Herinneringen
De Christelijke Vervolging begon bij Jezus zelf. Hij werd tijdens zijn berechting ronduit gevraagd: "Bent u de messias, de Zoon van de Gezegende?" Jezus liet geen ruimte voor twijfel - Zijn eerste woorden waren "Dat ben ik". De religieuze elite in Jeruzalem wist wat Jezus hiermee zei - Het was ontzettend duidelijk voor hen dat Hij beweerde dat Hij God was. Daarom werd Jezus voor de misdaad van godslastering aan een Romeins kruis ter dood veroordeeld en werd Hij zo de eerste martelaar voor wat later de Christelijke Kerk zou worden.
Hoewel Christelijke vervolging in de 21e eeuw nog steeds doorgaat, is de stem van de martelaar nog steeds het meest treffende bewijs dat het leven, de dood en de wederopstanding van Jezus Christus geen door de mens verzonnen bedrog was dat door een groep discipelen in elkaar zou zijn gezet. Omdat de apostelen en velen onder de vroege discipelen ooggetuigen waren van het leven van Jezus, was hun verhaal niet slechts gebaseerd op een religieus geloof, maar op feitelijke historische gebeurtenissen.Historie
der martelaren
Adrianus
Haemstedius
Historie der martelaren die, om de getuigenis der evangelische waarheid, hun bloed gestort hebben, van Christus onze Zaligmaker af tot het jaar 1655.
Voorrede aan de christelijke lezer
Het lijden van Jezus Christus onze Zaligmaker
Johannes de Doper onthoofd, en zijn hoofd aan de
overspelige Herodias gebracht
Stefanus, de diaken, gestenigd
Jakobus, de zoon van Zebedeüs, onthoofd
Jakobus, de zoon van Alfeüs, doodgeslagen
Marcus, de Evangelist, buiten Alexandrië
gesleept om verbrand te worden, en onderweg gestorven
De tien bloedige vervolgingen van de Christenen
onder de Heidense keizers van Rome
De eerste vervolging van de christenen onder
keizer Nero
Simon Petrus gekruisigd te Rome, onder keizer Nero
Paulus van Tarsen te Rome onthoofd onder keizer
Nero
Andreas, de Apostel te Patris, in Achaje gekruisigd
Filippus, de Apostel, te Hiërapolis
gemarteld
Bartholomeüs de Apostel, in
Albanië in Armenië gekruisigd en de huid afgestroopt
Thomas, de Apostel, in Indië door de
wilden vermoord
Mattheüs, de Apostel en Evangelist
De Apostelen Simon Zelotes en Judas Alpheus
Johannes, de Apostel en Evangelist
Sommigen van de zeventig Discipelen en andere
medereizigers der apostelen
De tweede vervolging van de christenen onder
keizer Domitianus
Timotheüs, een leerling van Paulus
De derde vervolging van de christenen onder keizer
Trajanus
Simeon, bisschop van Jeruzalem
Ignatius, bisschop van Antiochië
De vierde vervolging van de christenen onder
keizer Antoninus
Attalus, Blandina, Ponticus en nog een ander
De vijfde vervolging van de christenen onder
keizer Septimeus Severus
De zesde vervolging van de christenen onder keizer
Maximinus
De zevende vervolging van de christenen onder
keizer Decius
Alexander, opziener van de gemeente te Jeruzalem
Babylas, opziener der gemeente te
Antiochië
Metranus en vele anderen te Alexandrië
De achtste vervolging van de christenen onder de
keizers Valerianus en Gallienus
Cyprianus, bisschop te Karthago
De negende vervolging van de christenen onder
keizer Aurelianus
Laurentius, de diaken, te Rome op een rooster
verbrand
Het eerste jaar van de vervolging
Petrus, Dorotheüs en Gorgoneüs
Het tweede jaar van de vervolging
Het derde jaar van de vervolging
Het vierde jaar van de vervolging
Het vijfde jaar van de vervolging
Het zesde jaar van de vervolging
Het zevende jaar van de vervolging
Het achtste jaar van de vervolging
Het negende jaar van de vervolging
Het tiende en laatste jaar van de vervolging
De Christenen verkrijgen vrede in het Romeinse rijk
De verdeling van het Romeinse rijk en de oorsprong
van de Antichrist
Arnulph, Aartsbisschop te Lyon
Petrus van Bruis en Henricus van Toulouse
Vijf en dertig burgers te Mainz
Twee honderd vier en twintig personen verbrand
Gerardus Segareill en Dolcinus van Novari
Rogier Acton ridder, Johan Brown edelman en Jan
Beverley, in Engeland, opgehangen en daarna verbrand
Johannes Husz te Konstanz verbrand
Ulrich van Vahendres en Hendrik Raadgever
Wenceslaus, pastoor te Arnostowitz, met nog acht
anderen verbrand
Vier en twintig burgers te Leitmeritz verdronken
Wenceslaus Swets, Inartinus Loquis, Procopius
Jednooky
Petrus Clarcke, Engels priester
Dr. Johannes de Vesalia, of Wesel
Een edelman van Kandia of Kreta
Hieronymus Savonarola, Dominico de Piscia en
Sylvester
Een vrouw verbrand in Engeland, en hoe de
kanselier werd omgebracht door een stier
De opkomst van Mr. Maarten Luther
Hendrik Voes en Johannes van Essen, twee
Augustijner monniken, te Brussel verbrand
Nicolaus, een Augustijner monnik, van Antwerpen
Gaspar Tauber en Georgius, een boekbinder
Geschiedenis van de getrouwe martelaar van Jezus
Christus, Johannes Pistorius, van Woerden
M. Pet. Spengler, pastoor te Brisgau
Nicolaas Wieretenarz en Clara, zijn huishoudster,
in Bohemen verbrand
Martha Porzicz te Praag verbrand
Een glasblazer en een riemsnijder
Mr. Jakob Keyser, bijgenaarnd Schlosser
Petrus Flysteden en Adolf Clarenbach
Jakobus Baynham en Richard Bayfield
Vier mannen te 's Hertogenbosch gedood
Denys Bryon en Hieronymus Vindocin levend verbrand
Verscheidene martelaars te Parijs
Cowbrig, te Oxford levend verbrand
Vijf martelaren in Schotland verbrand
Wilhelmus Tyndall te Vilvoorde verbrand
Jan Lambert, ook genoemd Nicholson
Vijf martelaren in Schotland verbrand
Thomas Cromwell, graaf
te Essex
Catharina, de vrouw van een raadsheer te Krakau,
verbrand
Twee christenen te Gent verbrand en twee vrouwen
levend begraven
Aymont de la Voye, regent van groot Saintefois, in
Agenois, boven Dordogne
Hector Remy en zijn vrouw Mathinette du Huisset
Claudius de Schilder, een goudsmid
Een boekverkoper te Avignon verbrand, met een
Bijbel op zijn borst gebonden
Geerte Stelmees en Neeltje Claas
De bewoners van Mirandola en Cabriëra
Maarten Huerblok, Jan de Bock, Nicolaas van der
Poele en de vrouw van Jan de Bock
Marion, de vrouw van Adriaan, kleermaker te Doornik
Vier martelaren uit Schotland verbrand
Eusinas, ook Driander genaamd, een Spanjaard
Anna Asker, Jan Lacels,
Jan Adlams en Nicolaas
Belenian
Veertien burgers te Meaux, in Brie verbrand
De vrouw van Bygaerden en haar zoon
Een en dertig personen te Valladolid gestrafd
Mr Florentius Venot te Parijs verbrand
Een kleermaker te Parijs voor de koning van
Frankrijk in het verhoor gebracht en daarna verbrand
De marteling van Mr. Nikolaas, in Henegouwen
Maria, de vrouw van Augustijn, de barbier
Johannes Godeau en Gabriël Beraudin
Jan van der Put, de geneesheer genaamd
Gillot Vivier, Michiel le Fèvre,
Jacques le Fèvre, Amna le Fèvre en
Mechaëlla de Caignoncle
Jan van Ostende, bijgenaamd Tromken
Vervolging, te Brugge, in Vlaanderen
Johannes Mollius en een Perugiaanse wever
Steven le Roy en Pieter Dinocheau
Jan Filleul en Juliaan Leveille
Jan Vernou, Guyraud Tauran, Autonius Laborie,
Bertrand Bataille en Jan
Trigalet
Engelse martelaren in het jaar 1555
Thomas Causton en Thomas Higbed
Johannes Laurentius en Willem Digel
Johannes Cardmaker en
Johannes Warne
Hunfroy Middleton en Nikolaas Scheterden
Robert Samuel en enige anderen
Robert Glover en enige anderen
Nicolaas Ridley en Hugo Latimer
Hier volgt de geschiedenis van de martelaren in
het algemeen in het jaar 1556
Robert Oguier, zijn vrouw en beide zonen
Johanna, de moeder, en haar jongste zoon Maarten
Oguier
Laurens, de schoenmaker, en Jan Fasseau
Engelse martelaren in het jaar 1556
Agnes Potten en Johanna Trunchfield
Christoffel Lyster, Jan Mace, Jan Spenser, Simon
Joyne, Richard Nicols en Jan Hamoud
Rugo Laverocke, een kreupele en Jan Apprice, een
blinde
Katharina Cawehes en haar beide dochters en haar
dochters kind
De martelaren in het jaar 1557
Mr. Philibert Hamelijn en enige anderen
Joriaan Simonsz en Clement Dirkz
Een grote en zware vervolging van de kerk van
Christus te Parijs in het jaar 1557
Nicolaas le Cene en Pieter Gabart
Franciscus Rebezus en Frederick Danville
Engelse martelaren in het jaar 1557
Richard Woodman, met nog negen anderen, vier
vrouwen en vijf mannen, verbrand
Geschiedenis van de martelaren in het jaar 1558
George Tardif, Nicolaas Guilotet, Jan Caillou en
Nicolaas van Jeuvife
Een zware vervolging van de gelovigen te
Valladolid, in Spanje, in het jaar 1558
Renatus du Seau en Jan Almarie
Engelse martelaars in het jaar 1558
Willem Fetty, een kind van acht jaren
Verscheidene gelovige christenen in Engeland
De martelaren in het jaar 1579
Adriaan de schilder en Hendrik Bockhalt kleermaker
Cornelis Halewijn en Herman Jansz
Nicolaas Ballon en Nicolaas Guenon
Isabella Vaenia, Maria
Viroësia, Cornelia en
Bohorquia
Ferdinandus van St. Jan en Morsillius
Jan van Leon en Ferdinandus van Valladolid
Dr. Johannes Egidius en Dr. Constantinus Pontius
Antonius de Richend, heer van Mouvans
Martin Rousseau, Gillis le Cotart en Philips Parmentier
Christiaan de Quekere, Mr. Jakob Dieussart en
Janneken Salomes
Verscheidene martelaren in Frankrijk
Pieter Annood en Daniël Galland
Een groot aantal gelovigen, om de belijdenis van
het heilig Evangelie, in Calabrie omgebracht
De benarde toestand der kerk van Christus in de
Nederlanden
Thomas Watelet, uit het land van Luik
Autonius Caron, Reinholdina Fransz en enigeanderen
Franciscus Varlut en Alexander Daycke
De la Faye, Jan Greffin en de beambte van Pontoise
Farresier, Pieter Bonnet en enige anderen
Christoffel Fabritius en Olivier de Bock
Paulus Millet, bijgenaamd de Ridder
Julius Guirlanda en Antonius Ricetto.
Franciscus Sefra en mr. Franciscus Spinola
Maarten Bayaert, Glaude du Flot, Jan Dautricourt
en Noël Tournemine
Mailgaert de Hongere, dienaar des Woord
Jan Goris en Joris van der Assche
Guido de Bray en Peregrin de la Grange, dienaren des Woords
Pieter Mon, Wonter Oensel en Gerrit N.
Vervolgingen in West-Vlaanderen van dat jaar
Pieter van Keulen en Betteken, zijn dienstmaagd
Cristoffel Gauderijn, Jan Liebaert, Willem van
Spiere en Tanneken Baerts
Heynzoon Adriaansz., Barend van Utrecht en Jan
Heymen
Schoblandt Barthelsz, Hans van Hues en Joris Coomans
Mr. Cornelis de Lesenne en Mr. Carel van Oudenaarde
Gillis Annike, Jan Annike en Louis Mieulen
Weyn Oekers en haar dienstmaagd
Een kort verhaal aangaan de vele christenen, die
te Doornik en te Valenciennes werden omgebracht
Enige gelovigen omgebracht in het hertogdom Limburg
Nicolaas Croquet, Filippus en Richard de Gastines,
vader en zoon
Marcus de Lannoy en Jan le Grand
Gerard Moyart en Pieter de Meulen
Arend Dierixsz. Vos, Sybrand Jansz., Adriaan
Jansz. en Wouter Simonsz.
Gestreng schrijven van de graaf van Megen aan de
graaf van Arnhem
Hendrik Alertsz. Schouten, deurwaarder te Mechelen
Gaspar de Coligny, admiraal van Frankrijk
Moord van de edellieden des Konings van Navarre en
van de Prins van Condé
De Predikanten Buyrette, Horeen Desgorris
De luitenant Taverny en zijn zuster
Marturin Lussaut, zijn vrouw, zoon en dienstbode
Philippe le Doux en zijn vrouw
De Pluimgraaf des Konings en zijn vrouw
De weduwe van Gastines de Jonge en anderen
De moord van de Hervormden te Meaux, in Brie
De vervolging van de gelovigen te Troyes, in
Champagne
De verschrikkelijke moord van de gelovigen te Lyon
Besluit over de moord aan de hervormden in
Frankrijk
Arnoud de Croos Mielfiel de Seeldraaier
Joos de Jonge, Quirijn de Palme en Rogier Joosten
De verschrikkelijke moord door de pausoezinden aan
de hervormden in Valtellitia
Onmenselijke wreedheid door de pausgezinde Ieren
gepleegd aan de hervormde christenen in Ierland
Korte geloofsbelijdenis der hervormde gemeenten in
Piëmont
Aan alle eerbaren, wijzen en edelen heren, overheden, bestuurders, stadhouders en Staten in onze Nederlanden, van Brabant, Gelderland, Vlaanderen, Bolland, Zeeland, Friesland, enz., wensen wij een godzalige voorzienigheid om het volk te regeren, te onderhouden en te leiden tot zaligheid, vrede, eendracht en voorspoed, van God onze hemelse Vader, door Jezus Christus, Zijn welbeminde Zoon, onze enige Zaligmaker. Amen.
Rom. 13, vs. 4. 1 Petr. 2, vs. 14.
De overheid moet Gods woord kennen. Pred. 10, vs. 16. |
Eerbare, wijze heren, die Gods dienaren bent, tot
prijs en bescherming der goeden en wraak en straf der bozen. De
almachtige God heeft u in deze wereld verkozen, om hoofden te zijn van
het volk. Daar nu het lichaam niet ziet, noch riekt, noch smaakt, noch
verstand bezit als het hoofd bedorven is; zo is het ook niet mogelijk,
dat een gemeente goed geregeerd en in goede orde gehouden wordt,
wanneer de hoofden verstandeloos en onwetend zijn, want een
onverstandig vorst zal zijn volk verwoesten. Daarom verkoos Mozes, om het Israëlitische
volk te regeren, bejaarde wijze mannen, die de Heere vreesden, de
waarheid bezaten en de gierigheid haatten. Zonder de vrees des Heeren
toch is er geen wijsheid, zonder de kennis der waarheid en
gerechtigheid kan men niet goed oordelen, en de gierigheid verblindt de
ogen der wijzen. |
Deut. 17, vs. 18, 19. |
Doch, om hiertoe te geraken, is het nodig de raad
van de heiligen Profeet Mozes aan te nemen, die leert, het boek der wet
iedere dag des levens te lezen, opdat zij God de Heere mogen leren
vrezen, en zijn woorden en plechtigheden, in de wet geboden,
onderhouden. |
Joz. 1, vs. 7, 8. |
Aldus sprak ook de Heere tot de vorst zijns volks,
Jozua: "Wees sterk en heb goede moed, dat gij onderhoudt en doet de
gehele wet, welke Mozes mijn knecht u geboden heeft, en wijk daarvan
niet, ter rechter noch ter linkerhand, opdat gij verstandelijk handelt,
in alles wat gij doet. Dat het boek der wet niet wijke van uw mond,
maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles,
wat daarin geschreven is; want alsdan zult gij uw wegen voorspoedig
maken, en alsdan zult gij verstandelijk handelen." |
Gods Woord eist de bevordering van
Zijn rijk. |
Derhalve is het openbaar, dat de wet des Heeren
bijzonder en vooral eist Gods naam te heiligen en Zijn Rijk uit te
breiden. Daartoe behoren de overheden hun grootste naarstigheid te
besteden, willen zij Gods dienaren zijn en blijven. Is het iedere
christen bevolen, de bekommeringen van het tijdelijke leven te laten
varen en Gods Rijk en Zijn gerechtigheid te bevorderen; hoeveel temeer
betaamt dit een christelijke overheid. |
Voorbeelden van hen, die de
godsdienst bevorderen. |
Daarvan vindt men een voorbeeld van hen, in de
heilige aartsvaders, Abraham, Izak en Jakob, ja reeds voor hen in
Henoch. Welk een godzalige vorst David was, om de ware godsdienst te
bevorderen getuigt de bijbelse geschiedenis overvloedig. Doch vooral
hebben wij een goed voorbeeld voor alle vorsten van onze tijd in koning
Hizkia; want, gelijk het in zijn tijd gesteld was met het uitverkoren
volk des Heeren in Israël, zo is het ook thans met de
christenen: zij maakten beelden, zij verzonnen vreemde godsdiensten
buiten Gods Woord, en brandden wierook voor de koperen slang. De
godsdienst was verbannen, de tempel des Heeren was gesloten. |
2 Kon. 18, vs. 4. |
Doch de godzalige vorst vernielde nu de beelden,
wierp de hoogten en bossen om, en verbrak de koperen slang, die Mozes
gemaakt had. Hij opende het huis des Heeren, en richtte de ware
godsdienst weer op. |
2 Kron. 30, vs. 1. |
Ja, wat meer is, zelfs buiten zijn koninkrijk, wat
alleen Judea was, zond hij boden en leraars tot het koninkrijk van
Israël, die daar predikten, dat zij zich bekeren zouden tot de
ware godsdienst, doch zij werden door velen bespot en beschimpt. Dit
deed ook voor hem Josafat in Judea, waarvoor hij door de Heere gezegend
werd. |
2 Kron. 23, vs. 4, enz. 2 Kon. 34,
vs. 3, enz. |
Zulk een godzaligheid zag men ook in Josia, die een
opvolger was n de regering van de beide koningen Manasse en Ammon, die
altaren oprichtten voor de afgoden, en de hemellichamen vereerden en
aanbaden. Het wetboek was verloren gegaan, en de kinderen werden in het
vuur geofferd. Doch Josia roeide al hun afgoderijen uit, bracht de
Heilige Schrift aan het licht, en liet die voor al het volk in het Huis
des Heeren lezen. |
Van onze tijden. |
Op soortgelijke wijze ging het ook in deze tijden
onder de christenen; zij riepen beelden, altaren, offeranden en vreemde
godsdiensten buiten Gods Woord in het leven. Van het avondmaal, dat ons
bevolen is te houden tot een gedachtenis van de dood van Christus,
maakten zij een afgod, brandden er wierook en fakkels voor; de ware
godsdienst was verbannen, Gods Woord mocht men niet prediken, de tempel
was er voor gesloten; het wetboek der heilige Schrift te lezen was
verboden. Men achtte Gods Woord als bedrog en vergif. Als de Heere
enige godzalige vorsten verwekte, die predikers uitzonden, om de ware
godsdienst te onderwijzen, en het volk van hun dwalingen te genezen,
zoals God de vrome koning van Engeland, Eduard de zesde, en enige
Duitse vorsten verwekt bad, werden de predikers beschimpt, belasterd,
gevangen genomen en gedood. |
Men verbood het Woord des Heeren te
onderzoeken. |
O gij, goede heren, slaat hierop acht! omdat het
wetboek aan uw handen is ontvallen, de Bijbel in een hoek ligt, en Gods
Woord niet wordt onderzocht, daarom wordt het volk slecht geregeerd, de
rechtvaardige verdrukt, en de onrechtvaardigheid ten hoogste verheven;
daarom vervalt de gemeente tot velerlei dwalingen en sekten; want de
opzieners zijn blind, en de herders stomme bonden, die niet blaffen
kunnen, en er is geen wetenschap bij hen. |
Jes. 56, vs. 10. Jes. 1, vs. 2, 3. |
Terecht mocht de Heere zich over zijn volk
beklagen, en roepen over het onverstand der lompe onwetendheid: "Hoort
gij, hemelen, en neemt ter oren, gij aarde! wat de Heere spreekt! Ik
heb kinderen groot gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen Mij
overtreden. Een os kent zijn bezitter, en een ezel de kribbe zijns
heren, maar Israël heeft geen kennis, mijn volk verstaat niet.
|
Jes. 30, vs. 9, 10, 11. |
Zij tergen Mij tot gramschap, de leugenachtige
spruiten, die de wet Gods niet willen horen, die daar zeggen tot de
zieners: Ziet niet, en tot de schouwers: Schouwt ons bedriegerijen.
Wijkt af van de weg, maakt u van de baan; laat de Heilige
Israëls van ons afhouden!" |
De onwetendheid heeft onkunde als
gevolg. |
Door zulke onwetende blindheid en onkunde komt het,
dat er zoveel onwetendheid onschuldig bloed wordt vergoten, en dat de
rechtvaardigen vervolging en verdrukking lijden. Want hoe kunnen de
rechters naar waarheid oordelen, die deze zaken niet verstaan? En hoe
zouden zij die kunnen verstaan, als zij de Schrift niet onderzoeken,
waarin het recht en de gerechtigheid wordt verklaard? Maar zij haten
het licht, omdat zij in de duisternis verkeren. Zij vervolgen de
waarheid, omdat zij door de leugens verblind zijn. |
Joh. 15, vs. 21, en 16, vs. 3. Luk.
23, vs. 34. 1 Kor. 2, vs. 8. |
"Dit zullen zij u doen," zegt de Heere, "omdat zij
noch de Vader noch Mij gekend hebben." Hij bad ook voor zijn
vervolgers, toen Hij zei: "want zij weten niet, wat zij doen." Want,
indien de vorsten dezer wereld de wetenschap bezaten, en niet
verstandeloos waren, zo zouden zij de Heere der heerlijkheid niet
gekruisigd hebben." Zo was het van het begin van de wereld, en zal het
duren tot het einde dat de duistere, blinde en onwetende wereld de
gelovige kinderen des lichts vervolgde, en vervolgen zal. Christus en
al de leden van Christus zijn enkel licht, leven en waarheid; en de
wereld en allen, die Christus niet recht kennen, zijn enkel duisternis,
dood en ijdelheid. Als nu het licht in de duisternis schijnt, zijn alle
nachtraven, vleermuizen en nachtuilen in beroering, want zij kunnen het
licht niet verdragen. |
Joh. 3, vs. 19.
Joh. 7, vs. 7. |
Daarom zegt Christus: "Dit is het oordeel, dat het
licht in de wereld gekomen is, en de mensen hebben de duisternis liever
gehad dan het licht, want hun werken waren boos." En wederom: "De
wereld haat Mij, omdat Ik van dezelve getuig, dat haar werken boos
zijn." Zo is het ook met de christenen, als zij de zonden aan het licht
brengen en bestraffen: als zij de ijdelheid en de leugen uitroeien door
de waarheid, dan stelt de gehele wereld zich te weer, en ieder brengt
hout aan, om zulke ketters te verbranden, want zij spreken en leven
tegen de gehele wereld, omdat de gehele wereld zich tegen de waarheid
en gerechtigheid verzet. |
Boek der wijsheid, h. 2. |
Dit heeft ons de wijze man zeer juist
afgeschilderd, waar hij de bozen laat zeggen: Wij willen de
rechtvaardige onderdrukken, want hij is ons onnut en tegen al onze
werken; hij verwijt ons, dat wij tegen de wet zondigen, en beschuldigt
ons, dat wij tegen de tucht handelen; hij geeft zich uit, dat hij de
wetenschap van God bezit, en noemt zich een Zoon van God, hij bestraft
ons voornemen en opzet, hij is ons zeer lastig om te zien, want zijn
leven is zeer verschillend van de anderen, en hij verandert zijn wegen;
wij worden door hem gehouden voor beuzelaars, en hij wacht zich voor
onze wegen als voor onreinheid, en het slechtste der rechtvaardigen
roemt hij hoog, en beroemt zich, dat hij God tot een Vader heeft, enz.
Met verdriet en moeite willen wij hem onderzoeken, en zijn lijdzaamheid
beproeven; wij willen hem met een schandelijken dood veroordelen, en zo
kan hij denken aan zijn woorden. Dit hebben de boze lieden gedacht, en
zij hebben gedwaald, want hun boosheid heeft hun hart verblind. |
De predikers van de waarheid worden
altijd vervolgd. 1 Kon. 22, vs. 24, 27. Jes. 36, vs. 23. Dan. 6, vs.
16. Amos 7, vs. 12. |
Denkt er toch over na, gij christelijke heren,
welke onwetendheid en blindheid gij bewijst, hoe men tegen hen opstaat,
hen vervolgt en doodt, die het waarachtige licht van het goddelijke
Woord verkondigen, en de wetenschap en de kennis van God onderwijzen.
Daarom kreeg Micha kinnebakslagen, werd in de gevangenis geworpen, met
het brood der bedruktheid gevoed en met water der benauwdheid gedrenkt;
daarom werden de boeken van de Profeet Jeremia verbrand, en hij in een
put van slijk en modder geworpen; daarom werd Daniël geworpen
in een leeuwenkuil, de Profeet Amos door de priester van Bethel als een
oproermaker voor de koning Jerobeam beschuldigd, en verboden te
prediken in de heerlijkheid en het gesticht van de koning; daarom
hebben Johannes de Doper, Christus en zijn Apostelen hun bloed gestort;
om deze redenen werden de heilige leraars, door de tirannie der
heidenen en pausgezinden verdreven, vermoord en verbrand, en als
onwaardig geoordeeld de wereld te bewonen. |
Matth. 10, vs. 16. |
Deze zijn de getuigen en martelaren, van welke
Christus spreekt, als Hij hen uitzendt als lammeren en schapen onder de
wolven; waar zij overgeleverd, geslagen en gedood zouden worden, de
koningen, vorsten en heidenen tot een getuigenis, waarom zij ook
getuigen of martelaren genoemd worden. Ja, niet alleen hebben enige
verstandeloze en verblinde vorsten de leraars en predikanten van het
goddelijk Woord omgebracht, maar ook hen steeds vervolgd, die Gods
Woord gehoorzaam en onderdanig waren; opdat al het bloed, van Abels
tijden af tot het einde der wereld toe vergoten, op hun hoofd zou
komen, en van hun handen geëist worden. |
Tot de gelovige heren. |
Daarom bid ik u, o gij heren en overheden van het
volk Gods, weest voorzichtig in uw oordelen; onderzoekt de zaken, voor
gij het vonnis velt. Wacht u een vonnis over een zaak uit te spreken,
die gij niet zelf onderzocht en goed hebt leren kennen. Ziet niet
langer door de ogen van anderen, opdat de blinde leidslieden u niet in
een put der verderfenis storten. |
Joh. 19, vs. 7. |
Wanneer de Schriftgeleerden en Farizeeën
zeggen: "Volgens onze wet moet Hij sterven. Hij is een ketter; wij
hebben Hem onderzocht; indien Hij geen boosdoener ware, zouden wij Hem
u niet hebben overgeleverd;" weest dan niet onredelijker dan de
heidense Pilatus was, en gij zult hun dikwerf ten antwoord geven: "wij
vinden geen oorzaak des doods in hem; neemt en oordeelt hem naar uw
wetten." Ik weet en het is bekend, dat er velen onder u
zijn, wiens ogen door Gods Woord zijn verlicht, zodat zij maar al te
goed weten, dat de christenen ten onrechte door de zogenaamde
geestelijkheid beschuldigd, en voor ketters en oproermakers gescholden
worden. Zij weten, dat zij om de gerechtigheid lijden, en wegens de
waarheid hun bloed storten. Maar uit vrees, dat ook zij door de
geestelijkheid als ketters geacht en beschuldigd zouden worden, durven
zij de beleden waarheid niet belijden, en de gerechtigheid voorstaan of
beschermen. De een zegt: "Ik wil de bijen niet tergen, noch de slapende
honden wakker maken." Anderen zeggen: "Wij kunnen niet alleen dansen,
dit moet gemeenschappelijk geschieden," en intussen worden de
rechtvaardigen omgebracht. Och, mijn heren, openbaarde en beleed ieder,
naar de kennis, die hij van God ontvangen heeft, de waarheid, de
priestermacht zou spoedig in rook verdwijnen. Maar nu ieder
terugtreedt, bevlekt gij uw handen met het onschuldig bloed, dat
vergoten wordt. Want, indien gij u beijverd had, zoudt gij voor de
Heere onschuldig zijn, al had dit niet plaats volgens uw verlangen. |
Voorbeelden van hen, die de
onschuldigen helpen. Gen. 37, vs. 29. 2 Kon. 18, vs. 4. Jer. 38, vs. 8,
9, vs. 7. |
Och, of gij de vrome mannen navolgde, die hun leven
stelden als een muur voor het Huis des Heeren, en de rechtvaardigen en
onschuldigen zochten te verlossen uit de macht van hen, die hen
verdrukten, zoals Ruben de onschuldige Jozef zocht te verlossen uit de
handen der bloeddorstige broeders; zoals Obadja, de hofmeester van de
koning Achab, toen Izebel, de koningin, de Profeten des Heeren doodde,
hen bij vijftig tegelijk verbergde, spijzigde en onderhield. Zo ging
ook Ebed-melech, de moor, tot Zedekia, de koning en verzocht hem
vriendelijk om de Profeet des Heeren te verlossen. Ja, ook een vrouw
waagde het, voor het volk des Heeren, de koning Ahasveros te bidden met
gevaar van haar leven. En zouden dit de mannen niet durven doen?
Waarlijk, dat zou te beklagen zijn! |
Luk. 19, vs. 17. Matth. 10, vs. 40,
41. |
Denkt toch eens, o gij dienaren van God, aan de
heerlijke beloften, die u de Zoon van God doet, wanneer gij uw dienst
getrouw waarneemt, hetwelk bestaat in de goede tegen de onderdrukkers
te beschermen. "Wel, gij goede dienstknecht," zal Hij zeggen, "omdat
gij in het minste getrouw zijt geweest, zo heb macht over tien steden."
"Gaat in, in de vreugde uws Heeren," zegt Hij met een heerlijke
belofte, tot hen, die zijn volk ontvangen en bijstaan. "Die u ontvangt,
ontvangt Mij," zegt Hij, "Die een Profeet ontvangt in de naam eens
Profeten, zal het loon eens Profeten ontvangen; en die een
rechtvaardige ontvangt in de naam eens rechtvaardigen, zal het loon
eens rechtvaardigen ontvangen. En, zo wie één van
deze kleinen te drinken geeft, alleen een beker koud waters, in de naam
eens discipels, voorwaar zeg ik u, hij zal zijn loon geenszins
verliezen." Wat zal hij dan doen als gij de rechtvaardige uit de macht
der bozen en bloeddorstigen verlost? |
Luk. 12, vs. 42, 45. |
Ziet, de Heere heeft u over zijn Huis gesteld,
omdat voor te staan en te verzorgen. Zalig bent gij, als Hij bij zijn
komst u aldus bevindt. Maar, als gij in uw hart zegt "De Heere;
vertoeft te komen," en gij begint uw mededienstknechten te verdrukken,
en de lust van uw hart op te volgen; dan zal voorwaar de Heere komen op
de dag, waarin gij Hem niet verwacht, en zal u in stukken houwen, en uw
deel zetten met de ontrouwen; want een dienaar, die de wil zijns Heeren
kent, en die niet wil volbrengen, en niet naar zijn wil gedaan heeft,
zal met vele slagen geslagen worden; en die veel gegeven is, van die
zal ook veel geëist worden. Denkt daarover toch na! |
Tot de onwetenden, Joh. 16, vs. 2.
2 Thess. 2, vs. 10, 11. |
Ten anderen. Zij, die door onwetendheid kwaad en
boos zijn, en menen God een dienst te doen, wanneer zij iemand om Gods
Woord doden en verbranden, deze volgen juist de voetstappen van hun
voorouders, en zullen ook hun loon ontvangen. Tot zulk een val moesten
zij komen, omdat zij de liefde tot de waarheid niet hebben ontvangen
tot hun zaligheid. Daarom zendt de almachtige God hun krachtige
dwalingen toe, opdat zij de leugens zouden geloven, en zij allen
geoordeeld worden, die de waarheid niet hebben geloofd, maar de
ongerechtigheid beschermd. Waarlijk, die de tirannie van Farao
navolgen, Gods woorden ongehoorzaam zijn, en het volk des Heeren met
geweld onderdrukken, zullen ook door de krachtige hand des Heeren in de
wateren der verderfenis verzinken en vergaan. |
Voorbeelden van de straf van de
vervolgers. |
Is het ooit gebeurd, dat zulke bloeddorstige lieden
zonder een vreselijke dood deze wereld hebben verlaten? Waarlijk,
zelden of nooit geschiedt dit, als ons oude en nieuwe geschiedenissen
betuigen. Denkt aan Kaïns dood tot op onze tijden; ten allen
tijde was God een wreker van het bloed zijner uitverkorenen, dat om
wraak roept voor zijn oren. Hoe geweldig heeft de Heere zo vele
machtige koningen vernield, die zijn volk, dat Hij uit Egypte bracht,
wilden verdrukken. Hoe schandelijk zijn de koningen opgehangen en
verwurgd! |
1 Sam. 31, vs. 4. |
Welk een verschrikkelijk einde had de boze koning
Saul, nadat hij David zo vaak had vervolgd, en de priesters des Heeren
met het zwaard gedood, heeft hij eindelijk met zijn eigen zwaard zich
van het leven beroofd. Jerobeam, de koning, door God over
Israël gesteld, versloeg de Heere met zijn gehele geslacht,
omdat hij de leraars, de profeten des Heeren verdreef, en een valse
godsdienst voor het volk in het leven had geroepen. |
1 Kon. 22, vs. 34, 38. 2 Kon. 9, vs. 33, 35. 2 Kon. 26, vs. 7. Judith 13, vs. 10. De voetstappen van Antiochus worden
door onze koningen gevolgd, 1 Makk. 1. |
Achab, de koning, werd doorschoten, en de honden
lekten zijn bloed, omdat hij de onschuldige Naboth ten onrechte door de
rechters liet doden, en niet hoorde naar de Profeten des Heeren.
Izebel, zijn vrouw, werd uit het venster geworpen, brak de hals, en
werd door de bonden verslonden, omdat zij de Profeten van God en alle
Godvruchtige mannen verdreef en vermoordde. Om dezelfde reden werd
Zedekia blind in de Babylonische ballingschap, en Holofernus
schandelijk door een vrouw verslagen; ja, ook Antiochus, de koning, die
een duidelijk voorbeeld is voor de vorsten en koningen in onze tijden,
wiens voetstappen zij allen navolgen; want door zijn bevel dwong hij
Gods volk de heidense gewoonten en wetten te onderhouden, en Gods bevel
te overtreden, en stelde kettermeesters en onderzoekers aan in alle
steden, die het volk daartoe dwongen. Hij liet de boeken, de
Testamenten des Heeren in stukken snijden en verbranden. Wie
Testamenten des Heeren bezat, en volgens zijn Woord wilde leven, werd
op bevel des konings gedood. Deze werd door de Heere met zulk een
weemoed en droefheid van het hart getroffen, dat hij aan de gevolgen
daarvan stierf. In onze tijden mag men zich hieraan wel voor goed
spiegelen. Let hierop toch, want Gods hand is ook nu niet verkort, om
de wreedheid der tirannen te straffen, en het bloed zijner martelaren
te wreken. |
Christenen worden ketters en
oproermakers genoemd. |
Zegt iemand soms: “Ja dat deden de
goddelozen aan de kinderen Gods; maar nu vervolgt men niemand dan
oproerige ketters, sektemakers, en hen die het volk verleiden." Och, gij vrome heren, let toch eens op de aard en
de natuur van de satan, die zich toch dagelijks als een God opwerpt, en
zijn macht verheffen wil, opdat hij God en zijn heerlijkheid zou
verduisteren en teniet doen. Wie zijn toch de ketters? Zij, die de
woorden des Heeren navolgen, of zij, die daartegen opstaan en die
onderdrukken? Die de boosheid bestraffen en haten, of die verdedigen en
navolgen? Oordeelt nu zelf, wie de ketters zijn. |
Joh. 5, vs. 39.
Matth. 28,
vs. 19. |
Christus beveelt de christenen de Schrift te
onderzoeken, waarin zij het eeuwige leven zullen vinden. Hij beveelt de
predikanten te prediken volgens zijn bevel. Dit te doen wordt verboden
en ketterij genoemd; die volgens zijn bevel prediken en de valsheid
bestraffen, heten verleiders en oproermakers, die men niet kan
uitstaan. Zij, die de sacramenten naar het bevel des Heeren Jezus
Christus uitdelen en ontvangen, worden valse leraars, sektemakers, en
sacramentschenders genoemd door hen, die de sacramenten van Christus
vervalsen, schenden of vernietigen. Christus heeft bevolen, dat allen
uit één kelk moeten drinken, en, die dat doen
willen, heten ketters, want de priesters verbieden dat. Zij, die de
heidense afgoderij van houten en stenen beelden te aanbidden, aan te
roepen, te verlichten en te vereren volgens Gods Woord verbieden, noemt
men beeldstormers en verachters van heiligen bij dit overspelig en
afgodisch geslacht. Daarentegen heten zij, die de afgoden oprichten,
heilige christenen. |
Jes. 5, vs. 20. Amos 7, vs. 10. 1 Kon. 18, vs. 17. Luk. 23, vs. 2. Matth. 26, vs.
61. Hand. 24, vs. 5. |
Ziet aldus weet de duivel het blaadje door zijn
handlangers om te keren. Wee u, wee u, die het kwade goed noemt, en het
goede kwaad, die het licht duisternis acht, en de duisternis licht.
Gelijk Amazia, de priester van Bethel, liet volk tot afgoderij
verleidde, zo beschuldigt men de prediker des Heeren, dat hij oproerig
is jegens de koning, en beweert, dat het land zijn prediking niet
verdragen kan, en hij uit het land moet verbannen worden. Elia werd als
een oproermaker door de koning Achab gescholden, omdat hij de
Baälpriesters wegens hun afgoderij bestrafte. Christus zelf
werd door de geestelijkheid bij de wereldlijke overheid als een
oproermaker aangeklaagd, en gezegd, dat Hij het volk beroerde van
Galilea af tot hiertoe; dat Hij verbood de keizer schatting te geven,
en dat Hij de tempel wilde verbreken. Paulus werd door de Joodse
priesters voor de Romeinse rechter als een oproermaker en voorstander
der sekten beschuldigd. Het moet de christenen gaan, zoals het
Christus, de Apostelen en Profeten ging. Zouden de discipelen beter
zijn dan de Meester? Dat kan niet. Let er op en ziet, of de eigenlijke
ketters niet altijd de godzaligen hebben vervolgd. Waar vindt men, dat
de valse profeten en valse leraars door de wereld vervolgd werden? Is
het ooit gezien of gehoord? Neen, toch niet, want de wereld bemint
altijd het hare; zij scheidt, vervloekt, doodt en verbrandt, wat door
Christus is uitverkoren, want dat is niet van de wereld. Zo werden
Christus en zijn leerlingen door die wereld als ketters, verleiders en
oproermakers gehouden, en de verleiders, ketters, en die tegen de Heere
oproerig waren, werden door de wereld christenen genoemd. Daarom, gij christelijke heren en overheden van het
volk, let niet op het geroep en geschreeuw van het volk, op de klachten
van de geestelijkheid, die altijd tegen Christus en zijn heilig Woord
opstonden, en bekreunt u ook niet om de gewoonte of het algemeen
gebruik en de loop der wereld van de tijd der voorouders af; want deze
zouden u allen bedriegen. Maar let op het onvervalste Woord des Heeren,
dat een licht voor uw voet zal zijn, opdat gij in de duisternis niet
struikelt. Weest niet langer onwetend in goddelijke zaken, opdat gij de
onschuldigen kunt beschermen tegen hun overweldigers. |
Christus wordt vervolgd in zijn
dienaars. Hand. 9, vs. 5. Zach. 2, vs. 8. Ps. 105, vs. 15. |
Bedenkt, dat, wanneer gij Gods dienaren voor u
hebt, dat Christus zelf voor u staat, en door u wordt veroordeeld, en
dat Hij tot u zegt: Waarom vervolgt gij Mij? Het is u hard de verzenen
tegen de prikkels te slaan. Aangaande deze zijn uitverkorenen zegt Hij
toch: Die u aanraakt, raakt de appel mijner ogen aan. Hij vermaant u
door te zeggen: Tast mijn gezalfden niet aan, en weest niet wreed
jegens mijn Profeten. Het is een grote wreedheid en een verschrikkelijke
ondankbaarheid om hen te onderdrukken, die hun bezittingen en leven
wagen, om u van de weg der verderfenis tot het eeuwige leven te voeren;
aldus beloont gij het goede met het kwade. Dit zijn immers geen
bewijzen van ware mensen, nog veel minder van christenen. Daarom bid ik
u, en vermaan u door onze Heere Jezus Christus, door wiens bloed gij
van de tirannie des duivels verlost bent, u te wachten van uw handen te
bevlekken met het bloed der rechtvaardigen. Doet u het, de hand des
Heeren is nu opgeheven om zulke onrechtvaardige wreedheid en wrede
onrechtvaardigheid te straffen. Verstout gij u, de godzaligen te
verdrijven en uit te roeien, zo zult gij allen vergaan. |
Gen. 7. Gen. 19. |
Toen Noach in de ark ging, rees de verderfelijke
watervloed over alles, wat leven ontvangen had. Toen de godvrezende Lot
met zijn dochters uit Sodom vertrok, kon men niet anders dan zwavel en
vuurregen van de Heere verwachten, om alle bozen te verteren. Daarom,
ziet toe, gij bent in uw eigen licht, gij verderft uzelf. |
Jes. 1, vs. 9. Gen. 3, vs. 15. 2 Thess. 2, vs.
8. Spr. 21, vs. 20. Hand. 3, vs. 17. |
Want zo de Heere u geen zaad nalaat, dan zult gij
als Sodom en Gomorra door Gods toorn worden verslonden. Wilt gij de
slang helpen in Christus’ hielen te bijten, dan zal uw hoofd
in stukken geslagen worden. Wilt gij de antichrist op zijn zetel
verheffen, dan zal Christus u met het zwaard van zijn Woord vernielen,
en tot een voetbank zijner voeten maken. Tegen God geldt toch raad noch
geweld. Nu, welaan, ik weet, dat gij het door onwetendheid gedaan hebt,
zoals al uw voorvaders de Profeten en Apostelen hebben omgebracht, maar
bekeert u nog, en laat af van het vergieten van het onschuldig bloed,
en de Heere, die rijk is in barmhartigheid, zal zich uwer ontfermen, en
met geopende armen ontvangen. Volgt het voorbeeld van de koning
Manasse; beweent uw zonden, en de Heere zal u genadig zijn. Want Hij
wil de dood van de zondaar niet, maar dat hij zich bekeert en leeft.
