens zijn majesteit; maar de uw doen het de katholieken ten
onrechte." "Mijnheer, gijlieden bent hier rechters in uw eigen zaak,
maar, wanneer wij voor een oprechten en onpartijdige rechter stonden,
zeg ik vrijmoedig, dat alles wel anders zou blijken." En toen hij bleef
aandringen op twee duizend gulden, zei ik: "Hoe zult gij er mee
geholpen zijn, als ik hier moet verteren, daar deze eis onmogelijk is
te volbrengen." "Uw volk heeft arme monniken, die geen stuiver bezaten,
wel twee duizend gulden doen betalen. Wij weten ook wel, dat gij uit
gebrek aan geld niet behoeft te sterven; uw volk heeft zijn leraars
veel te lief." "Aan hun liefde twijfel ik niet; maar de macht ontbreekt
hun, aangezien de broeders meest in gevangenschap verkeren, en velen
die ons aanhangen zijn behoeftige lieden." "Die van Gent en Antwerpen
zijn rijk genoeg." "Mijnheer, ik ben daar niet met velen bekend, en
weet ook, dat de grote hoop het met ons in het geloof niet eens is, en
dat velen, die de macht daartoe hebben, en ook landen en steden
besturen, niet veel naar de godsdienst vragen, maar veel meer naar hun
eigen eer en voordeel zoeken, zoals ook bij ulieden plaats heeft, en
daarom, wacht ik ook weinig van zulken. En gedurende een half jaar te
gaan bedelen van stad tot stad, om het losgeld uit de schamele gemeente
te verzamelen, dat zal ik niet doen, en besluit daarom liever te
sterven," enz. "Mocht het Gode behaagd hebben, dat er zo weinige te
Gent en te Antwerpen gevonden werden, doch wij weten wet beter. In
één woord, ik heb u de bedoeling van zijn
hoogheid meegedeeld, en gij kunt daarover nadenken." “Ik weet
wel wat ik daarop zeggen moet." "Schrijf aan al uw geestverwanten."
"Weet gij iemand die zulk een som voor een ander wil geven, verzoek hem
dit dan; ik weet niemand te noemen." Daarna ging hij heen, en nu kunt
gij wel nagaan, hoe hard zij hun best deden.
Toen er geen geloofsrechters noch priesters tot mij
kwamen, om met mij te redetwisten, en ik vernam, dat zij op de
predikstoel ons en onze leer zeer belasterden, liet ik niet na mij
bescheiden daarover te beklagen bij allen, die de gevangenis bezochten,
zoals monniken, soldaten en gevangen burgers, en zei, dat zij mij ten
onrechte gevangen hielden, en achter mijn rug mijn leer belasterden,
terwijl zij bij mij behoorden te komen, om mij met Gods Woord te
onderrichten, waarin zij meenden, dat ik dwaalde, en verzekerde hun,
dat, zo men mij beter onderrichtte, ik hen wilde volgen. Dit werd door
allen toegestemd. Lang wachtte ik echter tevergeefs, totdat er zich
eindelijk een sterke als nieuw geboren Goliath opdeed, die waarlijk
zeer geschikt was om het pausdom te beschermen. Deze, door een beambte
ter maaltijd genodigd, kwam de 15den Januari, buiten mijn weten, tot
mij. Hij bond, zoals het spreekwoord zegt, de kat de bellen aan, had
verscheidene gesprekken met mij, en begon vooral te spreken over de
velerlei sekten onder ons en de eenheid van de roomse kerk. Ik zei, dat
het een oude gewoonte van de satan was de ware kerk te beschuldigen
aangaande dingen, waarvan hij en zijn dienaren zelf de oorzaak zijn.
Dit is uit de testamenten wel bekend, en ten tijde van Augustinus waren
er wel tachtig ketters, en nu bestaan er, behalve het pausdom, veel
meer dan duizend sekten, terwijl er andere ontstaan, om het vroegere
licht der waarheid te verduisteren, waartoe de duivel alle ketters en
tirannen opwekt. "Maar," zeiden de priesters, in de roomse kerk bestaat
geen twist." Ik zei: "Uw eigen geschiedenissen getuigen het tegendeel
Hij vroeg mij, wie onze onderwijzers waren, aan wie wij onze leer
hadden ontleend, aan Calvijn, Maarten Luther of Menno," Ik antwoordde:
"Wij hebben die van Christus, van de Profeten en van de Apostelen." De
priester zei: Ja, dat zeggen zij allen; maar zeg mij, met wie gij het
eens bent?" Ik herhaalde wat ik reeds gezegd had, en zei, dat ik, goed
bekend was bij hen, die de waarheid lief hadden, en dat ik mij nog
nooit slaafs verbonden had aan enige mensen of hun geschriften, maar
alle geesten beproefde en het goede behield. Hij vroeg: "Welke leer
hebt gij dan gepredikt?" Ik zei: "Ik ben onderwezen door Christus;
vraag het hun, die mij gehoord hebben. Vroeger ontving ik onderwijs van
priesters en monniken, doch Gods Woord heeft mij eindelijk in alles
rust geschonken." De priester zei: "Dan bent gij het toch met ons eens"
"Ik antwoordde: Ja, in zover de roomse kerk iets gelooft, onderwijst en
vasthoudt, wat met Gods Woord, de twaalf artikelen van het geloof, de
tien geboden en het gebed van onze Heere overeenkomt." De priester zei:
"Men moet zich zoveel geloof niet aanmatigen, om zijn eigen mening te
volgen, want ik zou niets anders durven onderwijzen dan wat ik bij de
kerkvaders lees." Ik zei: "Wij stellen de heilige Schrift boven alle
oude en nieuwe schrijvers, en geloven zeker, dat zij volkomen leert,
wat tot zaligheid nodig is, en dit is daarin zo eenvoudig beschreven,
dat alle lieden het verstaan, die zalig worden. Wat dunkt u mijnheer?
De priester zei, dat Gods Woord wel volledig onderrichtte, maar dat er
verschil bestond over het rechte verstaan ervan, welke verklaring men
bij de kerkvaders moest zoeken, wie men meer moest geloven dan anderen;
en dat het eenparig gevoelen van al de kerkvaders ons verzekerde, of
wij de heilige Schrift goed verstonden." Daarop zei ik: "Mijnheer,
heeft dan het kind de moeder voortgebracht? Ik geloof, dat het Woord de
ware kerk voortbrengt en niet de kerk het Woord." De priester vroeg,
hoe ik verzekerd kon zijn, dat ik de Schrift goed aan mijn volk
verklaarde, wanneer ik de kerkvaders niet volgde. Ik zei: "Zeer goed,
daar de Schrift met zichzelf niet in strijd is, en dat zij als zodanig
wordt gebruikt; ten anderen, als de uitlegging goed overeenkomt met het
geloof, de tien geboden, het Onze Vader en ook niet strijdt met de
liefde tot God en de naasten. Eindelijk heb ik nog een veel betere
verzekering, dat de heilige Schrift Gods Woord is, en ik het goed
versta; maar dat gaat mijnheer te hoog, want ik bedoelde de getuigenis
des Heiligen. Geestes. “Hoe," zei de priester, gebruikt gij
dan geen schrijvers?" Ik antwoordde: Ja, pausgezinden en alle anderen,
die mij bevallen, zoveel ik dit doen kan, maar heb daarbij mijn geweten
niet aan schrijvers gebonden, maar neem alleen aan, wat waar is." De
priester zei: "Wij moeten niet menen, dat de kerk dwaalt; de kerkvaders
zijn heilig geweest." Ik zei hem, dat de algemene kerk nooit geheel kon
dwalen, maar dat bijzondere kerken wel kunnen dwalen en geheel
afvallen, zoals dikwijls is gebleken en nog blijkt." Toen kwam hij met
de opvolging van pausen en bisschoppen voor de dag, en zei, dat wij op
zulken niet konden wijzen. Ik zei, dat dit niets baatte om enige leer
te beschermen, als Gods Woord er niet mee gepaard gaat. Daarop vroeg de
priester: "Hoe, staat er niet Matt. 16. vs. 18 gij bent Petrus? De
pausen zijn immers opvolgers van St. Petrus?" Ik antwoordde, dat de
kerk van God op Christus, Die Petrus beleden heeft en de andere
Apostelen mede gepredikt hebben, is gebouwd. "Dat is waar," zei de
priester, "maar gelijk St. Petrus het hoofd der eerste gemeente en van
de Apostelen was, zo is ook de paus het hoofd der kerk." Ik zei: "Stond
dit zowel in Gods Woord als in de bepalingen der pausen geschreven, dan
zou ik het geloven. En wilt gij weten wat Christus tot Petrus zei,
Matt.16, van de sleutelen, voeg er dan Matt. 18 en Joh. 20 bij, dan
zult gij zien dat het bisschopsambt aan geen enkelen maar aan alle
Apostelen was opgedragen, en zij van Christus gelijke macht hadden
ontvangen, zoals blijkt Hand. 2, vs. 3, 4, 8, 11." "Zo," zei de
priester, "behoort er dan in de kerk geen overheid te zijn, hoe zal men
dan de gemeente goed kunnen regeren? Er moet een opperhoofd zijn, om de
onderdanen te onderwijzen en te regeren." Ik zei, dat ik in Gods Woord
de hoge titels van overheid en dergelijke niet vond, maar dat die veel
meer door Christus verboden zijn, Luk. 22. Wij erkennen geen overheid
dan een vroom bestuurder; de kerkdienaren waren broeders onder de
anderen en dienaren der gemeenten en geen heren om elkaar of de
gemeente iets te gebieden. De priester zei: "Heeft Christus niet tot
Petrus gezegd:"Weid mijn schapen," en wel tot driemaal toe? Ziehier
derhalve de overheid." Ik zei: "Verklaar mij, wat Christus daarmee
bedoelt." De priester antwoordde: "Het bestuur der kerk." Ik vroeg hem
echter, of er iets anders bestond dan de bediening van het Woord, het
gebruik der sacramenten en de tucht. De priester ontkende dit, en zei,
dat dit in de roomse kerk goed werd onderhouden, waarom de Paus zich
Servus Servorum noemde." Ik zeide, dat de titels heel wat anders waren
dan de werken, dat Christus ons niet het verkrijgen van titels, maar te
arbeiden heeft bevolen. Ja, zei ik verder, de paus spot met de gehele
wereld daar hij in zijn hoogmoed, rijkdom en macht overtreft, dat deed
Petrus niet. De priester zei, dat de paus nochtans een opvolger van
Petrus was, want dat hij op diens stoel zat. Ik antwoordde, dat het
zeer onzeker was, of Petrus ooit te Rome was geweest, en wanneer de
paus gehouden wilde worden voor een opvolger van Petrus, dat hij dit
dan met de leer en het leven moest tonen; dat Petrus Gods Woord had
gepredikt en heilig had geleerd, en dat de paus dit niet prediken kon,
noch heilig leefde, maar zeer goddeloos was, gelijk zijn daden en die
zijner vleiers getuigden. De priester zei: "Al ware de paus een schelm
(dat is hij, zei ik), is hij toch een opvolger van Petrus en het hoofd
der kerk. Gij komt altijd met ons zondig leven voor de dag om ons bij
het volk verdacht te maken. Wij weten wel, dat wij vele gebreken
hebben, maar de predikanten zijn ook geen engelen." "Dit is waar,"
hernam ik, "wij belijden allen arme zondaars te zijn, maar toch geen
verachters van Gods Woord. Bij ons worden niet geduld openbare
afgodendienaars, godslasteraars, dronkaards, hoereerders, overspelers,
schelmen en Sodomieten, noch meinedigen, dieven, verraders en
moordenaars, zoals eir onder de pausen en andere geestelijken gevonden
worden; en, om dit te verbeteren, moeten de gebreken worden uitgeroeid
en het pausdom zal verdwijnen." Toen zei de priester: "Mijnheer, gij
spreekt zeer overdreven." Ik zei: "Dat is zo niet, ik spreek de
waarheid, zoals u zelf zeer goed weet." De priester hernam:
“Welnu, ofschoon een koning niet het werk van een koning
doet, is hij daarom geen koning? Zo ook met mij: al verricht ik ook al
niet het werk van een pastoor, zou ik daarom geen pastoor van Cathem
zijn?" Ik zei:"Het ambt der vorsten verschilt zeer van dat der
kerkdienaren; gij kunt wel pastoor van Cathem zijn, al bent gij
goddeloos, maar niet een dienaar van de Heere Jezus Christus." "Ja,"
zei hij, “gij hebt zeer veel van ons goddeloos leven te
zeggen, wat was Calvijn? Een
kerkrover; want toen hij te Brugge in een abdij woonde, heeft hij
eindelijk de kerk bestolen, is van daar naar Genève gereisd,
en daar predikant geworden. Mr. Adriaan, te Dendermonde, had geld van
een ander in en gaf het aan de eigenaar niet terug." enz. Ik zei hem,
dat hij zich zeer vergiste, want dat Calvijn nooit te Brugge was
geweest en ook geen priester; maar dat hij tot de dood zijns vaders in
de rechten had gestudeerd, zich daarna in de godgeleerdheid geoefend en
het predikambt aanvaard had. Genoemde heer van Dendermonde, zei ik, is
geen dief noch schelm, daar hij niet geweigerd heeft het geld terug te
geven. De priester zei, dat hij het zo had horen vertellen. Ik zei, dat
het zeer ongepast was voorname personen door leugens te belasteren. De
priester zei: "Gij beweert wel, dat Calvijn een meester is, aangezien
gij meer partij voor hem trekt dan voor Luther." Ik zei, hij is een man
van eer, waarom zou ik dan zijn eer niet naar waarheid verdedigen? De
priester zei, dat Calvijn bloeddorstig was geweest, Servet had laten
doden, en daarna een geschrift had uitgegeven, wat inhield, dat men de
ketters mocht doden, enz. Ik zei: Wij en anderen, die te
Genève verkeerd hebben, weten beter, wat het ambt der
kerkdienaren is dan gij en andere vijanden der waarbeid. Servet werd
door rechters gedood, die wel wisten, wat hun ambt inhield, en
aangezien gij toestaat, dat hij rechtmatig gedood is, waarom zoekt gij
dan de godzalige man, die in heiligheid en geleerdheid het gehele
pausdom te boven gaat, te bezwaren?" De priester begon weer van de hak
op de talk te springen, en sprak andermaal van de kerkvaders en de
opvolging, en dat zij altijd de paus voor het hoofd der kerk hebben
gehouden. Ik zei: Ja, dat zegt gij nu maar zo; maar hoe komt het, dat
men in uw kerk zich meer beroept op de kerkvaders, ja ook op
Aristoteles en Plato, dan op de profeten en Apostelen. Ik heb vele en
velerlei hervormde gemeenten bezocht, maar ik hoorde nooit zo dikwerf
de namen van Calvijn, Luther of van andere mannen, zoals bij u met
sommige lieden plaats heeft. Steunde gij op Gods Woord, dan zoudt gij
niet nodig hebben u op onzekere personen te beroepen, die zowel voor
ons zijn als voor u. Ik stem toe, dat de paus gedurende enige eeuwen is
erkend voor het hoofd der roomse kerk, maar van de beginne is dit niet
zo geweest, en tot heden wordt dit nog niet overal toegestemd, zoals in
Griekenland en elders wel is gebleken." De priester zei, dat deze allen
ketters waren geweest. "Het is waar," zei ik, "de pausgezinden houden
allen voor ketters, die de paus de voeten niet kussen." Wij spraken ook
over de mis. Ik vroeg hem, of die door God was ingesteld. Hij
antwoordde bevestigend. Doch ik zei, dat noch de naam noch de vorm in
Gods Woord te vinden was. De priester vroeg: "Staat er niet Matt. 26:
"Neemt, eet, dat is mijn lichaam?"" Ik zei, dat deze woorden tussen
andere instonden, en noemde de gehele tekst, en zei: "Denk nu eens in
uw geweten na, of daar bevolen wordt het brood te verbergen, als in
triomf rond te dragen, te aanbidden, enz." Hij vroeg mij, of ik niet
geloofde, dat het brood in het avondmaal het lichaam van Christus was.
Ik zei: Ja; wie dit ontkent, begrijpt de bedoeling van de sacramenten
niet; maar een andere zaak is het te zeggen: het brood is het lichaam
van Christus en: het lichaam van Christus is in het brood, of het brood
wordt in het lichaam van Christus veranderd, enz." De pastoor zei, dat
hij wel wist, wat Calvijn daarvan in zijn "Onderwijzing," zei, en
voegde er bij: “Ik geloof wel, dat gij dit hebt
gelezen?” "Ja," antwoordde ik, "zowel als het daarover
verhandelde in de kerkvergadering te Trente." De pastoor zei: "Dit
onderwerp zou veel stof tot spreken kunnen geven, maar het is toch
tevergeefs." De aanbidding van de heiligen was hij hem geen afgoderij.
Ik verlangde daarvan voorbeelden uit Gods Woords, het voorbeeld van
heiligen of enig bevel van God. Hij zei: "Staat er niet: Verhoor ons
God, om Abrahams, Izaks en Jakobs wil?" Ik zei, dat dit wilde zeggen:
om Uws verbonds wil, met hen opgericht. Hij haalde ook verder het bevel
van Paulus en Jakobus aan, tot bevestiging van het bidden van de een
voor de ander, en ook uit de Maccabeën, wat ik hem alles naar
behoren verklaarde, te uitvoerig om hier alles mee te delen. Verder
spraken wij over de kerkvergaderingen, over de orden, welke macht een
geestelijke had in zaken van het geloof en andere dingen, en in
hoeverre wij die te achten hebben, heb ik hem met weinige woorden
verklaard. Aangaande het doden van ketters en het bloedige geschrift
van Karel de vijfde, wat hij goedkeurde, antwoordde ik hem, dat allen
geen ketters waren, die zo genoemd worden; en dat men ook een groot
onderscheid moet maken tussen verleiders en hen, die verleid worden.
Doch hij zocht de zaak te bekorten, ofschoon hij zijn pausdom zeer
goed, op zijn wijze, kon verdedigen, want hij was een geleerd man.
Eindelijk verzocht ik hem, zo vriendelijk als ik slechts kon, om over
velerlei zaken uitvoerig met elkaar te spreken, want ik had tijd
genoeg. Doch de priester zei: "Het is toch tevergeefs, gij bent al te
hardnekkig ik zou wel wensen, dat er goede vrede bestond en de twist
gedaan was." Ik zei, dat de protestanten reeds sedert lang een vrije
algemene kerkvergadering verlangd hadden, doch tot nog toe tevergeefs.
De priester zei: "Hoe, heeft men er te Trente niet een gehouden? Waarom
zijn zij daar niet verschenen?" Ik zei, dat men nog dacht aan de
kerkvergadering van Constans. Verder zei ik tot hem: "Mijnheer, gij en
wij zouden het haast eens zijn, wanneer gij drie zaken zoudt willen
laten varen. "En welke zijn die?" vroeg de priester. Ik zei:
"vooreerst, de afgoderij; ten tweede de menselijke overleveringen; ten
derde, het vermoorden van christenen, om vervolgens te handelen volgens
Gods Woord." De priester zei: "Dat is nog groter godslastering dan van
Servet. Lastert gij de heilige kerk aldus?" Ik antwoordde: "Dat doe ik
niet, maar dit doen uw eigen werken." En zo ging hij verstoord heen.
Zij zorgden ook, dat er geen priesters meer kwamen, want zij en de
Spanjaarden zeiden: "Het is hem aangeboren en te vergeven, daar hij
nooit anders geweten heeft." Aldus zit ik hier met twee van onze
medebroeders, van welke een in mijn gevangenschap voor het Evangelie
gewonnen is. Niemand mag ons bezoeken.
Eindelijk, mijn broeders, werd ik nog eens, en wel
op de 24e Januari, voor de commissaris ontboden, die mij vroeg, of ik
mij had bedacht aangaande mijn losgeld. "Mijnheer," zei ik,
“Ik heb het u de 3de dezer maand verklaard." Hij zei: "Gij
moet twee duizend gulden storten." Ik zei, dat het onbetamelijk was mij
boven een pastoor te schatten. Hij zei "Die van Dendermonde houden de
pastoor met zijn losgeld." Ik zei: Hebben zij hem om mijnentwil
gehouden, laat mij gaan; men zal u het geld zenden, ofschoon het ver
boven mijn vermogen is. Hij zei: "Neen, gij moet twee duizend gulden
betalen." Ik zei: "Dan moet ik hier maar omkomen." “Ik kan
het niet veranderen," zei hij, en hij ging heen.
Aldus zit ik hier zonder enige troost der
verlossing, maar dank onze hemelse Vader, Die mij boven alle menselijke
verwachting hoop schenkt, wonderbaar vertroost en bewaard heeft.
Aangaande mijn moeilijke gevangenschap hebt gij genoeg van anderen
gehoord, en gij zult daar nog van horen door enigen van mijn
medegevangenen, indien de Heere hen voor mij verlost
Lieve broeders, de aard van onze vijanden is
ulieden goed bekend; bidt daarom voor ons, en bedenkt, dat ook gij in
hetzelfde gevaar kunt komen, opdat gij broederlijke liefde aan mij
bewijst, zoals ik u allen toedraag. Ik wens ulieden allen, alsook de
regering en de gemeente in uw stad, onoverwinnelijke kracht des Heilige
Geestes en een godzalige wandel door onze Heere Jezus Christus. Amen.
Uit Aalst in onze gevangenschap,
1 Februari 1581.
Nieuwe stijl.
Ulieder onderdanige en getrouwe dienaar des Woords,
Wilhelmus Pressius."
Toen de kerkdienaren te Gent deze brief hadden
ontvangen, deden zij al, wat zij konden, om hem te helpen, vooral bij
jonker Jan van Hembyse, opperraadslid te Gent, aangezien hij daartoe
wel over middelen beschikken kon, door gevangenen als anderszins. Doch,
aangezien hij niet zo gunstig jegens de gemeente gestemd was als
vroeger, moest alle hoop, tot grote droefheid der vromen, worden
opgegeven. En, gelijk het ook scheen, was dit een middel, waardoor God
hem wilde roepen om een getuige Zijner waarheid te zijn. Hij werd dus
eindelijk, uit haat tegen het Evangelie, zonder de minsten schijn van
recht, door de vijanden der waarheid zeer wreed in een put verdronken.
Dit geschiedde in Maart van het jaar onzes enige Zaligmakers en
Verlossers Jezus Christus 1584.
[JAAR 1584.]
Toen de stad Dendermonde in Augustus 1581 was
ingenomen, doodden de vijanden de beide predikanten. De Spanjaarden
leidden Arent in het leger, brachten hem vandaar weer naar de stad en
andermaal naar het leger, waar hij werd opgehangen. De andere predikant
werd moorddadig in een zak gesmoord. Aldus ontsliepen deze beide vrome
en godzalige mannen in de Heere, in het jaar van onze enige Heiland en
Zaligmaker Jezus Christus 1584.
[Jaar 1585]
In het jaar 1585 werd om de belijdenis der
goddelijke waarheid ter dood gebracht Johannes Florianus, in leven
bedienaar van het heilige Evangelie, laatst te Brussel, in welke stad
hij benevens twaalf andere predikanten, het Evangelie in het openbaar
verkondigde, totdat de stad zich, door hongersnood gedreven, aan de
prins van Parma moest overgeven. Daarbij was onder andere tot
voorwaarde gesteld, dat de bedienaren des goddelijke Woords en het
krijgsvolk, daar in garnizoen, mochten vertrekken, en onder zeker
geleide zonden worden overgebracht naar Bergen op Zoom.
Toen zij op de 8e Maart 1585 uit Brussel
vertrokken, kwamen zij omstreeks de middag van de volgende dag te Lier.
Vergezeld van een zijner zonen ging Johannes Florianus met een troep
soldaten buiten de stad om. Toen zij op enige afstand van de stad waren
gekomen, stonden daar twee vijanden te paard, die, aan hun kleding te
zien, kapiteins of andere bevelhebbers schenen te zijn, en onze
soldaten lieten voorbij gaan. Toen ook Johannes Florianus wilde voorbij
gaan, spraken zij hem aan, en vroegen hem, wie hij was en of hij een
burger was van Brussel. Hij antwoordde, dat hij een der predikanten van
Brussel was. Zij vroegen hem naar zijn verlofbrief. En, toen hij zei,
dat bij de overgave van de stad de voorwaarde was gemaakt, dat
predikanten onder de soldaten zonder vrijbrief mochten uittrekken,
greep een hunner hem van achteren in de hals en zei: "Geef u gevangen,
als gij een predikant bent moet gij met ons mee gaan." De predikant
gedroeg zich zeer geduldig daaronder, doch verzocht hun hem niet zo bij
de hals vast te honden, daar hij met hen wilde gaan, waar zij wilden.
Zij plaatsten hem bij zich te paard, en reden met hem terug naar Lier,
terwijl zij zijn zoon, die omtrent twaalf of dertien jaren oud was, en
die hij bij zich had, wegjoegen, die zijn moeder deze droevige tijding
met de grootste verbaasdheid terstond overbracht. Daar zij bij dit
bericht zeer bedroefd en verlegen was, raadpleegde zij met de andere
bedienaren des goddelijken Woords, die ook uit Brussel gekomen waren,
en men bepaalde zo spoedig mogelijk te vernemen waar men haar man
gebracht had. Op bevel van de heer van der Tempele, die Gouvernenr te
Brussel geweest was, werd er ook een bode uitgezonden, die vernam, dat
Johannes Florianus omtrent twee uren te Lier vertoefd had, en daarna
overgebracht was naar een van de naastbij gelegen dorpen, waar men de
bode wist te zegen, dat er een bejaard man door geleid was, maar men
wist niet waarheen. Met deze berichten kwam de bode ditmaal terug.
Later vernam de vrouw van genoemde predikant, die te Bergen op Zoom
was, dat haar man gebracht was naar zeker vlek bij Antwerpen, Leveren
genaamd, waar toen de prins van Parma met zijn leger in bezetting lag,
en dat hij daar in de gevangenis was opgesloten. Op bevel van de
eerbare raadsleden van Bergen zond zij er verscheidene boden heen met
brieven, waarin zij verzocht, dat haar man ongedeerd mocht terugkomen,
doch tevergeefs. Toen Johannes Florianus in de kerker zat, werd hij
dagelijks door de priesters zeer gekweld, die hem bedreigden, dat,
indien hij zijn godsdienst niet wilde laten varen, hij moest sterven,
terwijl zij er bijvoegden. dat, wanneer hij zijn godsdienst vaarwel zei
en de roomsen aannam, hij zijn leven zou behouden, en dat hem
daarenboven een goed onderhoud zou gegeven worden. Ook beval de prins
van Parma zijn luitenant, de vicomte de Gant, met hem te spreken. Toen
deze tot hem kwam, zei hij, dat het wegens zijn hoge jaren hoog tijd
was zich te bekeren. Johannes Florianus antwoordde hierop, dat hij zich
geen dwaalleer bewust was, maar zich veel meer ten enenmale verzekerd
hield, dat hij niet anders dan de zuivere waarheid in oprechtheid bad
gepredikt. Nadat hij op velerlei wijze zeer was bedreigd, verklaarde
hij vrijmoedig, dat hij van harte bereid was bij zijn geloof te leven
en te sterven. Toen de vijanden der waarheid zagen, dat zij noch door
bedreigingen noch door schone beloften hem van zijn gevoelens konden
afbrengen, verzwaarden zij zijn gevangenschap, en wierpen hem in een
gat, waar hij enige dagen zeer veel ongemak uitstond, waardoor zij nog
eens beproefden hem van gevoelen te doen veranderen. Doch, toen zij
zagen, dat zij ook daarmee niets vorderden. zelfs nadat hij omtrent
vier weken in de gevangenis had vertoefd, zei eindelijk de prins van
Parma tegen de vicomte de Gant: "Laat de ketter in een zak stoppen en
hem verdrinken."
Hierop werd Johannes Florianus in de avond van
dezelfde dag aangezegd om zich te bedenken of hij van zijn ketterse
gevoelens afstand wilde doen, onder bedreiging, dat, zo hij het niet
deed, hij de volgende dag zou sterven. Enige tijd daarna kwam ook de
vicomte de Gant tot hem in de gevangenis, en nadat deze vele
scheldwoorden tegen de hervormden godsdienst had uitgebraakt, zei hij,
dat hij zich verheugde zo lang te hebben geleefd om zulk een verdorven
ketter ter dood te mogen helpen veroordelen. Johannes Florianus zei
daarop: "Gijlieden verdoemt mij als een ketter; maar God, Die een
rechtvaardig rechter is, zal daarover te Zijner tijd oordelen." In de
vroege morgen van de volgende dag werd hij door enige soldaten
stilzwijgend uit de gevangenis geleid. Dit zagen de inwoners van die
plaats; en, daar zij wisten dat er een predikant gevangen zat, vroegen
zij aan de soldaten, waar zij met de oude man heen wilden. Men maakte
hun wijs, dat men hem een eind weegs uitgeleide deed, en hij werd dan
ook een half uur gaans buiten het dorp gebracht. Terwijl hij tussen de
soldaten naar de plaats gevoerd werd, waar men hem zou ter dood
brengen, zond hij gedurig een gebed tot God op, en voegde ook anderen
zulke vermaningen toe, dat enigen van hen, die hem geleidden, tot
tranen toe bewogen werden, en onder elkaar begonnen te mompelen waarom
men zulk een man doodde. Op de bestemde plaats gekomen, was daar een
zeer onreine put, waar hen door een van de oversten gezegd werd: "Zie
hier de plaats, waal, gij sterven zult." Johannes Florianus haalde de
woorden aan van Jezus Christus: die zijn ziel vindt, zal dezelve
verliezen, en die zijn ziel zal verloren hebben om mijnentwil, zal
dezelve vinden." Toen hij bij de put neerknielde om zijn ziel in de
handen des Heeren, door het gebed aan te bevelen, werd hem een zak over
het hoofd gesmeten, en, nadat die was toegebonden, werd hij in de put
geworpen, waar nauwelijks zoveel water in was, dat hij daarin bedekt
kon liggen. Toen zij zagen, dat hij zich nog lang bewoog, doorstaken
zij hem eindelijk met een spies, en aldus ontsliep hij in de Heere.
Nadat deze getrouwe dienaar van Christus aldus door
zijn dood der waarheid getuigenis had gegeven, liet men zijn bedroefde
weduwe, die nog acht kinderen van hem in leven had, door een bode
weten, dat haar man in het leger van de prins van Parnia voor Antwerpen
aan de pest zijn eigen dood was gestorven; doch later vernam zij van
geloofwaardige getuigen het tegendeel. Eerst uit de mond van mr.
Hendrik Hennincy, bedienaar van het goddelijke Woord, vroeger te
Brussel doch later te Middelburg, in Zeeland, die van alles wat hier
boven is meegedeeld, zeker was onderricht door lieden, die op die tijd
in het leger van de prins van Parma waren, vernam zij, hoe haar man
omwille van het evangelie was gedood, en aldus de kroon der vrome
getuigen van Christus had ontvangen. Later hoorde zij het ook van zeker
edelman uit Vlaanderen, alsook van enige aanzienlijke kooplieden, die
verklaarden, dat zij Johannes Florianus hadden zien ombrengen, alsook,
dat zij hem nog in de zak, voor hij in de put geworpen werd, hadden
horen spreken en betuigen, dat het om de goddelijke waarheid was,
waarom hij leed. Zij voegden er nog bij, dat de vicomte de Gant, van
wie boven gesproken is, nog op die dag, als door de rechtvaardige
wraak, die de almachtige God over hem had beschikt, wegens zijn
goddeloze taal, is gestorven. Hij was namelijk te paard aan de brug
over de Schelde gekomen, en werd daar, met nog enige anderen, eensklaps
in de lucht gesmeten, toen de brandschepen aankwamen, die de lieden van
Antwerpen hadden afgezonden, om genoemde brug te vernielen. Aldus
eindigde Johannes Florianus, bedienaar van het goddelijke Woord, die
uit Brussel kwam, door de valse daad van de prins van Parma, zijn leven
in de ouderdom van drieënzestig jaren. Hij was te Antwerpen
geboren, en verliet in het jaar 1560 zijn vaderstad, en wel wegens de
vervolging van de antichrist, daar hij enige stichtelijke boeken uit
het Latijn en Frans in onze Nederlandse taal had overgebracht, die
dienden tot onderwijs en troost voor allen, die de zaligheid van hart
liefhebben, en tot weerlegging van de dwalingen en bijgelovigheden van
het pausdom, welk werk te verrichten in die tijden zeer gevaarlijk was.
[JAAR 1586.]
Deze was een bedienaar van het goddelijke Woord te
Nuys. Toen de stad met geweld was overvallen en ingenomen, namen zij
Fytrertis gevangen, en werd hij terstond opgehangen en vermoord.
Daarmee waren zij nog niet tevreden, en verbrandden hem later. Aldus
eindigde deze goede man zijn leven, wat plaats had in het jaar van onze
enige Zaligmaker Jezus Christus 1586.
[JAAR 1587]
Radegonde, dochter van mr. Jan Foncaut, procureur in het parlement
te Parijs, weduwe van Jan
Surault, was omtrent veertig jaren oud, en Claudo Foucaut, haar zuster,
een jonge dochter, telde bijna zesendertig jaren. Deze werden beiden
gevangen genomen op de 29e oktober 1586, de ene in het dorp Pierefoite,
niet ver van Parijs, de andere in de voorstad St. Germain, rechts
buiten de poort te Parijs, en naar het Chastelet gebracht, omdat zij
hadden verklaard, dat zij de ware godsdienst niet wilden verloochenen
en tot de mis terugkeren. Toen zij ieder op een afzonderlijke plaats in
de kerker geleid waren, werden zij bij herhaling ondervraagd aangaande
vele artikelen van hun geloof, waarop zij gedurig, eenvoudig, volgens
Gods heilig Woord antwoordden. Zij ondervroegen haar vooral aangaande
het avondmaal, de aanroeping van de heiligen, de gebeden voor de
gestorvenen, het vlees eten in de vasten en op verboden dagen. Daarna
werden zij bij elkaar geplaatst en beschuldigd, dat zij hardnekkig en
oproerig waren jegens het gebod des konings, namelijk, dat alle
hervormden beval terstond het koninkrijk Frankrijk te verlaten of hun
geloof te verzaken. Zij antwoordden daarop, dat zij bereid waren uit
Frankrijk te vertrekken, onder voorwaarde van behoorlijk de tijd te
hebben om hun middelen bijeen te verzamelen, en hun gelden in te
vorderen. Zonder op hun verlangen acht te geven, hield men ze wel
verzekerd in de gevangenis tot op de 7den November, toen de eerste
beambte, de advocaat en procureur des konings, een andere beambte en
nog enige andere vijanden der waarheid bij ze kwamen, om met ze te
redetwisten en van het ware geloof hen te doen afvallen. Zij werden
echter beschermd door de Geest van God, Die door de mond van deze
weduwe en jonge dochter sprak, zodat de vijanden door beschaamdheid
gedwongen werden zich hij de koning te beklagen over de hardnekkigheid,
zoals zij zeiden, van deze beide ketterse vrouwen. Dit geschiedde in
het begin van 1587. Geruime tijd liet men deze vrouwen in de gevangenis
zitten, waar zij dikwerf werden gekweld door priesters en monniken, die
haar op allerlei wijze van de weg der waarheid zochten af te brengen;
doch met de grootste vrijmoedigheid weerstonden zij deze strijd, en
werden door al deze verleidingen geen enkele maal in haar geloof
geschokt.
Op Vrijdag voor Pasen, die de pausgezinden de Goede
Vrijdag noemen, kwam de koning in persoon bij deze beide gevangen
vrouwen, en vroeg haar, waarom zij niet wilden terugkeren tot de schoot
der roomse kerk, waarop zij met alle bescheidenheid en zedigheid
antwoordden, dat zij dit niet doen konden, en bevestigden haar
antwoorden met verscheidene plaatsen der heilige Schrift. Zijn tweede
vraag was, waarom zij niet gehoorzaam waren geweest aan zijn laatste
bevelschrift. De weduwe antwoordde voor zich daarop: "Mijnheer de
koning, ik ben bezwaard met drie jonge kinderen. Toen u de tijd van zes
maanden verleende aan de hervormden om uit Frankrijk te vertrekken, is
die tijd veranderd in zes weken. Ik deed intussen mijn uiterste best om
enig geld te innen, dat de lieden mij nog schuldig waren; doch mijn
schuldenaars stelden mij nog uit, en zelfs mijn wijngaard-pachter te
Pierresie, om zich van mij te ontslaan, beschuldigde mij van ketterij,
en liet mij en mijn zuster in deze gevangenis zetten, waar wij nu al
zes maanden hebben gezeten. En, aangezien onze verzoekschriften uwer
majesteit niet welgevallig waren, bidden wij uwer hoogmogende majesteit
zeer ootmoedig, dat het u behaagt te bevelen de gevangenis voor ons te
openen, en wij zullen, overeenkomstig het bevel van uw majesteit,
terstond uit Frankrijk vertrekken." "De tijd is nu verstreken," zei de
koning, "ik kan nu niets tot ulieder voordeel doen, dan alleen onder
voorwaarde, dat gij belooft de mis te zullen bijwonen." Hij toonde maar
al te duidelijk zijn onvergenoegdheid wegens haar standvastigheid. In
die tijd werd ook voor de koning gebracht zekere Richelot, die ook
wegens de godsdienst gevangen zat. Veel sprak hij met deze man niet, doch bij het heengaan zei
hij, dat hij het hout niet waard was, waarmee hij zou worden verbrand.
Deze Richelot werd afvallig van de ware christelijke godsdienst, op
dezelfde dag toen de beide zusters werden omgebracht. Tot het gevolg
van de koning behoorden ook vijf á zes leraren van de
Sorbonne, die begonnen te spreken over enige gezegden van de weduwe
Radegonde; doch de koning viel hun in de rede en zei: "Wij zijn hier
niet gekomen te redetwisten. Men sluite haar verzekerd op en late
niemand met haar spreken." Een halfuur daarna werden zij bezocht door
de hertog van Longeville, die zei, dat hun toestand hem zeer speet, en
raadde haar aan de mis bij te wonen. "Er staat toch geschreven," zei
hij,""Gij moet aan vorsten en overheden gehoorzaam zijn," en dat,
indien zij haar gewetens bedwongen, zij dit zouden moeten
verantwoorden; dat zij zich behoorden te laten onderwijzen, en altijd
moesten denken aan haar vrouwelijk en zwak geslacht. Zij antwoordden,
dat geen aards vorst wettelijke macht had om over het gewetens te
heersen, en baden hem de koning te verzoeken om ontslagen te worden.
Hij antwoordde, dat indien zij standvastig bleven bij haar belijdenis,
die zij tot nog toe aanhingen, de koning haar lange tijd in de kerker
zou opgesloten houden, en dat daarbij gevaar bestond eindelijk ter dood
veroordeeld te worden.
De volgende dag, zijnde Zaterdag voor Pasen,
bezocht de koningin, in gezelschap van de prinses van Joyeuse, de
gevangenen. Maar in plaats van deze beide zusters aan te spreken, zond
zij een afschuwelijk afvallige, Matthijs de Lannoij genaamd, die
vroeger bedienaar van het goddelijke Woord geweest, maar, nu priester
geworden was, tot haar. Nadat deze met vele smadelijke woorden tegen
deze beide eerzame vrouwen geredetwist had, en haar gevoelens niet kon
weerleggen, schold hij haar, woedend van kwaadheid, voor boze lieden,
houden en verduivelde vrouwen, die waardig waren te worden verbrand; en
aldus vertrok hij, zonder ooit terug te komen. Enige tijd daarna werden
zij door de rechters van het Chastelet veroordeeld, om opgehangen,
verworgd en haar lijken tot as verbrand te worden. Doch zij beriepen
zich op het parlement, en werden van daarnaar de gevangenis van het
parlement overgebracht.
In de maand Juni, op St. Jansavond, brandde het
gepeupel te Parijs grote vuren en betoonde grote brooddronkenheid.
Onder vele verkeerdheden verbrandden zij op verschillende plaatsen de
beeltenis van de koningin van Engeland. De volgende dag predikten de
priesters daarover, en zeiden, dat men de beeltenissen van de ketters
niet behoorde te verbranden, maar de personen zelf, die hardnekkig aan
hun geloof bleven vasthouden. Deze woorden maakten het volk woedend,
zodat zij zich de volgende dag met hopen voor het paleis verzamelden,
en de presidenten en raadsleden bedreigden, dat zij het zich zouden te
beklagen hebben, indien zij deze beide vrouwen niet ter dood
veroordeelden. Onder vele schone woorden werd het volk weggezonden,
vooral met de belofte, dat men spoedig gevolg aan de zaak zou geven.
Op de 28e van die maand bevestigde het parlement
het vonnis door de rechters van het Chastelet geveld, zodat deze
vrouwen teruggezonden werden om te worden gedood. Omstreeks de namiddag
werden zij naar de strafplaats geleid, waar zij standvastig bleven in
de zuivere leer van het heilige Evangelie. Toen de weduwe boven aan de
ladder kwam, wierp zij het houten kruis weg, dat men haar met kracht in
de handen gebonden had, waardoor het volk zo ontstoken werd, dat het
met stenen en stokken begon te werpen. Dit ging zover, dat de beul haar
terstond van de ladder moest werpen, het touw ogenblikkelijk
lossnijden, en hij haar half dood liet vallen in het vuur, dat onder de
galg ontstoken was, waar zij haar geest overgaf in de handen van haar
hemelse Vader, zoals ook haar zuster zeer standvastig deed. Dit
geschiedde op de 28e Juni in het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus
Christus 1587.
[JAAR 1587.]
In dit jaar had de hertog van Joveuse een groot
leger samen gebracht in het landschap Guyne, teneinde daar de hervormde
godsdienst geheel uit te roeien. Om daarin te beter te slagen
verzamelde hij zijn leger op de 5den Juli voor de stad Maixant, in
Poitou, en bleef enige dagen voor de stad liggen. In die tijd was er
een jonkman, in de leeftijd van omtrent vijfentwintig jaren, geboren te
Aulas, in Lauguedoc, die groot verlangen had dit beleg eens te zien.
Toen hij in het leger kwam, werd hij daar bekend, en na gevangen te
zijn genomen, werd hij terstond voor de hertog van Joveuse gebracht en
als hervormde beschuldigd. De hertog vroeg hem, of dit zo was, en of
hij de mis niet bijwoonde. Zeer vrijmoedig antwoordde Jan de Lerm, dat
hij zich van het heilig evangelie niet schaamde, en dat hij de beleden
waarheid voor de mensen, uit vrees voor de dood, niet wilde
verloochenen, en ten andere dat er geen zulke zware bedreigingen hem
gedaan konden worden om de mis bij te wonen. De hertog bedreigde hem,
dat hij een zware dood zou sterven, indien hij zich niet bekeerde. Hij
zei liever te sterven dan zijn Heere en enige Zaligmaker Jezus Christus
te verloochenen. Toen de hertog dit hoorde, gaf hij terstond aan een
van zijn beambten bevel hem te doen ophangen, wat ogenblikkelijk niet
ver van het leger plaats bad. Aldus werd deze onschuldige man aan een
notenboom opgehangen en verworgd, in het gezicht van de belegerde
gelovigen, terwijl hij tot de laatste ademtocht de Naam des Heeren
aanriep.
[JAAR 1587]
Nadat men de stad Maixant gedurende acht dagen had
belegerd, gaven de burgers de stad over aan de hertog van Joeuse, onder
voorwaarde, dat al de soldaten, die in de stad waren, gewapend er
uittrekken en naar een zekere plaats geleid werden. In die tijd was
Antonius Hilairet bedienaar van het goddelijke Woord te Maixant, een
man met bijzondere godsvrucht begaafd, zeer geleerd en toegerust met de
kennis van verscheidene talen, vooral de Griekse en Latijnse. Deze
goede man was vroeger met zijn gehele huisgezin naar de stad Rochelle
vertrokken, teneinde daar in rust te leven, zoals zovele hervormden
hadden gedaan, en wel om de wrede en strenge bevelschriften, die hen
beroofden van hun bezittingen en verjaagden uit hun huizen, indien zij
de mis niet wilden bijwonen. Daar hij echter vernomen bad, dat de
hervormden in het bezit waren van de stad Maixant, vertrok hij, op
aanraden van zijn vrienden, derwaarts, om de gemeente daar weer te
helpen opbouwen onder de soldaten en enige burgers, die daar gebleven
waren. Terwijl hij zich daarin beijverde, belegerde de hertog de stad
en trok haar binnen. Overeenkomstig de voorwaarde, die er bij de
overgave van de stad gemaakt was, beproefde Hilairet met de soldaten de
stad te verlaten, waartoe hij, om niet opgemerkt te worden, andere
kleren had aangetrokken. Op het midden van de dag verliet hij met de
soldaten de stad, doch werd terstond door een pausgezinde uit de stad
herkend, die uitschreeuwde, dat hij een predikant was. Ogenblikkelijk
werd hij gevangen genomen, en bij de hertog van Joyeuse gebracht, die
terstond zijn beambte gebood hem op te hangen en te verworgen, en zei,
dat hij alleen oorlog voerde om de hervormden en hun godsdienst ten
enenmale uit te roeien. Hilairet werd de andere dag aan een notenboom
opgehangen en verworgd, en toonde grote standvastigheid om de dood te
ondergaan en zulk een ijver op de ladder in het gebed tot God, dat de
beambte en zijn dienaren hun tranen niet konden bedwingen, en zeiden,
dat men hem ten onrechte deed sterven, maar dat zij gedwongen waren hem
ter dood te brengen. Op die tijd bevond zich nog in het leger de
verrader, die Jan de Lerm, van wie wij boven gesproken hebben, had
aangebracht en overgeleverd. Deze beroemde zich, dat hij met zijn degen
het lichaam van Antonius Hilairet, terwijl het aan de boom hing, zou
doorsteken, wat hij ook deed enige uren, nadat deze onschuldige man
opgehangen was. Dit ongelukkig mens, nadat hij in verschillende
plaatsen de lieden verraden en op losgeld gesteld had, werd eindelijk
op het land door zijn huisgenoten met knuppels dood geslagen. Ook de
hertog van Joyeuse, die zoveel onschuldig bloed om de belijdenis der
waarheid had laten vergieten, werd in de slag van Coutras op vreselijke
wijze omgebracht.