Wanneer gij het boze laat varen, en u bekeert, zal de Heere een licht
laten opgaan in uw harten, en de zon der gerechtigheid overal laten
schijnen. In vreugde zult gij uw leven doorbrengen, en in vrede uw volk
regeren. Het volk zal de wet des Heeren leren, en zij zullen de vrees
Gods voor ogen hebben. O, gelukkig volk, dat dit ten deel valt, die de
Heere voor hun God houden. O zalige overheden, die het wetboek en de
Testamenten des Heeren steeds in de hand hebben, en zich daarin oefenen
dag en nacht. Want zij zullen de wil des Heeren erkennen, en hun volk
in rechtvaardigheid regeren. |
Jes. 11, vs. 9. |
Dan zal niemand gewond of gedood worden op de
heilige berg van God; want de aarde zal vervuld worden van de kennis
des Heeren. De almachtige, en barmhartige God, de Vader van onze Heere
Jezus Christus, verlichte eenmaal door zijn Heilige Geest de duistere
ogen en blinde harten, en vooral die van de overheid, opdat zij zien
mogen in wie zij gestoken hebben, en de Heere der heerlijkheid en de
Koning aller koningen belijden, zijn naam heiligen, zijn gemeente
beschermen, en alzo hun poorten openen, om de Koning der heerlijkheid
te ontvangen. Amen. |
Antwerpen, in het jaar onzes Heeren 1559.
Adrianus Haemstedius
Beminde, goedgunstige lezer, het is genoeg bekend,
dat de gelovigen der eerste kerk, naar de voorzegging van de Heere
Jezus Christus, aan vele en zware beproevingen waren onderworpen, want
zelfs de Apostelen van Christus hadden uit de Joden en Heidenen tot
vijanden, die in deze wereld, volgens het oordeel der mensen, de
geleerdste, machtigste en uitnemendste waren, die hen met alle macht en
wreedheid vervolgden, en eindelijk doodden en ombrachten. Doch van de
apostolische tijd ontstond er nog veel grotere tirannie, toen de
Romeinse keizers al hun macht aanwendden, om het ware geloof en de
christelijke kerk, die over de gehelen aardbodem zich begonnen uit te
breiden, uit te roeien. Men leest ook, dat zij tot de tijd van
Constantijn de Grote, gedurende drie eeuwen, geen wreedheden nalieten
te plegen, om het geloof uit te blussen. Zij toch beroofden de
christenen niet alleen van wereldse eer, staat en waardigheid, maar de
christenen werden ook onthoofd, opgehangen, verdronken, verbrand, de
wilden dieren voorgeworpen, en allerlei martelingen werden hun
aangedaan. Ja, de wilde stomme dieren waren soms barmhartiger dan de
tirannen, zodat zij vele gelovigen spaarden, en de beulen verscheurden
en verslonden. In één woord, de wreedheid was in
die tijden zo buitengewoon, dat er ten tijde van Diocletianus geen
grote stad was, waarin niet iedere dag bijna honderd gelovigen werden
gedood. De geschiedschrijvers hebben zelfs aangetekend. dat er eens in
één maand zeventien duizend christenen werden
omgebracht. Doch onder deze verschrikkelijke vervolgingen ondervond men
ook de vertroosting, dat wanneer de christenen dikwerf in onreine
kwalijk riekende gevangenissen lagen, zij door andere broeders niet
vergeten, maar door hen getroost, versterkt en van spijs in de
gevangenis voorzien werden; of, indien hun dit door een
gevangenbewaarder niet werd toegestaan, schreven en zonden zij hun
enige troostrijke brieven; ook hielpen en sterkten zij hen in hun
heilige voornemens met hun openbare en bijzondere gebeden.
En aangezien God wilde, dat ook de gedachtenis van
zijn heilige martelaren onder de mensen in waarde zou gehouden worden,
droegen de vroegere christenen niet alleen zorg voor hun gevangen
medebroeders in het leven; maar ook, wanneer zij om de naam van Jezus
Christus waren gedood, werd de gedachtenis van deze martelaren ook in
ere gebonden, omdat zij vast geloofden, dat de zalige martelaren uit
dit ellendig tranendal naar het eeuwige en onsterfelijke leven verreisd
en waarlijk wedergeboren waren; en ook, om zich en hun medegelovigen
door zulk een gedachtenis tot gelijke standvastigheid op te wekken.
Opdat ook de geschiedenissen der martelaren niet in vergetelheid zouden
geraken, waren er ook, die deze schriftelijk te boek stelden, zoals
men, onder andere, leest, dat Keizer Constantijn, op verzoek van
Eusebius, bisschop van Cesarea, naar alle delen der wereld mannen zond,
en de namen van de martelaren alsook de tijd van hun lijden liet
optekenen, alsmede onder wie, op welke wijze en in welke plaatsen zij
hadden geleden. Te beklagen is het echter, dat, wat de eerste
christenen tot opwekking der standvastigheid diende, dit door de
nakomelingen in schandelijke afgoderij werd veranderd.
Doch, wat zullen wij zeggen van de verschrikkelijke
vervolgingen, die toen en later hebben plaats gehad? Het aantal der
vroegere martelaren was zeer groot; maar wie kan het veel grotere getal
van onze martelaren berekenen? De vroegere martelaren werden gruwelijk
gepijnigd en gedood, maar welke tong kan uitspreken, of welke pen kan
beschrijven met welke vreselijke barbaarse en onmenselijke martelingen,
zoals onthoofden, verdrinken, ophangen, levend begraven, langzaam in
het vuur roosteren, tot as verbranden en dergelijke wrede doodstraffen
de martelaren in later tijd werden omgebracht? En daarom verdienen zij
geen geringen lof, die zich benaarstigden de gedachtenis van onze
martelaren onder de mensen levendig te houden. Vooral voegt het ons
Nederlanders, hen zeer te danken, die de namen der martelaren, als ook
de tijd wanneer en de plaatsen, waar zij gepijnigd werden, de
martelingen, die hun werden aangedaan en dergelijke omstandigheden
meer, tot een eeuwige gedachtenis van hun standvastigheid beschreven en
de nakomelingen nagelaten hebben.
En, aangezien het bloed der martelaren zo
overvloedig bijna als water, niet alleen in de Nederlanden, maar ook in
het gehele christelijke rijk vloeide, zijn in dit boek niet alleen de
martelaren in Nederland opgenomen, maar ook verscheidene andere
martelaren, die in Engeland, Frankrijk, Spanje, Italië, en
andere landen, om de belijdenis der waarheid leden, er bijgevoegd; doch
niet allen, slechts de voornaamste; ook niet met alle bijzonderheden,
zoals die in de Engelse, Franse en andere martelaarsboeken beschreven
staan; want dit alles zou niet in één deel
opgenomen kunnen worden, maar alleen het voornaamste wat er bij hun
martelingen plaats had.
Daar vroeger dit Nederlandse martelaarsboek in drie
delen was uitgegeven, hebben wij daarvan nu één
deel gemaakt, en iedere martelaar naar volgorde beschreven, en wel op
behoorlijken tijd en plaats. Zo veel ons mogelijk was, hebben wij er
ook op gelet of iemand hunner in het een of in het andere gedeelte van
het jaar gemarteld werd, en dit ook naar volgorde geschikt. Wij hebben
ook verzwegen zulke geschiedenissen, die wij zagen dat op twee of drie
verscheidene plaatsen werden verhaald, en wel soms met dezelfde namen,
soms met een kleine verandering; en hebben ons daarbij aan de
uitvoerigste gehouden.
Deze laatste druk is ook met verscheidene schone en
gedenkwaardige geschiedenissen, die vroeger in het Nederlandse
Martelaarsboek niet waren opgenomen, vermeerderd, zoals bijvoorbeeld:
Bij de moord te Parijs hebben wij ook gevoegd de moord, die in die
tijd, om dezelfde redenen, in andere provinciën en steden van
Frankrijk, als te Angers, Rouaan, Bordeaux en andere plaatsen tegen de
Hervormden plaats had; ook de moord die in 1620 in Valtellina aan de
Hervormden geschiedde, en meer andere geschiedenissen van bijzondere
gelovigen tot het jaar 1633; alsmede de onmenselijke en ongehoorde
wreedheid gepleegd jegens de Hervormde christenen in het koninkrijk
Ierland, in het jaar 1641, alsmede de verschrikkelijke moord aan de
Waldenzen in Piëmont in het jaar 1655.
De Verhandeling over de hovaardij en opgeblazen
oppermacht der Pausen het eerst in de Engelse taal geschreven door de
eerwaarden dienaar van Jezus Christus, Johannes Foxus, en daarna in
onze Nederlandse taal overgebracht door H. Hexam, hebben wij laten
voorafgaan, die ons toont, hoe al de bloedige vervolgingen der
gelovigen in de volgende eeuwen ontstaan zijn, tot op deze dag. Daarin
wordt ons levendig voor ogen gesteld, hoe de eerste getrouwe
bisschoppen van Gods Kerk in verloop van tijd al erger en erger werden,
en hoe zij langzamerhand als van zeer goede onderdanen der keizers en
koningen, geworden zijn heren en heerschappijvoerders over koningen en
koninkrijken, die in de tempel Gods als een God zitten, zichzelf
vertonende dat zij God zijn;" zoals dit door de Heilige Geest vooruit
gezien, en ons in de Heilige Schrift voorzegd en geopenbaard is." En
aangezien de getrouwe bisschoppen en vrome getuigen van Jezus Christus
de hoogmoed van deze bedorven bisschoppen niet konden verdragen, noch
voor het hoofd der kerk, waarvoor zij zich uitgaven, zoals de pausen
nog doen, wilden erkennen, maar veel meer voor de waren antichrist, die
zich tegen Christus verheft, en derhalve ook hun menselijke vonden en
instellingen niet wilden goedkeuren noch aannemen, daarom hebben vele
martelaren hun bloed laten vergieten; daardoor is de gehele wereld in
beroering gebracht; daardoor heeft zich de Babylonische hoer tot nog
toe dronken gemaakt niet het bloed der vrome martelaren daardoor is het
aantal van hen, "die gedood waren om het Woord Gods en om het
getuigenis” dat zij zo groot en ontelbaar geworden, dat het
door niemand ter wereld kan worden berekend, waarom ook de namen van
vele duizenden martelaren in dit boek niet konden worden opgenomen, die
echter in de hemel, in het boek des levens, geschreven zijn.
Wij bidden daarom de christelijke lezer, deze onze
genomen moeite ten goede te willen aannemen, en die zo tot nut te
maken, opdat het mag medewerken tot grootmaking van Gods heiligen naam
en eer, tot stichting van de naasten, versterking in het geloof en tot
zaligheid der zielen. Amen.
In het twee en veertigste jaar van de regering van
Augustus, de tweede Romeinse keizer, is Jezus Christus, de enige Zoon
van de levende en almachtige God, door de kracht des Heilige Geestes
ontvangen en geboren uit de maagd Maria, en waarachtig mens geworden
uit het zaad van David naar het vlees, gelijk Hij tevoren de vaderen
was beloofd, om het menselijke geslacht met Zijn Vader te verzoenen, en
van zonde, dood, duivel en verdoemenis te verlossen door de onbevlekte
offerande Zijns lichaams. Zijn ontvangenis te Nazareth en Zijn geboorte
te Bethlehem is zeer wonderbaar en goddelijk geweest; en, naardien Hij
om onzentwil onder de wet geworden is, om ons van de slavernij der wet
te verlossen, is hij besneden, en in de tempel de Heere voorgesteld;
ook is Hij toegenomen in wijsheid, in grootte en in genade bij God en
de mensen. Maar, aangezien door het gerucht van de komst der Wijzen,
Herodes en geheel Jeruzalem beroerd waren over Zijn geboorte, hebben
zij Hem terstond vervolgd en, om Hem te doden, de Bethlehemitische
kinderen wreed vermoord; maar Christus is (door de waarschuwing van de
Engel) met Zijn ouders naar Egypte gevlucht, en daar gebleven tot
áèn (lood van Herodes. Toen Hij onder de regering
van Archelaus wederkeerde naar Nazareth, was Hij Zijn moeder en
vermeenden vader onderdanig. Verder zich met Zijn ouders begevende naar
de feesten te Jeruzalem, heeft Hij op Zijn twaalfde jaar een heerlijk
bewijs van Zijn Godheid getoond onder de geleerden der wet, en heeft
voorts een gewoon leven geleid, Zich met timmeren bezig gehouden onder
Zijn vermeende vader Jozef, tot het dertigste jaar Zijns levens.
In het dertigste jaar Zijns levens, toen Tiberius,
de derde keizer van Rome, regeerde, is Hij aan Israël
geopenbaard, en door God Zijn Vader in het openbaar door de doop en de
zalving des Heilige Geestes tot onze groten Profeet, Hogepriester en
eeuwige Koning gewijd, dat is tot onze ware Messias en Zaligmaker.
En, om dit ambt ten onze beste te kunnen bedienen,
heeft Hij Zich begeven tot vasten en bidden, waarin Hij is verzocht is
geweest van de satan; maar hem krachtig overwinnende, heeft Hij het
leraarsambt bediend met zulk een macht, volkomenheid en aangenaamheid,
dat zelfs Zijn vijanden zich daarover verwonderden en zich ontzetten.
Zijn hemelse leer en de wil Zijns Vaders heeft Hij
in Zijn eigen persoon, door Zijn goddelijke kracht, met zulk een
overvloed van wonderen bevestigd en versterkt, dat zelfs de redeloze
schepselen daarover bewogen en alle mensen verwonderd waren.
Hij heeft de kerk van God Zijn Vader hervormd en
gezuiverd, alle dwalingen en vervalsingen van de wet verbeterd, de
boosheden der mensen bestraft en de verdrukkers der waarheid gestadig
overwonnen. Hij heeft Zich ook discipelen verzameld, en een kerk of
geestelijk rijk opgericht. In Zijn leven heeft Hij onstraffelijk en
onbevlekt gewandeld, opdat Hij de wet voor ons zou kunnen volbrengen,
gelijk van de waren Messias werd vereist, en door de reine beesten in
de offeranden is afgebeeld.
Hij was de schoonste en heerlijkste onder alle
mensen; in voorkomen, gedaante en zeden aldus gesteld, dat Hij
wonderlijk was en aangenaam boven alle schepselen, Welke de Engelen
hebben begeerd te aanschouwen.
In één woord, in alles was
Hij vol wijsheid, ernst en heerlijkheid; ja de kracht Zijner Godheid
was vaak glansrijk en te aanschouwen in Zijn menselijk lichaam.
Maar om onzentwil is Hij integendeel geweest de
allerverachtste en onwaardigste, een worm en geen mens, omdat Zijn
gehele leven één gedurig lijden is geweest, opdat
Hij ons door Zijn lijden zou heiligen; want wat hij heeft geleden van
de ondankbare Joden, Schriftgeleerden, Farizeeën en vele
andere Goddeloze mensen, en hoe menigerlei benauwdheden, gevaren en
zwarigheden Hij voornamelijk gedurende de tijd van drie jaren heeft
uitgestaan en verdragen, is met geen woorden uit te spreken, noch pen
te beschrijven.
Doch men moet onderscheid maken tussen Hem en de
martelaren, wier dood, hoewel kostelijk in de ogen des Heeren, niet tot
verlossing van iemand strekt, maar om te bewijzen de volstandigheid van
hun geloof en de vervulling der broederschap; want Christus heeft de
pers alleen getreden, omdat Hij heeft geleden en gesmaakt de toorn Gods
en de gramschap der hel, welke alle martelaren in het allerminst niet
konden bedenken, laat staan lijden en dragen.
De kerkleeraars zeggen wel, dat het bloed der
martelaren het zaad der kerk is, maar niet de verzoening der kerk. En,
als zij gezegd worden de overblijfselen van het lijden van Christus te
vervullen, dan is dit niet zo te verstaan, dat aan het lijden van
Christus iets zou hebben ontbroken, maar dat zij Zijn voorbeeld
navolgen, en alzo is Hij nog lijdende in Zijn heiligen. Want, zoveel de
verzoening der kerk aangaat, zij is alleen verlost en gezuiverd door
het dierbaar bloed van Christus Jezus, de Zoon Gods.
Voorts, benevens de verzoening in alle Christus, zo
dient ons ook Zijn lijden tot een voorbeeld om na te volgen; want Hij
is als onze Heere en opperste Hoofd ons voorgegaan, opdat wij, onder
Zijn banier strijdende, door Hem zouden verkrijgen de volle overwinning
tot onze zaligheid. Maar Hij is alzo niet de eerste onder alle
martelaren, in deze tijd, onder keizer Tiberius; want het Lam Christus
is van het begin der wereld aan geslacht, zodat Hij is de eerste en als
het Hoofd der martelaren voor Abel en al de profeten, die ooit om des
Heeren wil hebben geleden; maar eigenlijk heeft Hij in de volheid des
tijd alle dingen door Zijn dood volbracht.
Ten laatste, nadat Hij het Heilige Avondmaal voor
de Zijnen tot een gedachtenis van Zijn dood en verzegeling van hun
zaligheid had ingesteld, is Hij van Zijn eigen discipel Judas verraden,
en van een grote schare, uit gezonden door de Overpriesters,
Schriftgeleerden en Ouderlingen van het volk, gewapend met zwaarden en
stokken, gevangen genomen en gebonden.
Deze brachten hem eerst naar Annas, die Hem daarna
gebonden zond naar Kajafas de hogepriester, waar de Schriftgeleerden en
Ouderlingen vergaderd waren.
Voor deze Joodse raad is Hij vals beschuldigd, dat
Hij gezegd had, dat Hij de stoffelijke tempel van Jeruzalem, die met
handen gemaakt was, zou afbreken. en in drie dagen een anderen, zonder
handen gemaakt, opbouwen. Daar heeft men ook verklaard, dat Hij een
Godslasteraar was, omdat Hij Zich Gods Zoon had genoemd. Daar hebben
enigen Hem in Zijn heilig aangezicht gespogen en met vuisten geslagen;
anderen hebben Hem kinnebakslagen gegeven en gezegd: profeteer ons
Christus, wie is het, die U geslagen heeft?"
Deze Joodse raad Hem, des doods schuldig geoordeeld
hebbende, is Hij door tien aan de wereldlijken rechter Pontius Pilatus
overgeleverd, met verzoek, dat Hij zou gekruisigd worden. Pilatus,
wetende, dat de Joden Hem uit nijd hadden overgeleverd zocht alle
middelen om Hem los te laten, en betuigde dat Hij, na naarstig
onderzoek van alles, geen schuld in Hem vond; maar, ziende, dat Hij
hierdoor bij hen niets vorderde en dat zij desniettegenstaande bleven
roepen: "Kruis Hem, kruis Hem," en hem dreigden met de ongenade des
keizers, zo heeft hij (nadat hij zijn handen met water gewassen en
betuigd had, dat hij onschuldig was aan het bloed van deze
Rechtvaardige, en de Heere Jezus had gegeseld) Hem aan de
krijgsknechten overgeleverd om gekruisigd te worden.
Deze hebben Hem, in het rechthuis nemende,
ontkleed, een purperen mantel aangedaan, een doornenkroon op het hoofd
gezet, een rietstok in Zijn rechterhand gegeven, en, op hun
knieën voor Hem neervallende, bespot, zeggende: wees gegroet,
gij Koning der Joden;" en op Hem gespogen hebbende, hebben zij Hem met
een rietstok op het hoofd geslagen, daarna de mantel afgedaan, en
wederom Zijn eigen klederen aangetrokken, en aldus uitgeleid om
gekruisigd te worden.
Eindelijk werd hij naakt tussen twee moordenaars
gehangen,Zijn handen en voeten doornageld en aan het kruis gehecht.
Onder vreselijke smarten des lichaams en der ziel, in de uiterste
benauwdheid, om onzer zonden wil, uitroepende: mijn God, Mijn God,
waarom hebt Gij Mij verlaten," is Hij gestorven, terwijl Hij Zijn ziel
met vertrouwen in de handen van God Zijn Vader beval, in de leeftijd
van drie en dertig jaren, omtrent het achttiende jaar der regering van
Tiberius, de derde keizer van Rome.
De Heere Jezus Christus is na Zijn dood door Jozef
van Arimathea en Nicodemus op eervolle wijze ter aarde besteld en
begraven, en ten derde dag als de eersteling dergenen, die ontslapen
zijn, opgestaan uit de doden, tot eeuwige onsterfelijkheid. Na veertig
dagen is Hij openlijk voor de ogen Zijner Apostelen naar de hemel
gevaren, en gezeten aan de rechterhand Gods, om op de jongste dag
vandaar terug te komen, teneinde te oordelen de levenden en de doden,
en Zijn gelovigen op te wekken, en met lichaam en ziel over te brengen
in het eeuwige leven.
[JAAR 32.]
Johannes, bijgenaamd de Doper, uit de stam van
Aäron, een zoon van de priester Zacharias en zijn vrouw
Elisabeth, naar het bevel van de Engel aldus genaamd, werd geboren ten
tijde van de koning Herodes, en wel op een wonderbare wijze, toen zijn
ouders op hogen leeftijd gekomen waren, en is van zijn geboorte aan
vervuld geweest met de Heilige Geest.
Toen hij nu omtrent dertig jaren oud was, (ongeveer
een half jaar voor de Heere Christus Zijn Profetisch ambt begon) in het
vijftiende jaar der regering van de keizer Tiberius, toen Pontius
Pilatus stadhouder was, ten tijde van de Hogepriesters Annas en
Kajafas, is hij van God geroepen en gezonden om te prediken de doop der
bekering tot vergeving der zonden, en als een Engel of bode voor het
aangezicht van Christus de weg te bereiden voor de Messias, en het hart
der vaderen te bekeren tot de kinderen.
Aangaande de heerlijkheid van deze man had de Engel
des Heeren gezegd, dat velen zich over zijn geboorte zouden verblijden,
dat hij groot zou zijn voor de Heere, om voor Hem te bereiden een
toegerust volk, en (zoals niet alleen de Profeten, maar ook Zacharias
van hem door de Geest des Allerhoogste had voorgezegd) om Zijn volk
kennis der zaligheid te geven, in vergeving van hun zonden.
Als Johannes nu van God aldus was geroepen en
gezonden, om van het licht van Christus te getuigen, kwam hij aan de
Jordaan bij Salim en elders, terwijl hij doopte en leerde. Hij bezat
een uitnemende geest en verstand; en velen kwamen er om van.hem gedoopt
te worden en naar zijn leer te horen, onder wie vele geveinsden en boze
mensen, wien hij ernstig de waarheid zei, bestrafte en vermaande tot
bekering. De arme zondaars, tollenaars, krijgslieden en anderen heeft
hij met groten ijver onderwezen en getroost in de weg der zaligheid.
Toen hij met zijn werk begon, kwam Christus aan de
Jordaan en Deze verzocht door hem gedoopt te worden, hetwelk hij eerst
uit nederigheid en met een goede bedoeling weigerde; maar Christus
overtuigde hem, dat zulks nodig was, zodat hij Hem dan ook doopte en
dadelijk van Christus getuigde dat Hij het Lam Gods en de Bruidegom
Zijner kerk, ware Messias, Wiens schoenen hij niet waardig was Hem na
te dragen.
Aangezien Johannes doopte en leerde onder een zeer
groten toeloop van volk, waren er velen die twijfelden, of hij zelf
niet de Messias was, welke eer hij echter van zich afgewezen en
Christus, Wien zij alleen toekwam, gegeven heeft. De Farizeeën
en Joden hebben toen hun gezanten tot hem gezonden, om hem te vragen
naai, zijn roeping, zending en gezag, omdat hij de Evangelische leer
verkondigde, en nochtans de Christus niet was. Hij heeft hun echter zo
geantwoord, dat zij bedremmeld en beschaamd heengingen. Toen nu
Johannes (die zeer ijverig, was,) vele leerlingen maakte, en die leerde
vasten en bidden en hij van zijn werk zich met loffelijke ijver kweet,
won hij in grote mate het vertrouwen, aanzien en gezag bij alle mensen,
zelfs bij de koning Herodes Antipas, die hem in waarde hield en graag
hoorde. Maar deze koning had zich aan een goddeloze daad schuldig
gemaakt, door namelijk zijn eigen vrouw, de dochter van Aretas, de
koning van Arabië, te verstoten, en de vrouw van zijn broeder
Filippus, nog bij het leven van haren man, tot zich te nemen, terwijl
zijn broeder reeds enige kinderen bij haar had verwekt. Dit kon
Johannes overeenkomstig zijn ambt niet verduren, noch verdragen, en
zonder vrees voor ondank of geweld heeft hij hem openlijk over deze
bloedschande bestraft. Doch, daar de goddelozen niet willen bestraft
worden, zo haatte hij hem, en zocht een aanleiding om hem te doden. En
aangezien velen dachten, dat hij de Messias was, waardoor de toeloop
van het volk dagelijks groter werd, zo heeft Herodes Johannes (onder de
naam van oproermaker) laten gevangen nemen en overbrengen in de kerker
Machaerus.
Intussen heeft Johannes zijn werkzaamheden niet
gestaakt, en zelfs uit Zijn gevangenis enige van zijn discipelen tot
Christus gezonden, om hen en anderen door Christus, leer en wonderen
van de waarheid van Diens toekomst te verzekeren, gelijk ook heeft
plaats gehad.
De Heere Christus heeft niet alleen toen, maar ook
later bij herhaling een goede getuigenis gegeven van zijn leer,
standvastigheid, zijn doop, en gesproken van zijn klederen, eten en
drinken, in één woord, dat hij in alles was de
ware, geestelijke Elia, een brandende kaars, de grootste Profeet onder
hen, die van vrouwen geboren waren. Dat hij geen tekenen deed, was
misschien wel daarom, opdat men niet menen zou, dat hij de Christus was.
Maar de goddeloze en ontuchtige Herodias, nog niet
tevreden, dat Johannes gevangen zat, legde hem lagen, om hem zo
mogelijk te laten doden, doch dit gelukte haar niet, want Herodes
vreesde Johannes. Doch op de verjaardag van Herodes gaf deze aan zijn
hovelingen een luisterrijken maaltijd, waarbij het dochtertje van
Herodias, ten genoegen van al deze lichtzinnige lieden, zeer mooi
danste. Herodes beschonken zijnde, vond daarin zulk een beha gen, dat
hij het met ede bezwoer, haar alles te zullen geven, wat zij begeerde.
Nu had Herodias gelegenheid zich op Johannes te wreken, en raadde haar
dochter aan, van Herodes te vragen, dat haar terstond het hoofd van
Johannes de Doper in een schotel zou gebracht worden. Herodes, dit
horende, was zeer bedroefd; maar om zijn lichtvaardig gezworen eed te
houden, en om (zogenaamd) zijn woord niet te breken tegenover zijn
hovelingen, stond hij haar verzoek toe; liever zijn zondigen eed
houdende, dan die te breken, waarmee hij echter zich zo niet zou
bezondigd hebben. De scherprechter werd nu naar de gevangenis gezonden,
en deze beeft Johannes zonder enig rechterlijk vonnis onthoofd, terwijl
het hoofd van deze Profeet, tot een bewijs van hun wreedheid, ten spot
en schouwspel van deze goddeloze lieden, ja tot een getuigenis van de
barbaarsheid van hen allen in een schotel gebracht werd. Alzo hebben
zij hem, onder toelating van de Voorzienigheid Gods vervolgd, gelijk
zij begeerden.
De wrede Herodias wenste wel, dat
Johannes’ lichaam onbegraven op het veld weggeworpen en door
de dieren verslonden zou worden, opdat men te minder aan hem als ook
aan haar overspel zou denken, doch zijn leerlingen hebben zijn lichaam
weggenomen en begraven.
Dit geschiedde omtrent het jaar 32 na de geboorte
van Christus, en zijn lijk is te Sebaste in Palestina bewaard gebleven
tot de tijd van Julianus. Toen is zijn gebeente door de vijanden der
waarheid verbrand en de as in de wind verstrooid. Maar de Heere heeft
de dood van deze man in Herodes, Herodias en haar dochter (zoals de
geschiedenis getuigt) zeer zwaar gestraft.
[JAAR 34.]
Stefanus, wiens naam vertaald wil zeggen "kroon"
was, naar de mening van Doretheüs, een van de zeventig
leerlingen van Christus, hoewel Eusebius zegt, dat men niet juist
beschreven vindt, vanwaar hij was, en of hij een Jood was of een Griek
(gelijk het laatste uit zijn naam schijnt te volgen) is niet met
zekerheid bekend. Zo weet men ook niet, waar hij is geboren en wie zijn
ouders zijn geweest. Lukas verhaalt, Hand. 6 vs. 5, dat hij de eerste
was van de zeven diakenen, een man vol des geloofs en des Heilige
Geestes; en nadat hij door de Apostelen met oplegging der handen in
zijn dienst was bevestigd, is hij ook begaafd geweest met krachten en
wonderdaden, en deed grote tekenen onder het volk.
Hij was zeer geleerd en welsprekend. Misschien
behoorde hij vroeger tot de sekte der Libertijnen, die met anderen met
hem twistten; maar zij konden de wijsheid en de Geest, door welke hij
sprak, niet weerstaan, zodat zij, volgens hun oude aard, met vele valse
getuigen teen hem opstonden onder het volk oproer verwekten en hem
beschuldigden, dat hij lasterlijke woorden had gesproken tegen de wet
en de tempel, en dat hij betuigd had, dat Jezus van Nazareth die plaats
zou verbreken, en de zeden veranderen,die Mozes hun had overgeleverd.
Om dit alles werd Hij gevangen genomen, en, in de raad gebracht,
terwijl zij zagen dat zijn aangezicht blonk als van een Engel. Hoe hij
zich heeft verontschuldigd, Christus' eer gehandhaafd en de waarheid
verdedigd, blijkt uit de welsprekende en belangrijke redevoering, die
hij gehouden heeft voor de gehelen Joodse raad te Jeruzalem, gelijk wij
zien Hand. 7, waarin hij het gehele Oude Testament, de wet en de
Profeten doorliep, en eindelijk alles toepaste op Jezus Christus, Die
het einde der wet is lot rechtvaardigmaking voor een iegelijk, die
gelooft, hen bestraffende, dat zij de Profeten hadden gedood, die
tevoren verkondigd hadden de komst des Rechtvaardigen van Wie zij nu
verraders en moordenaars geworden waren.
Toen zij dit hoorden, barstten hun harten en
knarsten zij de tanden tegen hem; maar hij, vol zijnde des Heilige
Geestes, en de ogen houdende naar de hemel, zag de heerlijkheid Gods en
Jezus staande ter rechterhand Gods, Die hem van de zaligheid verzekerde
en versterkte in zijn lijden, terwijl Stefanus zei: "Ziet, ik, zie de
hemelen geopend, en de Zoon des mensen, staande ter rechterhand Gods."
Maar zij, roepende met grote stem, stopten hun oren, vielen eendrachtig
op hem aan, wierpen hem de stad uit en stenigden hem. Maar de stenen
waren hem als beken der zoetigheid. Met een grote stem riep hij: Heere,
"reken hun deze zonde niet toe;" en, terwijl hij op de knieën
neerviel, zei hij: ",Heere Jezus, ontvang mijn geest."
Alzo is Stefanus ontslapen in de Heere in het jaar
34 na de geboorte van Christus, zijnde het negentiende jaar van de
regering van Tiberius, in het zevende jaar na de doop van Christus,
hetwelk het acht en dertigste jaars zijns ouderdoms was. Enige
godvruchtige mannen begroeven hem, en hieven over hem een grote
rouwklacht aan.
[JAAR 45.]
Jakobus, de zoon van Zebedeüs en Salome,
genaamd de grote, ter onderscheiding van Jakobus, de zoon van Alfeus,
niet omdat hij ouder of voornamer was dan de andere, maar omdat hij
voor hem was geroepen tot een discipel van Christus. Hij was een
visser, die, gehoorzaam aan Christus, alles verliet en Christus is
nagevolgd. Met anderen werd hij geruime tijd in het Apostelambt
onderwezen, totdat hij ordelijk daartoe werd uitgezonden onder de
Joden, toegerust met gaven om tekenen en wonderen te doen; en wegens
zijn uitnemende gaven werd hij een van de drie Boanerges, dat is, zonen
des donders, genaamd. Bij alle niet openbare handelingen van Christus
was hij tegenwoordig, zoals bij het opwekken van het dochtertje van
Jaïrus, alsook bij de verheerlijking van Christus op de berg,
en in de hof van Gethsemané.
Daar hij zich hierop schijnt verhovaardigd te
hebben, heeft hij zich boven zijn medeapostelen zoeken te verhellen,
zodat zijn moeder aan Christus verzocht, of haar beide zonen, van wie
hij er een was, in zijn koninkrijk zouden zitten, de een aan zijn
rechter, en de andere aan zijn linkerhand. Christus heeft echter dit
verzoek bestraft, toen Hij zei: "Gijlieden weet niet, wat gij begeert;
kunt gij de drinkbeker drinken, die Ik drinken zal, en met de doop
gedoopt worden, waarmee Ik gedoopt wordt? En als hij en zijn broeder
Johannes zich daarop lichtvaardig hadden beroemd, heeft Christus hun
voorzegd, dat zij Zijn drinkbeker wel zouden drinken, en met de doop,
waarmee Hij gedoopt werd, gedoopt zouden worden, maar dat het zitten
aan Zijn rechter- aan Zijn linkerhand bij Hem niet stond te geven, maar
dat het zal gegeven worden, aan wie het bereid is van Zijn Vader. Na
Christus' dood heeft hij zich bij de andere Apostelen gevoegd, om ook
getuige te zijn van Zijn lijden, dood en opstanding, en om in de
veertig dagen na Zijn opstanding, onderwezen te worden in de dingen van
Zijn koninkrijk. Na de hemelvaart van Christus bleef hij te Jeruzalem,
en, toen hij ook daar de Heilige Geest ontvangen had, predikte hij het
Evangelie in Judea en Samaria. Vandaar is hij (zoals sommigen verhalen)
naar Spanje gegaan; maar, daar weinig vrucht op zijn werk
ondervindende, is hij naar het Joodse land teruggekeerd, waar hij, naar
men zegt, te doen had met Hermogenes, een tovenaar, en vele wonderen
gedaan heeft. Abdias, bisschop van Babylonië, en anderen
verhalen vele dingen van hem, die wij echter, omdat zij zeer
fabelachtig zijn, verzwijgen.
Deze Apostel heeft niet langer geleefd dan tot
omtrent het vierde jaar der regering van Claudius, toen Agabus een
hongersnood over de gehele wereld had voorzegd. Toen heeft deze keizer
aan Herodes Agrippa bevolen de kerk van Christus te verdrukken. Om het
volk te behagen, sloeg deze koning zijn bloedige handen aan deze
Apostel, heeft hem even voor het Paasfeest in de gevangenis gezet en
daarna ter dood veroordeeld, zodat hij te Jeruzalem met het zwaard
gedood is in het jaar 45 na Christus' geboorte. Clemens verhaalt, dat
de scherprechter toen deze zijn onschuld zag, tot het christendom
bekeerd en ook met hem gestorven is.
[JAAR 63.]
Jakobus, de zoon Alfeüs en van Maria de
zuster van Christus' moeder, werd de Kleine genoemd, ter onderscheiding
van Jakobus, de zoon van Zebedeüs en broeder van Johannes. Hij
werd de broeder des Heeren genoemd, dat is, zijn neef, naar Hebreeuwse
wijze, en had nog andere broeders, als Judas, Thaddeüs, Simon
en Joses.
Deze Jakobus is door Christus, na behoorlijk
onderwijs, tot Apostel aangesteld, toegerust met gaven, en uitgezonden
ten dienste der Joden, waarvan hij zich tot Christus' dood zeer goed
gekweten heeft. Daarom is hij ook met anderen uitgezonden om het
Evangelie te verkondigen, hetwelk hij gedaan heeft onder de Joden tot
de dood van Stefanus. En, ofschoon Petrus, Jakobus en Johannes, zijn
broeder, de bijzondere Apostelen waren, zo is deze na de dood van
Jakobus voor een van de drie pilaren der kerk gehouden geworden.
De Apostelen hebben hem verkozen tot een eerste
opziener der moeder van alle kerken, namelijk Jeruzalem, van welke het
woord des Heeren zou uitgaan, en wel terstond na de dood van Christus.
Gedurende dertig jaren heeft hij deze dienst
getrouw waargenomen, en bracht er velen tot het waarachtig geloof, niet
alleen door de zuivere leer van Christus (door deze inzonderheid), maar
ook door zijn heilig leven, waarom hij de Rechtvaardige is genoemd. Hij
was zeer verstandig en heilig, ook in kleding, spijs, en drank, een
rechte Nazireeër, en bad dagelijks voor Gods kerk en de
algemene welvaart.
Deze Apostel heeft een zendbrief geschreven tot
vertroosting van de twaalf stammen, die in de verstrooiing waren, in al
hun lijden en tegenspoed, waarin hij voornamelijk het
rechtvaardigmakende, in daden zich openbarende geloof en andere
heilzame en christelijke leringen behandelt. Maar, daar de hardnekkige
Joden zijn heilzame leer niet langer konden verdragen, heeft Ananias,
de hogepriester, een stout en wreed jonge man, hem voor de rechters
gedaagd om hem te dwingen, dat hij zou loochenen, dat Jezus de Christus
is, en het geloof te verzaken in de Zoon van God en in de kracht Zijner
opstanding. Om die reden stelden hem de Schriftgeleerden en
Farizeeën op het dak van de tempel, ten tijde van het
Paasfeest, om voor het gehele volk zijn geloof af te zwelen; maar, toen
hij daar voor het volk stond, beleed hij met de grotere vrijmoedigheid,
dat Jezus is de Christus. de beloofde Messias, de Zoon van God, onze
Zaligmaker, en dat Hij als Zoon des mensen gezeten is aan de
rechterhand Gods, vanwaar Hij zal komen op de wolken van de hemel, om
te oordelen de levenden en de doden. Over deze vrijmoedige belijdenis
van Jakobus prees het gehele volk God, roepende: Hosanna, de Zoon
Davids!" Maar de harten van de Overpriesters, Schriftgeleerden en
Farizeeën barstten van nijd, en enige van hen klommen op het
dak, en stieten hem van boven neer en stenigden hem. Die val deed hem
echter niet dadelijk sterven, doch wel de een breken; en, op de
knieën liggende, bad hij nog voor hen, die hem stenigden,
zeggende: Heere, vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen."
En, toen een van de priesters nog voor zijn leven wilde bidden,
zeggende: Wat doet gijlieden toch! houd op met stenigen, want deze
rechtvaardige bidt voor ons," heeft een dergenen, die daar tegenwoordig
waren, hem met een volderstok een slag aan de slaap van het hoofd
gegeven, zodat hij stierf, en hij werd in de nabijheid van de tempel
begraven. Dit geschiedde in het jaar 63 onzes Heeren, in het 96ste jaar
zijns ouderdoms, in het zevende jaar der regering van Nero, toen het
stadhouderschap onbezet was, tussen de dood van Festus, en de komst van
zijn opvolger Albinus.
[JAAR 63 OF 64.]
Barnabas of Barsabas, een man vol des Heilige
Geestes, die genaamd was Jozef of Joses, met de bijnaam Justus was een
Leviet van Cyprus, die de Apostelen genoemd hebben Barnabas, dat is een
zoon der vertroosting, zoals hij dat in zijn leven aan de armen heeft
bewezen. Hij wordt ook gehouden voor een van de zeventig discipelen van
Christus. Wegens de vele namen, die hij draagt, kennen wij zijn
vermaardheid en aanzien, die hij ook in alles heeft betoond, want hij
heeft Paulus na zijn bekering bij de Apostelen ingeleid. En, als het
woord Gods te Antiochië door enige Cyprische en Cyrenische
mannen aan de Grieken werd gepredikt, is hij door de Apostelen daarheen
gezonden, om deze zaak te onderzoeken; en, toen hij alles naar waarheid
bevond heeft hij hen, als een Apostel, in de Christelijke waarheid
bevestigd en versterkt.
Daarna ging hij naar Tarsen, om Paulus te zoeken,
en bracht hem te Antiochië, waar zij een geheel jaar bleven en
het volk leerden. Toen de hongersnood uitbrak ten tijde van keizer
Claudius, heeft hij en Paulus een goede handreiking overgebracht aan de
broeders, die in Judea woonden. Vandaar keerde hij weer naar
Antiochië, waar hij door het bevel van de Heilige Geest werd
uitgezonden, om in vele landen het Evangelie te prediken, waar hij, om
zijn welsprekendheid, dikwijls het woord heeft gevoerd. Te
Antiochië was een grote twist ontstaan over de
noodzakelijkheid van de besnijdenis, en nu reisde hij met Paulus naar
Jeruzalem naar de Apostelen en Ouderlingen, die daar over deze zaak
elkaar geraadpleegd, en samen een besluit genomen hebben. Vervolgens
hebben zij dit besluit, in gezelschap van Judas en Silas, overgebracht
naar Antiochië, waardoor er een einde aan deze twist kwam.
Daarna hielden zij zich enige tijd te Antiochië op, en, toen
zij weer op reis zouden gaan, om de gemeenten onder de heidenen nog
eens te bezoeken en in het geloof te versterken, ontstond er twist
onder hen beiden, en wel om Johannes Marcus, die hen vroeger op reis
naar de heidenen had vergezeld, maar te Pamphylië was
teruggekeerd, en zich aan het werk onder de heidenen had onttrokken,
waarom Paulus het niet goed achtte Johannes Marcus weer mee te nemen.
Hierdoor ontstond er een verbittering tussen de twee getrouwe dienaren
van Christus, zodat zij van elkaar scheidden. Paulus nam Silas met zich
en doorreisde met hem Syrië en Cilicië de gemeenten
versterkende. Nu nam Barnabas Johannes Marcus mee, voer met hem naar
Cyprus, en volbracht het werk, dat hem was opgelegd, gelijk
Hiëronymus met lof van hem heeft getuigd.
Toen hij later op het eiland Cyprus terugkwam,
moest hij daar de martelaarskroon dragen, want te Salamis, een grote
stad op Cyprus, die thans Famagusta heet, gekomen zijnde, om de
gemeente daar in het geloof te versterken, werd hij door een Joodse
tovenaar zeer kwalijk bejegend. Deze ruide de Joden en het gehele volk
tegen hem op, zodat zij hem in een oproer gevangen namen, en tot de
rechter wilden brengen; maar, uit vrees, dat de rechter zijn onschuld
zou bemerken, en hem loslaten, hebben zij hem (na hem eerst schandelijk
mishandeld te hebben) een touw om de bals gedaan, buiten de stad
gesleept en daar verbrand. Alzo is deze trouwe dienaar van Christus in
zijn vaderland met de martelaarskroon vereerd en zalig in de Heere
ontslapen, en wel korte tijd nadat Jakobus de Rechtvaardige te
Jeruzalem was gedood, niet lang voor de dood van Petrus en Paulus, ten
tijde van keizer Nero, doch voor de afkondiging en het bevel van de
eerste heidense vervolging plaats had.
[JAAR 64].
De Evangelist Marcus wordt algemeen gehouden voor
Johannes, bijgenaamd Marcus, een man uit de besnijdenis en neef van
Barnabas, wiens moeder Maria heette, en een zeer godzalige vrouw was,
die haar woning te Jeruzalem leende tot de samenkomsten der Christenen.
Hij was eerst verkozen tot een dienaar van Paulus en Barnabas; maar op
de reis naar Pamphylië keerde hij weer naar Jeruzalem terug.
Om hem (zoals wij in het leven van Barnabas verhaald hebben) ontstond
er een verbittering tussen Paulus en Barnabas, zodat zij van elkaar
scheidden, en Paulus Silas meenam op reis en Barnabas deze Marcus.
Maar, toen deze twist geëindigd, en de zaak bijgelegd was,
beval Paulus uit zijn gevangenis deze Marcus der gemeente van Colosse
aan, en verzocht, dat zij hem ontvangen zouden als een medearbeider in
het koninkrijk Gods; en gebood ook Timotheüs, dat hij Marcus
zou meenemen en bij hem brengen, omdat hij hem zeer nuttig was tot de
dienst. Hij heeft ook bij Paulus in de gevangenis vertoefd, en hem
grote en getrouwe hulp en bijstand in zijn gevangenschap bewezen.
Petrus noemt Marcus ook zijn zoon, zonder twijfel, omdat hij hem voor,
Christus had gewonnen, of omdat hij zijn leerling, tolk en schrijver
was; want het Evangelie heeft hij, op verzoek van de gelovige broeders
te Rome geschreven, na de dood van Simon de tovenaar, op last en bevel
van Petrus, volgens de mededelingen, die hij aangaande Christus uit
Petrus' mond had ontvangen, zoals ook Hiëronymus getuigt, als
hij zegt: Marcus, een leerling van Petrus, daartoe van de
broeders te Rome verzocht zijnde, naar hetgeen hij Petrus had horen
verhalen, heeft een kort Evangelie geschreven, hetwelk Petrus na het
gezien te hebben, heeft goedgekeurd en aan de gemeente op zijn woord
gelezen, gegeven.
Daarna is Markus door Petrus naar Egypte gezonden, en, terwijl hij zijn reis nam over Aquila de hoofdstad van Friol, heeft hij daar velen tot het geloof gebracht en Hermagoras tot een herder over die gemeente achter gelaten. Vervolgens reisde hij naar Afrika, en heeft in Lybië, Marmorika, Ammonika, Pentapolis allerwegen het Evangelie verkondigd, en vertoefde enige jaren te Alexandrië, dat hij tot zijn woonplaats genomen heeft.
Aangaande zijn dood schrijft Hiëronymus
alleen, dat hij te Alexandrië gestorven en begraven is, in het
achtste jaar van de regering van Nero, het vier en zestigste na de
geboorte van onze Zaligmaker, en dat Anianus daarin zijn plaats
opziener geworden is. Gelasius beweert, dat hij als martelaar is
gestorven. "Marcus", zegt hij, "door Petrus naar Egypte gezonden
zijnde, heeft het woord der waarheid daar trouw gepredikt, en zijn
getuigenis met zijn bloed heerlijk bezegeld." Met dit bericht stemmen
ook alle oude en nieuwe Griekse en Latijnse martelaars boeken overeen.
De geschiedenis meldt verder, dat, toen Marcus in
het achtste jaar der regering van Nero op het Paasfeest gedachtenis
vierde van het bitter lijden en sterven van Christus, de heidense
priesters met al het volk hem overvallen, en met baken en touwen, die
zij om zijn lichaam hadden geslagen, uit de vergaderplaats getrokken,
en langs de straten tot buiten de stad gesleept hebben, zodat het
merendeel van zijn vlees aan de scherpe stenen is blijven hangen, en
zijn bloed op de grond werd vergoten, totdat hij, onder het uitspreken
van de laatste woorden van onze Zaligmaker, zijn geest in de handen van
de Heere overgaf, uitroepende: “Heere, in uw handen beveel ik
mijn Geest!"
Volgens de getuigenis van keizer Trajanus, heeft
Nero te Rome zo loffelijk geregeerd, als ooit enige keizer tevoren. In
de aanvang van zijn regering was hij zachtmoedig, en zo afkerig van
mensenbloed, zelfs op wettige wijze, te vergieten, dat hij wenste niet
te kunnen schrijven, als hem verzocht werd het doodsvonnis te
ondertekenen van enige oproermakers. Na vijf jaren aldus geregeerd te
hebben, is hij daarna als aan de duivel overgegeven en verkocht, om
alle boosheid en schandelijkheid gierig te bedrijven, zo zelfs dat het
scheen, alsof de duivel lichamelijk in hem woonde, want deze zijn
meester leerde hem in de eerste plaats zijn toverkunst door Simon de
tovenaar, de eerstgeboren zoon des duivels, die voor de raad te Rome,
om Nero de keizer te behagen, een beeld heeft opgericht met het
opschrift: Aan Simon de heiligen God. Zijn duivels leermeester, die een
leugenaar en mensenmoorder van de beginne is geweest, heeft hem tot
alle gruwelijke lusten aangezet, zodat hij wenste een wereldbrand en
een afbeelding van de brand van Troje, benevens de plaats, waar hij in
het lichaam van zijn moeder gelegen had, te zien. Om van zijn
onkuisheid te zwijgen, heeft hij zijn moordlust het eerst aan zijn
broeder Britannicus geopenbaard, die hij heeft laten vergeven. Het
lichaam van zijn eigen moeder Agrippina, die hem, door het toedienen
van vergif aan haar man Claudius, het keizerrijk bezorgde, heeft hij
later opengesneden. Octavia, zijn wettige huisvrouw, heeft hij met het
zwaard laten ombrengen, omdat zij geen kinderen ter wereld bracht; en
Poppea, zijn bijzit, tot vrouw genomen hebbende, heeft hij, terwijl zij
in vergevorderde staat van zwangerschap verkeerde, dood geschopt.
Seneca, zijn getrouwe leermeester, heeft hij een ader doen openen en
alzo laten doodbloeden.
Hij al deze boosheden was hij de eerste, die de
algemene en openbare bevelen tegen de Christenen door de gehele wereld
heeft laten afkondigen, met het doel om die in alle landen door het
vuur, het zwaard en op andere wijze te vervolgen, hetgeen Tertullianus
de raad van Rome openlijk verweet, zeggende: "Leest uw eigen
geschiedenis, waar gij vinden zult, dat Nero de eerste is geweest, die
tegen deze sekte (te weten der Christenen), die toen te Rome het
talrijkst was, gewoed heeft. Maar wij beroemen ons ook tegelijk op een
zodanigen eerste bewerker van onze veroordeling, want die hem kent
weet, dat het een grote zaak is door hem veroordeeld te zijn." Op een
andere plaats zegt dezelfde Tertullianus: "Nero is de eerste geweest,
die het toenemend christendom te Rome met bloed heeft
gemengd.” De inhoud van het bevel luidde aldus: “Zo
wie bekent, dat hij een Christen is, zal als een verklaard vijand van
het menselijk geslacht, zonder zich nader te mogen verdedigen, met de
dood gestraft worden."
De reden, waarom Nero de Christenen zo wreed heeft
vervolgd, was niet gelegen in de schuld of misdaden der Christenen
zelf, maar vond zijn aanleiding in een groten brand, die enige dagen
achtereen heeft gewoed, waardoor het grootste gedeelte van die schone
stad is vernield. Toen namelijk Nero zag, dat de Romeinen hierover zeer
verbolgen waren, verspreidde hij het gerucht, dat de Christenen dit
hadden gedaan, hoewel hij zelf de brand gesticht, en met vreugde van de
hoge toren buiten de stad had aanschouwd, daar hij een voorstelling
wenste te hebben van de brand te Troje, en het voornemen had een nieuwe
stad te bouwen, en die naar zijn naam te laten noemen. Hierop is toen
een hevige en wrede vervolging tegen de Christenen uitgebroken, niet
alleen te Rome, maar ook in andere streken en landen, die voortduurde
tot zijn dood.
Wie de eerste martelaars in deze vervolging geweest
zijn, werd in de geschiedboeken of andere geschriften niet gemeld, doch
wij stellen ons tevreden, dat hun namen geschreven zijn in het boek des
levens. Daarom echter is hun roem in Christus niet kleiner, daar de
heidenen zelf gedrongen werden een goede getuigenis van hen af te
leggen, en openlijk hebben bekend, dat het niet wegens de brand was,
maar alleen uit haat dat de Christenen zo wreed vervolgd zijn. Van deze
valse beschuldiging door Nero aangaande de Christenen, zet Tacitus:
“Nero, om de beschuldiging van brandstichting van zich te
werpen, heeft hen, die het volk Christenen noemt, daarvan aangeklaagd
en met vreselijke straffen gemarteld. Deze naam is afkomstig van
Christus, die in de tijd van Tiberius’ regering, door de
landvoogd Pontius Pilatus, in het openbaar is gedood. Die nu beleden,
dat zij Christenen waren, en later zijn van deze een grote groep
ontdekt, zijn eerst gevangen genomen, en vervolgens veroordeeld, niet
zozeer wegens de brand, als uit haat, die het menselijke geslacht hun
toedroeg. Het ombrengen ging gepaard met veelvoudige bespotting. Men
wikkelde hen in huiden van wilde dieren, liet hen door honden
verscheuren, of aan kruisen nagelen, of op brandstapels verteren, zo
zelfs, dat zij ’s nachts als brandende lichten de
toeschouwers moesten dienen." Tacitus erkent dan voldoende, dat
Christenen aan brand geen schuld hadden, doch dat zij onder
beschuldiging daarvan, hebben moeten lijden.
Nu zullen wij vervolgen met de mededeling van de
voorbeelden van de Apostelen en anderen, die onder de wrede bloedhond
voor de goddelijke waarheid hun bloed hebben gestort.
Simon, de zoon van Jona en broeder van Andreas,
geboren te Bethsaida in Galilea, was een visser van beroep, die zijn
huis en woonplaats had te Kapernaüm bij de moeder van zijn
vrouw. Door zijn broeder Andreas, die een leerling van Johannes de
Doper was, werd hij het eerst tot Christus gebracht, en spoedig daarna
met zijn broeder van de zee geroepen, om een visser der mensen te
worden. Toen Christus hem uitzond tot de verloren schapen van het huis
Israëls, gaf Hij hem de naam van Cefas of Petrus. Van Christus
genoot hij een uitnemend onderwijs en is in Diens school derwijze
toegenomen., dat hij als het ware de mond of woordvoerder van al de
Apostelen is geworden. Voornamelijk was hij de vrijmoedigste in het
vragen en antwoorden, als ook de meest ijverende voor Christus, om Hem
zijn liefde en trouw te bewijzen, hoewel hij zijn ijver dikwerf zeer
onnadenkend en zonder kennis betoonde, zoals hij ook daarover dikwijls
door zijn Meester is bestraft geworden; nochtans beminde Christus hem
niet minder dan de anderen, en was hij bij Hem in grote achting en
aanzien. Hij was een van de drie Boanerges, dat is, zonen des donders,
en met Jacobus en Johannes getuige van Christus’
verheerlijking op de berg. In de volgorde der namen komt hij in de
eerste plaats voor, niet om het hoofd te zijn of heerschappij te hebben
boven de anderen, want dit heeft Christus hun allen met duidelijke
woorden en Zijn voorbeeld verboden, maar om hem te eren als de
aanzienlijkste onder hen. Hij werd gebonden voor een pilaar der kerk,
doch hij niet alleen, want de anderen waren het ook. Hem waren de
sleutels van het koninkrijk beloofd, maar, toen die werden gegeven,
ontving hij geen meerder gezag dan de anderen. Christus beval hem wel
Zijn schapen te hoeden, maar hem niet alleen, want de anderen werd dit
ook opgedragen. Hij heeft ook nooit enige heerschappij over de anderen
gevoerd, maar zich graag aan het oordeel van anderen onderworpen; ja
hij heeft zich door de Apostelen laten uitzenden en geleiden, zelfs
bestraffen, wanneer hij niet goed handelde.
Hoewel hij de stoutste was in zich te beroemen met
Christus te willen lijden, en de zwakste toen de strijd begon, nochtans
heeft hij daarna met grote vrijmoedigheid het woord gevoerd tot de
menigte. Door de kracht van de Heilige Geest was hij zodanig versterkt,
dat hij voor niemand, hoe groot ook en machtig naar de wereld, heeft
gevreesd; en bijzonder vrijmoedig betoonde hij zich in het bestraffen
van zondaren. Rijke vruchten heeft zijn werk gedragen, zo zelfs, dat
hij wel eens enige duizenden mensen tegelijk tot het geloof heeft
gebracht. Zijn leer heeft hij ook met tekenen, zoals Christus beloofd
had, bekrachtigd, als aan de kreupele, Ananias en Saffira, Eneas,
Tabitha en anderen. De wil des Heeren tot de roeping der heidenen werd
hem van de hemel geopenbaard. En, daar hij eigenlijk een Apostel was
der Joden, heeft zijn arbeid zich krachtig onder de besnijdenis betoond.
Wel heeft de Heere Christus aan Petrus diens dood
voorzegd, maar hij heeft eerst veel om Christus' wil geleden. Te
Jeruzalem, waar hij van de waarheid van Christus op krachtige wijze
getuigenis aflegde, is hij met Johannes gevangen genomen en voor de
Joodse raad gebracht, die hen scherp heeft bedreigd, dat zij niet meer
in de naam van Jezus zouden spreken of leren.
Daaraan hebben zij echter geen gehoor gegeven, maar
antwoordden hun: "Oordeelt gij, of het recht is voor God, ulieden meer
te horen dan God?”
Terwijl Petrus weer gevangen genomen was met de
andere Apostelen, zijn zij ‘s nachts op wonderdadige wijze
door de Engel, die de gevangenis opende, eruit geleid.
Daarna zijn zij andermaal gevangen genomen, en door
de Joodse raad gegeseld, en met het bevel, dat zij niet meer zouden
spreken in de naam van Jezus, heeft men hen laten gaan, terwijl zij
verblijd waren, dat zij waren waardig geweest, om Zijns naams wil
smaadheid te lijden.
Daarna liet Herodes Petrus te Jeruzalem in de
gevangenis zetten, met het voornemen om hem na het Paasfeest te doden,
zoals hij Jakobus, de broeder van Johannes, om het volk te behagen, had
gedaan, doch God heeft hem ‘s nachts van zijn ketenen en uit
de sterk gebouwde gevangenis verlost.
Petrus is ook te Antiochië geweest, en
heeft daar de gemeente Gods gesticht. Toen hij daarna in het Joodse
land was teruggekeerd, heeft hij een grote strijd gehad met Simon de
tovenaar. Ook heeft hij Babylon bezocht, en wel Babylon in
Assyrië, welke stad vroeger de zetel des rijks was. Want,
aangezien Petrus een Jood was en een Apostel der Joden, zo bezocht hij
op zijn reizen zijn volk van welke velen, na de Babylonische
ballingschap, in die Oosterse landen woonachtig waren, en heeft van
daar ook geschreven aan de Joden, die verstrooid waren in Pontus,
Galatië, Cappadocië, Azië en
Bithynië.
Wel hebben enige leraars uit de Roomse kerk, onder
wie ook is de Jezuïet Bellarminus, beweerd, dat door dit
Babylon, van waar Petrus zijn eerste zendbrief geschreven heeft, Rome
zou moeten verstaan worden, omdat in de Openbaring van Johannes
dikwijls Rome Babylon wordt genaamd, opdat zij Petrus alzo tot bisschop
van Rome zouden kunnen maken. Men moet echter niet vergeten, dat hij
Petrus niet het minste wordt gevonden, waaruit kan blijken, dat hij van
Rome spreekt; want hij maakt alleen melding van Babylon, zonder enige
bijvoeging, waarom het duidelijk is, dat hij van het eigenlijke Babylon
spreekt, en er geen andere stad mee bedoelt. Ten anderen, wanneer
Petrus uit Rome zijn zendbrief had geschreven, waarom zou hij dan Rome
niet hebben genoemd? Paulus heeft verscheidene zend brieven uit Rome
geschreven, en toch noemt hij Rome geen Babylon. Vervolgens, indien
Petrus gewild had, dat zij, aan wie hij schreef, weten zouden, waar hij
was, zo had hij liever de eigen dan een anderen naam moeten schrijven.
En dat hij dit ook heeft willen doen, blijkt daaruit, dat hij uit
Babylon de groetenis doet. Eindelijk, wanneer Petrus deze brief uit
Rome had geschreven aan de gemeenten in Azië, dat zou het niet
waarschijnlijk zijn, dat hij de gemeenten in Griekenland,
Illyrië en Thracië, die daar tussen lagen, zou hebben
vergeten.
Maar, zo wij het van het eigenlijke Babylon
verstaan, dan is er overeenstemming. Want niets is meer gepast dan dat
de Apostel, terwijl hij zich te Babylon ophield, zorg droeg voor de
gemeenten in Azië, die dichter bij Babylon lagen dan de
gemeenten in Europa, die zover vandaar verwijderd waren.
De bewering van de Roomse kerk, dat Petrus te Rome
bisschop zou geweest zijn, kan uit de Heilige Schrift niet bewezen
worden, aangezien Petrus daarvan in zijn zendbrieven geen melding
maakt, evenmin Paulus, noch Lukas, die de Handelingen der Apostelen en
hun reizen met vlijt heeft te boek gesteld. Veel minder zou kan er
worden bewezen, dat hij daar vijf en twintig jaren zou hebben gewoond
en onder Nero gekruisigd zou zijn. In de brief aan de
Galatiërs, hoofdst. 2, vs. 7, leest men, dat aan Petrus door
God was toebetrouwd het Evangelie der besnijdenis en aan Paulus dat der
voorhuid; dat is, dat hij het Evangelie zou verkondigen aan de Joden en
Paulus aan de heidenen. Zou dan Petrus jaren lang tegen het bevel van
God gehandeld en zich vijf en twintig jaren onder de heidenen gehouden
hebben, en het tegendeel hebben gedaan van hetgeen hem bevolen was? Dat
zij verre van zulk een heilig Apostel!
Enige van de Roomse kerk zeggen, dat Petrus in het
tweede jaar der regering van keizer Claudius te Rome kwam, anderen in
het derde en wederom anderen in het vierde, ofschoon in Hand. 1,5
staat, dat Petrus de kerkvergadering te Jeruzalem bijgewoond heeft, die
gehouden werd in het zesde jaar van Claudius' regering, en het
achttiende jaar na Christus' hemelvaart, gelijk te zien is in het
eerste en tweede hoofdstuk van de brief aan de Galatiërs zoals
ook Hiëronymus die daarover geschreven heeft, mede getuigt.
Opmerkelijk is het, dat Petrus vroeger niet te Rome
geweest was, want in de Handelingen der Apostelen worden vele schone
leringen en wenken verhaald, die Petrus intussen gegeven heeft, en,
ware nu ook Petrus in die tijd te Rome geweest, dan zou Lukas dat ook
niet met stilzwijgen zijn voorbijgegaan. De pausgezinden, en onder hen
Bellarminus, zeggen dat hij na zijn verblijf te Rome zeven jaren te
Antiochië zou vertoefd hebben, maar men moet hem dan ook tijd
geven, om het Evangelie te prediken in Pontus, Cappadocié,
Azië en Bithynïe, zoals daarvan Origenes en Euseblus
getuigen. Daartoe heeft hij acht, negen of meer jaren nodig gehad, want
de vijf jaren, die zij daarvoor berekenen, zijn niet voldoende om in
deze uitgebreide en machtige landen het Evangelie te verkondigen. Als
men nu, zoals het behoort, deze jaren samen telt, zal men bevinden, dat
Petrus langer heeft geleefd dan Nero, en hoe heeft dan Nero Petrus te
Rome kunnen laten kruisigen.
Daarenboven, toen Paulus te Rome kwam, zijn hem
zoals Lukas schrijft, Hand. vs. 15, de Christenen tegemoet gekomen.
Indien Petrus toen ook te Rome was geweest, dan zou deze hem, zonder
twijfel, ook zijn tegemoet gekomen, en Lukas zou dit niet verzwegen
hebben.
Aan het slot van de brief, die Paulus aan de
Romeinen schreef, liet hij vele Christenen groeten, die in naam,
bediening en allerlei deugden minder geschat kunnen worden dan Petrus,
en hem noemt hij niet. Zeer onbetamelijk zou het geweest zijn, indien
hij zo’n voornaam persoon zou hebben verzwegen, indien deze
toen te Rome was geweest. Dat hij voor die tijd te Rome is geweest,
blijkt evenmin, daar Paulus, die hun geloof zo roemt, zulk een Apostel,
wanneer hij daar de grond van het geloof had gelegd, niet zou hebben
verzwegen, want hij is gewoon hun vooral te gedenken, door wie de
gemeenten het eerst werden gesticht, zoals uit zijn brieven aan de
Filippenzen, Corinthiërs, Colossensen en anderen blijkt.
Duidelijk is het dus, dat het niet mogelijk is, dat Petrus vijf en
twintig jaren te Rome als bisschop zou hebben verkeerd.
En, hoewel Eusebius, op gezag van Origenes
verhaalt, dat Petrus, nadat hij de Joden, die in Pontus,
Gatatië, Bithynië, Cappadocië en
Azié verstrooid waren, het woord Gods had gepredikt,
eindelijk ook te Rome is gekomen, en daar door Nero tot de kruisdood
veroordeeld, en met het hoofd naar beneden is gekruisigd, omdat hij
alzo begeerde te lijden, aangezien hij zichzelf niet waardig achtte zo
aan het kruis te hangen als de Zoon van God zijn Zaligmaker geleden
had; zo besluit nochtans Hiëronymus en Lyra, en niet
ongevoegelijk, uit de woorden van Christus, Matt. 23, vs. 31, dat hij
niet te Rome maar te Jeruzalem is gekruisigd. Doch hierover laten wij
de verstandige lezer zelf oordelen, en hem kiezen, wat hij het beste
keurt; want, naar onze mening, is het voor de pausgezinden van even
weinig belang, dat hij te Rome, als voor ons, dat hij te Jeruzalem is
gedood.
[JAAR 63.]
Paulus, die ook Saulus genaamd werd, was van
afkomst een Hebreeër uit de Hebreeën, uit het
geslacht van Israël, van de stam van Benjamin. Wie zijn ouders
geweest zijn, blijkt niet. Toen de Romeinen hun woonplaats hadden
verwoest, begaven zij zich naar de vermaarde stad Tarsen in
Cilicië, waar Paulus is geboren. Hij was naarstig onderwezen
in de vaderlijke wet door de wijzen Gamaliël, in de kennis
waarvan hij heeft uitgemunt boven velen van zijn leeftijd in zijn
geslacht. Onberispelijk heeft hij naar de Joodse wet geleefd. Hij was
een Farizeeër en een vurig vervolger en verdrukker van de
gemeente Gods, zo zelfs, dat hij een welbehagen had aan de dood van
Stefanus, en de klederen bewaarde dergenen, die hem doodden. Na de dood
van die martelaar verwoestte Paulus de gemeenten te Jeruzalem, zelfs
tot Damaskus, bij welke stad, blazende nog dreiging en moord tegen de
volgelingen des Heeren, hij door Christus uit de hemel snel met een
licht is omschenen, ter aarde geworpen en met blindheid geslagen, en
alzo krachtig, niet van mensen, noch dooi, mensen, maar door de Heere
Zelf geroepen, om een uitverkoren vat te zijn, en Zijn naam te dragen
voor de heidenen, en de koningen en de kinderen Israëls. Na
drie dagen werd hij door Ananias, tot wie hij te Damaskus door de Heere
was gezonden, wederom ziende gemaakt, gedoopt, de handen opgelegd en
vervuld met de Heilige Geest, terwijl hij terstond Christus predikte in
de Synagoge, betuigende, dat Hij de Zoon van God was.
Enige tijd hierna zei de Geest tot de Profeten en
Leraars der gemeente te Antiochië: "Zondert mij af, beiden,
Barnabas en Saulus, tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb;" en zij
werden door de Heilige Geest uitgezonden.
Aan deze Paulus waren allerlei geestelijke gaven
geschonken, zoals om de geesten te onderscheiden, de gave der profetie,
der tongen, en hij bezat ongewone krachten, gave der onthouding, van
uitnemende openbaringen, zo zelfs, dat hij in de derde hemel is
opgetrokken geweest, en daar gehoord heeft onuitsprekelijke woorden,
die de mens niet geoorloofd zijn te spreken. Maar, opdat hij zich door
de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, heeft de Heere
hem een engel van de satan als een scherpe doorn in het vlees gegeven,
die hem met vuisten zou slaan, opdat hij zich niet zou verheffen. Die
heeft hem ook menigmaal verhinderd hier of daar heen te reizen, om het
Evangelie te prediken, zodat hem, gelijk hij zelf betuigt, de listen
des duivels niet onbekend waren.
Daarenboven was hij nog versierd met vele
christelijke deugden van getrouwheid en een zeer goed geweten aangaande
zijn dienst, had een vaderlijke zorg voor al de gemeenten en een
hartelijke liefde tot haar, tot zijn eigen verbanning, ja zelfs tot de
dood toe. Hij was mild van hart; en vreemd aan gierigheid, arbeidde hij
liever met zijn eigen handen, daar hij van handwerk een tentenmaker
was, opdat hij de zwakke gemeenten niet zou bezwaren. Hij toonde zich
trouwhartig jegens de arme gemeenten, door die van de aalmoezen der
rijken getrouw te verzorgen. Met al deze geestelijke gaven en
christelijke deugden was deze Apostel zo nederig, en had zulk een klein
gevoel van zichzelf, dat hij, zijn vorigen toestand voor zijn bekering
bedenkende, en de Heere dankende voor Zijn genade en barmhartigheid aan
hem bewezen, menigmaal bekend heeft, dat hij niet waardig was een
Apostel genaamd te worden, hoewel hij in geen ding minder was dan de
uitnemendste der Apostelen, ja, door de genade Gods, die met hem was,
overvloediger gearbeid had dan zij allen.
Wat hij op zes verschillende reizen, gedurende de
tijd van bijna dertig jaren, geleden heeft, toen hij vertoefde in
Judea, Syrië, Azië, Macedonië, Griekenland,
Italië en elders, is duidelijk te lezen in de Schriften des
Nieuwe Testaments en andere geschiedboeken. Terstond na zijn bekering
en doop predikte hij Christus in de Synagoge binnen Damaskus en,ging
vervolgens naar Arabië. Toen hij naar Damaskus terugkeerde, en
daar de waarheid moedig beleed en mannelijk verdedigde, hebben de Joden
hem lagen gelegd zo zelfs, dat de poorten bewaakt werden en de
stadhouder van de koning Aretas hem wilde gevangen nemen. Doch de
gemeenteleden lieten hem ‘s nachts in een mand over de muur,
en hij ontkwam alzo aan zijn handen en kwam te Jeruzalem bij de
Apostelen.
Terwijl hij met vrijmoedigheid sprak in de naam van
de Heere Jezus, en zijn woord ook richtte tegen de Griekse Joden,
wilden zij hem daarom doden. Toen dit bij de broeders bekend werd,
hebben zij hem naai, Cesarea geleid, vanwaar hij zijn tweede reis begon
in Syrië en Cilicië en keerde later naar Jeruzalem
terug.
Vandaar deed hij zijn derde reis naar
Antiochië en ging op bevel van God naar Seleucië, en
Cyprus, en kwam te Paphos, waar hij de stadhouder, Sergius Paulus heeft
bekeerd. Vandaar kwam hij te Perge, een stad in Pamphylië, en
daarna te Antiochië, een stad in Pisidië, waar de
Joden tegen hem en Barnabas oproer verwekt hebben, zo zelfs, dat de
heidenen hen uit hun landpalen hebben geworpen. Vandaar kwamen zij te
Iconië, waar de Joden de heidenen tegen hen opruiden, en ben
wilden smaden en stenigen, zodat zij vluchtten naai de de steden van
Lycaonië, namelijk Lystre en Derbe, waar ook de Joden van
Antiochië en lconië het volk tegen Paulus opzetten,
zodat de schare Paulus heeft gestenigd en buiten de stad gesleept,
menende, dat hij dood was. Tot zichzelf gekomen zijnde, ging hij de
volgende dag met Barnabas naar Derbe, en, nadat zij in die stad het
Evangelie verkondigd en vele discipelen gemaakt hadden, keerden zij
weer naar naar Lystre, lconië en Antiochië, en
versterkten daar de zielen der gemeenteleden en vermaanden ben, dat zij
zouden blijven in het geloof. Pisidië doorreisd hebbende,
kwamen zij te Pamphylië, en, toen zij te Perge het Evangelie
verkondigd hadden, vertrokken zij. naar Attalië, en scheepten
vandaar af naar Antiochië. Toen zij daar waren en de gemeenten
samen geroepen hadden, verhaalden zij welke grote dingen God door en
met ben gedaan had, en dat Hij de heidenen de deur van het geloof had
geopend, en verkeerden daar een geruime tijd met de gemeenteleden.
Terwijl Paulus en Barnabas daar waren, ontstond er een twist tegen
sommigen, die van Judea gekomen waren over de noodzakelijkheid der
besnijdenis. Men kwam overeen, dat Paulus en Barnabas en enige anderen
uit ben naar de Apostelen en Ouderlingen zouden gaan te Jeruzalem, om
over dit verschil samen te spreken. Daar geraakte men het met de
Apostelen en Ouderlingen over dit verschilpunt eens, zodat zij, in
gezelschap van Judas bijgenaamd Barnabas, en Silas, die voorgangers
waren onder de broeders, met brieven gezonden werden naar
Antiochië, waar zij de vrede in de gemeente herstelden.
Vandaar ging Paulus met Barnabas voor de vierde
maal op reis teneinde de broeders in elke stad te bezoeken waar zij het
Evangelie verkondigd hadden, en naar hun toestand te vernemen. Er
ontstond echter een verschil tussen Paulus en Barnabas over Johannes,
bijgenaamd Marcus, en Paulus verliet Barnabas, nam Silas mee en vertrok
naar Syrië en Cilicië, de gemeenten versterkende, en
kwam te Derbe en Lystre, waar hij Timotheüs aan zich verbond,
met hem door Phrygië en Galatië reisde en eindelijk
te Troas kwam. Hier werd hij door een gezicht vermaand naar
Macedonië te reizen, en kwam, verscheidene plaatsen doorreisd
hebbende, te Filippi, de voornaamste stad van Macedonië, waar
hij en Silas, op bevel der hoofdmannen werden gegeseld en daarna in de
gevangenis geworpen, met bevel aan de stokbewaarder dat hij hen goed
verzekerd zon bewaren. Door goddelijke kracht werden de deuren der
gevangenis geopend, hun boeien losgemaakt, en zij vervolgens door de
stokbewaarder, die gelovig was geworden, naai, buiten geleid. Deze wies
hen van de striemen, en werd met al de zijn gedoopt. Nadat hij hun
spijs had voorgezet, en zij door de hoofdmannen uit de gevangenis waren
geleid, daar dezen vernomen hadden, dat de Apostelen Romeinen waren,
hebben zij op hun verzoek de stad verlaten. Eindelijk, na vele steden
te zijn doorgegaan, kwamen zij te Thessalonika, waar Paulus veel volk
bekeerde. De Joden echter, met enige boze mannen uit de marktboeven
gemene zaak gemaakt hebbende, beroerden de stad tegen hen, zodat de
broeders Paulus en Silas ‘s nachts naar Berea zonden, waar
men de prediking des Evangelies met alle toegenegenheid ontving. De
Joden van Thessalonika kwamen ook daar, en bewogen de scharen tegen
hen. Terstond brachten de broeders Paulus naar de zee, en kwam hij te
Athene, waar hij in strijd geraakte met de Epicureïsche
Stoïsche wijsgeren, die hem hielden voor een klapper en
verkondiger van vreemde goden, en hem op de gerechtplaats brachten,
waar hij zich met een welsprekende redevoering verdedigde. Vandaar
vertrok hij naar Korinthe, waar hij enige tijd met prediken bezig was.
Hij wilde vandaar vluchten, aangezien hij daar tegenstand en lastering
ondervond; maar werd door de Heere in een gezicht vermaand te blijven.
Later brachten de Joden hem voor de rechterstoel van de stadhouder
Gallio, die hen, na hem gehoord te hebben, liet gaan, en Paulus reisde
weer naar Jeruzalem.
Zijn vijfde reis ondernam Paulus van daarnaar
Antiochië, en nadat hij daar enige tijd vertoefd had,
doorreisde hij vervolgens het land van Galatië, en
Phrygië, en versterkte al de gemeenteleden. Van daar ging hij
naar Efeze, waar hij gedurende drie jaren met gezegende vrucht, des
daags en ‘s nachts, heeft gepredikt en er velen bekeerde, en
onder ben die ook hun duivelse boeken hebben verbrand. Het schijnt, dat
hij omtrent deze tijd, onder de stadhouder Hiëronymus, volgens
heidense wijze, heeft gevochten tegen de wilde beesten en die
overwonnen heeft. Na het grote oproer, dat Demetrius, een zilversmid,
om de godin Diana tegen Paulus had verwekt, vertrok de Apostel naar
Macedonië, en, nadat hij de gemeenteleden daar met vele
redenen had vermaand, kwam hij in Griekenland. Toen de Joden hem daar
tegenstonden, was hij voornemens naar Syrië te varen, maar
veranderde zijn reisplan, en keerde weer naar Macedonië terug.
Eindelijk kwam hij, na vele steden doorreisd en hier en daar gepredikt
te hebben, te Cesarea, waar de Profeet Agabus hem zijn gevangenneming
voorzegde, waarbij hij echter getroost en tevreden was. Toen hij op het
pinksterfeest te Jeruzalem kwam, raadde Jakobus hem aan, dat hij zich
met enige Joden naar de wet zou heiligen. Ofschoon hij dit deed,
verwekten de Joden van Azië een oproer tegen hem, zodat de
schare hem greep, buiten de tempel sleepte en zocht te doden. Doch,
toen zij de overste zagen met de hoofdmannen over honderd en de
krijgslieden, hielden zij op hem te slaan. De overste greep hem, beval
dat men hem met twee ketenen zou boeien, en onderzocht, wat hij gedaan
had. Terwijl de Joden in de grootste wanorde schreeuwden en tierden, zo
zelfs, dat men in het rumoer de woorden niet onderscheiden kon, werd
hij in de legerplaats gebracht, waar Paulus zich naar behoren heeft
verdedigd. Maar de Joden, die de waarheid van Paulus woorden niet
konden verdragen, riepen: "Weg van de aarde met zulk een, want het is
niet behoorlijk, dat hij leeft!" Vervolgens beval de overste, dat men
hem met geselen zou onderzoeken, teneinde te weten, waarom de Joden
zijnentwege alzo schreeuwden. Toen zij hem met riemen uitrekten, om hem
tot bekentenis te dwingen, beriep Paulus zich op het Romeinse
burgerrecht, waarop terstond de geseling gestaakt werd, en Paulus van
zijn boeien ontslagen. De volgende dag werd hij voor de gehele Joodse
raad gebracht, waar hij zich weer met Gods Woord verdedigde. Toen in
deze vergadering de hogepriester Ananias bevel gaf aan degenen, die bij
Paulus stonden, om hem op de mond te slaan, bestrafte Paulus hem, omdat
hij een gevangen en onveroordeeld mens tegen de wet gebood te slaan.
Terwijl het oproer al groter werd, vreesde de
overste, dat Paulus door hen zou gedood worden, en liet hem daarom door
het krijgsvolk vandaar naar de legerplaats overbrengen. De volgende dag
spanden veertig Joden tegen Paulus samen, en verbonden zich met een
eed, dat zij niet eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden
hebben gedood. Toen Paulus van deze samenzwering door de zoon van zijn
zuster onderricht was, gaf hij door hem daarvan aan de overste kennis.
Deze wist dit te voorkomen, door Paulus onder een gewapend geleide te
doen overbrengen naar Cesarea, waar hij hem behouden overleverde aan de
landvoogd Felix, met bijvoeging van brieven, die voldoende waren om
Paulus onschuld te bewijzen. Op deze wijze maakte hij zich gereed tot
de zesde reis van Jeruzalem naar Italië.
Toen de Stadhouder Felix de brief gelezen had,
bewaarde hij Paulus in het raadhuis, om hem daarna, in de
tegenwoordigheid der Joden, die hem beschuldigden, in het verhoor te
nemen, hetgeen vijf dagen na zijn komst plaats had. De hogepriester
Ananias, met de gehele Joodse raad, beschuldigde hem door de tolk
Tertullus, dat hij degene was, die overal onder al de Joden oproer
verwekte, dat hij de tempel had ontheiligd, en een opperste voorstander
was van de sekte der Nazarenen. Met Gods Woord en een gepaste rede
heeft Paulus zich van deze valse beschuldigingen zodanig gezuiverd, dat
Felix hem bewaarde tot de komst van Lysias, de overste, en vergunde
Paulus intussen verlichting van zijn boeien, en beval dat niemand van
de zijnen zou verhinderd worden om hem te dienen of hem te bezoeken.
Toen enige dagen daarna Felix met Drusilla, zijn
vrouw, daar gekomen was, werd Paulus daar weer ontboden, die in hun
tegenwoordigheid over het geloof in Christus sprak. En, als Paulus
sprak over rechtvaardigheid, matigheid en het toekomend oordeel, werd
Felix zeer bevreesd, en zei tot Paulus, dat hij voor ditmaal zou heen
gaan, en dat hij hem te gelegener tijd, weer zou laten roepen. Om de
Joden gunst te bewijzen, hield Felix Paulus gevangen. Toen Porcius
Festus in Felix' plaats gekomen was, reisde de nieuwe landvoogd, drie
dagen na zijn aankomst, naar Jeruzalem, waar de hogepriester en de
voornaamste van de Joden hem verzochten, ja, baden, dat hij Paulus naar
Jeruzalem zou laten overbrengen, terwijl zij van plan waren Paulus
onder weg te doden. Festus belette dit echter, en vond het beter, dat
de Joden zelf van Jeruzalem naar Cesarea zouden reizen, om Paulus daar
te beschuldigen, als hij van iets onbehoorlijks kou aangeklaagd worden,
zoals dan ook na verloop van enige dagen plaats had. Terwijl Paulus
daar voor de rechterstoel van Festus gebracht was, heeft hij zich met
bondige redenen tegen al de beschuldigingen van de Joden mannelijk
verdedigd. Om de Joden gunst te bewijzen, vroeg Festus Paulus, of hij
naar Jeruzalem wilde gaan, om daar voor hem over deze dingen geoordeeld
te worden. Doch Paulus beriep zich op de keizer, daar hij liever in de
handen der heidenen dan in die der Joden wilde vallen. Festus en de
leden van de raad berustten er in, dat Paulus zich op de keizer
beroepen had. Toen intussen koning Agrippa daar gekomen was, heeft
Festus hem de gehele zaak van Paulus verhaald en hem tevens
verontschuldigd. Agrippa verlangde Paulus te horen, en toen Paulus voor
hen gebracht werd, hield hij zulk een voortreffelijke redevoering, dat
wel Festus uitriep, dat de grote geleerdheid van Paulus hem tot
razernij bracht, maar de koning tot hem zei: "Gij beweegt mij bijna een
Christen te worden," en samen betuigden zij, dat hij niets gedaan had,
wat des doods of der gevangenis waardig was, en dat hij zou losgelaten
kunnen worden, zo hij zich niet had beroepen op de keizer.
Toen de tijd gekomen was, dat Paulus en de andere
gevangenen naar Italië zouden afvaren, werden zij aan Julius
de hoofdman over honderd overgeleverd, en na vele gevaren en
moeilijkheden doorworsteld te hebben, zijn zij eindelijk in zulk een
ellendigen toestand geraakt, dat zij veertien dagen hebben doorleefd
zonder voedsel, en, toen zij vreesden, dat zij schipbreuk zouden
lijden, wilden de krijgslieden Paulus en de andere gevangenen doden,
maar de hoofdman, die Paulus wilde behouden, heeft dit verhinderd.
Niettegenstaande zij schipbreuk leden, zijn zij
allen ongedeerd op het eiland Melite of Malta aangekomen. Na drie
maanden daar vertoefd te hebben, reisde Paulus naar Rome, waar hij door
de broeders met blijdschap werd ontvangen, terwijl de hoofdman de
gevangenen overleverde aan de overste van het leger. Aan Paulus werd
vergund op zichzelf te wonen meteen krijgsknecht, die hem bewaarde,
waar hij na drie dagen zich voor de voornaamste van de Joden heeft
verantwoord over zijn boeien, gevangenneming en beroep op de keizer.
Gedurende twee jaren bleef hij in een eigen gehuurde woning, ontving
allen, die tot hem kwamen, predikte het Koninkrijk Gods en leerde van
de Heere Jezus Christus met alle vrijmoedigheid onverhinderd.
Hij zelf heeft gezegd, dat deze gevangenschap in
grote mate gediend heeft tot bevordering van het Evangelie, en dat de
waarheid daardoor gekomen is tot in het keizerlijke hof. Toen keizer
Nero de brieven van Festus ontvangen had, heeft hij Paulus voor de
eerste maal bij hem ontboden, die zich tegen de beschuldigingen van de
Joden derwijze, door 's Heeren hulp, heeft verdedigd, (ofschoon zij hem
allen in deze zijn eerste verantwoording verlieten), dat hij uit de
muil van de leeuw, te weten van Nero, verlost werd.
Toen Paulus nu andermaal voor keizer Nero zou
gesteld worden, was hij van zijn aanstaanden dood niet onwetend, zoals
hij aan Timotheüs aldus schrijft: ik word nu tot een dankoffer
geofferd, en de tijd mijner ontbinding is aanstaande. Ik heb de goede
strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb het geloof
behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke
mij de Heere,de rechtvaardig Rechter, in die dag geven zal, en niet
alleen mij, maar ook allen, die Zijn verschijning hebben liefgehad."
Hij werd door keizer Nero veroordeeld om met het zwaard gedood te
worden, zoals ook plaats had in het laatst van diens regering (volgens
de berekening van Jozef Scaliger) in het 63e jaar na de geboorte van
onze Zaligmaker, zeven jaren, nadat Paulus gevangen te Rome was
gebracht.
Andreas, de zoon van Jona, een broeder van Petrus,
geboren te Bethsaïda in Galilea, was eerst een discipel van
Johannes de Doper. Daar hij ouder was dan Petrus, en het eerst Christus
leerde kennen, heeft hij zijn broeder tot Christus, de waren Messias
gebracht. Van beroep was hij een visser; maar Christus, Die hem riep,
beloofde hem een visser der mensen te zullen maken. Omdat hij de Heere
vurig navolgde, en onderwezen was in Diens leer, wandel en wonderen,
heeft Deze hem tot een Apostel aangesteld, welke bediening hij met de
anderen onder de Joden getrouw heeft waargenomen. Hij stond ook in
grote achting bij de Heere, daar het schijnt, dat hij een meer vrijen
toegang had tot Christus dan Filippus. Verder, ofschoon hij in
zwakheid, evenals de andere Apostelen, gevallen is, door zijn Meester
te verlaten, heeft hij zich toch weer bij zijn medebroeders gevoegd.
En, toen hij opnieuw het bevel ontvangen had tot de bediening van het
Evangelie, en voornamelijk, nadat hij, gelijk de anderen, op de
Pinksterdag met de Heilige Geest was vervuld, heeft hij het Evangelie
met ijver onder de heidenen gepredikt. Op zijn reizen heeft hij in vele
landen gepredikt, zoals in Pontus, Galatië en
Bittiynië.