[Jaar 1588.]
Antonius Oldevin, geboren te Cremona, een beroemde
stad in Italië, gevoelde zich getrokken tot de kennis van het
heilige Evangelie, en kon niet langer de afgodendienst en
godslasteringen verdragen, die in Rome plaats hadden. Hij nam zich
daarom voor naar Genève te vertrekken met zijn beide
broeders en een zijner zonen, aan wie hij mondeling de bedriegerijen
van de paus van Rome had verklaard, en hen belijdenis had doen afleggen
van de zuivere waarheid des heiligen Evangelies. Toen hij de 12e juni
1585 te Genève kwam, gaf hij zich met zulk een ijver aan het
lezen van de heilige Schrift en het gehoor van Gods heilig Woord over,
dat God hem in korte tijd de genade schonk duidelijk te verstaan, welke
de ware godsdienst was. Daarna besloot hij vast met zijn broeder om
daar te blijven, opdat zij met een gerust geweten, en in alle vrijheid,
God zouden dienen, zoals Hij in zijn heilig Woord bevolen heeft. Toen
hij omtrent acht maanden te Genève gewoond had, besloot hij,
met toestemming van zijn broeder, naar Italië te reizen, en
wel om twee redenen, in de hoop namelijk, ook zijn moeder te trekken
uit de duisternis van het pausdom, waarin zij zeer verblind was, en ten
andere om daar enige erfgoederen te verkopen, teneinde de middelen te
bezitten om te Genève naar behoren te kunnen leven.
Toen hij in zijn woning te Cremona kwam, begon hij
zijn moeder zeer vrijmoedig over de ware godsdienst aan te spreken,
hield haar de zuivere waarheid van het heilige Evangelie, die in de
hervormde gemeente onderwezen werd, voor ogen en de valsheid, waarmee
de paus van Rome en zijn handlangers de arme lieden bedrogen. God
werkte door de woorden van Antonius zijn dienaar, in het hart van deze
arme verblinde vrouw, en opende haar en haar kinderen de ogen des
verstands, zodat zij lust en genoegen kreeg in de woorden, die haar ter
zaligheid werden voorgehouden, en lieflijkheid smaakte van de ware
godsdienst. Toen Antonius zag, dat God het hart reeds geopend had, ging
hij met zulk een ijver in zijn vermaningen voort, dat zijn moeder hem
naar Genève volgde. En, aangezien het in de vasten, en de
week voor Pasen aanstaande was, beijverde hij zich nog meer, om haar en
zijn neven uit het rijk van de paus, dat vervuld is van duivelse en
onreine bijgelovigheden, te trekken. Hij volbracht de reis goed, en
kwam gezond met zijn moeder te Genève aan. In plaats van
daar gerustgesteld te zijn, zonder te moeten terugkeren naar de kuil
van die vreselijke draak, de paus te Rome, om daar zijn bezittingen te
ontvangen, nam hij voor, met volmacht van zijn moeder en broeders, weer
naar Italië te gaan, teneinde er zijn bezittingen te verkopen.
Met deze bedoeling kwam hij te Cremona, en begon met de verkoop van
zijn goederen. Toen hij alles verkocht had, en gereed stond om naar
Genève terug te keren, werd hij door de dienaren van de
rechtbank van het geloof, terwijl hij aan tafel zat, gevangen genomen,
en in een zeer duistere kerker gebracht, waar hij twee jaren en een
maand gevangen zat. Gedurende deze tijd had hij zware strijd, en moest
hij vele aanvechtingen verduren, doch onder alle pijnigingen werd hij
door de Heilige Geest derwijze versterkt, dat hij standvastig bleef en
tot de laatste ademtocht de naam des Heeren Jezus Christus beleed.
Eindelijk veroordeelden hem de geloofsrechters ter dood, namelijk om
levend te worden verbrand welke dood hij zeer geduldig, en met grote
standvastigheid voor de naam des Heeren onderging. Zelfs zij, die
tegenwoordig waren, toen hij deze gruwelijke dood onderging, getuigen
dat zij hem, temidden van de vlammen, met luide stem in de Italiaanse
taal hoorden roepen: "O Fuoco dolce! O Flama suave!" dat is: O zoet
vuur! O liefelijke vlammen! Hier ziet men, beminde broeders, hoe
standvastig deze godzalige martelaar om de belijdenis der waarheid
stierf, in het jaar 1588.
[JAAR 1593.]
Wij kunnen niet nalaten hier te beschrijven, wat
enige jaren daarna te Valenciennes door toedoen der Jezuïeten
teweeg gebracht is bij een zeer deugdzame vrouw, met name Margriete
Pieronne, die geboortig was van Sausay, een dorp in het bisdom
Kamerijk. Zij ging met haar man, Ambrosius Marchaut genaamd, te
Valenciennes wonen, waar zij enige tijd gerust leefde. Later wilde zij
niet langer de weerbarstigheid van haar dienstbode verdragen, en werd
door deze bij de vaders Jezuïeten beschuldigd, dat zij in vele
jaren de mis niet had bijgewoond, en dat zij in haar huis een bijbel
bewaarde, in welke te lezen al haar genot en vreugde was. De
Jezuïeten gaven dit terstond aan de wereldlijke overheid te
kennen, en beijverden zich, dat zij terstond gevangengenomen en in de
kerker gezet werd. Enige van haar vrienden lieten haar waarschuwen, dat
zij zich enige tijd moest verbergen, doch door de onachtzaamheid van
hen, die tot haar waren gezonden, was zij hiervan onkundig gebleven,
terwijl het de almachtige God behaagde, dat zij om de waarheid van het
Evangelie zou lijden, en het getal der martelaren vol maken. Toen zij
in de gevangenis was, ontboden de rechters haar voor zich, en vroegen
haar: "Wel, Margriete, zoudt gij niet weer naar huis willen gaan, bij
uw man en kinderen?” "O ja, indien dit God behaagt." Zij
zeiden daarop: “Bij de vaders Jezuïeten hebben wij
zoveel teweeggebracht, dat gij de gevangenis zult verlaten, wanneer gij
slechts een geringe zaak wilt doen." “Dat wil ik graag doen,
in zoverre dit niet strijdt met de eer van God en de zaligheid van mijn
ziel." "Neen, toch
niet, Margriete," zeiden zij: "Men zal een schavot oprichten op de
grote markt voor het stadhuis, waarop men u brengen zal. Wanneer gij
daar bent, moet gij vergeving vragen aan God en aan de rechters. Daarna
zal men vuur ontsteken, waarin gij uw bijbel tot as verbranden zult,
zonder een woord te spreken." "Mijn
heren," zei zij, "zegt mij eens te goeder trouw, is mijn bijbel niet
goed?" Tezamen antwoordden zij: ,Ja, hij is goed." "Aangezien, gij
lieden, mijn heren, bekent, dat hij goed is, waarom moet ik hem dan in
het vuur werpen. "Om de vaders Jezuïeten tevreden te stellen,"
antwoordden zij. "Bedenk dat het anders niet is dan papier, wat gij
verbranden zult. Doe het alleen om uw leven te redden, en gij zult wel
doen. Daarna zult gij een anderen bijbel kunnen kopen, zoals gij zult
goedvinden." Zij waren meer dan twee uren bezig om haar dit aan te
raden en voegden er bij, dat het was om groter genot te smaken. Doch
deze goede vrouw, versterkt door de Heilige Geest, antwoordde
vrijmoedig: Ik zal dit nooit doen. Wat zou het volk zeggen, als het
zag, dat ik mijn eigen bijbel verbrandde? Zouden zij niet zeggen: "Zie
eens, welk een ellendige vrouw, die haar bijbel in het vuur verbrandt,
waarin de leer vervat is, nodig tot haar zaligheid? Ik verkies liever
zelf verteerd te worden, dan mijn boek te verbranden." Toen de heren
zagen, dat zij naar hun raad niet wilde luisteren, lieten zij haar in
een strengen kerker sluiten, en men gaf haar alleen water en droog
brood, en meenden, dat zij door deze wreedheid haar zouden kunnen
aftrekken van haar goede gevoelens, doch alles was tevergeefs. En,
aangezien zij geruime tijd gevangen zat, zonder dat men wist, waar zij
gebleven was, dachten velen, dat zij in het geheim in de gevangenis was
omgebracht. De rechters deden hun best om haar van de ware godsdienst
afvallig te maken, en zonden daartoe bij herhaling tot haar een leraar,
Vibenoyne genaamd. Het was hem echter onmogelijk deze vrouw daartoe te
bewegen; en later betuigde hij bij herhaling, dat hij geen reden vond
om haar te doen sterven. Op een Vrijdag eindelijk, de 22e Januari 1593,
veroordeelde men haar om op een schavot te worden geleid, opgericht
voor het stadhuis te Valenciennes, om daar haar bijbel te zien
verbranden, en daarna zelf aan eert paal te worden verworgd, terwijl
het lijk buiten de stad naar het galgenveld gesleept zou worden. Toen
zij op het schavot stond, zei zij zeer duidelijk op het gebed van onze
Heere: "Onze Vader," enz. Toen zij werkelijk haar bijbel zag
verbranden, riep zij met luider stem: "Gijlieden verbrandt het heilig
Woord des Heeren, dat gij vroeger heilig en goed genoemd hebt. Nadat
zij andermaal het "Onze vader" had gebeden, werd zij verworgd, en gaf
zij haar geest zeer liefelijk in de handen van haar hemelse Vader zo
zelfs, dat na haar dood haar gelaatskleur niet veranderd was. Zij gaf
daardoor aan de lieden van Valenciennes een bewijs en spiegel van het
onrechtvaardig vonnis, en een bevestiging, dat de dood der martelaren
van Jezus Christus kostelijk is in de ogen van Zijn hemelse Vader, tot
schrik der rechters, en tot een eeuwige gedachtenis aan de barbaarse
wreedheid der beulen de Jezuïeten.
[JAAR 1595.]
Op de 29sten Juni van het jaar onzes Heeren 1595
werd te Rome verbrand een jonkman, die te Londen, in Engeland, geboren
en omtrent dertig jaren oud was. De 15den der genoemde maand ging hij
naar de St. Agathekerk, om de pauselijke godsdienst te zien. Hij werd
daarbij door een goddelijke ijver gedreven, en kon de afgoderij niet
verdragen, die daar gepleegd werd. En, aangezien de bisschop en de
priester zich gereed maakten om de gewone optocht te houden, plaatste
deze jonkman zich bij de kerkdeur. Toen zij de kerk uitkwamen, liep hij
op hen toe, sloeg de hostie uit de hand des priesters, zodat zij op de
aarde viel, riep luide, dat het een afgod was en zei: "Gij, vervloekte
afgodendienaars, valt gij neer voor een stuk brood?” Het volk
viel dadelijk op de jonkman aan, en bracht hem naar de gevangenis in
het Kapitool. Men berichtte het gebeurde aan paus Clemens VIII, die
terstond beval, dat deze persoon nog op die dag moest verbrand worden,
tot een voorbeeld en schrik van al zijn aanhangers. Doch enige van de
kardinalen, die daar tegenwoordig waren, raadden hem, dezen jonkman
liever enige tijd in de kerker te bewaren, teneinde hem op de pijnbank
zijn aanhangers te doen noemen, en wie hem daartoe hadden aangedreven.
Nadat hij acht dagen in de gevangenis gezeten had, konden zij niets
anders van hen te weten komen dan de woorden: " Dit was de wil van God."
Toen zij zagen, dat zij niets met hem vorderden,
werd terstond zijn vonnis geveld, namelijk dat hij tot op de heup
ontkleed van het Kapitool zou gaan, en op het hoofd dragen de vorm van
een duivel of draak, dat zijn broek rondom zou beschilderd zijn met
vlammen, waarmee hij op een kar gebonden door de stad gevoerd en daarna
levend verbrand zou worden.
Als de jonkman hoorde, hoe men hem zou behandelen,
sloeg hij de ogen op naar de hemel, en riep de hulp van de Almachtige
in; en, ofschoon hij door ieder werd bespot, ging hij toch met zijn
heilige oefeningen en gebeden voort. Hij kon zich niet bedwingen over
het leven van de kardinalen en hun aanhangers te spreken. Toen deze dit
hoorden, waren zij woedend; en, opdat hij hun goddeloosheid niet langer
aan de kaak zou kunnen stellen, lieten zij hem met geweld een grote bal
in de mond stoppen, wat hem meer hinderde dan al het andere, en waarbij
hij zei: "Hoe zal ik nu mijn God kunnen aanroepen?" Hij onderwierp zich
echter zeer geduldig aan al hun wreedheden. Aldus uitgedost werd hij
bij de St. Agathekerk gebracht, waar hij de afgod tegen de grond had
gesmeten, waar de beul hem de hand af hieuw, en de tong uitsneed. De
hand werd in de kar op een stuk hout gestoken, en de beide pijnigers
lieten hem daar de kracht van het vuur gevoelen, daar zij ieder een
brandende fakkel in de handen hadden waarmee zij het vlees van de
jonkman op hun tocht door de stad verzengden en brandden.
Eindelijk kwamen zij aan een plaats Campo de Fiori
genaamd. De jonkman verkeerde in een deerniswaardige toestand, want
zijn gehele lichaam was overal gezengd, bebloed en vol blaren; er was
niets ongekwetst dan het hoofd, dat hij nu en dan ophief. Toen hij van
de kar afgenomen werd, en de paal zag, waaraan, hij met ijzeren ketenen
zou worden vastgemaakt, liep hij zelf naar de paal, viel op de
knieën, en kuste de ketenen, waarmee hij zou worden
vastgeklonken. Voor echter het vuur werd aangestoken, wilden hem de
monniken en priesters dwingen om de afgod, die zij hem voorhielden, te
aanbidden. Doch hij wendde het gezicht af, en toonde niet gezind te
zijn deze eer aan de beelden te bewijzen, noch af te wijken van zijn
vorige belijdenis. Zo spoedig de vuurvlammen hem bereikten, boog hij
het hoofd en gaf de geest in de handen van God.
[JAAR 1595.]
In dit jaar verbrandden zij ook te Rome een bejaard
man, die te Milaan tehuis behoorde, en lange tijd in een gevangenis van
de Jezuïeten gezeten had. Hij stierf onder grote volharding en
goede moed. Voor zijn dood werd hij door de monniken vermaand, ja zeer
gekweld om een kruis te kussen. Toen hij hun grote onbeschaamdheid zag,
zei hij vrijmoedig: Indien gij dezen afgod niet van mij wegneemt, zal
ik genoodzaakt zijn er op te spuwen." Toert zij dit hoorden, werd hij
naar de brandstapel gezonden en tot as verbrand.
[JAAR 1595.]
In hetzelfde jaar van onze Heere en Zaligmaker
1595, werd ook Jan Cateau, pachter te IJperen, een stad in Vlaanderen,
om de belijdenis van het heilige Evangelie gevangen genomen. En, daar
hij standvastig bij zijn geloof bleef, en alle valse leringen en
bijgelovigheden tot het einde versmaadde, werd hij eindelijk in de stad
opgehangen en verworgd.
[JAAR, 1597.]
Toen het in het openbaar verbranden en doden wegens
de godsdienst enige tijd in Brabant was gestaakt, dat misschien plaats
had uit vrees voor het volk of uit enige ongerustheid wegens het plegen
van een zo kwade daad, gaven de vijanden der waarheid zich eindelijk
weer aan het volbrengen van een zeer moorddadige zaak over. Op de 19e
juli 1597 namelijk, vergrepen zij zich aan een vrouw, Anneken uit de
Hove genaamd, die dienstbaar was bij twee gezusters, dochters van
zekere Kampart, van Antwerpen, die geruime tijd, wegens de hervormden
godsdienst, te Brussel gevangen hadden gezeten, doch door het betalen
van enig losgeld, raad en hulp van vrienden, weer waren ontslagen. Dit
viel echter deze Anneken haar dienstbode niet ten deel, daar zij
standvastig bleef in het geloof, en eindelijk door de
Jezuïeten, na vele ondervragingen, als een ketterin werd
beschuldigd, en door de bloedige bevelschriften veroordeeld om levend
te worden beoraven. Dit geschiedde ook, niettegenstaande zij zeer
nederig, op de knieën, zo de Jezuïeten als de
overheid bad, haar geweten toch niet te willen dwingen, en haar een
mindere dan de doodstraf op te leggen. En, ofschoon zij daarin enige
zwakheid aan de dag legde, wegens haar vrees voor zulk een
verschrikkelijke moorddadige dood, bleef zij nochtans standvastig. Toen
de Jezuïeten namelijk haar vele listige strikken spanden,
waardoor zij dachten haar van het ware geloof in Christus af te
trekken, wat zij tot in het laatste ogenblik van haar leven volhield,
betuigde zij niets anders te kunnen geloven, dan wat God in Zijn Woord
bevolen had, en zoals in de twaalf artikelen des christelijken geloofs
vervat was. Zij stelde dit alles tegenover de pauselijke mis, het
vagevuur, de aanroeping van de heiligen, de aflaat van zonden en voorts
tegenover alles, wat men haar van de bedriegerij des pausen wilde
wijsmaken. De Jezuïeten streden hevig daartegen, en vermaanden
haar, afstand van haar geloof te doen, en bedreigden haar, dat, indien
zij dit niet wilde, zij dan niet alleen te rekenen had om levend
begraven te morden, maar ook op een eeuwige verdoemenis, en een eeuwige
begrafenis der ziel in de eeuwige helse gloed. Hierop verklaarde
Anneken, dat zij de Heere bij herhaling om de verlichting des Heilige
Geestes had gebeden, opdat zij, zo zij in enig opzicht op een dwaalweg
was, terecht mocht komen en dat zij zich ten gevolge van haar gebed, en
nu bij haar eenvoudige kennis, zeer gesterkt en getroost bevond, om de
moorddadige dood te ondergaan, waarmee zij haar bedreigden, zonder te
vrezen dat haar ziel in de helse gloed zou begraven worden, zoals zij
haar zochten wijs te maken.
Toen zij zagen, dat zij niets op haar winnen
konden, en zij hoe langer hoe standvastiger werd, gingen zij met de
uitvoering van het vonnis voort, leidden haar terstond tussen twee
Jezuïeten, die door enige Minderbroeders gevolgd werden, naar
de plaats Varen Heyvelt genaamd, tussen Brussel en Leuven. De
Jezuïeten, die nevens haar liepen, zeiden tot haar, dat zij
het aas des duivels en eeuwig verdoemd was, zo zij zich niet bekeerde.
Zij gaf hun echter geen gehoor, daar zij van haar geloof verzekerd was,
en zei, dat zij evenals Stefanus de hemel geopend zag, waarin de
Engelen haar brengen zouden, en voor het geweld des duivels beschermen.
Op de plaats gekomen, maakte men een kuil in de grond, waarin de buil
haar leidde, en haar met aarde begon te bedekken van de voeten naar het
hoofd, waarbij de Jezuïeten bij herhaling vroegen, of zij haar
geloof niet wilde laten varen. Toen de aarde haar mond zou bedekken,
vroegen zij het haar andermaal; maar als uit de mond van Christus
antwoordde zij hun, dat al wie zijn leven op aarde zocht te behouden,
dat namaals zou verliezen. Daarna bedekte de beul haar de mond en het
hoofd, zodat haar gehele lichaam bedolven was. Daarna sprong de beul
met kracht op het begraven lichaam, ten gevolge waarvan zij erbarmelijk
onder de aarde zuchtte, en de geest gaf. Aldus eindigde deze vrome
dochter, als een getrouwe getuige van Jezus Christus, haar leven, en
bevestigde de leer van het Evangelie met een moorddadige dood.
Naar men meent, was zij verraden door een pastoor
van de Sabelkerk te Brussel. Toen de vijanden der waarheid nadachten
over de moorddadige dood, trachtten zij deze vrome getuige van Jezus
Christus enige zaken aan te wrijven, teneinde daardoor de moord
enigermate te vergoelijken. Doch, gesteld eens, dat er iets van deze
beschuldigingen waar was, zo kon daardoor toch deze moorddadige moord
niet worden verschoond. Het doodsvonnis kon onder geen voorwendsel over
haar worden uitgesproken; maar de uitkomst daarvan en de daad zelf, die
door vele lieden niet zonder grote droefheid werd aanschouwd, heeft
genoeg bewezen, wat haar doodsvonnis was.
[JAAR 1599.]
Nadat deze Arnoud te Delft, in Zuid-Holland, gehuwd
was, waar hij een kruidenierswinkel opzette, vatte hij het plan op in
het jaar 1597, wegens zekere zaken naar Sevilla, in Spanje, te reizen.
Toen hij daar was aangekomen, en enige tijd in zijn zaken bezig was
hoorde hij, hoe twee Spanjaarden zeer op elkaar vertoornd waren, en
elkander op onbetamelijke wijze vervloekten. Hij bestrafte hen
hierover, en wel, zoals Mozes deed, om hen te verzoenen. Een hunner
werd daarover zeer verstoord, en schold hem voor een lutheraan; en,
daarmee nog niet tevreden, klaagde hij le Maire als een lutheraan aan.
Deze werd dan ook terstond door rechters gevangen genomen; en hoe het
hem in de gevangenis gegaan is, heeft hij zelf in geschrift aan zijn
vrouw en kinderen meegedeeld, zoals hier volgt.
"Vooreerst spraken zij mij aan over de aanroeping
van de heiligen en de verering van de beelden, die zij, zoals zij
zeiden, als middelaars aanriepen, om door hen te worden verhoord.
Waarop ik antwoordde, dat de gestorven heiligen nietige zondige mensen
waren geweest, die niet uit zich zelf, maar door het geloof in Jezus
Christus zalig waren geworden, en dat zij, aangezien zij de enige
Middelaar nodig hadden, zelf geen middelaars konden wezen, en dat men
daarom de enige Middelaar moest aannemen, om Hem te bezitten als een
middel ter verzoening en als een oprechten voorbidder bij de Vader. Ik
wees hun daartoe verscheidene getuigenissen der Schrift aan, als Matt.
11, vs. 28, Joh. 14, vs. 6; 1 Tim. 2, vs. 5 en 1 Joh. 2, vs. 1, 2.
Ten tweede liep ons gesprek over de zichtbare kerk
van Jezus Christus en het hoofd daarvan, waarvoor zij de kerk van Rome
houden, en beweerden dat het hoofd daarvan de paus was, door opvolging
van St. Pieter, en dat de roomse kerk niet kon dwalen, waartoe zij vele
zogenaamde bewijzen bijbrachten. Zij hielden mij ook voor ogen de
inrichting van de oude joodse kerk, en wilden bewijzen, dat, gelijk
daarin een hogepriester was, de paus ook aldus de enige hogepriester
was, het besturend hoofd ervan, ja, de stedehouder van Jezus Christus
op aarde. Waarop ik antwoordde, dat de kerk niet aan Rome was gebonden,
maar overal was te vinden, waar Gods Woord zuiver wordt gepredikt, waar
de sacramenten volgens Christus’ instelling naar behoren
bediend worden, en waar de heilige naam van God door de enige Middelaar
Jezus wordt aangeroepen, Die, volgens Gods Woord, het enige Hoofd is
van Zijn kerk; dat deze kerk niet kan dwalen, zolang zij de zuiverheid
van Gods heilig Woord blijft vasthouden, en dwaalt, als zij daarvan
afwijkt, zoals dit aan de gemeente te Jeruzalem, Korinthe en verder aan
alle andere gemeenten te zien is. Ik hield hun ook voor, dat het
hogepriesterschap een aanduiding was van onze Heere Jezus Christus,
zoals ik hun dit uit de brief aan de Hebreeën duidelijk
bewees, en leerde hun tegelijk, dat er onder het Nieuwe Testament geen
hogepriester nodig was, aangezien zij allen door het eenmaal gestorte
bloed van Jezus Christus geheiligd zijn, als met een volkomen en
genoegzame offerande voor die in eeuwigheid zullen worden geheiligd.
Waarom de Apostel ook getuigt, dat er geen offer voor de zonde meer
nodig is, die eenmaal door de offerande van Jezus Christus is
weggenomen.
Aangaande de doop zeiden zij, dat de duivel macht
heeft over de kinderen voor de geboorte, en dat zij daarom, als zij de
kinderen dopen, die er uit moesten bannen. Waarop ik antwoordde, dat de
kinderen der gelovigen onder het verbond van Gods genade zijn, en dat
zij, al sterven zij ook ongedoopt, niet ophouden zalig te zijn, omdat
de doop slechts een zegel is en geen middel, waardoor hun de zaligheid
kan worden geschonken; want het sacrament van de doop, zei ik, betekent
de reinigmaking, door het bloed van Christus teweeggebracht.
Wij handelden ook over het hoogwaardige avondmaal
van Jezus Christus, waarvan zij zeiden, dat de Heere Jezus in zijn
laatste avondmaal een offer heeft ingesteld, en dat dit offer wordt
geheiligd door de kracht van Christus' woorden: "Dit is mijn lichaam,"
en veranderde in het lichamelijke wezen van het lichaam van Christus,
waar God en mens. Zij zeiden ook, dat de Apostelen het sacrament over
straat naar de zieken droegen. Waarop ik antwoordde, dat de Apostel
leert, dat zonder bloedstorting geen vergeving plaats had; en,
aangezien er geen bloedstorting bij het avondmaal gezien wordt, dit
geen offer voor enige zonde kon zijn. Ik zei ook, dat het brood en de
wijn in het avondmaal door Christus zo niet veranderen konden, of zij
zouden ophouden tekenen van het sacrament te zijn. Ik bewees hun ook,
dat, indien het zo ware, als zij zeiden, alsdan de goddelozen, wanneer
zij het avondmaal gebruikten, de Heere Jezus zouden moeten ontvangen,
wat door Paulus wordt tegengesproken; want deze zei, dat de zodanigen,
het avondmaal gebruikende, zichzelf een oordeel eten en drinken.
Ziehier beknopt meegedeeld, zeer lieve neef, wat ik
uitvoerig met de vijanden op verschillende tijden besproken heb,
waarover de geloofsrechters moesten oordelen, die mij dikwijls vroegen,
of ik niet alles wilde geloven, wat hun leraren zeiden. En, toen ik
daarop ontkennend antwoordde, zeiden zij, dat ik verdoemd was met mijn
kinderen tot in het derde geslacht. Ik antwoordde hierop, dat er wel
een dadelijke vloek bestond, maar dat God het huis Jacobs daarvoor
behoedde.
Hiermee vaarwel, zeer lieve neef, terwijl ik mij in
uw heilige gebeden aanbeveel.
Arnoud le Maire, gevangene om de waarheid van het
evangelie."
Een brief aan zijn wouw.
“Genade en vrede zij u, mijn zeer lieve
huisvrouw en kinderen, vermenigvuldigd door Jezus Christus. Amen.
Ik dank God, mijn hemelse Vader, door Zijn Heilige
Geest, waardoor Hij mij, om de verdiensten van Christus, versterkt
heeft, om de vijanden der waarheid te beschamen, die mij, zoals ik van
Hem hoop, door zijn grote genade en barmhartigheid tot de laatste stond
mijns levens ook zal bewaren en behouden, om mij te doen genieten het
einde van het geloof, namelijk de zaligheid der ziel. Naar ik hoop zal
mijn sterfdag zijn op de 1e Mei 1599. De Heere doe dit geschieden tot
Zijn eer, tot stichting van Zijn kerk en tot mijn eeuwige zaligheid. De
laatste twistgesprekken hadden plaats de 3de en de 6den Oktober 1598,
waarbij de vijanden der waarheid mij zeer overrompelend aanvielen,
zonder mij naar behoren te laten antwoorden. De 9e Oktober verdoemden
zij mij en mijn kinderen tot in het derde geslacht als een ketter;
waarop ik hen vermaande God om vergeving te bidden, opdat die vloek hen
niet treffen zou: de 8sten Januari 1599 namen zij mij andermaal in het
verhoor, waarbij ik hen vermaande toe te zien, hoe het best het
rechtvaardig oordeel te ontvlieden; want, zo gij u niet bekeert, zei
ik, zult gij de eeuwige verdoemenis niet kunnen ontgaan, en de paus, de
ware antichrist, zal u dan met al zijn vrijspraak niet kunnen
verlossen. Ik bewees hun ook, dat hun leraars mij niet van ketterij
konden overtuigen, waarop zij zich zo dikwerf beroepen hadden. Tot de
geloofsrechters zei ik, dat zij als zodanig onpartijdig behoorden te
zijn, teneinde, alles van beide zijden gehoord hebbende, naar recht te
oordelen; dat het tegen alle rechten streed, een gevangene te
veroordelen, zonder deze te vergunnen zich in zijn goede zaak te mogen
verdedigen. Een hunner, Don Juan genaamd, vroeg mij, of ik mij niet
wilde bekeren. Waarop ik antwoordde, dat ik mij niet beter kon bekeren
dan tot God, want dat deze gezegd heeft: "Zo gij u wilt bekeren, zo
bekeer u tot Mij." Ik bewees hun, dat deze leer waarachtig was, en dat
zij de gelovigen door de verdiensten van Christus wordt geschonken. Ik
zei voorts, dat ik zeer tevreden was dit tranendal te verlaten, om mijn
pelgrimstocht te eindigen, want dat bij Christus te zijn voor mij het
beste was. Zie, mijn lieve huisvrouw, met deze en dergelijke woorden
meer heb ik mij jegens de vijanden der waarheid verantwoord, en eindig
ik nu. Voorts vermaan ik u, om, als een uitverkorene Gods, te gedenken
uw verkiezing vast te maken. En gij, mijn vrienden, die met tijdelijke
goederen bedeeld bent, maakt u vrienden uit de onrechtvaardige mammom,
en laat mijn waarschuwing u ter harte gaan. Draagt voorts zorgvoor mijn
jonge schapen, en ziet toe hen in de vrees Gods op te voeden.
Hiermee eindig ik mijn schrijven; ik hoop, dat wij
elkaar, nu niet meer ziende naar het lichaam, zien zullen in het
eeuwige leven. Vaarwel!
Arnoud le Maire, gevangene om de waarheid van het
evangelie."
Nadat hij nu enige tijd gevangen had gezeten, werd
hij eindelijk veroordeeld om levend te worden verbrand, en zijn as in
de lucht te worden geworpen, zoals ook plaats had. Hij werd op een ezel
gezet en naar de strafplaats gevoerd, waar hij zich moedig aan de paal
plaatste, en offerde aldus standvastig zijn ziel Gode op.
[JAAR 1600.]
Werner Hessu, geboren te Wadischwijkerberg, nabij
Zürich, ging naar Fryenbach, aan het meer van Zürich
gelegen, in het gebied van Schwyz, en ontmoette een priester, die het
sacrament, zoals zij het noemen, naar een zieke droeg. En, aangezien
Hessu daaraan geen eer bewees, werd hem door de priester toornig
gevraagd, waarom hij Christus geen eer bewees, want dat daaraan te zien
was, dat hij Christus niet liefhad. Hij antwoordde overtuigd te zijn,
dat Christus daar niet tegenwoordig was, maar in de hemel ter
rechterhand des Vaders zat, waar men Hem in geest en waarheid moest
aanbidden. Hij werd gevangen genomen, naar het hoofdvlek van Schwyz
gevoerd, op de pijnbank gelegd en ondervraagd. Na een volledige en
oprechte belijdenis eindelijk, niettegenstaande alle schriftelijke en
mondelinge voorbeden, werd hij de 26sten Februari 1600 met het zwaard
omgebracht en gedood.
Over zijn ijverig en vurig gebed en grote
standvastigheid moesten zich velen verwonderen. De lieden van Fryenbach
trachtten zich later over deze dood te verontschuldigen, volgens hun
gewoonte, door te zeggen dat deze Hessu een wederdoper was, doch het
was duidelijk genoeg, waarom hij werd gevangen genomen.
[JAAR 1600.]
In het jaar onzes Heeren 1600 werd Pieter Motte,
een wolwever, geboren te Mouvans, niet ver van de stad Rijssel, wegens
de belijdenis van de hervormden godsdienst, gevangen genomen. Na enige
tijd gevangen te hebben gezeten, werd hij in het openbaar op een
schavot te Rijssel met roeden gegeseld en uit de stad gebannen. Later
werd hij weer gevangen genomen, en in hetzelfde jaar opgehangen en
verworgd.
[JAAR 1601.]
Antonius Moreau, geboren te Monue, een dorp niet
ver van Kortrijk, in Vlaanderen, werd om de belijdenis der waarheid
gevangen genomen, en te Doornik in de bisschoppelijke kerker gebracht,
waar hij vele jaren in grote ellende werd gevangen gehouden en zeer
gekweld door de Jezuïeten en andere geestelijken, wier
aanvallen hij alle op vrome wijze doorstond. Toen deze verleiders
zagen, dat er geen middel meer uit te denken was, om deze man van de
waarheid af te trekken, behandelden zij hem in de gevangenis op de
ongenadigste wijze, en lieten hem eindelijk van honger sterven. De
geestelijken van Doornik lieten het lijk onder de galg van een dorp, in
het bisdom van Doornik gelegen, omtrent een mijl van de stad begraven.
Toen men het lichaam van de kar zou trekken ter begrafénis,
begon het zeer overvloedig uit de neus te bloeden, tot grote
verwondering van alle omstanders. Dit geschiedde in Januari van het
jaar 1601.
[JAAR 1601.]
In het jaar 1600 reisde Bartholomeüs Copin
uit de vallei Luzern naar Aoste in Piemont met zekere koopwaren, om die
op de markt te verkopen, welke de volgende dag zou gehouden worden.
Terwijl hij op zekere avond met vele kooplieden aan de tafel zat, begon
een hunner te spreken over de verschillende godsdiensten, en liet zich
ook enige ongunstige woorden ontvallen over de Christenen uit de vallei
van Angrongna en de omliggende dorpen.
Copin hoorde deze woorden, die hij daar niet
verwacht had, spreken tegen zijn broeders en ook tegen hun godsdienst,
die alle tot oneer strekten van God. Daar hij meende dat het enige
aanstoot zou kunnen geven, indien hij niet antwoordde op de
lasteringen, die hij moest aanhoren van de godsdienst, waarvan hij
belijdenis deed, antwoordde hij hem op zijn woorden naar dat dit nodig
was. Zij, die door Copin werden berispt, vroegen hem terstond: bent gij
een van de Waldenzen? Hij antwoordde: Ja, ik ben een hunner." "Welnu,"
vroeg een ander, gelooft gij niet, dat God in de hostie is?"
“Toch niet" zei Copin." “O," zei de ander, "zie hoe
vals uw godsdienst is." "Mijn godsdienst," zei Copin, "is niet minder
waar dan dat God is en zo waar als ik zeker weet, dat ik sterven zal."
De volgende dag werd Copin voor de bisschop van
Aoste geroepen, die hem zei, dat hem enige ergerlijke woorden waren
meegedeeld, die Copin de vorige avond in zijn logement gesproken had,
dat hij daarvan nu schuld moest bekennen, indien hij vergeving daarvoor
zou willen verkrijgen, en in het andere geval niet anders te wachten
had dan naar verdiensten te worden gestraft. Copin antwoordde, dat hij
niets gesproken had dan waartoe zij hem hadden uitgelokt, en dat hij
ook niets gezegd had dan wat hij voorgenomen had staande te houden,
zelfs met gevaar van zijn leven. Hij zei, dat God hem enige tijdelijke
goederen had toevertrouwd, alsook een vrouw en kinderen; en betuigde
dat hij op dit alles niet zo gesteld was, of hij kon met tevredenheid
dit alles verlaten, liever dan de vrede vaneen goed geweten te
verliezen. En, wat zijn gedrag en wandel aanging, indien hij verlangde,
zei hij, daarnaar te vernemen onder de kooplieden te Aoste, zou hij
voldoende horen, dat hij zich altijd eerzaam had gedragen, en dat zij
ook voldoende getuigen zouden, dat hij nooit iemand had verongelijkt
gedurende de tijd, die hij onder hen had verkeerd. Verder, voor zoveel
hij een koopman was, die zich met zijn uiterlijke zaken bezig hield,
dat hij behoorde losgelaten en niet verder bemoeilijkt te worden. Want
indien het Joden en Turken geoorloofd was op markten handel te drijven
door geheel Piemont, behoorde die gunst nog meer te worden geschonken
aan een christen. En, wat de godsdienst aanging, waarvan hij
beschuldigd werd, daarmee had hij zich in het geheel niet bemoeid voor
zijn persoon, maar daarover werden vragen gedaan door anderen
waaromtrent hem overal vrijheid was gegund te antwoorden en rekenschap
te geven van zijn geloof aan ieder, wie hij ook was, die zijn gevoelen
daarover zou vragen; ja, dat er door de hoogmogende aan de bewoners van
de vallei der Waldenzen vrijheid was gegeven, om allen te antwoorden op
de vragen hun gedaan, doch niet anderen te leren noch te onderwijzen.
De bisschop lette op geen zijner woorden, maar gebood, dat hij in de
gevangenis moest worden geworpen. Des anderen daags kwam de secretaris
van de bisschop hem bezoeken, die betuigde, dat hij hem een goed hart
toedroeg, en hem als vriend raadde schuld te bekennen, dat hij anders
in levensgevaar was. Copin antwoordde, dat zijn leven in Gods hand was,
en dat hij dit nooit wilde zoeken te behouden tot schade van de ere
Gods, alsook dat hij niet meer dan twee of drie reizen te doen had in
deze wereld, voor hij de hemel binnentrad, en God bad hem met Zijn
genade bij te staan, om nooit de rechte weg te verlaten, die daarheen
leidt.
Weinig dagen daarna werd hij onderzocht door een
monnik en een geloofsrechter, in tegenwoordigheid van de bisschop, die
hem geruime tijd kwelde met vleiende woorden, waardoor hij hem tot
afzwering van zijn godsdienst zocht te brengen. Doch Copin weersprak
hem gedurig met de heilige Schrift, en toonde, dat, indien hij zich nu
Christus schaamde en hem verloochende, Christus zich zijner met grond
ook zou schamen, en eens verloochenen voor Zijn hemelse Vader. De
monnik eindigde zijn twistgesprek met het onbeschaamde afscheid: "Weg,
gij vervloekte Lutheraan; gij zult naar alle duivelen in de hel varen;
en, wanneer gij zult gepijnigd worden onder de onreine geesten,. dan
zult gij denken aan de heilige vermaningen, die wij gedaan hebben tot
behoud van uw ziel. Maar gij wilt liever naar de hel varen dan u te
verzoenen met uw heilige moeder de kerk." "Het is niet lang geleden,"
zei Copin, "dat ik met de ware kerk verzoend ben."
Na vele hevige aanvallen, die hij van hem te
verduren had, gaven zij verlof aan zijn vrouw om bij hem te komen, met
een van zijn zoontjes, en beloofde haar, dat zij hem zouden loslaten,
om met haar naar huis te gaan, indien hij zich van zijn gedane fout
wilde bekeren en verbeteren. Met dat doel gaven zij zijn vrouw en zijn
zoontje verlof, om des avonds met hem in de gevangenis te eten.
Gedurende die tijd voegde hij haar vele vermaningen toe, om haar tot
lijdzaamheid op te wekken, ofschoon de vrouw zonder man en het kind
zonder vader zou naar huis gaan. "Wees vooral verzekerd," zei hij, "dat
God een veel beter Man en Vader voor ulieden wezen zal dan ik ooit
geweest ben, of wezen kan." Hij voor zich, zei hij, was niet gehouden
zijn vrouw of kinderen meer te beminnen dan Christus; daarenboven
hadden zij ook reden zich te verblijden, en hem gelukkig te achten,
daar God hem de eer wilde aandoen, om der waarheid getuigenis te geven
met het verlies van zijn leven, en hoopte, dat God hem zo genadig zou
zijn, hem te ondersteunen onder allerlei martelingen, die hij om Zijn
eer zou moeten verduren. Ten laatste beval hij zijn zoon en een
dochter, die hem de Heere in het huwelijk geschonken had, aan de zorg
en het opzicht van zijn vrouw, en beval haar bij herhaling, dat zij hen
moest trachten op te brengen in alle deugd en godvrezendheid. Hij
vermaande zijn zoon zijn moeder te gehoorzamen, en zei,dat hij dan de
beloofden zegen zou deelachtig worden. Hij verzocht aan hen allen voor
hem te bidden, dat God hem mocht versterken tegen alle verzoekingen. Na
aldus zijn zoon gezegend en afscheid van zijn vrouw genomen te hebben,
werden zij uit de gevangenis geleid, en hij weer als tevoren
opgesloten. De vrouw en haar zoon barstten uit in schreien, klagen en
kermen, waardoor een stenen hart zou verbroken zijn. Deze heilige man
stelde zich intussen niet tevreden met wat hij door de mond had
gesproken, maar schreef ook de volgende brief aan zijn vrouw, die de
oorspronkelijke brief getoond heeft, geschreven en ondertekend met de
eigen hand van Copin met het volgende opschrift:
"Aan mijn zeer lieve vrouw Susanna Copin, uit de
toren van Luzern.
“Waarde vrouw, door uw komst aan deze
plaats heb ik zeer veel troost genoten, en wel temeer omdat dit
onverwacht plaats had. Ik vertrouw ook, dat gij niet weinig getroost
was, dat deze gelegenheid u werd aangeboden, om de laatste avond op
Zaterdag de 15den September 1600, met mij te eten. Ik weet niet goed,
wat zij daarmee hebben voorgehad om u dit toe te staan, doch God
bestuurt alle dingen. Naar ik gissen kan, zal het wel de laatste maal
geweest zijn, dat wij met elkaar gegeten hebben in dit leven; en daarom
bid ik God niet op te houden u te vertroosten. Vertrouw voortdurend op
Hem, want Hij heeft beloofd hen nooit te zullen verlaten, die hun
vertrouwen op Hem stellen. God heeft u begaafd met wijsheid, bestuur uw
huisgezin zo, dat onze kinderen, Samuël en Martha u
gehoorzamen, wie ik in de naam en door de macht Gods beveel u te
gehoorzamen, want alzo zullen zij de zegen van de almachtige God
verkrijgen.
Beminde vrouw, bedroef u niet al te zeer over mij;
want, indien God beschikt heeft, dat ik mijn loop hier eindigen zal, en
ik mijn ziel moet overgeven in de hand van de Almachtige, die Hij mij
zo geruime tijd heeft verleend, zo vertrouw ik, dat Hij die, om Zijn
heilige en goddelijke barmhartigheid, zal ontvangen in Zijn koninkrijk,
om Zijns eigen welbeminden Zoon Jezus Christus, onzes Heeren wil, door
Wie ik geloof, dat mijn zonden vergeven zijn, om de enige verdiensten
van Zijn heilig lijden en dood. Ik bid Hem dus mij te willen bijstaan
door de kracht des Heilige Geestes tot mijn laatste ademtocht.
Wees vurig in het gebed en in alle andere plichten
van de godsdienst, want dit is de weg tot de ware godzaligheid. Wees
niet bezorgd om mij deze drie weken iets te zenden; ik bid u echter,
zend mij wat geld, als gij het goed vindt, om aan de gevangenbewaarder
te geven, en bovendien wat tot mijn eigen behoeften, indien het God
behagen mag mij zo lang te laten leven. Ik bid u ook te willen denken
aan wat ik u vaak gezegd heb, namelijk hoe God het leven van de koning
Hiskia vijftien jaren verlengde. Hij heeft echter mijn leven nu langer
gespaard; want het is reeds vele jaren geleden, dat gij mij eens in
levensgevaar gezien hebt, en door Gods goedertierenheid leef ik nog; en
ik hoop, ja ik ben verzekerd, dat Hij mij zo lang bewaren zal, als
dienen moei tot zijn eer en mijn eeuwig geluk, door Zijn loutere
genade.“
Uit de gevangenis te Aoste, 16 September 1601."
De bisschop van Aoste was eigenlijk met deze
gevangene enigermate verlegen; want indien hij hem de vrijheid gaf,
vreesde hij, dat dit ergernis zou geven, en velen zich daardoor tegen
de roomsen godsdienst zouden verklaren. Daarenboven was er een bepaling
in de overeenkomst gemaakt tussen de opperbestuurder en het volk van
Vaudois, die de hervormden voor allen hinder vrijwaarde, volgens deze
woorden: "En indien het gebeuren zal, dat de lieden in Piëmont
omtrent de hervormden godsdienst zullen worden ondervraagd door een der
onderdanen van de opperbestuurder, zal het de hervormden geoorloofd
zijn te antwoorden, zonder daarvoor enige boete of lichamelijke straf
te ondergaan." Nu was er aan Copin een vraag gedaan, waarom hij had
moeten losgelaten worden; doch de bisschop wilde er niet van horen, dat
hij hem ten onrechte gevangen hield. En, opdat dus zijn dood aan hem
niet zou worden geweten, en ook niet als onschuldig losgelaten, gaf hij
de zaak over aan paus Clemeus, VIII, om te vernemen, wat hij met deze
gevangene doen moest. Wij zijn niet bekend geworden met het antwoord
van de paus aan de bisschop; doch niet lang daarna werd deze vrome man
dood in de gevangenis gevonden. Niet zonder grond vermoedt men, dat hij
daar werd verworgd, opdat, indien zij hem in het openbaar hadden
omgebracht, het volk door zijn standvastigheid niet zou gesticht worden.