Hij kwam ook in de omstreken van Antropophage,
daarna in Scythië, en bereisde ook de noordelijke en
zuidelijke landen, kwam zelfs tot in de omstreken van Byzantium en trok
ook naar Thracië, Macedonië, Thessalië en
Achaje, en predikte overal Christus, waardoor hij velen tot het geloof
in Christus heeft gebracht. De leer van Christus, zijn Meester, heeft
hij ook versierd en bekrachtigd met vele wonderen; maar, aangezien deze
door sommigen op meer of minder fabelachtige wijze zijn beschreven,
zullen wij die laten voor hetgeen zij zijn.
Toen hij eindelijk naar de wil van de eeuwige God,
zijn loop had volbracht, heeft Aegeas, de stadhouder van Edessa, hem op
bevel van de Romeinse raad in de stad Patris, in Achaje, laten
kruisigen.
Hij onderging de marteldood, niet alleen omdat hij
de christelijke waarheid voorstond, en de afgoderij der heidenen
bestrafte, maar omdat hij Maximilla, de vrouw van de gouverneur, en
diens broeder Stratocles bekeerde. De dood aan het kruis te sterven
achtte hij om Christus' wil gelukkig, en alzo heeft hij met grote
blijdschap en begeerte zijn ziel in de handen van God, zijn hemelse
Vader bevolen, en aldus zijn leven geëindigd, zoals de
geschiedenis getuigt.
Filippus, geboren te Bethsaïda, in
Galilea, de stad van Petrus en Andreas, had een vrouw en een dochter,
die zeer goed van leven waren. Hij werd door Christus gevonden, Die hem
beval Hem als discipel te volgen, hetgeen hij zo getrouw deed, dat,
toen hij Nathanaël vond, die ook tot Christus heeft gebracht,
terwijl hij betuigde, dat hij Die gevonden had, van Welke Mozes en de
Profeten geschreven hadden, namelijk Jezus van Nazareth, de waren
Messias. Van toen af heeft Filippus Christus steeds gevolgd,
luisterende naar Zijn prediking en heeft Zijn wonderen gezien, totdat
hij bekwaam was tot de dienst van het heilige Woord Gods, zodat
Christus hem tot een Apostel heeft aangesteld en als zodanig heeft
uitgezonden, om het Evangelie te prediken onder de Joden, wat hij,
gelijk de anderen, met ijver heeft verricht.
Bij de Heere stond hij ook in groot aanzien; want
bij het heerlijke wonder van de spijziging der vijf duizend mensen
heeft Christus, om hem te beproeven, met hem ook daarover gesproken.
Voor de Grieken, die Christus begeerden te zien ging hij tot Christus.
Verder, toen hij nog niet volmaakt was in het geloof in Christus, heeft
Christus hem onderwezen in het geloof aan God, in het aangezicht van
Jezus Christus, door Wie wij de Vader aanschouwen.
Deze vrome en godzalige Apostel heeft de Heere
vergezeld tot aan Zijn lijden, en, toen de Apostelen, na Christus'
verrijzenis verstrooid waren, hield hij zich bij zijn medebroederen op,
totdat zij, na Christus' hemelvaart, de Heilige Geest hadden ontvangen.
Na de verdeling van de landen predikte hij
gedurende enige jaren in Seythië, waar hij vele gemeenten
gesticht heeft. En, aangezien hij bijzonder in Syrië en in het
noorden van Azië reisde, en daarin vele steden de grondslagen
van het geloof legde, kwam hij eindelijk in Phrygië, waar hij
in de stad Hiërapolis en elders vele wonderen deed. De
Ebionieten echter en anderen, die hardnekkig in hun afgoderij
voortgingen, hebben hem gevangen genomen, met het hoofd aan een pilaar
vastgemaakt en gestenigd, en alzo is hij in de Heere ontslapen, en
daarna in de genoemde stad Hiërapolis begraven.
Bartholomeüs, een zoon van
Tholomeüs, gelijk zijn naam aanduidt, was een
Galileër, evenals de andere Apostelen, en ook een visser,
volgens de mening van Theodoretus. In de Heilige Schrift lezen wij niet
veel omtrent hem, dan alleen dat hij tot Apostel geroepen is, om met de
anderen het Evangelie te verkondigen in Judea en Galilea, aan de
verloren schapen van het huis Israëls. Na Christus, opstanding
werd hij in zijn Apostelambt bevestigd, en heeft met de elven de
Heilige Geest ontvangen, zoals Christus beloofd had.
Nadat de Apostelen uit elkander gegaan waren, heeft
hij zijn Apostelambt het eerst bediend in Lycaonië, daarna ook
in Syrië en in de bovenste delen van Azië, vervolgens
ook in Indië, waar Pantenus, leraar te Alexandrië,
die daar bijna honderd jaren later kwam, het Evangelie van
Mattheüs (dat Bartholomeüs daar gebracht en waaruit
hij de Indianen in hun moedertaal onderwezen had) gevonden en dat
meegenomen heeft. Eindelijk heeft hij het Evangelie ook in
Groot-Armenië verbreid, en daar te Albana, de hoofdstad en
koninklijke zetel van dat koninkrijk, Polemus of Palemonius, de broeder
van de koning Astyages, met zijn vrouw, twee zonen en een dochter, tot
het geloof gebracht en twaalf steden uit de stikdonkere duisternis der
onwetendheid, waarin zij de duivel door de afgod Astharoth dienden,
verlost, en verlicht met de kennis van Jezus Christus, de Heere. Dit
verdroot de afgodische duivelpriesters zeer, en zij klaagden daarover
aan de koning Astyages, die de Apostel Bartholomeüs liet
gevangen nemen, en voor hem brengen. Toen Bartholomeüs voor de
koning stond, verweet deze hem, dat hij zijn broeder verleid en de
godsdienst in zijn land aan het wankelen had gebracht, en bedreigde
hem, indien hij niet ophield Christus te prediken, en langer weigerde
zijn goden te offeren, dat hij hem zou laten doden. Op deze,
beschuldiging antwoordde Bartholomeüs, dat hij zijn broeder
niet verleid, maar, ten goede bekeerd, en in zijn land de ware
godsdienst gepredikt had, en bereid was daarvoor liever zijn getuigenis
met zijn bloed te bezegelen, dan in het minst schipbreuk in zijn geloof
en geweten te lijden. Om deze vrijmoedige belijdenis werd hij door de
koning veroordeeld, om eerst op de gruwelijkste wijze gepijnigd, met
stokken geslagen, daarna met het hoofd naar beneden aan een kruis
gehangen, levend het vel afgestroopt en daarenboven het hoofd. met een
bijl afgehouwen te worden. En alzo is hij met Christus, zijn Heere
verenigd.
Thomas, genaamd Didymus, dat is tweeling, was
geboren in Galilea, en van beroep, zoals het schijnt, een visser.
Aangaande zijn ouders vindt men niets, en evenmin van de tijd, waarop
hij bekeerd is, bij de Evangelisten beschreven, dan alleen van zijn
roeping tot het Apostelambt. Zijn vurige liefde, die hij Christus
toedroeg, zien wij vooral, toen hij zijn medeapostelen vermaande om op
te gaan naar Jeruzalem en ook met Christus te sterven. Maar hij had
toen nog niet gestreden tot de dood, en aangaande het doel van
Christus' dood verkeerde hij nog in onwetendheid, waarom hij met de
anderen de Heere heeft verlaten. Toen Christus zich aan de Apostelen
openbaarde, was hij niet tegenwoordig; en, aangezien hij hen niet
geloofde, tenzij hij zelf Christus zag en kon betasten, heeft de Heere
zich ook aan hem geopenbaard en zijn ongeloof bestraft. Als hij
Christus zag, geloofde hij aan de opstanding van de Heere, beleed Hem
als zijn Meester, en aanbad Hem als zijn Heere en God. Met de anderen
ontving hij een nieuw bevel tot de dienst van het evangelie onder de
heidenen.
Korte tijd na de opstanding van Christus zond hij
Thaddeüs naar de koning Abgarus. Daar hem de
Evangeliebediening in Parthië, Indië,
Ethiopië en vele andere landen, zoals Hiëronymus
getuigt, ten deel was gevallen, heeft hij vele landen doorreisd. Het
schijnt echter, dat hij er tegen opzag om naar de Moren en woeste
volken van Indië te gaan; maar door gezichten van God werd hij
gesterkt om dit werk op zich te nemen, en was bedeeld met kracht om
wonderen te doen, waardoor zijn dienst bij die lieden zeer vruchtbaar
was, en hij er velen tot God heeft bekeerd.
Aangaande het uiteinde van Thomas is het verhaal
het meest waarschijnlijk, dat hij in Calamina, een stad in
Oost-Indië, (waar Hieronymus ook zegt, dat hij ontslapen is)
de gruwelijke afgoderij van die heidenen, welke het beeld der zon
aanbaden, uitgeroeid heeft, zodat hij de duivel zelf, door de kracht
van God, zou gedwongen hebben, het beeld te vernielen. Over deze daad
werd hij door de afgodische priesters hij hun koning aangeklaagd, en
deze veroordeelde hem, dat hij eerst met gloeiende platen gepijnigd en
daarna in een gloeiende oven verbrand moest worden. Toen de afgodische
priesters, voor de oven staande, zagen, dat het vuur hem niet deerde,
hebben zij hem met lansen en spiesen of speren, terwijl hij in de oven
lag, de zijde doorstoken; en aldus was hij gelijkvormig aan zijn Heere
Christus, Die hij tot de dood toe volstandig heeft beleden, en rust
alzo van zijn arbeid in de genoemde stad Calamina.
Mattheüs, anders gezegd Levi, de zoon van
Alfeüs, was een tollenaar te Kapernaüm, een
betrekking, die bij de Joden veracht was, daar zij zich aan vreemde
vorsten geen tol of schatting schuldig kenden. En, ofschoon het niet
ongeoorloofd was tol of schatting te nemen, wanneer men maar niet te
veel nam, zo gingen toch de tollenaars zich hierin dikwijls te buiten
en werden daarom van de vromen vermeden, waarom ook de afgesnedenen van
de gemeente bij dezulken worden vergeleken.
Toen hij in deze oneerlijke betrekking werkzaam
was, heeft Christus Zich in genade over hem ontfermd, en hem bevolen
als Zijn discipel te volgen. Door de kracht des Heiligen Geestes gaf
hij hieraan gehoor, verliet zijn tolhuis, bereidde een groten maaltijd,
en nodigde zijn medetollenaars daaraan, om alzo naar behoren afscheid
van tien te nemen, en hun gelegenheid te geven om Christus ook aan te
nemen, gelijk hij gedaan had. Hierna verliet Mattheüs terstond
alles, en volgde Christus met groten ijver na, en na Christus'
onderwijs ontvangen te hebben, werd hij onder de Apostelen opgenomen,
welk Apostelambt hij tot Christus' dood onder de joden bediend heeft
Bij zijn uitzending om te prediken onder de
heidenen werd hem Ethiopië of Morenland aangewezen. Eer hij
echter het Joodse land verliet schreef hij, onder voorlichting des
Heilige Geestes, zijn Evangelie in de Hebreeuwse taal en heeft hun dit
meegedeeld.
Door zijn prediking en het doen van wonderen is hij
in Ethiopië met vrucht werkzaam geweest, waar hij ook na zijn
dood zijn Evangelie voor de nakomelingschap in geschrift heeft
nagelaten, waaruit klaar te zien is, welk geloof hij voorstond,
namelijk van Jezus Christus, waarachtig God en mens, Die voor ons
gekruisigd is.
De geschiedenissen getuigen, dat deze Apostel
terstond, nadat de gelovige koning Aeglippus gestorven was, door zijn
opvolger Hytacus, een ongelovige heiden, vervolgd werd, en dat hij hem
op zekere tijd, toen hij in de tempel aan de gemeente het Evangelie
verkondigde, heeft laten grijpen en in de hoofdstad van
Ethiopië, Naddaver, heeft laten onthoofden. Daar werd hij ook
begraven, zoals Venantius Forturatus getuigt, die voor duizend jaren
leefde, als hij zegt: "De verheven stad Naddaver zal ons, te weten, op
de jongste dag, die voortreffelijke Apostel Mattheüs
teruggeven.
Simon de Kananieter of Zelotes, dat is, ijveraar
bijgenaamd, de zoon van Alféüs en de broeder van
Jakobus, Joses en Judas, een neef van Christus, een van de twaalven en
tegelijk met de anderen tot Apostel aangesteld, eerst der Joden en
daarna der heidenen, heeft ook gelijk de anderen op de Pinksterdag de
Heilige Geest ontvangen, waardoor hij ook bekwaam werd gemaakt om een
Apostel van Christus, zelfs onder de heidenen te zijn.
Toen de Apostelen uit elkaar gingen, kwam hij in
Egypte, en heeft daar geruime lijd het Evangelie gepredikt, totdat hij
naar Perzië ging, waar hij zijn broeder Judas vond. Zij bleven
daarin de bediening van het Apostelambt volstandig bij elkaar, totdat
zij de goddelijke waarheid met hun bloed hebben bezegeld. Nicephorus
schrijft, dat Simon niet alleen in Egypte, maar ook in Afrika, Cyrene,
Lybië en op de eilanden van Groot-Brittanië het
Evangelie des Koninkrijks gepredikt heeft.
Judas Alfeüs, niet die bijgenaamd wordt
Iscarioth, maar die getrouwe Apostel, bijgenaamd Thaddeüs, dat
is belijder, en broeder van Lebbeüs, Jakobus de kleine en
Simon, was ook tot een dienstknecht en Apostel geroepen van Jezus
Christus, Wiens neef hij ook was, evenals Jakobus en Simon. In het
Evangelie wordt van hem niet gesproken, maar alleen gewag gemaakt van
een vraag, die hij de Heere Christus deed, zeggende: “Heere,
wat is het dat Gij U aan ons zult openbaren en niet aan de
wereld?” Deze heeft ook een korte en troostrijke brief aan de
gelovigen geschreven en nagelaten, die echter gestreng is voor de
ongelovigen. Of deze Judas die Thaddeüs is, die door Thomas
naar Abgarus te Edessa, gelijk men meent, is gezonden om de koning van
zijn kwaal te genezen, en tot Christus te bekeren, dan of hij een ander
van de zeventig discipelen is geweest, daarover kan men Eusebius en
andere schrijvers raadplegen. Deze Judas heeft, toen de Apostelen de
wereld met de prediking van het evangelie hebben bedeeld,
Mesopotamië en Pontus bezocht, waar hij geruime tijd alleen
het Evangelie heeft verkondigd; daarna vertoefde hij met zijn broeder
Simon in Perzië, en heeft daar de wijzen bekeerd, de
onwetenden onderwezen, en door de kracht van de Heilige Geest de
duivelse kunsten teniet gedaan, en de dusgenaamde godsspraken en
wonderen van hun afgoden als leugens ten toon gesteld en doen ophouden,
en alzo door de godsdienst van Christus de valse afgodendienst der
heidenen te schande gemaakt en vernietigd. Toen de heidense
duivelspriesters zagen, dat daardoor hun gewin schade leed, hebben zij
tegen deze getrouwe dienaars van Christus een groot oproer verwekt, hen
daarin overvallen en omgebracht. Welke marteldood zij echter ondergaan
hebben, kan, bij gebrek aan berichten, niet gemeld worden.
Matthias was tijdens Christus omwandeling in het
vlees een van Zijn zeventig discipelen. Kort na de hemelvaart van
Christus werd hij benevens Barnabas in de gemeente te Jeruzalem door de
Apostelen aan de Heere voorgesteld, teneinde door Hem, door het lot,
als uit de hemel tot een Apostel aangenomen te worden, terwijl de
gehele schaar van honderd twintig mensen over hen beiden God aanriepen,
zeggende: “Gij Heere, Gij Kenner der harten van allen, wijs
van deze twee een aan, die Gij uitverkoren hebt, om te ontvangen het
lot dezer bediening en des Apostelschaps, waarvan Judas afgeweken is,
dat hij heen ging in zijn eigen plaats. En zij wierpen hun loten, en
het lot viel op Matthias, en hij werd met gemene toestemming tot de elf
Apostelen gekozen." Met de anderen ontving hij mede op de Pinksterdag
de Heilige Geest, waardoor hij als van de hemel bevestigd werd in zijn
Apostelambt. Kort daarna werd hij ook met de elven gegeseld en mede
waardig geacht voor de naam van Jezus Christus smaadheid te lijden.
Nadat de Apostelen uit elkaar gegaan waren is deze
Matthias (volgens het gevoelen van Hieronymus) naar een ander gedeelte
van Ethiopië of Morenland vertrokken, waar niemand van de
andere Apostelen geweest is, en wel zeer diep het land in tot aan de
uiterste grenzen, waar de inham was van de haven of de rivier Asphar en
Hyssus, waar de onwetendste en meest barbaarse mensen gevonden worden.
Onder deze in allerdiepste duisternis der onwetendheid gezeten mensen
is het heilrijke licht van het evangelie door de dienst van deze
Apostel opgegaan. Nadat hij daar vele zielen voor Christus gewonnen
had, is hij (volgens de getuigenis der geschiedenissen) weergekeerd
naar Judea, Galilea en Samarië, en wel, nadat door de
verstrooiing van de Apostelen de Joden schier verstoken waren van allen
apostolische dienst.
Omtrent de dood of het martelaarschap van Matthias
bestaat niet veel zekerheid, zegt Mantuannus, en hij betwijfelt het, of
hij in vrede tot God opgenomen is, en zijn eigen dood gestorven, dan of
hij, omdat hij aan de afgod Jupiter niet wilde offeren, met een bijl
onthoofd is door de heidenen. Anderen zeggen, dat hij, om de lastering,
die zij voorgaven, dat hij uitgesproken had tegen God, tegen Mozes en
de wet, en het christelijk geloof weigerde te verzaken, door de
Hogepriester van de Joden veroordeeld is om eerst aan het kruis
gehangen en gestenigd en daarna met een bijl onthoofd te worden.
Wij zullen hier ook laten volgen de geschiedenis
van den Evangelist Lukas en van de Apostel en Evangelist Johannes,
hoewel men meent, dat Lukas onder Domitianus en Johannes onder Trajanus
gestorven is. Wij volgen deze orde, opdat men het leven en de dood van
de Evangelisten en Apostelen achtereenvolgens zal kunnen lezen.
Lukas was een Syriër van
Antiochië, een geleerd medicijnmeester en daarom ook zeer
ervaren in de heidense wijsbegeerte. De Heere heeft hem echter willen
gebruiken tot een medicijnmeester der zielen, tot welk einde hij ons
twee heerlijke boeken als geestelijke artsenijboeken heeft nagelaten,
en wel vooreerst zijn Evangelie, dat hij beschreven heeft uit der) mond
van hen, die het van de Heere Jezus Christus zelf hebben gehoord.
Daarom kan hij niet een der zeventig discipelen zijn geweest, noch een
van ben, die met Kleopas op de wee, was naar Emmaüs. Hij was
alleen een leerling van Apostelen en in het bijzonder van Paulus, tot
in het vierde jaar der regering van keizer Nero. Paulus schijnt hem
bekeerd te hebben te Antiochië, in het jaar 38 na Christus,
toen hij van Thebe daar gekomen was. Omtrent zijn ouders wordt nergens
iets vermeld, en het schijnt, dat hij geen vrouw gehad heeft.
Hiëronymus meent, dat jij vroeger een proseliet was, die voor
het aannemen der christelijke leer de joodse godsdienst beleed, en alzo
een nakomeling van de Joden, wat niet onwaarschijnlijk is. Hij was zeer
ervaren in de Griekse taal, wat genoegzaam blijkt uit de buitengewoon
goede stijl en de spreekwijzen, die in zijn geschriften kunnen
opgemerkt worden. Hij was geen Apostel maar een metgezel der Apostelen,
die dezelfde dienst met hen te vervullen had, en verscheidene landen,
en steden heeft doorreisd. Op bijna al de reizen van Paulus was hij
diens medehelper, waarom hij ook die reizen in goede orde en met grote
naarstigheid heeft beschreven. Toen Paulus bijna van alles was
verlaten, heeft Lukas hem bijgestaan in zijn gevangenschap te Rome.
Nadat hij zijn dienst getrouw heeft vervuld, is hij te
Bithynië gestorven in het 81e jaar zijns ouderdoms. Anderen
zeggen, dat hij in Griekenland predikende, aan een olijfboom is
opgehangen en alzo in de Heere is ontslapen.
[JAAR 101.]
Johannes, de zoon van Zebedeüs, en broeder
van Jakobus de grote, was geboren te Nazareth in Galilea. Van beroep
was hij een visser. Toen hij met zijn vader en broeder bezig was de
netten in het schip te vermaken, werd hij door Christus geroepen, en
verliet toen beide, het schip en zijn vader, en is met zijn broeder
Jakobus Jezus nagevolgd. Na behoorlijk onderwezen en toegenomen te zijn
in de kennis van God en Christus Zijn zoon, door Zijn leer en wonderen,
werd hij aangesteld tot een Apostel. De Heere Jezus beminde hem
bijzonder, hij lag in Zijn schoot, en heeft Jezus ook zeer lief gehad.
Toen de Heere zei, dat een van hen Hem zou verraden, vraagde hij met
bekommering, wie het was, Hij was een van de drie Boanerges, dat is
zonen des donders. Met Hem was hij getuige van de verborgen dingen
Zijns Vaders, op de heiligen berg, bij het opwekken van
Jaïrus' dochtertje en in de hof. Met grote naarstigheid heeft
hij het Evangelie met de anderen onder de Joden gepredikt, en ijverde
zelfs dermate voor de eer van Christus, dat hij uit onverstand wenste,
dat het vuur van de hemel de Samaritanen zou verslinden, omdat zij de
Heere verwierpen. Hij heeft zich ook, buiten gevaar zijnde, beroemd de
lijdensbeker van Christus te kunnen drinken. Hoewel hij met anderen,
volgens Christus' voorzegging, enigermate in het geloof verzwakt was,
heeft hij zich toch zeer kloek gedragen, want hij was niet alleen
tijdens Christus' lijden in het huis van Kajafas de Hogepriester, maar
stond ook bij het kruis van Christus, waar Christus hem de zorg voor
zijn moeder aanbeval, die hij ook tot zich genomen heeft.
Hij was zeer verlangend naar Christus' opstanding;
en, hoewel hem die niet terstond is geopenbaard, toen hij naar het graf
liep, heeft Christus nochtans Zich verscheidene malen aan hem vertoond,
en hem een nieuw bevel gegeven aangaande het Apostelambt. Bij de
discipelen bleef hij, totdat zij de Heilige Geest hadden ontvangen, en
predikte toen het Evangelie en deed wonderen te Jeruzalem, waarom hij
in de gevangenis werd geworpen en veel heeft moeten lijden, doch tot
zijn blijdschap.
Met Petrus werd hij ook gezonden naar Samaria; en
na vele jaren, toen Timotheüs gestorven was, predikte hij in
Azië en in het bijzonder in de stad Efeze, waar hij ook vele
wonderen gedaan, ja sommigen uit de dood opgewekt heeft. In de
vervolging onder keizer Domitianus werd hij gevangen genomen en naar
Rome gebracht, waar hij (zoals sommigen zeggen) in een vat kokende olie
werd geworpen, waaruit hij echter ongeschonden opstond. Vervolgens is
hij gebannen naar het eiland Patmos, gelegen in de Aegeïsche
zee, waar hij vele gezichten gehad en beschreven heeft aan de zeven
voornaamste gemeenten in Klein-Azië, benevens enige heerlijke
brieven. Na de dood van Domitianus, toen Nerva regeerde, is hij naar
Efeze teruggekeerd en wel in het jaar 99 na Christus' geboorte, waar
hij opziener was over de gemeenten in Azië.
Met de ketters Ebion en Gerinthus had hij veel te
doen. Toen hij Ebion op zekere tijd in een bad vond, vluchtte hij, uit
vrees dat het huis tot straf van die ketter op hem vallen zou. Wegens
hun ketterij schreef hij vooral zijn Evangelie, waarin hij bovenal de
godheid van Christus behandelt, welke door de ketters geloochend werd.
Om de naam van Christus heeft hij veel geleden en
zelfs vergif gedronken, zonder dat, volgens de belofte van Christus,
hem dit schade deed. Eindelijk is hij, na de verwoesting van Jeruzalem
te hebben beleefd, ten tijde van de regering van keizer Trajanus, in
vrede gestorven, in het 68ste jaar na Christus' dood. Om al de
vervolgingen en het lijden, dat hij heeft verduurd, wordt hij gehouden
voor een martelaar des Heeren Jezus Christus. Dit grote licht rust alzo
in Azië.
Prochorus, een van de zeven eerste diakenen, neef
van Stefanus en metgezel van Johannes de Apostel, was opziener van de
gemeente te Bithynië, heeft daarna te Antiochië
geleden en is daar gestorven.
Nikanor, ook een van de zeven diakenen, is ook om
de christelijke waarheid ter dood gebracht.
Desgelijks Parmenas, ook een der zeven diakenen,
Olympus was met Paulus te Rome gevangen.
Onesiforus, een leerling van Paulus, die (zoals
sommigen zeggen) bisschop is geweest van Colophon, of, volgens anderen
van Coronia, is met Porphyrius, zijn mededienstknecht, aan de
Hellespont, op bevel van de stadhouder Adrianus, eerst wreed gegeseld
en daarna aan wilde paarden gebonden,en alzo dood gesleept of
verscheurd.
Karpus, een leerling van Paulus, die hem tot
opziener van de gemeente te Troas had aangesteld, is daar om het
christelijk geloof omgebracht.
Trofimus, een leerling van Paulus, is om de
waarheid van Christus onthoofd.
Apollinaris, een leerling van Petrus, is te Ravenna
gedood, en wel in het derde jaar der regering van Vespasianus.
Maternus en Egistus, behorende, tot de zeventig
discipelen, zijn in Duitsland, tegelijk met Marianus, de diaken, om het
geloof gedood.
Hermagot was door Petrus tot opziener der gemeente
te Aquila aangesteld, heeft onder Nero geleden.
Onesimus, Dionysius, de Areopagiter, en meer
anderen, zijn voor de goddelijke waarheid gestorven.
Domitianus, als ware hij een erfgenaam van de haat
tegen Gods volk en de bitterheid van Nero, gaat met de tweede
vervolging tegen de Christenen voort. In deze vervolging, die
verscheidene jaren geduurd heeft, zijn, volgens de beschrijving,
omgebracht de navolgende personen:
Timotheüs was geboren te Lystre, in
Lycaonië. Zijn vader was een Griek, maar zijn moeder Eunice en
zijn grootmoeder Lois waren gelovige joodse vrouwen. door wie hij van
zijn jeugd aan was onderwezen in de Heilige Schrift. Toen Paulus te
Lystre en Iconië een goede getuigenis omtrent hem had horen
afleggen, nam hij hem aan tot een leerling en metgezel in de dienst van
het Evangelie onder de heidenen, en liet hem tevoren besnijden, en wel
om der Joden wil, die in die plaats waren, want allen wisten, dat zijn
vader een Griek was.
Boven alle anderen van zijn metgezellen heeft
Paulus deze leerling bemind, en noemt hem zijn oprechte zoon in het
geloof. In zijn afwezigheid heeft Paulus hem ook naar vele plaatsen
gezonden en zijn dienst daar gebruikt, om, als hem vertegenwoordigende,
alles te doen tot opbouwing der gemeente van Christus, waarvan hij zich
zeer getrouw gekweten heeft, zodat Paulus hem achtte als een
Evangelist. Nadat Paulus hem tot bisschop of opziener der gemeente te
Efeze had geordend en aangesteld, schreef hij enige bijzondere brieven
aan hem, waarin hij hem onder andere vermaant, om wakker te zijn in
alles, verdrukking te lijden, het werk van een Evangelist te doen en te
waken, dat men van zijn dienst ten volle verzekerd zij, en hem te
bejegenen, zoals het betaamt. Omdat hij de afgoderij van Diana had
bestraft, is hij onder de regering van keizer Domitianus door de
onwetende heidenen gestenigd, en heeft alzo zijn loop volbracht.
De geschiedenissen verhalen, dat ook verder zijn
omgebracht:
In Frankrijk, Lucianus, bisschop van Bellovaco.
Maximianus en Julianus, ouderlingen.
Nicasius, bisschop van Rouaan.
Quirinus, ouderling.
Scubiculus, diaken.
Patientia, een maagd.
In Italië, Romulus, bisschop van Fesula en
anderen op meer andere plaatsen.
Men meent ook, dat in deze tijd is omgebracht in de
stad Pergamus, zekere Antipas, een getrouw getuige van Jezus Christus,
van wie gesproken wordt Openb. 2, vs. 13.
Marsilius Glabrio, die in het vorige jaar
stadhouder van Rome was, en op mannelijke wijze een leeuw overwonnen
had, waarmee hij veroordeeld was geworden te vechten, werd mede gedood.
De reden, waarom men hem en vele anderen doodde, was, gelijk Dion
Niceüs schrijft, dat zij zich aanstelden als Joden, zoals in
die tijden de Christenen door de heidenen genoemd werden, aangezien de
Christenen uit de Joden afkomstig waren. Men kan het er daarom voor
houden, dat Glabrio en anderen in die lijd hebben moeten lijden om de
naam van Christus en het oprechte geloof.
De derde vervolging tegen de Christenen is begonnen
op bevel van keizer Trajanus, opgehitst door Mamertinus, stadhouder te
Rome, en Tarquinus, overste van de heidense afgoderijen. De
afgodendienaars brachten ook geld op, en gaven schatting om de
Christenen te vervolgen en uit te roeien, alles onder het voorwendsel,
lat zij onwillig waren om de goden te aanbidden en met offeranden te
vereren, en dat zij vijanden van hen en van de Romeinse republiek waren.
Onder de martelaren in deze tijd zijn de
voornaamste:
[Jaar 109]
Simeon, een zoon van Kleopas, die gehouden wordt
voor een neef des Heeren, omdat hij een zoon was van de broeder van
Jozef, Christus’ pleegvader. Hij was uit de stam van Juda en
derhalve van het koninklijke geslacht van David. Deze Simeon was een
vroom dienaar van God, die de Heere Christus ook heeft gezien en
gehoord, zoals uit zijn hogen ouderdom wel op te maken is. Mogelijk
behoorde hij ook wel tot de zeventig discipelen, die de gemeente Gods
door prediking en lering met gehoorzaamheid hebben zoeken uit te
breiden, totdat hij na de dood van Jakobus de jongere, op gezag van de
Apostelen, in de dienst werd aangesteld en wel tot bisschop en opziener
in de gemeente te Jeruzalem, omtrent het jaar 61 na Christus' geboorte.
Dit ambt heeft hij zeer lang bediend, en met zulk een getrouwheid, dat
hij om de waarheid van Christus vele en zware pijnigingen heeft
geleden. Gelijk men onder de keizers Vespasianus en Domitianus het
koninklijk geslacht van David heeft zoeken uit te roeien, alzo
geschiedde het ook, dat onder de derde vervolging ten tijde van keizer
Trajanus deze Simeon door de ongelovige heidenen werd beschuldigd, niet
alleen dat hij behoorde tot het koninklijk geslacht van David, maar ook
dat hij een Christen was. Hierom werd hij gevangen genomen en aan
Atticus, stadhouder te Jeruzalem, overgeleverd, die hem vele dagen
achtereen met scherpe roeden dermate liet geselen, dat ieder, die het
zag ook de rechter zelf zich over hem moesten erbarmen en verwonderen,
hoe zulk een hoog bejaard man van 120 jaren een zodanige onlijdelijke
marteling, had kunnen uitstaan. Toen hij in zijn belijdenis even
volstandig volhardde, is hij zijn Heere, Die hij beleed, in het lijden
gelijkvormig geworden, en werd door Atticus veroordeeld omgekruisigd te
worden, in het 11e jaar der regering van Trajanus of 109 jaar na Chr.
Ignatius, een leerling van Johannes, de Apostel. en
een navolger van Petrus en Evodus in de dienst der gemeente van
Christus te Antiochië in Syrië, was een zeer
godvruchtig man, getrouw en naarstig in zijn bediening. Toen hij
vernam, dat keizer Trajanus na zijn overwinningen, die hij behaald had
op de volken van Dacië, Armenië, Assyrië en
andere Oosterse rijken, de afgoden te Antiochië openlijk
dankte en grote offeranden bracht, alsof zij hem met deze overwinningen
begunstigd hadden, ondernam hij het, de keizer daarover te bestraffen,
ja (zoals Nicephorus verhaalt) zelfs openlijk in de tempel. De keizer
was hierover zeer gebelgd, en liet Ignatius gevangen nemen, doch in
Antiochië zelf niet straffen, en wel omdat hij bevreesd was
voor oproer, aangezien deze bisschop daarin groot aanzien was; maar hij
hhet hem, vergezeld van tien soldaten, gebonden naar Rome voeren, om
hem daar zijn straf te doen ondergaan. Op weg daarheen zijnde, heeft
hij aan verscheidene gemeenten vele troostbrieven geschreven, zoals aan
die van Smyrna, Efese, Filadelfia, Tralles, Magnesia, Tharsen, Filippi,
en in het bijzonder aan de gemeente van Christus te Rome; welke brief
hij voor zijn komst daarheen zond, waarin hij onder andere verklaart,
dat het zijn begeerte en verlangen was, om het christelijk geloof met
zijn bloed te bevestigen.
Zijn eigen woorden luiden aldus: “Van
Syrië af naar Rome reizende, te water en te land, bij dag en
nacht, vecht ik met wilde beesten, zeer nauw tussen tien luipaarden
gebonden, die, inderdaad, hoe meer ik hen streel en grotere vriendschap
bewijs, des te wreder en wreveliger jegens mij worden. Doch door hun
wreedheid en pijnigingen, die zij mij dagelijks aandoen, word ik meer
en meer geoefend en geleerd, maar daardoor ben ik niet rechtvaardig.
Och dat ik reeds bij de beesten ware, die gereed zijn mij te
verscheuren! Ik hoop, dat ik ze binnenkort zal vinden, zoals ik ze
wens, te weten, wreed genoeg om mij ten spoedigste te vernielen. Willen
zij mij niet aantasten en verscheuren, dan zal ik hen vriendelijk
lokken, opdat zij mij niet verschonen, zoals zij reeds enige Christenen
verschoond hebben; maar dat zij mij met haast in stukken scheuren en
verteren. indien zij nog blijven weigeren, zal ik hen tergen en
aanporren. Vergeeft mij, dat ik zo spreek. Ik weet, wat mij nodig en
bevorderlijk is; na begin ik eerst een discipel van Christus te worden.
Ik acht zichtbare noch onzichtbare dingen, waaraan de wereld zich
vergaapt. Het is mij genoeg, als ik Christus maar mag deelachtig
worden. Laat vrij de duivel en boze mensen mij allerlei pijn en smarten
aandoen, met vuur, met kruisigen, met het worstelen tegen de beesten,
met verstrooiing van mijn ledematen en het geraamte van mijn lichaam,
ja met verplettering en verbrijzeling mijns gehelen lichaams; ik acht
dit alles zeer weinig, mits ik alleen Jezus Christus geniete. Alleen,
bidt voor mij, opdat mij innerlijke en uiterlijke kracht gegeven worde,
om dit niet alleen te spreken of te schrijven, maar ook om het na te
komen en te kunnen lijden, opdat ik niet alleen een Christen genaamd
maar ook bevonden mag worden.
Toen hij te Rome kwam, werd hij door de soldaten
aan de stadhouder overgeleverd, met de brieven van de keizer, waarin
zijn vonnis geschreven stond. Enige tijd werd hij daar bewaard tot op
zekere feestdag van de Romeinen, op welke dag de stadhouder hem naar
het bevel des keizers, in de kampplaats liet voorbrengen. Nadat hij
door vele pijnigingen van het christelijk geloof niet afvallig kon
gemaakt worden, heeft men hem aan de leeuwen voorgeworpen, door welke
hij terstond zeer gretig werd verslonden. Van hem wordt verhaald, dat
toen hij aan de leeuwen werd overgegeven, om door hen verslonden te
worden, en in het perk hoorde brullen, zei: “Ik ben het koren
des Heeren, ik word door de tanden der beesten gemalen en gekneed,
opdat ik in Christus een rein brood worde.” Alzo is deze
getrouwe bloedgetuige van Christus zalig ontslapen in het jaar onzes
Heeren 109, in het 11e jaar der regering van keizer Trajanus.
Omstreeks deze tijd werd ook, om de naam van
Christus, omgebracht, zekere Publius, opziener der gemeente in Athene,
een goed en vroom man, benevens vele anderen.
Zosimus, Rufus en anderen werden, om de
christelijke godsdienst, ter dood gebracht en wet in de stad Filippi,
in Macedonië.
Op bevel van keizer Trajanus, werd de 26sten
Oktober van het tijdelijke leven beroofd Evarestus, opziener van de
gemeente te Rome.
Hermes, stadhouder van Rome, met zijn vrouw en
kinderen, benevens nog 1250 mensen, werden levend om Gods Woord in
gloeiende ovens verbrand.
Spoedig daarna ondergingen hetzelfde lot Zeno, een
Romeins edelman, en 40,203 mensen. Eveneens werden Enstachius en zijn
vrouw te Rome om de naam van Christus omgebracht.
Justus en Pastor zijn, om dezelfde reden, in de
Spaanse stad Complutum genaamd van het leven beroofd.
Tiberianus, stadhouder van Palestina, schreef aan
keizer Trajanus, dat hij niet machtig was de Christenen wegens hun
grote menigte uit te roeien. Toen gebood de keizer, dat men de
vervolging zou staken.
Men zegt ook, dat omstreeks deze tijd om het
christelijk geloof omgebracht is, en wel na vele smarten en pijnen te
hebben geleden, Phocas, bisschop van Pontus.
Bovendien zijn om de naam van Christus nog
verscheidene personen gedood, zoals in Italië, te Brescia,
Faustina en Jobita. Te Messina, op Sicilië, ondergingen de
dood Eleutherus en zijn moeder Anthia, en meer anderen in verscheidene
andere plaatsen.
Te Tivoli, in Italië, werden ter dood
gebracht Getulicus, een leraar, en Symphorosa met haar zeven zonen; zo
ook zijn Cerealis en Amantius, in dezelfde stad, om de naam van
Christus gedood.
Saphyra, een maagd te Antiochië, en
Sabina, een weduwe van Valentin, zijn te Rome om dezelfde reden gedood.
De 5e januari werd, om de christelijke godsdienst,
het leven ontnomen aan Telesphorus, opziener van de gemeente te Rome.
[JAAR 144.]
Ptolomeüs, een vroom en godzalig man, die
zijn vrouw tot het christelijk geloof had gebracht, werd om de waarheid
van Christus gevangen genomen. Toen hem gevraagd werd, of hij een
Christen was, beleed hij, de waarheid liefhebbende, het terstond; want
hij, die verzaakt, wat hij is, acht strafbaar te zijn, wat hij
verzaakt. Om deze belijdenis werd hij in de kerker geworpen, en
vertoefde daarin zo lang, totdat hij geheel vermagerd was, terwijl hij
ten laatste aan de rechter Urbicus werd overgeleverd, die hem terstond
daarna om de christelijke waarheid liet doden.
Er was ook een Christen, Lucius genaamd. Toen deze
hoorde, dat zo onverdiend en lichtvaardig het vonnis over
Ptolomeüs was geveld, zei hij tot Urbicius, de rechter: "Wat
beweegt u toch, dat gij zulk een ter dood veroordeelt, die geen
overspeler, vrouwenschender, doodslager, moordenaar, noch rover, of
dergelijk misdadiger is, maar die alleen belijdt, dat hij een Christen
is? O Urbicius, dat is iets, wat de goede keizer, zijn wijzen zoon, of
eerbare raad niet aangenaam is, en tot eer verstrekt." Zonder meer te
vragen zei Urbicius: "Mij dunkt, dat gij ook een Christen bent?" En
toen Lucius daarop antwoordde: Ja, dat ben ik voorzeker," veroordeelde
hij hem ook ter dood. Daarop hernam Lucius: “Ik dank u, dat
gij mij van zulk een boze heer verlost, en mij tot God zendt, de
allerbeste Vader en Koning over alles." Dit geschiedde te
Alexandrië, in Egypte, omtrent het jaar onzes Heeren 144, waar
ook in diezelfden tijd met hem nog vele anderen werden gedood.
Niettegenstaande de hevige vervolgingen, nam het
aantal Christenen overal toe, zodat Justinus met recht van hen zegt,
dat de Christenen vreemdelingen waren, en toch de plaatsen, steden,
eilanden, kastelen, enz. der heidenen bewoonden, ja ook zelfs het
keizerlijk paleis en de raad, waren binnen gedrongen, hun alleen de
tempels als afgodshuizen overlatende. Plinius de tweede, stadhouder in
Bithynië, ziende, dat daar de christelijke godsdienst meer en
meer aanhangers kreeg en de overhand nam in weerwil van de zware en
bloedige vervolgingen, zo zelfs, dat alle afgodstempels bijna leeg en
verlaten waren, werd hij ontroerd over de menigte der Christenen, en
maakte zwarigheid om die allen te straffen. Hij schreef daarover
brieven aan de keizer, en vroeg raad, wat hem, zoals de zaken nu waren,
te doen stond.
In deze brieven vraagt Plinius niet alleen raad in
deze moeilijke en verwarde zaak, maar beproeft ook de keizer (naar het
schijnt) te bewegen om de vervolging te doen ophouden, en zegt, dat de
Christenen nergens anders in schuldig werden bevonden. dan dat zij
gewoon waren op zekere bestemde dag, voor de dageraad, bijeen te komen,
en met elkaar Christus, als hun God, lofzangen te zingen, dat zij zich
onderling met een eed verbinden generlei kwade daden te plegen, zich te
onthouden van dieverij, doodslag en overspel te begaan, hun geloof te
verzaken, en niet te loochenen, wat hun in bewaring was gegeven. Dat
als zij zulks gedaan hadden, zij dan gewoon waren te vertrekken, en
weer te vergaderen om hun nooddruft te nemen in het algemeen, zonder
iemand te hinderen of letsel te doen, en zij zich gedragen volgens zijn
bevel." Betreffende de grote menigte der Christenen in die landen,
voegt hij er bij: Volgens mijn mening is de zaak wel waardig om uw raad
daarover in te winnen, en wel vooral om de grote menigte van hen, wie
het gevaar boven het hoofd hangt. Velen, van elke leeftijd en van
allerlei stand, zo mannen als vrouwen zijn in gevaar of zullen er in
komen, aangezien niet alleen in de steden, maar ook in de dorpen en
gehuchten de besmetting van dit bijgeloof verspreid is.
Op dit schrijven antwoordde keizer Trajanus onder
andere het volgende: "Men zal zodanige lieden niet laten opzoeken, en,
indien zij aangebracht en aangeklaagd worden, moet men hen in dit geval
straffen, onder deze bepaling nochtans, dat zij, die ontkennen Christen
te zijn, en dit met de daad tonen, te weten, door het aanroepen van
onze goden, hoewel zij voor het toekomende verdacht zijn, om hun berouw
en boetvaardigheid vergiffenis erlangen. Tertullianus bestrijdt dit
antwoord van de keizer zeer, als indruisend tegen recht en rede,
terwijl hij uitroept: “O vonnis, dat.alleen uit verlegenheid
zo verward is! Hij wil niet, dat men naar hen zoeken zal, omdat zij
onschuldig zijn, en toch beveelt hij, dat men hen als schuldigen zal
straffen." Hoewel door deze brieven het vuur der vervolging werd
uitgeblust, toch hield daarom de vervolging niet geheel op.