Na gestorven te zijn, werd hij veroordeeld om te
worden verbrand; waarom zij hem uit de gevangenis lieten brengen, zijn
vonnis in het openbaar voorlazen, en het lijk in het vuur wierpen. Deze
was, voorzover wij weten, de laatste onder de Waldenzen, die om de
godsdienst werd ter dood gebracht.
[JAAR 1605.]
Nicolaas de Soignie, geboren te Doornik, was reeds
een bejaard man en een hoefsmid van zijn handwerk. Hij woonde buiten de
poort St. Martin daar. Deze werd door de bisschop in de gevangenis
geworpen, omdat hij zich tegen enige pausgezinde stellingen verklaard
had, en beschuldigd werd vlees gegeten te hebben in de vasten.
Gedurende zijn gevangenschap kwamen hem de menseneters dikwerf
overvallen, vooral de geestelijke van de St. Nicasiuskerk en de
Jezuïeten, die met geweld wilden hebben, dat hij zou bekennen
een ketter te zijn. Hij wilde hun echter niet gehoorzamen, en betuigde,
dat hij een christen was, en bereid was te sterven voor tiet zuivere en
onvervalste Evangelie van Jezus Christus. Wegens zijn standvastigheid
in het ware geloof werden zij zeer tegen hem verbitterd, en bevalen,
dat men hem door honger, dorst en andere ellende in de gevangenis moest
laten sterven. Dit geschiedde ook, terwijl zijn lijk begraven werd
onder de galg in een dorp, omtrent een mijl van de stad gelegen, in
Maart van het jaar onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus 1605.
[JAAR 1608.]
Deze was een Fransman, geboren in een dorp, gelegen
tussen Chaumont en Langres aan de Maine, en een passementwerker van
zijn handwerk. Wegens de zware vervolgingen, oproeren en binnenlandse
oorlogen, was hij reeds twintig jaren geleden uit zijn vaderland
vertrokken, niet alleen om zijn brood door vreedzame arbeid te winnen,
maar ook en vooral om de eenmaal beleden waarheid van God des te
zekerder te kunnen belijden en te beoefenen. Hij had zich naar het
eedgenootschap van Bazel begeven, waar hij van de eerbare raad het
burgerrecht ontving. Hij woonde daar vele jaren, en gaf van zijn geloof
zulke bewijzen, dat hij als een vroom en godvrezend man bekend stond,
de prediking van het goddelijke Woord naarstig bijwoonde, thuis zich
met het lezen en betrachten daarvan bezig hield, zich en zijn huisgezin
gedurig oefende, en niemand enig leed deed, zodat hij niet alleen door
de hervormden, maar ook door hen, die tot een anderen godsdienst
behoorden, geacht werd en bemind.
Toen hij echter in het laatst van September 1608,
om zijn handwerk, en zoals vroeger dikwerf gebeurd was, van Bazel naar
de markt te Luzern wilde reizen, die op Leotagarydag de 2den Oktober
gehouden werd, kwam hij, even buiten Bazel op een algemene weg, onder
het gebied van Bazel, hij enige Lotharingsche of Nederlandse
bedevaartgangers, die zich, daar zij ook naar Luzern en verder naar
Rome wilden reizen, bij hem aansloten en vergezelden. Volgens het doel
van hun reis kwam hij met deze lieden over de godsdienst in gesprek.
En, aangezien hij, zowel op reis als ook in de stad Sursee, die aan de
overheid van Luzern onderworpen was, en die zij noodzakelijk moesten
door gaan, in de herberg de Zon, des avonds onder het avondeten, naar
aanleiding van het gezegde van een der bedevaartgangers, met Gods Woord
standvastig wilde bewijzen en staande houden, dat nu de tijd gekomen
was, dat in het christendom de ware aanbidders niet aan enige plaatsen,
zoals Affisa, Lorette, Rome en andere, om de godsdienst te verrichten,
gebonden waren en daarheen moeten; maar dat zij, die God aanbidden
willen, Hem in geest en waarheid moeten aanbidden, zodat het ijdele
onkosten en vergeefse moeite en arbeid was, wanneer men naar zulke
vergelegen en gevaarmedebrengende plaatsen wilde reizen, daar toch de
gelovigen, zoals Paulus zegt in alle plaatsen kunnen bidden en heilige
handen tot God opheffen.
En, aangezien Maarten van Voisin vooral beweerd
had, dat de heilige en hooggeloofde maagd Maria wel door ieder behoorde
geëerd te worden, maar toch op zodanige wijze als Gods Woord
gebiedt haar te eren, daar zij op andere wijze veel meer bespot en
onteerd werd, vooral dan, wanneer men de menselijke fabelen, die van
haar en van haar verering waren uitgedacht en verzonnen, als zou zij
zonder zonde ontvangen en geboren, en de enige middelares en
voorbidster tussen God en de mens zijn, geloofde, aanhing, en navolgde,
zo deed men, alsof hij enige zware, gruwelijke en schrikkelijke
lasteringen tegen de ware godsdienst en de heilige maagd Maria, de
reine moeder Gods, zou gesproken hebben. Hij werd in het laatst van
September nog in dezelfde avond uit het logement de Zon gehaald, en in
de gevangenis geworpen.
De volgende dag, toen de raad te Sursee Maarten
door hen, die daartoe waren aangewezen, had laten afvragen, hoe hij
alles bedoeld had, en of hij de door hem gesproken woorden zich nog
herinnerde, en staande wilde houden, herhaalde hij, wat hij vroeger
gezegd had, en beleed standvastig, dat dit alles was, zoals hij had
gesproken, en dat hij dit alles met Gods Woord en goede gronden hoopte
te bewijzen.
De lieden van Sursee achtten het onbetamelijk, hem
zonder voorkennis van hun overheid of los te laten of te straffen, en
vroegen daarom de beambten van Luzern om raad. Deze zonden hem een van
hun vrienden of bloedverwanten, die goed ervaren was in de Franse taal,
om bij de ondervraging van de gevangene, die ook in die taal goed thuis
was, tegenwoordig te zijn, op alles goed te letten, en daarbij zulke
aanwijzingen te doen, dat er niets zou worden gedaan, wat met het recht
van die plaats in strijd was. Overeenkomstig dit bevel, namen de lieden
van Sursee en die van Luzern de volgende dag de beklagenswaardige
gevangene in verhoor.
Doch, aangezien hij nog bij zijn gedane gezegden en
uitvoerige bespreking aangaande de beide bedevaarten in het algemeen en
in het bijzonder aangaande de heilige hooggeloofde moeder Gods bleef
volharden, en niet wilde herroepen of bekennen, dat hij daarin gedwaald
had of God en zijn heiligen zou gelasterd hebben; namelijk, als hij de
bedevaarten een menselijke instelling bad genoemd, en de heilige maagd
Maria gelijk aan ieder ander mens, die in zonden ontvangen en geboren
was, maar toch het uitverkoren vat ter ere van God, die de Heiland der
wereld onder haar hart had gedragen en voortgebracht, van welke
gevoelens de geestelijkheid van Sursee tevergeefs beproefd had hem af
te trekken, zo werd hij de 3de Oktober veroordeeld om te worden
onthoofd en verbrand, en naar de strafplaats gevoerd. Toen hij reeds
half ontkleed was, de slag met het zwaard zou ontvangen, en vermaand
werd in de uiterste nood te herroepen, en de hooggeachte moeder Gods de
nodige eer te geven, bleef hij nochtans onverschrokken en volstandig in
zijn vroegere belijdenis volharden, en bewees, dat, aangezien hij de
allerheiligste maagd van haar eer niet beroofd had, hij die haar ook
niet kon terug geven. Hij verzocht van hem heen te gaan, en hem in rust
te laten, want dat hij zijn vertrouwen had gevestigd op God in de
hemel, Die hem door het bloed Zijns Zoons, de enige Verlosser,
Middelaar en Voorbidder, van de eeuwige dood had verlost. Daarop zei de
priester tot hem: "Zoals gij daar staat en gaat bent gij voor de
duivel, die zal u halen, en alle boze geesten zullen tot u komen en bij
u wonen." Toen Maarten dit hoorde, sloeg hij de ogen naar de hemel,
hief zijn handen op, en beval zich aan Gods bewaring. Daarop werd hij
onthoofd, en het hoofd met de romp verbrand.
Het is vermeldenswaardig, dat, toen Maarten naar de
strafplaats werd gevoerd, en daarheen door de schout, de gekozen
raadslieden en ambtenaren van de stad Sursee, zoals gebruikelijk is,
werd begeleid, een bode van Bazel, Leonard Gashart geheten, halverwege
op de weg hem ontmoette, die hij zeer beleefd groette, terwijl deze een
gunstig bericht voor de veroordeelden man van zijn overheid aan de raad
van Sursee liet zien, en verzocht, dat de stoet mocht stilstaan. Doch
de schout, die op trotse wijze zich van het geschrift meester maakte,
het in de rok stak en niet las, zei niets anders, dan dat hij te laat
gekomen was; dat hij des avonds tevoren of uiterlijk des morgens vroeg,
voor het eindvonnis was uitgesproken, had moeten verschijnen. De bode
was daarover zo ontzet en verschrikt, dat hij op de trotse woorden van
de schout niet kon antwoorden, maar volgde geheel treurig en bedroefd
de stoet; en na de uitvoering van het vonnis gezien te hebben, vertrok
hij onmiddellijk zonder antwoord aan zijn overheid naar Bazel.
Aldus onderging deze goede man, die zich zijn
gehele leven eerzaam had gedragen, en bij ieder geacht was, op
gevorderden leeftijd, daar hij bij de zestig jaren en niet lang van
persoon noch bemiddeld was, de tijdelijke dood, en legde daarmee
getuigenis af van de waarheid der evangelische leer. Hij liet een zeer
bedroefde weduwe, die toen juist bevallen was, met zeven onmondige
kinderen achter, terwijl er ook een groot deel van zijn bezittingen, zo
spoedig hij gevangen genomen was, door de overheid van Luzern in beslag
genomen en verbeurd verklaard werd.
Hoe wonderlijk toch is God in Zijn oordelen, en
groot in Zijn heiligen! OM elf uur van die dag wist hij nog niet, dat
hij moest sterven; en om twaalf uur was hij bijna tot as vergaan. Waar
heeft men ooit van haastiger uitvoering van een vonnis gehoord? Wij
hebben daarom reden te denken niet alleen aan een spreuk van
Augustinus: “Het is geen kwade dood, aan welke een goed leven
is voorafgegaan;" maar ook aan het woord van de heiligen apostel
Paulus: "Wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen
medewerken ten goede, namelijk, die naar Zijn voornemen geroepen zijn."
[JAAR 1611.]
Op Sacramentsdag van het jaar 1611 gebeurde het,
dat een jonge man van 26jarige leeftijd, die op wonderbare wijze tot
kennis van het Evangelie geroepen was, door zekere Italianen, in de
stad Vilne, de hoofdstad van het groothertogdom Lithauen, door een kerk
geleid werd, waar de mis gezongen werd. En, toen zij hem noodzaakten te
verklaren, hoe hem dit beviel, begon hij met groten ijver hun afgoderij
aan te wijzen, en vermaande het volk, dat daar tegenwoordig was, dat
zij zich niet moesten laten verleiden door de schonen en verblindende
glans van deze bijgelovigheden, en betuigde, dat de god, die de
priester ophief, niet de ware God was, zoals de verleiders hun
wijsmaakten, maar slechts een afgod, aangezien hij geen macht had zich
van de ene plaats naar de andere te begeven, zonder gedragen te worden.
"Jezus Christus, de Zoon Gods, onze Zaligmaker," zei hij, "moet gezocht
worden aan de rechterhand van God, de almachtige Vader." Toen deze
jonkman dit gezegd had, werd hij van dit ogenblik aan door een grote
menigte volk omringd, die hem bij herhaling in het gezicht sloegen, met
de voeten schopten, en hem vandaar naar de algemene gevangenis der stad
sleepten.
Na enige tijd werd hij voor de bisschop en
onderscheiden andere ontboden, waar zij hem vroegen, of de ketters hem
niet hadden aangeraden zulke woorden te gebruiken als hij gesproken
had, als ook, of hij niet voornemens was de koningin of haar zoon of de
bisschop van Vilne te vermoorden. Waarop de gevangene zeer gepast en
vrijmoedig antwoordde, dat niemand hem opgehitst had om dit te doen;
dat hij alleen gedrongen werd door de ijver, die hij had voor Gods eer,
en dat hij door zijn eigen geweten daartoe gedreven was; dat hij het
niet langer had kunnen verdragen, dat de mensen aan een levenloze afgod
de eer bewezen, die alleen Jezus Christus zijn Zaligmaker toekwam. Op
hun andere vragen antwoordde hij, dat de christelijke godsdienst ons
niet leerde de mensen te vermoorden, zoals de pausgezinden tot nog toe
gedaan hadden in Frankrijk, Engeland, de Nederlanden en elders, zoals
de geschiedenis dagelijks bewijst. De gevangene vermaande ook de
bisschop van Vilne alle afgoderij vaarwel te zeggen, de waarheid Gods
te prediken, en niet langer het beklagenswaardige volk te bedriegen met
menselijke instellingen. Daarenboven stond deze getrouwe getuige de
waarheid Gods met zulk een ijver, ernst en standvastigheid voor, dat de
bisschop al zijn knechten, en alle andere toehoorders uit de kamer liet
gaan. Doch dit baatte niet veel, want, toen zij hier en daar door de
stad gingen, vertelden zij overal, dat zij nooit in hun leven iemand
hadden horen spreken over goddelijke zaken met zulk een ernst en
vrijmoedigheid en zo gepast als deze jonge man.
Niet lang daarna werd hij weer voor dezelfde
rechters gebracht en als vroeger ondervraagd. Doch, in plaats van te
verflauwen, verstoutte hij zich tegenover de onbeschaamdheid van zijn
partijen. Zij trachtten hem van deze vrijmoedigheid te beroven, en
legden hem op de pijnbank. Toen echter de wreedheid, aan hem gepleegd,
het toppunt bereikt had, was hij er nog ver af de waarheid af te
zweren. In zijn belijdenis openbaarde zich een veel vastere overtuiging
dan vroeger, en hij was zeer begerig, en toonde zich daartoe ook
bereid, om de martelaarskroon te ontvangen.
Eindelijk, de 30e Juni 1611, zijnde dezelfde dag,
dat ook 's jaars tevoren in de stad Vilne, des morgens ten acht uur,
zulk een verschrikkelijke brand was uitgebarsten, als waarvan men ooit
gehoord had, en wel op hetzelfde uur toen de genoemde bisschop en een
grote menigte Jezuïeten aan de optocht deelnamen, en waarbij
de vlammen zo geweldig woedden, dat er binnen de tijd van zeven uren
zes duizend vijfhonderd veertien huizen waren verslonden, wat plaats
had, zoals de Jezuïeten voorgaven, omdat de ketters daar
gespaard waren; op eerstgenoemde dag nu werd deze martelaar en getuige
van Jezus Christus in die stad door de vijanden der waarheid
omgebracht, niet op een openbare plaats, noch bij dag, ofschoon hij dit
ernstig aan zijn rechters verzocht, maar in het geheim, bij nacht, op
een besloten plaats, in de nabijheid van het huis des gouverneurs. Voor
zij hem ter dood brachten, werd hij op wrede wijze gepijnigd, en daarna
door de scherprechter aan een paal gebonden. De tong werd hem onder de
kin uitgetrokken, en daarna onthoofdden zij hem, deelden zijn romp in
vier stukken, gingen daarmee de volgende dag de stad door, en plaatsten
die op palen.
[JAAR 1619,]
In Februari van het jaar 1619 gebeurde het dat een
burger te Luik, Antoine Mibais genaamd, een verzoekschrift aanbood aan
de Heren Generale Staten van de Verenigde provinciën, waarin
hij zich beklaagde over de grote overlast en het onrecht, dat hem en
enige andere burgers te Luik werd aangedaan, en wel wegens de
hervormden godsdienst, waarvan zij belijders waren; doch dat deze
overlast en vervolging jegens hen plaats had onder de naam en het
voorgeven, dat hij en zij onder elkaar beraamden, om zich met de hulp
van de Staten, meester te maken van de stad Luik, enz. Toen de overheid
van de stad dit vernam, liet zij verscheidene burgers gevangen zetten;
zelfs werd er een als een oproermaker opgehangen, die dit echter tot de
dood toe ontkende. Uitgeleid wordende om de straf te ondergaan, beleed
hij voortdurend, dat hij stierf in de hervormde godsdienst. En,
ofschoon de priester die bij hem was, met vele woorden zijn best deed,
om deze man van zijn godsdienst afvallig te doen worden, wilde hij in
geen dele naar zijn woorden luisteren maar bleef in de waarheid
volharden, en offerde daarin zijn ziel aan God op. Een ander, die het
ontlopen was, werd door de overheid van Luik vervolgd en te Herstal
gevat; maar het is niet bekend, hoe het met hem is afgelopen.
[JAAR 1620]
Aangezien de hoge overheid van de algemene die
Bunders of Grauwbunderland, in beneden Ketië, na genoegzame
kennis van de zaak genomen te hebben, in Mei 1619 had toegestaan, dat
de Evangelischen in het vlek Boaltz, behorende tot de gemeente van Teil
een gemeente en de gewone bezoldiging, evenals de andere gemeenten in
Valtellina zouden genieten, vergaderden de predikanten van Tell, Tivano
en Brusio benevens de voornaamste heren van Tyran en Tell, om de
prediking daar te regelen. Doch de pausgezinden lieten zich zo geweldig
met geweer en wapens gelden, dat men genoodzaakt was de prediking op te
geven. Op die dag werd zelfs predikant Gaudentius Tack bijna
doodgeslagen, een jonkman van Tiran gedood, en andere lieden van de
plaats zodanig mishandeld, dat zij de eerste martelaars in deze
vervolging te Tirano waren. Kort daarna werd ook een dienaar van de
gouverneur dier plaats doodgeslagen; daarbij was de vermetelheid van
deze moordenaars zo groot, dat zij niet alleen de bevelen van de
overheid in de wind sloegen, maar ook, tot blijk van de ergste
verachting, met geweer en wapens in het openbaar voor het paleis gingen
wandelen, en de gouverneur en zijn zoon, benevens alle voorname leden
van de gemeente te Tirario, met de dood bedreigden.
Aangezien de lagere overheid dier plaats zulk een
verschrikkelijke en wrede moord niet kon beletten, omdat niemand voor
zulke onverlaten buiten noch in huis was verzekerd, daar deze plaats
aan de heerlijkheid Venetië grensde, waarheen zij zich altijd
konden begeven, zag de genoemde overheid zich genoodzaakt de toevlucht
te nemen tot de hoge overheid. Omstreeks het midden van februari 1620
zond deze zes afgevaardigden uit hun midden, namelijk, de heer Joachim
Mentalta, gewezen landsrechter in Grauwbunderland; de heer Nicolaas
Scheny, vroeger geestelijke in het land van Valtellina; de heer Hansz
Baptisten, van Salis, J. V. D. H. hopman Jakob Ruinelli; de heer Salomo
Bulen, landsambtman te Davos, in de tien Gerichten Bund; de heer Dirk
Hartman, landhopman in de heerlijkheid Meyfelt, en de heer Hans
Andriesz, Mingardinen, schatbewaarder. Deze heren riepen nog enige
andere rechtsgedingen in het leven, benevens enige andere stukken,
waarbij Hans van Cappaul te Tirano en Andriessz Enderlin te Tell tot
gouverneurs waren aangesteld, en waarin uit de belijdenis op de
pijnbank van enige gevangenen werd ontdekt, dat de genoemde inwoners
van Boaltz hadden besloten, om niet alleen de predikant daar, maar ook
alle Evangelische te verworgen, en zij zelfs hun eigen overheid niet
zouden sparen. Vele van de voornaamste personen werden ook genoemd, die
de ontwerpers van dit moorddadig besluit waren, en daartoe alle
mogelijke hulp hadden beloofd.
Aangezien dit een gewichtige zaak was, vond men
goed, dat de genoemde afgevaardigden naar Davos zouden terugkeren, en
hun bevinding aan het Landgericht, dat toen vergaderd was, zouden
meedelen. Zij voldeden daaraan getrouw omstreeks de helft van April.
Door enige edelen van Valtellina werd ook verzocht, om zo spoedig
mogelijk het dal met Bundsche bezetting te doen bewaken, daar men
wegens deze moorddadige handelingen een algemeen oproer vreesde,
wanneer men de bedrijvers van dat oproer zou willen straffen. Men
vermoedde ook, dat de Spanjaard hierin de hand had, en de taak zou
zoeken te volbrengen, zoals zulks reeds voor vele jaren was gezien, en
men inzonderheid in het jaar 1584 en later had ondervonden.
Dit alles werd in overweging genomen en rijpelijk
daarover nagedacht. Om vele redenen echter kon men de zaak niet verder
doorzetten, dan dat men meedeelde, dat een aantal Spanjaarden aan drie
punten nabij de grenzen van Valtellina hen naderden, en de overheid van
Valtellina genoodzaakt was de 11den Juli 1620 hun bezetting in de
loopgraven te Trahona en Morben te leggen, om daardoor dat dal van hun
vijanden te beveiligen, tot welke bezetting alleen bewoners van
Valtellina behoorden. Zij konden echter niet meer doen dan de
Evangelische daar tegenhouden, dat zij niet zouden vluchten, aangezien
na het bestemde en voor acht dagen aangenomen besluit, zijnde de 9e
Juli 1620, op een Zondag was besloten dat het onmenselijke en
gruwelijke bloedbad te Tirano, Tell, in het hoofdvlek Sonders en elders
zou worden aangericht.
1. Moord te Tirano
De aanvang was te Tirano, waar enige Bressaners die
onverlaten hielpen, van welke de voornaamste raadgevers waren Jakob
Robustell, van Grossot, Markus Antoni Venosta, van Grosz, Vincent
Venosta, dr. in de medicijnen te Mazz, en Franciscus Venosta, van
Tiranco J. V. D. Deze en hun aanhangers, zowel vreemden als
ingezetenen, zorgden, als eerloze schelmen en boeven, dat overal de
straten goed bezet werden, opdat de Evangelischen niet terstond de
bloedige en moorddadige aanslag zouden verijdelen, en de vijanden belet
zouden worden die aan hen te begaan. Des avonds ten zes uur vielen zij
als wilde varkens in het vlek Tirano, kwamen samen in het huis van
doktor Franciscus Venosta, ijlden viermalen naar de plaats van het
paleis des gouverneurs, en lieten de grote klokken te Tirano luiden,
waarop ieder schielijk in de wapenen kwam, en allen zich vergaderden
voor het genoemde huis. Men gaf bevel om de brug te Brusio af te
breken, terwijl men er een zware bezetting in legde. Dit geschiedde
voor het aanbreken van de dag. Zo spoedig de dag was aangebroken werd
er weer geluid, waarop de schelmen van alle kanten bij elkaar waren. De
Evangelischen, die niets kwaads vermoedden, kwamen op straat, om te
zien, wat er te doen was, en werden terstond doorschoten en op
jammerlijke wijze vermoord. De anderen werden in hun huizen overvallen,
uit het bed gesleept; en men sloeg, zonder enig medelijden, dood al wie
men in handen konden krijgen.
Hans Andriessz Cattani werd door zijn vrouw uit de
handen van de moordenaars getrokken, doch later overweldigd moest hij
sterven, niettegenstaande zij in nauwe bloedverwantschap stond met
genoemden Robustell en dr. Venosta, en Cattani hen altijd voor zijn
beste vrienden had gehouden. Wel verlangde hij met dr. Venosta eens te
spreken, doch deze was nergens te vinden, ofschoon hij in zijn huis was
gebracht. Hij vluchtte daarom in een ander huis onder het dak, in de
hoop zijn vervolgers te ontkomen; doch tevergeefs, want zij vervolgden
hem tot onder het dak, wierpen hem vandaar op straat, en sloegen hem
voorts op onmenselijke wijze met stokken dood.
Antoni van Salis, rechter in die vallei van alle
lijfstraffelijke zaken, die te Pergell en elders zeer gezien was, doch
te Sonders woonde, wilde zich met mr. Antoni Venosta J, V. D. in het
huis van J. Homodeus redden, benevens Venosta, Antoni Keller van Sol,
uit Pergell, zijn dienaar, doch werd doodgeschoten op 42-jarige
leeftijd.
De heer Andries Enderlin, van Cublis uit de
Raettigow, een vroom, geleerd, ijverig en in vele talen ervaren man,
was toenmaals, vanwege de drie algemene Bunders, gouverneur in Tell, en
kwam bij zekere gelegenheid te Tirano, in het huis van Baptist
Baruffin, en werd met George Peterlin, zijn dienaar, in een kamer
vermoord. De gouverneur werd uit het venster geworpen, en derwijze over
het lichaam gehouwen, dat niemand hem herkende; daarna deed men hem een
touw om de hals, en wierp hem in de rivier Adda, maar hij werd toch
later gevonden en begraven.
Hans Montius, zoon van de heer Michiel Montius, van
Brusio was een, verstandig man en vroeger stadhouder in het gebied van
de gouverneur te Trahona, die zich daar goed gedragen had. Deze werd
ook, met de gouverneur Andries Enderlin, omgebracht. Deze Montius wilde
van Tirano naar huis gaan, doch werd door Ambrosius Baruffin, de zoon
van genoemde Baptist, genodigd om zijn intrek in zijn huis te nemen,
teneinde daar verzekerd te zijn. Toen hij dit echter deed, werd hij
door hem doodgeschoten en in de rivier Adda geworpen, en wel in zijn
veertigste jaar.
H. Antonius Bassus, predikant van de Evangelische
gemeente te Tirano, een vroom, geleerd en vredelievend man, hoorde het
moordgeschrei, en werd, met Samuël Adreoscha, predikant te
Mell, in neder-Valtellina, die hem die dag was komen bezoeken, in een
zaal, nadat zij vooraf hun zielen aan God hadden aanbevolen, gedood.
Hiermee waren echter deze gruwelijke vervolgers nog niet tevreden, maar
zij hieuwen Bassus het hoofd af en plaatsten dit in de kerk op de
predikstoel, waar hij vroeger had gepredikt op een paal, en spraken dit
op zeer smadelijke wijze toe met te schreeuwen: "Bassus, kom af, gij
hebt al lang genoeg gepredikt."
Het paleis te Tirano, waarin de heer Hans van
Capaul woonde, die toen gouverneur was, was ook door deze onverlaten
rondom bezet. Des morgens vroeg begaf zich daarheen Michiel Lazaron,
een aanzienlijk man, om zijn leven te redden. Doch, aangezien hij bij
de pausgezinden zeer was gehaat, wegens zijn uitnemende vroomheid en
godsdienst, vervolgden zij hem tot aan het paleis, en hadden het
voornemen dit in brand te steken, zo men hem niet uitleverde. Toen
Lazaron inzag dat hij, niettegenstaande het paleis van wapenen en
oorlogsbehoeften voorzien was, ten prooi zou worden aan zijn vijanden,
daar de gouverneur hen meer door zachtheid zocht te overwinnen dan door
geweld, zag hij zich, door de nood gedrongen, verplicht in de rivier
Adda te vluchten, waar hij zich die uren geheel ontkleed, zonder de
minste bescherming, moest ophouden. Hij werd daar door zijn vijanden,
vooral door dr. Vincentz., en vele boogschutters, op wrede wijze
nagejaagd, en viel eindelijk in hun handen. En, ofschoon hij op
deerlijke wijze om levensbehoud, wegens zijn jonge kinderen, bad, mocht
hij die toch niet verwerven, en kreeg tot antwoord, dat het nu geen
tijd was om genade te bewijzen. Doch indien hij wilde zweren bij de
pauselijke bul en zijn geloof verloochenen, zou hij genade verkrijgen
zeiden zij, en het leven behouden. Met een onbevreesd gemoed antwoordde
hij: Het zij ver van mij, mijn Heere Jezus Christus, Die mij met Zijn
dierbaar bloed aan het kruishout heeft gekocht, nu nog, nadat ik Hem
zolang door Zijn genade vrij en in het openbaar heb beleden, teneinde
mijn tijdelijk leven te behouden, te verloochenen, en het eeuwige
leven, waartoe mijn hemelse Vader mij, voor de grondlegging der wereld,
heeft verkoren, in gevaar te brengen." Om deze woorden werd hij op
barbaarse wijze doodgeschoten.
Toen in diezelfde avond de poorten van het paleis
verbrand waren, drongen de volgende morgen de oproerlingen woedend daar
binnen, namen de gouverneur en zijn zoon gevangen, mishandelden,
beroofden en verjoegen zijn vrouw en kinderen, en maakten zich van
alles meester. Uit het paleis werd de gouverneur gevankelijk gebracht
naar het huis van dr. Franciscus, en eindelijk, na langdurige
marteling, aan een touw gebonden en op ellendige wijze doodgeschoten.
Antoni Nicolai, een Bunder, werd toen insgelijks
omgebracht; zij sneden hem de neus af, staken hem de ogen uit, en
wierpen hem eindelijk uit het venster, en wel in tegenwoordigheid van
zijn vrouw. Hans Antoni Mazon, die zich dapper tegen de oproerlingen
verzette, om zijn vrouw te verlossen, werd met haar en zijn beide
kinderen op verschrikkelijke wijze omgebracht.
Een ander, Hans Antoni Schlosser, van Gardona, die
lang tegenstand geboden, en een van de oproerlingen gedood had, werd
eindelijk gevangen genomen, aan een boom gebonden en doodgeschoten.
In één woord, jongen noch
ouden, zieken noch gezonden werden gespaard maar allen doodgeschoten,
doorstoken of op andere wrede wijze verslagen en vermoord. Omtrent
zestig personen waren er te Tirano, die de martelaarskroon, om des
Evangelies wil, ontvingen. Slechts drie mannen, te weten dr. Jakob
Albertin, Jakob Naf, van Chur, en Gilge Venosta wisten het met groot
gevaar, wegens de hoge bergen in die streek, door Gods genade te
ontlopen, terwijl zij hun vrouwen, kinderen en bezittingen moesten
achterlaten. Toen de vrouwen alleen achterbleven, lieten twee van hen
de hervormden godsdienst varen, en woonden de mis bij, behalve de vrouw
en de dochter van genoemde Lazaron, en een van haar nichten, de vrouw
van de genoemden Gige, die de knieën voor de Baäl
niet gebogen hebben, terwijl deze de 8e Augustus het land verlieten.
2. Moord te Tell
Toen de sluwe galgenboeven de bovenvermelde moord
te Tirano en omstreken hadden volbracht, ijlden de buitenlandse
moordenaars bij hopen, in het rood gekleed en uitgerust te paard,
haastig naar het vlek Tell, en wel in de vroege morgen op het uur van
de predikatie. Als hongerige wolven liepen zij naar de kerk, geleid
door twee broeders, Azzo en Carolus Besten, alsmede door Antonius
Besta, hun neef De Evangelische, die de prediking bijwoonden, hoorden
het plan van deze moordenaars, stonden dadelijk op, en liepen naar de
deuren, om die zo goed mogelijk met banken te verzekeren. De
oproerlingen poogden met alle macht de kerk open te lopen; doch toen
hun dit niet gelukte, klommen enige van hen tegen de ramen en vensters
op, en schoten op jongen en ouden, vrouwen en mannen, zonder
onderscheid, doodden er een grote menigte, overweldigden eindelijk de
deur, en verworgden allen, die daarin waren, slechts zeer weinigen
uitgezonderd, die beloofden de mis te zullen bijwonen. Enige mannen,
vrouwen en kinderen vluchtten in de nabij gelegen klokkentoren, in de
hoop daar behouden te worden; doch de toren werd terstond in brand
gestoken, en allen, die er in waren, kwamen in de vlammen om.
De voornaamste, die in de kerk werd vermoord, was
Hans Pieter Danz, van Zuz, uit Oberengadin, predikant bij de
Evangelische gemeente te Teil, een vroom, geleerd en bescheiden man,
die ook bij de vijanden in aanzien was. Deze werd op jammerlijke wijze
doodgeschoten op 42-jarige leeftijd, doch hield niet op zijn gemeente
tot standvastigheid in het geloof te vermanen. Bij hen was ook Josua
Gatti J. V. D., gewoon stadhouder van de gouverneur te Tell en
president van de rechtbank, een godvrezend en aanzienlijk edelman, oud
drieënveertig jaar, en Daniël Gubelbergen, van Chur,
zijn kostganger.
Gaudentius Guizziardi, mede een vroom edelman en
vertrouwde vriend van genoemde Azzo Besta, oud vierennegentig jaar, en
zijn 14-jarige dochter Margaretha, die haar neergevallen vader wilde
kussen, werden beiden door het hoofd geschoten.
Antoni Besta, zoon Scipionus, een der vroomste,
rijkste en aanzienlijkste edellieden van het land, werd insgelijks
doodgeschoten, niettegenstaande hij de eigen neef was van Azzo. Hij
stierf in de armen van zijn vrouw, op de leeftijd van zevenendertigj
aren; voorts Ascani Gatti, apotheker te Tell, oud zevenentwintig jaren,
George, zijn broeder, achttien jaren oud, Jonata Piatti, vijfenzestig,
Maximiliaan Piatti, vijfenveertig, Vincent Friger, notaris en procureur
te Teil, negenendertig jaren, Marsilius Piatti, achtendertig,
Philibert, zijn broeder, negentien, Virginius Piatti, achtentwintig,
Laurens Piatti, van Boalz, onder Teil, drieëntwintig jaren
oud; deze werden doodgeschoten onder het venster van de klokkentoren.
Voorts Philips Nova, mede van Boalz, vijfenveertig jaren oud,
Bartholomeüs, zijn broeder, oud tweeënveertig, Petrus
Marcionin, onderwijzer te Tell, vijfendertig jaren, Thomas van Bornn,
vierenzestig jaren, zijn zoon Claudius Gatti, schrijver,
drieënveertig jaren, Andries Tempin, van Gardona,
éénenveertig jaren, Anna Galon, van Zutz, uit
Oberengadin, Benelictus Cattani, zevenenvijftig jaren, Hans Pieterz. en
Hans Martyr Cattani, zijn zoon, Luci Frederik, zestig jaren, Adriaan
Morel, vijftig jaren, Jozef, zijn broeder, vijfendertig jaren, Albert
Mancionin, vijfenveertig jaren, Fredirik Valentin, van Zernetz, uit
beneden Engadin, doch wonende te Giera, in de gemeente Chien,
vierenzestig jaren, Hans Mengin, van Puschlatr, mede te Giera
woonachtig, veertig jaren oud, enz.
Die in de toren waren gevlucht werden verbrand. Zij
waren de volgende: Horatius Gatti, zoon van Josua Gatti, zes jaren oud,
Lelius Paravicin, van Berben, een doctor in de medicijnen, die toen te
Tell woonde, een geschikt en zeer ervaren man, oud
drieënveertig jaren, Azzo Guizziardi zoon van bovengenoemde
Gaudentius, tweeëntwintig jaren, Frederik Guizziardi,
vierendertig jaren, Horatius Paravicin, zoon van Franciscus, zes jaren,
Margaretha Marlianica, weduwe van sr. Raphaël Nove J. V. D.,
een aanzienlijke en godvrezende vrouw, drieënveertig, en
Magdalena, haar dochter, de vrouw van Daniël Gatti, achttien
jaren, Anselmus Gatti, schatbewaarder van Tell, zevenenzestig jaren,
Hans Paul Piatti, zoon van Jonathe, achtenveertig jaren, Clandia
Piatti, dochter van Maximiliaan, zeven jaren, Violanta, weduwe van
Theodorus Gatti, zaliger, vierenzestig jaren, Johannina, weduwe van sr.
Vincentius Nove, vierendertig jaren, Pieter Regenzan, schatbewaarder
van de gouverneur te Tell, zesenveertig jaren, Josua Meda, vijftig
jaren, Maria van Borun, drieenvijftig jaren, Magdalena, van Girardona,
de vrouw van Claudius Gatti, een der schoonste en deugdzaamste vrouwen
van het gehele land, drieëndertig jaren, en Augustus Gatti,
zoon van Abraham, elf jaren oud.
Buiten de kerk en de toren werden vermoord
Vincentius Gatti, broeder van Anselmus, drieenzeventig jaren oud,
Andries, zijn zoon, tweeëndertig jaren, die in de straat
Ligone werd gedood, Claudius Gatti, zoon van Theodorus, Jonathan Meda,
zoon van Josua, Daniël Lanzerot, Vincentius Cattani en Hans
Pieter Recenzan. Deze werden op een plaats, Bollete genaamd, verworgd,
toen zij van de bezetting te Morben te buis kwamen, die allen omtrent
achttien jaren oud waren, verder Thomas Regenzan, broeder van Hans
Pieter, achtendertig jaren. Melchior Marcionni, op wie in de kerk
geschoten was, en daarom te bed lag, werd op de vijfde dag daarna op
zijn bed vermoord, nadat hij uitvoerig had betuigd, dat hij zijn
godsdienst niet wilde laten varen; hij was oud drieënveertig
jaren. Verder werd vermoord Hans Antoni Frederik van Sonico, J. V. D.,
uit het dal Canonica, achtendertig jaren oud, die in de gevangenis,
waarin Antoni Piatti, priester te Tell, hem had gebracht, werd vermoord.
En ofschoon Hans Abondi Nova, zoon van dr.
Raphaël, een jong godvrezend man, om zijn leven te redden, had
beloofd in de kerk te Tell de mis te zullen bijwonen, had hij daarover
echter, tot zichzelf inkerende, onder belijdenis van zonde, diep
berouw, beweende zijn val, vertrok met spoed uit Tell,en wilde naar
Sondrio gaan, in de hoop zijn leven bij zijn neef Nikolaas Celsen
Marlianicus te redden. Te Trisift werd hij echter op straat door hen,
die de brug bewaakten, aangehouden, en daar hij op hun vermaning de
hervormden Godsdienst niet wilde vaarwel zeggen, in zijn
tweeëntwintigste jaar gedood, als een voorbeeld voor hen, die
uit zwakheid en vrees voor de dood vallen, maar, na de val, door Gods
genade en het hanengekraai van zijn Woord, weer opgericht en bekeerd
worden, en met Petrus hun zonden oprecht bewenen.
Aldus zijn te Tell omtrent tweeënzestig,
lieden omgebracht.
3. Moord te Sondrio, Amberg en in Malenco
Nadat deze booswichten hun werkte Tirano en te
Tell, zoals meegedeeld is, hadden volbracht, trokken zij naar het
hoofdvlek Sondrio. waar de overheid van het gehele dal haar verblijf
houdt, na vooraf alle wegen en gangen te hebben bezet. De voornaamste
leidslieden waren Hans Guizziard, Prosper Quadri en Julius Pozal, allen
geboren te Pont, benevens een gehele afdeling van Pont, Chur en enige
van Trisift, die des Zondags na de middag te Albosagia kwamen, waar dr.
Laurens Paribell, Hans Jakob en zijn zoon Holalius en een andere
afdeling verschenen, om daar Hans Guizziard en zijn afdeling af te
wachten. Deze aanval brachten zelfs de pausgezinden te Sondrio aan het
licht, door te zeggen, dat de moordenaars plan hadden te Sondriote
doen, wat zij te Tirano en te Tell hadden gedaan, waarbij de regering
alle hulp tot bescherming en tegenstand beloofde. Onder dit voorwendsel
namen zij de wapens op, lieten de trommel slaan en de klokken luiden,
waardoor ook de lieden in de omliggende plaatsen de wapens opnamen; dit
geschiedde echter, opdat het beraamde kwaad des te spoediger mocht
worden uitgevoerd. De Evangelische namelijk vertrouwden de
pausgezinden, voegden zich bij hen, terwijl de pausgezinden hun
schandelijk voornemen verbergden, en nu en dan een Evangelische
vermoordden, terwijl de Evangelische, van wie reeds enige vermoord
waren, niet konden weten, hoe de zaak stond.
Enige wilden naar Malencodal, dat zich tot
Puschlaff, Engadin en Pergel uitstrekte, vluchten, doch werden door
enige boeren te Pontschiera, bij Sondrio, verslagen, ook enige door de
vrouwen doorstoken, in stukken gehouwen en van een steilte in de rivier
Maleco gestort, opdat zij niet begraven zouden worden; onder deze waren
Bartholomeüs Paravicin, J. V. D., te Berben, bijgenaamd de
dikke, Franciscus Marlianicus, Hans Andries Chiesa, van welke
Paravicin, nadat men uit zijn huis acht honderd en van zichzelf twaalf
honderd kronen had gestolen, in het gebergte van Castiona op wrede
wijze werd gedood, in de leeftijd van veertig jaren.
Van hen, die gevlucht waren en zich in de bossen en
bergen begeven hadden, werden de volgende Maandag vermoord Nicolaas
Marlianicus, zoon van Fellosi, een kloek en geschikt man, die veel
goeds aan de Evangelische gemeente te Sondrio had gedaan. Deze werd
door zijn eigen neef, Emilio Lavizaro, die hem op straat ontmoette,
doodgeschoten, toen hij, namelijk Marlianicus, met Lucius Orsebletta,
van Zernetz, de bezetting te Sondrio wilde nazien. Hij was zesenveertig
jaren oud. Men kreeg toen zeker bericht, dat Cesar Paravicin, Prosper
Peravicin en Hortensia Martineng, zoon van de gravin van Barck, een
voortreffelijk en begaafd edelman, die de vorigen dag wegens zaken naar
Trisift wilde reizen, was omgebracht, in de ouderdom van vijftig jaar;
zijn zoon Prosper, op zevenentwintigjarige leeftijd, werd met hem
vermoord, zo ook Baptista Giardon en zijn zoon, benevens vele anderen;
zodat de Evangelische van de anderen gescheiden werden, en geen
tegenstand konden bieden.
De schatbewaarder Hans Andriesz Mingadin, van wie
reeds gesproken is, hoorde, wat in de lijfstraffelijke rechtsgedingen
was vervat, en begaf zich met zijn broeder Gregorius en achttien
anderen, benevens enige vrouwen en meisjes, op de 9e Juli, uit de
kerkte Sondrio naar zijn huis, aan het paleis. Deze dachten daar
beveiligd te zijn, en de dood te kunnen ontlopen, aangezien niemand op
de nabij zijnde plaats kon komen, noch in de kerk durfde dringen, omdat
zij zo in het gezicht lag. Evenwel besloot de vijand dit huis met
duizend gewapende mannen aan te tasten, en bedreigde tevens de overheid
van die plaats, dat zij haar ook zou aanvallen, wanneer een hunner uit
het huis zou worden gekwetst. De overheid beval daarop de gevluchten
zich vandaar te begeven. Ofschoon onvoorbereid, waren zij goed
gewapend, trokken door Sondrio, namen koers naar de brug, waar zij zich
een weinig ophielden. Terugkerende namen zij enige anderen mee, en
gingen naar de bewoners van de berg te Sondrio. Nadat zij zich met hun
predikant Gode in het gebed hadden aanbevolen, trokken zij naar
Malencodal, dat op twee plaatsen door de vijand was bezet. Doch God
verschrikte de vijanden derwijze, dat zij vluchtten; en deze arme
kudde, die zij nog tot aan de brug najaagden, wist door de wonderbare
hulp Gods te ontkomen. De vijanden en vooral de ingezetenen van het
genoemde dal, met hun voornaamste raadgevers, Jakob Robustellen, Azzo
Besta, Hans Guizziarden, Laurens Paribellen en andere, vielen in het
paleis, en zetten de overheid af, namelijk H. Hans Andriesz, Traversen,
van Schams, uit de Ober-Engadin, hoofdman en gouverneur van Valtellina,
die zich met de zijn in het huis van Paulus Clamers begeven hadden,
totdat zij op Dinsdag de 11e Juli, onder voorwendsel van hen in
zekerheid te brengen, naar Malenco gevoerd werden, waar zij in het dorp
Chiesa, in weerwil van alle beloofde trouw, gevangen werden genomen, en
acht dagen in die toestand verkeerden. Zij lieten hen eindelijk los, en
namen in hun plaats de Evangelische gevangen, terwijl de bezittingen
van deze verbeurd verklaard werden. Hierop liep een grote hoop volks
uit alle hoeken van Valtellina samen, niet zozeer wegens de godsdienst,
als wel om de roof. En, opdat ieder geld en goed mocht bekomen, nam de
begeerte tot roven zozeer toe, dat eigen broeders en bloedverwanten
elkaar beroofden en najaagden. De huurders van huizen enz., in de hoop
van verlost te worden door middel van deze moord van hun jaarlijkse
lasten, jaagden de beklaaglijke Evangelischen na tot in de bossen,
wouden en op de bergen, en vermoordden hen op de gruwelijkste wijze.
Onder de vermoorden waren dr. Bartholomeüs Paravicin, van
Sonders, dr. Nicolaas, zijn broeder, wiens broeder, dr. Lelius, kort
tevoren in de kerk te Tell was vermoord; voorts Pretonius Paravicin, dr. Johan Baptist Mallery, van Antwerpen, een uitnemend
man, en goed wijsgeer en godgeleerde, die zeer bekwaam was om de jeugd
te onderwijzen. Deze werd in het huis van Morone gevat, en niet alleen
dood gestenigd, maar zijn hoofd afgehouwen, de buik opengesneden, en de
ingewanden er uit gescheurd. Zijn beide beklagenswaardige kinderen,
Hans Andriesz en Catharina, werden naar Milaan gevoerd. Anna de Liba, vrouw van Antonelli Grotti, van Schio, uit het
gebied, van Vincent, uit een oud en aanzienlijk geslacht, die wegens
gewetensvrijheid voor enige jaren uit Italië naar Sondrio was
vertrokken, werd eerst door deze schelmen met vriendelijke woorden tot
verloochening van haar geloof aangemaand: en zij beloofden haar, haar
jong kind van slechts twee maanden, dat nog de moederborst had, te
verschonen, en zeiden dat, wanneer zij standvastig bij haar geloof
bleef, de moeder en het kind moesten sterven. Zij antwoordde daarop,
dat zij net uit Italië was gekomen, en alles daar had
verlaten, om het geloof, dat Christus Zelf in haar geplant had, te
laten varen maar liever, indien het mogelijk was, duizend doden te
willen sterven. "Waarom," zei zij, "zou ik mijn kind verschonen, daar
toch mijn hemelse Vader Zijn enig kind niet gespaard heeft, maar dat
voor mij en alle arme zondaars heeft in de dood gegeven." Zij gaf hun
het kind, en zeide: "Hier hebt gij het; God de Heere, die de vogelen
van de hemel bewaart, zal dit Zijn schepsel, al ware het op de bergen
door de mensen verlaten, wel weten te onderhouden." Vervolgens scheurde
Zij haar klederen open en zei, "Ziet hier hebt gij het lichaam, dat gij
kunt doden, doch mijn ziel beveel ik in Gods handen, die kunt gij niet
doden." Daarna werd zij in vier stukken gehouwen, op vijfendertig
jarige leeftijd. Het kind, dat een zeer schoon meisje was, werd
verschoond, en te Gastion, waar deze boeven geboren waren, bij een
roomse min bezorgd, om te worden opgevoed. Der herinnering waardig is,
dat deze godzalige martelares het voorbeeld van haar lieve broeder Hans
Antoni heeft nagevolgd, die, om de Evangelische waarheid, te Schio twee
jaren in de zware gevangen schap heeft doorgebracht, en later naar de
galeien werd verbannen, waar hij na tien maanden stierf. Toen hij in
ketens geklonken van Schio werd gevoerd, zei hij: Mij kunt gij binden,
maar Gods Woord zult gij nimmer zo in het hart der gelovigen kunnen
binden, dat het niet vruchtbaar zij." Dit christelijke voorbeeld werd
ook nagevolgd door Hans Steven Moron en Rudolph Crivel, beiden van
Sondrio. Deze toch hebben niet alleen de waarheid met hun bloed
bezegeld, maar vermaanden ook, dat dit zouden doen hun beide zonen,
namelijk Hans Andriesz, die vijftien, en Antoni, die tien jaren oud
was; alles volgens het voorbeeld van de moeder der zeven zonen, die
liever de dood wilde sterven, dan, op begeerte van de koning, Gods wet
overtreden.
En, aangezien bij sommigen geld, kostbaarheden en
edelgesteenten gevonden werden, werd de woede bij allen zo groot, dat
edel, onedel, vrouw, man, jong en oud, zonder onderscheid van staat,
roverij pleegden, en de onderdrukten bij herhaling geplunderd. werden.
Van enige eerzame meisjes trok men de ringen van de vingers; en van
anderen, die deze niet terstond wilden afgeven, werden de vingers van
de handen afgesneden. Enige vrouwen werden op de bergkruinen gebracht,
en van boven neergeworpen, doch de kinderen gedwongen de mis bij te
wonen. En, ofschoon Lucretia, de vrouw van Hans Antoni Lavizaren, en
Catharina, de vrouw van July Marlianieus, uit vrees voor de dood,
beloofde haar godsdienst te laten varen werden zij echter zonder genade
vermoord. Dr. Hans Baptist, van Salis, te Pergell van Sol geboren,
ondervond hetzelfde; want, ofschoon hem het leven beloofd werd, werd
hij nochtans op een openbare plaats, Campeller genaamd, te Sondrio met
een touw gebonden en doodgeschoten, in de ouderdom van
tweeënzeventig jaren, na hem vooraf van al zijn geld en goed
te hebben beroofd, volgens de regel der pausgezinden: Haerelicis non
est servanda fides; dat is, aan de ketters behoeft men geen woord te
houden.
Dorninicus Bert, een man van zevenenzestig jaren,
werd met het aangezicht naar de staart op een ezel geplaatst, terwijl
men hem de staart van de ezel als een leidsel in de een hand gaf en in
de andere hand een boek. Men leidde hem aldus door Sondrio, al
roepende: "Alexius, Alexius." Zij sneden hem de oren, neus en
kinnebakken af, staken hem op vele plaatsen in het lichaam, en dat
alles met ongehoorde wreedheid, totdat hij stierf, wat hij alles
geduldig verdroeg. Hieruit kan de lezer zien, hoe het de heer Alexius,
de getrouwen voorstander der Evangelische gemeente te Sondrio, voor wie
deze Bert werd aangezien, gegaan zou zijn, indien deze woedende lieden
hem in handen hadden gekregen. Doch voor die tijd werd hij, door Gods
genade, met vrouw en kinderen gered, daar hij met grote moeite, arbeid
en gevaar met Georgius Jenatzen, predikant te Berben, Carolus van
Salis, de zoon van de ridder Herkulis en vele anderen, over de Alpen
was ontkomen, die God voortaan voor zijn vervolgers moge beschermen.
Antoni de Prati van de Berg werd zeer aangezocht om
zijn godsdienst af te zweren; doch hij wilde dit niet doen bleef
standvastig, en zei moedig:"Mijn ziel zal in Abrahams schoot worden
opgenomen, en mijn vijanden zullen bij mij een Engel Gods zien na mijn
dood." Nauwelijks was hij gestorven, of de Engel des Heeren werd in
witte klederen op zijn lijk gezien, zoals zij getuigen, die er bij
geweest zijn.
Theophitus Mossin werd doorschoten, en, toen hij
nog niet geheel dood was, deed men hem buskruit in de mond, en werd hij
aldus jammerlijk omgebracht. Zijn zoon Hans werd door zeven sabelhouwen
gedood.
Dominicus Salvet werd uit de gevangenis geleid, en
ernstig gedwongen om de pauselijke godsdienst aan te nemen. Doch,
niettegenstaande zijn jeugd, en overigens de tijdelijke genoegens
najagende, bleef hij oprecht. Toen hij, nadat er op hem geschoten was,
nog leefde, werd hij van het paleis gesleept, waar hij zich enigermate
oprichtte en verzocht om hem geheel te doden, en betuigde, dat hij zijn
ziel graag spoedig aan God wilde overgeven, en in Zijn handen bevelen.
Hij was achtentwintig jaren oud.
Johan Baptista Mingardin, die door vele slagen
verwond en als verslagen was, werd naakt naar het bos gesleept, en kwam
zo mishandeld weer te huis. En, ofschoon de priester te Sondrio, onder
grote beloften, ernstig bleef aandringen, dat hij van godsdienst zou
veranderen, bleef hij evenwel in de waarheid volharden tot in de dood,
Christina Ambria, vrouw van Vincent Brunen, van
Prada, Magdalena Merli, van Montagna, en Johan Garat, van Fracajol,
werden van de brug Bosset, St. Pieter en anderen in de rivier Adda
geworpen en verdronken, omdat zij mannelijk weigerden, tot grote
verwondering van de vervolgers, tot de pauselijke godsdienst terug te
keren.
In deze tijd ontving ook de martelaarskroon de heer
Bartholomeüs Marlianicus, die te Sondrio had gepredikt, en een
vroom en onberispelijk man was. In die tijd werden sommigen de lippen
tot aan de kinnebakken afgesneden; anderen gaf men sneden in het
gezicht, en weer anderen werden door ongehoorde pijnigingen gedood.
Baptist Grilca, van Bajac, oud vijfenzeventig
jaren, die toen in het huis van de erfgenamen van de graaf Vlissis
Martinengus, hoogloffelijker gedachtenis, verkeerde, werd door zijn
vervolgers overvallen, sprong het raam uit en vluchtte over de rivier
Maleco. Na thuis gekomen en van kleding veranderd te zijn, werd hij
opnieuw door zijn vijanden overvallen, gevangen genomen, en in het
paleis gebracht, aan een touw gebonden, aldus omgewenteld, en eindelijk
derwijze met een zwaard verwond, dat slechts de arm aan het touw bleef
hangen.
Paula Beretta, ook van Schio, uit het gebied van
Vincenti, een dochter van vijfenzeventig jaren, van een aanzienlijk
adellijk geslacht, die voor zevenentwintig jaren om de waarheid van het
Evangelie naar Sondrio was gevoerd, werd door deze boeven met grote
verachting, door Sondrio geleid. Men zette haar een bisschoppelijke
hoed van papier op het hoofd, wierp haar met onreine voorwerpen naar
het hoofd, gaf haar slagen in het gezicht, en betoonde haar vele andere
wreedheden meer. Toen men haar vermaande de maagd Maria en andere
heiligen beter aan te roepen, en haar vertrouwen op deze te stellen,
zei zij zeer mannelijk en met lachende mond: Mijn geloof en zaligheid
is op geen schepsel gevestigd, maar rust alleen op mijn Heere Christus,
en daarbij wil ik mij houden. Ik houd Maria voor de allerheiligste
maagd, die ooit geleefd heeft, en wezen zal in eeuwigheid, die voor en
na de geboorte een reine maagd is en blijft, die ook voor alle andere
vrouwen der wereld de bijzondere genade van God ontving, om de moeder
te zijn van mijn Zaligmaker Jezus Christus en van de gehele wereld;
maar, aangezien zij de behoeften van ieder niet kent, daar zij niet
alwetend is, en zij zelf ook de verdiensten van haar Zoon nodig heeft,
betaamt het mij, de alwetende eeuwige God alleen en geen schepsel, hoe
hoog ook begaafd, met eerbied aan te roepen." Zij verdroeg en overwon
alle scheldwoorden en slagen met ongelofelijke standvastigheid en
geduld, op moedige en verheugde wijze, terwijl zij steeds betuigde:
“Ik lijd graag en zal het steeds gewillig doen. Ik wil het
niet beter hebben dan mijn Heere en Heiland Jezus Christus, Zijn
heilige Apostelen en vele duizenden martelaren." Zij werd geroepen, om
naar Milaan te worden gevoerd, doch zij bad aanhoudend haar te doden,
daar zij dacht zo goed hier als daar op haar geloof te kunnen sterven.
Doch de genade, om daar te worden gedood, verkreeg zij niet, maar werd
weggevoerd, zoals verhaald is. Op Dinsdag de 18e Juli daarna werd in
Valtellina, op de plaats St. Gregorius, op straat het lijk gevonden van
een oude vrouw, wat, naar veler mening, dat van deze oude Paula was,
die daar was gedood door de moordenaars.
Meerdere andere godzalige Evangelische lieden, van
hoge en lage stand, werden te Sondrio en aan de berg daar, als ook in
het dalen in de gemeente Malenco in groot aantal, en onder
verschrikkelijke martelingen, omgebracht, die gewillig en bereid waren
de waarheid met hun bloed te bezegelen, waarom wij hen niet willen
vergeten.
Zij waren H. Markus Antonius Alba, van Casel, uit
Monferrat, predikant te Malenco, een vroom en ijverig man, in de
ouderdom van drieënzestig jaren, Johan Pieter Mingardin en
Anastasia, zijn zuster. Laurens Pico werd op de brug te Sondrio
verslagen en in het water geworpen. Zijn zoon Andries werd de neus
afgehakt. Hans Lardi, drieënnegentig jaren oud, werd op zijn
bed vermoord; Abondi, zijn zoon, in de bossen van Sondrio, Andries
Pieterz., Luthers zoon genaamd, bij de Meize, van Sondrio, Hans Oswald,
een timmerman van Chur, bij het paleis te Sondrio, Daniël
Nieubacker aan het water te Sondrio, waarin hij half dood werd
geworpen; Hans Laurentsen bij de Evangelische kerk, aan de berg bij
Sondrio; Gaudenzijn, van Mossin, Hans Bomom, Baptist en Andries zijn
zoon, Hans Antoni, de dochters man van Vincent Brune, Steven Pagan, van
Puschlaf, Antoni Samaden, Paul en Jakob Domomegon, zoon van Andries
Pieter Duken; Dominicus, zijn broeder, zijn zoon Pieter, Nicolaas
Fracajol, vroeger diaken te Sondrio, Eugenius Chiesa, Hans Chiesa. Zijn
broeder Rodolf, die te Malenco woonde, beloofde de mis bij te wonen,
doch hij werd later doorschoten, omdat hij de heer Alexius en de zijnen
spijzigde, toen zij over de berg ontvluchtten; verder zijn zoon
Bernhard, Angelina Chiesa, Hans Jakob Chiesa, Herculus zijn broeder,
Anna Chiesa, vrouw van Baptista Galleten, Paultis Zan, Dominicus Zanol,
van Puschiaf, zijn zoon Steven, Nicolaas Fellos Marlianieus, Steven
Garat, Judith, zijn vrouw, Baptista Garat, Caspari, zijn broeder,
Nicolaas Garat, van Fracajol, Georo, Mam, van Fracajol, en zijn zoon,
Tempin van Tempin, uit Gardoria, te Sondrio woonachtig. Hans Antoni
Columbera, Hans Pieter, zijn broeder, Berend Bandera, Andries, zijn
zoon, Dominicus Girardon, Hans Pieter, zijn broeder, Andries Girardon,
Baptist en Georg zijn broeders, Jakob Hortulan, van Padua, woonachtig
te Sondrio, Sebastiaan, zijn zoon, de vrouw van Gubert Giardonem,
Dominicus Nlinget, van Puschlaff, woonachtig te Sondrio, Vincent Buin,
Christina, zijn vrouw, Hans Andriesz, haar zoon, Magdalena Merlin,
vrouw van Hans Antonius, van Montagna, ffiagdalena Bardeia, woonachtio,
te Castion, Faustina, van Salis, vrouw van Filippus, Livrij van Cajol,
Baptist, haar zoon, Filippus, zijn broeder, Sara Pestalezza, vrouw van
llans Baptisten Livrij, Catharina, haar dochter, Hans van Fracajol,
Hans Andriessz Mossin, Hans Munch, Theophilus, zijn broeder, Hans
Pieter, zoon van genoemde Theophilus, Hans, zijn broeder, Laurens Prat,
Antoni Forn, Hans Vincent, van Jett, Antoni Beltramin, Paul, zijn
broeder, Paul Gadentzz, Laurens Philips, Dominicus, zijn zoon, Baptist
Belar, Paul Motarel, Laurens Mossin, de zoon van de Evangelist, Paul
Moro, Benedieta, zijn vrouw, Hans en Andries, haar zonen, Bernhard
Mossin, negentig jaren oud, Hans Laurens, zijn zoon, Lydia Hans, vrouw
van Laurens, Baptiste, haar zuigeling, Andries Tognol, Paul Bert,
Dominicus, zijn broeder, Andries Cagnolet, volgens anderen Corlo,
Antoni Mossinel, Dominicus, zijn broeder, Pieter Belarin, Thomas, zijn
zoon, Hans Bonion, Hans Belarin, Steffana, zijn vrouw, Andries Belarin,
Gregorius, zijn broeder, Pieter Marian, ook Piz genoemd, Jacobina, zijn
vrouw, Hans, haar zoon, Katharina Gualter, Magdalena, haar dochter,
Jakob Brugnol, Dominieus Vanon, Andries, zijn broeder, Dorninicus
Tarck, Pieter Panelat, Jakob, Hans, Laurens en Cesar de Grillen,
Dominieus Rosat, Johannina, vrouw van Andries Mossinen, Margaretha,
haar dochter, Johannina, zuster van Hans Motten, Hans Ferrarin, Anna
Ferrarin en haar zoon, Angela, de vrouw van Andries Roncken Anna, de
vrouw van Bernhard Mosssin: Jakob, Andries en Matthijs Carui, Andries
Perola, in de ouderdom van drieënzeventig jaren, Jacomina,
zijn vrouw, Hans, haar zoon, Hans Vincentin Anerion Carii, in de
ouderdom van vierentachtig jaren, die in vele stukken werd gehouwen;
Zacharias Ventur, uit het Bressauer gebied, een arme stomme bedelaar,
die met de hand beduidde, dat hij van de mis niet wilde weten.
Tot de gemeente van Sondrio behoorde ook Hans
Pieter Fagarol, van Bormio of Worms. Deze werd door Jochem Imelt en
twee andere metgezellen op jammerlijke wijze doorschoten.
Enige verbergden zich in holen en eenzame plaatsen,
waaruit zij zich ‘s nachts met grote vrees verwijderden om
voedsel te halen. Anderen verzwakten hoe langer hoe meer, omdat zij
slechts wortelen, loof en gras moesten eten, waardoor ook vele lijken
in de bossen, op de bergen, in dalen en rivieren gevonden werden. Ook
bejaarde zwakke lieden, die de krijg niet volgen konden, bleven op de
weg dood, waardoor een grote droefheid ontstond, die het hart van hen,
die er getuigen van waren, schier vertederde.
Omtrent honderd veertig mensen werden er in een
maand omgebracht.
4. Moord te Berben
Bekend is het ook, hoe het in het beroemde vlek
Berben, twee uren gaans van Sondrio, toeging. Ook daar verzetten de
pausgezinden zich zeer tegen de Evangelische, toen zij namelijk
vernomen hadden wat te Tirano, Brusio, Tell, Sondrio, Malenco en elders
had plaats gehad. De 12den Juli kregen zij van Hans Guizziarden een
bevel, waarbij zij vermaand werden de Lutheranen met geweld te
vermoorden, zonder iemand te verschonen. Zij wilden dit bevel naarstig
opvolgen, en vermoordden derhalve op schier woedende wijze enige
aanzienlijke personen, in weerwil van alle beloofde trouw. Zij konden
dit te gemakkelijker doen, omdat zelfs vele pausgezinden, die God en
hun geweten vreesden, de Evangelische niet wilden vermoorden, door de
anderen op deze plaats zonder genade werden gedood, zoals dit
Bartholomeüs Porretten en anderen pausgezinden is wedervaren.
De negen personen, die daar zijn omgekomen, waren
de volgende: Theophitus Piscator, van Orgnana, uit de Romany, die
twintig jaren te Berben had gewoond, werd daar op de plaats Luscione,
op de 10e Juli, in de ouderdom van vijfenzestig jaren vermoord.
Concordia Grotta, van Tirano, vrouw van Hans
Gugelman, die te Berben, in het gebied van Zürich, vele jaren
gewoond had, werd op diezelfden dag, op drieëndertigjarige
leeftijd, omgebracht.
Aurelius Paravicin, zoon van Nicolaas, die van
Berben naar Sondrio ging, werd de 18den Juli op de leeftijd van
zevenendertig jaren gedood.
Octavius Paravicin, van Cappelli, een vroom,
vreedzaam en aanzienlijk edelman, werd in de Dom te Berben, met
onderstaande Hans Baptisten en Horatius Paravicinen, van de 11e tot de
26e Juli gevangen gehouden. Robustellen liet hen naar Sondrio
overbrengen, bewees hun alle vriendschap, liet hun te drinken geven, en
tot aan Sassella geleiden, waar zij op bevel van Robustellen werden
gedood, ondervoorwendsel, dat men de ketters geen woord behoefde te
houden. Deze Octavius stierf op achtendertigjarige leeftijd.
Hans Baptist Paravicin, van Capelli, ook een zeer
geacht edelman, werd ook gevankelijk naar Sondrio en Sassella gevoerd,
in het vierentwintigste jaar zijns levens, en daar met Octavius
vermoord. Horatius, broeder van genoemde Hans Baptisten, hield hem
gedurig tot in de dood gezelschap, maar werd op genoemden tijd, op
eenendertigjarigen leeftijd, omgebracht.
Anna Bovera van Genève, vrouw van
bovengenoemde Octavius, een deugdzame vrouw, wilde een afdeling
Bundische soldaten, onder welke een haar neef en een ander haar
bloedverwant was, volgen, om zodoende haar leven te redden. Zij was
echter een zwakke vrouw, en kon, wegens de moeilijken en hobbelige weg,
niet voortkomen. Zij werd met een geweer in de rug geschoten, zodat
zij, omtrent veertig jaren oud, op de plaats dood bleef.
Theosina Paravicina, van Capelli, moeder van
genoemden Hans Baptist en Horatius Paravicinen, een zeer verstandige,
degelijke en edele vrouw, die boven allen uitblonk, en wegens haar
moed, mannelijke stem en ernstige daden, meer een man dan een vrouw was
te noemen, werd door haar eigen leenlieden in haar eigen huis
omgebracht, en haar lichaam opengesneden, in de ouderdom van
vijfenvijftig jaren.
Adam Scaramuccio, van Tirano, lag, toen de wrede
moord te Tirano plaats had, te Morben in bezetting, vanwaar hij
vluchtte naar Elefen. Hij wilde zich met de Bundische afdeling weer in
Valtellina begeven, en genoemde Theosina naar Sondrio overbrengen, doch
werd ook omgebracht en wel in zijn twintigste jaar. Hij was een
godvrezend en kloek jongeling, van wie veel te hopen was.
5. Moord te Caspan en te Trahona
Het gebied van Trahona, gelegen in
beneden-Valtellina, moest ook delen in de martelarijen, zoals uit het
volgende te zien is.
Josua Malacrida, zoon van Hortentius, werd bij de
brug Masen gevangen genomen, terwijl hij van Caspan naar Bul wilde
reizen. Toen hem gevraagd werd, of hij de mis wilde bijwonen, en hij
ontkennend antwoordde, werd hij terstond doodgeschoten en in de rivier
Masen geworpen, op dertigjarige leeftijd.
Evenzo handelden zij met zijn broeder Plinio. Deze
werd door vijfentwintig personen gezocht, maar eerst niet gevonden;
doch bij zijn terugkomst tussen Arden en Bul verslagen, op
zesentwintigjarige leeftijd.
Andreas Paravicin, bijgenaamd Bujo, van Caspan, een
kleermaker, die enige dagen gevangen zat, en steeds vermaand werd om de
mis bij te wonen, bleef standvastig en oprecht. Toen hij eindelijk bij
de komst van de Bundische soldaten naar Morben werd gebracht, en tot de
aanneming van de roomsen godsdienst werd gedrongen, doch even
standvastig bleef, werd hij tot de brandstapel veroordeeld, en tussen
een hoop hout geplaatst, om te beproeven, of men hem daardoor tot afval
zou kunnen brengen. Doch alles was tevergeefs; want, toen hem gevraagd
werd, of hij katholiekwas,zei hij: “Ja." Toen men hem vroeg,
of hij Rooms katholiek was, antwoordde hij ook toestemmend. Gevraagd
zijnde, of hij het hedendaagse roomse geloof aanhing, zei hij: "Neen;
maar ik hang het oude Rooms katholieke geloof aan, dat Paulus gepredikt
heeft, en dat leert, dat de mens uit genade zalig wordt, door het
geloof en niet uit de werken, opdat niemand roeme," enz. Toen hem
gevraagd werd, of hij de paus als het hoofd der kerk erkende,
antwoordde hij: "Neen, want Christus alleen is het Hoofd der Kerk,
volgens Zijn belofte: Ik ben met ulieden tot aan de voleinding der
wereld. Niettegenstaande men het vuur nu eens aanstak en dan weer
uitbluste, om hem tot afval te bewegen, volhardde hij toch, en
onderging de pijnlijken dood, de 15e Augustus, in de ouderdom van
zestig jaren,
Hans Pieters Malacrida, van Dubin, was wel klein
van persoon, maar groot en machtig, in de belijdenis der waarheid,
zodat hij zich gewillig, om zijn Zaligmaker, liet opofferen op de
leeftijd van zevenendertig jaren. Zijn vrouw Elisabeth volgde hem op
echt christelijke wijze en zeer vurig, en werd op de leeftijd van
tweeëndertig jaren omgebracht, na vooraf te hebben moeten
aanzien, hoe haar driejarig dochtertje door deze Herodes knechten bij
de voeten gegrepen, tegen de muur geslagen en aldus wreed vermoord werd.
Thomas Maestrell, een timmerman, tachtig jaren oud,
werd te Mel in zijn eigen huis vermoord.
Dominicus Pagan, de Luther van Seermele bijgenaamd,
uit de gemeente Canvick, onder het gebied van Trahona, een
voortreffelijk ingenieur en kunstenaar, die te Morben had gewerkt, werd
in het achtenveertigste jaar zijns levens op de 14den Augustus
omgebracht. Zijn zonen Jakob, oud achttien, en Pieter, oud vijftien
jaren, en zijn zuster Maria volgden de voetstappen des vaders en van de
broeder, en werden, op de 14den Augustus, om van het evangelie wil ter
ere van God, hun Heere en Zaligmaker opgeofferd.
In genoemde plaatsen werden derhalve elf mensen
omgebracht.
6. Moord te Brusio
De aartsbooswichtenwaren nog niet verzadigd van het
bloed van zovele vrome, eerzame, edele, hooggeleerde, verstandige,
dappere, aanzienlijke, jonge en oude lieden, mannen, vrouwen, ja zelfs
ook van hun naaste bloedverwanten, die zij in alle streken van de aan
de drie Bunders onderworpen landen te Tirano, Tell, Sondrio, en daar
aan de bergen te Berben en in Malene hadden vermoord, doorschoten,
gestenigd, in stukken gehouwen, verdronken, geschonden, opengesneden en
aldus ellendig om het leven gebracht, maar betoonden ook bijna dezelfde
wreedheid in de verkregen landen van hun eigen heren en overheid.
Op Zondag de 9e Juli kwam zekere Hans, zoon van
Dominicus, van Ada, een pausgezinde, geboren in Zelende, uit de
gemeente Brusio, des morgens vroeg aan de brug van het slot, en wilde
naar Tirano gaan om spijs te kopen. Bij het slot vond hij Ambrosius
Barufinen, zoon van bovengenoemde Baptiste Barufinen, met een afdeling
volks, die bezig waren om de brug op te breken. Deze wilde Hans niet
laten doorgaan. Hij schrikte daarvan, en vroeg, waarom hij terug moest.
Zij antwoordden: "Ons voornemen is de Lutheranen te Brusio niet allen
zeer te bemoeilijken, maar ook ten enenmale uit te roeien. Hans keerde
terstond naar Brusio terug, en deelde aan Martinellus Martinus, de zoon
van Dominicus mee, wat hij gehoord en gezien had. Dit hoorde zijn
dienstbode, die tot de Evangelische behoorde, en deze ging dit zo
spoedig mogelijk haren geestverwanten te kennen geven. Zij dacht, dat
zij nog niet tot de prediking bij elkaar waren. Doch, ofschoon zij
reeds waren samengekomen, gaf zij er toch kennis van. De gemeente
verschrikte, en wilde uit elkaar gaan, doch werd daarin verhinderd door
de predikant, die betuigde hen niet te willen verlaten, maar met ben te
willen leven en sterven. Men wachtte, totdat de prediking
geëindigd was; daarna namen de mannen het geweer in de hand,
en vergaderden in het huis van Michiel Montij; maar de vrouwen gingen
naar haar eigen woningen. Terstond daarop trokken zij aldus gewapend
naar een andere brug, dichter bij Brusio gelegen, en zagen daar enige
vijanden komen, om ook die brug af te breken. Toen deze de Evangelische
zagen, trokken zij, zonder iets te doen, terug. Des Zondags en
‘s maandags waren de Evangelische te Brusio in de wapenen.
Des Dinsdagsavonds kwamen de vijanden met veel volk van Tirano, onder
leiding van enige pausgezinden van Brusio, en staken het huis van
Antonius Montij, van Pieter Augustins en enige naastgelegen huizen in
brand. De Evangelische, die verreweg de zwakste waren, zagen dat, van
welke een gedeelte vluchtte, terwijl een ander gedeelte des avonds en
de volgende dag gedood werd. Het aantal verslagenen was zevenentwintig,
waartoe de volgende personen behoorden: Bettino, van Azala,
Pieterszoon, vijfenveertig jaren oud, Pedrotta, zijn vrouw, veertig
jaren oud, haar zoon Pieter, oud twaalf jaren, Andreyno Zoppo, zoon van
Jannotten, veertig jaren, Jakob Hans, zoon van Quadernetten, dertig,
Hans Menegatti, achtenvijftig jaren, Jakomma van Duricius, vijftig
jaren, Michiael Delle Rosa, achtendertig, Lena Monet tachtig jaren oud.
Op de berg werd deze ernstig gedrongen haar godsdienst te laten varen,
en aan haar ouderdom te denken, onder belofte, dat haar dan het leven
zou geschonken worden. Geheel onbevreesd antwoordde zij: "Dat wil ik
niet doen, en mijn Heere Jezus Christus, Die mij zolang Zijn kennis
heeft meegedeeld, de oneer aandoen, om Hem in mijn ouderdom, terwijl ik
met de ene voet in het graf sta, te verlaten en mij aan schepselen
overgeven, en in plaats van Zijn Woord menselijke instellingen
aannemen. Wegens deze woorden werd zij op vreselijke wijze om het leven
gebracht. Hoe Hans Montius, zoon van genoemden Michiel, te Brusio
geboren, te Tirano op verraderlijke wijze om het geloof werd
omgebracht, is reeds meegedeeld in de beschrijving van de moord te
Tirano.
Beminde lezer, er valt niet aan te twijfelen, of er
zijn in de zware vervolging te Brusio en elders nog vele vrome lieden
om genoemde reden gedood, wier namen hier niet zijn uitgedrukt. Maar,
wie zij dan ook zijn mogen, zij hebben de belangrijken troost, dat,
ofschoon de handlangers van de satan hun het tijdelijke leven ontnamen,
deze nochtans hun van het eeuwige leven, dat Christus verworven heeft,
niet beroven konden. Het voornaamste van deze zaak is, dat de vrome
martelaars, die al de martelingen hebben uitgestaan, niet om iets
kwaads, hetzij dieverij, moord, verraderij of iets dergelijks, zijn
gestraft, maar omdat zij christenen waren, en wel ware christenen, die
God alleen aanriepen, op Christus' verdiensten en bloedige offerande
alleen vertrouwden, Christus voor het enige Hoofd der gemeente hielden,
hun geloof en leven alleen richtten naar de regel van Gods Woord, beide
van het Oude en van het Nieuwe Testament, de overleveringen en
menselijke instellingen verwierpen, zoals de beelden, het vagevuur, de
mis, de aanroeping van de heiligen, de rechtvaardigmaking uit de
werken, zoals bedevaarten, het verbod van spijs, van het huwelijk en
dergelijke meer, die in Gods Woord niet zijn voorgeschreven, maar
verboden; want de mond Gods zegt je vergeefs eren zij Mij, lerende
leringen, die geboden van mensen zijn." Verder: "Gij zult u geen
gesneden beelden maken." Voorts: Het bloed van Jezus Christus reinigt
ons van alle zouden." Verder: "Die een slachtoffer voor de zonden
geofferd heeft, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods."
Voorts: "Gij zult de Heere uw God aanbidden en Hem alleen dienen."
Verder: "Uit genade bent gij zalig geworden door het geloof, en dat
niet uit u, het is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme."
Voorts: "Men zal aan alle plaatsen bidden en heilige handen opheffen."
Verder: "Alle schepsel Gods is goed, en er niets verwerpelijk, met
dankzegging genomen zijnde."
Wegens deze belijdenis, en om geen andere reden,
werden de Valtellijners, Tiraners, Telliers, Sondrianers, Malenckers,
Berbenners, Caspaners, Trahenen en Brussauers vervolgd, gemarteld en
gedood.
Men moet hier ook niet vergeten, dat een spotter
voor weinige dagen een lasterschrift uitgaf, waarin hij de zeer
aanzienlijke en lofwaardige steden en standen Zürich, Bern en
Bund en ook enige voorname en aanzienlijke personen met de naam van
Kelkkrijg bekladde, en meer andere leugens, en onder andere ook
voorgaf, dat de Evangelischen in Valtellina gedood werden, omdat zij
besloten hadden de pausgezinden de 15den Augustus in het jaar 1620 te
assassimeren om te brengen. Doch deze leugen wordt spoedig weerlegd
door de opmerking, dat in Valtellina wel duizend pausgezinden tegen
tien Evangelische waren. En, hoe zouden de weinigen dit hebben durven
ondernemen tegen een zo grote menigte en vooral tegen deze woedende
oproerlingen, bandieten en booswichten, die wegens vroegere misdaden,
verzet tegen de ambtlieden en verachting van de overheid uit het land
waren verbannen; sommigen werden verdacht van sodomie en voor valse
munters gehouden, en lieden nu als wilde dieren, zo scherp mogelijk
gewapend, braken als een waterstroom door, overvielen en vermoordden de
weerloze Evangeliselien als Turken, meest in kerkgebouwen, die zelfs
door de heidenen als vrijplaatsen werden beschouwd, en volbrachten
aldus de bloedige moord die zij reeds zeventien jaren tevoren beraamd
hadden, volgens een in handen gekomen brief, geschreven door een van de
belhamels, die zich ook niet ontzag of schaamde die duivelse aanslag te
noemen: "Una sancta resolutione, & una honorala intra-prisa",
dat is, een heilig en
eerlijk, ja Gode aangenaam werk; even alsof roven, stelen, verworgen,
moorden, verbranden, kinderen en vrouwen in stukken houwen, die in het
vuur en het water werpen, trouw en gelofte verbreken, een heilig werk
ware, ja, alsof het God behaagde de lijken niet te laten rusten, maar
die op te graven en bespottelijk en barbaars daarmee te handelen, zoals
nog onlangs in het gebied van Caspan en Trahona en elders geschiedde,
waar men de opgegraven lijken, die nog niet verteerd waren, de vissen
ten spijs gaf, en de stukgehakte, geschoten en vermorzelde beenderen
verbrandde.
Doch het ging met deze goddeloze lasteraars, die
later de lasterlijke leugens weer op het hoofd terug kregen, volgens de
oude fabel van Esoptis, waarin het arme schaap voor de bozen wolf het
water troebel en onrein moest maken, niettegenstaande het onder aan de
beek stond en dronk.
Het is onomstotelijk zeker, dat deze goede lieden
alleen om de waarheid van het Evangelie hebben geleden, en onder Gods
bestuur moesten verduren, wat in vroegere tijden de heilige profeten,
Johannes de Doper, de Apostelen, ja Christus ons hoofd Zelf heeft
uitgestaan, en na Hem zovele duizenden martelaren in dezen laatste
ellendige tijd in Duitsland, Frankrijk, Engeland, Schotland, Nederland,
Bohemen, Italië, Spanje, Portugal en Amerika; die de
pijnigingen met vreugde verdroegen, omdat zij waardig waren geacht om
Christus’ wil versmaadheid en pijn te lijden, gedachtig aan
de troostelijke woorden des Heeren: "Zalig zijn zij, die vervolgd
worden om der gerechtigheid wil, want hunner is het koninkrijk der
hemelen. Zalig bent gij, als u de mensen smaden en vervolgen, en
liegende alle kwaad tegen u spreken, om Mijnentwil. Verblijdt en
verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen; want alzo hebben zij
vervolgd de Profeten, die voor u geweest zijn; verder, aan wat Petrus
zegt: "Geliefden! houdt u niet vreemd over de hitte der verdrukking
onder u, die u geschiedt tot verzoeking, als of u iets vreemds
overkwame. Maar, gelijk gij gemeenschap hebt aan het lijden van
Christus, alzo verblijdt u, opdat gij ook in de openbaring Zijner
heerlijkheid u mag verblijden en verheugen. Indien gij gesmaad wordt
om,de naam van Christus, zo bent gij zalig, want de Geest der
heerlijkheid, en de Geest van God rust op u. Wat hen aangaat, Hij wordt
wel gelasterd, maar wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt. Doch dat
niemand van u lijde als een doodslager, of dief, of kwaaddoener, of als
een, die zich met eens anders doen bemoeit. Maar, indien iemand lijdt
als een christen, die schame zich niet, maar verheerlijke God in deze
dele. Want het is de tijd, dat het oordeel beginne van het huis Gods;
en indien het eerst van ons begint, welk zal het einde zijn dergenen,
die het Evangelie van God ongehoorzaam zijn?”
Eindelijk moet de goedhartige lezer weten, dat niet
alle Evangelische in Valtellina zijn omgekomen, maar een groot aantal
door Gods genade ontkwamen, die zich begaven naar Zürich, St.
Gallen en Genève, waar zij christelijk werden ontvangen en
verzorgd.
De genadige en barmhartige God verlene in deze
hoogst moeilijke en bedroefde tijden aan alle vrome christenen, die
deze beschrijving in de naam des Heeren lezen, de genade zijns Heilige
Geestes, opdat zij, door overpeinzing van deze wonderbare geschiedenis,
in de ware kennis van God mogen opwassen en toenemen, in het vertrouwen
op Jezus Christus gesterkt, en in hun leven verbeterd worden, tot lof
en prijs van Zijn heiligen naam en de zaligheid van hun zielen. Amen.
[JAAR 1624.]
Deze Melchior Balthazars vroeger pastoor te
Winterswijk, in het graafschap Zutfen, verkondigde later te Meppen in
het openbaar de hervormden godsdienst, en wel tot groot genoegen van
vele burgers daar, die de hervormden godsdienst waren toegedaan. Enige
tijd werd hij ondersteund door de overste Limbach, gouverneur daar, en
was vooral daarom temeer bij de burgerij gezien, omdat hij meer dan
eens voor hen bij de overste Limbach tussentrad, wanneer de soldaten
hun enige overlast aandeden.
Gedurende de tijd van zijn predikambt te Meppen,
stierf daar een man van zijn familie en diens vrouw. Als erfgenaam
begaf hij zich naar het huis van de overledenen, en vond daar een boek,
waarin vele oude en nieuwe schulden geschreven waren. Door
onderscheiden eerlijke schuldenaars werd hij naar behoren voldaan; doch
vele slechte betalers wilden hem niet voldoen dan na strenge aanmaning.
Enige wilde hij ook in rechten tot betaling noodzaken, die hem daarom
haatten, en hem belasterden. Wegens zijn godsdienst en het ambt, dat
hij bekleedde, kon hij daar niet op goedgezinde rechters roemen. Daar
hij zag, dat zij zijn zaken niet behartigden, zei hij uit ongeduld tot
enige, dat, aangezien men hem geen recht wilde verschaffen, hij de
overste Limbach en zijn soldaten gebruiken zou, die beter raad zouden
weten om de schuld bij de onwillige betalers te innen. Sommigen, die
niet gunstig jegens hem gezind waren, namen kennis van die woorden, en
onthielden die zolang, totdat de overste Limbach met zijn volk uit
Meppen was vertrokken. Zij gaven toen allen de overste der
Jezuïeten in die streek, Pater Ophaus genaamd, te kennen, die
in opgewondenheid zei, dat hij, indien hij die ketter, die zonder
toestemming van de keurvorst daar gepredikt had, in handen kon krijgen,
hem ten voorbeeld voor anderen zou doen straffen.
Een goed christen, die dit van pater Ophaus gehoord
had, gaf dit terstond aan dr. Melchior Balthazars in het geheim te
kennen, en vermaande hem zo spoedig mogelijk vandaar te vertrekken,
voor hem wat kwaads mocht overkomen. Hij deed dit dan ook, verwijderde
zich voor enige tijd, totdat zijn vrouw, die daar gebleven was, hem
liet zeggen, dat hij vrij kon terugkeren, en dat alles dood en vergeten
was. Hij keerde dan ook naar Meppen terug; doch, zo spoedig dit de
overheid vernam, werd hij gevangen genomen. Hij verzocht en bad borg te
mogen stellen, maar dit werd hem geweigerd. Toen verzocht hij om een
rechtsgeleerde, om zijn zaak te handhaven; doch niemand wilde of durfde
hem ten dienste staan, uit vrees van in ongenade te zullen vallen bij
de Jezuïeten en de beambten. Na lang zoeken verkreeg hij toch
een procureur, van Lingen, aan wie deze zaak geheel onbekend was, en
die ook niet ernstig durfde door te zetten. Doch, hoe het ook ware,
Melchior werd, na langdurige en moeilijke gevangenschap, op de 28sten
September, op een Zaterdag, tussen elf en twaalf uren, op de brug
tussen de rivieren Haes en Ems door de beul uitgevoerd om te worden
onthoofd. Daags tevoren was hem door de voogd aangezegd, dat hij zich
tot sterven moest bereiden, daar het doodsvonnis van Munster was
aangekomen. Hierop zei hij: "Als ik sterven moet, is het niet, omdat ik
gezegd heb, dat ik mijn zaak aan de overste van Limbach wilde
overdragen, maar omdat ik hier de hervormden godsdienst gepredikt heb,
en daarin door de overste Limbach werd beschermd." Daarop zei de voogd:
"Daar weet ik van; het vonnis, dat u morgen zal worden voorgelezen, zal
wel aantonen, wat gij gedaan hebt."
Nog diezelfden avond kwam de Jezuïet pater
Ophaus in de gevangenis, en bleef met zijn kapelaan de gehele nacht hij
hem, en zij wendden al hun wetenschap en listen aan, om de bedroefden
lijder van de ware godsdienst af te trekken, en tot de pausgezinde of
Jezuïetische afgoderij en valse godsdienst aan te lokken. Het
was echter tevergeefs; hij was te vast gegrond op de ware hoeksteen
Jezus Christus, en wilde liever met zijn bloed de waarheid bezegelen,
dan uit liefde tot het tijdelijke leven zijn Heere en Zaligmaker, door
verleiding van het boze en overspelige geslacht, verloochenen, daar hij
overtuigd was, wat de huichelaars en verloochenaars van de ware
godsdienst te wachten hebben. De kapelaan zei hem, dat, indien hij het
sacrament niet op roomse wijze wilde ontvangen, er geen genade voor hem
was, ja, dat hij zelfs niet op het kerkhof of in de gewijde aarde, maar
op een vuilnishoop bij de dode bonden en het aas der dieren zou worden
gebracht. Daarop antwoordde Melchior, dat dit hetzelfde was, dat de
aarde des Heeren was, en dat het geen kwaad kon doen aan zijn ziel,
waar het lichaam ook begraven werd. "Over mijn ziel," zei hij, "hebt
gij geen macht, die beveel ik Gode mijn Zaligmaker aan, en offer die
aan Hein op, en sterf voor de belijdenis van de waren zaligmakende
godsdienst, zodat gij met mijn lichaam doen kunt, wat gij wilt." Deze
en dergelijke gesprekken hebben ei, in die nacht en op de voormiddag
tussen dr. Melchior en de Jezuïet plaats gehad, die te lang
zijn om hier te worden medegedeeld, en ons ook niet alle bekend zijn.
Toen om elf uur de doodsklok luidde, droeg de
kapelaan zijn broodgod, die zij het heilige sacrament van het lichaam
van Jezus Christus noemen, in het openbaar over de markt naar de
gevangenis, terwijl er een, volgens gewoonte, al schellende vooruit hun
liep.
Als dr. Melchior de mispriester met zijn afgod zag
komen, zei hij: "Nu, noch in eeuwigheid wil ik het roomse sacrament
ontvangen," en wendde zijn gezicht ervan af. Toen de mispriester dit
zag, ging hij terug, en vergenoegde er zich mee, dat hij het de ter
dood veroordeelde predikant van voren had laten zien. Daarop trad de
gerichtsschrijver voor de dag, die de martelaar het doodsvonnis
voorlas, inhoudende, dat hij als een landdwinger werd veroordeeld, om
met het zwaard te worden ter dood gebracht. Toen dr. Melchior dit
hoorde, riep hij overluid: "Zulk een man ben ik niet; ik ben de man
niet, van wie dit vonnis spreekt; men doet mij ongelijk en geweld
aan!"Niettegenstaande dit alles, vervolgde de martelaar zijn weg,
vergezeld van de Jezuïet Ophaus en de kapelaan. Onderweg had
de zalige predikant veel van de Jezuïet te lijden, die hem van
de ware godsdienst zocht afvallig te maken. Doch alles was tevergeefs.
De zalige man bleef tot het uiterste in de ware godsdienst volharden,
weerstond de Jezuïet op voortreffelijke wijze, en liet, door
het schudden met het hoofd, ook de verafstaanden, die zijn woorden niet
goed horen konden, genoegzaam blijken, dat de Jezuïet niets op
hem winnen kon. Toen de Jezuïet het gebed deed, en ieder tot
bidden opwekte, wilde de godzalige man met het afgodische gebed van de
Jezuïet niet meebidden. Toen echter de Jezuïet met
bidden gedaan had, verhief dr. Melchior zijn stem, en zong alleen uit
het hoofd het geestelijke lied, vervaardigd door dr. Paulus Eberus.
Nadat hij dit gebed had opgezongen, vroeg hij, of er geen genade voor
hem te wachten was; waarop de Jezuïet ontkennend antwoordde.