Hierna schreef ook Justinus, de wijsgeer, twee
verdedigingsgeschriften voor de Christenen, het een aan de Senaat van
Rome, het andere aan keizer Antonius en zijn opvolgers, alsmede aan de
gehele burgerij te Rome. Aan het slot van zijn schrijven zegt hij met
vrijmoedigheid en welsprekende woorden: Dit zeggen wij u vooraf, dat
gij het aanstaande oordeel van God geenszins zult ontgaan, indien gij
in de goddeloosheid volhardt. Wij zullen niet ophouden te bidden wat
God aangenaam is en behaagt, opdat de waarheid worde geloofd en de
overhand behoudt."
Op deze verdedigingsgeschriften volgde een heerlijk
schrijven van keizer Antoninus, hetwelk te vinden is bij Eusebius het
vierde boek, hoofdstuk 13. Melito zegt bij dezelfde Eusebius te vinden,
dat Antoninus Pius in het algemeen ten gunst van de Christenen in alle
landen geschreven heeft, en voornamelijk aan de bewoners van Larissa,
Thessalonica en Athene.
Wij willen hier nog bijvoegen, om daarmee de
geschiedenis van deze derde vervolging te besluiten, enige
voortreffelijke woorden van dezelfde Justinus, uit zijn samenspraak met
Tryphonus waar hij met levendige kleuren de standvastigheid der
Christenen in die tijd afschildert.
Inderdaad, dat niemand macht heeft om ons die in
Jezus geloven, te verschrikken of te beteugelen, dit blijkt dagelijks.
Wanneer wij gedood, gekruisigd, aan de dieren voorgeworpen, aan het
vuur en andere pijnigingen overgegeven worden, wijken wij toch niet van
onze belijdenis; maar hoe wreder men tegen ons woedt, zoveel temeer
beoefenen wij de godsdienst en het geloof in Jezus; het is met ons niet
anders dan of iemand door snoeien een wijngaard opwekte tot
vruchtbaarheid. Want de wijngaard, door God en onze Zaligmaker Christus
geplant, is Zijn volk."
De vierde vervolging tegen de Christenen barstte
uit ten tijde van keizer Antoninus. Er kon geen pijniging, straf, of
ombrengen, zo groot, zo wreed, zo onverbiddelijk voor de boze mensen,
door de tirannen, de werktuigen des duivels, bedacht, aangewend en
volvoerd worden, of men meende, dat de Christenen, als vervloekte
mensen als vijanden van het rijk, als oorzaak van alle ongelukken,
duizendmaal meer verdiend hadden. In het openbaar bespot, levenslang
opgesloten, gevangen, gegeseld, gestenigd, geworgd, gehangen, onthoofd,
verbrand te worden, werd niet voldoende geacht. In deze tijd begon men
de arme Christenen met gloeiende platen tot de dood toe te bestrijken,
met gloeiende tangen het vlees van het lichaam te trekken, met ijzeren
stoelen over een klein vuur te plaatsen, in ijzeren pannen te
verschroeien, in nauwe netten gesloten de wilden stieren voor te
werpen, teneinde door deze al spelende en spottende met de hoornen in
de lucht gesmeten te worden. Dit alles ging gepaard met een andere
barbaarsheid, namelijk, dat men de lichamen dergenen, die omgebracht
werden, de honden voorwierp, waarbij men wachters plaatste, opdat deze
lijken door de gelovige Christenen niet weggehaald en begraven zouden
worden. Onder de regering van deze keizer zijn de navolgende Christenen
wegens hun christelijke godsdienst, ter dood gebracht.
[JAAR 168.]
Justinus, een zoon van Priscus Bacchus was geboren
te Neapolis, in Palestina, en wel uit Griekse ouders. Hij was een
geleerd wijsgeer, zeer ervaren in alle wetenschappen der heidenen. Deze
hoorde, dat de Christenen boven alles werden beschuldigd, dat zij in
hun vergaderingen zich aan schandelijkheden schuldig maakten. En toch
zag hij, dat zij met grote volharding de dood onbevreesd tegen gingen,
waaruit hij besloot, dat het niet mogelijk was, dat zulke mensen een
zodanig slecht leven zouden leiden, aangezien boosdoeners geen hoop op
een beter leven kunnen hebben, maar schrikken voor de dood. Na een
naarstig onderzoek van de Heilige Schrift, verliet hij dan ook het
heidendom, en nam de christelijke godsdienst aan. Hij maakte zulke
vorderingen in de kennis van die godsdienst, dat hij leraar werd van
het Evangelie, en het christelijk geloof kloekmoedig beschermde met
schrijven, en zelfs verdedigingsgeschriften aan de keizer zond, om de
Christenen te verontschuldigen van de lasteringen, waarmee zij werden
bezwaard. Hij wekte ook vele mensen tot het martelaarschap op. Dikwerf
redetwistte hij met een onbeschaamde wijsgeer, Crescens genaamd, maar
overwon hem menigmalen en maakte hem beschaamd. Deze wijsgeer vatte
daarover zulk een dodelijke haat tegen Justinus op, dat hij hem in zijn
hart de dood had gezworen. Van die tijd af aan hield hij dan ook niet
op hem lagen te leggen en als Christen aan te klagen, totdat hij als
met Justinus' bloed zijn dorst gelest had, gelijk Tatianus, een
leerling van Justinus, in zijn redevoering tegen de Grieken of heidenen
over hem klaagt, dat hij niet alleen Justinus, maar ook hem naar het
leven had gestaan, omdat zij hem en zijns gelijken, als wulpse dieren
en bedrieglijke wijsgeren, in het openbaar hadden bestraft. Justinus
werd op zijn aanklacht gevangen genomen, en, daar hij kloekmoedig
weigerde het Christendom af te zweren, werd hij eindelijk door de
President Rusticus ter dood veroordeeld, en, na vooraf gegeseld te
zijn, met de bijl onthoofd, omtrent het jaar onzes Heeren 168.
[JAAR 174.]
Alvorens de christelijke gemeente te Smyrna in
haren brief aan de gemeenten van Jezus Christus in Pontus, van
Polycarpus' martelaarschap melding maakt, verhaalt zij in het algemeen,
hoe groot en gruwelijk de vervolging der vijanden was jegens andere
martelaren, die voor Polycarpus geleden, en welke grote standvastigheid
in het verdragen van allerlei pijnigingen deze martelaren aan de dag
gelegd hebben. Betreffende deze wreedheid, waarmee men de Christenen
pijnigde, schrijven zij aldus: "Alle omstanders waren getuigen, dat het
vlees der bloedgetuigen van Christus door verscheidene geselingen en
slagen tot in de binnenste aderen en allerdiepste zenuwen werd
losgerukt en vaneen gescheurd, zodat men hun ingewanden en verborgen
delen des lichaams zag bewegen; ja dat er dan scherven van gebroken
potten, zeeschelpen, ja voetangels op de grond werden gestrooid, en
daarover de reeds gemartelde Christenen met hun verscheurde lichamen,
gesleept en vertreden werden. Wanneer de dus misvormde Christenen,
wegens de aangedane pijnigingen, bijna waren gestorven, of nauwelijks
meer adem konden halen, werden zij aan de wilde dieren voorgeworpen, om
verscheurd te worden. Allen, die deze treurspelen zagen, en het
aanschouwden, hoe onmenselijk de Christenen werden mishandeld, en met
welk een geduld die martelaren dat verdroegen, waren daarover zeer
verwonderd en ontzet.
Onder deze was een, Germanicus genaamd, die door
Gods genade versterkt, de natuurlijke en aangeboren zwakheid zijns
gemoeds, welke de lichamelijke dood zeer vreest, zo krachtig overwon,
dat hij, wegens zijn bijzondere standvastigheid, voor een der
voortreffelijkste martelaren te houden is. Toen de stadhouder hem zocht
wijs te maken en te overreden, dat hij toch de bloei van zijn leven in
aanmerking zou nemen en met zichzelf erbarming hebben zou, verachtte
Germanicus die raad, en hield zijn jong leven niet dierbaar voor zijn
Heere Jezus Christus, maar trok terstond, zonder dralen, de wilde
dieren, die gereed en losgelaten waren, naar zijn lichaam toe, en
hitste hen als het ware op, alsof het hem zou gespeten hebben, wanneer
zij nog vertoefden om hem te verslinden, teneinde alzo te eerder van
het lichaam der zonde verlost te mogen worden, tot grote verwondering
van al het volk. Met grote standvastigheid had hij aldus zijn leven
veil voor de goddelijke waarheid, en stierf te Smyrna, in
Klein-Azië, omtrent het jaar van Christus' geboorte 174.
Meliton, opziener van de gemeente van Christus te
Sardis, een stad in Lybië, was een geleerd, welsprekend en met
de Heilige Geest begaafd man. Hij schreef een apologie of verdediging
van de christelijke godsdienst, en zond die aan keizer Antoninus. Ook
Claudius Apollinaris, opziener der. gemeente te Hiërapolis,
een stad in Azië, deed het zelfde, zoals ook daarna
Athenagoras, een wijsgeer te Athene, en een geleerd en godvruchtig man.
Toen keizer M. Antoninus de Marcomannen overwonnen
had, voerde hij oorlog tegen de Quaden. Met zijn leger in hun land
vallende, werd hij dapper aangevallen, en, na een hevige strijd, met
zijn volk ingesloten in een plaats tussen het gebergte, waar groot
gebrek was aan water, terwijl zij veel van de hitte te lijden hadden.
Gedurende vijf dagen verkeerden zij daarin groten nood, zodat zijn
volk, door de hitte en van de dorst schier versmacht, in moedeloosheid
ieder hunner zijn goden tevergeefs aanriep. In die ogenblikken deed
zich een afdeling Christenen op, die ingeschreven waren in zeker groot
leger, Melitana genaamd. Deze bogen met een vast geloof de
knieën voor de enige, eeuwige en waarachtige God. En, toen zij
hun vurige gebeden voor de nood van de vorst en hen allen uitgestort
hadden, werden zij terstond, en wel geheel onverwacht en tot ieders
verwondering, met twee weldaden gezegend, een overvloedige regen in hun
midden, waardoor het leger zeer werd gelaafd, terwijl boven de hoofden
der vijanden hevige en langdurige bliksemstralen en donderslagen zich
ontlasttten, waardoor zij verdreven en verstrooid werden.
Door dit wonder werd het gemoed van de keizer
dermate getroffen, dat hij van die tijd aan de Christenen gunstiger
behandelde, ja, zelfs in brieven, die hij aan verscheidene stadhouders
zond, beleed, dat hij door het gebed der Christenen de overwinning
verkregen bad, en aan het bovengenoemde leger de naam gaf van het
bliksemende."
Was de vervolging van de Christenen onder M.
Antoninus geëindigd, onder keizer Commodus duurde de vrede
voort, en wel omdat hij zonder twijfel nog aan het buitengewone wonder
dacht, hier boven verhaald, dat zijn vader tot meedogendheid jegens de
Christenen had opgewekt; maar ook omdat hij een bijzit had, Marcia
genaamd, die de Christenen een goed hart toedroeg. In het begin der
regering van Commodus hadden dus de Christenen vrede, maar dit duurde
niet lang.
In weerwil van die vrede, worden toch door sommigen
als martelaren in het begin van zijn regering gehouden en genoemd:
Vincentius, Eusebius, Peregunus en Potentianus, leraars, als ook
Julius, een raadsheer te Rome.
In deze tijd werd ook in de stad Smyrna gevangen
genomen Polycarpus, een leerling van de Apostel Johannes, die Johannes
zelf het woord had horen verkondigen, en die met hen had omgegaan, die
de Heere Christus hadden gezien, en door Johannes was aangesteld tot
een opziener van de gemeente der genoemde stad Smyrna.
De stadhouder Filippus vermaande hem, dat hij, zijn
ouderdom in aanmerking nemende, zou zweren bij de goden des keizers en
Christus vloeken. Met grote vrijmoedigheid antwoordde hij echter:
“Zes en tachtig jaren heb ik mijn Heere Christus gediend, en
hij heeft mij nimmer enig kwaad gedaan; hoe zou ik mijn Koning kunnen
vloeken, die mij behouden heeft?" Toen de stadhouder hem dreigde met de
wilde dieren, als hij van zijn voornemen geen afstand deed en zich
bekeerde, antwoordde Polycarpus: laat hen voorkomen, want mijn besluit
is onveranderlijk, wij kunnen ons door bedreigingen niet bekeren van
het goede, tot het kwade, beter ware het, dat zij zich tot het goede
bekeerden, die in hun boosheid volharden."
Vervolgens zei de stadhouder: houdt gij nog vol?
Als gij de wilde dieren veracht, zal ik u door vuur laten verbranden."
“Gij dreigt mij met vuur," dus hernam Polycarpus, "dat in een
ogenblik ontstoken en weer uitgeblust wordt, want gij weet niet van het
eeuwige vuur, dat de bozen treffen zal in de dag des oordeels. Wat
vertoeft u nog? Doe aan mij, wat gij van beide goedvindt."
Toen nu het volk zijn dood eiste, werd hij door de
stadhouder overgeleverd om verbrand te worden. Als nu het hout van alle
kanten voor de brandstapel was aangebracht, waarbij vooral de Joden,
volgens hun gewoonte zich beijverden, en men hem met nagels aan een
paal wilde hechten, zei hij: laat mij zoals ik ben. Die mij kracht
gegeven heeft om de pijn van het vuur te verdragen, zal mij ook helpen
om op deze brandstap te blijven. Daarop werd hij slechts gebonden. Toen
hij met vrijmoedigheid tot God gebeden had en het vuur hem niet deerde,
aangezien dit, tot ieders verwondering, onder en rondom hem uitbarstte,
zonder hem nochtans te verteren, werd hij eindelijk doorstoken, waarbij
het bloed zo overvloedig uit zijn lichaam vloeide, dat het vuur
daardoor werd uitgedoofd.
Felicitas, een weduwe, geboren te Rome, werd in
haar vaderstad, om Gods Woord, met haar zeven zonen omgebracht.
[JAAR 179.]
In die tijd ontstond te Lyon en te Vienne in
Frankrijk een grote beroerte, wegens het wrede geweld, dat men de
Christenen aandeed. De huizen en woningen werden verboden, daarna ook
het gebruik der baden en later zelfs van de straat. Dit ging zelfs zo
ver, dat men hen in het geheim noch openbaar duidde. Desgelijks werden
er velen gevangen genomen en gepijnigd, zodat zij veel hebben moeten
lijden.
Vetius Epagathus, een vroom Christen, en hoewel van
jeugdige leeftijd, toch christelijk van leven, en een geacht edelman,
die de wreedheid zag, welke men de Christenen aandeed, verlangde, door
een ijverige geest bezield, van de rechter, dat men hem wilde aanhoren
in hetgeen hij ten gunst van de goede burgers in het midden wilde
brengen; dat zij namelijk niets kwaads bedreven, en zich niet in de
strikken der ongerechtigheid lieten vangen. Toen hij echter geen gehoor
kon krijgen, vroeg de rechter hem alleen, of hij een Christen was. En,
toen hij dit openlijk en vrijmoedig beleed, zei de rechter:
“Dan zult gij met de gevangenen meegaan als een voorspraak
van de Christenen." Zo werd hij dan ook met de heilige leraar
Zacharias, die als een goed herder voor zijn schapen streed, gevangen
weggeleid en eindelijk gedood in het jaar onzes Heeren 179.
Er werd ook gevangen genomen een diaken uit de stad
Vienne, Sanctus genaamd. Men pijnigde hem op zeer onmenselijke wijze,
teneinde van hem te weten te komen, of de Christenen zich aan zulke
gruwelijke handelingen schuldig maakten, als waarvan men hen
beschuldigde. Maar, aangezien hij zeer door God versterkt werd,
verachtte hij al de pijnigingen, welke zij hem aandeden, dermate, dat
hij niet bekende, wie hij was, noch uit welk geslacht, uit welk land of
hoe hij heette. Toen men hem onder de pijnigingen omtrent alles
ondervroeg, antwoordde hij niets anders dan dat hij een Christen was.
“Dit is mijn naam," zei hij, ja ik ben in het geheel niet
anders dan een Christen." Om deze reden koelden de tirannen hun wraak
dermate aan hem, dat zij zijn buik en andere gevoelige plaatsen van
zijn lichaam met gloeiende ijzeren platen belegden, zodat zijn vlees
verbrandde en van het lichaam viel. Toen deze heilige martelaar dus
standvastig bleef, werd hij in zeer mismaakte toestand in de gevangenis
geworpen, terwijl later deze vrome getuige, na vele en gruwelijke
pijnigingen, andermaal werd voorgebracht, en om de getuigenis van
Christus onthoofd.
Attalus en Blandina gevangen genomen zijnde, werden
zeer dikwijls en vreselijk gepijnigd, opdat zij Christus zouden
verloochenen en zekere verzonnen boze daden van de Christenen bekennen.
Na zware pijnigingen te hebben uitgestaan, zette men hen weer in de
gevangenis.
In deze tijd is onder de Christenen het bijgeloof,
om sommige spijzen uit te zonderen, in zwang gekomen. Men achtte het
toen niet ongeoorloofd, (zoals men nu doet) op zekere dagen vlees te
eten, want dit is later eerst verordend, toen de Antichrist dit begon
te verbieden; maar sommigen onthielden zich van het gebruik van vlees,
omdat zij meenden, dat hun vleselijke lusten daardoor temeer zouden
onderdrukt en bedwongen worden. Later dachten sommigen, dat het een
heilige verrichting was, (naar hun mening) Gode aangenaam, en zo werd
het ten laatste een verbod. Juist in deze tijd zat er een ander
Christen met Attalus en Blandina gevangen, die zich zeer sober behielp,
en geen wijn en vlees gebruikte. Nu openbaarde God aan Attalus, dat hij
deze mens aanzeggen moest, dat hij zich van dagelijkse spijs moest
bedienen, opdat anderen zijn voorbeeld daarin niet zouden navolgen,
aangezien eenvoudige mensen licht konden menen, dat het bijzondere
gebruik van spijs een aanbevelenswaardige godsvrucht was. Attalus
deelde deze openbaring aan deze mens en andere gevangenen mee, die er
aan gehoorzaamden, terwijl de anderen er door geleerd en versterkt
werden.
Na Attalus en de anderen zware en onlijdelijke
pijnigingen te hebben aangedaan, werd de eerste voor de wilde dieren
geworpen, ofschoon hij een Romeins burger was, die men, volgens het
bevel des keizers, had behoren te onthoofden. Maar toen de wilde dieren
het lichaam van de martelaren niet aanroerden, liet de rechter hen
andermaal op velerlei wijze pijnigen, en werden zij zelfs op ijzeren
stoelen boven het vuur geplaatst. Toen nu Attalus op de stoel zat, en
men bezig was hem te binden, zei hij tot het volk: ziel, dit is nu
mensen eten (de Christenen werden ook beschuldigd, dat zij kinderen
aten) wat gijlieden doet; wij eten geen mensenvlees, en bedrijven ook
geen wandaden." Als zij hem vroegen hoe God heette, antwoordde hij:
“Waar er velen zijn, daar worden zij met namen onderscheiden;
maar, aangezien er slechts één God is, heeft Hij
geen naam nodig." Eindelijk werd Attalus met de anderen in het perk
onthalsd.
Nadat deze omgebracht waren, werden Blandina en
Ponticus een jongeling van 15 jaren, andermaal voorgebracht. Toen men
hun gebood, dat zij hij de afgoden zouden zweren, antwoordden zij, dat
de afgoden niets zijn, en dat zij daarom bij hen niet zweren konden.
Als zij en vele anderen zich tegen de afgoderij verklaarden en die
verfoeiden, werden zij weer op de vreselijkste wijze gepijnigd, zo
zelfs, dat Ponticus onder de martelingen de geest gaf. Nadat Blandina
van de morgen tot de avond dermate was gemarteld, dat haar gehele
lichaam vaneen gescheurd en als aan stukken gereten was, zo zelfs, dat
haar pijnigers door vermoeidheid ter aarde vielen, en bekenden, dat zij
geen pijnigingen en martelingen meer konden uitdenken, die haar
gevoelig moesten aandoen, riep zij niets anders dan: “Ik ben
een Christin, en door ons wordt niets kwaads of onbehoorlijks gedaan.
Eindelijk werd zij in een net gewikkeld en de stieren voorgeworpen.
Deze wierpen haar herhaalde malen met hun horens in de hoogte, totdat
zij haar ziel Gode opofferde, in het jaar onzes Heeren 179.
[JAAR 179].
Photinus, bisschop of leraar te Lyon, een man van
ruim negentigjarige ouderdom, en zwak van lichaam, werd voor de
rechterstoel van het volk gebracht. Zijn vijanden schreeuwden verward
door elkaar, en zeiden, dat hij Christus zelf was. Op de vraag van de
president, wie de God der christenen was, antwoordde hij: "Wanneer gij
het waardig bent, zult gij het weten." Als wilde dieren vielen zij toen
op hem aan, en martelden hem met slaan, schoppen, trekken, stoten,
trappen enz. dermate dat hij twee dagen daarna overleed. In het jaar
179 na Christus' geboorte zijn te Lyon en te Vienne, omstreeks dezelfde
tijd, waarin Photinus stierf, nog ter dood gebracht, Zacharias, een
ouderling, Maturus, Alexander, een dokter, en Alcibiades.
In deze tijd werden ook vele anderen op wrede wijze
vervolgd en gedood, zij werden aan de honden voorgeworpen, men verbood
hen te begraven, en de as van hun verbrande lichamen werd in het water
geworpen, opdat zij, naar hun mening, geen deel zouden hebben aan de
opstanding, waarop de gelovigen hopen. God intussen, gaf aan Zijn volk
moed en stond hen bij, zodat zij geen vrees hadden voor de tirannie.
[JAAR 188]
Apollonius, een raadsheer te Rome, was een man, die
wel verdient genoemd te worden, daar hij zich voor de belijdenis des
christelijken geloofs gewillig in de dood heeft overgegeven, zonder in
het minst in aanmerking te nemen de staat, waarin hij verkeerde, en de
waardigheid, die hij bekleedde. Toen hij door zijn slaaf was
aangeklaagd, dat hij een Christen was, en de senaat van Rome hem dwong
om rekenschap van zijn geloof te geven, legde hij een
verdedigingsgeschrift van zijn geloof over, en las het, gelijk sommigen
zeggen, aan de senaat voor. En, hoewel de Christenen nu vrede hadden,
zo beweren sommigen, dat de senaat hiertoe gedrongen werd door zekere
wet, die beval, dat men een Christen, die aangeklaagd was, en bij zijn
belijdenis bleef volharden, niet mocht vrijlaten. Maar ook om aan de
anderen kant het bevel van Antoninus te volbrengen, liet de senaat
eerst de aanklager de benen breken. Dit geschiedde onder de regering
van keizer Commodus te Rome, in het jaar onzes Heeren 188.
De vijfde vervolging van de Christenen barstte uit
in het tiende jaar der regering van keizer Severus. De aanleiding tot
deze vervolging was, dat de eerrovers en lasteraars allerlei valse
beschuldigingen uitstrooiden jegens de Christenen, namelijk, dat zij
oproerige lieden waren, die zich jegens de keizerlijke majesteit
misdroegen, doodslagers, tempelrovers, bloedschenders, die in hun
samenkomsten de kaarsen uitbliezen en zich aan allerlei ontucht en
ondeugd overgaven, kindermoordenaars, menseneters insgelijks, dat zij
een ezelskop als God vereerden, maar bovenal dat zij de goden
verachtten, en dat daarom vanwege hen ongeluk en rampen de mensen was
overkomen.
De hevigste vervolging had plaats, nadat Eusebius
en Tertullianus in Afrika hun geschriften hadden opgesteld.
Een grote menigte Christenen werd naar
Alexandrië, in Egypte, gebracht, waar zij om de naam van
Christus op velerlei wijzen gedood werden.
Tot de voornaamste martelaren van die tijd behoren
de navolgende.
Onder deze hevige vervolging werden vele vrome
Christenen om de christelijke godsdienst onder de grootste pijnigingen
ter dood gebracht. Onder deze was ook Leonidas, de vader van de
geleerden Origenes, een man van zeventig jaren. Toen hij in de
gevangenis zat, vermaande hem Origenes, die toen slechts zeventien
jaren oud was, met een troostvolle brief tot volharding in zijn lijden,
en dat hij zich niet moest bekommeren om zijn vrouw, Origenes' moeder,
en haar zeven jeugdige kinderen, van welke hij de oudste was. Leonidas,
aldus door zijn zoon tot volharding opgewekt, en bovenal versterkt door
de bijzondere bijstand des Heilige Geestes, werd, omdat hij verstandig
bleef, om de belijdenis van Christus, te Alexandrië onthoofd,
in het tiende jaar der regering van Severus, toen Letus in die stad van
Egypte stadhouder was, terwijl al zijn bezittingen ten behoeve van de
schatkamer des keizers werden verbeurd verklaard.
Te die tijde onderwees Origenes zijn leerlingen zo
krachtig in het geloof, dat later velen hun leven voor de christelijke
godsdienst hebben overgegeven. Onder deze waren de eerste Plutarchus,
twee mannen, waarschijnlijk gebroeders, Sereni genaamd en Hero. Toen
Plutarchus naar de strafplaats werd geleid, om gedood te worden, was
Origenes aan zijn zijde om hem te troosten, waarom hij voorzeker door
de woedende schare zou doodgeslagen zijn geworden, zo de goddelijke
Voorzienigheid hem niet had beschermd.
Irenaeus, geboren te Smyrna of daaromtrent, in
Azië, was, onder Photinus de bisschop, ouderling te Lyon, in
Frankrijk. Hij was een godzalig, en geleerd en zeer verstandig man,
daar hij in zijn jeugd een leerling was van Polycarpus, bisschop en
martteDlaar te Smyrna. Wegens zijn bekwaamheid en godzaligheid was hij
in Photinus' plaats gekomen. Hij was een naarstig beminnaar en navolger
van de leer van Christus, oprecht in zijn leven en zeer geacht bij alle
vermaarde personen van zijn tijd. Op bijzondere wijze bevorderde hij de
vrede der kerk, vooral in de twist, die ontstaan was, door Victor,
bisschop te Rome, over de tijd, wanneer het Paasfeest moest gevierd
worden.
Tengevolge van die twist werkte Victor mee, dat de
Oosterse gemeente zich van de Westerse hebben afgescheiden, waarover
Irenaeüs hem en zijn medestanders ernstig bestrafte. Hij heeft
enige goede boeken nagelaten, vooral tegen de ketters, die hij
manmoedig weerstond. Nadat hij gedurende geruime tijd de waarheid
voorstond en verdedigde, werd hij eindelijk onder de regering van
Severus te Lyon gedood, ofschoon het onzeker is, wanneer en welke dood
hij gestorven is.
In die tijd werd ook ter dood gebracht zekere
Rhaïs, een eerbare vrouw, alsmede Marcella en haar dochter
Potamiena. Toen over deze het vonnis des doods geveld was, bespotte het
gemene volk haar zeer, doch het werd door Basilides, die het vonnis
uitgesproken had, daarover bestraft, terwijl deze Basilides, door Gods
genade, het geloof in Christus omhelsde, ook daarna de marteldood
stierf.
De voornaamste stadhouders, die in die tijd de
Christenen het meest geplaagd hebben, waren, volgens Tertullianus:
Hilarianus, Vigellius, Claudius, Herminianus, Cecilins, Capella,
Vespronius; volgens Cyprianus, ook Demitrianus en volgens Eusebius, ook
Aquila. De meesten dezer werden, op onderscheiden wijzen, door Gods
hand gestraft, zoals onder anderen Claudius Herminianus, (zonder dat
anderen er mee besmet werden) met de pest, nadat hij vroeger geplaagd
was door schadelijk gewormte.
Voor zijn dood zei hij: “laat niemand dit
weten, opdat de Christenen zich niet verblijden."
Omtrent deze tijd schreef Septimius Florens
Tertullianus, geboren te Carthago in Egypte, een verdedigingsgeschrift
voor de Christenen tegen de heidenen, waarin hij al de lasteringen
weerlegt, welke men in die tijd de Christenen aandeed; hij toonde aan,
dat zij onschuldig waren en vervolgd werden, niet om enige boze
handelingen, maar alleen om hun naam als Christenen. Hij voegde er bij,
dat niettegenstaande de bitterheid der vervolging, hun godsdienst in
het minst niet leed of verzwakte, maar veel meer werd opgewekt en
gesteund. Onder andere zegt hij: “Ons aantal neemt toe, en
wij wassen aan, wanneer wij door u als gemaaid worden. Het bloed der
Christenen is als het zaad. Want wie is er onder ulieden, die dit ziet,
welke niet gedrongen wordt om te onderzoeken, welk een zaak het
Christendom toch zij? Wie is er, wanneer hij het onderzocht heeft, die
er niet toe overgaat? En als hij er zich bijgevoegd heeft, ook niet
wenst te lijden? Op soortgelijke wijze zegt dezelfde: deze sekte (dit
woord wordt hier gebruikt in een gunstige betekenis) zal nooit
uitgeroeid en vernietigd worden. Gelooft het toch, dat zij opgebouwd
wordt. al schijnt zij vernietigd te worden. Want een ieder, die deze
grote lijdzaamheid ziet van hen, welke hoe langer hoe meer geslagen
worden, wordt geprikkeld en aangevuurd om te onderzoeken, wat daarvan
de oorzaak is. En wanneer hij tot kennis der waarheid gekomen is, volgt
hij ook onverwijld de Christenen na."
M. Aurelius Severus, de zoon van Antoninus en neef
van de keizer Severus, was een vroom en oprecht vorst, zeer geleerd en
de geleerden gunstig. Zijn moeder Mammea was een zeer wijze vrouw, die
hij zeer eerde en wier wijze vermaningen hij volgde. Toen hij aan de
regering kwam, bestuurde hij de Republiek onder voorlichting van wijze
en verstandige mannen, onder welke vooral rechtsgeleerden waren. De
goddelozen, gierigaards, onrechtvaardigen en boosaardigen ontnam hij
alle openbare bedieningen. De soldaten hield hij onder goede tucht en
bestraffing. Op aanhitsing van Ulpianus was hij in het begin van zijn
regering de Christenen niet zeer gunstig, zodat sommigen van hen werden
omgebracht, zoals:
Agapitus, een jongeling van 15 jaren.
Calapodius, een ouderling.
Pammachius, een raadsheer te Rome.
Simplicius, een raadsheer.
Insgelijks de gebroeders Tiburtius en Valerianus;
verder Quiritius, Patritius en zijn moeder Julia.
Ook Cecilia en Martina, beiden maagden.
Later was de keizer de Christenen gunstiger, vooral
om zijn moeder, die de Christenen een goed hart toedroeg. Zij beschikte
ook de Christenen een plaats, waar zij hun godsdienstoefeningen konden
houden, en wilde zelfs ter ere van Christus een tempel bouwen, doch
werd daarin verhinderd. Men leest ook, dat, toen de Christenen zekere
plaats genomen hadden, om die tot de godsdienstoefeningen te gebruiken,
en de slachters der offeranden beweerden, dat die hun toekwam, de
keizer zei, dat hel beter ware, dat men op die plaats God, op welke
wijze dan ook, diende en eerde, dan dat zij door de onreinheid van de
dienaars der tempels besmet en verontreinigd werd.
M. Minucius Felix, een rechtsgeleerde te Rome, en
een zeer voortreffelijk en geleerd man, stelde een samenspraak op ten
gunste van de christelijke godsdienst, waaraan hij de naam gaf van
Octavius.
Lactantius getuigt aldus van hem:
“Minucius Felix was onder de rechtsgeleerden een man van hoog
aanzien, en zijn boek, dat de naam van zijn vriend Octavius draagt,
geeft de duidelijkste blijken welk een bekwaam dienaar der waarheid hij
zou geweest zijn, wanneer hij zich daaraan geheel en al had
overgegeven."
De zesde vervolging der Christenen brak uit onder
de regering van keizer Maximinus, een van nature zeer wreed mens, zo
jegens aanzienlijke personen, omdat hij van geringe afkomst was, als
jegens de dienaars van het Evangelie. Tot geluk van de Christenen
duurde deze vervolging niet lang, daar hij slechts twee jaren regeerde.
Aangezien deze keizer een hevige vijand was van de dienaars van het
evangelie, werden zij ook het eerst vervolgd, omdat zij leraars en
bewerkers waren, zoals men zei, van de christelijke godsdienst.
Men meende namelijk, dat, wanneer men deze
vervolgde en wegjoeg, de anderen te eerder hun godsdienst zouden laten
varen.
De kerkleraar Origenes schreef toen een brief,
teneinde de Christenen tot standvastigheid op te wekken, over het
martelaarschap, en droeg dit op aan Ambrosius, opziener der gemeente te
Milaan, en Protoctus, beide geleerde mannen in die tijd.
De geschiedenis zegt, dat onder zijn regering, om
de belijdenis der goddelijke waarheid gedood werd Fabianus, opziener
van de gemeente te Rome.
[JAAR 251.]
Omtrent het jaar onzes Heeren en Zaligmakers 251
ontstond er een zeer grote en wrede vervolging tegen de gelovige
Christenen, en wel onder de regering van keizer Decius, gewoonlijk de
zevende genaamd. Sommigen dachten dat hij deze vervolging beval uit
haat jegens keizer Filippus, die de christelijke godsdienst had
aangenomen. Maar Cyprianus, die in die tijd leefde, schrijft de
aanleiding tot deze vervolging aan de Christenen zelf toe. "Men moet
(zegt hij) het inzien en belijden, dat de grimmige en vernielende
benauwdheid, die onze kudde voor het merendeel verwoest heeft en nog
zonder ophouden verwoest, om onze zonden ons is overkomen, omdat wij de
weg des Heeren niet bewandelen, en de hemelse geboden ons tot onze
zaligheid gegeven, niet bewaren. Onze Heere heeft de wil Zijns Vaders
volbracht, en wij volbrengen de wil van onze Heere niet. Ieder onzer
benaarstigt zich om geld en goederen te vergaderen, de hovaardij na te
jagen; men maakt zich schuldig aan afgunst en tweedracht, verzaakt de
eenvoudigheid en verloochent de boze wereld alleen niet woorden en niet
met daden, behaagt zichzelf en mishaagt allen. Wij worden aldus
geslagen, gelijk wij verdienen; want welke plagen, welke slagen
verdienen wij niet?" etc.
En elders; indien men de oorzaak van de jammer en
het ongeluk kent, zal men gemakkelijk een geneesmiddel vinden voor de
wond. De Heere heeft Zijn huisgezin willen beproeven; en, aangezien de
langdurige vrede, de lering en tucht, die ons van de hemel gegeven
waren, bedorven had, zo heeft de hemelse straf het onmachtige, ja bijna
had ik gezegd het slapende geloof, wederopgewekt. En, daar wij door
onze zonden nog meer verdienden te lijden, heeft nochtans de
allerbarmhartigste Heere zo genadig met ons gehandeld, dat al wat er is
geschied, veeleer een bezoeking scheen dan een vervolging. Ieder
benaarstigde zich, om zijn bezittingen te vermeerderen, en men vergat
wat de gelovigen of de Christenen in de tijd der Apostelen. gedaan
hebben, of altijd behoorden te doen; men wendde, integendeel, alle
naarstigheid aan, om als door een onverzadigbare brand van gierigheid
de rijkdommen op te hopen en te vermeerderen. Onder de priesters vond
men geen behoorlijken ijver om God te dienen; onder de dienaars geen
oprecht geloof, in de werken geen barmhartigheid, in de zeden geen
tucht. Tot dusverre Cyprianus.
In deze bloedige vervolging werden vele Christenen,
uit de aanzienlijken en uit de lage stand, in vele landen en steden van
het gehele keizerrijk onder ongehoorde pijnigingen ter dood gebracht.
Alexander, opziener van de gemeente te Jeruzalem,
was een man, groot in aanzien en gezag. Hij was zeer begaafd en vreesde
de Heere bijzonder. Voor de waarheid van Christus leed hij veel, doch
God spaarde hem, en wel tot onder de regering van keizer Decius. Onder
diens regering werd hij, om de belijdenis van Christus, door de
stadhouder in Cesarea gevangen genomen en voor diens rechterstoel
gebracht. Door alle gelovigen werd hij daar op treffende wijze in
Christus geroemd, en wel bovenal om zijn vrijmoedige verantwoording
voor de naam van Christus. Daarom werd hij in ketenen geklonken, in de
gevangenis gezet, waar hij lang vertoefde, dikwijls voor de vierschaar
geroepen werd en telkens weer naar de gevangenis moest terugkeren.
Nadat hij deze ellendige mishandeling met lijdzaamheid verdroeg, en God
met de Apostelen dankte, dat Hij hem waardig achtte, om Zijns Naams wil
dit lijden uit te staan, offerde hij ten laatste, na veel smart en
lijden, zijn leven aan God op. Of hij door pijnigingen, of hongersnood,
of andere ellende in de gevangenis gestorven is, daaromtrent is niets
zekers bekend.
Babylas, bisschop of opziener van de gemeente te
Antiochië, was een voortreffelijk man (zegt Chrysostomus),
over wie ieder zich met recht mocht verwonderen, daar hij keizer Decius
belette in de vergaderingen der Christenen te komen, omdat hij niet
wilde, dat een wolf in het midden der schapen vallen zou. Hij werd
gevangen genomen en gedwongen de afgoden te offeren, doch weigerde dit.
Na zijn goede zaak verdedigd en verklaard te hebben, dat een herder
zijn schapen niet behoort te verlaten, dat hij de almachtige God niet
wilde verzaken, en tot valse goden de toevlucht nemen, werd hij om deze
belijdenis ter dood veroordeeld. Toen hij bereid was om te sterven, zei
hij: "Mijn ziel, ga tot uw rust, want de Heere heeft u aangezien." En
alzo werd hij onthoofd.
Alexandrië was als het ware de
schouwplaats van alle tirannie. Onder ben, die daarin die tijd om de
naam van Christus werden omgebracht, zijn de volgende wel de
voornaamste:
Metranus, een godvruchtig, bejaard man, die, om de
belijdenis van Christus, door het oproerige volk te Alexandrië
gevangen genomen werd, wilde men dwingen om godslasteringen uit te
spreken, dat is, om de naam van God te lasteren, en Zijn Gezalfde, de
Heere Jezus Christus, te verloochenen. Toen hij dit weigerde, sloeg men
hem met stokken over het gehele lichaam, terwijl zijn aangezicht met
scherpe rieten doorstoken werd. Toen hij aldus gepijnigd en gemarteld
was, werd,hij buiten de stad geworpen en ter dood gestenigd.
Daarna werd ook gegrepen zekere Cointha, een edele
en gelovige vrouw, die men in een afgodstempel bracht, voor de goden
plaatste en haar dwong om die te vereren. Maar, toen zij niet
verfoeiing van de afgoderij, zich daarvan afkeerde, bonden zij haar
voeten samen, en sleepten haar alzo door de straten van
Alexandrië, geselden haar met roeden, en drukten haar naakte
lichaam tegen draaiende molenstenen. Toen zij haar lang genoeg
gesleept, geslagen, gemarteld en door geselslagen haar lichaam vaneen
gereten en verscheurd hadden, en zij onder dit alles bijna bezweken
was, trokken zij naar de voorstad, waar zij haar met stenen wierpen en
daarmee bedekte.
Dit wreed en onstuimig volk sloeg ook de handen aan
Apollonia, een bejaarde, beroemde en christelijke maagd, en sloegen
haar met vuisten derwijze in het gezicht, dat zij al haar tanden uit de
mond verloor. Daarna brachten zij haar voor een vuur, en zeiden haar,
dat, wanneer zij aan hun goden niet wilde offeren en Christus vloeken,
zij daarin verbrand zou worden. Maar zij verkoos liever de pijniging
van het vuur, en het verlies van haar tijdelijk leven, dan Christus te
verzaken en haar ziel te verliezen om het tijdelijke leven te behouden.
Zo werd ook Serapion, geboren te Efese, uit zijn
huis gesleept en zijn lichaam door vele slagen vaneen gereten en bijna
van lid tot lid aan stukken gesneden. Na deze wrede mishandeling
wierpen zij hem bovendien van zekere hoge plaats naar beneden, zodat
hij in ellendige toestand stierf.
In die tijd werd ook een Julianus, bijgenaamd
Eunus, die ook de waarheid staande bleef. Door de tirannen werd hij op
een kameel gezet, en alzo door de stad gevoerd. Met scherpe roeden werd
hem het vlees van het lichaam gescheurd, en terwijl het woedende volk
hem met stenen wierp, werd hij eindelijk verbrand.
Voorts lezen wij nog van een kloek en dapper
ridder, Besas genaamd, die het volk bestrafte, omdat zij de dode
lichamen der martelaren bespotten. Door de woede van het volk werd hij
gevangen genomen, en, daar hij Christus standvastig beleed, levend
verbrand.
Wij willen ook niet zwijgen van Macarius van
Lybië, wie de rechter met vele redenen aanraadde, dat hij
Christus zou verloochenen. Maar, daar hij te sterker in zijn belijdenis
volhardde, werd hij levend verbrand.
Epimachus en Alexander hebben ook, na vele
pijnigingen, hun leven in het vuur moeten eindigen.
Aan het vrouwelijke geslacht heeft God evenzeer
Zijn kracht op wonderbare wijze betoond. Er waren namelijk, Ammonaria
en Mercuria, twee maagden, en Dionysia, een bejaarde vrouw, en nog een
andere Ammonaria, die ook, onder vele wrede pijnigingen, tot verzaking
van de christelijke godsdienst werden aangezocht. Zij gedroegen zich
daarbij evenwel zo standvastig, dat de vijanden Gods zich schaamden.
Niettegenstaande dit, liet de rechter ze onthoofden.
In deze vervolging werden ook opgebracht Cheremon,
bisschop te Nicopolis, een stad in Egypte, Heron, Arsinus, Isidorus,
alle drie Egyptenaars. Insgelijks Nemesius, Ammon, Zenon,
Ptolomeüs, Ingenuus, Theophilus, ook Scirion, een rentmeester
van een aanzienlijk man. Deze beval Scirion, dat hij de afgoden zou
offeren; maar, toen hij dit weigerde, zocht hij hem met harde woorden
en bedreigingen daartoe te dwingen. Maar toen hij daarmee bij hem niet
vorderde, en Scirion volstandig in zijn geloof volhardde, beproefde hij
met vleiende woorden hem daartoe te bewegen. Maar, toen hij zag, dat
hij onbeweeglijk bleef, nam hij een scherpe paal, en stootte hem
daarmee zo lang in zijn lichaam, totdat hij op wrede wijze vermoord was.
Zo wij alle martelaren wilden opsommen, die in alle
landen van het keizerrijk, onder de regering van deze tiran Decitis,
werden omgebracht, dit boek zou die allen nauwelijke kunnen bevatten.
Aangaande deze vervolging getuigt Nicephorus: dat het even moeilijk is,
al de martelaren aan te wijzen, als het zand van de zee te tellen."