Toen knielde hij neer en zei: "Dan verwacht ik genade bij God, mijn
hemelse Vader, om Zijns lieven Zoons, mijns Zaligmakers wil, aan Wiens
barmhartigheid ik niet twijfel." Terstond sloeg de beul hem met
één slag het hoofd af. Enige ogenblikken daarna
riep de voogd de boeren, die daarbij met hun wapens stonden, en beval,
dat zij het lijk in de kist zouden leggen, waartoe zij echter niet
gezind waren. Doch een eerzaam burger riep overluid: "Komt hier, gij
burgers en buren, laat ons hem in het dodenvat leggen en begraven, niet
als een verachtelijk, maar als een eerzaam man." Verscheidene burgers
waren daartoe bereid, legden hem in de kist, brachten hem naar het
kerkhof, en begroeven hem.
[JAAR 1027]
Niettegenstaande de vijanden der waarheid ten allen
tijde de ergste wreedheid, die zij slechts konden bedenken, getoond
hadden aan hen, die in hun leven belijdenis hadden gedaan van de
hervormden godsdienst, hielden zich de vijanden daarmee echter niet
tevreden, maar woedden nog tegen hen na hun dood, zoals vooral bleek
aan hetgeen in het begin van Mei 1627 te Linnich, in Gulick, plaats
had. Een zeker jonge man namelijk, Jan Wevers genaamd, die altijd
kreupel was geweest, een lidmaat van de hervormde gemeente, was
gestorven, en zou op enige afstand van de stad op het kerkhof, waar de
hervormden hun doden begroeven, daar zij die op het kerkhof in de stad
niet begraven mochten, als naar gewoonte, door de lieden van zijn
godsdienst begraven worden. De Spanjaarden, van welke enige in de stad
in bezetting lagen, konden dit niet verdragen, en openbaarden bij deze
gelegenheid hun haat en bloeddorstige aard aan de hervormden. Toen het
lijk de stad werd uitgedragen, gingen zij dit na, trokken het kleed van
de kist en van enige lieden de mantels. Nadat de dode was begraven,
verjoegen zij de lieden, die hem beoraven hadden, met de grootste
woede. De predikant Theodorus Hullekreemer, die ook het lijk gevolgd
was, joegen zij na, en dreigden zij met de dood, zodat hij losgeld
moest geven om zich vrij te kopen. Het graf openden zij weer, sloegen
de kist aan stukken, trokken de dode het lijkkleed uit, en wierpen het
lijk op de grond. Daarna sloegen zij dit het hoofd af, sneden de
geheime delen van het lichaam en de gehele buik open, sleepten het aan
de voeten langs de grond, stroopten de huid af, hingen het op, en
zeiden, dat zij het ook wilden verbranden. Maar, aangezien de lieden
uit de stad deze verschrikkelijke daad niet langer konden aanzien,
kwamen zij in zo groot aantal toelopen, dat de Spanjaarden het lijk
moesten laten liggen, en naar de stad terugkeerden.
[JAAR 1629.]
Deze vrouw was de dochter van Jonker Livintis van
Provins, in zijn leven heer van Straten, Rovenhuizen, enz. raadsheer
van de koning van Spanje, hoogbeambte van het land van Waes, enz. Zij
was gehuwd met een zeker edelman, Nicolaas van Pietsen genaamd, heer
van Pietsen, enz. Deze vrouw was vroeger Rooms, doch werd later, door
Gods genade, verlicht met de ware zaligmakende kennis. Na het sluiten
van het twaalfjarig bestand, vertoefde zij nog enige tijd op haar
heerlijkheid ter Straten, om daar, uit kracht van het genoemde bestand,
haar bezittingen te regelen, ten gevolge waarvan zij ook nog langdurige
moeilijke rechtsgedingen had voor het hof van Mechelen. Zij onthield
zich echter van alle roomse afgoderijen, kwam niet in de Roomse kerk,
ging niet biechten, woonde het sacrament niet bij enz., maar oefende
zich integendeel zeer ijverig in het lezen van de heilige Schrift en
andere zalige handelingen. Daar de pausgezinde geestelijkheid dit niet
kon verdragen, schreef de bisschop van Mechelen, van 1 Februari 1628
tot 1629 bij herhaling en drong er op alle wijzen op aan, de genoemde
vrouw Maria van Provins, als zijnde een afvallige ketterse vrouw,
gevankelijk naar Gent te zenden, om haar daar te straffen, volgens het
goedvinden van de paus van Rome en de bevelschriften van de koning van
Spanje. Niettegenstaande de beambte van het geestelijke hof daarop aan
de bisschop antwoordde, dat hij had vernomen, dat genoemde vrouw van
Provins toestemming had van haar hoogheid de Regentesse, om ongemoeid
op de genoemde heerlijkheid ter Straten te mogen wonen, en dat ook deze
vrouw daar nog was wegens de regeling van haar bezittingen, die haar,
uit kracht van het besluit Trefve, toekwamen, en zij een stokoude vrouw
was van in de tachtig jaren, schreven evenwel de bisschoppen van Gent
en Mechelen aan de bedoelden beambte, en bevalen opzettelijk deze vrouw
gevankelijk naar het geestelijke hof te Gent te brengen. Ten gevolge
daarvan werd vrouuw van Provins door de aanklager en vele
gerechtsdienaren gevankelijk van de heerlijkheid ter Straten naar Gent
gevoerd, en daar in een goed verzekerde gevangenis gezet, waar zij haar
bij herhaling scherp kwamen ondervragen over vele en onderscheiden
zaken, zoals: van welke gezindheid zij was, en wie van haar familie in
Holland ook naar de kerk gingen, of zij nooit op haar huis ter Straten
enige ketters had ontvangen, en of zij met hen ook had gegeten en
gedronken, of zij nooit met de mond of binnensmonds gesproken of
gedacht had enige lasterlijke woorden tegen de Rooms katholieke kerk,
de paus van Rome, de priesters, pastoors, kloosters, kloosterlingen of
enige van hun plechtigheden; of zij geen predikanten in haar huis had
laten komen, hoe zij haar ketterse boeken had verkregen; of zij haar
dienstboden ook de mis liet bijwonen; of zij geen Geuzenpsalmen en
andere liederen in haar huis zong, of zij geen vlees op Vrijdag en
andere vastendagen at; hoe zij dacht over de aflaatbrieven, en het
vagevuur, de beelden, de mis, de overblijfselen van heilige personen of
zaken, enz. Aangaande deze en vele andere dergelijke zaken werd zij
zeer scherp ondervraagd, hetwelk wij niet alles kunnen opnoemen,
aangezien wij haar antwoorden daarop niet hebben kunnen verkrijgen.
Behalve de ondervraging van deze vrouw van Provins
zelf, liet ook de bisschop van Gent zeer ijverig naar haar onderzoeken
ter plaatse, waar zij gewoond had. Op haar heerlijkheid ter Straten had
ook een scherpe huiszoeking plaats, waarbij alle koffers, kisten en
sloten werden opengemaakt. En, ofschoon deze vrouw zeer streng, zonder
iemand te mogen spreken, bewaakt werd, strenger dan haar adellijk bloed
en hoge onderdom wel verdragen kon, verried zij echter niemand, en
verklaarde bij haar geloof te willen blijven, al zou men daarom haar
ook levend willen verbranden.
Eindelijk na vele kwellingen en martelingen, die
zij bij herhaling van de geestelijkheid daar moest verduren, werd het
vonnis door het geestelijke hof over haar uitgesproken, wat wij hier
ook willen meedelen.
Vonnis van het geestelijke hof te Gent tegen
mejuffrouw Maria van Provins.
"Gezien hebbende de stukken van dit rechtsgeding,
voornamelijk dat de beklaagde het antwoord is schuldig gebleven. Gezien
ook haar eigen antwoord en onderzoek in de gevangenis van dit hof, na
haar gevangenneming gedaan, waaruit ons is gebleken, dat de beklaagde
zich zover vergeten heeft, dat zij nooit in al de jaren, die zij op de
heerlijkheid ter Straten heeft doorgebracht, op zon- of heilige dagen
ter kerk is gegaan, noch jaarlijks met Pasen heeft voldaan aan de
geboden van de heilige kerk, betreffende de biecht en het avondmaal;
dat ook, toen zij gevangen genomen werd, bij haar vele Geuzenboeken
zijn gevonden en onder andere vele Geuzen Nieuwe Testamenten, een van
Petrus Dathenus, met de Geuzenpsalmen; eindelijk dat zij in deze stad
geboren is van katholieke ouders, op katholieke wijze gedoopt is, zich
van haar vierentwintigste jaar af in de samenkomst van andere ketters
heeft laten vinden, welke sekte zij zo hardnekkig, aanhangt, dat zij in
het openbaar belijdt daarin te willen leven en sterven, en daarom ook
weigert enig onderricht te willen ontvangen in het katholiek geloof;
overwegende dat de katholieke kerk, die anders een goede moeder is,
gewoon is hen, die in de ketterij verhard zijn, ver van haar kudde te
verjagen en die uit te roeien, opdat haar gezonde schapen door die
ziekte en dat voorbeeld van zulke lieden niet zouden besmet worden; op
alles gelet hebbende, zo is het, dat wij zeggen en verklaren, dat de
beklaagde als afvallige om redenen genoemd, gevallen is in al de bannen
en straffen, zo door de paus van Rome als door de geschriften van de
koning van Spanje jegens de Geuzen en afvalligen vastgesteld, haar
daarenboven veroordelen te verschijnen in de vergaderkamer van dit hof,
en daar haar Geuzenboeken met eigen handen in het vuur te wetpen en te
verbranden, wat tot dit einde daar zal worden gereed gemaakt; bannende
haar voorts eeuwig uit het bisdom van Gent, haar verbiedende daar meer
te komen op straf van eeuwige gevangenschap en een boete van duizend
gulden tot opbouw van de toren van St. Bavo, daarenboven veroordeelden
wij haar tot een boete van vijftig ponden groten, tot voordeel van de
arme gevangenen, ter beschikking van zijn eerwaardige, de bisschop van
Gent en voorts in de kosten van dit rechtsgeding, volgens onze opgave.
Uitgesproken in Gent, den 19e Juni 1529
Ondertekend, Leemput.
Volgens dit vonnis sleepten zij de genoemde Vrouw
voor duizend mensen in de vergaderkamer van het, geestelijk hof van de
bisschop van Gent, bonden het psalmboek en andere hervormde boeken in
haar voorschoot, en brachten haar bij een groot vuur, dat daartoe was gereed gemaakt,
schopten vervolgens die boeken uit haar schoot, daar zij die er niet
wilde uitnemen, wierpen die in het vuur, en verbrandden die. De oude
mevrouw zei daarop: Wat zal de koning David wel zeggen dat men zijn
boeken in Vlaanderen zo verbrandt? Wat een groot vuur zouden deze heren
in Holland wel maken, als zij daar eens meester waren, daar men hier
zulk een groot vuur stookt voor zo weinig boeken."
Toen de genoemde bisschoppen de aanmerkingen
hoorden van het volk over deze mishandeling, te weten, dat deze vrouw
voorrechten had van haar hoogheid, en ook krachtens het besluit van het
Twaalfjarig Bestand recht had op haar bezittingen, lieten zij brieven
komen, om zogenaamd te tonen, dat dit het bedrijf van de koning van
Spanje was, en vanwege de koning in zijn raad te Brussel, op de 27sten
November 1629, waarbij de koning opzettelijk beval aan de
procureur-generaal van Vlaanderen, om de vrouw van Provins uit de
gevangenis van het geestelijke hof te halen, haar in de gevangenis op
het kasteel te brengen, en haar daar te straffen overeenkomstig de
besluiten van de paus en van zijn koninklijke majesteit. Nadat zij daar
enige tijd in grote ellende was gevangen gehouden, en vele
onaangenaamheden en snoodheden had verduurd, ontving zij op de 7den
December, op aandringen van de bisschoppen van Gent en Mechelen, nog
een ander vonnis, uitgesproken in de raad van Vlaanderen, waarbij zij
levenslang gebannen werd uit alle landen van de koning van Spanje, en
bevolen voor zonsondergang de stad Gent te verlaten, het land
Vlaanderen binnen drie dagen en al de landen van de koning van Spanje
binnen acht dagen, enz.
Door andere brieven echter, in de raad van zijn
majesteit te Brussel, werd bevolen, dat, niettegenstaande het genoemde
vonnis, de bedoelde gevangene zou blijven zitten tot haren dood.
Volgens dit bevel werd deze vrouw zovele maanden streng gevangen
gehouden, totdat zij eindelijk door de vele kwellingen, die zwaar
waren, op haar sterfbed verklaarde wel duizend doden in de gevangenis
te zijn gestorven, en tot de grootste ellende verviel, zodat de
gevangenbewaarder berichtte, dat het haar niet mogelijk was langer te
leven. De raad, die beducht was voor het volk, en voor erger vreesde,
liet toen de oude zieke vrouw op een stoel naar een boerenwagen
overbrengen, in tegenwoordigheid van duizenden mensen, en naar
IJzendijke voeren, met opzettelijk verbod op lijfstraf van ooit terug
te komen in de landen van de koning van Spanje, vanwaar zij later te
Amsterdam aankwam en spoedig daar stierf.
[JAAR 1633.]
Johan Avontroot, geboren omstreeks het jaar 1551,
was de zoon van zekere Bartholomeüs Avontroot, in leven
koopman te Halteren, in Westfalen, vijf mijlen van Wezel. Zijn vader
liet hem in zijn jeugd studeren, en na enige jaren ouder geworden te
zijn nam zijn vader hem mee naar Antwerpen en andere plaatsen, om
koophandel te drijven. Later Antwerpen nog eens bezoekende, besteedde
hij hem voor enige jaren in dienst van de heer van Lillo. Wegens zijn
getrouwe dienstbetoning gebruikte genoemde hem tot velerlei zaken, en
zond hem ook naar de Canarische eilanden, waar een dochter van die heer
woonde en gehuwd was. Bij deze kwam Johan Avontroot inwonen, om nevens
haar man de zaken van de heer Lillo waar te nemen. En, daar de man van
deze dochter stierf, huwde hij met de weduwe, doch had geen kinderen
bij haar. Daar hij echter zeer naar kinderen verlangde, zocht hij een
andere vrouw op, en maakte zich dus schuldig aan overspel. Hij was
daarover later zo ontsteld in zijn gemoed, dat hij dag noch nacht rust
had, en verzocht daarom aan zijn biechtvader vergiffenis. Deze zei hem,
dat hij die niet geven kon, en dat de vergiffenis voor hem aan de paus
moest worden gevraagd, wat ook plaats had. Na lange tijd en met grote
onkosten, die reeds enige duizenden dukaten beliepen, kreeg hij
eindelijk de gevraagde vergiffenis, waarna hij in zijn gemoed zo gerust
werd als een kind. Zo verblind en ijverig was hij toen nog in de roomse
godsdienst.
Daarna reisde hij door Brazilië, Rio del
Plata, Peru en andere landen, en keerde weer terug, naar de Canarische
eilanden, waar hij handel dreef in suiker en andere waren. Intussen
stierf zijn vrouw, en nadat hij de bezittingen met haar voorkinderen
gedeeld had, besloot hij naar het vaste land van Europa terug te keren,
en kwam eerst in Frankrijk en daarna in Engeland. En, daar hij op zijn
reizen hier en daar vele dwalingen in de roomse leer opmerkte, begon
hij te twijfelen, of zij wel de ware apostolische kerk was. Te Londen
bezocht hij nu en dan de hervormde kerk, begon met de een en de ander
over de godsdienst te redetwisten, en viel daardoor hoe langer zo meer
tot twijfel aangaande zijn geloof. Hij was toen bijna vijftig jaren
oud. Van Engeland kwam hij toen in Holland en wel te Amsterdam. Hij was
zeer verontrust in zijn gemoed, daar hij niet wist, welke de ware leer
der zaligheid was, en ging dan eens tot de Martinisten, dan weer tot de
wederdopers en dan weer tot de hervormden, waarbij ieder van die drie
partijen zijn best deed om hem tot zijn godsdienst te trekken, doch
onder alles bleef hij steeds twijfelen. Intussen ging hij met handel
drijven voort, reisde daartoe naar Hamburg en vandaar naar Bremen, waar
hij kennis kreeg aan een leraar van de hogeschool daar, dr. Matthias
Martinus, die hem zulk goed onderwijs gaf, zo uit de heilige Schrift
als uit de kerkvaders, dat hij eindelijk inzag dat de hervormde
godsdienst de ware leer was, die tot onze zaligheid dient. Hij liet
daarop alle partijen varen, en oefende zich alleen in de ware
godsdienst, en wel op zulk een wijze, dat hij in weinige jaren daarin
zo ervaren en ijverig was, dat hij alle mensen tot het aannemen daarvan
zocht te vermanen en op te wekken. Ja, hij brandde daarin zo van ijver,
dat hij naar Spanje reisde, om de koning zelf te onderwijzen, en te
betuigen, dat de paus de antichrist was. Hij kreeg toen gehoor bij de
hertog van Lerma de groten secretaris en de overste der
Jezuïeten, met wie hij, onder toestemming van koning Philips
de derde, een twistgesprek had, en die hij met vele woorden betuigde en
ook overtuigde, dat de paus waarlijk de antichrist was, zodat zij hem
op het laatst geen woord meer konden tegenspreken, en lieten hem aldus
gaan. Nadat hij weg was, besloten zij onder elkaar, hem ‘s
nachts van bed te doen lichten; doch een goed vriend waarschuwde hem
daarvoor. Daarop verliet hij terstond het logement, en werd enige tijd
bij zijn vriend verborgen gehouden, totdat de grootste geestdrift van
het zoeken wat bekoeld was. Eindelijk verliet hij het land met een
schip, terwijl zijn bezittingen op de eilanden werden verbeurd
verklaard.
Vervolgens begaf hij zich naar Engeland, waar hij
bij koning Jakobus de zesde, hoogloffelijker gedachtenis, er zeer op
aandrong om alles te doen teneinde de paus te ontzetten, en sprak zelf
mondeling met hem in de Latijnse taal. De koning antwoordde echter, dat
hij zelf geen macht genoeg bezat, om zulk een groot werk uit te voeren,
en sloeg derhalve zijn verzoek af.
Toen Johan Avontroot dit bij de koning niet kon
gedaan krijgen, begaf hij zich weer naar Holland, waar hij zich zeer
ijverig oefende in de heilige Schrift. Ja, hij was daarin zo ijverig,
dat hij zijn neef, die hem diende en over wie hij oom was, bewoog om
met enige boeken naar Spanje te gaan, om die de koning aan te bieden,
waarom deze jonge man werd gevangen genomen. Daar zij zijn jeugd en
onschuld in aanmerking namen, en zagen, dat hij geen kennis ervan had,
genoot hij de gunst voor zes jaren op de galeien te worden verbannen,
waar hij niet lang daarna stierf, en alzo uit die ellendige slavernij
verlost werd.
Evenwel rustte Johan Avontroot niet, en hield niet
op zijn gehele leven Gods Woord grondig te onderzoeken, en daarvan
uitsluitend zijn werk te maken, zoals zijn uitgegeven boeken en
brieven, die nog in wezen zijn, duidelijk bewijzen. Onder andere gaf
hij in het jaar 1615 een zeer sierlijken brief, geschreven aan de
koning van Spanje, in het licht, liet die ook in de Spaanse taal
overbrengen, en naar Spanje zenden, waarin hij met vele bondige en
krachtige redenen bewees, dat de paus van Rome de antichrist was en het
zevenhoofdig beest met tien hoornen, waarvan in Openbaringen 17
gesproken wordt. Op bevel van de hoogmogende heren Staten van de
Verenigde Nederlanden, schreef hij ook in het jaar 1630 een brief, die
ook gedrukt werd, aan de lieden in Peru van dezelfde inhoud. In 1632
gaf hij ook in het licht een zeer ernstige verklaring over de roomse
heerschappij, waarnaar wij de christelijken lezer verwijzen en waaruit
genoegzaam blijkt door welk een goddelijke ijver deze man werd
gedreven, om het rijk van de antichrist te verstoren, en daarentegen
het rijk van Christus uit te breiden en voort te planten, en voor alle
christenen de ware gewetensvrijheid, zoveel in hem was, te verkrijgen.
In één woord, hij was zo ijverig in de
bevordering van Gods eer, en om vele zielen voor Christus te winnen,
dat hij nog in zijn achtenzeventigste jaar met een standvastig gemoed
de reis naar Spanje ondernam, om ook daar de waren christelijk
hervormden godsdienst te verbreiden, en het rijk van de antichrist
afbreuk te doen. In Juni 1632 reisde hij van Amsterdam naar Bavonne, en
vandaar naar Madrid. Toen hij daar aankwam, vervoegde hij zich het
eerst bij de graaf d'Olivarez, door wie hij de eerste maal goed
ontvangen en behandeld was, met de belofte, hem bij zijn koninklijke
majesteit te brengen. De tweede maal werd hij echter niet zo goed
behandeld, doch de graaf d'Olivarez bracht hem toch bij de koning, aan
wie Johan Avontroot een verklaring en enige geschriften ter hand
stelde. Korte tijd daarna werd hij te Madrid gevangen genomen, en nadat
hij daar enige dagen gevangen gezeten had, naar Toledo gevoerd. Daar
zat hij tussen de vier en vijf maanden gevangen, gedurende welke tijd
de geestelijkheid grote moeite deed en alles aanwendde, om hem afvallig
te maken van zijn geloof, en wel onder de schone belofte van hem zijn
bezittingen, die hem ontnomen waren, te doen teruggeven, en meer schone
beloften, die zij, volgens hun gewoonte, op allerlei wijze weten voor
te stellen. Zij konden hem echter niet bewegen, want hij volhardde in
zijn geloof, redetwistte met alle geloofsrechters, en verdedigde zijn
gevoelens op moedige wijze. Eindelijk werd hij veroordeeld om levend te
worden verbrand, welke marteling hij op de 21e Mei 1633 met grote
lijdzaamheid en een verheugd gemoed doorstond, en tot het laatst
standvastig bleef, zonder de minste weifeling te tonen.
[JAAR 1614]
De roomsen in Ierland, op raad en door opruiing der
Jezuïeten en andere Spaansgezinde geestelijken, die daarin
groot aantal, als sprinkhanen uit de afgrond, rondzwierven en het land
als bedekte, spanden hoe langer hoe meer samen, om een onnatuurlijke,
verschrikkelijke en verfoeilijke moord en gehele uitroeiing te bewerken
van alle protestanten in geheel Ierland.
Tot een begin daarvan hadden zij het voornemen de
stad en het kasteel Dublin, de hoofdstad van dit rijk, in Oktober 1611
verraderlijk te overrompelen, en daar mannen, vrouwen en kinderen,
zonder enige genade en verschoning, te vermoorden. Toen echter hun
duivels voornemen, door Gods wonderbare en vaderlijke voorzienigheid,
ontdekt en verhinderd werd, barstten deze pausgezinden en gezworen
handlangers van de antichrist, als dolle en briesende leeuwen, in het
gehele koninkrijk uit, wat zich openbaarde in een wrede, bloedige en
moorddadige vervolging van de belijders van de hervormden godsdienst,
en bliezen overal dreiging en moord tegen de discipelen des Heeren.
Dit koninkrijk bestond toen uit vier
provinciën, namelijk Connaught, Ulster, Leinster en Munster,
die tweeendertig graafschappen en daarin vele steden en vlekken
bevatten. Het was voor het merendeel vervuld van de Engelsen en het
meest van de protestantse godsdienst. Op deze vielen de pausgezinden in
Ierland, op verraderlijke, moorddadige en overhaaste wijze, snel als de
bliksem, en vermoordden allen, zonder aanzien van persoon, staat,
ouderdom en geslacht. Zij ontzagen bevruchten noch barenden, jonge
meisjes noch zwakke jongelingen, maar bedreven jegens allen, zonder
onderscheid, meer dan Turkse en dierlijke wreedheid. De eerbare vrouwen
namen zij van de zijde harer mannen weg, mishandelden die voor hun ogen
op een schandelijke wijze, en vermoordden haar zeer onbarmhartig in hun
tegenwoordigheid. De zwangere jonkvrouwen bonden zij, en sneden die, o
gruwel, als jonge Nero’s begerig als zij waren om het
inwendige der natuurlijke ontvangenis te zien, levend open, en wierpen
haar vrucht in de vlammen. Als wrede beulen stroopten zij velen de huid
van het gehele lichaam, anderen werden als hutspot in stukken gehakt;
vele ontkleedden zij in de koude winter moedernaakt, en joegen hen door
vorst en sneeuw naar de bergen en bossen, waar honderden hunner dood in
de sneeuw en de sloten gevonden werden.
De oude en gebogen lieden, die eer kropen dan
gingen, wierpen zij van de bruggen en wallen in de rivieren, en
verdronken hen. Die zich aan de kanten vasthielden, en uit het water
zochten te krabbelen, sloegen zij met knotsen en geweren de hersens in.
Zeker edelman, nabij de stad Kavan, met zijn vrouw en vier jonge
kinderen, van welke het oudste omtrent zes jaren oud en het jongste nog
aan de borst der moeder was, kleedden zij naakt uit, en joegen die
allen op de vlucht. Later werden zij dood onder een brug gevonden,
terwijl men het jongste kind, alleen door de natuurlijke warmte van
vader en moeder, die stervende elkaar omhelsden, en h et zwakke kind
tussen hun lichamen hadden gesloten, nog in leven zijnde, tussen de
beide lijken vond, nog gapende naar de borsten van de dode moeder.
In tegenwoordigheid van hun kinderen werden de
ouders op gloeiende platen gelegd en geroosterd. Ten aanschouwe van hun
kermende ouders, werden de kinderen jammerlijk mishandeld. Meisjes van
veertien jaren en daaronder werden verkracht, en daarna langs de
straten gesleept. Zuigelingen werden bij de een van de borsten der
moeders gerukt, en de hersens tegen de muren verbrijzeld; anderen, die
aan de hand van de moeder liepen, met vorken in de buik gestoken, en
aldus over de hoofden van de moeders in de rivieren geworpen. Enige
jonge kinderen werden voor de ogen van hun ouders door deze wrede Ieren
met de voeten en sporen zolang geschopt en vertrapt, totdat de dood hen
verloste. Sommigen wondden zij dodelijk, en lieten die dan ellendig
liggen; anderen sneden zij de buik open, zodat de ingewanden eruit
hingen, en lieten dan de arme lieden op de mesthopen sterven, nadat zij
enige tijd om de genade van een spoedige dood geworsteld hadden. De
predikanten van de hervormden godsdienst, die zij in handen konden
krijgen, werden op een barbaarse wijze mishandeld, zodat de meest
verharde en versteende harten, die dit hoorden, bijna in tranen moesten
wegsmelten. Als zij enige van hen betrapten, ontkleedden zij die geheel
en bonden hen aan bomen en palen, terwijl hun vrouwen en dochters door
het snoodste gespuis, dat onder hen was, werden onteerd, de mannen
daarna opgehangen, en ten aanschouwe van hun vrouwen en kinderen in
vier stukken gehakt, na vooraf, voor zij half dood waren, hun de
geheime delen afgesneden en daarmee hun de mond gevuld te hebben.
Sommigen werden met riemen zo ongenadig op planken gebonden, dat hun de
ogen uit het hoofd puilden; anderen sneed men de neus en de oren af,
scheurde men de beide wangen open, hakte men de armen en benen af,
sneed hun de tong uit, en stak hen met gloeiende priemen door het
lichaam. Ja, enige werden zo wreed en haastig overvallen, dat men hun,
op hun ernstige begeerte en smeking, geen tijd gunde, om met een kort
gebed hun zielen in de handen van hun hemelse Vader te bevelen. In het
graafschap Tyron overvielen zij een edelman, Charles Davenant genaamd,
met zijn vrouw en jonge kinderen in huis, terwijl zij bij het vuur
zaten. Op een wrede wijze bonden zij de beide ouders ieder in een
stoel, staken een groot vuur aan, namen de kermende kinderen, van welke
tiet oudste slechts zeven jaren oud was, ontkleedden die, staken die
aan een spit, en braadden hen, in tegenwoordigheid van hun verpletterde
ouders, terwijl na dit onnatuurlijk schouwspel ook de ouders werden
vermoord.
Wilden wij, zegt de schrijver, van dit geschrift,
hier alle bijzonderheden en de ongehoorde wreedheden meedelen, die daar
door de woedende pausgezinde leren werden gepleegd, uw en onze
ingewanden zonden tot de dood toe beroerd worden, en onze harten zouden
zich omkeren in onze lichamen. Met Gods oude kerk moeten wij wel
klagend uitroepen: “Onze vervolgers zijn sneller geweest dan
de arenden van de hemel; zij hebben ons op de bergen in grote hitte
vervolgd; in de woestijn hebben ze ons lagen gelegd. De jongen en ouden
liggen onder ons op de aarde en op de straten; onze jonkvrouwen en
jongelingen zijn door het zwaard gevallen. Ze hebben de vrouwen te Sion
verkracht en de jonge dochters in de steden van Juda. De vorsten zijn
door hun hand opgehangen, en de aangezichten der ouders zijn niet
geëerd geweest."
De kerk van Christus, de kudde des Heeren, heeft in
weinige eeuwen vele bloedige en moorddadige vervolgingen uitgestaan,
onder verscheidene tirannen der wereld, die zich dronken maakte met het
bloed der heiligen. De wreedheden van Nero, Domitianus, Trajanus,
Valerianus Diocletianus, Aurelianus en anderen zijn uit de oude
geschiedenis bekend. Welke bloedige vervolgingen in vroegere tijden de
Waldenzen, Hussieten, Bohemers en Protestanten in Frankrijk, vooral
onder Karel de negende, in Engeland onder Maria, en in de Nederlanden
onder Filips de tweede, koning van Spanje gedurende de zesjarige
regering van de hertog van Alva, hebben uitgestaan weten zij het best,
die maar een weinig met de geschiedenis van de laatste tijden zijn
bekend. Waar toch is het ooit gehoord, dat met waarheid, ook volgens de
bekentenis van de moordenaars zelf, van deze gruwelijke moord in
Ierland kan gezegd worden, dat er namelijk in de vier eerste maanden
van dit bloedbad, o gruwel der gruwelen, meer dan honderd vierenvijftig
duizend protestanten door deze pausgezinde wolven en tijgers op wrede
wijze zijn omgebracht? Wij zwijgen nog van hen, die sedert die tijd in
verschillende landen en plaatsen zijn vermoord, waardoor dit koninkrijk
voor het merendeel werd verwoest en zijn steden vernield, gehele
provincies van haar inwoners werden beroofd en de lieden zo verarmd,
dat zij, die anders duizenden gulden 's jaars inkomen hadden, later hun
brood moesten bedelen. Onze zielen, zegt de schrijver, verschrikken, en
onze handen verstijven, terwijl wij dit alles neerschrijven, zodat wij
geen moed hebben verder te gaan, en het andere aan uw verbeelding
overlaten.
[JAAR 1655.]
De gruwelijke vervolging, die de hervormde kerk in
de dalen van Piëmont getroffen heeft, verbaasde en beroerde
hen, die deze bedroevende gebeurtenissen vernamen, zodanig, dat
niemand, die niet alle menselijkheid en medelijden heeft uitgeschud,
die zonder ontzetting kon aanhoren. Er zal ook wel niemand gevonden
worden, die niet begerig is de oorzaken te leren kennen van deze
ongehoorde en terecht barbaarse wreedheden.
Dit is ook de reden, die ons bewogen heeft het ware
verhaal in het licht te geven, hoe het in deze vervolging toegegaan is,
namelijk, wat wij van hen, die bij deze treurige verwoesting
tegenwoordig waren, hebben vernomen, teneinde daardoor de twijfelingen,
die soms bij iemand ontstaan zijn of nog ontstaan mochten, weg te nemen.
Nodig en billijk is dit ook om de onschuld der
vervolgden te bewijzen, omdat de tegenstanders zich verstout hebben
allerlei valse beschuldigingen uit te strooien, alsof deze lieden
oproerlingen waren en de bewerkers van hun ongeluk.
Indien intussen de goedgunstige lezer zich de
moeite wil geven, dit kort verhaal onpartijdig en zonder vooroordeel te
lezen, zal hij gemakkelijk kunnen nagaan, welke partij gelijk heeft, en
hoe onrechtvaardig in dergelijke gevallen onschuldige lieden kunnen
worden bezwaard.
Wanneer er in de gehele wereld enige gemeenten
gevonden worden, die de wonderbare goedheid Gods in het beschermen van
haar gelovige leden hebben getoond, en waartegen de satan al zijn
boosheid, list, geweld en gruwelen, om die te onderdrukken, heeft
aangewend, is dit vooral te zien in de hervormde gemeenten in
Piëmont. De Heere echter, die temidden Zijner vijanden
regeert, heeft Zijn kracht reeds sedert vele jaren wel in haar zwakheid
willen volbrengen. Hij heeft die door een bijzonder wonderwerk van Zijn
macht in geheel Italië bewaard. Hij heeft deze glimmende
vlaswiek in de duisternis der dwalingen en des ongeloofs niet laten
uitblussen. Hij heeft niet toegelaten, dat het licht Zijner waarheid,
dat scheen van de tijd der Apostelen af, ooit in dit kleine Gosen
geheel onder de korenmaat werd geplaatst, zoals dit de bedoelde
gemeenten dankbaar erkennen.
In het jaar 1655 zocht de Spaanse partij de weg te
banen, om Pinerotte overvallen, en daarentegen Frankrijk deze toegang
te verhinderen, welk voornemen, zonder twijfel, in Piëmont
zeer algemeen, was. Tot de uitvoering daarvan waren echter zovele
duizenden hervormden in de vallei van Pinerol, Bricheras, S. Second,
Campillon, Fenil, Bubiane, Lucern en de bergen in die streken een
onoverwinnelijke hinderpaal. Ieder wist toch genoeg, dat de hervormden,
wat de vrijheid van hun geweten aangaat, zich nooit met Spanje zouden
kunnen vergelijken, noch overtuigd worden op zijn toezeggingen of,
beloften te kunnen vertrouwen, om mee te werken tot de inneming van de
genoemde plaatsen, of slechts toe te laten en nog minder de passen en
engten, die in de vallei van St. Martin gevonden werden, en waar
slechts weinige personen een geheel leger het inkomen konden beletten,
over te geven.
Doch, opdat door de arglistigheid van Spanje deze
hinderpaal uit de weg geruimd zou worden, en om aanvankelijk tot de
middelen te geraken, waardoor hun doel zou kunnen worden bereikt, zagen
zij vooral toe, dat de monniken, die hier en daarin de dalen werden
uitgezonden, geboren onderdanen waren van de koning van Spanje, en dat
men door, hen, volgens hun gewoonte alles onder de naam van de roomse
stoel meesterlijk wist uit te voeren, alleen tot voordeel van hun
koning; evenals in Frankrijk, gelijk bekend is, onder de naam van het
heilige katholieke Moordverbond, werd ondernomen. Aldus vonden deze
monniken niet alleen een zichtbaar, maar ook volgens hun mening een
zeer, heilig, en toch in de grond der zaak arglistig voorwendsel, om de
dusgenoemde ketterij uit de dalen uit te roeien en de hervormden te
verdrijven. En, om aan hun handelingen een beteren glimp te geven
werden de onschuldige lieden aangeklaagd van ongehoorzaamheid, en
maakten zij hen door vele andere valse beschuldigingen zeer verdacht.
Een van de voornaamste redenen, waarom de genoemde
gemeenten verwoest werden, waren de Spaanse handelingen. En, aangezien
deze verdrukte gemeenten naast God tegen de moedwil der priesters en
Spaanse monniken benevens hun aanhangers geen ander middel kenden dan
de bescherming van hun genadige vorst, hielden zij, zo spoedig Karel
Emanuël, door Gods genade de tegenwoordige hertog, aan de
regering kwam, niet op, God ernstig voor hem en zijn regering aan te
roepen, en tevens hem, in alle onderdanigheid om bevestiging van hun
verkregen vrijheid te bidden, totdat zij in het jaar 1649 een genadige
vergunning verkregen, die zij in het openbaar in druk uitgaven. Toen
zij met alle onderdanigheid erop aandrongen, dat deze toelating, zoals
hun beloofd was, en waarvoor zij een zekere som geld betaald hadden,
ter lands raadkamer zou worden ingeschreven en rechtsgeldig verklaard,
werd hun toelating aan de heren, die daartoe waren aangewezen,
overgegeven. Hierop volgde niets, dat naar de gegeven toelating geleek;
er werd integendeel afgekondigd, dat zij al hun vroeger verleende
vrijlieden en gerechtigheden moesten missen. Evenwel, en
niettegenstaande hun tegenpartij zich voortdurend heftig tegen hen
verklaarde, verkregen zij toch na veel en zeer gevaarlijk heen en weer
reizen en grote onkosten, op de 29e December 1653 van zijn koninklijke
doorluchtigheid een genadige vergunning, waarbij hun alle vrijheden,
van het jaar 1603 en 1620, zonder enige verandering en enig voorbehoud,
werden bevestigd.
Dit was hun zeer troostrijk, en zij dachten daarbij
niet meer aan de gemaakte grote kosten, maar gaven bevel, dat dit stuk
der toelating in 's lands raadkamer zou worden ingeschreven. Doch,
aangezien dit, vanwege de grote menigte krijgsvolk, de volgende winter
en zomer werd verzuimd, liet evenwel zijn koninklijke doorluchtigheid
een waarschuwing uitgeven, waarvan de inhoud was, "dat, ofschoon de
inschrijving nog niet had plaats gehad, het toch zijn wil en bedoeling
was, dat zij de vruchten der verleende vrijheid zouden genieten, alsof
die reeds naar eis waren ingeschreven" wat na die maanden zou plaats
hebben. Men wachtte intussen niet zo lang, maar hield van die tijd zeer
ernstig aan. Men verzocht het oorspronkelijke stuk van toelating,
bewilligde daarvoor 800 Franse kronen te geven, en betaalde die op
verlangen der rekenkamer uit; in één woord, men
deed alles, wat zij begeerden. Daarna gaf de rekenkamer de geschriften
in handen van een procureur, opdat die er een stuk van zou opmaken, om
daarna alles zonder uitstel en zodoende aan de gehele zaak een eind te
maken, over te leveren. Doch aangezien de tegenstanders van de
hervormden alles tegenspraken, gaf hij op valse wijze voor, dat deze
toelating op 's lands raadkamer niet kon worden ingeschreven, daar er
nog niets dergelijks noch door de rekenkamer noch door de raad was
afgedaan, en waarvan men ook geen bewijs kon bijbrengen.
Zulke listen gebruikten zij, omdat zij meenden, dat
de hervormden het oorspronkelijke stuk, dat in 1620 was opgemaakt,
hadden verloren, en de overgegeven afschriften niet geloofwaardig
genoeg waren. Zij zeiden: "Indien de hervormde gemeenten dit voldoende
kunnen bewijzen, zullen wij overigens er geen bedenkingen meer tegen
hebben." Dit bezwaar ruimden de hervormden echter ook uit de weg, door
namelijk de geschriften, waarvan men niet meer weten wilde, te tonen.
Toen had immers aan de waarheid der zaak niemand meer behoeven te
twijfelen. Doch, nadat de hervormden geruime tijd door allerlei
middelen en grote onkosten alles hadden beproefd en met een ijdele hoop
waren aan de praat gehouden, liet men eindelijk, tegen hun verwachting,
de 25sten Januari 1655, het volgende geschrift uitgaan en openlijk
bekend maken.
“Wij Andreas Gastaldo, doktor in de
rechten, raadslid en rekenmeester bij de rekenkamer van Zijn
koninklijke doorluchtigheid en beschermer van het heilige roomse
geloof, tot handhaving der gegeven bevelen, tegen de bedoelde hervormde
godsdienst, in de dalen van Lucern, Perouse en S. Marlin, in deze
handelende als afgezant van zijn hooggeachte koninklijke
doorluchtigheid.
Uit kracht van zijn koninklijke doorluchtigheid, de
13e dezer, in volkomen vorm vervat, met het zegel ondertekend, gezegeld
in gekleurde was, ook volgens de aanwijzing in het bijzonder aan ons
gegeven, op aandringen van de heer Bartholomeüs Gaslaldo,
rentmeester van zijn koninklijke doorluchtigheid: Verkondigen en
bevelen wij de raadsdienaar van het hof, dat hij bevele en gebiede,
gelijk door dit tegenwoordig bevel gewaarschuwd en bevolen wordt, alle
hoofden der bedoelde hervormde huisvaders, en een iegelijk van hen, in
het bijzonder, van welke, staat, aanzien en rang hij zou mogen zijn,
niemand uitgezonderd, zo te Lurern, S. Joan, la Tour, Bubiane, Fenil,
Compillon, Bricheras als te St. Second woonachtig, die daar goederen
bezitten, dat zij binnen de tijd van drie dagen, na openbare
afkondiging dezes, met hun huishouding, vrouwen en kinderen uit deze
streken naar andere plaatsen moeten, vertrekken, waar zij zich, onder
het gezag van zijn koninklijke doorluchtigheid mogen ophouden, als te
Boby, Villar, Angrogna, Rora en in de omstreken van de Bonneb, en dat
wel onweersprekelijk op lijf- en doodstraf en het verlies van al hun
huizen en bezittingen, die buiten de genoemde plaatsen zijn gelegen; in
geval zij niet voor ons verschijnen en terugkeren tot de katholieken
godsdienst, of hun bezittingen aan katholieke personen verkopen. Wij
verklaren hier ook, dal het nooit de bedoeling van zijne koninklijke
doorluchtigheid, of van zijn voorouders geweest is, en ook nu niet is,
wegens enige reden, die ooit mocht hebben beslaan, de grenzen der
bedoelde en ingewilligde toelating aan de hervormden aan de reeds
genoemde plaatsen te veranderen of verder uit te breiden. Hij heeft ons
echter bevolen te verklaren, dat de burgerlijke bewoning van die
plaatsen een loutere, onrechtmatige en willekeurig genomen bezitting
is, zowel tegen zijn bedoeling als tegen die van de beambten. Zodat nu
tot dat einde in het openbaar verkondigd en ieder bekend gemaakt wordt,
dat daarvan tot de daartoe bepaalde straffen, vervallen zijn.
Verstaan en willen tevens Zijn koninklijke
doorluchtigheid, dat aan al de plaatsen waar de bedoelde hervormde
gemeenten uit genade worden geduld, onweersprekelijk de heilige mis
gehouden, worde, en dat alle hervormden zich zullen wachten de gezonden
monniken noch hun dienaren, enige ongelegenheid aan te doen, veel
minder hen op enigerlei wijze tegenhouden of beletten, of hen, die
gezind zijn tot de katholieken godsdienst over te gaan, van dit goede
voornemen afkerig te maken, en wel op lijf- of doodstraf, zoals bepaald
is. Zodat dan inzonderheid de kerkdienaren van de bedoelden hervormden
godsdienst ernstig bevolen, wordt, te letten dat deze zaak, tot
vermijding der bovengenoemde straf, onverbrekelijk gehoorzaam, worde
nagekomen, en opdat ieder zich voor straf en schade wachte, bevelen
wij, dat deze waarschuwing aan alle plaatsen in het openbaar zal worden
bekend gemaakt en aangebracht.
Gegeven, te Lucern, de 25e januari 1655.
Andreas Gastaldo,
Rekenmeester en gezant,
Deze waarschuwing werd de 25sten januari in het
openbaar afgekondigd, toen op de een plaats, namelijk in de dalen, veel
water en op de bergen veel sneeuw was, als op de allerongunstigsten
tijd des jaars, waarop de beklagenswaardige lieden zich in grote nood
en moeilijkheid op de vlucht moesten begeven.
Toen zij dit ernstig bevel vernamen, verschenen zij
voor de gezant van de hertog, en gaven hem onderdanig te kennen, hoe
allerbezwarendst het hun vallen zou in de zo ongunstige wintertijd hun
huizen te verlaten, en dat het hun ten enenmale onmogelijk was in de
genoemde plaatsen, waarheen zij, volgens het bevel, verwezen waren,
zich neer te zetten, aangezien het hun, die daar hun brood hadden, nu
al zorgelijk genoeg was, en dat ook dit bevel in strijd was met hun
tegenwoordige vrijheid en toelating. Zij verklaarden zich dan ook
daartegen, en beriepen zich op zijn koninklijke doorluchtigheid, hun
genadige landvorst. Doch deze gezant wilde hun noch in het een noch in
het ander tegemoet komen.
Toen zij zagen, dat hij hun ernstig en billijk
verzoek ten enenmale afsloeg, verzochten zij hem nadrukkelijk, hun
tenminste zo lang uitstel en tijd te vergunnen om een verzoekschrift
aan zijn koninklijke doorluchtigheid te kunnen zenden, en die hun grote
nood te kennen te geven. Hij wilde hun dit op geen andere wijze
toestaan, dan dat zij zijn schriftelijk goeddunken daarin wilden
volgen, en niet anders verzoeken dan hetgeen hij hun van woord tot
woord zou voorschrijven, teneinde dit bij hun verzoekschrift te voegen.
Dit alles was echter, daar zij hun rechten hadden, geheel ten hun
nadele, wat zij dus met een gerust geweten niet konden toestaan.
Aangezien nu deze goede lieden van hem aan deze
plaats niets konden verkrijgen, besloten zij, om allen schijn, alsof
zij oproermakers waren en door soldaten aangevallen te worden weg te
nemen, en niet minder in de hoop, om bij gelegenheid hun hoog geklommen
nood en klachten aan zijn koninklijke doorluchtigheid onderdanig aan de
voeten te leggen, en deze, volgens zijn natuurlijke vorstelijke
mildheid, hen in het rechtmatig bezit van hun huizen en bezittingen,
waarvan zij nu door de gezant waren beroofd, zou stellen, besloten zij,
om dit onweer te ontwijken en hun getrouwe gehoorzaamheid jegens zijn
koninklijke doorluchtigheid te bewijzen, hun huizen en bezittingen te
verlaten.
Zij vertrokken aldus met vrouw en kinderen, jongen
en ouderen, gezonden en zieken, zwangeren en zuigenden, die zij met het
grootste bezwaar en onuitsprekelijke ongemakken, temidden van de
gestrenge winter, en, gelijk wel te denken is, onder grote droefheid,
kommer en hartzeer, vele duizenden in getal, door het harde ijs en
sneeuw en op de hoogste bergen en schier onbeklimbare rotsen voerden.
Daar moesten zij in holen en spelonken van de rotsen zonder genoegzame
levensmiddelen een plaats zoeken, om zich zoveel mogelijk voor wind en
regen te beschutten. Zij toonden dus, liever alles te verlaten, en het
uiterste gevaar en ongemak te willen verduren, dan hun godsdienst te
laten vaten.
Door dit hun standvastig gemoed, dat God hun gaf om
veel liever de tijdelijke dan de hemelse goederen op te offeren, werden
vele andere gemeenten niet weinig vertroost, maar de tegenstanders
daarentegen ten hoogste verbaasd, en wel temeer, daar ieder wist, welke
grote voordelen allen, die aan deze plaats de hervormden godsdienst
vaarwel wilden zeggen en overgaan tot de roomsen, was toegezegd,
namelijk, genade, als zij misdadigers, loslating, als zij gevangenen
waren, en van alle belastingen en onkosten voor de tijd van vijf jaren
ontslagen, namelijk van de tijd van hun afval af, volgens het door haar
koninklijke doorluchtigheid de hertogin gemaakte besluit, de 16den
Januari 1642, wat zich ook, door een geheime overeenkomst tot de
bezittingen uitstrekte, die men hun door een vals verdrag of verzonnen
koop toerekende. Door zulke streken en listen werden de
beklagenswaardige hervormden, die in hun godsdienst volhardden, en aan
wie kwade handelingen werden toegeschreven, waarvan anderen werden
vrijgesproken, geheel onderdrukt.
Nauwelijks hadden de hervormden hun huizen
verlaten, of er deden zich ontelbaar vele roofzuchtige boeren op (God
alleen is het bekend, wie hen daartoe drong), die terstond op alles,
wat deze beklagenswaardige lieden hadden achtergelaten, aanvielen en
alles plunderden. De huizen werden gedeeltelijk omver gehaald en ten
dele verbrand, alles in zulk een woestenij gebracht, dat zelfs de
vruchtbomen op hun plaats niet ongedeerd bleven, maar omgehakt werden,
waarbij de gezanten niets deden om dit te verhinderen. Uit een en ander
is gemakkelijk op te maken, wat zij tegen de onschuldige lieden in de
zin hadden. En, toen de hervormden zich over dit snood geweld en deze
roverij beklaagden, gaf men hun, uit naam van zijn koninklijke
doorluchtigheid, ten antwoord, dat zij de daders dan maar met naam
moesten bekend maken, wat hun, als verjaagden en drie of vier mijlen
van hun huizen en bezittingen verwijderden, ten enenmale onmogelijk was
en daarom bespottelijk.
Toen volgens dit antwoord, dat voor waar, oprecht
en redelijk gehouden werd, enige besloten, dat het de bedoeling van
zijn doorluchtige hoogheid niet geweest was, dat zij van huis en hof
geheel verjaagd en van het hunne beroofd zonden worden, en die zaak
gerechtelijk werd onderzocht, en nog, niet uitgesproken was, waagden
enige zich, met een onschuldig goed vertrouwen, weer in hun huizen, om
die voor plundering te vrijwaren, en de velden, teneinde de belastingen
te kunnen voldoen, te bebouwen. Dit werd hun echter als oproer
toegerekend, ofschoon zij noch door naar de wapens te grijpen, noch
door opstand, noch door enige vijandelijke daad het minst bewijs
daarvan hebben gegeven, want ieder bleef stil en tevreden thuis, zonder
iemand te beledigen.
Gedurende deze beroeringen hielden niet alleen zij,
die door Gastaldo uit hun woningen waren verdreven, maar ook de overige
hervormde bewoners der dalen niet op bij zijn koninklijke
doorluchtigheid, bij de koninklijke weduwe en de doorluchtige vorsten
ootmoedig aan te dringen, zich in genade over hen te erbarmen, hun
redenen te willen aanhoren, en hen volgens recht te helpen. Maar,
aangezien hun tegenstanders vast besloten hadden met deze onschuldige
lieden voort te gaan en hen uit te roeien, zo had dit ook plaats, want
zij wisten de zaak te Turijn zo te drijven en het hof te overreden, dat
hun onderdanige smekingen en verzoekschriften geen gehoor vonden. Geen
ander antwoord werd hun gegeven, dan dat zij het gegeven bevel zouden
nakomen en verder niets verlangen. Evenwel lieten de hervormden niet
na, tot op deze tijd, zijn doorluchtige hoogheid, de koninklijke
weduwe, de vorsten en algemene overheden hun verzoekschriften te tonen.
Doch, in plaats van bij de raad van zijn koninklijke doorluchtigheid,
als hun enigen landheer, een gunstig gehoor te verkrijgen, wees men hun
als advocaat bij de raad aan: de propaganda fide & extirpandis
Haereticis, dat is, die het geloof voortplanten en de ketters uitroeien
moet, als degene, die hun recht zou verschaffen.
Toen de Rooms katholieke advocaat, de heer
Gibellini, voor hen verscheen, om de zaak der hervormden te behandelen,
durfde hij, door een bevangen schrik, ternauwernood spreken. Eer hij
voor hen begon te spreken, bad hij op de knieën om vergiffenis
en wel omdat hij het waagde voor de ketters te pleiten. Het besluit van
deze vergadering en waaraan men zich daarna altijd hield, was, dat zijn
koninklijke doorluchtigheid hun geen verhoor wilde verlenen, dan onder
zulke voorwaarden, waaromtrent zij zich verzekeren konden, dat die door
de hervormden nimmer zouden worden aangenomen, namelijk, dat zij zulke
gezanten zouden zenden, die niet van gewone verzoekschriftenwaren
voorzien, maar volmacht hadden aan te nemen alles, wat zou worden
bepaald en goedgekeurd. Dit werd hun daarom voorgesteld, opdat zij, op
ongemerkte wijze, in hun ontvangen vrijheden konden gedwongen worden,
en zich genoodzaakt zouden zien zich aan het goeddunken van zijn
koninklijke doorluchtigheid geheel te onderwerpen, daar hun dan alles
zou worden voorgesteld wat de bovenbedoelde raad tot hun onderdrukking
had goedgevonden.
Toen nu op deze wijze de hervormden in grote
ongelegenheid gebracht waren, stelden zij, om deze klachten te
voorkomen, een anderen volmachtbrief op, die door alle kerkdienaren en
afgevaardigden was ondertekend en door de rechter te Lucern
bekrachtigd, waarin zij de daarin genoemde afgevaardigden volmacht
gaven, alles wat hun doop zijn doorluchtige hoogheid zou worden
voorgesteld, en niet in strijd was met hun geweten en hun verkregen
vrijheden, aan te riemen en te beloven. En, ofschoon zij met deze
volmacht tot drie malen toe te Turijn verschenen, konden zij toch geen
gehoor verkrijgen.
De vorsten noch de schatbewaarder, bij wie zij zich
schriftelijk over dit onrecht beklaagden, gaven hun antwoord. De
koninklijke weduwe antwoordde hun eens, en verwees hen naar de
markgraaf van Pinasse, voor wie zij, hoeveel moeite zij ook daartoe
deden, nooit verschijnen mochten, doch ontvingen eindelijk van hem door
hun afgevaardigden een schriftelijk antwoord, dat hun volmachtsbrief
niet goed was, en dat zijn doorluchtige hoogheid hun hoogmoed wilde
fnuiken, daar zij hun toevlucht tot vreemde vorsten en heren hadden
genomen.
Niettegenstaande dit onbillijk rechtsgeding hielden
de hervormde gemeenten, daar zij naast God hun enige toevlucht zochten
bij hun wettelijke landvorst, zijn koninklijke doorluchtigheid, niet op
hun toevlucht tot hem te nemen. Het was er zover vandaan dat zij het
juk van hun schuldige gehoorzaamheid van zich zouden afwerpen, of zelfs
daaraan denken, dat zij nog op de 16e April, daags voor zij door het
leger overvallen werden, door hun afgevaardigden te Turijn hij zijn
koninklijke doorluchtigheid hun ootmoedig verzoek voordroegen. Om hen
des te, beter en onvoorziens te overvallen, paaide men hen met de
ijdele hoop, dat zij bij zijn koninklijke doorluchtigheid weer geheel
in alles zouden hersteld worden. Op zulk een genadig antwoord wachtten
deze beklagenswaardige lieden nog, tot de 17e April, op welke dag zij
onverwacht door het gehele leger werden overvallen. Dit leger bestond
uit krijgsvolk van zijn doorluchtige hoogheid, en vijf afdelingen
Fransen, een afdeling Ieren, welke laatste, aangezien zij zeer goed als
wreedaards met het barbaarse moorden bekend waren, en dit overvloedig
aan de hervormden in Ierland getoond hadden, gekozen werden. Bij dit
leger voegden zich nog de pausgezinden uit Piémont en de
bandieten en boosdoeners, die uit de gevangenis ontslagen waren.
Teneinde dit gespuis zich te beter van zijn goddeloze handelingen zou
kwijten, gaven de heren biechtvaders gedrukte briefjes uit, waarin zij
volkomen vergeving van alle zonden beloofden aan allen, die hun dienst
wilden lenen tot uitroeiing der vermeende ketters. Wat meer is, men
liet openlijk uitroepen, dat de inwoners der genoemde dalen aan ieder
waren prijs gegeven. Terstond viel dan ook het leger op hun bezittingen
aan, door plunderen, roven en weg te nemen, wat zij vandaar konden
brengen. Het overige werd verbrand, en de wijn liet men weglopen.
Behalve dit pleegden zij ongehoorde gruwelen, en vermoordden alle
hervormden, die in hun handen kwamen.
Toen nu de hervormden zagen, dat dit leger bij de
eerste inval in de dalen, zelfs voor zij enige tegenstand boden, op een
zeer gruwelijke en barbaarse wijze met allen, die de mis niet wilden
bijwonen, tewerk gingen, daarna hun huizen plunderden, het overige in
brand staken, en voorts alles verwoestten, werden zij gedrongen zich
tot het bieden van tegenstand gereed te maken, doch met de grootste
bescheidenheid en onderdanigheid, zoals zij dat overvloedig toonden,
toen zij zich op de schone woorden van de markgraaf van Pinasse, de
generaal van het leger verlieten. De vijanden staakten hun roven,
plunderen, branden en vermoorden overal op de 18e, zijnde Zondag, 19e
en 20e April niet, maar bedreven de afgrijselijkste daden en meest
onmenselijke gruwelen, die slechts konden worden uitgedacht. Om zijn
plan te beter uit te voeren, wendde de markgraaf de 21e April, behalve
het gruwelijke geweld, nog groot bedrog, leugens en listen aan, door
namelijk schijnbare goede woorden te zeggen, dat hij de afgevaardigden
van de hervormden herhaalde malen met dure eden had toegezegd, dat,
wanneer de hervormden maar enig teken van gehoorzaamheid en vertrouwen,
namelijk door het toelaten van drie afdelingen soldaten, het een te
Angrogna, het andere te Villar en het derde te Bobi, en aan iedere
plaats een kleine afdeling ruiters, wilden betonen, hij hun dan
beloofde in zijn naam en die van zijn koninklijke doorluchtigheid, dat
zij in geen ongelegenheid meer zouden komen.
Daar nu deze goede lieden geloofden, dat zij,
volgens deze dure beloften, voor geen kwaad behoefden te vrezen, lieten
zij de soldaten zonder enige tegenstand binnentrekken. Zij maakten
temeer op die woorden staat, daar deze plaatsen bij het door Gastaldo
openlijk afgekondigd bevel waren uitbedongen en voorbehouden, en het de
hervormden nooit verboden was daar te wonen. Doch spoedig daarna zagen
zij, hoe men de dusgenaamde ketters woord hield, want op dezelfde tijd,
toen de toegestane soldaten langs de algemene straat van Angrogna
gingen, voegden zich drie of vier duizend andere soldaten bij hen, die
in allen spoed voorttrokken, en alles versloegen, wat hun ontmoette. De
huizen in Angrogna, in de nabijheid van Pré du Tour, dat een
van de sterkste plaatsen was, en ook andere in die omtrek, werden, voor
zij in het midden van de gemeente Angrogna, hun bestemde legerplaats
waren, in brand gestoken. Hetzelfde deden ook de andere soldaten
gedurende die gehele dag, aan de andere zijde teoen St. Jean, Bricheras
en in vele plaatsen tegen la Vour.
Toen de bewoners van St. Jean die hun vrouwen en
kinderen en wat zij van hun bezittingen konden meenemen, op de bergen
hadden gebracht dit zagen, kwamen zij met de lieden van Anorogna om hun
vrouwen en kinderen te redden. Zij hadden ook de afgevaardigden van St.
Jean en Angroona, die op het bevel van de markgraaf waren verschenen,
gevangen gehouden.
Gedurende deze zo onverwachte inval, de vele en
gruwelijke aanvallen en schandelijke bedriegerijen en verraderijen werd
in de lucht, die dan eens in gloed stond door de vlammen, en dan eens
geheel zwart was van de damp der afbrandende huizen en kerken, niet
anders dan een verschrikkelijk geschrei, gehuil en geween gehoord, dat
door de weerklank der bergen en steenrotsen op hoogst akelige wijze
werd teruggekaatst.
Toen het leger met de grootste woestheid deze
plaats overviel, bedreef het daar, aangezien het de soldaten vergund
was, zoals wij dit van hen, die er bij tegenwoordig waren, hebben
vernomen, allerlei onmenselijke en barbaarse wreedheid, die slechts uit
te denken is, zonder onderscheid te maken tussen man of vrouw,
voornamen of geringen. Men schond, beroofde, verbrandde en vermoordde
hen, en betoonde allerlei moedwil, zoals men gewoon is te plegen aan
hen, die men wil uitroeien.
Is de mens van nature geneigd uit medelijden te
verschonen en anderen daartoe te bewegen, deze goddeloze boeven konden
in hun onmenselijk en meer dan dierlijk woeden en razen niet gestuit
worden, maar jong en oud, groot en klein, man en vrouw, ouders en
kinderen moesten het onrechtvaardig geweld ondervinden en gevoelen.
Daar verloor de goede man zijn getrouwe huisvrouw, de liefhebbende
moeder haar tedere zuigeling, de ene broeder de ander, de vriend zijn
vriend, en allen in het algemeen werden overgegeven aan de uiterste
droefheid en ellende. Enige, die zich een weinig ophielden om iets van
het hunne mee te nemen, werden op schrikkelijke wijze, vermoord;
anderen, ten enenmale als verslagen en verschrikt, vluchtten naar de
hoge bergen, en verbergden zich in de holen der rotsen en in de sneeuw,
zonder vuur, zonder spijs, drank of enige nooddruft, onder welke waren
oude, zieke en zwangere vrouwen en zuigelingen. Onder de vrouwen waren
er velen, die zodanig waren gekwetst, dat zij en haar kinderen, nadat
zij zich met een weinig sneeuw hadden gelaafd, dood bleven.
De 22e April staakten de moordenaars en
brandstichters hun werk evenmin als tevoren. Een Franciskaner monnik en
een priester, die met elkaar wedijverden in het brandstichten, staken
de kerken te St. Jean en meest alle huizen, die er nog overgebleven
waren, in brand; zij deden dit ook te la Tour en in een gedeelte van
het gebied van Angrogna. En, waar zij een verborgen plaats vonden, die
bij de eerste uitbarsting niet geheel was uitgeroeid, deed de priester
slechts een schot met een geweer, waardoor alles in brand vloog. De
grimmige en bloeddorstige soldaten beklommen ook de hoogste toppen der
bergen, waar niemand durfde te komen, om ook daar allen, die zij er
dachten aan te treffen, te verworgen, ofschoon deze geen tegenstand
boden, maar hete tranen schreiden en erbarmelijk smeekten, wat zelfs de
wreedste en meest barbaarse onmensen tot medelijden zou hebben bewogen.
Alleen te Taillare, een dorp, gelegen op een der hoogste bergen van la
Tour, sloegen zij honderd vijftig vrouwen en kinderen, nadat zij die
allerlei schande en smaad hadden aangedaan, de hoofden af. Enigen
kookten zij, en aten de hersenen; doch dit deden zij niet dikwerf, want
zij zeiden, dat die te laf en onsmakelijk waren en hartpijn verwekten,
waarop een goddeloze boef van Cumiane zich niet schaamde te beroemen in
tegenwoordigheid van drie geloofwaardige personen uit
Dauphiné. Vele martelaren werden in stukken gehouwen, met
welke stukken de moordenaars elkaar naar het hoofd wierpen. Een arme
vrouw, die aan hun handen ontlopen en nog in leven was, ontnamen zij
haar kind, dat nog in doeken was gewonden, en wierpen het van een hoge
steile plaats; anderen verpletterden zij tegen de rotsen en weer
anderen vermoordden zij voor de ogen van hun eigen moeders op
gruwelijke wijze. Velen werden van elkaar gescheurd en in
tweeën gehakt. Wanneer twee goddeloze soldaten een der
onschuldige kinderen in handen hadden de een bij de ene, de ander bij
de andere voet, trokken zij het aldus van elkaar, en sloegen elkaar met
de stukken. Vele personen werden, zonder onderscheid, geheel ontkleed,
hun lichamen op een verschrikkelijke wijze in stukken gesneden, en die
daarna met zout en buskruit bestrooid. Na hun hemden in brandewijn
gedompeld te hebben, trokken zij die hun weer aan, staken die in brand,
en deden die aan hun reeds zo gemartelde lichamen in vlammen opgaan.
Andere sloegen zij nagels en scherpe ijzers in het hoofd; weer anderen
bonden zij geheel ontkleed het hoofd tussen de voeten, en wierpen hen
aldus van de rotsen en steile plaatsen in de afgrond. Daarbij
verschoonden zij zelfs niet een honderdjarige man, Pieter Simond, van
Angrogna. en zijn vrouw, vijfennegentig jaren oud. Velen werden in hun
eigen huizen verbrand, zonder hen tevoren, op hun ernstig verzoek, te
willen doden. Ziehier daarvan een voorbeeld. In een dorpje te St. Jean,
Brunerol genaamd, kwamen de ruwe soldaten tot Maria van Pravillelm en
Margaretha van Carettera, twee eerbare vrouwen, die wegens haren hoge
ouderdom en zwakheid niet hadden kunnen vluchten, in haar woning, en
dwongen die de mis bij te wonen. Toen deze dit echter standvastig
weigerden, verbrandden zij haar in haar eigen woning. Een soortgelijke
afgrijselijkheid begingen zij aan vrouw Helena te la Tour, die tachtig
jaren oud en blind was. Hetzelfde deden zij aan een andere, die ook
tachtig jaren telde, en Jeanne heette, en hetzelfde voorts aan vele
anderen, zowel mannen als vrouwen. Enige openden zij de borsten,
anderen scheurden zij de ingewanden uit het lichaam en sneden de
geheime lichaamsdelen af. Nadat enige andere vrouwen eerst waren
geschonden, duwden zij die met geweld vele stenen in het lichaam, en
voerden die, in die toestand, zolang over straat, totdat zij de geest
gaven; weer anderen vulden zij het lichaam met buskruit, staken dit
aan, en lieten hen aldus in de lucht vliegen. Velen, die liever
stierven dan de mis bij te wonen, hing men op bevel, en in
tegenwoordigheid van de markgraaf, op. Enige werden met het hoofd naar
beneden aan bomen gebonden en vastgenageld, zoals onder anderen Johan
Paillas, een vroom landman van la Tour, de heer Paulus Clemnt, diaken,
en Thomas Marguer, ouderling der gemeente, die omtrent negentig jaren
oud was, welke allen deze martelingen met grote standvastigheid,
waarover ook de vijanden zich ten hoogste moesten verwonderen,
doorstonden. Toen men namelijk een tweede van hen dwingen wilde de mis
bij te wonen, en de afgezonden monniken, die door zijn afval vele
anderen hoopten te winnen, hem ernstig vermaanden door te zeggen, dat
het nog tijd was de dood te ontgaan, wanneer hij katholiek wilde
worden, wees hij die op moedige wijze af, en zei tot de scherprechter,
dat hij doen moest, wat hij te verrichten had. Hij bad God om
vergiffenis voor zijn vijanden, maar voegde erbij, dat hij de wraak,
die God wegens het bloedvergieten van zovele onschuldigen zenden zou,
als voor ogen zag. Aangaande de laatste wordt verhaald, dat men hem
telkenmale, als hem gevraagd werd, of bij de mis wilde bijwonen, en hij
daarop ontkennend antwoordde, een stuk van het lichaam hakte, eerst de
neus, daarna de ogen, en dat men hem eindelijk, evenals de anderen, aan
een tak van een boom bond. Toen de beul hiermee bezig was, zou hij
gezegd hebben: "Bind vrij mijn lichaam zo vast als gij wilt, toch zult
gij mijn ziel niet kunnen verhinderen het Paradijs in te gaan."
Velen werden op Turkse wijze, met pinnen in hun
fundament te slaan opgeheven, anderen werden met palen door de buik aan
de grond vastgehecht. Bij het beschrijven van deze afgrijselijke dingen
zou ons de pen bijna uit de hand vallen; ja, wanneer wij er slechts aan
denken, siddert ons gehele lichaam, en de haren rijzen ons te berge.
Het moet wel een hart zo hard als diamant, een stalen hand en een
ijzeren pen zijn, die deze, ellendige schouwspelen en verschrikkelijke
voorbeelden der onmenselijke onbarmhartigheid, die bij de ouden, ja bij
de meest barbaarse volken nooit gehoord, veel minder ooit onder de
christenheid werden aanschouwd, wilde beschrijven. Wat er nu reeds van
verhaald is, is nog maar het minste gedeelte van wat bij dit bloedbad
afgrijselijks en schandelijks geschied is. Aangezien het in het dal
Lucern zo onstuimig en woedend is toegegaan, dat de gevluchten, die
zich met de grootste spoed moesten redden, niet konden terugkeren, om
te zien, hoe het de achtergeblevenen gegaan was, hebben wij alle
omstandigheden, de namen en het aantal der personen, die op zulk een
erbarmelijke wijze werden vermoord, niet te weten kunnen komen.
Van hen, die levend voor de markgraaf van Pinasse
werden gebracht, en hun godsdienst niet wilden verloochenen, werd een
groot aantal, en onder hen de heer Gros en Aghit, predikanten te Villar
en Boby, naar Turijn gevoerd. De anderen, die als uit de brand, door
Gods genade, waren ontkomen, wisten hun leven te redden in de nabij
gelegen dalen. Enige sleepten hun vrouwen en kinderen, onder hete
tranen en zware verzuchtingen, met zich; anderen, die de hunnen hadden
verloren, klaagden en schreiden op jammerlijke wijze. Aldus werd het
dal Lucern verwoest, dat, Rocheplatte daarbij gerekend, zeven
gemeenten, ieder van omtrent drie duizend zielen, telde, uitgenomen
Rocheplatte en Rora, waar er minder waren.
Het is niet onbekend, dat de aanleggers van deze
schandelijke, barbaarse, ja onmenselijke daad, daar zij zagen, dat de
gehele wereld daarvan een afkeer had, en jegens de bedrijvers ervan met
recht vertoornd was, die zoveel mogelijk zochten te verkleinen, door
voor te geven, dat deze gruwelen niet dan alleen jegens hen, die zich
verzet hadden, en de soldaten niet wilden ontvangen, noch hun enige
levensmiddelen verschaffen, hadden plaats gehad. Later zeiden zij weer,
dat de boosdoeners en Fransen dit uit eigen beweging hadden gedaan,
zonder bevel van hun overheden. Maar de onwaarheid van deze flauwe en
nietige verontschuldiging, waardoor de daders ervan, zich voor God en
mensen gehaat maakten, was al zeer spoedig te ontdekken. Hoe durfden
zij met de eerste verontschuldiging voor de dag te komen, daar de zaak
zelf die tegensprak. Is het dan een geringe zaak vrouwen en meisjes te
schenden, benevens het verbranden, vermoorden, in stukken hakken,
verscheuren en andere gruwelen, die wij hebben meegedeeld, en die
volgens ooggetuigen zijn gepleegd? En dat men deze verontschuldiging
staande houdt, met andere getuigen bij te brengen, die ooggetuigen en
medeschuldigen waren, is toch tevergeefs. Wij hebben immers genoegzame
grond om aan de verzekering van zulke getuigen te twijfelen, daar deze
in vele andere opzichten van onwaarheid konden worden overtuigd.
Niemand moet zich derhalve verwonderen, dat zij, die aan deze gruwelen
schuldig zijn, deze zoeken te loochenen, zoveel in hen is. Deze moeten
bedenken, dat, zovele bloeddruppels als er in deze moord vergoten
werden, ook zovele getuigen zich tegen hen verheffen, die voor God om
wraak roepen, evenals het bloed van Abel. En, wat de bewering betreft,
dat zij, die de wapenen opvatten en zich verzetten, daarom zo werden
behandeld; op welke grond kon men dat zeggen? Wij vragen hun, of zij
met een goed geweten zeggen kunnen, dat de vrouwen, onschuldige
kinderen en stokoude lieden, jegens welke de soldaten hun moedwil niet
minder hebben aan de dag gelegd dan jegens anderen, of deze hun
tegenstand hebben geboden? Waren zovele onschuldige schepselen van God,
die deze moordenaars verscheurd, tegen de stenen verpletterd, ja uit de
lichamen der moeders hebben gesneden, wel gewapend? Hebben de zwakke
vrouwen, die, omdat zij niet wilden afvallen, in haar huizen levend
zijn verbrand, wel enige tegenstand geboden? Het is er zover af, dat
dit waarheid zou zijn, dat ook zelfs de mannen tot zulk een
afgrijselijke tirannie geen reden gaven. Want, ofschoon zij geheel
onverwachts te St. Jean en te la Tour door het leger werden overvallen
en daarom, om het leven te beschermen, genoodzaakt waren enige
tegenstand te bieden, zo is het ook zeker, wat zelfs de vijanden niet
durfden ontkennen, dat de markgraaf van Pinasse, nadat hij de
afgevaardigden van Angrona, Villar en Bobi met zijn vleiende woorden en
vele dure eden had misleid, hun verzekerde, dat hun geen leed zou
geschieden, wanneer zij slechts de soldaten, die hij zenden zou,
benevens zijn volk, zouden ontvangen, wat immers ook zonder enige
tegenstand heeft plaats gehad. Waarom heeft men deze in diezelfden
tijd, toen zij Angrogna binnentrokken, de overige afdelingen zijwaarts
naar la Tour, St. Jean en Bricheras, waar zij toch geen bestemde
legerplaats hadden, laten optrekken? Was het niet om het beraamde
bloedbad te doen plaats hebben, en dat van deze beklagenswaardige
lieden, nadat hun de weg om op de bergen te vluchten was afgesneden,
niemand zou ontkomen? Hieruit blijkt ook, zo klaar als de dag, welke
grove onwaarheid het is te zeggen, dat, wanneer er iets gruwelijks
heeft plaats gehad, dit niet is geschied op bevel van de markgraaf van
Pinasse of van enige andere overheid, maar alleen door de woede der
soldaten. Want, aangezien de markgraaf bevel gegeven had, dat het volk
van alle kanten zou tezamen komen, wie twijfelt er dan aan, dat hij
niet tevens bevel gaf van hetgeen er heeft plaats gehad? En, wanneer
hij het niet had gewild, wie zou er dan aan twijfelen, dat hij geen
middel zou hebben gevonden om dit te beletten, daar hij dit zeer
gemakkelijk had kunnen doen? Het is echter maar al te goed bekend, dat
men zulke uitvluchten gezocht heeft, en dat de raad van de
voortplanting van het geloof niets anders wenste dan de goede lieden
uit te roeien, en om dit te doen een van zijn voornaamste leden
gebruikte.
Inderdaad, deze raad mag zich verontschuldigen
zoveel hij wil, hij zal toch het geloof niet kunnen onderdrukken, dat
hij van dit vreselijk onheil de voornaamste oorzaak is. Was hij niet te
la Tour, toen de gruwelijkste dingen werden verricht? Heeft hij niet de
straten met lijken en mensenleden, die men vaneen gescheurd had, bedekt
gezien? Heeft hij zelfs niet enige gevangenen onder voorwendsel, dat
zij de mis niet wilden bijwonen, toen hij die, onder aanbieding van
genade, daartoe nodigde, laten ophangen? Heeft hij de diep gezonken
booswichten, die zulke barbaarse daden pleegden, laten straffen? Toch
niet. En wie twijfelt dan nog, of niet alles met zijn wil is geschied?
Nu zou licht iemand denken, dat het woeden van de
tegenstanders door deze vreselijke verwoestingen enigermate zou zijn
bevredigd. Doch neen, hun grimmigheid en razernij gingen nog verder,
daar alle bewoners der dalen hun onmenselijkheid moesten ondervinden.
Daarna werden de hervormde onderdanen van zijn koninklijke
doorluchtigheid in het dal St. Martin, Perouse en Rocheplatte gedwongen
de mis bij te wonen of huis en hof te verlaten. Zij besloten tot het
laatste, en verlieten aldus, voor het leger kwam, hun huizen en
bezittingen, en boden geen tegenstand. In weerwil daarvan werden hun
bezittingen geplunderd en hun huizen en kerken in brand gestoken.
En, opdat nu niemand in de waan verkeert, dat dit
de ruwe soldaten uit moedwil zonder bevel of tegen het verbod van hun
overste zouden gedaan hebben, kan men het afschrift van eert brief zien
van de heer Emanuel. Boschart, een pausgezind edelman, die in ons bezit
is, waaruit zo klaar als de dag, het uitdrukkelijk bevel, om te doen,
wat heeft plaats gehad, te zien is. Hij schrijft uit Perier van de 5e
mei 1655, zowel in zijn naam als in die van de heren Coutes, Vagnon en
Verdines, om de lieden te Rioclaret, in het dat St. Martin, tot inval
te dwingen. Nadat hij enige voorbeelden van hen, die tot de roomse kerk
zonden overgaan, had genoemd, laat hij volgen: Volbrengt met vlijt, wat
gij doen wilt: want ik zweer u bij de heilige doop, dat de markgraaf
van Penasse, die het volk tegen het dal St. Martin heeft aangevoerd,
bevel had om alles te verbranden en uit te roeien, en ook om de
wijnstokken en bomen van hen, die niet gehoorzamen wilden, om te
houwen." Waaruit licht te besluiten is, dat het hun bepaald voornemen
was, om hen die niet wilden gehoorzamen, te verdelgen, en dat de gehele
oorzaak dezer vervolging lag in de godsdiensthaat, waarmee men hen ook
wil verschonen of verontschuldigen, Doch, opdat de medelijdende lezer
nog beter overtuigd zij, of men op rechtmatige wijze zulk een
gestrengheid en dergelijke gruwelen jegens deze lijdende lieden
gepleegd heeft, laat ons dan eens nagaan, welk recht zij hadden om in
de plaatsen te wonen, waaruit zij verdreven werden. Want de grond van
deze gehele handeling bestond daarin, dat men weet, welk recht de
hervormden hadden te Lucern, Lucernette, St. Jean, la Tour, Bubiane,
Fenil, Campillon, Uricheras en S. Second te wonen; uit welke plaatsen
de heer Gastaldo, de gezant van zijn koninklijke doorluchtigheid,
zonder enige voorafgaande waarschuwing, of gehoord te worden in hun
gegronde redenen en verkregen toelating, hen verdreef, alsof zij
slechts voor korte tijd in deze plaatsen waren binnengeslopen, en zich
door geweld daar gevestigd hadden, en aldus de vroeger gestelde grenzen
van hun woonplaats willekeurig hadden verplaatst. Hun onweersprekelijk
recht op hun bezittingen daar is uit het volgende zo klaar als de zon
te zien.
I. Eerstelijk, aangezien de Evangelischen niet pas
of onlangs, maar van oude tijden en onnoemelijke jaren aan, in de
bovengenoemde plaatsen hebben gewoond, zoals dat uit de oude
geschriften en burgerboeken, als uit andere bevestigingen der
aantekeningen van gezworen schrijvers te zien is, en uit ontelbare
verzegelde brieven nog op heden kan worden getoond, dat namelijk hun
vaders, grootvaders en voorouders, van vele geslachten herwaarts, die
allen de hervormden godsdienst waren toegedaan, en die beleden, deze
huizen en bezittingen, waaruit zij, tegen alle recht en billijkheid,
zijn verdreven, werkelijk bewoond en bezeten hebben.
II. Dit wordt bewezen en bevestigd door de
onpartijdige uitspraak van de rooms katholieke inwoners van die plaats,
vanouds hun bijwoners, die dit zullen getuigen. Ja, die ook voor de
overheid met eden hebben bevestigd, dat deze hervormden, zo lang zij
zich herinneren, ook van hun kindsheid aan, in de genoemde plaatsen hun
bijwoners waren.
III. Aangezien Zijn doorluchtige hoogheid, de heer
Emanuël Philibert, na de oorlog door hem in 1561 ingevoerd,
volgens het verdrag met zijn Evangelische onderdanen gemaakt, hun het
volkomen recht gegeven heeft om in deze plaatsen te wonen. Uit de
inhoud toch is het zeer duidelijk, dat zijn doorluchtige hoogheid het
recht van de hervormden van te mogen wonen in het dal Lucern, niet
heeft verbonden aan Boby, Villar, Angrogna, Rora en de omtrek van
Bonnet, waarheen Gastaldo hen door zijn geschrift als wil verbannen."
Wanneer men nu dit verdrag goed inziet, blijkt
daaruit zo klaar als de dag, dat deze genoemde plaatsen niet aangeduid
worden, alsof de hervormden daar alleen en in geen andere plaatsen van
het dal zouden mogen wonen; maar dat deze worden aangewezen, om daar
hun godsdienst in het openbaar uit te oefenen, en iedere hervormde
vrijheid gaf te mogen wonen en verblijven, waar ook zijn bezittingen
gelegen waren. Men moet ook niet vergeten, dat het de kerkdienaren
geoorloofd was de leden der gemeente, waar zij ook buiten de genoemde
plaatsen mochten wonen, te bezoeken, te troosten en te doen, wat zij
aan hen, volgens hun ambt, schuldig waren te bewijzen. Alleen was
bepaald, dat er buiten de genoemde plaatsen geen predikatiën
of samenkomsten mochten gehouden worden.
Tot bewijs van het bijgebrachte dient een kort
uittreksel uit het verdrag, dat in 1561 tussen zijn doorluchtige
hoogheid Emanuël Philibert, hertog van Savoye, en tussen de
hervormde gemeenten der genoemde dalen is gemaakt en vastgesteld, zoals
dat in de bovenstaande kerkelijke geschiedenis van het jaar 1561 en in
de geschiedenis van de geestelijken Roranco, met goedkeuring te Turijn
in 1649 gedrukt, uitvoerig is te vinden.
Artikel II. Aan de lieden van Augrogna, Boby,
Villar, Valcluson, Pora, (als bewoners van het dal Lucern) en die te
Prals, Bietone, Bodoret, Macel, Alaneille en Salsa, als bewoners van
het dal S. Marlin is het geoorloofd hun vergaderingen,
predikatiën en andere plechtigheden van hun godsdienst aan de
gewone plaatsen te houden.
Artikel IV. De leden en inwoners der dalen Lucern
en S. Marlin is het niet geoorloofd buiten de aangewezen plaatsen hun
predikatiën of samenkomsten te houden, noch daar te
redetwisten; en staat dit alleen hun vrij, die in de hen aangewezen
streek wonen. Wanneer echter de een of ander wegens de godsdienst wordt
aangehouden, is het hun vergund, zonder betaling van geldboete of het
ontvangen van lichaamsstraf, verantwoording en rekenschap te geven.
Artikel VIII. Alle inwoners der genoemde dalen, die
bij deze gelegenheid op de vlucht gegaan zijn, en zich elders ophouden,
en aan hun godsdienst standvastig hebben vastgehouden, onverschillig
wat zij voor de oorlog beleden hebben, is het geoorloofd met de hunnen
weer naar huis te trekken, hun huizen en goederen te bewonen, en de
predikatiën en vergaderingen, die hun kerkdienaren in de
daartoe bestemde plaatsen zullen houden, te bezoeken, aangezien zeer
velen in de dalen, buiten de aangewezen plaatsen, waar zij hun
predikaties houden, wonen mogen, ook hun kerkdienaren hen bezoeken, en
zo dit in hun godsdienst nodig is dienen; doch op deze plaatsen mogen
geen predikatiën of andere samenkomsten gehouden worden.
Wij moeten hier opmerken, dat de geestelijke bij
het overschrijven van dit artikel, in plaats van de woorden: "buiten de
aangewezen plaatsen, waar zij prediken en hun godsdienst uitoefenen,"
zoals in het oorspronkelijke staat, en nu nog in de oudste afschriften
gelezen wordt, de woorden "waar zij prediken" heeft weggelaten, en
alleen geschreven: "buiten hun plaatsen of grenzen het begrip van de
predikaties en van de woning aldus met elkaar te verwarren." Doch,
niettegenstaande deze gruwelijke vervalsing zal ieder, die op het
andere nauwkeurig let, evenwel duidelijk bemerken, dat door deze dalen
niet de woonplaatsen der hervormden moeten worden verstaan, of dat men
hen daarheen zou mogen bannen, aangezien de kerkdienaren met duidelijke
woorden wordt geoorloofd de hervormden, die buiten deze streek wonen,
te bezoeken.
Uit artikel XX1 blijkt, "dat de hervormden, die
buiten de bepaalde plaatsen, waar zij hun predikatiën houden
en godsdienst uitoefenen, goederen hebben gehad, niet alleen die mogen
bewaren, maar het hun ook geoorloofd is andere te kopen en die te
bewaren."
In Artikel XXIII wordt getoond, "dat bij de
behandeling van deze bepalingen geweest zijn Michiel Reymondet en Joan
Malanot, gemachtigden van de hervormden, zowel in naam van de gemeente
te Taillare als in die van S. Jean, die nochtans de plaatsen waren
waaruit Gastaldo, overeenkomstig zijn bevel, zich verstoutte de
hervormden te verdrijven."
Deze artikelen, inzonderheid wat het recht aangaat
van te wonen in de plaatsen, waaruit Gastaldo hen verjaagde, zijn voor
de hervormden zo klaar en duidelijk, dat niemand, die deze goed inziet,
kan nalaten de grote onrechtvaardigheid te bespeuren, die hun is
aangedaan. Daarom zochten ook de tegenstanders, die met deze zaak geen
raad wisten, zo lang de genoemde artikelen bleven bestaan, deze op
allerlei wijze krachteloos te maken; en, naar wij hebben kunnen
vernemen, wierpen zij, om die alle gezag te ontnemen, de hervormden
vooral drie dingen voor.
1. Dat de hervormden het oorspronkelijke niet tonen
konden.
2. Dat zijn doorluchtige hoogheid het niet had
bevestigd.
3. Dat de hervormden de voorwaarden niet hadden
gehouden, maar die verbroken.
1. Op de eerst tegenwerping, dat de hervormden het
oorspronkelijke niet tonen kon, dient tot antwoord:
Vooreerst. Stelt eens, dat het oorspronkelijke, dat
de hervormden hebben bezeten, door de vele oproeren, die de
tegenstanders in de dalen hebben verwekt, was verloren gegaan, behoorde
dan niet de secretaris van zijn doorluchtige hoogheid, als de algemene
vader van zijn volk, de stukken van gewicht van al zijn onderdanen te
bewaren? Doch de onomstotelijke waarheid is aan het hof van Savoye zo
bekend, dat zijn doorluchtige hoogheid die nooit heeft betwijfeld.
Twistgierige lieden echter zoeken dergelijke nietige uitvluchten.
2. Wanneer de bewuste artikelen geloofwaardig noch
waar waren, waarom heeft dan de geestelijke, Aurelius Roranco, die een
der hevigste vervolgers was der hervormden, toen hij zijn geschiedenis,
die hij op last van zijn koninklijke doorluchtigheid geschreven heeft,
en met goedkeuring der overheid laten drukken, die daarin opgenomen?
Het is waar, dat hij die, nadat hij ze had ingevoerd, daar hij en zijn
geestverwanten de hervormden van de vruchten daarvan zochten te
beroven, door allerlei listen en leugens trachtte krachteloos te maken;
doch zijn geweten pijnigde hem daaronder derwijze, dat hij die niet
onecht durfde verklaren, wat hij niet zou verzuimd hebben, indien zij
niet waar geweest waren. Hij toch was in de gelegenheid de onechtheid
gemakkelijk te ontdekken, wanneer dit mogelijk was. Hij had dus langs
die weg de hervormden alle wapenen kunnen ontnemen, en hen, als die in
naam van zijn doorluchtige hoogheid met valse zaken voor de dag kwamen,
in grote ongelegenheid kunnen brengen en doen straffen, en ook daarmee
de roomsen stoel, die zich van het jaar 1561 steeds bemoeide hen uit te
roeien, een grote dienst bewezen.
3. Wie zou er aan twijfelen, dat te Turijn een
schriftelijk stuk van zulk een gewichtige zaak, een gemaakt verdrag
namelijk, in naam van zijn doorluchtige hoogheid tot wegneming van een
bloedige oorlog niet zorgvuldig zou zijn bewaard geworden? Wanneer
Roranco de door de hervormden aangehaalde artikelen voor verdacht en
vals gehouden had, waarom heeft hij dan niet de echte en geloofwaardige
uit de geheime raadkamer van zijn doorluchtige hoogheid aan het licht
gebracht? Aangezien dan de bedoelde geestelijke, die zich voor zulk een
geleerde geschiedschrijver uitgaf, noch te Turijn noch aan andere
plaatsen, andere door de heer Raconis in het jaar1561 met de hervormden
gemaakte artikelen van dit verdrag gevonden heeft dan die welke door
hem worden aangehaald; waarom durfde hij die dan twijfelachtig te
maken? Het is er echter zover vandaan door dit bedrog wat uit te
richten, dat hij integendeel die genoemde artikelen des te beter keurt
bij allen, die de zaak onpartijdig beoordelen. Ziehier het antwoord op
de eerste tegenwerping.
II. Op de tweede tegenwerping namelijk, dat zijn
doorluchtige hoogheid de artikelen van het verdrag niet heeft
bevestigd, daarop dient tot antwoord, dat de heer Raconis dit verdrag
niet in een afgelegen land, maar te Cavour, en buiten twijfel op bevel
van zijn doorluchtige hoogheid, aangezien hij daar tegenwoordig was,
heeft opgesteld. In de artikelen van dit verdrag zegt hij ook niet, dat
hij zijn best wil doen de vrijheden bij zijn doorluchtige hoogheid te
verwerven, maar belooft die in zijn naam zonder enige voorwaarde, als
iemand die daartoe volkomen bevoegd was. De oprechtheid van de heer
Raconis was zo groot, dat wij aan zijn redelijkheid en trouw in dit
verdrag niet, en nog veel minder aan die van zijn doorluchtige hoogheid
Emanuël Philibert, kunnen twijfelen. Om dit echter noch
krachtier te bewijzen, willen wij hier twee getuigschriften bijvoegen,
die, aangezien zij van de tegenstanders zelf afkomstig zijn, niet
betwijfeld kunnen worden. De eerste getuigenis ontlenen wij aan Joan,
Consul van Milaan. In het leven van Emanuë1 Philibert, hertog
van Savoije, te Turijn, in het jaar 1596 door Tarin gedrukt, schrijft
hij aangaande deze zaak, met duidelijke woorden: "Deze hertog heeft hen
door Filippus van Savoije mild in zijn bescherming aangenomen." Dit had
hij niet kunnen zeggen, wanneer de door hem ontworpen artikelen van het
verdrag door zijn doorluchtige hoogheidwaren verworpen. De andere nog
duidelijker getuigenis is van de heer Thuani, een beroemd
geschiedschrijver, die in geen twijfel kan getrokken worden, aangezien
de tegenstanders ook dikwerf zijn getuigenissen aanhalen, zoals in dat
voor het huis van Savoye,in het jaar 1631, te Chamberry gedrukt
beschermingsgeschrift. In het zevenentwintigste boek van zijn
geschiedenis deelt hij de korte inhoud van deze toelating mee, en geeft
genoegzaam te kennen, dat daar in genoemde omtrek openbare
predikatiën mochten plaats hebben, en dat het de hervormden
niet alleen toegestaan was buiten die omtrek te wonen, maar het ook hun
kerkdienaren was vergund hen daar te bezoeken, de zieken te troosten en
andere zaken uit te oefenen, en dat dit alles hun in naam van zijn
doorluchtige hoogheid was toegezegd. Zijn woorden in het
zevenentwintigste boek, het tweede deel luidden aldus: "Eindelijk is
men overeengekomen, en is het volgende verdrag gemaakt, en in schrift
gesteld, dat al het gebeurde zou opzij gesteld worden, en dat de hertog
al zijn onderdanen in de dalen, volgens zijn natuurlijke goedheid, al
wat zij in deze oorlog begaan hadden, zou vergeven, dat zij vrijheid
van geweten behouden mochten, dat zij konden prediken, en hun
bijeenkomsten houden aan bepaalde plaatsen, maar het hun niet
geoorloofd was die te overschrijden; maar dat het de kerkdienaren
toegestaan was, buiten de bestaande plaatsen hun kranken te bezoeken,
te troosten en andere kerkelijke diensten te verrichten, maar niet te
prediken. Wanneer zij aangaande hun geloof ondervraagd werden, mochten
zij zonder gevaar voor geldboete of lichaamsstraf antwoorden en
rekenschap geven. En, wat alle andere zaken zoals zij die wegens de
godsdienst hun huizen hadden verlaten; die was het geoorloofd tot het
hunne terug te keren, de godsdienst van hun vaderen te belijden, de
predikatiën en samenkomsten in de daartoe bestemde plaatsen te
bezoeken, onverschillig welke godsdienst zij vroeger mochten belijden,
of wat zij ook beloofd hadden," enz. Dit was te Cavour de 5e Juni
vastgesteld, en door Filippus van Savoye, graaf van Raconis, in de naam
van de hertog, als artikelen van het verdrag ondertekend. Wie durft nu
nog beweren, dat de genoemde artikelen van het verdrag niet gemaakt en
niet in de naam van de hertog vastgesteld werden?