De pijnigingen, waaronder de arme Christenen in die
tijd werden omgebracht, waren ontzettend hard. Gebannen, van zijn
bezittingen beroofd, tot werken in de mijn veroordeeld, gegeseld,
onthoofd, opgehangen te worden, werd gering en als niets geacht. Zij
werden met hete tarwe bestrooid, over een klein vuur geblakerd,
gestenigd, met scherpe pennen in het aangezicht, de ogen, ja het gehele
lichaam gestoken, langs de straten over harde keien en scherpe stenen
gesleept, tegen steenrotsen verpletterd, van hoge steile plaatsen
afgeworpen, de leden aan stukken gebroken, met kromme haken vaneen
gescheurd, op scherven van gebroken potten gewenteld, de wilden dieren
tot roof en spijs gegeven. Boven dit alles werden hun palen door de
lengte van het lichaam gedreven.
Zodanige pijnigingen maakten vele Christenen
bevreesd, zodat sommigen van hen afvallig werden, en schipbreuk leden
in hun geloof. Van deze hebben wet enige berouw gehad, maar velen zijn
verhard gebleven en rechtvaardig door God gestraft.
In de tijd, dat Cyprianus verbannen was, schreef
hij aan zijn medehelpers in het werk des Heeren en anderen, zeer
troostrijke brieven. Onder deze brieven is de laatste van zijn derde
boek zeer heerlijk, waarin men, onder andere, deze woorden leest: "De
straffen zijn voor de Christenen geen vervloekte dingen. De borst van
een Christen, die al zijn hoop op Christus heeft gevestigd, Die aan het
kruishout heeft gehangen, wordt door de knotsen niet verschrikt. De
boeten en straffen zijn als versierselen, en hechten de harten der
Christenen niet aan de zonde, maar maken die vrij bij de Heere. Het
lichaam der Christenen vindt bij het werk in de ijzermijnen geen genot
als op een bed, maar smaakt genot in de gemeenschap met Christus; de
leden, vermoeid door de arbeid, liggen wel uitgestrekt op de aarde,
maar het is geen pijn alzo met Christus te liggen; koud zijnde vinden
zij daar geen klederen, maar wie Christus aandoet en door Hem
overkleed, is, is overvloedig gekleed en versierd." En daarna: "God,
van boven neer ziende, is, in de belijdenis van zijn naam, aan de
gewilligen aangenaam; Hij helpt de strijdende, kroont de overwinnende,
vergeldende in ons, wat Hij zelf gedaan heeft en verheerlijkende wat
door Hem volbracht is."
Aangaande de straffen, die de vervolgers toen van
God zijn overkomen: schrijft dezelfde Cyprianus aldus: Wij zijn er
zeker van en het is gewis, dat wat wij lijden niet ongestraft blijft;
en hoe groter de zonde van de vervolging is, zoveel te duidelijker en
te zwaarder zal de straf zijn, voor de vervolging ons overkomen.
Wanneer ons niet overkomt, wat om die reden in vorige tijden geschied
is, zo zal, wat onlangs gebeurd is, ons genoegzaam tot lering kunnen
verstrekken, namelijk, dat de verdediging zo haastig volgde en met zulk
een grote spoed, zo hard en zwaar, met de val van koningen en prinsen,
met verlies van schatten en rijkdommen, met de afval en schade der
krijgslieden, en met vermindering der legers."
Valerianus en Gallienus waren in het begin van hun
regering de Christenen zeer gunstig, doch veranderde al spoedig, en
werden tot haat verleid door een Egyptische tovenaar; zodat zij daarna
de Christenen, door verschilende pijnigingen, tot afgoderij dwongen.
Lucius, opziener van de gemeente te Rome werd
omgebracht.
Cecilius Cyprianus, geboren in Afrika, werd eerst
opgevoed en onderwezen in 1 de vrije kunsten onder de heidenen. Toen
hij te Karthago onderwijs gaf in de welsprekendheid, werd hij met de
christelijke godsdienst bekendgemaakt door een maagd, Justina geheten,
en voornamelijk door een ouderling der Christenen. Men zegt, dat hij
een leerling was van Tertullianus, wiens geschriften hij met voorliefde
las. Hij nam zodanig toe in goddelijke wijsheid en verstand, dat hij
tot ouderling benoemd werd en later tot bisschop van Karthago, welke
betrekking hij lang bediend heeft, niet alleen tijdens het tamelijk
vreedzaam was, maar ook onder de regering van keizer Decius. In de tijd
der vervolging wist hij bijzonder de martelaren te vermanen en op te
wekken tot volharding met geschriften en woorden, naarmate hij daartoe
gelegenheid had. Soms werd hij gedwongen zijn volk te verlaten,
aangezien men hem dreigde de leeuwen te zullen voorwerpen; daarom
vluchtte hij soms liever voor enige tijd, om geen oproer onder het volk
te verwekken; temeer daar hij door God zelf wel eens vermaand werd zich
te verwijderen. Hij achtte het wel begeerlijk, om voor de goddelijke
waarheid te sterven, maar, terwijl hij vluchtte, wilde hij God toch
niet verzaken, en vermaande ook daartoe de zijnen. Na de vervolging van
Decius stond hij zijn gemeente weer getrouw terzijde, en had grote
moeite met hen die in de vervolging afvallig geworden waren; maar, uit
liefde tot barmhartigheid geneigd, nam hij die weer gewillig op. Op
bijzonder hevige wijze verzette hij zich tegen de ketterij, zodat hij
zelfs, uit ijver zonder verstand, beval, die te herdopen, die door de
ketters gedoopt waren, welk bevel hij echter later weer introk. Soms
werd hij verwaardigd met goddelijke openbaringen, zodat hij door een
profetische geest wreedheden voorzegde tot waarschuwing van zijn volk.
Kort voor zijn dood werd hij eindelijk naar Curubita, in
Lybië, in ballingschap gezonden, en wel op bevel van de
rechter Paternus ten tijde van de keizers Valerianus en Gallienus. De
rechter trachtte van hem te vernemen, waar de leraars der gemeenten
zich ophielden, doch hij wilde zulks hun niet meedelen. Twee jaren
verkeerde hij in ballingschap, terwijl hij deze als een gevangenschap
beschouwde. Zijn verbanning had plaats onder het blazen op de trompet
en met verbeurdverklaring van zijn bezittingen, hetwelk hij niet alle
anderen met het grootste geduld verdroeg. Niettegenstaande hij zijn
kudde in persoon moest verlaten, droeg hij toch bijzondere zorg voor
haar niet alleen met gedachte, wil en begeerte, zelfs in de grootste
vervolging, maar ook door het schrijven van vele hartelijke,
troostrijke brieven aan zijn vrienden, om die te versterken en te
vermanen tot getrouwheid en volharding. In één
woord, hij was zeer vermaard door zijn grote wijsheid en andere
heerlijke gaven, waarmee hij bedeeld was. In een brief geven Nemesius,
Felix, Victor en anderen de getuigenis aangaande hem, dat hij de
voornaamste was in de goede behandeling van zaken, de welsprekendste in
het spreken, de wijste in het redekavelen, de eenvoudigste in geduid,
de vrijgevigste in aalmoezen, de heiligste in onthouding, de nederigste
in de dienst, en de ootmoedigste in alle goede werken. Al deze eer, lof
en prijs werd hem door vele geleerde mannen gegeven.
Eindelijk werd hij door de rechter Galerius
Maximus, die in de plaats van Paternus gekomen was, ontboden, om door
hem ondervraagd te worden. Enige tijd vertoefde hij buiten de stad,
totdat hij door de rechter zou geroepen worden, maar eindelijk liet de
rechter hem halen en hem tot de volgende dag bewaren. Op de 14e
September werd hij voor de rechter gebracht, die hem verzocht, dat hij
aan de goden zou offeren. Cyprianus heeft tegen iedere marteling
geprotesteerd, aangezien hij zonder pijniging vrij en openlijk beleed,
dat hij een Christen was, en het hem daarom ongeoorloofd was dit te
doen. De rechter zei tot hem: “Bedenk u wel;" waarop hij
antwoordde: doe wat u bevolen is; want in een rechtvaardige zaak behoef
ik mij niet te bedenken." De rechter hernam: “Reeds geruime
tijd was gij een mens vol godslastering, en hebt u bewezen te zijn een
vijand van de Romeinse goden, en u verzet tegen de wetten en bevelen
van de heiligste vorsten." Cyprianus werd vervolgens veroordeeld om met
het zwaard gedood te worden; voor welk vonnis hij God dankte.
Toen men hem naar de gerechtsplaats heenleidde,
legde hij zijn bovenklederen af, sloot zijn ogen en bad met grote ijver
tot God. Gewillig boog hij het hoofd onder het zwaard en gaf zijn ziel
aan God over. Dit geschiedde in het jaar onzes Heeren 259.
In die tijd had er ook een grote vervolging plaats
te Alexandrië, waar het getal der gedoden zeer groot was.
Buiten de stad Cesaraea woonden, onder anderen, die vrome mannen,
Priscus, Malchus en Alexander. Deze werden als door goddelijk vuur van
het geloof ontstoken en beschuldigden elkaar van grote traagheid,
zeggende: aangezien er in de stad kronen des levens worden uitgedeeld,
hoe is het mogelijk dat wij nog zo traag en onverschillig zijn, om die
te verkrijgen?" Toen zij elkaar met deze woorden hadden opgewekt,
gingen zij haastig naar de stad, en bestraften daar de vervolgers van
de Christenen, omdat deze zoveel onschuldig bloed vergoten.
Om deze vrijmoedigheid werden zij aangehouden,
gevangen genomen en daarna aan de wilde dieren voorgeworpen.
Filippus, bisschop te Alexandrië, werd ook
met het zwaard gedood in deze vervolging.
In de stad Karthago werden eveneens honderd
Christenen om het geloof omgebracht.
In deze tijd werd ook Pontius, een diaken van
Cyprianus, in Frankrijk, gemarteld, en een groot aantal anderen meer in
meest alle oorden van het keizerrijk, zo door het vuur, het zwaard,
wilde dieren en vele andere pijnigingen, die maar te denken waren.
[JAAR 275.]
In het begin der regering van keizer Aurelianus
betoonde deze zich de Christenen zeer gunstig. Dit duurde echter niet
lang, daar hij door goddeloze raadslieden van mening veranderde, zodat
hij, in plaats van de Christenen gunst te bewijzen zoals vroeger,
dagelijks meer middelen bedacht, teneinde hen te onderdrukken en uit te
roeien. Toen hij zich daaraan overgaf, werd hij met zijn raadslieden
door de bliksem getroffen, en kort daarna door de hand van Manco Poris,
en de listen van zijn snelschrijver Innestheus omgebracht.
Tijdens zijn korte regering liet hij, om het
christelijk geloof, ombrengen zekere Felix, opziener van de gemeente te
Rome, en wel op de 30e Mei van het jaar onzes Heeren 275.
In de plaats van Aurelianus, werd door de senaat
als keizer verkozen Claudius Tacitus, een vroom man en zeer bekwaam om
landen en volken te besturen, die, toen hij de regering in handen had,
terstond overal de vervolging tegen de Christenen staakte; doch door
zijn spoedig overlijden heeft deze rust niet lang geduurd.
Op de 8e December werd omgebracht zekere
Eutychianus, bisschop te Rome.
In deze tijd verzette zich enige bewoners van
Frankrijk, meest boeren, die zich Bagaudes noemden, tegen het Romeinse
rijk, en wel onder aanvoering van Amandus en Elianu . Keizer
Diocletianus stelde toen als medekeizer aan zekere Maximianus
Pannonius, die hem vroeger in de oorlog volgde, en hem wegens zijn
goede handelingen zeer goed bekend was. Deze rustte zich terstond tot
de krijg tegen de bovengenoemde Bagaudes uit, en ontbood daartoe uit de
verschillende delen des rijks een zeer grote macht soldaten. Onder deze
was ook het Thebeisch regiment uit Syrië, dat door de bisschop
te Rome in de christelijke godsdienst meer en meer geoefend en
bevestigd was, als overste hebbende Mauritius en als banierdragers
Caudidus, Exsuperius, Innocentius, Victor, Constantinus en anderen.
Toen Maximianus met het hoofdleger over het gebergte in de stad
Octodurum (Martigny) gekomen was, wilde hij dat daar, eer hij de tocht
voor goed begon, plechtige offeranden zouden plaats hebben, waartoe hij
alle oversten en soldaten ontbood, die daar van het Oosten en Westen
bij elkaar waren, onder wie ook was het genoemde Thebeïsche
regiment, teneinde allen, na de gewone offerande, tegen de Bagaudes te
doen zweren en de eed van getrouwheid af te laten leggen. Toen het
genoemde regiment het gegeven bevel van Maximianus vernam, en afkeer
hebbende van alle afgoderij en bereid zijnde liever de dood te sterven
dan iets onbehoorlijks tegen hun geweten te doen, weigerden zij allen
eendrachtig tot de offerplechtigheden te komen, ja, weken zelfs, om
niet besmet te worden, door de afgoderij aan te zien, een weinig terug
naar het meer Lemanus, thans het meer van Genève genaamd,
tot aan de stad Agaunum. Maximianus beval, dat zij zouden terugkeren,
en zich bij de andere soldaten zouden voegen, doch Mauritius,
Exsuperius en anderen antwoordden uit aller naam, dat zij bereid waren
alles te doen en allerlei gevaren uit te staan tot nut van het
algemeen, maar dat zij vasthielden aan de belijdenis van het
christelijk geloof, en geen afgoderij konden dulden. Maximianus werd
daarover zo verstoord, dat hij tot algemene straf van dit regiment, bij
loting de tienden man liet onthoofden. Door de toespraak van Mauritius
in hun geloof versterkt, onderwierpen zich deze vrome soldaten met
lijdzaamheid aan hun lot. Nadat Mauritius de overgeblevenen tot
standvastigheid vermaand en opgewekt had, liet hij Maximianus andermaal
aanzeggen, dat hij en zijn soldaten bereid waren de wapenen te
gebruiken tot hulp en bescherming van de republiek, maar dat zij liever
wilden sterven, dan de waarachtige en levende God te verzaken, en zich
met de duivelse offeranden te verontreinigen. Toen Maximianus dit
hoorde, ontstak hij nog meer in toorn, en liet hij ten tweede male de
tienden man onthoofden, en toen hij zag, dat hij ook met deze wreedheid
de overigen niet kon bewegen, om naar Octodurum (Martigny) terug te
keren, maar allen standvastig bleven, zond hij naar hen het gehele
leger te voet en te paard, en liet hen bijna allen met hun overste
Mauritius omsingelen en ombrengen. Aldus hebben deze vrome kampvechters
voor het christelijk geloof hun bloed vergoten, en zijn zalig in de
Heere gestorven.
[JAAR 259.]
Marinus, een krijgsoverste en een man van hoge
geboorte en zeer rijk aan aardse goederen, werd in de stad Cesaraea in
Palestina tot grote waardigheid verheven. Een ander man daar benijdde
hem dit, en zei, dat Marinus geen hogere rang mocht bekleden, omdat hij
een Christen was. De rechter vroeg aan Marinus, of het zo was, wat deze
zei. En, toen hij dit met vrijmoedigheid bekende, gaf de rechter hem
drie uren tijd om zich te beraden, of hij aan de goden en aan de keizer
wilde offeren dan als een Christen gedood worden.
Toen hij de gerechtszaal verlaten had, nam
Theoternus, de bisschop uit die stad, hem bij de hand, en leidde hem
tot de Christenen in de tempel, waar hij hem met vele woorden in het
geloof versterkte. Eindelijk toonde hij hem een zwaard, dat hij gewoon
was aan zijn zijde te dragen, en ook het Evangelieboek, en vroeg hem
welk van beide hij koos en toen Marinus het Evangelieboek greep, zei
Theoternus tot hem: “Behoud wat gij verkoren hebt, mijn zoon,
en dit tegenwoordige leven verachtende, hoop op het eeuwige; ga
onversaagd en ontvang de kroon, die de Heere u bereid heeft."
Toen hij tot de vierschaar weergekeerd was, werd
hij terstond door de omroeper opgeëist, daar de lijd, die hem
gegeven werd om zich te bedenken, verstreken was. Voor de rechterstoel
staande, betoonde hij daar nog grotere ijver en vurigheid des geloofs
dan vroeger, en werd door de rechter overgegeven om onthoofd te worden.
Toen Marinus ter dood gebracht was, werd hij op de
strafplaats gevonden door Asterius, een Romeins raadsheer, wien de
keizer en al het volk zeer grote liefde toedroegen en die hoog bij hen
stond aangeschreven. Deze nam het dode lichaam van Marinus op de
schouders, bracht het van daar weg en nadat hij het in kostbaar linnen
had gewikkeld, legde hij het in een nieuw graf en begroef het. Maar
voor deze eer, welke hij de martelaar had aangedaan, ontving hij ook
spoedig daarna de martelaarskroon.
De 6de Augustus, in het jaar onzes Heeren 259 werd
ook, om de christelijke godsdienst, omgebracht Xystus, bisschop te Rome.
[JAAR 252.]
Toen Xystus, bisschop te Rome, uitgeleid werd om
gedood te worden, ontmoette hem Laurentius, een der voornaamste
diakenen van de gemeente te Rome, die hem aldus aansprak: "Waar gaat
gij heen, o vader, zonder uw zoon? waarheen priester, zonder uw
dienaar?" waarop Xystus antwoordde: Ik verlaat u niet, mijn zoon, gij
hebt zwaarder strijd te wachten voor het geloof; gij zult mij na drie
dagen volgen. Zo gij intussen iets bezit in deze schatkisten, deel het
de armen!" Uit die woorden maakte men op, dat hij een grote schat van
de gemeente in bewaring had, zodat hem door de stadhouder te Rome
bevolen werd, dat hij die te voorschijn moest brengen. Om al de
schatten bijeen te zoeken, verzocht hij drie dagen tijd, en bracht toen
alle arme, ellendige lieden, die van aalmoezen leefden, als: kreupelen,
blinden, en dergelijken samen, toonde deze de stadhouder, en verklaarde
dat deze de schatten en rijkdommen van de gemeente waren. De stadhouder
hield het er voor, dat men met hem spotte, en liet daarom Laurentius op
een rooster leggen, met een klein vuur er onder. Toen zijn lichaam aan
de een zijde geblakerd was, zei hij met grote vrijmoedigheid tot de
tiran: "Keer dat gedeelte van mijn lichaam, hetwelk gebraden is, om en
verteer het.” Zeker iemand bracht dit gezegde aldus in rijm:
Genoeg is
deze kant
Gebraden en geraakt.
Wend mij nu om en proef, tiran,
Of 't rauw of braen best smaakt.
Door de genadige versterking Gods waren hem de
kolen als rozen en als een verkoeling en verfrissing in zijn lijden. Na
voor het Romeinse rijk en zijn vijanden gebeden te hebben, ontsliep
hij, onder grote volharding, in de Heere, in het jaar onzes Heeren 252.
[JAAR 302.]
In het jaar 302 na Christus' geboorte, in het 19e
jaar der regering van keizer Diocletianus, gaf deze bevel tot een grote
en wrede vervolging van de Christenen. Van deze vervolging, die de
tiende genoemd wordt, zegt Sulpitius Severus het volgende: "Omtrent 50
jaren na hem (te weten keizer Valerianus), onder de regering van
Diocletianus en Maximinus, brak de allerhevigste vervolging uit, die
tien jaren achtereen Gods volk plaagde. In die tijd was genoegzaam de
gehele wereld besmet met het heilig bloed der martelaren, want men liep
als om strijd tot deze heerlijke en beroemde martelingen. Door op een
waardige en heerlijke wijze te sterven werd toen de eer, die een
martelaar toekomt, met grotere ijver gezocht, dan men nu, door
ongepaste en zondige eergierigheid gedreven, de bisschoppelijke ambten
najaagt. De wereld werd nooit door enige oorlog meer onderdrukt; nooit
hebben wij met groter triomf overwinningen behaald, dan toen wij door
tienjarige verdrukking en geweld toch niet konden overwonnen worden."
In deze vervolging werd Diocletianus ook aangezet
en geholpen door zijn mederegent Maximinus, een van nature hard, wreed,
ontrouw en ontuchtig men, die in alles de begeerte en de wil van
Diocletianus gehoorzaamde. Diocletianus woedde tegen de Christenen in
het Oosten, Maximinus tegen die in het Westen. Door geloofwaardige
schrijvers wordt over de oorzaken van deze vervolging verschillend
geoordeeld, doch het volgende als de voornaamste genoemd. Toen de
keizers, ofschoon zij heidenen en afgodendienaars waren, de Christenen
grote gunsten bewezen, en hen goed behandelden, zo zelfs dat zij niet
alleen voorname ambten en bedieningen kregen, maar hun ook de vrije
uitoefening van hun godsdienst toestonden, zodat men in verschillende
plaatsen bedehuizen en tempels bouwde; toen hebben de Christenen deze
vrijheid misbruikt, zodat de een de ander begon te haten en te
belasteren. Aan de ene kant bejegenden de bisschoppen en opzieners der
gemeenten, alle godsvrucht en deugd verzakende, elkaar met twist,
onenigheid, verkeerde ijver, eergierigheid en tirannische heerschappij;
aan de andere zijde was het volk zonder tucht of orde, en gaf zich ten
enenmale aan oproer en opstand over. Bovendien nam de zonde, die hoog
geklommen was, in het algemeen nog op grove wijze hand over hand toe.
Blijken van boetvaardigheid waren er niet te bespeuren, zodat God in
Zijn rechtvaardig oordeel, om Zijn volk tot een nieuw oprecht en
christelijk leven op te wekken, de gesel van zulk een harde, bittere en
gruwelijke vervolging moest gebruiken, opdat de godvruchtige met de
goddeloze wereld niet zou veroordeeld worden.
Aangezien het ook de bedoeling was van keizer
Diocletianus, om het roomse rijk tot de ouden bloei terug te brengen,
en daarom alle gewoonten en zeden, die in onbruik geraakt waren, weer
wilde invoeren, poogde hij ook het onderscheid te voorkomen en te doen
ophouden, dat hij in de godsdienst zag, en zocht vooral de godsdienst
der Christenen uit te roeien, daar deze de verschillende erediensten
der afgoden vervloekten en verwierpen. Onder hen, die de keizer tot de
vervolging ophitsten en hem daarin versterkten, waren vele wijsgeren en
drogredenaars, die door scherp hekelende boeken en vuilaardige
geschriften de keizer en alle vorsten en rechters tot geweld aandreven,
en de christelijke godsdienst bespotten, terwijl zij die aanklaagden,
dat hij nieuwigheden, valsheid en goddeloos bijgeloof bevorderde; zij
verhieven daarentegen de heidense godsdienst als de oudste en prezen de
dienst van de goden aan, daar deze met hun macht en majesteit de wereld
regeerden. Onder deze opruiers waren, behalve Apollonius, Porphyrius,
een wijsgeer, die van Jood Christen en van Christen een afvallige was
geworden, en zekere Hiërocles, een aanzienlijk man. Tegen
Porphyrius hebben de pen opgevat Methodius, bisschop te Tyrus, Eusebius
en Apollinaris; tegen Hiërocles dezelfde Eusebius; tegen
beiden en alle anderen van die geest Lactantius. De aanleiding om
keizer Diocletianus tegen de Christenen op te hitsen, namen de vijanden
der waarheid uit zekere brand in de stad Nicomedië (toen de
plaats waar de keizers zich ophielden), waardoor het paleis van de
keizer geheel vernield werd, van welke brand men de Christenen
beschuldigde. De keizer was daarover zeer verbolgen, en zonder nadenken
gelovende, wat de lasteraars daarvan uitstrooiden, meende hij nu reden
genoeg te hebben, en gaf in de maand Maart, in het 19e jaar zijner
regering een bevel, dat men door het gehele rijk alle bedehuizen der
Christenen moest verwoesten. De heidense stadhouders, die de gelovige
Christenen zeer haatten, volbrachten het uitgevaardigde bevel met allen
ijver, terwijl de grootste vernieling op Paasfeest plaats had.
Spoedig daarna werd er een ander bevel gegeven, en
wel dat alle boeken der Heilige Schrift moesten verbrand worden,
hetwelk op vele plaatsen, als ook te Nicomedië op de markt met
alle ijver plaats had. Voort ook bevolen, dat men alle Christenen, die
openbare bedieningen of enige ambten bekleedden, moest afzetten of hen
daarvan beroven; dat anderen, die, geen betrekking vervulden, tot
slavernij en dienstbaarheid moesten veroordeeld worden, tenzij zij de
christelijke godsdienst wilden afzweren, en de zeden en gewoonten
volgen van de heidense godsdienst.
Toen men op bovengenoemde wijze de woede niet meer
koelen kon, werd er op de markt te Nicomedië een derde besluit
aan een paal gespijkerd, dat zeer gestreng, hard en wreed was,
namelijk, om alle bedienaars van de godsdienst, en die enige invloed
uitoefenden op de gemeente van Christus, gevangen te nemen, en hen door
allerhande pijnigingen te dwingen aan de afgoden te offeren Zeker
edelman, Johannes genaamd, die door vurige ijver ontstoken werd, rukte
dit besluit van de paal en scheurde het in kleine stukken. Op bevel van
beide keizers, die toen te Nicomedië waren, werd hij met
buitengewone pijnigingen gemarteld, de huid afgestroopt en met zout en
edik overgoten, terwijl hij onder dit alles de naam van Christus tot
het laatste ogenblik zijns levens, met kloekmoedige stand vastigheid
beleed en zijn ziel Gode op zalige wijze toewijdde. Na zijn dood volgde
het ene vreselijke jammer het andere.
Aangaande het verbranden van de boeken der Heilige
Schrift, en van de plaatsen, waar de Christenen hun samenkomsten
hielden, zegt Arnobius onder andere: “ Waarom hebben onze
Schriften verdiend in het vuur geworpen te worden? Om welke reden heeft
men met zo vreselijk geweld de plaatsen onzer samenkomsten vernield,
waar de hoogste God wordt aangebeden, maar ook welvaart en vrede wordt
afgesmeekt voor alle overheden, legers, koningen, enz.?"
Wij zouden te uitvoerig worden in onze
mededelingen, indien wij de verschillende wijzen wilden beschrijven,
waarop, door het ingeven van de duivel, de Christenen in het bijzonder
in die tijd werden omgebracht. Slaan, geselen, met schrabbers, vijlen,
en met allerlei scherpe werktuigen de huid overal openen, waren slechts
de inleiding tot vreselijker pijnigingen, die de dood veroorzaakten,
zoals ophangen, onthoofden, verbranden en met volle schepen in de zee
verdrinken. Sommigen werden met gesmolten lood overgoten, anderen over
gloeiende kolen onder langzame pijnigingen verschroeid; van sommigen
werden de vingers van beide handen, tussen het vlees en de nagels, met
scherpe priemen en naalden doorboord. Omtrent anderen leest men, dat
zij geruime tijd naakt met dunne rijzen en loden platen geslagen, de
beren, leeuwen, luipaarden en andere dieren tot spijs voorgeworpen
werden. Deze dieren werden dikwijls ook opgehitst, maar hadden, door
Gods kracht, soms een afkeer daarvan, en keerden hun wreedheid tegen de
vijanden der waarheid. Vele Christenen werden ook aan bomen gebonden,
aan staken geplaatst, aan kruisen genageld, waaraan zij zo lang moesten
hangen, totdat zij van de honger bezweken. Weer anderen werden met het
hoofd neerwaarts gehangen, zelfs vrouwen aan het ene been), zodat zij
daardoor in een houding hingen, waarvan zich het eerbare oog met afkeer
moest afwenden. Daarna werden zij aan handen en voeten vastgemaakt aan
dikke takken van bomen, die van elkaar stonden, terwijl deze takken met
kracht werden teruggebogen en met touwen gebonden welke touwen dan
werden doorgesneden, waardoor de takken in hun vorige stand
terugsprongen en het lichaam in vele stukken gescheurd werd. Sommigen
werden in de rook van een langzaam brandend en vochtig vuur gesmoord;
velen, die men de neus, oren en handen hadden afgesneden had, liet men
heinde en ver in ellende ronddwalen, om andere onbekende Christenen
schrik aan te jagen. Deze vervolging heeft zich over een groot deel van
de aarde uitgestrekt, zoals over Azië, Afrika, Europa, en over
vele eilanden, voornamelijk over Sicilië, Lesbos en Samos. In
Nicomedië werden op het feest van Christus' geboorte, op bevel
van Maximinus, in een tempel enige duizenden Christenen verbrand. Een
stad in Phrygië, toen door de Christenen bewoond, werd
belegerd en met allen, die er in waren, verbrand. Vele andere steden
hebben ook, geen enkele uitgezonderd, de bittere beker van deze
vervolging moeten drinken; vooral was dit zo in Egypte: te Thebe en
Antinopolis; in Thracië: te Nicopolis; in Italië te
Aquila, waar al de Christenen vermoord werden, Florence, Bergamo,
Verona, Neapolis, Benevento, Venusia, in Gallië (Frankrijk):
te Marseille; in Duitsland: te Trier, waar Rictionaris in de vervolging
zo heftig en wreed geweest is, dat het vergoten bloed vele rivieren
rood kleurde; voorts in Duitsland: te Augusta, en ook ten dele in
Spanje, Brittannië, Zwitserland en andere landen.
Wij geven hier (teneinde de onmenselijke wreedheid
der heidenen jegens de Christenen te beter in het oog te doen vallen)
een bijzonder verhaal van sommige martelaren, die door
geschiedschrijvers genoemd en nader beschreven worden.
Petrus, een hofbeambte van keizer Diocletianus,
stond hij hem zeer in aanzien. Toen deze de wreedheid bestrafte, begaan
aan de edelman Johannes, van wie boven gesproken is, en hem met grote
droefheid over zijn martelingen beklaagde, werd hij gevangen genomen en
gedwongen de afgoden te offeren. Toen hij dit weigerde, werd hij
gegeseld, en zijn vlees verscheurd, teneinde hem door pijniging te
dwingen om te offeren. Toen hij standvastig bleef, overgoten zij zijn
verscheurd lichaam met edik en zout, en verschroeiden hem eindelijk aan
alle zijden op een rooster met een zwak vuur, totdat hij met
blijmoedigheid zijn geest in de handen van zijn hemelsel Vader overgaf.
Dorotheus en Gorgoneus, kamerheren van de keizer,
hadden genoemde Petrus in de christelijke godsdienst onderwezen. Toen
zij getuigen waren van de onmenselijke pijn, die Petrus leed, vroegen
zij de vorst: "waarom hij in Petrus de overtuiging van hun gemoed
strafte, die in hen allen leefde? Daarbij voegende: dit is ons geloof,
dit is onze godsdienst, dit is ons eendrachtig en gemeenschappelijk
gevoelen." Terstond liet de keizer deze vrome mannen, die hij vroeger
als zijn kinderen liefhad, martelen, en wel met schier dezelfde
pijnigingen als Petrus geleden had, en eindelijk werden zij opgehangen.
Nadat zij enige tijd waren begraven, werden hun lichamen weer
opgegraven en in de zee geworpen, bevreesd als men was, dat de
Christenen die als goden zouden vereren.
In die tijd werd ook, na een heerlijke afgelegde
belijdenis, onthoofd zekere Anthimus, bisschop te Nicomedië,
benevens nog een groot aantal gelovigen. Nicephorus schrijft, dat hij
eerst op de wreedste wijze werd geslagen, dat hem daarna met gloeiende
pennen de hielen werden doorboord, dat hij op gebroken potscherven werd
geworpen, gloeiende schoenen hem aan de voeten werden gedaan, het vlees
van het lichaam gescheurd, met brandende fakkels gezengd en eindelijk
onthoofd werd.
Dezelfde weg hebben ook bewandeld Tyrannion,
bisschop te Tyrus; Zenobius, te Sidon; Silvanus, te Gaza, alsmede
Pamphilius, over wien Eusebius een afzonderlijk boek heeft geschreven.
Toen Eustrathius, secretaris van een stadhouder,
die zeer bedreven was in de Griekse taal, de standvastigheid zag van de
martelaren, deed hij van de christelijke godsdienst, waarin hij tevoren
in het geheim onderwezen was, in het openbaar belijdenis, en verfoeide
alle heidense goddeloosheid. Hij werd daarom gevangen genomen, aan een
paal opgetrokken, jammerlijk geslagen, daarna aan verscheidene delen
van het lichaam met vuur gezengd en met zout en edik overgoten,
eindelijk met potscherven derwijze geschrabt en geraspt, dat het gehele
lichaam slechts één wond vertoonde. Door Gods
kracht genas hij weer, doch werd later naar de stad Sebastia gevoerd en
eindelijk met zijn vriend Orestus verbrand.
Onder hen, die in die tijd, om het christelijk
geloof werden omgebracht, worden nog vele anderen genoemd, als Agricola
en zijn dienaar Vitalis. Onder zovele martelingen, dat zelfs zijn
lichaam als geheel vaneen gereten was, gaf laatstgenoemde zijn ziel aan
God over. Agricola kon het uitstel, dat men hem gaf, niet langer
verdragen, aangezien hij zijn tijd in ledigheid moest doorbrengen,
terwijl hij vele deugden bezat en met groten ijver was bezield, en
daarom tot ergernis was van hen, aan wie hij was overgeleverd; zo werd
hij, zelf om zijn dood verzoekende, terwijl hij zijn vijanden moed
inboezemde, aan het kruis genageld.
Eulalia, een meisje van 13 jaren, uit Spanje
afkomstig, werd, omdat zij de stadhouder over de wreedheid, die hij de
Christenen aandeed, met meer vrijmoedigheid aansprak dan hij verdragen
wilde, naar de altaren der afgoden gesleept, opdat zij daar zou
offeren. Toen zij dit weigerde, werd zij levend verbrand. Haar strijd
heeft Prudentius in schone verzen afgemaald.
Toen Albanus, in Engeland, een vluchtenden Christen
huisvesting had verleend, en dit ter oor van de stadhouder was gekomen,
gaf hij zichzelf, verkleed en zich voordoende als de vluchtende
Christen, aan de vervolgers over, en werd, na een standvastige
belijdenis, en, omdat hij onwillig was de afgoden eer te bewijzen en
offers te brengen, met touwen gegeseld en onder grote blijdschap
onthoofd.
Te Alexandrië was ook een getrouw herder
en leidsman der kudde van Christus, Phileas genaamd. Hij was een edel
mens naar de wereld, maar bovenal was hij edel voor God. Aangezien hij
zeer ervaren was in de kennis der burgerlijke deugden, stond hij bij de
Romeinen in groot aanzien; maar bovenal blonk hij uit in de beste
wijsbegeerte, die van de christelijke godsdienst, zodat hij allen
overtrof, die voor hem daar bisschoppen waren. Daar hij vele
voortreffelijke vrienden onder de edelen had, vermaande de rechter hem
dikwerf, om afstand te doen van zijn christelijk geloof, vooral omdat
ook velen van zijn vrienden voor zijn behoud baden. Doch Phileas sloeg
daar geen acht op, versmaadde dit, en bleef volharden in de goddelijke
waarheid.
Bij hem stond een overste van een bende ruiters,
Philoromus genaamd, een voortreffelijk en aanzienlijk man. Toen deze
zag, dat Phileas omringd was van zijn wenende vrienden, en gekweld werd
door de hardheid des rechters, riep hij overluid, zeggende: "Waarom
stelt gij de standvastigheid van deze man tevergeefs op de proef?
Waarom wilt gij hem, die aan God gelovig is, ongelovig maken? Waarom
dwingt gij hem om God te verzaken, en de mensen te believen? Ziet u
niet, dat zijn oren uw woorden niet horen, en dat zijn ogen uw tranen
niet zien? Zou hij ook door tranen van aardse mensen bewogen kunnen
worden, wiens ogen de hemelse heerlijkheid zien en aanschouwen?" Toen
hij dit gezegd had, barstte de toorn van allen tegen hem los, en zij
begeerden, dat hij dezelfde straf als Phileas zou ondergaan. De rechter
willigde hun verzoek in, en liet beiden met het zwaard onthoofden.
Toen men vernam, dat Sebastianus, geboren te
Narbonne (Perpignan) in Frankrijk, een zeer vroom soldaat van de
voornaamste bende, en die bij keizer Diocletianus in groot aanzien
stond, niet alleen een Christen was, maar ook velen tot de christelijke
godsdienst bekeerde en in het geloof versterkte, ja, tot lijden en het
verkrijgen van de martelaarskroon aanmoedigde, werd hij op een zeer
uitgestrekt veld gebracht, en door de soldaten met pijlen doorschoten.
Adauctus, een Italiaan van aanzienlijke afkomst,
beroemd wegens zijn getrouwheid in het vervullen van zijn openbaar
ambt, dat hem van de keizer was opgedragen, onderging, toen hij met
anderen als een Christen was aangeklaagd, de dood met de grootste
kloekmoedigheid.
Vincentius, een Spanjaard, werd op bevel van
Dacianus, denstadhouder des keizers, met onuitsprekelijke en
onmenselijke wreedheid omgebracht. Vooreerst werd hij aan een paal
opgetrokken, en met zware gewichten aan de voeten zeer uitgerekt;
daarna werden hem vete pijnigingen aangedaan, en het gehele lichaam
werd met roskammen opengescheurd, voorts, op een rooster een klein vuur
gelegd zijnde, werd hem het lichaam met ijzeren baken geopend, met
gloeiende platen bestreken, en met zout besprengd. Toen hij eindelijk
in zulk een toestand weer in de gevangenis gebracht was, werd hij op
een hoop potscherven geworpen, en werden hem de voeten aan een zwaar
hout genageld, en alzo is hij, zonder hulp en troost van mensen, in God
ontslapen.
Georgius, van Cappadocië, iemand van zeer
jeugdigen leeftijd, die met de grootste vrijmoedigheid de afgoderij der
heidenen berispte, en de goddeloosheid van de keizers verfoeide, werd
gevangen genomen, met scherpe haken het lichaam opengescheurd, daarna
in hete kalk aan de hitte blootgesteld, vervolgens op de pijnbank
gemarteld, en al de leden des lichaams met de punten van messen
doorstoken, en eindelijk, nog met bewonderenswaardige standvastigheid
aan zijn belijdenis vasthoudende, onthoofd.
Toen Procopius, te Cesaraea, in Palestina, door
Diocletianus als bestuurder over zekere streken in het Oosten
aangesteld, alle gouden en zilveren afgodsbeelden, die hij, nog in
blindheid en ongeloof verkerende, voor zich had laten maken, en nu
verbroken, gesmolten, en de specie daarvan onder de armen verdeeld had,
werd hij, na veelvuldige pijnigingen, die men hem, zo op de pijnbank,
als met vuur, brandende fakkels, haken, de punten van messen en
verscheidene werktuigen had aangedaan, eindelijk met het zwaard gedood,
Cassianus, een onderwijzer te Imola, werd, toen hij
weigerde de afgoden offers te brengen, naakt, de handen op de rug
gebonden, aan zijn leerlingen overgegeven, die hem met scherpe priemen,
waarmee zij in tafelen van was de letters leerden griffelen, onder
grote spot en brooddronkenheid, over het gehele lichaam gestoken, en
alzo onder zware pijnigingen ter dood gebracht.
Omtrent Christophorus, uit Lycië, een man
van buitengewone lichaamslengte, wordt bericht, dat hij om de naam van
Christus, met ijzeren roeden geslagen, in de vlammen gezengd, met
pijlen doorschoten en eindelijk onthoofd werd.
Cyprianus, te Antiochië, die van zijn
vroegste jeugd door zijn ouders aan de duivel was toegewijd, en die
zelf zich lang in de toverkunst had geoefend, werd ten laatste tot
Christus bekeerd en door Anthimus gedoopt. Hij maakte in de
christelijke godsdienst zulke vorderingen, dat hij het ambt van diaken
en ouderling bekleedde, en een groot licht was in de gemeente te
Antiochië. Doch om het christelijk geloof heeft hij mee in
deze tijd op echt vrome wijze de dood ondergaan.
Toen Menas, een soldaat, uit Egypte afkomstig, zich
in de grootste hitte der vervolging naar de woestijn begeven had, waar
hij de tijd met vasten, waken en bidden doorbracht, kwam hij enige
dagen daarna in de stad Cotys, waar hij, bij gelegenheid van een zeker
schouwspel, voor al het volk in het openbaar beleed, dat hij een
Christen was. Toen dit aan de stadhouder Pyrrhus werd geboodschapt,
deed men hem zeer wrede pijnigingen aan en, terwijl hij alles met moed
en standvastigheid verdroeg, werd hij eindelijk onthoofd, gedurig
herhalende, wat Christus ons leert, Matth. 10, vs. 28: "Vreest niet
voor degenen, die het lichaam doden, en de ziel niet kunnen doden; maar
vreest veel meer, Hem, die beide, ziel en lichaam kan verderven in de
hel." Zo ook de woorden van de Apostel Paulus, Rom. 8, vs. 39: "Wie zal
ons scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onze Heere?"
Dit zijn de voornaamste martelaren, die in dit jaar
voor de naam van Christus hun bloed vrijwillig gestort hebben.
De keizers, onderricht zijnde, dat de vervolging
van de Christenen voor hen niet veel vrucht droeg, en dat de
christelijke godsdienst, in plaats van teniet te gaan, door de moed en
de volharding van tien, die omgebracht weide, dagelijks meer en meer
toenam, bepaalde met onderling goedvinden, de Christenen niet meer niet
de dood te straffen, maar een anderen weg in te slaan. Zij lieten hen
nu het rechteroog uitsteken, de linker knieschijf met een brandijzer
verminken, en zonden hen alzo naar de mijnen, niet zozeer om te
arbeiden, als wel om daar aan een langdurige kwelling te worden
overgegeven.
Deze wreedheid noemden de tirannen een keizerlijke
gunst en genadige barmhartigheid. Doch ook daardoor hebben zij niet
veel teweeggebracht, en al hun bedoelingen waren tevergeefs; de satan
woedde door zijn werktuigen, maar Christus behield met de Zijnen de
overwinning.
In het tweede jaar van de vervolging worden in de
geschreven stukken aangenomen te zijn omgebracht, benevens ontelbare
anderen:
Timotheüs, te Gaza, die in een klein vuur
werd verbrand.
Agapius en Thecla, die aan de wilde dieren werden
voorgeworpen.
Euplius werd onthoofd.
De 26e april werd, met Claudius, Cyrenius en
Antonius, van het leven beroofd Marcellinus, bisschop te Rome, die,
door de martelingen der tirannen, uit menselijke zwakheid eerst
Christus had verloochend, doch die daarna tot berouw kwam.
De vervolging, tegen de arme Christenen
uitgebroken, was overal nog even zwaar, zo in de streken van het Oosten
als in die van het Westen.
In het Oosten had de stadhouder van de keizer te
Antiochië laten af kondigen, dat niemand Christus mocht
aanhangen op straf van gegeseld, onthoofd en gekruisigd te worden.
Wegens dit bevel vielen velen van hun geloof af, doch veertig moedige
en vrome jonge mannen deden zich als Christenen kennen, en beleden
Christus met buitengewone vrijmoedigheid. De stadhouder, tevergeefs
beproefd hebbende hen van hun belijdenis afvallig te maken, liet hen in
het koudste van de winter naakt in een poel werpen, en, omdat zij des
anderen daags nog leefden, tot as verbranden.
Een van deze Christenen, die nog zeer jong was,
werd uit erbarming aan zijn moeder terug gegeven. Doch met haar eigen
handen plaatste zij hem op de wagen, waarop de anderen lagen en
vermaande hem dat hij toch de zaligen loop met zijn medebroeders zou
voleindigen.