III. Men beweerde echter nog, dat, ofschoon alles
zo was, de hervormden dit verdrag, en deze toelating in latere tijden
hadden verbroken, aangezien zij die hadden overtreden, en wel vooral
aangaande hetgeen in artikel XV of VII vervat is, "dat aan alle
plaatsen, waar de hervormde godsdienst wordt uitgeoefend, ook de mis en
andere plechtigheden van de roomsen godsdienst zullen gehouden worden
en plaats hebben, voor welke godsdienst de hervormden niet verbonden
zijn tot onderhoud bij te dragen; maar zullen hen ook, die dit doen
willen, daarin niet verhinderen." Dit, zeggen de tegenstanders, zijn
zij niet nagekomen. Dit artikel veroordeelt hem, die er zich op
beroept. Er staat toch, "dat de hervormden niet verplicht zijn, het
minste bij te dragen tot onderhoud van de roomse godsdienst’
Derhalve verzetten de hervormden zich met recht tegen hen, die hen
wilden dwingen hun huizen of bezittingen daartoe af te staan. Overigens
verhinderden zij de pausgezinden nooit de mis te zingen of iets anders
van hun godsdienst in hun huizen uit te oefenen. Zij konden dan ook
niet met zekerheid zeggen, dat zij de gemeenten in het algemeen ooit
overlast aandeden. Derhalve, aangezien zij van hun kant niets hebben
geschonden, blijft het van kracht, en kunnen zij dus niet vernietigen
alle bevelen en instellingen, die nu en dan door de list en de boosheid
van de priesters en monniken tot groot nadeel van de hervormden met
geweld werden onderdrukt, zoals onder andere bij zulk een bevel van 10
Juni 1565 plaats had, en evenmin de gedane toezeggingen van zijn
doorluchtige hoogheid ook wel, aangezien hij, volgens zijn bekende
goedheid, zijn onderdanen de vruchten der door hem gegeven vrijheid
deed plukken. Want de hervormden bezaten van die tijd aan meer dan
honderd jaar hun huizen en bezittingen in de genoemde plaatsen. En
wanneer soms ook enige monniken of priesters van die plaatsen aangaande
onze godsdienst ook al mochten vernomen hebben, dat enige, uit
onwetendheid of door een blinden ijver, de openbaren godsdienst hebben
gehouden buiten de bepaalde plaatsen, en ten gevolge daarvan door
overijling van zijn doorluchtige hoogheid, enige bevelen tegen het
recht van inwoning der hervormden hebben afgeperst, en de hervormden
door ootmoedige beden dan hun toevlucht namen tot hun doorluchtige
genadige vorst en heer, werden zij voortdurend in het vreedzaam bezit
van hun bezittingen in genoemde plaatsen, waaruit zij nu verdreven
zijn, gelaten en genadig beschermd, en ook zij, die vertrokken waren,
teruggeroepen en begunstigd, zoals dit uit de toelating, hun de 9e
April 1603 door zijn doorluchtige hoogheid, heer Karel Emanuel gegeven,
duidelijk blijkt inzonderheid uit het IIIe en IV artikel, zoals hier
volgt:
Uittreksel uit de toelating
In de toelating van de 9e April 1603, artikel III
en IV, op hun onderdanig aanhouden, staat: dat alle bewoners der dalen,
de hervormden godsdienst toegedaan, zich weer naar huis begeven, en in
hun huizen wonen, vrijheid van geweten genieten, en in de gewone en
daartoe bepaalde plaatsen hun openbare godsdienst weer mogen
uitoefenen, van zijn doorluchtige hoogheid dit antwoord hebben
verkregen. Wat de bewoners van de drie dalen aangaat, het is hun
geoorloofd zich weer naar huis te begeven."
En in de toelating, van de 29e September 1603,
artikel I.
"Op het onderdanig aanhouden der hervormden, die
dit nogmaals begeren, dat zij hier boven voor alle plaatsen en
gemeenten der genoemde dalen hebben verzocht, heeft zijn doorluchtige
hoogheid heden besloten, dat alle leden van de hervormden godsdienst,
die zich uit hun huizen en woningen, in de genoemde dalen hebben
begeven, weer naar huis trekken, en in de drie dalen, geen plaats
uitgezonderd, wonen mogen."
Nu zijn de plaatsen, waaruit men hen verjaagd
heeft, in deze drie dalen gelegen. Deze toelating tot het wonen daar is
daarna een onafscheidelijk en onherroepelijk recht geworden, toen
namelijk de 20e Juni en de 17e Augustus 1620 de genoemde toelating door
de rekenkamer en de raad van Turijn is goedgekeurd, en door zijn
doorluchtige hoogheid, heer Karel Emanuël, zowel uit
bijzondere vorstelijke genade, als wegens een zekere en tot dit einde
door de hervormde gemeenten der drie dalen opgebrachte som geld van zes
duizend zilveren kronen, bevestigd, zoals de geloofwaardige en
bekrachtigde akte en met zegel voorzien geschrift duidelijk bewijst.
Deze toelating werd ook andermaal bekrachtigd door de regerende
koninklijke weduwe, 1638, en door zijn doorluchtige hoogheid als
tegenwoordig regerend landvorst, de 30e juni en de 9e Juli en 29sten
December 1653; op welke dag de hervormden, door ootmoedig aanhouden,
aan zijn koninklijke doorluchtigheid verzochten hun de verleende
rechtszaak zonder enige voorwaarde of verandering, onaangezien enige
bevelen, die daartegen mochten gegeven zijn of gegeven worden of iets
anders daartegen, te bevestigen.
Waarop zijn doorluchtige hoogheid zijn genadige
goedkeuring met de volgende woorden, onder aan hun verzoekschrift deed
schrijven.
"Zijn doorluchtige hoogheid verklaart mits deze,
dat het zijn bedoeling nooit geweest is, dat door het antwoord, dat de
verzoekers op hun gegeven herinnering een brief gekregen hebben, de
juni 1653, en door wijlen hertog Karel Emmanuël, zijn
grootvader en de andere van zijn doorluchtige voorvaders gegeven
toelating, iets zou zijn teruggenomen, of daarin verminderd of
vermeerderd zou worden.
Gegeven te Turijn de 29e december 1653."
En in de anderen brief, gevoegd bij het
verzoekschrift, en met het geheime zegel van zijn doorluchtige hoogheid
voorzien, antwoordde deze op dit verzoekschrift het navolgende:
“Wij Carolus Emmanuël, door Gods genade hertog van
Savoye, prins in Piëmont, koning van Cyprus enz. geven, nadat
wij in onze verhoorplaats het gedachte verzoekschrift gezien en zijn
inhoud overwogen hebben, hiermee met een rijp verstand, als macht en
gezag hebbende, na gehouden goedvinden van onze raad, de verklaring,
dat door het antwoord, dat door de verzoekers op hun overgelegde
herinnering, de 2e Juli 1.1. is meegedeeld, en de door wijlen Karel
Emanuël, onze grootvader lofwaardiger gedachtenis, en anderen
van onze doorluchtige voorouders, aan de verzoekers gegeven vrijheden
niet verminderd noch, vermeerderd zullen worden, want aldus is onze
wil." Onder het zegel werd herhaald: "De bedoeling van zijn
doorluchtige hoogheid is niet, dat de door zijn doorluchtige hoogheid,
de heer Karel Emanuël, in het jaar, 1620 de verzoekers
verleende vrijheden en gerechtigheden verminderd of vermeerderd zullen
worden, blijvende die hiermee in haar vorige kracht."
Waaruit dus duidelijk blijkt, dat het voorwendsel
voor deze vervolging, dat ook aan Gastaldo bij de aanvang daarvan is
herinnerd, alsof de hervormden hun aangewezen grenzen hadden
overschreden, ten enenmale onwaar is; en dat door hem uit hun huizen en
bezittingen verjaagde hervormden, niet buiten de grenzen van de hun
toegewezen woonplaatsen gegaan zijn.
Daarom wilden ook de tegenstanders, aangezien zij
de nietigheid van het eerste voorwendsel gemakkelijk kunnen zien, en
hun bezorgdheid, wanneer de zaak in de grond werd onderzocht, dat zijn
doorluchtige hoogheid dus niet zou nalaten de hervormden in hun zo
billijk verkregen vrijheden te beschermen, niet toestaan dat zijn
koninklijke doorluchtigheid van deze zaak goed onderricht werd; maar
zochten de hervormden bij zijn doorluchtige hoogheid des temeer gehaat
te maken, en hem tegen hen te verbitteren, door allerlei schandelijke
en tastbare leugens en valse beschuldigingen.
1. Het eerst, dat hun werd toegedicht was een dwaas
kinderspel door enige jongens te la Tour, gedeeltelijk rooms katholieke
en ten dele hervormde jongens, omstreeks Kerstfeest, op onbedachte
wijze begaan. Om twee personen namelijk, die met elkaar verloofd waren,
en welke verloving men, wegens het grote verschil van leeftijd en
andere redenen, ongerijmd achtte, te bespotten, hadden zij een ezelin
genomen, die de bruidegom toebehoorde, en brachten die naar een groot
plein, tamelijk verwijderd van het klooster en de roomse kerk. De
gezonden monniken zagen daarin een andere bedoeling, en trokken zich
deze zaak, alsof dit gedaan was om de mis te bespotten, hoog aan.
Evenwel werd de onwaarheid van deze schandelijke en valse beschuldiging
uit verschillende omstandigheden, als ook uit de getuigenis van de
bewoners van het vlek la Tour, zo van de zijde der roomsen als die van
de hervormden, zo openbaar en bekend, dat de gezant, de heer Gastaldo,
op het aanhouden van de hervormden van die plaats, zo naarstig naar
deze zaak onderzocht, dat hij de hervormden geheel onschuldig aan deze
zaak bevonden heeft, en wilde, dat men daaraan niet meer zou denken.
Niettegenstaande dit alles lieten de haatdragende
monniken en priesters van die plaatsen niet na, waar de onschuld van de
hervormden niet bekend was, groot geschreeuw te maken, en uit te
strooien, dat dit kinderspel tot bespotting van de mis plaats gehad
had; enige voegden er nog bij, dat zij de ezelin gekleed hadden als een
priester; anderen zeiden als een monnik, zodat er geen einde was aan de
leugens over deze zaak. Doch, indien dit nu werkelijk had plaats gehad,
wat zo niet was, dan behoorden de schuldigen daarvoor te zijn gestraft,
en deze daad niet aan onschuldigen, tegen alle recht en billijkheid,
toegeschreven te worden.
II. De tweede beschuldiging is van veel groter
gewicht, betreffende namelijk een onverantwoordelijke moord begaan aan
zekere priester van Fenil: die ook door afschuwelijke boosheid aan de
hervormden werd toegeschreven. Daarover riepen echter de hervormden
hemel en aarde tot getuigen, dat niet een droppel bloed van deze gedode
van hun handen kon worden geëist.
1. Vooreerst is er niemand, die naar waarheid
zeggen kan, zoals ook tot nog toe niemand heeft kunnen bewijzen, dat of
de hervormde gemeenten in het algemeen of enig lid in het bijzonder,
aan deze misdaad de minste schuld had.
2. Ten tweede weten de rooms katholieken te Fenil,
waar deze moord begaan werd, het best, dat geen lid van de hervormden
godsdienst hieraan de minste schuld had, wat de Rooms katholieken van
hart zouden getuigen, indien zij niet vreesden voor de ban, waarmee zij
altijd door de priesters en monniken bedreigd werden, wanneer zij iets
ten gunste zeiden van de hervormden.
3. Ten derde is het bekend, dat de hervormden niet
wegens deze begane moord werden verjaagd, aangezien deze enige dagen,
nadat zij uit Fenil verdreven waren, was begaan. Bovendien heeft ook de
heer Gastaldo in zijn bevel, waardoor de hervormden verdreven werden,
met geen woord van dezen moord gesproken.
4. Ten vierde is het er zover vandaan, dat de
hervormde gemeenten aan deze afschuwelijke daad zouden schuldig zijn,
of het recht zijn gang niet zouden hebben laten gaan, dat zij veel
meer, toen Bartholomeüs Berru, een jeugdig hervormde, tot een
verhoor werd geroepen, hem zeiden, dat hij zich vrijwillig in de handen
van het gerecht van zijn doorluchtige hoogheid moest overgeven, wat hij
ook deed. Doch zij, die niet wilden, dat men de zaak ernstig zou
onderzoeken, joegen hem, in de gevangenis, aangezien hij tegen een
voornaam en machtig persoon getuigde, schrik aan en lieten hem daarna
los.
5. Toen de hervormden bemerkten, wat hun
tegenstanders voor hadden, drongen zij er met allen ernst, ook door een
geschrift aan de koninklijke weduwe, en opperschatbewaarder en de
commissaris Perrachini, op aan, dat de rechtbank de dader van deze
moord met allen ijver zou doen opzoeken en naar behoren straffen. Doch,
aangezien de dader dezer misdaad niet alleen een aanzienlijk maar ook
een listig man was, wist deze dit te voorkomen. En, ofschoon zijn
paleis te Fenil en hij de Rooms katholieke godsdienst toegedaan was,
woonde hij toch geruime tijd de mis bij de bewuste priester niet bij,
maar, liet een kapel bouwen, en had een eigen priester. Hij zowel als
zijn secretaris en nog een ander roomse, die vroeger een andere
priester, de voorganger van de vermoorde, geslagen en bij herhaling
gezegd had, dat deze, namelijk de vermoorde, niet veel zout te Fenil
gebruiken zou, zochten alle gelegenheden om van deze priester ontslagen
te worden. Toen nu deze secretaris, met zijn metgezellen, de priester
de 20ste Januari vermoord had, en de genoemden Bartholomeüs
Berru, die in die tijd te Fenil was, twee Spaanse goudstukken had
gegeven, opdat hij zou verzwijgen, wat hij had gezien, zond hij zonder
uitstel een brief aan Gastaldo, waarin hij deze schandelijke daad, als
een tweede Nero, de hervormden aanwreef. Deze brief werd aan Gastaldo
ter hand gesteld, benevens een anderen, die hij tot hun
verontschuldiging aan de markgraaf van Pinasse wilde overzenden, waarin
stond dat “de ketters" zoals hij de hervormden noemde,
“de priester te Fenil niet vermoord hadden." De secretaris en
zijn heren kozen ijverig deze tijd, namelijk de vijfden dag na de
verdrijving der hervormden uit Fenil, tot het plegen van de gruwelijke
moord, opdat men te gemakkelijker zou geloven, dat de hervormden aan
deze daad schuldig waren. Zij wilden zich dus tegelijkertijd aan deze
priester wreken, en tevens de monniken gelegenheid geven om de
hervormden uit te roeien, daar toch aan de laatste de schuld daarvan
zou gegeven worden. Dit kon nu de anderen priesters en monniken, die
niet te Fertil woonden, en dit gerucht door een geschrift vernomen
hadden, worden wijsgemaakt, die dit op hun beurt door het schrijven van
de secretaris, van hun heren en de brieven van hun dienaren aan alle
plaatsen konden verspreiden.
Ofschoon nu daarna de secretaris en zijn
medeplichtigen, aangezien de zaak bekend was, naar de gevangenis werden
overgebracht, wilde toch de overheid, die geheel Rooms katholiek was,
deze zaak niet verder doorzetten, maar schoven die op de lange baan, en
lieten daarenboven de voorgestelde getuige van de hervormden heengaan,
daar zij hun geestelijken niet van leugens durfden beschuldigen, uit
vrees dat zij van deze schandelijke en de hervormden aangewreven daad
overtuigd mochten worden.
Niettemin is daarin duidelijk te zien dat de
hervormden in het algemeen van dergelijk moorden een afkeer hadden,
daar zij later, na hun geleden onrecht en schade, die de gehele wereld
bekend zijn, toen zij te Perier, in het dal Lucern, de monniken in de
macht hadden, en zich zeer goed aan hen hadden kunnen wreken, die
nochtans zonder enige hinder lieten heengaan.
Behalve deze nalatigheid, benevens de algemen
rechten en de Goddelijke wet, die niet toelaat, dat een onschuldige
voor de schuldige, de vader voor de zoon of de zoon voor de vader
gestraft wordt, ook de vorstelijke vergunning, zowel die van zijn
doorluchtige hoogheid, Karel Emanuël, van 29 September 1603,
als die van zijn doorluchtige hoogheid, onze tegenwoordige regerende
vorst, van 4 Juni 1653, zijn verleend, laten ook niet toe, dat enige
bijzondere misdaden de hervormden in het algemeen zouden worden
aangewreven, en willen ook, dat hierin gerechtigheid geschiedt, zoals
zij ook in deze zaak naar hun beste vermogen hebben getoond.
Daarom, wanneer er onder de hervormden te Fenil
zulk een ongelukkige moordenaar geweest ware, zoals onder de Apostelen
een Judas, die zulk een schandelijke daad begaan had, dan moest men
daarom niet anderen, veel minder de gehele gemeente en andere
gemeenten, hebben bezwaard. Om welke reden of onder welke schijn van
recht heeft men de gemeenten, die ver van Fenit gelegen zijn, en die in
de verste verte van deze daad niet konden beschuldigd worden, te vuur
en te zwaard vervolgd, en zelfs de jeugdige kinderen, ja de ongeborenen
jammerlijk vermoord
Toen nu deze beide lasteringen en valse
beschuldigingen door de hervormden zo duidelijk waren weerlegd, dat de
tegenpartijders zich daarover moesten schamen, hebben zij een derde
lastering, aan de beide vorige ontleend, verzonnen, door namelijk te
zeggen, dat men een priester levend had geschonden, en daarna dat het
een monnik geweest was, die men op een ezel geplaatst en rondgeleid, en
hem, na vele aan hem gepleegde gruwelen, het hart uit het lichaam
gescheurd had. Doch deze grove leugens zijn gelijk aan wonderbaarlijke
dromen, die door vereniging van velerlei zaken, die in de hersens onder
elkaar vermengd worden, ontstaan, of zij zijn gelijk aan misdragen
wonderdieren, die in Afrika, door vermenging van verschillende dieren,
welke elkaar bij de fonteinen ontmoeten, en tegelijk daaruit drinken,
geboren worden. Daarom is het al te dwaas, dat deze valse beschuldigers
met deze verdachten priester of monnik, die levend zou geschonden zijn,
voor de dag komen. Want, indien toch zulk een daad bedreven ware, wie
zou dan denken, dat de Rooms katholieken, die het recht alleen in
handen hebben, in gebreke zouden zijn gebleven om alles wat deze zaak
aanging, zoals tijd, plaats en personen, nauwkeurig te onderzoeken en
aan het licht te brengen? Wat de overheid nooit gedaan heeft. Boven dit
alles heeft ook zijn doorluchtige hoogheid in het schrijven, dat bij
onlangs aan de Evangelische eedgenoten richtte, hun van zulk een
misdaad niet beschuldigd. Ook de markgraaf van Pinasse, toen hij uit
zijn leger in de dalen kwam, en de hervormde gemeenten in bovengenoemde
ellendige toestand bracht, heeft hun zulk een daad of dergelijke dingen
niet aangewreven, wat uit een zijner brieven is af te leiden, die aldus
luidt:
“Kennelijk zij hiermee de bewoners van
Angrogna, Villar, Boby, Rora en allen anderen hervormden, die zich uit
de dorpen van het graafschap Lucern naar de genoemde vier plaatsen
begeven hebben: aangezien de heer Gastaldo, op bevel van zijn
koninklijke doorluchtigheid, de bewoners der bewuste vier plaatsen
Villar, Angrogna, Boby en Rora, in Januari l.l. bevolen heeft binnen de
tijd van drie dagen vandaar te vertrekken, en daar niet meer te gaan
wonen, met verlies van hun leven en de verbeurdverklaring van al hun
bezittingen, en dat zij daarentegen tot hun oude ongehoorzaamheid
vervallen zijn, ofschoon zij in verschillende tijden hun toevlucht tot
Turijn genomen hebben, waar zij de wil en de bedoeling van de
voornaamste dienaren van zijn koninklijke doorluchtigheid hadden kunnen
vernemen, die hun ook zouden hebben gezegd, door daartoe bevoegde
afgezanten, terug te komen, om, in aller naam aan te nemen en te
ontvangen, wat hun van zijn koninklijke doorluchtigheid tot hun troost
en verlichting zou worden toegezegd, opdat zij hun, tegen de bepaling
en het bevel van zijn koninklijke doorluchtigheid, gekochte bezittingen
des te beter verkopen en de straf, die zij om die reden hadden
verdiend, zouden ontgaan, maar zij hebben dit niet anders dan zonder
genoegzame macht en aanwijzing gedaan.
Aangezien nu, reeds lang geleden, vele gedane
beloften niet zijn nagekomen, als ook verscheidene verboden en
ergernisgevende samenkomsten gehouden zijn, en zij ook onder een vals
voorwendsel bij vreemde staten hulp hebben gezocht, en bevolen, dat de
buiten de toegestane plaatsen gekochte goederen, die zij toch nooit
hadden mogen kopen, en die van rechtswege aan zijn koninklijke
doorluchtigheid waren vervallen, maar die hij, volgens zijn goedheid,
zich niet heeft willen toeëigenen, en hun veroorloofde die te
mogen verkopen, niet zouden verbeurdverklaard worden, kwamen hun
afgevaardigden met een aanwijzing en bepaling, die men echter niet te
weten is kunnen komen, in die tijd te Turijn, toen zijn koninklijke
doorluchtigheid de markgraaf van Pinasse bevel gegeven had, zich naar
die plaatsen te begeven, om zijn opgedragen last daar te volbrengen.
Toen nu de genoemde afgevaardigden dit vernamen,
begaven zij zich weer naar Lucern, onder voorwendsel van bij de
genoemden markgraaf opnieuw aan te houden, wat zij echter niet gedaan
hebben; maar, aangezien enig volk, op bevel van zijn koninklijke
doorluchtigheid, naar de dorpen St. Jean en la Tour, om daar te
vertoeven, in aantocht was, hebben al de ketters van de genoemde dorpen
in het algemeen, tegen wie men niets vijandelijks in de zin had, de
wapenen opgenomen, en het volk van hun overheid vijandig aangevallen,
voor zij door hen in enig opzicht waren benadeeld. Ook hebben alle
bewoners der genoemde dorpen zich met geweer en wapenen naar la Tour
begeven, en het bevel, dat hun door enige lieden werd bekend gemaakt,
aangaande de huisvesting, voor het andere volk daar gekomen was, niet
dan als onderdanen van een vijand geweigerd aan te nemen, en gewapend
allen mogelijke tegenstand geboden, totdat ons volk genoodzaakt werd
hen te dwingen, zoals zij te la Tour gedaan hebben.
Al deze zaken zijn inderdaad van zulk een gewicht,
en klagen de bedoelde onderdanen van zijn koninklijke doorluchtigheid
op zulk een wijze aan, dat men noodzakelijk tot zulke middelen de
toevlucht moest nemen, die bij dergelijk verzet gewoonlijk worden
aangewend, niettegenstaande de gunstige toelating en de vrijheden, die
zij van zijn koninklijke doorluchtigheid en zijn voorvaders hebben
verkregen, die zij zich door hun verkeerd gedrag onwaardig hebben
gemaakt.
Doch, aangezien de markgraaf van Pinasse het
volkomen er voor houdt, dat deze grove verkeerdheden, voornamelijk wat
bijzondere personen aangaat, die onder een vals voorwendsel, ook de
andere, om dezelfde misdaad en verkeerdheid te begaan, hebben verleid,
bedrogen of gedwongen, en niet goed geloven kan, dat hij deze
onderdanen in het algemeen een zodanige vermetelheid en hoogmoed, die
ten hoogste strafwaardig is, tegen hun eigen en verwanten opperheer,
die hen met zulk een grote goedheid en zachtmoedigheid geduld heeft,
ingeworteld zou kunnen zijn; temeer, omdat het vals en uit de lucht
gegrepen is, dat zijn koninklijke doorluchtigheid hun in godsdienstige
zaken heeft willen dwingen, zoals ieder hieruit gemakkelijk zien kan,
aangezien hun nooit iets anders is opgelegd, dan dat zij zich in hun
bepaalde plaatsen zouden ophouden, wat dan ook een zaak is, die niet
strijdt tegen hun geweten. Integendeel zou hun dit tot vrijwillige
gehoorzaamheid jegens hun overheer aanleiding geven, zoals de heilige
Schrift dat op vele plaatsen vordert, vooral wanneer het zulke zaken
aangaat, waarin ieder soldaat, welk voornaam persoon hij ook wezen mag,
zonder tegenspreken schuldig is te gehoorzamen, en uit welke stad of
provincie ook hun geboden wordt te vertrekken, verplicht is dit te
doen. Daar echter de markgraaf in het minst niet gezind is allen in
dezelfde mate te straffen, aangezien er onder zijn kunnen, die in het
geheel geen of niet even grote schuld hebben als de anderen; zo is dit
het bevel, de bedoeling en het eindelijke verklaring, dat zij, die de
genoemden hervormden godsdienst zijn toegedaan, bekennen dat zij
verleid zijn, en zich van hen, die hun in deze zaak betrokken hebben,
afscheiden, zich gehoorzaam gedragen, de wil van zijn koninklijke
doorluchtigheid volbrengen, en van hun trouw in het vervolg verzekeren.
Wanneer dit plaats heeft, zal hij ook hun zijn eigen genade bewijzen;
maar, wanneer zij weigeren dit te doen, zullen zij geen reden hebben
zich te beklagen, indien zij als strafwaardigen even schuldig als de
anderen bevonden worden, en niets gedaan hebben om zulke grove
verkeerdheden goed te maken, met dezelfde straf worden gestraft.
Was getekend: P. Clauditis, van Simiane.
Aan de heeren geestelijken en voorstanders der
gemeente Villar.
Hieruit blijkt, dat alles geschiedde uit haat tegen
de godsdienst, en dat hij naar de gemeenten te Angrogna, Boby, Villar
en Hora, nadat zijn leger reeds een gedeelte van het dal Lucern
verwoest had, allen heenzond, en daarbij, om deze gemeente van de
andere, die hij te vuur en te zwaard vervolgde, afkerig te maken, alles
wat de vervolgden gehaat en schuldig had kunnen maken, bijeenzamelde en
breed uitmat. Niet de kleinste beschuldiging was, dat zij de mis of de
roomse geestelijkheid zouden hebben bespot, en een priester of monnik
gedood of beledigd hadden. En toch was het hem niet onbekend welke
valse beschuldigingen en lasteringen aangaande deze zaak overal in de
dalen waren uitgestrooid. Indien zij dus een zo schandelijke daad
begaan hadden, zou hij niet verzuimd hebben die in zijn brief mee te
delen, om daardoor voor zijn tirannieke handelingen een beter
voorwendsel te hebben. Hieruit zien wij dan ook de valsheid der
tijding, die de 24ste April 1655 uit Turijn kwam, en die de
leugenachtige schrijver bij zijn te Parijs gedrukte stukken voegde,
waarvan de leugenachtige inhoud is: “Het Franse en Savooise
leger hebben de hervormde inwoners der valleien behoorlijk gestraft,
daar zij vroeger alle monniken en priesters, die daar door de hertog
van Savoye onderhouden werden, te dele verjaagd en voor een deel
jammerlijk hadden vermoord." Dit is weer een schandelijke en valse
beschuldiging, die hen, zonder enig toedoen van de hervormden,
verontschuldigt. Het is toch bekend, dat de hervormden zich niet met de
wapenen, maar met de akkerbouw bezig hielden, en in vrede en rust
zaten, en wel tot de 16de April, daags voor zij door het leger
overvallen werden, op welke tijd zij door aanzienlijke afgevaardigden
van hun gemeente te Turijn bij zijn doorluchtige hoogheid, door
ootmoedige beden, niets behoorlijks hebben nagelaten. Hun werd geen
ander antwoord gegeven, dan dat de markgraaf van Pinasse, tot wie zij
gewezen werden, niet bij de hand was, en dat die de volgende dag met
zijn volk de beklagenswaardige Evangelischen onvoorziens overviel, en
alles te vuur en te zwaard verdelgde. En, wat nog erger is, die
goddeloze boeven, eervergeten bandieten en ander gespuis tegen hen
gebruikte, hen tot de roof overgaf aan allen, die hen wilden aanvallen
en verworgen.
Wanneer nu deze onderdrukte lieden tegen deze
moorddadige hoop de wapenen hadden opgevat, en als zij, die aan hun
moorddadige handen waren ontsnapt, door, een in de gehele wereld
geoorloofde tegenstand, om aan zulk een gruwelijk geweld te ontgaan, en
hun leven te beschermen, dit hadden durven doen, en zij later zich weer
van hun bezittingen, en van de met goed recht verkregen vrijheid,
waarvan deze rovers en moordenaars hen op zulk onbillijke en gruwelijke
wijze beroven wilden, in het bezit wilden stellen, wie zou dit vreemd
dunken?
Aangaande de monniken en priesters is het er zover
vandaan, dat de hervormden enigen hunner zouden verjaagd of vermoord
hebben, dat zij, veel meer, toen het genoemde leger de 17e April de
bekende inval in Lucern deed, de bedoelde monniken en priesters in alle
plaatsen, waar zij onder de hervormden woonden, zoals te Lucern, la
Tour, Villar, in het dal Lucern, St. Martin en Perier, in rust en vrede
lieten. Ja, waar de verdrukte hervormden in het dal Lucern reeds ten
dele vermoord waren, en een gedeelte der gevluchten zich naar de vallei
van St. Martin begeven hadden, hebben zij de monniken te Perier, die
toch in hun macht waren, daar zij aan hun geestverwanten, diens vrouwen
en kinderen, zwangeren en zogenden, een onverantwoordelijke, ja een
moorddadigheid, waarvan de wereld een afschuw zou hebben, hadden kunnen
tonen, geen leed aangedaan, maar hen, zonder enige hinder of schade,
laten vertrekken. Maar daarvan vindt men in de gedrukte, tegen hen in
naam van zijn doorluchtige hoogheid uitgegeven geschriften, geen enkel
woord.
Doch de boosheid van de vijanden ging nog verder,
en verdichtte allerlei andere beschuldigingen, als een wapen tegen de
hervormden. Zij schaamden zich niet, de hervormden op andere plaatsen,
waar men met hun onberispelijk leven onbekend was, als trouweloze,
oproerige en ongehoorzame lieden, die de belastingen niet wilden
betalen, of de soldaten hun winterverblijf weigerden, en in andere
dingen onwillig waren, voor te stellen. Doch ook deze beschuldiging kan
gemakkelijk worden weerlegd; want, behalve dat zij onder de redenen,
waarom zij hen verjaagden, niets dergelijks konden beweren, bewezen zij
bij vele gelegenheden hun oprechte trouw jegens hun vorst op zodanige
wijze, en is die ook onder de roomsen zo duidelijk gebleken, dat zijn
doorluchtige hoogheid, om dit mee van hen te getuigen, zich niet ontzag
hen in zijn geschriften te noemen "zijn oprechte getrouwe en gehoorzame
onderdanen."
Toen Turijn door de Spanjaarden was ingenomen, en
de meesten te Piëmont de huik naar de wind hingen, bleven de
bewoners der dalen aan zijn doorluchtige hoogheid getrouw. Toen vroeger
Frankrijk en Savoye in oorlog kwamen, streden de edellieden zo dapper
voor hun eigen landvorst, dat zij de laatste waren, die zich aan
Frankrijk overgaven, en wel met toestemming van zijn doorluchtige
hoogheid, onder voorwaarde echter, dat zij niet zouden gehouden zijn
tegen zijn hoogheid, de hertog van Savove, te strijden, maar alleen de
valleien, wanneer die zouden worden aangetast, verdedigen. Wat nu
aangaat het weigeren van betaling der belasting en het niet vergunnen
van winterverblijf aan de soldaten, was het de schatmeester van zijn
doorluchtige hoogheid en de afdelingen soldaten, die in de valleien
gehuisvest waren, zeer goed bekend, dat zij altijd, niettegenstaande
hun uiterste armoede, hierin hun verplichtingen, boven hun vermogen,
zijn nagekomen; waartoe zelfs, soms gehele gemeenten, soms ook
bijzondere personen, als zij slechts geld konden opbrengen, voor hen
spraken; en wanneer zij geen geld ter leen konden krijgen, gaven zij de
vorsten, van wat zij ten achteren waren, schriftelijk bewijs.
Waar was dan het oproer en de ongehoorzaamheid? Wil
men hen voor oproerlingen houden, omdat zij hun landvorst ten allen
tijde behoorlijke eer en verschuldigde gehoorzaamheid bewezen? Moeten
zij ongehoorzaam genoemd worden, omdat zij zich aan zijn bevelen,
voorzover deze niet in strijd waren met hun geweten en vrijheid, met
alle vrijwillige onderdanigheid onderwierpen? Wanneer het dan
ongehoorzaamheid heten moet, dat zij de vleiende woorden van de
markgraaf van Pinasse, door wie zij, onder voorwendsel van enige
afdelingen soldaten bij hen thuisvesten, in het ondervonden gruwelijke
bloedbad gedompeld werden, hebben geloofd, ja, dan konden zij
oproerlingen genoemd worden. Maar wanneer dit alles geschiedde uit
achting en eerbied jegens zijn doorluchtige hoogheid, met welk recht
kon men hun dan zulk een gehate naam geven?
Enige wilden de goede Evangelische lieden bij zijn
doorluchtige hoogheid, doch op valse wijze, aanklagen, alsof zij met de
predikanten van de vallei Perouse, onderdanen van de koning van
Frankrijk, verboden samenkomsten hielden. Dit zeiden de tegenstanders,
daar zij mogelijk de bedoelde kerkdienaars in een vergadering tezamen
vonden, die hun, volgens de vroeger gegeven vrijheid, geoorloofd was te
houden. Het is toch bekend, dat de koning van Frankrijk en de hertog
van Savoye, toen zij het dal Perouse onder elkaar deelden, de oude
gebruiken der hervormde gemeenten in de valleien, die sedert
onheugelijke tijden bestonden, namelijk om in tijd van nood, teneinde
zich wegens algemene zaken te beraden, in een vergadering samen te
komen, niet wilden opheffen. Zo doen ook de Rooms katholieken, wanneer
een bisdom gedeeltelijk in het gebied van de een en ten dele in dat van
een anderen vorst gelegen is. Daarom moesten de hervormden, aangaande
deze dingen niet op een onbehoorlijke wijze worden aangeklaagd, omdat
zij hierin niet hebben gehandeld in strijd met de eerbied en
verschuldigde gehoorzaamheid aan hun hoge overheid.
Eindelijk heeft men aan de hervormde gemeenten
verweten, dat zij bij vreemde vorsten, heren en stenden hulp en
bescherming hebben gezocht. Hierin doet men hun andermaal onrecht, want
het is zeker, zoals ook de bedoelde vorsten en stenden vrijwillig
getuigden, dat zij van deze gemeenten geen schrijven, zelfs niet het
minste bericht ontvingen. En hebben de bedoelde vorsten brieven aan
zijn doorluchtige hoogheid gezonden, zo was dit enkel uit ijver voor de
godsdienst, en voortgevloeid uit een hartelijk medelijden met hun
verdrukte geloofsgenoten. Aldus ontvingen ook de stenden niet van de
verdrukte lieden uit het dal, maar van andere plaatsen tijding, hoe
afgrijselijk men met hun geliefde medeleden gehandeld had; hoe namelijk
vele duizenden hunner in de scherpste winterkoude, met vrouw en
kinderen, kleinen en groten, gezonden en zieken, en wel zonder naar hun
gegronde klachten te willen horen, noch hun recht tot inwoning te
handhaven, noch te luisteren naar hun ootmoedige beden, onder
bedreiging van lichaamskastijding of doodstraf, hun huizen en
bezittingen binnen drie dagen moesten verlaten.
Niet minder was het voor de stenden verborgen, dat
deze beklagenswaardige verdrukten alle toegang tot zijn doorluchtige
hoogheid, hun eigen en genadige vorst en heer, werd afgesneden en dat
de raad, ingesteld tot voortplanting van het geloof en uitroeping der
ketters, tegen alle recht en billijkheid, zich verstoutte in deze zaak
te spreken. Daarom meenden zij, dat het niet onbetamelijk was, om bij
zijn doorluchtige hoogheid voor hun arme verdrukte broeders vriendelijk
te verzoeken en aan te houden, om zelf de zaak van zijn getrouwe
onderdanen, die de hervormde godsdienst waren toegedaan, op te vatten
en hun rechten te handhaven, en niet toe te laten, dat zij door hun
tegenstanders, door een onbehoorlijke dwang, zoals reeds had plaats
gehad, werden onderdrukt.
En, aangezien nu de genoemde raad het gezag, om
over de hervormden uitspraak te doen, zich aanmatigde, en zonder
twijfel hun bepaald besluit, om hun bevel door de wapenen uit te
voeren, gaf, zoals dit reeds door velerlei meer dan barbaarse
wreedheden, helaas, plaats had, en de arme verdrukten eindelijk tegen
zulk onrechtvaardig geweld en onmenselijke nooit in een geschiedenis
gehoorde tirannie, genoodzaakt werden zich te beschermen, zo is het te
denken, dat ieder, die zonder veroordeel en onpartijdig het
bovenverhaalde inziet, zal moeten erkennen, dat zij zich niet tegen
zijn doorluchtige hoogheid, hun eigen vorst en heer, voor wie zij hun
lichaam en leven, have en goed overhadden, verzetten, maar ook bereid
waren de goede God voor de bestendige vrede, het heil en de welstand
voor hem en zijn koninklijk huis hartelijk en vurig te bidden; en veel
meet tegen een ontelbare menigte bandieten, rovers en moordenaars, die,
in de hoop, dat hun de bewoners der dalen ten roof zouden gegeven
worden, niet grote scharen daarheen trokken, en alles te vuur en te
zwaard vernielden, ook tegen het ongemanierd geweld van de genoemde
raad, en vooral tegen de markgraaf van Pinasse, die boven het gegeven
vorstelijk woord, hen onvoorziens overviel, hen tot geen gehoor bij hun
gewone overheid toeliet en evenmin bij zijn doorluchtige hoogheid, hun
genadige vorst, tot wie zij, naast God, hun enige toevlucht namen, bij
hem alleen hun troost zochten, van hem alleen hun verlossing
verwachtten, toegang verleenden, en dus gedwongen waren naar de wapenen
te grijpen; de barmhartige God ernstig en onophoudelijk biddende, dat
Hij, Die de harten der koningen en vorsten in zijn hand heeft, het
medelijdende hart van zijn, doorluchtige hoogheid genadig verzachte,
tot betoning van genade en erbarming, alsook tot herstelling in het
hunne en het vreedzaam genot daarvan.
Om dit te verwerven werden alle gelovige en
christelijke zielen gebeden en vermaand, dat zij, als leden van
één lichaam en kinderen van
één Vader, met deze beklagenswaardige verdreven
en aan het afgrijselijk bloedbad ontvloden medechristenen, hartelijk
medelijden zouden hebben, en hen in hun gebeden gedenken, dat het God
behagen mag hen in hun grootste droefheid te troosten en te versterken,
en hun bij zijn doorluchtige hoogheid genade te doen verkrijgen, als
ook, uit innerlijke recht christelijke liefde, door hun milde en
vrijwillige handreiking, zovele verwoeste gemeenten te vertroosten en
te helpen.
Aangezien dan, uit hetgeen is meegedeeld, duidelijk
blijkt, dat alle bovengenoemde lasteringen en beschuldigingen, die men
deze beklagenswaardige lieden wilde aanwrijven, ten enenmale vals zijn;
wie zou dan ook niet inzien, dat alles wat hun tegenstanders tegen hen
begingen, tot geen ander einde plaats had dan tot uitroeiing der
hervormden en tevens tot verbreking van bun godsdienst? Hun toch werd
bevolen de mis bij te wonen, of, zo zij dit weigerden, bij
lichaamsstraf en doodsvonnis hun huizen en woningen te verlaten. Daarna
liet men ook niet na hun dit alles op te leggen hun, die men vermoord
had of tot de dood veroordeeld, verlossing en behoud van hun leven toe
te zeggen, wanneer zij de roomsen godsdienst wilden aannemen.
En dit alles is niet alleen uit het geschrift van
de heer Boschart, waarvan wij hier boven melding hebben gemaakt,
openbaar, maar ook uit het gedrukte bevel van de markgraaf van Pinasse,
waarin allen, die terugkeerden tot de Rooms katholieke godsdienst,
levensbehoud en het bezit van hun goederen beloofd werd. En, opdat zij
hieraan niet zouden twijfelen, werden hun, door zijn eigen hand,
gezegelde afschriften gegeven, waarvan een met een bijgevoegd
handschrift, dat dooi, een der voornaamste monnikensekte of misdienaars
aan een, die tot afval was gedwongen, is meegedeeld, en waarvan hier
het afschrift volgt.
Afschrift van het gedrukte bevel aan de markgraaf
van Pinasse, aangaande de beloofde vrijheid aan hen, die van den
godsdienst zullen afvallen.
“Markgraaf van Pinasse, ridder en
generaal over het voetvolk van zijn koninklijke doorluchtigheid,
hebbende van zijn koninklijke doorluchtigheid kracht en bevel
ontvangen, beloven wij N. N., nadat wij van de eerwaardige vader, de
oversten der gezonden monniken, een getuigenis hebben gehoord, dat hij
tot de rooms katholieke godsdienst is teruggekeerd, te mogen wonen in
de plaats N., en in het huis, waarin hij voor de onlusten gewoond
heeft, en de goederen die hij in die plaats heeft bezeten, in zekerheid
te mogen genieten, niettegenstaande hij mede aan het stichten van
oproer schuldig was, en daardoor de dood en verbeurdverklaring van al
zijn bezittingen verdiend had; welke straf, zowel lichaams als
doodstraf, als ook wat de bezittingen aangaat, zijn koninklijke
doorluchtigheid ten goede vernietigt, omdat hij tot de rooms katholieke
godsdienst teruggekeerd is, onder voorwaarde, hem niet alleen het
leven, maar ook de bezittingen te schenken, gedurende de lijd van twee
achtereenvolgende jaren, wanneer hij in die lijd, zoals het een goed
rooms katholiek christen betaamt, leeft, en niet handelt tegen het
bevel van zijn koninklijke doorluchtigheid, maar, wanneer hij tot de
vorige ketterij terugkeert, en door nieuwe ongehoorzaamheid tegen het
bevel van zijn koninklijke doorluchtigheid handelt, zal hij niet alleen
van de beloofde weldaden verstoken zijn, maar ook als een oproerling,
die tegen de goddelijke en menselijke majesteit gezondigd heeft,
gestraft en zijn huizen, goederen en vruchten, hoe ook genaamd,
verbeurd verklaard worden.
Gegeven te la Tour, in het dal Lucern, de 4e Mei
1654,
P. Claudius,
van Simiane Berton."
Getuigenis van de monnik.
"Ik ondergetekende getuig, dat Y. van deze of die
plaats, de ketterij van Calvijn afgezworen, en zich tot de
gehoorzaamheid der Roomse kerk overgegeven en beloofd heeft daarin te
leven en te sterven. Gegeven te la Tour de 3e Mei 1655. "
Nadat de afgrijselijke vervolging in het dal Lucern
had plaats gehad, scheen het, dat het woeden en razen der tegenstanders
bevredigd was, en dat het gevaar voor de bewoners van het dal St.
Martin en Perouse zou zijn geweken, aangezien zij niet net als de
anderen belasterd werden; doch het ging hun niet beter dan hun
broeders. Men kon daaruit gemakkelijk zien, dat deze vervolging niet
slechts enkelen betrof, maar allen in het algemeen, om hen namelijk uit
te roeien, of tot afval te bewegen.