Gordius te Cesaraea, een bijzonder man, die in de
grootste hitte van de vervolging zich naar een woestijn begaf, beleed
eindelijk openlijk, toen er een volksfeest ter ere van Mars gehouden
werd, dat hij een Christen was. Als de stadhouder lang tevergeefs,
zelfs met vrienden en goede bekenden, gepoogd had, zo door smekingen
als bedreigingen, om hem van zijn voornemen af te brengen, werd hij ten
laatste levend verbrand.
Barlaäm, verdroeg met voorbeeldeloze
standvastigheid de geselingen, pijnigingen, alsmede velerlei
martelingen. Daarna bracht men een altaar van de afgoden, vulde zijn
rechterhand met wierook en hield die over het vuur, opdat hij door de
hitte de wierook in het vuur zou laten vallen, waardoor het ten minste
de schijn had alsof hij geofferd had. Maar veel liever liet hij zijn
hand verbranden, dan enig bewijs van afgoderij te tonen.
Toen keizer Galerius met de stadhouder Asclepiades
te Antiochië gekomen was, met de bedoeling en het voornemen om
alle inwoners te dwingen Christus te verloochenen, zond hij zijn
dienaars naar het huis waar de Christenen vergaderd waren, en wel om
hen gevangen te nemen. Romanus, een edelman, dit vernomen hebbende,
liep haastig naar de plaats waar de Christenen waren samen gekomen, en
maakte hen niet alleen met de komst en de bedoeling van de keizer
bekend, maar vermaande hen ook tot standvastigheid in het geloof. In
deze vergadering beloofden zij elkaar, mannen, vrouwen, jongen en
ouden, dat zij liever wilden sterven dan Christus verzaken. Toen de
keizer dit vernam, liet hij Romanus, als de bewerker van dit voornemen,
door de stadhouder uit de vergadering halen. Voor de stadhouder
gebracht, werd Romanus op deze wijze aangesproken: "Gij verwaand mens,
hoe durft gij het volk zo beroeren, dat het de goden en de keizerlijke
bevelen zo veracht? Gij maakt hun wijs, dat zij eer zullen behalen,
wanneer zij de goden bestormen, al worden zij allen, als de reuzen, met
het vuur gestraft. Als er vele burgers hun bloed zullen storten, hebt
gij dit schouwspel aangericht. Gij bent de oorzaak van hun dood; gij
bent de bewerker van al dit kwaad. Nu is het betamelijk, dat gij voor
alle anderen gepijnigd wordt, en dat gij aan uw lichaam zult
ondervinden wat gij anderen aangeraden hebt te lijden." Met grote
vrijmoedigheid antwoordde Romanus, dat hij bereid was voor allen, en
ook alleen te lijden, wat men hem ook mocht aandoen. Toen beval
Asclepiades, dat men hem aan de uitgerekte armen zou ophangen, en met
ijzeren haken het vlees van de benen scheuren. De beulen zeiden, dat
Romanus een edelman was, en dat men hem daarom op die wijze niet mocht
pijnigen. Nu gebood Asclepiades, dat men hem met loden riemen zou slaan.
Toen nu de martelaar voor de naam van Jezus
Christus aldus geslagen werd, dankte, en prees hij God, en zich daarna
omkerende, zei hij: vanwege onze geboorte zijn wij in geen dele edel te
noemen, maar de Christenheid vormt alleen edellieden. Wanneer wij goed
letten op onze oorsprong, dan zijn wij herkomstig uit de mond van de
eeuwigen, almachtige God. Wie Hem naar behoren dient, is voorzeker
edel; wie Hem ongehoorzaam is, is onedel. Die, die om Zijns naams wil
smarten lijdt, en de heerlijke tekenen der getuigenis van brand of vuur
in zijn lichaam tonen kan, wordt meerdere eer aangedaan. Daarom, hoe
meer gij, o boze tiran, aan mijn lichaam uw wreedheid toont, hoe edeler
en heerlijker gij mij maakt. Vrij mag gij mijn afkomst of geslacht
vergeten, want wat is al uw vergankelijke eer anders dan ijdele
dwaasheid? Dit ziet men immers, wanneer deze voorname stadhouders met
ontblote voeten voor een wagen lopen, waarop een grote steen vervoerd
wordt. Wie zou zijn slaven tot zulk een dwaasheid willen laten
gebruiken, gelijk gij u, vorsten, gebruiken laat? Ik schaam mij het te
zeggen; maar het is nodig, dat gij uw schande hoort, al zoudt gij ook
door wreedheid tot razernij vervallen. Gij beveelt mij, dat ik de
eeuwige, almachtige Vader en Zijn zoon Jezus Christus moet verzaken, en
dat ik met u moet vereren de menigte goden, mannen, vrouwen, kinderen
en zulk onnatuurlijk gespuis, met al het overspelig, onkuis geslacht,
dat een samenweefsel is van bedrog, hoererij, overspel, nijd,
wantrouwen en velerlei dieverij.
"Maar zeg mij toch eens, welke God wilt gij mij
bevelen te vereren? Apollo? Maar hoe kan men hem eren die zo onkuis met
jongens boeleert? Zal ik de godin Cybele een offer brengen? Maar dat
zal mij haar ontmande Gallus verbieden, die zij altijd om haar
schandelijke onkuisheid beschreit. Mogelijk zult gij mij bevelen tot de
altaar van Jupiter, de hoogste God, te gaan; maar indien hij zelf voor
u werd beschuldigd, het zou nodig zijn, Romeinse wetten in boeien
sloeg, naar de verordeningen van Julius. Zal ik Saturnus vereren, maar
dan zal Jupiter boos zijn, die zijn vader verdreven heeft. Mars zal het
niet gedogen, dat men Vulcanus ere bewijst, noch Juno dat men Hercules
aanbidt. Ik zwijg van de allerschandelijkste goden Faurus, Priapus en
dergelijke gedrochten. Moet men deze vereren, o goede man? Is het ook
betamelijk, dat zulken heilig genaamd worden? Is het niet belachelijk,
dat men met zulke oudwijfse dromen voor de dag komt, om die te vereren?
Verlangt gij, dat alle goden vereerd worden, waarom bidt gij dan zelf
de apen, bonden, ooievaars, de apis en het look niet aan, die de
Egyptenaren als goden achten? Maar als er geen schoner beeld is dan dat
van hout, ijzer of steen gemaakt is, dan moet de hamer de dank
ontvangen, die aan uw bespottelijke goden het aanzien gegeven heeft.
Het verwondert mij, dat gij ter ere van de beeldhouwer geen kerken en
altaren opgericht hebt, die immers de scheppers en makers van uw goden
zijn, en zonder welke uw goden geen beelden zouden bezeten hebben.
Arme, domme mensen, schaamt gij u niet, dat gij kosten en moeiten aan
zulke, dingen besteedt, en er koeien en kalveren aan offert. Aan
kinderen en dwazen kan ik het vergeven, dat zij dikwerf voor een
aangeklede stok bevreesd zijn, en alles heilig achten, wat hun dooi,
oude vrouwen wordt wijsgemaakt. Maar gij, geleerde en verstandige
mannen, die het wezen en de manier van leven en de natuur onderzoekt,
en zegt, dat gij alles weet, gij behoort immers het onderscheid te
kennen tussen de eeuwige en vergankelijke dingen tussen het schepsel en
de almachtige Schepper.
"De eeuwige God is een onbegrijpelijk wezen, dat
het verstand van alle mensen te boven gaat, dat onzienlijk buiten en
binnen ons alles vervult. Hij is zonder tijd, en bestaat niet voor
enige tijd, maar is altijd dezelfde; het waarachtig licht en de
oorsprong van het waarachtig licht. Zelf het licht zijnde, heeft Hij
Zijn licht uitgegoten, en dit licht is de eniggeboren Zoon, Die even
krachtig is en een met de Vader, de glans van het licht, Die alles uit
niet geschapen heeft en altijd onvermoeid onderhoudt. Door Zijn Woord
heeft hij de hemel, de aarde, de zee en al wat er in is gemaakt, zodat
de kracht des Vaders in het Woord begrepen is,
Deze God heeft Zijn tempel in des mensen hart,
waarin het onwankelbaar geloof priester is, en offert Hem, tot een
aangename offerande, eenvoudigheid, liefde, reinheid, een levende hoop,
mildheid en vlijt ten beste der behoeftigen. Dusdanig offer behaagt de
eeuwige, almachtige God. Wie dit verbiedt, verbiedt inderdaad een goed,
oprecht leven te leiden, en trekt de zinnen van de mens tot aardse
dingen. O voelbare blindheid! O vleselijke harten! Is het geen grote
dwaasheid, dat men goden acht, die op natuurlijke wijze geboren zijn?
En, wat de geest aangaat, in deze aardse dingen te zoeken? Wat
geschapen is, als de Schepper te aanbidden? Aan gesneden hout eer te
bewijzen en dat aan te roepen? Laat na, o rechter,laat na, zulke
schandelijke dingen aan de mannen te gebieden, die door het geloof en
de liefde van de almachtige God niet te dwingen zijn, en geen
pijnigingen vrezen."
Toen de stadhouder, en de rechter Asclepiades dit
hoorden, werden zij zeer toornig, en de stadhouder riep: "Help Jupiter!
deze booswicht staat hier tussen de beelden en de altaar, en hij
lastert de goden op zeer schandelijke wijze. Wat onze vaders zo vele
honderden jaren gediend hebben, zullen wij dat in onze tijd verwerpen?
Wie heeft ons toch deze nieuwe leraars beschikt? Wist men ook voor
duizend jaren van Christus te spreken? Daarom, offer de goden voor het
welzijn van de keizerlijke majesteit, en zo niet, gij zult het met uw
bloed boeten."
Romanus antwoordde: "Ik bid nooit iets anders voor
de keizer en zijn onderdanen, dan dat zij door de Heilige Geest mogen
worden wedergeboren, en door het geloof in Christus de duisternis der
afgoderij zullen verwerpen, en het licht der eeuwige heerlijkheid
aanschouwen. Dit bid ik, dat uw keizer eens mag aanschouwen, en ook
mijn keizer, als hij de mijn zijn wil. want, wanneer hij beveelt
boosheid te bedrijven, wil ik zulk een keizer niet gehoorzamen.
"Vertoeft gij nog, o dienaren," zei de rechter,
"doorsteekt zijn lichaam, opdat hij de ziel uitbraakt, die zo
lasterlijk tegen de vorst spreekt.” Met de grootste haast
volbrachten de dienaars het bevel, en sneden hem met messen recht en
dwars over het lichaam, zodat het bloed op de aarde droop en zijn
borstbeen ontbloot werd. "Wat gij snijdt, o rechter," zei Romanus,
"doet geen pijn, maar het smart mij, dat zulk een duisternis uw hart
bekneld houdt, en dat gij al het volk, dat hier rondom staat, met u
laat dwalen, omdat dit door deze onze pijnigingen zich laat terughouden
en vreest. Nog kan ik spreken, luistert toch allen; Christus, de glans
van de eeuwige Vader, God en Schepper van alle dingen, is mens
geworden, en belooft alleen hun, die in Hem geloven, zaligheid der
zielen. Wie in Hem gelooft, wordt behouden, wie niet in Hem gelooft,
moet na dit leven het eeuwige verderf lijden. Ik acht het niet, dat dit
lichaam vergaat, dat immers van nature bestemd is om te vergaan, maar
ik zie alleen op het loon dat de standvastige bereid is. 'Veracht, o
verstandige mensen, wat vergaat, en jaagt naar de toekomende
heerlijkheid, die eeuwig duren zal."
Toen Romanus het volk aldus aansprak en onderwees, beval de rechter, dat men hem de wangen zou opensnijden, "opdat hem," zei hij, "de spraak benomen worde." Terstond werd dit bevel door de beul volbracht. Doch Romanus zei, terwijl deze marteling aan hem volbracht was: “Ik behoorde u wel te danken, o rechter, dat gij mij zeer behulpzaam bent; want één mond was niet genoeg om de naam van Christus te verkondigen. Zie, gij opent mij vele monden, en elke mond spreekt de lof des Heeren uit."
Over zodanige standvastigheid werd de rechter
verbaasd, en beval het pijnigen te staken, en zei: “Ik zweer
bij het licht der zon, dat de dag van de nacht onderscheidt, de jaren
en tijden doet wisselen, dat ik u met vuur zal verbranden, en aan deze
uw hardnekkigheid een einde maken. Dit is immers een zonderlinge
verhardheid, zo hardnekkig vast te houden aan deze nieuwe leer; want
deze Christus is aan een galg gedood." Romanus zei: Ja dat is de dood,
waarvan onze zaligheid en verlossing komt. Maar zulk een sacrament en
verborgenheid is voor u onbegrijpelijk, die gij niet kunt of mag
verstaan; en Christus zegt ons, dat wij zulke parels niet voor de
zwijnen zullen werpen, opdat zij die met hun onreine voeten niet
vertreden.
"Maar, aangezien gij zulke verheven redenen niet
kunt begrijpen, laat het ons dan aan de natuurlijke eenvoudigheid
vragen, waarin geen verkeerdheid of dubbelzinnigheid gevonden wordt.
Geef ons een kind van zeven jaren, of jonger, dat nog geen gunst of
haat kent, en laat ons onderzoeken wat het kind daarvan zegt. De
rechter stond dit toe, en liet een kind uit het volk te voorschijn
brengen, en beval dat men hem zou ondervragen. “Jongske" dus
sprak Romanus het kind aan, "wat dunkt u, moet men Christus alleen
dienen en de Vader in Christus, of moet men vele andere goden
aanbidden?" Het kind begon te lachen en zei: Er is maar
één God, want Christus is waarachtig God, zo
behoort men. Hem alleen te dienen. Wij kinderen kennen niet vele
goden." De tiran verwonderde zich, toen hij dit hoorde, en schaamde
zich dit kind te straffen, maar kon het nochtans niet ongestraft laten
gaan. Eindelijk vroeg hij het kind, wie het dit geleerd had. Het kind
antwoordde hem: "Mijn moeder." "Breng de moeder hier," gebood
Asclepiades, opdat zij de straf zie van het kind, dat zij bedorven
heeft." Toen het hij het kind de klederen uittrekken en derwijze
geselen, dat ieder er hardzeer van had; maar de moeder zag het
onbewogen aan. Toen het kind aldus gepijnigd werd, riep het tot de
moeder om drinken. De moeder vertroostte het en zei: "Wees welgemoed,
mijn zoon, u is de fontein des levens bereid. Drink nu de kelk, die
zovele kinderen te Bethlehem gedronken hebben." Daarna beval
Asclepiades de rechter, dat men het kind in de gevangenis zou zetten,
en dat men Romanus andermaal zou pijnigen, en gebood, dat men een vuur
zou aanleggen, waarin men hem zo spoedig mogelijk moest verbranden.
Doch Romanus zei: Ik beroep mij op een hogere rechtbank; en ik beroep
mij over dit vonnis op Christus, niet uit vrees van te sterven, maar
opdat gij zoudt weten, dat gij met vonnis niets vermoogt." Daarop beval
de tiran dat men het kind zou onthoofden en Romanus verbranden.
Vervolgens droeg de moeder haar kind naar de gerichtsplaats en kuste
het. Terwijl de beul het kind onthoofdde, zong zij de Heere een
lofzang: "Kostelijk is in de ogen des Heeren de dood zijner
gunstgenoten."
Aan de andere zijde van het plein was een groot
vuur aangelegd, waarin pek en zwavel geworpen was, opdat het des te
beter zou branden, en Romanus werd aan een paal gebonden en in het vuur
geworpen. Onverwachts viel er een zware regenbui, die het vuur derwijze
uitbluste, dat het niet weer kon aangestoken worden. Toen men dit de
rechter berichtte, werd hij woedend en zei: "Hoe lang zal ons deze
tovenaar betoveren en bespotten? Al zou ik hem ook laten onthoofden, zo
zal het mes misschien ook zijn scherpte verliezen. Maar ik zal dit
onderzoeken door een deel zijns lichaams af te snijden."
Hij liet daarom de chirurgijn halen, die hem in de
eerste plaats de tong uit de keel moest snijden, “waarmee hij
zo schandelijk," zei de rechter, de goden en vorsten gelasterd heeft."
Romanus stak vrijwillig de tong uit, en liet haar, de grootste
standvastigheid aan de dag leggende, uitsnijden. Toen dit geschied was,
deed de rechter Romanus naar de afgoden brengen, opdat hij die ter ere
zou offeren, daar hij nu wist, dat hij tegen de goden geen lastering
kon uitspreken. Bij de rechterstoel werd een altaar opgericht, waarop
vuur, wierook en varkensvet ontstoken werden. Toen Romanus daar heen
geleid werd en al deze toebereidselen zag, blies hij er op, alsof hij
de duivel zag. Aselepiades lachte er om en zei: "Wel, kunt gij nu ook
de goden lasteren zoals gij vroeger gedaan hebt? Spreek op, nu mag gij
vrijmoedig spreken als u kunt." Rornanus zuchtte enige malen, begon
eindelijk te spreken en zei het volgende: “Hun, die Gods lof
verkondigen, zullen mond noch tong ontbreken. Men heeft geen tong
nodig, waar God, die aan hen kracht en geluid geeft, geprezen wordt. En
ofschoon gij Zijn macht niet kent, zo weet nu, dat Hij een Heere is,
Die over de natuur heerst, Die haar geschapen heeft; en deze kan Hij
verandering doen ondergaan, wanneer het Hem belieft. Op het water liep
Hij als op de vaste aarde, de blinden maakte Hij ziende, de doven
horende, de kreupelen wandelende; en, wat gij ook aan mij kunt zien, de
stomme sprekende. Dat dit geen fabelen zijn, ziet gij voor uw ogen aan
mij." De tiran verschrikte, en verbaasde zich over het wonder, en wist
niet, wat hij zeggen zou. Eindelijk verweet hij de chirurgijn, dat hij
in deze zaak bedrieglijk gehandeld had. Maar, toen de chirurgijn zich
verontschuldigde, en voorstelde om dit te onderzoeken, liet Asclepiades
de vromen getuige van Jezus Christus weer in de gevangenis werpen, waar
hij met een strop verwurgd werd. Op deze wijze eindigde Romanus
standvastig blijvende in de belijdenis van Christus, zijn leven.
Men vindt nog vermeld, dat in het derde jaar van de
vervolging gedood zijn, en wel te Cesaraea, zekere Lucius, een
jongeling van 20 jaren, die in de zee werd geworpen, voorts Dorothea,
een maagd, die onthoofd werd, eindelijk, Demetrius, die als landvoogd
een vervolger was, doch later een Christen en martelaar werd.
Wij wenden ons nu naar het Westen.
Te Rome werd op de 11e Februari om het christelijk
geloof onder vele pijnigingen eindelijk met het zwaard omgebracht
zekere Soteris, een zeer edele en schone maagd daar.
Agnes, een Romeins meisje van 13 jaren, onderging
om de naam van Christus, en wel onder de stadhouder te Rome,
Symphorianus genaamd, de marteldood.
Julitta, die de stadhouder des keizers aanklaagde,
omdat hij haar al haar bezittingen had ontnomen; doch zij werd door de
rechter als niet ontvankelijk in rechten verklaard, omdat zij weigerde
de goden des keizers te vereren. Men stelde haar voor, dat zij gehoord
zou worden wanneer zij de christelijke godsdienst wilde verzaken. Zij
verklaarde, dat zij liever al haar bezittingen, ja zelfs haar leven
verloor, dan God te lasteren. In weerwil dat enige vrienden en
vriendinnen haar tot afval zochten te bewegen, werd zij standvastig
blijvende, levend verbrand.
In de vervolging, door Diocletianus en Maximinus
begonnen, en die op buitengewoon wrede wijze plaats had, onderscheidde
zich vooral Calerius Maximianus, die haar op ontzettende wijze
voortzette. Door de stadhouders Peucetius, Quintianus, Theotecus en
anderen liet hij de Christenen zeer wreed mishandelen. Zij werden
levend verbrand, aan de wilde dieren voorgeworpen om vernield te
worden, aan kruisen genageld, in grote menigte in de zee verdronken,
met de hongerdood in de gevangenis gestraft, onthoofd, handen en voeten
afgehouwen en aldus in het leven gelaten, terwijl het genade moest
heten, wanneer zij in de grootste ellende bleven verkeren, en van al
hun bezittingen beroofd werden.
Onder anderen werden er omgebracht:
Silvanus, bisschop te Emesa, een stad bij Apamea,
in Syrië, werd, met vele anderen, aan de wilde dieren ter
verslinding voorgeworpen.
Januarius, bisschop te Benevento, Sosius, diaken
van de gemeente te Miseno, Proculus, diaken te Puzzoli, en Acutius
werden samen onthoofd.
Pelagia, een jonge dochter, werd in een gloeiende
oven gesmoord.
Theonas en zijn vriendinnen Cyrenia en Juliana,
werden op andere wijzen van het leven beroofd.
Aurelius Maxentius was keizer geworden, en
evenaarde zijn vader Herculius in wreedheid, zodat hij vele
voortreffelijke en aanzienlijke mannen van hun bezittingen en hun leven
beroofde. Nu en dan steeg zijn woede zo hoog dat hij een groot aantal
burgers te Rome aan zijn soldaten gaf, om als in een schouwspel door
ben vermoord te worden. Hij gaf zich in erge mate aan de wellust over,
en onderwierp vele eerbare vrouwen en jonge dochters, die hij met
kracht en geweld in zijn macht gekregen had, aan zijn bozen en
onverzadelijke wil, en zond die, na haar onteerd te hebben, weer naar
haar mannen of het ouderlijk huis. Hij gaf zich ook veel af met
allerlei soort van toverij en duivelse kunsten. In het begin van zijn
regering gaf dit dierlijk mens zich evenwel voor een Christen uit, en
gebood, dat men de vervolging van de Christenen zou staken, terwijl hij
nochtans geen middelen onbeproefd liet, om hen te kwellen en verdriet
aan te doen. In het 1e jaar van zijn regering stierven de marteldood
Theodosia, een maagd van omtrent 18 jaren die in de zee werd
verdronken, en Pamphilius, die na vele pijnigingen in de gevangenis van
het leven werd beroofd.
De geschiedenis meldt ons, dat in het 6e jaar van
de vervolging, om het christelijk geloof, werden omgebracht:
Antonius, kerkedienaar.
En die buiten kerkelijke dienst waren:
Paulus Zebinas, Germanus, Mennas en Hermogenus,
beiden stadhouders in Egypte.
Voorts, Victor, van Mauritanië, die,
terwijl hij werd weggeleid om te sterven, aan de soldaten opdroeg, om
Maximianus die de handen weer naar de keizerlijke kroon uitstak, aan te
zeggen, dat hij weldra zou sterven, wat ook gebeurde.
In dit jaar werden ook nog van het leven beroofd:
Valentina, te Cesarea, en Ennathas, beiden maagden;
zo ook Katharina, een jonge dochter te Alexandrië, die na vele
martelingen de 25e november werd onthoofd.
In het 71e jaar van de vervolging, aldus meldt men,
werden, om de naam van Christus, ter dood gebracht.
In Palestina, Pamphilius, kerkedienaar te Cesarea,
en twaalf anderen; zo ook Biblis, en Aquilina, een meisje van twaalf
jaren; voorts Fortunata, een maagd te Cesarea, en Procopius.
In Plirygië, en wel in de stad Laodicae:
Artemon, kerkedienaar, insgelijks Throphimus en Tholus.
In Illyrië: Quirinus, bisschop te Scesca.
In Pannonië te Spalato: Felix
In Thracië, in de stad Drusipara:
Alexander.
In Griekenland: Maximus, Quintilianus, Dada,
Theodorus, Oceanus, Ammianus, Julianus, Eusebius, Neon, Leontius,
Longianus en anderen.
Cyrus, een geneesheer in de stad
Alexandrië, en Johannes. een krijgsman, die zich enige tijd in
een verborgen plaats hadden opgehouden, vernamen dat Athanasia, een
christelijke vrouw, en haar drie dochters, Theoctiste, Theodora en
Eudoxia, wegens het geloof in groot gevaar en ongelegenheid verkeerden,
gingen tot haar, en vermaanden haar tot standvastigheid. Om deze daad
werden zij gevangen genomen, en, daar zij weigerden aan de afgoden te
offeren, allen tegelijk onthoofd.
De geschiedenis meldt ons, dat in dit jaar, om de
christelijke godsdienst, werden omgebracht:
In Egypte. Petrus, Nilusen Patermythius, die allen
verbrand werden.
Nog veertig anderen werden onthoofd.
In Phrygië, werd zekere stad met alle
inwoners, zowel bestuurders als onderdanen, die allen de christelijke
godsdienst beleden, en volgens Romeinse wijze aan de goden wilden
offeren, nadat zij rondom was ingesloten, door de Romeinen verbrand.
Een der voornaamste bewoners van deze stad was de hofmeester van de
keizer, Adactus genaamd, die zeer hoge posten bekleedde. Hij was zeer
standvastig, en als het hoofd en de leidsman van de anderen, ontving
hij met de overigen de kroon der martelaren.
In Syrië, in de stad Antiochië:
Antonius, kerkedienaar, Julianus, Anastasius en andere voortreffelijke
personen; voorts Martionilia en haar kind Celso, Euphrateisa, zeven
gebroeders en vele anderen.
In Bithynië, in de stad
Nicomedië: Bassilissa, een meisje van 9 jaren, die de smarten
van de slagen, het vuur en de wilde dieren doorstond, en, nadat zij
haar gebed tot God had opgezonden, haar ziel aan God offerde.
In Egypte werden Petrus, bisschop te
Alexandrië, Faustus, Didius, Ammonius, ouderlingen, benevens
vele andere bisschoppen, ten getale van drie honderd, om het
christelijk geloof, op de 28e november omgebracht.
“Isidorus Xenodochus verhaalde mij," zegt
Palladius, “een zeer merkwaardige geschiedenis, die hij
verklaarde uit de mond van de zaligen Antonius gehoord te hebben, van
een zeer schone jonge dochter, die ten tijde van keizer Maximianus,
toen hij de christelijke gemeente vervolgde, dienstbaar was bij een
wellustigen heer, die haar menigmalen, doch tevergeefs, tot ontucht
zocht te verleiden. Uit wraak gaf hij haar, onder vreselijke woede aan
de stadhouder te Alexandrië over, en beschuldigde haar, dat
zij een Christin was, daar zij om de vervolging en de pijnigingen, die
de keizer de Christenen aandeed, de keizers lasterde en vloekte. Hij
beloofde de stadhouder een grote som geld, indien hij haar bevreesd kon
maken, en zei: Als gij haar weet te overreden, zodat zij aan mijn wil
gehoorzaamt, bewaar haar dan en straf haar niet. Maar, indien zij hij
haar reinheid hardnekkig volhardt, straf haar dan met de dood, opdat
zij, in het leven blijvende, mijn onkuisheid niet verachte."
Toen deze standvastige dienstmaagd voor de
rechterstoel van de stadhouder gebracht was, werd zij met verschillende
werktuigen op onmenselijke wijze gepijnigd, doch zij bewaarde haar hart
tegen alle aanvechtingen des vleses en was onbeweeglijk als een rots.
Onder de pijnigingen, door de rechter uitgedacht om haar aan te doen,
was er een, die de andere in wreedheid te boven ging. Hij liet,
namelijk, een groten ketel met pek vullen, en een groot vuur daar onder
aanleggen, zodat het pek gloeiend heet werd en kookte. Vervolgens zei
de tiran: Ga heen, en wees aan de wil van uw meester onderdanig, of ik
zal u in de ketel met kokend pek laten werpen." Zij antwoordde daarop:
"Het zij ver, dat gij zulk een onrechtvaardig rechter zoudt zijn, om
mij te dwingen aan de wellust en de onkuisheid van mijn meester te
gehoorzamen." Om deze woorden vertoornde de rechter zich derwijze, dat
hij de beulen gebood, dat zij haar geheel moesten ontkleden en in de
ketel smoren. Tot een bewijs van haar moed, riep zij de rechter met
luide stem toe: “Ik bid u, zo lief gij de keizer hebt, die
gij met eerbied vreest, als het uw voornemen is, mij op deze wijze te
doden gebied dan, dat men mij niet terstond geheel, maar langzamerhand
in de ketel met kokend pek laat neerdalen, opdat gij zien mag hoe grote
lijdzaamheid mij Christus gegeven heeft, die gij niet kent." Men liet
haar dan ook zeer langzaam, gedurende een uur gedurig wat lager met de
voeten benedenwaarts in de ketel neer, en zij overleed eerst toen het
gloeiend pek haar mond bereikte.
Chrysogonus, een Romein en onderwijzer van een
edele Romeinse dochter, Anastasia genaamd, werd ook, om de christelijke
godsdienst, van het leven beroofd. Anastasia, die, tegen haren wil,
door haar ouders aan zekere Publius, een vijand van de christelijke
godsdienst, uitgehuwelijkt was, weigerde bij hem te blijven, reisde
naar Aquila, en onderging daar met nog vier andere maagden een
vreselijk lijden.
Anysia, een meisje te Thessalonika, uit rijke en
ook christelijke ouders geboren, werd daar in de tempel gedood, en wel
tijdens Maximianus door zeker bevel aan ieder vrijheid had gegeven de
Christenen, waar men die ook ontmoette, dood te slaan.
In deze stad bezegelde Demetrius, een
voortreffelijk en ijverig leraar, de waarheid van het evangelie met
zijn bloed.
Men leest ook nog, dat in het 9de jaar van de
vervolging omgebracht werden Theodorus, een bisschop, Philemon en
Cyrilla.
In het 10e jaar van de vervolging werden ook
onderscheiden personen, meest allen in het Oosten, omgebracht, wegens
het christelijk geloof.
Lucianus, een ouderling te Antiochië, was
een zeer godzalig, welsprekend en geleerd man en bovenal geoefend in de
Heilige Schrift. Te Nicomedië, waar keizer Maximianus en ook
de vorige Oosterse keizers hun verblijf hielden, werd hij door de
stadhouder gevankelijk binnen gebracht. Op uitstekende wijze
verantwoordde hij zich daar mondeling, en bezegelde later zijn geloof
met zijn bloed.
Toen hij voor de rechterstoel stond, vroeg de
rechter hem: "Lucianus, aangezien gij zulk een verstandig en wijs man
bent, waarom volgt gij dan de sekte, waarvan gij toch geen reden kunt
geven? Of indien gij er reden van geven kunt, laat ons die dan horen.
Toen men hem verlof gaf om te spreken, gaf hij van zijn geloof op de
volgende wijze rekenschap:
"Het is bekend, dat wij een God vereren, Die ons
door Christus verkondigd is, en door de Heilige Geest aan ons hart
verzegeld. Want, wij zijn door geen menselijke woorden, zoals gij
denkt, of door de gewoonten onzer voorouders tot dwaling gebracht. God
zelf is onze Leermeester. De godheid en Zijn hoge majesteit kunnen door
geen menselijk verstand begrepen worden, zo die niet door de kracht van
de goddelijke Geest en door de schriftmatige uitlegging van Zijn Woord
en van Zijn wijsheid verklaard worden. Ik beken gaarne, dat wij in
vroeger tijden gedwaald hebben, en beelden gediend, die wij met onze
eigen handen hadden gemaakt, denkende dat zij de hemel en de aarde
geschapen hadden; maar hun vergankelijkheid en de eer, die hun door ons
werd aangedaan, bewezen het ons geheel anders. De almachtige God, die
niet door mensenhanden gemaakt is, maar wiens maaksel wij zijn,
verdroot het zeer, dat de mensen zo dwaalden. Daarom zond Hij Zijn
eeuwige Wijsheid van de hemel in het vlees, opdat wij God zouden leren
kennen, en Hem, Die de hemel en de aarde geschapen heeft, niet in
voorwerpen door mensenhanden gemaakt, maar in de onzichtbare eeuwigheid
zouden zoeken. Deze heeft ons wetten en geboden voor het leven gegeven,
dat wij matig zouden zijn, in armoede ons verblijden, zachtmoedigheid,
geduld en eenvoudigheid van het hart zouden beminnen en leren lijden.
"Alles wat gij nu in woede aan ons doet, heeft Hij
Zelf voorzegd, dat ons zou overkomen; dat wij voor koningen zouden
worden geleid, voor rechterstoelen gesteld en als slachtvee zouden
gedood worden. Daarom heeft Hij ook, Die als het Woord en de Wijsheid
des Vaders onsterfelijk was, Zichzelf overgegeven in de dood, opdat Hij
ons in Zijn lichaam een voorbeeld van lijdzaamheid zou geven. In de
dood is Hij niet gebleven, maar ten derde dage weer uit de doden
opgestaan. Hij stierf niet, zoals de valse, leugenachtige
gerechtshandel van Pilatus zegt, waarin Hij van kwaad wordt
beschuldigd, maar onschuldig, onbevlekt en rein. Alleen daarom stierf
Hij, opdat Hij de dood door Zijn opstanding zou overwinnen. Wat ik zeg,
is niet in ’t geheim geschied, en het heeft geen getuigen van
node. Bijna het grootste gedeelte der wereld weet, dat het waarachtig
is, ja gehele steden, plaatsen en vlekken bekennen het. En, wilt gij
die nog niet geloven, roept de plaats, waar het geschied is, tot
getuige. Jeruzalem getuigt het en de gescheurde steenrots van Golgotha,
ook de grafspelonk, die zijn lichaam levend teruggaf. Of meent gij, dat
de aardse dingen niet voldoende zijn om het te staven, neemt dan de
hemel tot een getrouw getuige. De zon bekende het, die deze dingen op
de aarde door de goddelozen zag geschieden, en haar licht op aarde
verdonkerde. Zoekt in uw jaarboeken, en daarin zult gij vinden, dat,
ten tijde van Pilatus, toen Christus leed, het licht door de
verduistering der zon was geweken.
"Maar blijkt het nu, dat gij de getuigenis der
aarde, van de hemel en het bloed niet aanneemt in de dingen, waarvan
gij de waarheid door pijnigingen onderzoekt, hoe zult gij dan mijn
woorden en het bewijs er van geloven?"
Toen deze vrome martelaar met zulke woorden het
volk langs hoe meer tot zich begon te trekken, werd hij terstond in de
gevangenis geworpen, en daar, om geen opstand onder het volk te
verwekken, ter dood gebracht.
Pantaleon, een wijd beroemd geneesheer in de stad
Nicomedië en daarom door keizer Maximianus hoog
geëerd, beleed voor hem, dat hij een christen was, waarom hij
velerlei onmenselijke wreedheden, om de naam van Christus, moest
verduren. Toen hij door het werpen in een ketel niet gesmolten lood en
in het water met een zware steen aan de hals niet kon gedood worden,
noch door de wilde dieren, waarvoor hij geworpen werd, verscheurd, werd
hij eindelijk na vele voorafgaande martelingen, onthoofd. Op zijn
lijdensbaan had hij tot metgezellen Hermolaüs, een
voortreffelijk belijder van Christus, Hernippus en Hermocras, die op
gelijke wijze de martelaarskroon ontvingen.
Aan Eugenius, daar hij de goddeloosheid der
heidenen openlijk bestrafte, werd de tong uitgesneden, handen en voeten
werden afgehouwen, en alzo eindigde hij zijn aardse leven.
Auxentius, een diaken in de gemeente der Auracenen,
in Azië, werd onthoofd.
Maodatius werd bij de tenen opgehangen en met
gloeiende priemen doorboord, verder, met fakkels verbrand zijnde, van
het tijdelijke leven beroofd.
Juliana, een zeer schone maagd te
Nicomedië, die het huwelijk afsloeg met een raadsheer, Eleusus
genaamd, omdat hij een afgodendienaar was, werd ook, na verscheidene
martelingen om de naam van Christus ondergaan te hebben, om het leven
gebracht.
Fausta, een maagd te Cyrene, die van rijke ouders
geboren was, werd om haar christelijke belijdenis, door Eulasius, een
opziener van het paleis des keizers, gevangen genomen. Door haar
standvastigheid echter, zelfs temidden van vele zeer wrede martelingen,
bekeerde zij Eulasius tot Christus, en daarna ook de stadhouder
Maximinus. Later werden deze drie als martelaren omgebracht.
De geschiedenis maakt nog melding van zeer vele
martelaren, die, om de getuigenis van Jezus Christus, in deze wrede
vervolging door de Romeinse keizers op verschillende wijzen werden
omgebracht, en wel in onderscheiden landen en koninkrijken, die wij
echter, om niet in een te grote uitvoerigheid te vervallen, alle niet
zullen vermelden. Naar onze overtuiging zijn de boven beschreven
genoeg, om ieder de onmenselijke tirannie en wreedheid te tonen, door
de heidense keizers jegens de vrome christenen en oprechte belijders
der christelijke waarheid gepleegd.
Na de boven vermelden tijd genoten de christenen
weer rust door Constantijn, die de keizer en tiran Maxentius en zijn
gehele legermacht ten onderbracht en de christenen grote gunst bewees.
Licinius evenwel, zijn medebestuurder in het rijk, gaf zich gedurende
enige tijd wel voor een christen uit, maar legde later dit masker af,
en gaf zich in het openbaar aan afgoderij over. Hij vervolgde toen op
zeer wrede wijze de christenen, deed hun dagelijks geduchte pijnigingen
aan, en het hen op velerlei wijzen ter dood brengen. Maar de almachtige
God, Die de Zijn met ten enenmale verlaat, en de kwaden naar
verdiensten straft, bestuurde het, dat keizer Constantijn de
overwinning op hem behaalde, en hem eindelijk geheel ten onder bracht.
Keizer Constantijn, nu alleen keizer geworden zijnde, wendde terstond
alle middelen aan om het Rijk van Christus uit te breiden, en de
afgoderij, niet alleen, waar hij door zijn macht zulks doen kon, maar
ook hij alle andere vorsten en volken, uit te roeien.
In dezen tijd gingen de Indianen en de bewoners van
Armenië tot het Christendom over, terwijl ook de Perzen tot
Christus werden bekeerd. Maar, aangezien zulk een overgang zonder
vervolging en bloedstorting, in deze tijden niet goed kon plaats
hebben, zette de satan de wijzen, Magiërs genaamd, en Joden
tegen de christenen op, die met leugen, zoals hij vanouds gewoon is,
Simeon, een opziener der gemeenten te Seleucië en Ctesiphon,
bij de Tiger, bij de koning Sapores beschuldigde, dat hij een vriend
was van de Romeinse keizer en hem de geheimen van het rijk openbaarde.
Sapores, die aan de beschuldiging geloof sloeg, bezwaarde de christenen
met drukkende belasting en liet de godvruchtigen Simeon, in ketenen
geklonken, tot zich brengen. Toen nu Simeon binnen geleid was, en zich
onbevreesd aanstelde, gebood de koning hem, dat hij de zon zou
aanbidden, en beloofde hem, wanneer hij dit deed, met grote eer en
rijkdom te zullen overladen; maar, wanneer hij bleef weigeren, zou hij
en al de christenen gedood worden. Toen Simeon volstandig bleef, hield
hij hem gevangen, terwijl hij hoopte hem na verloop van tijd te buigen
en daartoe te bewegen.
Toen hij naar de gevangenis geleid werd, zag hem
Ustazades, de leermeester des konings, en toen opzichter over het
koninklijk paleis. Deze stond op en boog zich voor Simeon neer; doch
Simeon wendde zich met verachting van hem af, en wel omdat Ustazades
eenmaal christen geweest was, maar, toen hij met geweld was gegrepen,
zich voor de zon had neergebogen. Na deze bejegening weende Ustazades
zeer, en terwijl hij zijn prachtgewaad aflegde, trok hij rouwklederen
aan, en plaatste zich al zuchtende en wenende naast het paleis des
konings. "Och," zuchtte hij, "hoe zal God nu goed jegens mij zijn, die
ik verzaakt heb, nu Simeon, mijn goede vriend, mij niet wilde
toespreken, en met gramschap van mij geweken is”. Toen koning
Sapores dit vernam, liet hij hem roepen, en vroeg hem naar de oorzaak
van zijn droefheid, en onderzocht of er ook een ongeluk in zijn huis
had plaats gehad. Ustazades antwoordde: "O mijnheer koning, in mijn
aardse huis is geen ongeluk voorgevallen; maar voor hetgeen mij nu
wedervaren is, wenste ik wel, dat mij ander leed geschied ware! Ik
ween, omdat ik nog leef, daar ik reeds sedert lang had moeten gestorven
zijn, omdat ik op uw bevel, tegen mijn gemoed, de zon heb aangebeden.
Het is daarom billijk, dat ik sterf, want ik heb Christus verzaakt en u
bedrogen." Terwijl hij dit zei, zwoer hij bij de Schepper van de hemel
en der aarde, dat hij zijn belijdenis niet intrekken zou. Koning
Sapores verwonderde zich over de vrijmoedigheid van deze man, en
verbitterde jegens de christenen in hoge mate, alsof hij daardoor de
lieden als het ware had kunnen betoveren. Eindelijk, na veel smeken en
bidden, na schone beloften, en veel bedreigingen, beval de koning de
oude man, die hem en zijn vader zo lange tijd gediend had, te doden.
Toen Simeon dit vernam, dankte en loofde hij God daarvoor. De andere
dag liet de koning hem het hoofd afslaan; met hem werden nog honderd
anderen op dezelfde dag gedood. Simeon onderging zijn straf het laatst,
opdat hij de dood van de anderen zien zou. Hij versterkte hen met de
hoop op de toekomstige opstanding, en met het onvermengd genot der
godzaligheid, dat hij krachtig met de Schrift bewees, zeggende: "Alzo
te sterven is een waarachtig leven, maar God te verzaken is een gewisse
dood. Al worden wij ook door niemand gedood, wij moeten toch eens
sterven; want dit is het einde van allen, die geboren zijn en leven.
Daarna volgt de eeuwigheid, die voor ieder echter niet hetzelfde wezen
zal, want ieder ontvangt loon naar wat hij gedaan heeft, hetzij goed,
hetzij kwaad. Onder alle schatten is er geen beter of zaliger dan te
sterven voor de naam van God." Onder deze toespraak van Simeon,
waardoor hij de martelaren voor Christus' naam zeer in het geloof
versterkte, gingen zij moedig de dood te gemoed. Eindelijk kwam de beul
tot Simeon, Abedachaäla en Ananias, welke beiden ook met
Simeon gevangen genomen waren. Bij hen stond een man, Piscius genaamd,
die opziener was van het paleis des konings. Deze zag dat Ananias
beefde toen hij gedood zou worden, en zei tot hem: "0 gij oude man, doe
uw ogen een weinig toe en wees onversaagd, want terstond zult gij de
heerlijkheid van Christus zien. Toen hij dit zei, werd hij terstond
gevangen genomen, op wrede wijze hem de tong uitgesneden en gedood.
Zijn dochter werd evenzeer aangeklaagd, dat zij een christin was,
gevangen genomen en ter dood gebracht.
De geschiedenis meldt, dat daar op onderscheiden
wijzen, meer dan zestien duizend christenen werden omgebracht, zodat
keizer Constantijn hem in een uitvoerig schrijven op het hart drukte,
zulke wreedheden jegens de christenen te staken.
[JAAR 480.]