Niet lang daarna liet Gastaldo een bevel uitgaan,
in de naam van zijn koninklijke doorluchtigheid, waarin hij alle
hervormde bewoners van het dal St. Martin en ook een gedeelte van het
dat Perouse, beide onderdanen van zijn koninklijke doorluchtigheid,
gebood, onder bedreiging van lichaamsstraf of doodsvonnis, of hun
bezittingen te verlaten, of de mis bij te wonen; en beloofde tevens, in
naam van zijn koninklijke doorluchtigheid, aan allen, die hun
godsdienst zouden laten varen, dat zij in hun woningen blijven, en al
hun goederen in vrede en rust bezitten zouden.
Het geschrift dat tegen de bewoners van de vallei
St. Martin in het openbaar werd afgekondigd, luidde als volgt:
"Andreas Gastaldo, doctor in de rechten, raad en
rekenmeester in de rekenkamer van zijn koninklijke doorluchtigheid en
de bij deze gelegenheid algezondene.
Uit kracht van het ontvangen bevel van zijn
koninklijke doorluchtigheid, wordt de overste raadsdienaar of gezworen
beambten bevolen, dat hij bevele en gebiede, zoals wij door dit
geschrift bevelen en gebieden: aan allen en ieder der huisvaders van de
huisgezinnen, die zijn overgegaan tot de hervormde godsdienst, met hun
huisgezinnen, die binnen de grenzen van St. Martin wonen, en onderdanen
zijn van zijn doorluchtige hoogheid, dat zij met hun huisgezinnen uit
die plaatsen vertrekken, en wel binnen de lijd van vierentwintig uren
na openbare afkondiging van dit bevel; dat zij Zich begeven buiten het
gebied en het land van zijn doorluchtige hoogheid, op verlies van leven
en bezittingen. Wanneer zij dit bevel binnen de bepaalde tijd niet
nakomen, zullen zij voor oproerigen en strafwaardigen worden gehouden.
Tevens verklaart ook zijn doorluchtige hoogheid, dat zijn bedoeling
nooit geweest is, dat de onderdanen, die de wapenen hebben opgevat, en
de bewoners van het dal Lucern te hulp gekomen zijn, enige vrijheid of
inwoning, die hiermee worden ingetrokken, genieten zullen. Zo wordt ook
verklaard en bevolen, dat hun huizen en woningen, roerende en
onroerende goederen, hoe die ook helen mogen, vervallen zijn aan de
schatkamer van zijn hoogheid, wanneer zij binnen die dagen niet voor
ons verschijnen, en bewijs geven, dat zij hun bezittingen aan
roomsgezinde personen hebben verkocht, of dat de bedoelde huisvaders en
hun gezinnen tot de Rooms katholieke godsdienst zijn overgegaan. Bij
deze gelegenheid toch vergunt zijn doorluchtige hoogheid hun voortaan
in hun huizen te wonen, en hun goederen in vrede te genieten. Voorts
zal dit bevel aan de gewone plaatsen in het openbaar worden
afgekondigd, en zoveel kracht en macht hebben, alsof het ieder in het
bijzonder ware aangezegd.
Gegeven te Lucern, de 28e April 1655."
Andreas Gastaldo,
Rekenheer en Gezant
Lager stond: Ossaco, secretaris.”
Wie dit bevel slechts leest, zal daaruit
gemakkelijk zien, dat alles wat hier boven van de aanslagen tegen de
hervormden en de eigenlijke redenen dezer vervolging is meegedeeld, de
zuivere waarheid is. Aangezien toch aan allen in het algemeen, op
lichaamsof doodstraf, bevolen werd binnen vierentwintig uren hun
woningen te verlaten, en te vertrekken uit het gebied en het land van
zijn koninklijke dooiluchtigheid, wanneer zij niet tot de
Rooms-katholieke godsdienst wilden overgaan, in welk geval hun al het
kwaad, dat zij mochten hebben begaan, hun vergeven, en hun het bewonen
van hun huizen en het zeker bezit van hun goederen werd geoorloofd. Was
dit dan niet een onomstotelijk bewijs, dat het alleen om de godsdienst
te doen was, en dat men hen overigens van niets kon beschuldigen? Wat
de bijvoeging betreft, dat zij straf verdiend hadden, omdat zij de
wapenen hadden opgevat, en de bewoners van het dal Lucern te hulp
kwamen, dat heeft niet de minste grond. Dit was slechts een ijdele
uitvlucht, om hun bloedige daad, onder enige schijn van recht te
volbrengen; want om nu alleen te spreken van de poging der hervormde
tot bescherming van hun leven, en dat van hun vrouwen en kinderen,
tegen de gruwelijke moordenaars, door wie zij trouweloos werden
overvallen, hebben zij daarin niets anders gedaan dan wat recht en
billijk is? Wanneer enige lieden uit de dalen St. Martin en Perouse
zich in die tijd bij hun broeders lieten vinden, toen deze in die
ellendige toestand verkeerden, waren dat enige bijzondere personen, en
mogelijk uit honderd nauwelijks één. Moesten
daarom de onschuldigen zowel als de schuldigen de straf voor gemeend
kwaad dragen? Immers, die op de daad betrapt werden, en wie men had
kunnen bewijzen, dat zij de wapenen hadden opgevat, deze hadden
verjaagd moeten worden. Om welke reden heeft men dan allen zonder
onderscheid, man en vrouw, klein en groot, jong en oud, niet
één uitgezonderd, ofschoon er toch velen waren,
die aan deze daad geen deel of gemeenschap hadden, of hebben konden, in
de ellende gejaagd? Geeft men hierdoor niet genoeg te kennen, dat het
niet was om het opvatten van de wapenen, maar het alleen om de
godsdienst plaats had, daar men het land van de dusgenaamde ketterij
reinigen, en de roomse geestelijkheid, die daarop lang hadden
aangedrongen, genoegen verschaffen wilde? Daarenboven, wanneer het
opvatten van de wapenen de eigenlijke reden van het dusgenoemde oproer
en de daarop volgende verstoting in de ellende geweest ware, hadden,
volgens recht, alleen die aan deze plaats als schuldigen werden
aangemerkt, gelijkelijk behoren gestraft te worden. Evenwel werden zij,
die Rooms wilden worden, verschoond. Men gunde deze alle vrij heden, en
hun werd toegestaan in zekerheid en vrede in hun huizen te wonen. Wat
alles een zeker teken is, dat zij alleen wegens de godsdienst, daar zij
God meer wilden gehoorzamen dan de mensen, voor oproerlingen gehouden
werden. Waarom dan ook de hervormden, voor wie het plan van hun
tegenstanders niet verborgen was. nadat zij deze strenge bevelen hadden
ontvangen, niet langer beraadslaagden, of zij in hun huizen zouden
blijven wonen en hun godsdienst vaarwel zeggen, of zich aan ellende
bloot stellen en bij de belijdenis der waarheid blijven volharden.
Terstond besloten zij om Christus' wil alles te verlaten, en eerder het
tijdelijke in de weegschaal te stellen, dan door een schandelijke afval
de genade Gods te verbeuren, en zich van de heerlijke erfenis en de
rijke schat, die de Heiland in de hemel hun had toegezegd, te beroven.
Daarom vertoefden zij niet hun huizen te verlaten, het land van zijn
koninklijke doorluchtigheid uit te trekken, en zich naar de nabij
gelegen dalen Quelras en Pragela in Dauphiné, te begeven,
naar zijn koninklijke majesteit van Frankrijk, die zijn groot
medelijden jegens de ellendige van alle plaatsen bewees, hen door zijn
grote genade duldde, en hun zekerheid gaf temidden van hun ellende,
zoals hij later, in zijn schrijven aan de hertog van Lesdigueres tot
dit einde overvloedig toonde.
Aldus werden deze verdrukte lieden genoodzaakt te
vertrekken, hun huisgenoten in bittere ellende achter te laten, en
daarom allerlei grote ongelegenheden en jammeren uit te staan. Zij
deden dit nochtans met vreugde, aangezien zij om Christus' wil deden,
en vast voornemens waren Hem Zijn kruis en versmaadheid niet volharding
na te dragen, en liever te sterven dan van de waarheid te wijken.
Intussen vielen de vijanden, die niet nalieten hun
groten haat en verbittering te tonen, terstond met hun volken in de
dalen van St. Martin en Perouse, waar zij zich, evenals in het dal
Lucern, overgaven aan roven, plunderen, het verbranden van huizen en
kerken, het omhakken van bomen en alles vernielden. Zij deden in
één woord alles, wat men gewoon is, als men een
land wil herscheppen in een woestijn. Zoals blijkt uit het schrijven
van de graaf Boschart, “dat het overige van de dalen, dat
door de hervormden in de landen van zijn doorluchtige hoogheid gelegen,
bewoond werd, in één ogenblik door de goddeloze
soldaten beroofd werd en verwoest."
Doch hierdoor werden ook de haat en de vijandschap
van hun tegenstanders niet bevredigd; want de markgraaf van St. Damian,
die het volk van zijn koninklijke doorluchtigheid aanvoerde, wilde hen,
weinige dagen daarna, wederom overvallen, en heeft hen gewapend tot in
het dal Pragela vervolgd, wat nochtans tot het gebied van zijn
koninklijke majesteit van Frankrijk behoorde, waar hij twaalf huizen
verbrandde en enige versloeg. Hij zou zeker nog meer geweld hebben
gepleegd, wanneer de bewoners van dit dal zich niet tegen deze inval
verzet hadden, en hen gedwongen te vertrekken uit de landen van zijn
koninklijke majesteit.
Daarna bezetten zij de voornaamste plaatsen der
valleien, zoals la Tour, Lucern, Angrocrna, St. Second en andere
vlekken met sterke wachten, opdat de hervormden niet zouden terugkeren.
Ja, om hun oogmerk beter te bereiken, werd van Turijn geschreven, dat
men voornemens was alle bandieten uit Piëmont derwaarts te
zenden, om aldaar te wonen, met kwijtschelding van hun misdaden,
wanneer de raadsheren dit wilden toestaan. En teneinde hun, die het
geweld van hun vijanden waren ontlopen, te groter vrees aan te jagen,
en de vijanden te beter moed zou gegeven worden, bevalen zij om hen,
waar zij ook gevonden werden, om te brengen. Daartoe maakten zij een
lijst, waarop zij de namen der voornaamste hervormden, zowel
kerkdienaren en anderen, aantekenden, en enige honderden zilveren
kronen op hun hoofden`zetten, en beloofden hem, die hen dood of levend
te Turijn zou overleveren, het loon der ongerechtigheid.
Om daartoe te geraken, wendden zij alles aan, en
zagen naar alle gelegenheden uit, zoals zij dan ook enige in hun handen
overleverden, en onder deze ook de heer Paul Fentrier, die, ofschoon
hij een onderdaan des konings was, in de nabijheid van Pinerol, in het
land van de koning, door deze goddeloze moordenaars verslagen werd, die
hem het hoofd afsloegen, en dat te Turijn brachten, teneinde daarvoor
de beloofde honderd vijftig kronen te ontvangen. Aldus werd door hun
vijanden niets verzuimd om hen geheel uit te roeien. Bovendien liet het
zich ook niet aanzien, om het lang in deze ellendige en beklaaglijke
toestand uit te houden, of zich weer te herstellen.
Maar gelijk God de Zijnen nooit geheel verlaat, en
Zijn kracht in hun hoogste zwakheid volbrengt, liet Hij ook in die
tijd, toen alle hoop scheen uitgeblust, enige stralen van genadige
verlossing schijnen. Als Hij namelijk enige uit hen met de geest der
sterkte aangordde, gaf Hij het hun ook in het hart, door een
geoorloofde en rechtmatige tegenstand, de moedwil en het geweld van hun
vervolgers te weerstaan, en liet hun de rechtmatige bezittingen van hun
vaderlijk erfdeel, dat zij sedert onheugelijke tijden hadden bezeten,
en de door hun doorluchtige vorsten geschonken voorrechten en vrijheid,
behouden.
Onder aanvoering van Bartholomeüs Jaher en
Jozua Janavel, verenigden zich omstreeks zeven of acht honderd; deze
keerden terug naar hun land, en bemachtigden de voornaamste plaatsen in
de genoemde dalen, zoals het gehele dat St. Martin, een gedeelte van de
vallei Perouse, liggende in het gebied van zijn koninklijke
doorluchtigheid, de vlakte van het dal Lucern, en in de eerste plaats
het dorp Lucern, waaruit de grootste bezetting was genomen. Deze
veroverde plaatsen versterkten zij goed, verweerden zich daarin met
grote standvastigheid, vielen in de vlakten, en maakten het hun
vijanden, door onophoudelijke schermutselingen, zeer lastig, waardoor
de krachten van deze, ofschoon zij verreweg de sterksten waren,
voortdurend te kort schoten.
In Mei plunderden en verbrandden zij ook enige
dorpen, waarin zich de moordenaars ophielden, zoals vooral St. Second,
waar zij honderd barbaarse Ieren, door wie zij zo gruwelijk waren
behandeld, en die met enige boeren onder de wapenen waren, versloegen.
Zij kwamen ook te Usasque, Garsillane, Bricheras en in andere plaatsen,
waar zij allerwege de genadige hand Gods bespeurden, die hen leidde, om
op billijke wijze hen te straffen, door wie zij tegen alle recht waren
overvallen. Toen echter de hertog van Savoye dit vernam, zond hij de
graaf Campan met drie honderd paarden en een afdeling soldaten van
Savoye om hen te beteugelen. Intussen waren zij ook van tijd tot tijd
door andere geloofsgenoten versterkt. De hun aangedane wreedheid, die
in alle gewesten, waar zich hervormden ophielden, werd bekend gemaakt,
veroorzaakte overal grote ontsteltenis, medelijden en lust tot wraak
jegens de hertog van Savoye. De eerste, die zich daardoor gehoond
achtten, waren de Zwitserse protestantse kantons. Deze schreven over
deze zaak aan de heer rijksbeschermer in Engeland en aan hun
hoogmogenden, als ook aan de gemeenten in Frankrijk, en verzochten hun
hulp. Deze lieten ook in hun gehele gebied voor de genoemde
overgebleven verdrevenen terstond vrijwillige giften inzamelen. De
lieden te Bazel gaven daartoe 6000 gulden, en al de overige plaatsen
samen 12,000 gulden.
Voorts verzamelde men in Engeland meer dan twee
tonnen goud voor deze vervolgde hervormden in. In de Verenigde
provinciën geschiedde dit ook, waarbij Holland in mildheid
uitmuntte, waar de inzameling op 5 September 1655 o. a. plaats had, en
ontvangen werd:
Van de Hervormde Duitse gemeente te Amsterdam . . f
45,000
Van de Waalse gemeente te Amsterdam . . " 9,000
Van de Luthersche gemeente te Amsterdam . .12,000 "
Van de Waterlandsche en Vlaamsche Doopsgezinden . .
. 20,000
Van de Hervormde gemeente te Haarlem . . .
“ 25,000
Van de kleine
stad Enkhuizen . . . . .6,000
Van de Hervormde gemeente te Beverwijk . . . 400
Van de Hervormde gemeente te Oost-Zaan . .500
Van het kleine dorp Velsen … 80
Enzovoorts door het gehele land naar evenredigheid.
De leden van Zürich en Bern zonden enige
afgevaardigden haar de hertog van Savoye, om van hem te vernemen waarom
hij de Waldenzen, niettegenstaande hun gemaakt verdrag en zijn gegeven
woord, zo slecht had laten behandelen. Zij kregen slechts het
eenvoudige antwoord, dat hij en zijn raad de zaken zouden onderzoeken.
En daar de markgraaf van Pinasse zich had laten ontvallen, dat hij de
hervormde Zwitsers te St. Martin evenzeer wilde laten overvallen als
hij de Waldenzen gedaan had, lieten zij de genoemde hertog berichten,
dat het bij hen besloten was, dat zij die naar hun beste vermogen
zouden beschermen.
Afschrift van de bevestiging der verkregen vrijheid
en voorrechten, in het jaar 1655.
“Wij Carolus Emanuël, door Gods
genade hertog van Savoye, prins van Piëmont en koning van
Cyprus.
Naardien wij, door de vergunning van de 2e en 4e
Juni, alsmede van de 29e September van het jaar 1653, de bewoners van
de dalen Lucern, Perouse, St. Martin, Roche-platte, St.
Bartholomeüs, Preruslin en de plaatsen daartoe behorende, die
belijders van de bedoelden hervormden godsdienst, in het bezit van
dezelfde vrijheden en vergunning, die zij van wijlen hertog Karel
Emanuël en hertog Victor Amadeus, mijn grootvader en vader,
loffelijker gedachtenis, verkregen hebben, voortaan laten, zoals hun is
toegezegd en beloofd; maar dat zij die tot hiertoe de handelingen in
‘s lands raadkamer niet hebben kunnen laten inlijven, en wel
wegens de Franse volken, die zich in de vorige winter in de dalen
hebben opgehouden, en vanwege de schade, die zij in de omliggende
plaatsen veroorzaakt hebben. Niettemin is onze wil en bedoeling dat
deze, van deze tijd aan, zonder enig beletsel, zullen worden genoten,
totdat zij binnen de drie volgende maanden ingelijfd worden.
Na rijp overleg, als hebbende volkomen macht en
onbepaald gezag, met goedvinden van onze raad, bevelen en gebieden wij,
dat de bedoelde vergunningen in alle en aan alle plaatsen, volgens haar
invloed, nagekomen en opgevolgd zullen worden, en opdat die te beter
zouden worden nagekomen, vergunnen wij de genoemde hervormden te
oogsten en te dorsen en in de overige plaatsen van onze land en
koopmanschap te drijven en daarin te handelen, maar niet daarin te
wonen.
Dat alles echter in dier voege, dat niemand hen
wegens de godsdienst lastig valle, onder de voorwaarde echter, dat zij
met niemand over de godsdienst zullen redetwisten, noch iemand ergernis
geven, en zij voor het overige onze en der voorvaderen instellingen en
bevelen vlijtig in acht nemen. Wij verklaren, dat de bekendmaking van
deze tegenwoordige erkenning, die openlijk zal worden uitgeroepen en
aan de genoemde plaatsen aangeplakt, even zo krachtig en vast zij,
alsof deze aan ieder in het bijzonder ware gegeven, en dat door
Sinibaldo, onze drukker en die van de rekenkamer, het gedrukt
afschrift, evenals het oorspronkelijke, zal worden geloofd en
nagekomen. Want dit is onze wil.
Gegeven te Turijn, de 29e Mei 1651.
Te Turijn, door Joan Sinibaldo, drukker van zijn
koninklijke doorluchtigheid en van zijn rekenkamer.
Toen nu de hervormden deze vergunning van zijn
doorluchtige hoogheid hadden verkregen, hielden zij zonder ophouden om
de hun toegezegde inlijving van hun bewilliging aan, zoals in het
vorige bericht werd getoond, en gaven hun niet de minste reden om hen
te vervolgen. Waaruit dan weder duidelijk blijkt, dat het aangerichte
bloedbad niet met toestemming van zijn koninklijke doorluchtigheid
plaats had, en geen reden geweest is van het oproer, dat de hervormden
werd aangewreven; maar dat het plan uitgegaan is van Rome en Madrid,
die het met elkaar eens waren de hervormden godsdienst uit te roeien,
en de Franse regering uit Italië te verjagen.
Aangezien wij hebben vernomen, dat hun
tegenstanders niet tevreden waren, dat de hervormden op het gruwelijkst
vervolgd en van al hun bezittingen beroofd werden, en, om ben
daarenboven nog meer gehaat te maken, overal allerlei lasteringen van
hen uitstrooiden, waardoor zij niet alleen hun personen, maar ook de
heilrijke leer, die zij belijden, zochten verdacht te maken en te
verzwakken, zijn wij genoodzaakt, om hun, die aan zulke eerroverijen
geloof mochten slaan, deze waan te ontnemen, hierbij te voegen een
korte verklaring van hun geloof, wat zij in vroeger tijd beleden, en
die zij, als overeenkomstig met Gods Woord, nog behouden, opdat de
gehele wereld de grove onwaarheden en valse lasteringen, als ook de
onbillijke wijze, waarop zij wegens een zodanige onschuldige leer
gehaat en vervolgd werden, zien mag.
"Wij geloven
1. Dat er een enig God is, Die een geestelijk,
eeuwig, oneindig, afwijs, zeer barmhartig en rechtvaardig, in
één woord, gans volkomen Wezen is, en dat in dit
enige Wezen drie personen begrepen zijn, namelijk, de Vader, de Zoon en
de Heilige Geest.
2. Dat zich deze God aan de mensen door Zijn
werken, zowel der schepping als door de onderhouding van alle dingen,
en door Zijn Woord, dat in het begin op velerlei wijze, door goddelijke
openbaring, maar daarna in de boeken, die de heilige Schrift genoemd
worden, aangetekend is, heeft geopenbaard.
3. Dat men deze heilige Schrift voor goddelijk en
canoniek, zoals wij die aannemen, aannemen moet, dat is als een regel
en richtsnoer van ons geloof en ons leven, en dat die volkomen in de
boeken des Ouden en Nieuwe Testaments vervat zijn; dat in het Oude
Testament alleen moeten aangenomen worden die boeken, welke God aan de
Joodse kerk gegeven heeft, en die zij steeds voor goed gehouden en als
goddelijk erkend hebben, namelijk, de vijf boeken van Mozes, Jozua,
Richteren, Ruth, twee boeken van Samuël, twee boeken der
Koningen, twee boeken der Kronieken, Ezra, Nehemia, Esther, Job, de
Psalmen, de Spreuken Salomo's, de Prediker, het Hooglied, de vier grote
en twaalf kleine Profeten, en in het Nieuwe Testament: de vier
Evangeliën, de Handelingen der Apostelen, de Brieven van
Paulus, zoals een aan de Romeinen, twee aan de Corinthiërs,
een aan de Galatiërs, een aan de Epheziërs, een aan
de Philippensen, een aan de Colossensen, twee aan de Thessalonisensen,
twee aan Timotheüs, een aan Titus, een aan Philemon, en een
aan de Hebreeën, de brief van Jakobus, twee brieven van
Petrus, drie brieven van Johannes, de brief van Judas en de
Openbaringen van Johannes.
4. Dat wij het goddelijke gezag van deze boeken
niet alleen erkennen door de getuigenis der kerk, maar voornamelijk
door de enige ontwijfelbare waarheid der leer, die daarin vervat is,
door de geheel goddelijke voortreffelijkheid, hoogheid en majesteit,
die daarin blijkt, en door de werking des Heilige Geestes, Die maakt,
dat wij de getuigenis der kerk met eerbied aannemen, die onze ogen
opent, opdat wij de stralen van het hemelse licht, die in de heilige
Schrift schijnen, zien, en onze smaak derwijze bestuurt, dat wij deze
spijs door de goddelijke smaak, die daarin is, kunnen onderscheiden.
5. Dat God door Zijn vrije wil en door de oneindige
kracht van Zijn Woord alles uit niet heeft geschapen.
6. Dat Hij alles door Zijn Voorzienigheid bestuurt
en regeert, aangezien Hij alles, wat op aarde geschiedt, bestuurt en
leidt en evenwel geen oorzaak van het kwaad, dat de schepselen begaan,
kan worden genoemd, en dat ook de schuld daarvan op generlei wijze Hem
mag worden toegeschreven.
7. Dat enige uit de Engelen, die toch allen rein en
heilig geschapen waren, in zulk een ellende en verderf verzonken zijn,
waaruit zij nooit kunnen worden verlost; maar dat de overige Engelen
door de goedheid Gods, Die hen behouden en bevestigd heeft in het goede
zijn staande gebleven.
8. Dat de mens, die heilig en rein naar het beeld
van God geschapen was, zich van deze zaligen toestand heeft beroofd,
aangezien hij aan het bedrog van de satan heeft gehoor gegeven.
9. Dat de mens door zijn val de ontvangen
gerechtigheid en heiligheid verloren, en zich daardoor niet alleen aan
de toorn Gods, maar ook aan de dood en de gevangenschap en aan hem, die
het geweld des doods heeft, namelijk, de duivel, heeft onderworpen: zo
geheel, dat zijn vrije wil tot een knecht en slaaf der zonden geworden
is, zodat van nature alle mensen, Joden en heidenen, kinderen des
toorns zijn, dood in zonden en misdaden, en daarom onbekwaam tot enige
goede, of tot enige heilzame daad; ja dat zij, zonder Gods genade,
niets goeds kunnen bedenken, omdat al hun gevoelens en gedachten ten
allen tijde boos zijn.
10. Dat alle nakomelingen van Adam, in hem, aan
zijn ongehoorzaamheid, schuldig zijn, met zijn bederf bevangen en in
een gelijke ellende, tot de pas geboren kinderen van moeders lichaam
aan, gevallen zijn, van waarde erfzonde haren naam bekomen heeft.
11. Dat God uit dit verderf en verdoemenis uittrekt
degenen, die Hij uit genade in Zijn Zoon Jezus Christus verkoren heeft;
en de overigen, zonder dat Zijn gerechtigheid en vrijheid daarin mag
berispt worden, daarin gelaten heeft.
12. Dat Jezus Christus, nadat Hij van God, in Zijn
eeuwige raad, tot de enige Heiland en Hoofd Zijns lichaams, welk de
kerk is, beschikt was, die ter bestemder tijd, door zijn eigen bloed,
verlost heeft, en haar al Zijn schatten, door de prediking Zijns Woords
laat voorhouden.
13. Dat in Christus Jezus twee naturen zijn, de
goddelijke en de menselijke, waarachtig in één
persoon verenigd, en wel zonder vermenging, zonder verzwakking, zonder
verandering; aangezien iedere natuur haar onderscheiden eigenschappen
behoudt, en dat Jezus Christus tegelijk waar God en mens is.
11. Dat God de wereld alzo lief gehad heeft, dat
Hij Zijn Zoon heeft gegeven, om ons door Zijn volkomen gehoorzaamheid
zalig te maken, voornamelijk door die, welke Hij, door Zijn bitter
lijden en sterven, aan het vervloekte kruishout bewezen, en de
overwinning, die Hij, tegen de duivel, de zonde en de dood verworven
heeft.
15. Dat Jezus Christus, aangezien Hij volkomen
vergiffenis onzer zonden door Zijn allervolmaaktste, aan het kruishout
eenmaal volbrachte offerande, teweeg gebracht heeft, noch zal, noch
kan, op welke wijze ook, meer geofferd worden.
16. Dat, aangezien ons Jezus Christus niet God Zijn
Hemelse Vader door dat bloed Zijns kruises volkomen verzoend heeft, wij
door Zijn enige verdiensten, en niet door onze werken, voor God vrij en
rechtvaardig gesproken worden.
17. Dat wij met Christus verenigd, en Zijner
weldaad deelachtig worden, door het geloof, dat gebouwd is op de
belofte des eeuwige levens, die ons in het Evangelie gedaan is.
18. Dat dit geloof ontstaat door de genadige en
krachtige werking des Heilige Geestes, Die onze ziel verlicht, en die
alzo bekwaam maakt, dat zij zich op de barmhartigheid Gods verlaten, en
zich de verdiensten van Jezus Christus toeëigenen kan.
19. Dat Jezus Christus onze enige ware Middelaar
is, niet alleen ten aanzien van de verlossing, maar ook ten aanzien van
de voorbidding, en dat wij door Zijn verdiensten en door Zijn
voorbidding, de toegang tot de Vader hebben, en Hem met een heilig
vertrouwen, dat wij zullen verhoord worden, aanroepen, en dat het
daarom niet nodig is, dat wij onze toevlucht tot enige anderen
Voorbidder nemen, dan tot Hem.
20. Dat, omdat God de wedergeboorte in Jezus
Christus belooft, zij allen, die met Hem door een levend geloof
verenigd zijn, zich op goede werken toeleggen zullen, en zich inderdaad
daarop bevlijtigen.
21. Dat de goede werken de gelovigen zo
noodzakelijk zijn, dat zij zonder die niet in het koninkrijk der
hemelen kunnen komen, omdat het waar is, dat God deze tevoren bevolen
heeft, dat wij daarin wandelen zouden, en dat wij daarmee de laster
vermijden, en ons daarentegen op de christelijke deugden bevlijtigen;
en daartoe het vasten en alle andere middelen, die ons tot zulk een
heilige zaak dienstig zijn kunnen, zullen gebruiken.
22. Dat, ofschoon wij met onze werken niets
verdienen kunnen, de Heere nochtans die met het eeuwige leven zal
belonen, door Zijn ontfermende genade en barmhartigheid jegens ons, en
uit kracht, der onveranderlijke bestendigheid der beloften, die Hij ons
gedaan heeft.
23. Dat zij, die het eeuwige leven op hun geloof en
goede werken reeds bezitten, zullen aangemerkt worden als heilige en
verheerlijkte lieden; dat zij, vanwege hun deugden, zullen geloofd
worden, en dat men hun heerlijke daden zal navolgen; maar dat zij niet
zullen aangebeden noch aangeroepen worden, omdat men God alleen, door
Jezus Christus, aanroepen en aanbidden moet.
24, Dat Zich God in deze wereld een kerk, tot heil
der mensen, verzameld heeft, en dat die niet meer dan
één Hoofd en fundament heeft, namelijk Jezus
Christus.
25. Dat deze kerk de gemeenschap der gelovigen is,
die, aangezien zij, voor de grondlegging der wereld, door God verkoren,
en door een heilige roeping geroepen zijnde, zich tezamen voegen, het
Woord Gods te volgen, omdat zij, wat ons daarin geleerd wordt, geloven,
en in zijn vrees leven.
26. Dat deze kerk niet kan feilen, noch geheel
uitgeroeid worden, maar eeuwig moet blijven.
27. Dat zich allen in haar begeven en in haar
gemeenschap leven moeten,
28. Dat God ons niet alleen door Zijn Woord
onderricht, maar dat Hij ook daartoe bovendien de heilige plechtigheden
ingesteld en bij dit Woord gevoegd heeft, als middelen om ons daardoor
met Christus te verenigen en Zijner weldaden deelachtig te maken; dat
er slechts twee zijn, die voor alle leden van de kerk des Nieuwe
Testaments zijn gegeven, namelijk, de doop en het heilige avondmaal.
29. Dat Hij de plechtigheid van de heilige doop
heeft ingesteld, opdat deze zij een getuigenis van onze verkiezing, en
dat wij daarin van onze zonden door het bloed van Jezus Christus
gewassen en tot een heilig leven vernieuwd worden.
30. Dat Hij de plechtigheid van tiet heilige
avondmaal heeft ingesteld tot een spijs van onze zielen, opdat wij,
door een levend en waar geloof, door de onbegrijpelijke kracht des
Heilige Geestes, inderdaad zijn vlees eten en zijn bloed drinken, en
ons aldus op het innigst en onveranderlijkst met Christus verenigen,
opdat wij in Hem en door Hem het eeuwige leven hebben."
En teneinde de gehele wereld onze bedoeling
aangaande dit artikel te beter verstaan mag, voegen wij hierbij de
woorden, die in het gebed, dat wij voor het gebruik van het avondmaal
doen, vervat zijn, die te vinden zijn in ons formulier van het heilige
avondmaal, en in onze christelijke catechismus, welk stuk gevonden
wordt achter onze psalmen.
De woorden van ons gebed zijn de volgende:
"En, gelijk onze Heere niet alleen Zijn lichaam en
bloed tot vergeving van onze zonden heeft opgeofferd, maar ons die ook
tot een spijs tot het eeuwige leven wil meedelen, verleen ons dan die
genade, dat wij met een oprecht hart, en met waren vurige ijver, zulk
een grote weldaad van Hem ontvangen, dat is, dat wij door een waar
geloof Zijn lichaam en bloed, ja de gehelen Heere deelachtig worden,"
enz. De woorden van ons formulier zijn: "Vooreerst dan, laat ons de
beloften, die Jezus Christus, Die de onbedrieglijke waarheid is, Zelf
heeft gesproken, geloven, namelijk, dat Hij ons waarlijk Zijn lichaam
en Zijn bloed deelachtig wil maken, opdat wij Hem zodanig mogen
bezitten, dat Hij in ons en wij in Hem leven." De woorden van ons
Kinderbericht, in de 53ste afdeling, luiden evenzo.
31. Dat het nodig is, dat de kerk herders bezitte,
die door hen, welke daartoe bevoegd zijn, voor kundig genoeg en
versierd met een goede wandel gehouden worden, om zowel het Woord Gods
te prediken, als de heilige bondzegels te bedienen, en over de kudde
van Jezus Christus te waken, volgens de regel van een goede en heilige
kerktucht, zo ook de ouderlingen en diakenen, en de gebruiken der
eerste christelijke kerk.
32. Dat God de koningen en overlieden beschikt
beeft, om de volken te leiden en te regeren, en dat de volken hun
onderdanig en gehoorzaam zullen zijn, uit kracht van dit bevel, niet
alleen om des toorns, maar ook om des gewetens wil, in alle zaken, die
met het Woord Gods overeenkomen, Die de Koning is van alle koningen en
de Heere aller heren.
33. Eindelijk geloven wij, dat men de apostolische
geloofsbelijdenis, het gebed van onze Heere en de heilige tien geboden
schuldig is als ware hoofdstukken van ons geloof en onze overpeinzing
aan te nemen."
Tot nadere verklaring van ons geloof herhalen wij
hier de betuiging, die wij in het jaar 1603 hebben laten drukken,
namelijk, dat wij in de heilige leer overeenstemmen met alle hervormde
gemeenten in Frankrijk, Eingeland, Nederland, Duitsland, het
Eedgenootschap, Bohemen, Polen, Hongarije en anderen, zoals in hun
geloofsbelijdenissen is uitgedrukt, ja ook in de Augsburse confessie,
volgens de verklaring die de stichter daarvan in het licht heeft
gegeven. Wij beloven ook, met de hulp van God, daarin in leven en dood
te volharden, en bereid te zijn deze enige waarheid Gods met ons eigen
bloed te bezegelen, zoals onze voorvaders van de apostolische tijd
vooral in deze laatste tijden hebben gedaan.
Wij bidden derhalve, in de hoogste ootmoed, alle
evangelische ' en protestantse gemeenten, ons, niettegenstaande onze
armoede en geringheid, te houden voor ware leden van tiet geestelijk
lichaam van Jezus Christus, Die om Zijn heiligen naam lijden, en in hun
gebeden voor ons tot God en in alle andere christelijke bewijzen van
hun grote liefde, te volharden, zoals wij reeds overvloedig ondervonden
hebben, waarvoor wij hen in allen ootmoed danken, en God de Heere uit
de grond van ons hart ernstig aanroepen en bidden, dat Hij Zelf de
vergelding zij, en over hen de allerrijksten zegen Zijner genade en van
Zijn heerlijkheid, in dit en het toekomend leven, uitstorte."
In de maand Juli ontvingen zij enige onderstand uit
Frankrijk, waarmee zij hun hoogte gewapenderhand weer innamen, en sterk
bezet hielden. Doch, aangezien zij zeer weinige ruiters bezaten, konden
zij hun oogst in de valleien niet beschermen, maar werd die door de
macht van de Piëmontezen en Savoyers afgesneden en weggehaald,
doch niet zonder groot verlies van hun volk en arbeiders. Later werden
zij geholpen uit de Franse gewesten met drie honderd ruiters, enige
welbereden vrijwilligers, benevens een goede som geld en verscheidene
oorlogsbehoeften, wat hun versterkte en bemoedigde. Intussen werden
door de gevolmachtigde van Bern aan de hertog van Savoye enige
artikelen tot een verdrag voorgesteld. Doch, aangezien zij daarmee
enige hervormde staten ingesloten wilden hebben tot hun verzekering,
verwierp hij die, omdat deze hem ergerden. Zij stelden derhalve enige
andere op, ten gevolge waarvan enige gevolmachtigden van beide zijden
bij elkaar kwamen, om te zien of er ook mogelijkheid bestond de
geschillen bij te legoen. Eindelijk, door toedoen van de heer Abel
Servien, die te Turijn als gezant vanwege de koning van Frankrijk bij
de hertog van Savoye kwam, bracht men zoveel teweeg, benevens het
geestelijke gezelschap tot voortplanting van het geloof, dat zonder
andere buitenlandse gezanten dan de vier gevolmachtigden van de
valleien, als Stockhart, Jean Leger, Michalin en Isaak Lepreux, toe te
staan, op de 28e September 1655, het volgende besluit te Turijn,
genoegzaam gedwongen, hun te doen ondertekenen, omdat men hun, in geval
van weigering, dreigde af te snijden van alle gemeenschap met Savoye en
ook met Frankrijk. De punten in het kort zijn de volgende:
I. Van al wat gebeurd is wordt kwijtschelding door
de hertog van Savoye gegeven
II. De hervormden zullen moeten verlaten hun
woningen en bezittingen aan de overzijde van de Peles, en hun
wijngaarden, Bubiane, Lucern, Fenil, Campillon, Garzillane en de
onderhorige dorpen van Lucern, doch zullen het hunne daar aan de
roomsen voor Allerheiligen a.s. mogen verkopen.
III. De hervormden zullen mogen wonen te St. Jean,
doch zullen daar geen kerk mogen hebben.
IV. Te la Tour mogen de hervormden als vroeger
wonen.
V. Te St. Second mogen de hervormden niet wonen dan
op de gewone plaatsen Prerustin, St. Bartholomeiis, Rocheplatte, en de
gewone vrijheid van hun godsdienst genieten.
VI. Voorts zullende hervormden, om zich van de
geleden schade te verbeteren, de jaren 1656, 1657 en 1658 vrij zijn van
alle winterverblijven, inlegering, toevoer van granen, van belastingen,
en in de jaren 1659 en 1660, zullen zij van alles, behalve de
belasting, vrij zijn, en hun wordt voorts kwijtgescholden, wat zij
mochten schuldig zijn.
VII. Alsmede wordt hun gegeven vrijheid van
godsdienst in al de genoemde plaatsen.
VIII. Zij zullen koophandel mogen drijven, timmeren
en delen met de roomsgezinden, zonder gemoeid te worden wegens hun
godsdienst.
IX. Men zal onverhinderd in alle Staten de mis en
de roomsen godsdienst mogen uitoefenen, ook in de plaatsen welke aan de
hervormden zijn toegestaan; doch de hervormden zullen aan de ene kant
die niet behoeven bij te wonen, noch daarin helpen, doch aan de andere
zijde die dienst op generlei wijze mogen storen of verhinderen
X. De roomsen zullen de bewoners van de drie
valleien geen overlast mogen aandoen wegens hun eerste beginselen tot
deze handeling, maar hen in hun geweten en godsdienst vrij en ongemoeid
laten.
XL Alle gevangenen aan beide zijden, zo mannen,
vrouwen als kinderen, zullen zonder onderscheid losgelaten worden.
XII. De hervormden zullen ook delen in alle
openbare bedieningen en ambten.
XIII. Het verzoek van de bewoners van la Tour, om
een vrije markt, zal hun vergund worden.
XIV. In de bovengenoemde plaatsen zal de wettelijke
verkiezing niet worden vernietigd onder voorwendsel van de godsdienst.
XV. Geen hervormden zullen gedwongen worden tot de
roomse godsdienst, noch de kinderen van hen genomen worden, of de
jongensmoeten twaalf, en de meisjes tien jaren oud zijn.
XVI. Als getuigen voor de waarheid zal men de
hervormden zowel als andere godsdienstbelijders toelaten, en geen
hervormde zal men mogen beschimpen of belasteren.
XVII. Zowel aan de bewoners van de drie valleien
als aan die van de andere plaatsen worden de rechten en vergunningen
als vanouds toegestaan.
XVIII. Wanneer de predikanten over lijfstraffelijke
zaken onderzocht worden, zullen zij als anderen niet ten eerste voor
ons gedagvaard mogen worden, maar zal de eerste en tweede
rechtsvordering onder hun rechtsgebied moeten vooraf gaan.
XIX. Zodanige gronden en erven van verwoeste
huizen, waar men katholieke kerken en huizen wil bouwen, zullen buiten
de toelating gesloten zijn.
XX. Deze punten willen wij door onze beambten en
dienaars strikt onderhouden hebben, en, zonder er iets voor te betalen,
gerechtelijk ingeschreven."
Toen de buitenlandse gezanten, die te Bern
vergaderd waren, om een goed middel tot schikking te beramen, van deze
gedwongen artikelen hoorden, waren zij zeer misnoegd, en verklaarden,
dat het buiten hun toestemming geschied was, en niet zou doorgaap, of,
indien er iets kwaads uit volgen mocht, zij de schuld daarvan niet op
zich namen. Doch de bepalingen bleven bestaan, en de gevluchten keerden
naar hun huizen terug, zij namelijk, aan wie dat was toegestaan. De
anderen bleven bij hun geloofsgenoten, en hoopten, door tussenkomst van
de Engelsen gezant, op de voorbede van de koning van Frankrijk, in het
bezit van hun woningen te worden gesteld.
Voorts werden de gevangenen, aan beide zijden, op
vrije voeten gesteld, en verliet tiet volk van de hertog de valleien.
Een der predikanten getroostte zich de moeite om de vermoorde lichamen
te verzamelen, en die te doen begraven. Onder deze bevonden zich twee
duizend twee honderd achtenzeventig personen, die hij kende, als zovele
beklagenswaardige overblijfselen van christelijke liefde jegens hun
naasten, en slechte lokmiddelen voor Jood en Heiden, om rooms christen
te worden.
In de maand September 1656 lieten de
beklagenswaardige vervolgde hervormden uit de valleien aan de
hoogmogende Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden weten, dat de
giften, door hen gezonden, goed waren ontvangen, maar dat de roomsen
hun van alles beroofden, en zij bijna niets te zaaien noch te maaien
hadden, ten gevolge waarvan zij nog in een ellendige toestand
verkeerden.
Dat voorts het meegedeelde de goedgunstige lezer
genoeg zij, totdat ons een meer uitvoerig bericht zal toegezonden zijn,
wat wij hem dan zullen meedelen. Wij bidden intussen de Almachtigen
God, om alles tot eer en lof van Zijn naam te besturen, en de Zijn te
beschermen voor alle aanvechtingen der geestelijke en wereldse vijanden.
Hier hebt gij, beminde lezer, het einde van de
geschiedenissen der marlaren en martelaressen, die met hun bloed de
waarheid der evangelische leer bevestigden en bezegelden. Men kan zich
daarbij niet genoeg verwonderen, aan de ene zijde over de grote en
barbaarse wreedheid der pausgezinde tirannen, die al hun krachten en
listen in het werk stelden, om de beklagenswaardige christenen van de
rechten weg der waarheid af te trekken; en aan de anderen kant over de
grote en onoverwinnelijke standvastigheid van Gods uitverkoren
kinderen, die zij door de kracht van Christus en de werking des
Heiligen Geestes, zelfs temidden van de wreedste pijnigingen en
worstelingen toonden, en wel zodanig, dat, hoewel velen hunner
onkundige en onervaren lieden waren, zij nochtans in het openbaar een
heerlijke rekenschap gaven van hun geloof, tot grote verwondering van
hen, die er getuigen van waren; ja, zij verdroegen ook de
verschrikkelijke wreedheid der gruwelijke martelingen met zulk een
standvastigheid van het geloof, dat zij ook de handen der beulen zelf
slap, en de tirannen soms in hun handelingen twijfelmoedig maakten, en
zij, onoverwinnelijk en onbeweeglijk als zij waren, zich steeds bereid
en gewillig toonden, om liever nog zwaardere pijnigingen te verduren,
dan hun Heere en Meester te verloochenen. Het leven toch buiten de ware
christelijke godsdienst scheen hun een dood toe; doch, daarentegen te
sterven voor de waarheid van het heilige Evangelie, was hun het
waarachtige leven. Daardoor hebben zij ons nagelaten een waar voorbeeld
van christelijke ijver en uitnemende standvastigheid in het geloof
zodat alle christenen daaruit kunnen leren, hoe zij hun leven in alle
vervolgingen moeten inrichten; en hoe zij in beroeringen en zwarigheden
niet mogen verzwakken en verflauwen in het geloof, en altijd moeten
denken aan de vrijmoedige antwoorden, die deze godzalige martelaren aan
de wrede tirannen, die hen vervolgden, gaven en zich ook voorhouden de
apostolische les, dat men Gode meer moet gehoorzamen dan de mensen, en
men derhalve ook hen niet vrezen moet, die alleen macht hebben het
lichaam te doden, maar wel Hem, Die macht heeft om de ziel te verderven
in de hel, en alzo als vrome strijders, deze onze voorgangers en
oversten navolgen, om ook hiernamaals van onze hoogste Koning en
Leidsman ter zaligheid, Jezus Christus, de kroon der eeuwige
heerlijkheid te ontvangen, die Hij beloofd heeft aan allen, die in Hem
geloven.
De God van alle barmhartigheid en genade, die Zijn
uitverkorenen tot de gemeenschap van Zijn eeuwige heerlijkheid in
Christus Jezus geroepen heeft, nadat zij een weinig tijd op deze aarde
zullen hebben geleden, bereide, sterke, bevestige en make vaardig tot
de strijd allen, die Hij verkoren heeft om, door veel lijden, in Zijn
eeuwig koninkrijk in te gaan. Hem zij lof, prijs en ere van eeuwigheid
tot eeuwigheid. Amen.
Einde.
de |
en | fr | it | nl | es | pt | no | sv | pl | cz | sk | hu | ro | bg | hr | ru | tr | ar |
INFO: DE WEG - DE WAARHEID - HET LEVEN - FILM - AUDIO