De christenkeizer Constantijn, zoon van Helena,
liet in het jaar 330 de stad Byzantium verfraaien en vergroten en naar
zijn naam noemen Constantinopel en nieuw Rome. Derwaarts bracht hij de
zetel van het Romeinse rijk over, en vestigde zich daar, hetgeen
aanleiding gegeven heeft tot de verdeling van het Romeinse rijk. De
opperkeizer had zijn zetel te Constantinopel, en werd keizer genaamd
van het Oosterse rijk; terwijl hij te Rome een medekeizer had, die men
keizer van het Westerse rijk noemde. Deze verdeling bleef voortbestaan
tot de tijd der koninklijke regering, zijnde het jaar 476 na Christus'
geboorte. Intussen waren sommige volken opgestaan en hadden zich
onafhankelijk gemaakt, zoals de Wandalen, Gothen, Franken, Longobarden
en Herulen, die de keizer van het Westerse rijk verdreven,
Italië en Rome overweldigden en innamen, zodat Zeno, keizer
van Constantinopel, de geweldigen Odoacer met zijn wapenen niet ten
onder kon brengen wegens de kracht, waarmee hij zich in het Romeinse
rijk staande hield. Rome noemde hij naar zijn naam Odoacria.
In deze tijd waren ook de bisschoppen niet
eensgezind onder elkaar, zij gedroegen zich zeer twistziek en oproerig,
terwijl de een de ander vervolgde en verdreef. Ieder van hen wilde de
voornaamste zijn. De les van Christus was vergeten, Matt. 20, vs. 26.
"Wie onder u zal willen groot worden, die zij uw dienaar." Zij waren
allen in erge mate aan eerzucht, overgegeven, waarvan het gevolg was,
dat er dwalingen .inslopen, en sekten, ketters, valse profeten en
verleiders opstonden. Wie zou gedacht hebben, dat het zout zo spoedig
smakeloos zou worden!
Men was er getuige van, dat Cyrillus, een geleerd
man en bisschop te Jeruzalem, twist kreeg met Achatius, bisschop te
Ceseraea, in Palestina. Lucius gebruikte geweld, om het bisdom van
Alexandrië in handen te krijgen. Ursinus benijdde Damaskus de
bisschop te Rome. Deze allen waren, als het ware voorlopers van de
grote Antichrist, wiens pad door deze verkeerdheden gebaand werd. De
sekten, die nu ontstonden, deden veel kwaad, en vooral de Arianen, die
vele vorsten en voorname personen tot hun sekte verleidden. Toen keizer
Valens, door de invloed van zijn vrour, een aanhanger der Arianen
geworden was, verdreef hij vele rechtzinnige bisschoppen, en onder die
Meletius van Antiochië, Eusebius van Samosata, Pelagius van
Laodicea, Barses van Edessa, Evagrius van Constantinopel. De vervolging
en de onderdrukking waren zwaar; nergens was men vrij, overal heerste
onuitsprekelijke benauwdheid. Toen de keizer te Antiochië
kwam, liet hij er velen doden. Van daar vertrok hij naar Edessa, en
terwijl hij daar vernam, dat meest al de inwoners een afkeer hadden van
het Ariaanse gevoelen, sprak hij daarover de stadhouder op hoogst
verbolgen wijze, onder het geven van slagen in het aangezicht, aan, en
vroeg, waarom hij dezulken niet uit de stad had verdreven. De
stadhouder, die de keizer wilde believen, en aan de anderen kant
evenwel niemand doden of vervolgen, gebood heimelijk, dat zich niemand
moest aanmelden om als martelaar te lijden. Doch dit baatte niet, want
de volgende dag liepen de moedige christenen in grote menigte naar de
tempel, om daar, wanneer dit geëist werd, gedood te worden.
Onder anderen kwam de stadhouder tegemoet een arme vrouw, met haar
zoontje aan de hand. Op de vraag van de stadhouder, waar zij zo haastig
naar toe liep, antwoordde zij: Naar de plaats, waar ik mijn ziel en die
van mijn zoon wil opofferen." Toen de stadhouder dit hoorde en zeer
ontsteld werd, deelde hij het aan de keizer mee, en zei, dat het een
wrede en onmenselijke zaak zou zijn, zulk een grote menigte, in zo
korte tijd, om te brengen. De keizer verwonderde zich hierover, en was
dermate bewogen, dat hij gebood zijn wreed bevel niet ten uitvoer te
brengen.
Toen nu, zoals verhaald, de onbeschaafde naties de
overhand verkregen, en vele landen en steden verwoestten, dat als een
zekere roede en straf van de almachtige God was aan te merken, begon de
Antichrist zich hoe langer hoe meer macht aan te machtigen. Tevoren was
er aangaande hem voorzegd, dat hij uit de bisschoppen of opzieners der
gemeenten zou voortkomen, zoals Paulus zegt, Hand. 20, vs. 30, en
Johannes in Zijn 1e brief, Hoofdst. 2, vs. 19. En wat door de Heilige
Geest voorzegd is, moet vervuld worden. Daarom willen wij dit uit de
oude geschiedenis wat nader meedelen.
Tijdens het bestuur van Odoacer te Rome, zoals wij
boven verhaald hebben, begon het verborgen werk van de Antichrist zich
te openbaren. In het jaar 480 namelijk, verzocht Acbatius, bisschop van
Constantinopel, aan Simplicius, bisschop te Rome, dat hij Petrus.
bisschop te Alexandrië, in de ban zou doen. Daaruit ontstonden
dadelijk twisten over de macht van de stoel te Rome, namelijk, of hij
de voornaamste was, en het Hoofd der bisschoppen, welke twisten lange
tijd onder de bisschoppen hebben geheerst. De andere bisschoppen,
opvolgers van Achatius, waren daarmee niet tevreden, maar begeerden,
dat men de bisschop van Constantinopel, waar de zetel des keizers was,
als de voornaamste en algemene bisschop zou erkennen.
Toen eindelijk Phocas door verraad en moord zich
meester van het keizerrijk gemaakt had, verlangde Bonifacius de derde,
dat de stoel te Rome de opperste zou genoemd worden boven alle
bisschoppen der gehele christenheid en het hoofd der gemeenten; wat hem
werd toegestaan en vergund.
Bedenk toch, van wie de pausen hun macht ontvangen
hebben, namelijk van zulk een, die keizer Mauritius,zijn heer en
meester, vermoord had. Tot die tijd placht men geen bisschoppen te Rome
in hun ambt te bevestigen dan alleen met de wil en de toestemming van
de keizer; van daar dat zij niets belangrijks tegen de keizer durfden
ondernemen. Maar zij rustten niet, totdat deze bevestiging was
afgeschaft, hetwelk in het jaar 670 plaats had. In deze tijd regeerde
Constantinus de vierde als keizer, die aan Benedictus de tweede,
bisschop te Rome, de vergunning gaf, dat, wie door de geestelijkheid en
het volk te Rome tot bisschop gekozen werd, door ieder als het hoofd en
de stedehouder van Christus zou erkend worden, zonder enige keizerlijke
aanstelling af te wachten. Na verloop van tijd gaf dit de bisschoppen
van Rome zulk een macht, dat hun invloed en gezag voor koningen en
keizers geducht geworden zijn.
Omtrent veertig jaren daarna, begonnen zij zich
tegen de keizer te verzetten en hun macht te tonen; want paus
Constantinus liet beelden schilderen in het portaal van de St.
Pieterskerk, waar keizer Philippicus en de Griekse bisschoppen zeer
tegen waren. Enige jaren later, namelijk in het jaar 726, gebeurde het,
dat Leo Isaurus de derde, keizer te Constantinopel, die zeer ervaren
was in de Heilige Schrift, een edict uitvaardigde, om alle beelden uit
de kerken van zijn rijk te weren, en beval dit zelfs aan Gregorius de
tweede, bisschop te Rome. Hierdoor maakte zich de vrome keizer zo
gehaat bij het Italiaanse volk, dat het hem een beeldstormer noemde, en
sommigen zelfs een anderen keizer wilden kiezen. Dit was ook niet naar
de zin van de bisschop te Rome, want de hooghartigheid der bisschoppen
in Italië kon zich met de keizer niet verstaan. Het volk werd
zelfs zo oproerig, dat Paulus, stadhouder des keizers, te Ravenna, met
zijn zoon door het volk gedood werd. Toen de keizer nog niet ophield om
het gebod Gods te gehoorzamen, dat Exod. 20, vs. 4 gebiedt: "Gij zult u
geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken," deed paus Gregorius
hem in de ban, en hitste de Longobarden tegen de keizer op, die tot nu
toe steeds een stadhouder te Ravenna hadden, en nu Ravenna belegerden
en met geweld innamen, en alzo de macht en heerschappij van de keizer
in Italië verbraken. Luitprand, koning der Longobarden, wilde
het gedeelte van Italië, dat aan het rijk van Constantinopel
was ontnomen, zelf bezitten, natuurlijk tegen de zin van de paus; hij
nam al de omliggende steden in, en belegerde eindelijk ook Rome. Hulp
en bijstand zocht de paus niet, zoals hij vroeger deed, hij de keizer,
daar hij hem wegens het verbod der beelden, in de ban gedaan had. Hij
zond nu boden tot Karel Martel, de opperhofmeester van het koninklijk
paleis in Frankrijk, en bad hem om bijstand voor Rome en de heilige
kerk. Karel voldeed daaraan, door Luitprand, die zijn vader en vriend
was, met vriendelijke woorden daarvan te doen afzien. Van die tijd af
werd het Romeinse rijk niet meer door de Grieken, maar door de Franken
beschermd.
Na de dood van Karel Martel, werd Pepijn, zijn
zoon, door de koning van Frankrijk, tot dezelfde eer en waardigheid
verheven; deze echter, geleid door zijn hooghartigheid, beraamde
middelen, waardoor hij het best Childerikus, zijn koning, uit het rijk
kon verdrijven. Hij verzocht dit aan het hoofd der kerk, namelijk de
paus, van wiens gunst, om de wil van zijn vader, hij zich verzekerd
durfde houden. Hij liet paus Zacharias vragen, wie meer waardig was
koning te zijn, hij, die alleen de titel droeg en het rijk met raad
noch daad kon helpen, of hij die al de zorgen van het rijk alleen
droeg. Paus Zacharias verstond deze slimme streek zeer goed, kende aan
Pepijn de koninklijke eer toe, en achtte hem waardiger koning van
Frankrijk te zijn, dan Childerikus. Pepijn werd alzo koning, en liet
Childerikus, zijn koning en heer, naar een klooster voeren. En, opdat
de Franken Pepijn niet als een ontrouwe en meinedige zouden verwerpen,
ontsloeg de paus hem van de eed, die hij aan zijn vorst had gezworen,
en gebood de Franken, dat zij hem als koning zouden gehoorzamen. Dit
geschiedde omtrent het jaar onzes Heeren, 753.
Toen Constantinus de vijfde, zoon van Leo, keizer
geworden was, riep hij te Constantinopel een kerkvergadering samen,
waarin uit de Griekse en Aziatische gemeenten driehonderd acht en
dertig bisschoppen verschenen, die onder andere ook spraken over het
maken, eren en aanbidden van beelden en overblijfselen van heilige
personen of zaken. Er werd uitgesproken, dat de verering en aanbidding
van beelden en overblijfselen van heilige zaken en personen loutere
afgoderij was, in strijd met Gods heilig Woord. Deze Synode of
kerkvergadering werd gehouden in het jaar onzes Heeren 755.
De keizer volgde zijn vader na met de beelden uit
de tempels te doen wegnemen, en zond het besluit van de kerkvergadering
aan de paus en gebood hem, dat hij de beelden zou doen wegruimen. De
paus verklaarde zich echter daartegen, en riep een andere
kerkvergadering samen te Rome, waarin besloten werd, dat men de beelden
van God, van onze Zaligmaker Jezus Christus, van de maagd Maria, van de
Apostelen, en van andere heiligen moest vereren, en dat hij, die deze
algemene gewoonte en het getrouw gebruik verachtte, en de beelden
wegnam en vernielde, buiten de gemeenschap der heilige kerk zou
gesloten worden.
Na de dood van de keizer werd zijn zoon, als
erfgenaam van het rijk, keizer van Constantinopel, onder de naam van
Leo de vierde. Tot echtgenote had hij een edele, schone en zeer kundige
vrouw, Irene genaamd, die hem een zoon schonk, Constantinus de zesde
geheten. Nadat Leo overleden was, eigende zij zich de regering toe,
omdat Constantinus nog te jong was om te regeren. Op verlangen van de
bisschop Theodorus liet zij het lijk van keizer Constantinus, haar
schoonvader, opgraven, in het openbaar verbranden en de as in zee
werpen, omdat hij in zijn leven de beelden had laten verwijderen, en de
versierselen in de kerken had laten wegnemen.
Zij riep ook een kerkvergadering samen te
Constantinopel, waarin voorzitter was de patriarch Tarasius, terwijl
daar ook tegenwoordig waren de gezanten van paus Adrianus, waar de zaak
der beelden op heftige wijze werd besproken. De patriarch en zijn
aanhangers waren voor het gebruik der beelden, en Basilius, bisschop te
Ancyra, en sommige anderen er tegen. Na veel getwist, geschreeuw en
oproer, van de zijde van het volk, ging de vergadering eindelijk
onverrichter zake uiteen.
Omtrent twee jaren later riep de keizerin Irene,
uit naam van haren zoon Constantinus, andermaal een kerkvergadering
bijeen te Nicea, waarin 350 bisschoppen verschenen. Eindelijk kreeg het
gebruik der beelden, op aandringen van paus Adrianus, de overhand, en
werden die in alle Griekse kerken weer ingevoerd en opgericht.
De wijze om die te vereren werd aldus beschreven:
God wordt
u door dit beeld geleerd,
Maar God zelf is het niet;
Aanschouw het toch, opdat gij eert
Met 't hart, wat u er in ziet.
Toen dit aldus besloten was, liet Irene bijna in
alle kerken beelden en schilderijen plaatsen, en hield niet eer op dit
bijgeloof te bevorderen, dan nadat haar zoon Constantinus zelf het
keizerrijk aanvaardde. Aangezien hij zijn vader in godzaligheid
navolgde, zo liet hij weer alles wegwerpen, verbreken en verbranden,
wat zijn moeder had opgericht.
Toen dit in de Griekse landen voorviel, werd ook
over het gebruik der beelden in Spanje druk gesproken. In de stad
Elvira, thans Granada genaamd, namelijk, werd een kerkvergadering
gehouden, waaraan negentien Spaanse bisschoppen en zes en dertig
priesters deelnamen. De voornaamste onder ben was, zegt men, zekere
Felix, bisschop te Aquitanië. Na vooraf gegane wijdlopige
behandeling werd besloten, de gelovigen te vermanen, dat zij alles in
het werk moesten stellen, om de beelden uit de huizen te weren; dat men
ook in de kerken geen schilderijen moest plaatsen, opdat niet aan de
wanden zou geschilderd worden, wat men vereerde en aanbad. Toen men dit
besluit te Rome vernam, deed de paus zijn best, dat men ook in
Duitsland zich niet tegen de beelden zou verklaren, waartoe hij zijn
gezanten daarheen afvaardigde. Niettegenstaande deze voorzorg, werd er
toch door koning Karel de Grote te Frankfort een kerkvergadering bijeen
geroepen, waarin verschenen twee honderd vijf bisschoppen, uit
Italië, Frankrijk, Duitsland en andere landen. Er werd
besloten, dat men de beelden niet moest vereren noch aanbidden, terwijl
ook tevens werd veroordeeld de Kerkvergadering ten tweede male gehouden
te Nyeala, daar men ontkende, dat zij algemeen was, en dat zij de naam
daarvan geenszins verdiende. Op deze wijze werd in die tijd de verering
en aanbidding van beelden verhinderd.
Omdat dit te Frankfort, in Duitsland, plaats had,
beging Irene te Constantinopel een wrede zaak. Daar zij zag, dat
verworpen en verstoord werd, wat zij met grote kosten en veel moeite
opgericht had, overviel zij, op raad en door verraad van sommige
pausgezinden, haren zoon de keizer op listige wijze, beroofde hem van
de regering, liet hem de ogen uitsteken en in een akelige gevangenis
werpen, terwijl hij niet lang daarna van hartzeer en smart stierf. Dit
overkwam hem alleen van die wreedaards, welke bij wilde dieren kunnen
vergeleken worden, omdat hij het gebod des Heeren, om de beelden neer
te werpen, gehoorzaamde. In die tijd zoals Eutropius verhaalt, was de
zon zeventien dagen achter elkaar verduisterd, en gaf haar schijnsel
niet, zodat de schepen op zee verdwaalde, terwijl ieder zei, dat dit
geschiedde omdat de keizer van zijn ogen was beroofd. Deze afgodische
lieden werden echter door dit wonder niet verschrikt, maar gingen in
hun boosheid voort. Dit geschiedde omstreeks het jaar van onze
Zaligmaker 797.
In deze onrustige tijd beging Leo de derde, paus te
Rome, een zeer stoute daad, en gaf de keizerlijke kroon van het
Romeinse rijk, die vroeger de keizer van Constantinopel toebehoorde,
aan de Fransen over, aangezien de bewoners van Constantinopel, om het
niet toelaten van beelden in de kerken, door de paus in de ban waren
gedaan. Men kan echter wel aannemen, dat deze verwisseling niet plaats
bad zonder toelating, van keizerin Irene, daar de paus graag een
huwelijk gesloten zag tussen Karel. de Grote en Irene. Dit zou ook
geschied zijn, zo het niet ware verhinderd door Betius, de raadsheer,
en Nicephorus, de veldheer der Grieken. Deze beschuldigden Irene, en
overwonnen haar, dat zij het rijk verraderlijk aan de Fransen wilde
afstaan, waarom zij te Lesbos gevangen genomen werd. De Grieken
verkozen Nicephorus tot keizer; doch door de Romeinen en in de
Westelijke landen werd hij niet als keizer erkend, terwijl deze koning
Karel de Grote tot zich riepen, hem tot keizer verklaarden, en
beweerden, dat hij door God was gekroond.
Ten gevolge der overgave van het keizerrijk aan de
Fransen door het bedrijf van de paus, ontstond er grote haat tussen de
Grieken en de Romeinen, waardoor de Saracenen en daarna de goddeloze
Turken zeer machtig werden. Want ofschoon de keizers van
Constantinopel, Nicephorus, Michaël en Leo met Karel
vriendschap zochten aan te knopen, vertrouwden de Grieken de Fransen
echter niet. De Fransen hielpen ook de Grieken niet, toen zij door de
Saracenen overvallen en onderdrukt werden, zorgende indien de Grieken
de overhand kregen, en geen andere vijanden hadden, dat zij hun macht
niet zouden aanwenden tegen de Fransen, teneinde het Romeinse rijk weer
in handen te krijgen. Uit haat, voortvloeiende uit grote eerzucht,
namen de Saracenen of Mohammedanen steden en landen in, en roeiden de
christelijke godsdienst uit, hetgeen plaats had omtrent het jaar 803.
Zulk een wond werd de christenen geslagen, terwijl zij, om de
afgoderij, door vreemde vorsten werden overweldigd, zoals voormaals de
Israëlieten wedervoer. Toen Karel door de paus in het rijk
bevestigd was, leverde hij hem alle landen (die vroeger aan zijn vader
waren afgestaan) over, en maakte met hem een vast verbond. Op deze
wijze verkreeg de Antichrist aan de een, en de Turk aan de andere
zijde, die beiden dodelijke vijanden der ware christenheid waren, meer
en meer macht en geweld.
[JAAR 900.]
In deze tijd, toen de rijkdom, de macht en het
geweld van de Antichrist dagelijks toenamen, kreeg ook het bijgeloof de
overhand, terwijl de ware godsdienst werd verdrukt en als met de voet
vertreden. Menig godvruchtig mens klaagde daarover op Jammerlijke
wijze, en zeer weinigen hebben zich daartegen verzet, want de tirannie
van de paus was zo groot, dat ieder hem ontzagen voor hem vreesde. Het
bijgeloof der monniken wies dagelijks aan, het aantal kloosters werd
hoe langer zo groter, de onderscheiding in kleding en van spijs en
drank achtte men heiligheid te zijn, als een onreine zaak werd de
priesters het huwelijk verboden, en men vereerde en aanhad de beelden
en de kruisen.
Teneinde zulke bijgelovigheden te verbreiden, had
ook de Antichrist zijn zendelingen in verscheidene landen. Tegen zulk
een zendeling, die, in de Duitse streken van het pauselijke rijk, met
geweld te werk ging en zijn leer opdrong, verzette zich een vroom
geleerd man, Adelbertus Gallus genaamd, die zich beijverde om tegen het
bijgeloof te schrijven en te waarschuwen. Men klaagde over hem te Rome,
en de paus deed Adelbertus in de ban, en liet hem in het klooster te
Fulda werpen, waarin hij bleef, totdat zijn lichaam geheel verteerd was.
Na de tijd van Karel de Grote, toen zijn kleinzoon
Karel de Kale, koning van Frankrijk, regeerde, ontstond ervoor het
eerst geschil omtrent het Avondmaal des Heeren; en wel daarover, of het
brood in vlees en de wijn in bloed veranderde. Om deze zaak werd later
veel onschuldig bloed der christenen vergoten, aangezien er een grote
en schandelijke afgoderij uit ontstond. De koning ondervroeg over dit
geschil een geleerden monnik, Bertram genaamd, die hem zeer christelijk
antwoordde, dat het brood op zinnebeeldige wijze Christus lichaam
genoemd wordt, zoals Christus zelf een wijnstok, en de Apostelen
wijnranken genoemd werden. Dit was ook het gevoelen van Johannes Scotus
(hij was in Schotland geboren), een wijsgeer, die dit te Parijs leerde
en in zijn geschriften verklaarde. In het jaar 900 vatte echter
Radbertus Paschasius de pen tegen dat gevoelen op, zodat sommigen te
Parijs en elders in Frankrijk het gevoelen van Paschasius waren
toegedaan, en anderen dat van Scotus. Maar de boosheid en het bijgeloof
kregen eindelijk de overhand. De bisschoppen, wier taak was om Gods
woord te onderzoeken en te onderwijzen, waren door eerzucht dermate
verblind, en beijverden zich zozeer om wereldlijke eer en heerlijkheid
te verkrijgen, dat de geestelijke belangen door hen niet geacht werden,
want zij lec,de er zich meer op toe hun rijk, dan dat van Christus uit
te breiden. Alzo schoot het verderfelijk onkruid op, terwijl zij zich
aan zorgeloosheid overgaven. Omstreeks het jaar 1020, toen aan deze
grove vleselijke tegenwoordigheid in het Avondmaal bijna door ieder
geloofd werd, zodat men meende, dat het brood en de wijn in het
sacrament veranderde in het lichaam en bloed van Christus, was er in
Frankrijk zekere Berengarius, die het tegendeel leerde en daartegen
schreef. Door de tirannie en het geweld van de paus echter, werd hij
gedwongen zijn gevoelen te herroepen, terwijl Berengarius zich later
zeer beklaagde, dat hij, door vrees en zwakheid, de waarheid verzaakt
had.
[JAAR 1130.]
Ofschoon onder alle bisschoppen een ieder zocht wat
het zijn was, en niet wat van Jezus Christus is, liet de Heere toch nog
enige overblijven, opdat de wereld niet als Sodom en Gomorra vergaan
zou. Arnulph, aartsbisschop te Lyon, een zeer vermaard man, bediende
het ambt eens bisschops zelf, dat is, hij predikte Gods Woord in de
overige delen van Frankrijk, Italië en zelfs eindelijk te
Rome. Hij bestrafte de zonden der wereld, en vooral hen, die zich
geestelijken noemden, en toch zo vleselijk in alle onkuisheid,
gierigheid en overdaad leefden, en niet minder hun grove dwalingen en
onkunde in de Heilige Schrift toonden. Om deze vrijmoedigheid lieten
hem de geestelijken gevangen nemen, en werd hij eindelijk opgehangen en
geworgd. Zo vervulden zij de maat hunner vaderen, opdat al het
onschuldig bloed van Abel af op hen kwam. Dit geschiedde in het jaar
van onze Zaligmaker 1130.
[Jaar 1135.]
Petrus van Bruis, vroeger priester, en zijn
leerling Henricus van Toulouse, gewezen monnik, waren om hun
geleerdheid door geheel Frankrijk bekend. Zoveel zij slechts konden,
berispten zij onophoudelijk de dwalingen, die in de kerk van Christus
waren ingeslopen, en spaarden daarbij groot noch klein. Zij noemden de
paus een vorst van Sodom, de stad Rome een moeder van alle
ongerechtigheid, gruwelen en vervloeking, en meest alle geestelijken
helse harpijen en grijpende wolven.
Zij leerden voorts, dat Christus’ lichaam
en bloed niet in de mis voor levenden en doden werden opgeofferd, en
ontkenden aldus de transsubstantiatie (* de verandering van het brood
en de wijn bij het Avondmaal in het lichaam en bloed van Christus).
Verder leerden zij, dat missen, geboden, aalmoezen
ten behoeve van de doden voor God niets anders waren dan goddeloosheid;
dat men de beelden,en het kruis niet alleen niet moest aanbidden. maar
ook niet in de kerken dulden; dat God meer bespot dan geëerd
werd door de kerkliederen en lofzangen der priesters; dat de aanroeping
van heiligen, beloften van reinheid, verbanningen, bedevaarten en
andere instellingen van de roomse kerk, alleen bijgelovigheden waren,
en vervloekt en zonder de minste kracht.
Petrus, Abt te Clugny, schreef tegen hen twee
brieven. Bernardas, zonder twijfel door hartstochten vervoerd zijnde,
schrijft veel kwaad van hen. Toen Petrus gedurende twintig jaren onder
een groten toeloop van mensen had gepredikt, werd hij eindelijk in de
stad S. Gilles in het openbaar verbrand, in het jaar onzes Heeren 1135.
Zijn leerling Henricus werd enige tijd daarna door
de gezant van de paus gegrepen en verborgen gehouden, zodat men niet
weet, wat hem wedervaren is.
Na de dood van beide mannen ontstond er een hevige
vervolging tegen allen, die hun leer aanhingen, van welke echter velen
met blijdschap de dood tegen gingen.
Ook op andere plaatsen verzetten zich vele geleerde
mannen tegen de transsubstantiatie, en verklaarden, dat in het heilige
Avondmaal het waarachtige lichaam van Christus niet tegenwoordig was,
onder welke waren een abt, Francus genaamd, en zeker geestelijke
Lesmoriensis, in Engeland, tegen wie zich Malachias, bisschop in
Ierland, verzette.
[JAAR 1140.]
In het jaar 1140 leefde er in Italië een
geleerd man, Arnold van Brescia, die de moed had te prediken, tegen de
macht en het gezag zo van de paus als andere geestelijken, waarom hij
door paus Innocentius in de ban werd gedaan en zeer vervolgd. Daarom
vluchtte Arnold naar Zwitserland en hield zich te Zürich op,
waar hij zolang bleef, totdat paus Innocentius gestorven was, terwijl
hij gedurende die tijd de burgers te Zürich met alle gruwelen
der pausgezinden bekend maakte, met dit gevolg, dat zij die niet meer
achtten, maar al hun vroom gebaar, eerbied en godsdienst bespotten. Wat
hij te Zürich teweeg bracht, daarover klaagde Guntherinus
Ligurinus, een vriend van de paus, zeggende: "Servat ad huc uvae gustum
gens illa Paterna," dat is: "Dit volk behoudt de smaak nog van de
druiven huns vaders."
Toen Arnold gedurende vijf jaren zich te
Zürich opgehouden had, keerde hij na de dood van paus
Innocentius, toen Eugenius paus geworden was, weer naar Rome terug. Ook
daar maakte hij het volk wakker, en bracht het in korte tijd door zijn
prediking en zijn onderwijs zo ver, dat zijn hoorders de hoogheid en
het geweld van de paus verachtten, en er niet veel eer meer aan
bewezen. Dit was de paus een doorn in het oog, waarom hij Arnold zijn
wraak wilde doen, gevoelen, maar het volk beschermde hem tegen zijn
geweld.
Na de dood van Eugenius, omstreeks het jaar 1154,
toen Adrianus de vierde tot paus verkozen was, wilde deze zich niet
laten wijden, en zijn waardigheid uitoefenen, of Arnold van Brescia
moest uit zijn ogen verwijderd zijn. De burgers van Rome verzetten zich
daartegen, en beschermden hem, waarom zij door de paus werden
verbannen, ofschoon zijn banvloek niet veel uitwerkte. De paus rustte
nochtans niet, voor hij Arnold in handen kreeg, want zo spoedig keizer
Frederik Barbarossa, over de Apennijnen door Toskane in Italië
en wel te Viterbo aankwam, ging de paus hem tegemoet, en verheugde zich
over zijn komst. Hij beklaagde zich bij de keizer, dat hij door de
burgers van Rome veracht werd, en wel ten gevolge van de prediking van
Arnold van Brescia, die een ketter was, en door hem was verbannen, maar
die nochtans door het volk werd geëerd en in de stad
beschermd. Aangezien keizer Frederik zeer vriendelijk door de paus
ontvangen werd, kwam hij te Rome, hetwelk echter de burgers zeer
mishaagde, daar zij niet veel goeds verwachtten van de vriendschap,
door hen beiden besloten. Korte tijd daarna liet dan ook de keizer,
Arnold, de vrome man gevangen nemen, en op verlangen van de paus
verbranden. Zijn as werd in de Tiber geworpen, opdat het volk die niet
zou verzamelen en als een soort van relikwie bewaren, aangezien zij met
al dergelijke afgodische bijgelovigheden door monniken en andere
dienaren van de Antichrist waren besmet. Deze Arnold was zo eenvoudig
in zijn leven, zo eerbaar en godzalig, dat ook zijn vijanden hem daarin
moesten prijzen.
De almachtige God nochtans, die een lankmoedig God
is, om tot boetvaardigheid op te wekken, is voor de onboetvaardigen en
bozen een geducht rechter, wat Hij bewees aan deze beide moorddadige
bloedvergieters, immers, de paus werd daarna door een mug verstikt, en
de keizer door zijn onechte zoon vergeven.
[JAAR 1160-1183.]
Omstreeks het jaar onzes Heeren 1160 leefde in de
stad Lyon een rijk en machtig burger en koopman, Petrus bijgenaamd naar
zijn geboorteplaats Waldus. Hij was in groot aanzien en daarenboven een
godsdienstig, wijs en verstandig man.
Terwijl deze op zekere tijd in gezelschap was van
vele achtenswaardige en voortreffelijke lieden, was hij ervan getuige,
dat een hunner eensklaps ter aarde stortte en de geest gaf. Hij
verschrikte daardoor, en dacht na over de onbestendigheid van het
tijdelijke leven. Hij begon dan ook acht te slaan op zijn zaken, de
Heilige Schrift met naarstigheid en aandacht te lezen, en zijn vrienden
en bekenden tot gelijken ijver te vermanen. Dagelijks onderwees hij
zijn huisgenoten uit Gods Woord, hield hun de voornaamste zaken van de
christelijke godsdienst voor, en betuigde daarbij tevens, op welke
wijze de roomse kerk de hemelse leer met vele dwalingen verduisterde en
het gewetens met ongehoorde instellingen belastte. Om deze zaak
bezochten vele godvruchtige lieden dagelijks zijn huis, en spraken met
hem over de godsdienst. Dit aantal groeide hoe langer zo meer aan, en
zij kregen weldra, naar Waldus de naam van Waldenzen, Vaudois.
Benevens vele geschriften van de beste en
waarheidlievende kerkvaders, had Waldus het Oude en Nieuwe Testament in
de Franse taal doen overzetten, en liet die vertaling ten bate zijner
toehoorders overschrijven.
Toen alles wat Waldus gedaan had ter ore kwam van
de aartsbisschop te Lyon en van de andere geestelijkheid, werd hem op
gestrenge wijze en onder bedreiging van zware straffen verboden, zijn
begonnen werk voort te zetten. Daarop gaf Waldus, die van geen enkele
dwaling op gezag der Heilige Schrift kon overtuigd worden, ten
antwoord, dat aan ieder bevolen was naar de stem van Jezus Christus te
horen, de Heilige Schrift te onderzoeken, en de afgoderij na te laten;
voorts, dat alle mensen priesters waren, dat het de huisvader
onbelemmerd vrij stond, zijn huisgezin in alle godsvrucht op te voeden,
dat ieder Christen verplicht was de heilzame bron, hem door God geopend
en aangewezen, te laten stromen door de onvruchtbare akker van zijn
naasten; verder dat hij, naar zijn beste weten, zonder de minste
opspraak leefde, en met zulke personen omging, die naarstig en gestadig
de Bijbelse Schriften lazen; dat het verbod onbillijk was, hem door de
kerkelijke personen voorgeschreven, dat men Gode meer moest gehoorzamen
dan de mensen.
De hoofdzaken der leer, die Waldus en zijn
leerlingen, benevens vele anderen, voorstonden, waren deze:
1. Dat in zaken van het geloof de Heilige Schrift
de meeste kracht en gezag had, dat men naar het richtsnoer van haar
alles moest beoordelen, en aannemen, wat daarmee overeenkwam, en
verwerpen, wat daarmee streed; dat men de geschriften der kerkvaders
niet verder behoefde goed te keuren, dan in zoverre zij met de Heilige
Schrift overeenstemden; dat ieder Christen niet alleen geestelijke,
maar ook gewoon lid haar niet alleen mocht, maar als een dure plicht
moest lezen, en trachten haar grondig te verstaan.
2. Dat er in de kerk van Christus maar twee
sacramenten waren: de Doop en het heilige Avondmaal; dat het genot van
brood en wijn zowel de leden der gemeenten als de geestelijken toekwam;
dat de missen in erge mate goddeloos waren; dat het dwaze razernij was
voor de doden te offeren.
3. Dat het vagevuur een menselijk verzinsel was,
aangezien de gelovigen terstond na hun sterven kwamen in het eeuwige
leven, en de ongelovigen in de eeuwige verdoemenis.
4. Dat het vereren en aanroepen van heiligen enkel
en alleen afgoderij was.
5. Dat de roomse kerk de boer van Babel was; dat
men niet verplicht was de paus en de bisschoppen te gehoorzamen,
aangezien zij niet anders waren dan de wolven van Christus' kudde; dat
de paus in het geheel geen macht had over andere gemeenten, en het
wereldlijk zwaard niet mocht gebruiken; dat het de gemeente van
Christus eigenlijk was, die luisterde naar de zuivere en onvervalste
stem van Christus; dat de sacramenten door Hem ingesteld, gebruikt
wordende, overal konden bediend worden, en aan geen bijzondere plaatsen
gebonden waren.
6. Dat de zware en onnodige beloften door mensen
waren uitgevonden om Sodom te voeden; dat zovele monnikenorden
karaktertrekken en merktekenen waren van het Beest; dat het
monnikenwezen een afschuwelijk dier was.
7. Dat zovele inwijdingen van kerken, gedenkdagen
van doden, zegeningen van schepselen, bedevaarten, vastendagen feesten,
gezangen en andere plechtigheden duivelse uitvindingen waren.
8. Dat het huwelijk eerlijk en de priesters nodig
was, enz.
Vele vreemde en ongehoorde gevoelens heeft men bij
het bovenstaande gevoegd, die men ontleende aan de Gnostiken,
Manicheën, Adamiten, Katharen, Kathapbrygiërs,
Nikolaiten, enz. teneinde deze eenvoudige lieden bij ieder gehaat te
maken, hetwelk onder Gods toelating de geestelijken zo gelukte, dat zij
door hun toedoen overal verachte namen kregen. Behalve dat men hen
Vaudoisen, Lyonisten en Pauvres de Lyon, dat is armen van Lyon,
noemden, leden zij ook veel in Engeland. In Duitsland en Lijfland
schold men hen voor Lollarden, in Vlaanderen en Artois voor
Turlippijns; in Piemont en Dauphiné voor Chienards,
Caignards, Fretons, Dulans, in andere plaatsen voor Sabattisten, en wel
om velerlei oorzaken.
Toen de Waldenzen eerst opkwamen, bespeurden de
geestelijken, dat hun gezag door hen zeer werd ondermijnd. Zij
beproefden eerst, zoals reeds gezegd is, om Waldus door bedreigingen
bevreesd te maken; doch daar dit middel weinig baatte, verklaarden zij
hem en zijn leerlingen in een kerkvergadering te Rome voor ketters, en
beroofden hen van alle goederen, waarom zij armen van Lyon genoemd
werden. Sommigen werden gevangen genomen, onbarmhartig behandeld, in
het vuur, met het zwaard, in het water en op vele andere wijzen
omgebracht. Velen vluchtten hier en daar heen, en zetten zich neer in
Provenee, Piemont, Lombardie, verder in Apulia (een deel van Napels) en
Calabrië, ja, ook in Slavonië, Rusland en Boheme; in
welke landen zij langzamerhand zeer in aantal toenamen, zonder dat men
hen ooit heeft kunnen uitroeien, en geheel ten onder brengen. Aldus is
het licht, toen aan Waldus en de zijnen opgegaan, door Gods genade, dan
eens bij velen, dan weer bij weinigen, als van hand tot hand
overgebracht en bewaard, zodat het ook in onze dagen, niettegenstaande
de grote vervolgingen door Waldus en zijn aanhangers geleden, weer
velen tot grote verwondering, helder in de ogen straalt.
Zij, die meer verlangen te weten aangaande de
Waldenzen en hun vervolgingen, leze de Geschiedenis der Waldenzen,
beschreven door Paulus Perrin te Lyon.
In het jaar onzes Heeren 1180 werden er in
Frankrijk velen omgebracht en verbrand, die buiten twijfel tot Waldus'
leerlingen behoorden.
Omtrent het jaar 1183 werden er in Vlaanderen
velen, op bevel van de aartsbisschop te Reims, Guilermus, en van de
graaf Philippus, als ketters verbrand, onder welke zonder twijfel ook
aanhangers van Waldus zullen geweest zijn, zonder dat echter de
geschiedschrijver meedeelt van welke dwalingen zij beschuldigd werden.
De pausgezinden wilden niet alleen door moord en
doodslag de gelovigen uit de christenen uitroeien maar, omdat zij bij
het volk de schijn wilden aannemen daarvoor goede redenen te hebben, en
men niet menen zou, dat zij de waarheid vervolgden, verzonnen zij grote
leugens, en bedachten hatelijke namen, waarmee zij de gelovigen bij het
domme volk beschuldigden en verachtelijk maakten. In Frankrijk noemden
zij de christenen ketters, omdat zij het schandelijke leven der
pausgezinden bestraften, zich voor alle besmetting wachtten, en geen
gemeenschap niet de schandelijke werken der duisternis wilden hebben;
sommigen noemden hen ook Publikanen sommigen Patarinos.
In het Jaar 1210 werden te Parijs vier en twintig
getuigen der waarheid gedood, omdat zij zich verzetten tegen de valse
leer van de roomse Antichrist. In dezelfde stad werden in het volgende
jaar vier honderd mensen verbrand, die niet grote vrijmoedigheid hun
geloof in Christus Jezus beleden. Nog twintig anderen werden daar om
hun geloof, en standvastige belijdenis onthoofd, die allen de waarheid
met hun bloed bezegelden.
[JAAR 1212.]
In de Elzas waren vele vrome mensen, uit hoge en
lage stand, die aan de zuivere leer des Evangelies
vasthielden,dagelijks tegen de bijgelovigheden van de paus
waarschuwden, en leerden, dat men elke dag, zonder onderscheid, vlees
mocht eten: dat de mens zich met onmatige vis te eten zowel bezondigde
als met het eten van vlees; dat de gelovigen al wat geschapen was met
dankbaarheid mochten genieten; dat de huwelijke staat eerlijk was voor
alle mensen, en dat men daarom de priesters of andere mensen, die niet
behoorde te verbieden. Zij verwierpen ook de paus, omdat hij deze valse
leer voorschreef en onderwees.
Toen deze mensen standvastig vasthielden aan Gods
Woord, hingen zeer velen hen aan, terwijl zij van het een land leraars,
aalmoezen en andere noodwendige dingen naar het andere land zonden. De
paus en de bisschoppen deden hen in de ban en vervolgden hen; er werden
op één dag ongeveer honderd personen door de
bisschop van Straatsburg, op, bevel van de paus, verbrand, terwijl er
zeer velen door zware martelingen tot herroeping van hun gevoelens
werden gedwongen. Dit geschiedde omtrent het jaar 1212.
In het jaar 1214 zond paus Innocentius de Derde
zekere Coenraad van Marburg, een Jakobijner monnik, als geloofsrechter
naar Duitsland, ten einde naar het geloof der inwoners te onderzoeken,
en hen, die hij met enige nieuwe ketterij besmet vond, aan lijf en goed
te straffen. Dit ambt bediende hij gedurende 19 jaren met ongehoorde en
ongelofelijke wreedheid. Allen, die voor hem beschuldigd werden, liet
hij een gloeiend ijzer vasthouden, en wanneer zij zich daarmee
beschadigden werden zij, zonder verder enig onderzoek te ondergaan,
veroordeeld.
Bijna in dezelfde tijd werden ook 35 burgers te
Mainz, bij Bingen, om de Evangelische leer, gevangen genomen, en daar
door de pausgezinden wegens hun standvastige belijdenis, verbrand.
Om de belijdenis der waarheid werd ook, in dezelfde
tijd, de Prins van Armerijk door de geestelijkheid beschuldigd en
gevangen genomen. Daar hij onwankelbaar in de Christelijke leer bleef,
werd hij opgehangen en geworgd, terwijl de slotvrouw om dezelfde reden
gestenigd werd.
[JAAR 1218.]
In het jaar onzes Zaligmakers 1218 beschuldigden de
pausgezinden zekere Bargardus, te Erfurt in Duitsland, van ketterij.
Aangezien hij volstandig in de Evangelische leer bleef volharden, en
van het pauselijke bijgeloof niet wilde, werd hij verbrand.
Vier jaren daarna werd te Oxford, in Engeland, een
diaken om dezelfde reden tot de brandstapel veroordeeld.
In het bisdom Kamerijk betoonden de predikmonniken,
Dominicanen genaamd, groten ijver, om de gelovigen, die de gruwelen van
de Antichrist verwierpen, uit te roeien, zodat er dan ook sommigen, die
door hen van ketterij beschuldigd waren, werden verbrand.
In deze tijd werden de verderfelijke sekten der
bedelmonniken door de paus erkend en in hun orden bevestigd. Als vrome
dienaars van de Antichrist betoverden zij op vreemde manieren en in
zonderlinge kleding, onder lang gebeden, geveinsde armoede en velerlei
huichelarij, schier de gehele wereld. Onder de schijn van heiligheid
bedreven zij grote wreedheid jegens de onschuldige christenen, waarom
de paus hen in hun orde bevestigde en prees. Nadat de satan deze orde
in de wereld gebracht had, kreeg allerlei boosheid en geveinsdheid de
overhand, en de ware gerechtigheid, die ons de heilige Geest in de
Schrift leert, werd verbannen en verdreven, waardoor het rijk van de
Antichrist hoe langer zo geweldiger, en Christus en Diens heilig en
zaligmakend Woord verworpen werd.
[JAAR 1243.]
In het jaar onzes Heeren 1243 werden door de
bisschop van Narbonne op een kasteel niet ver van Toulouse gelegen
gevangen genomen 224 personen, die beschuldigd werden de ketterij der
Albigenzen, dat is, de ware christelijke godsdienst, aan te hangen; en,
aangezien zij in hun leer volhardden, werden zij allen verbrand.
[JAAR 1285.]
Omstreeks het jaar onzes Heeren 1285 leefden er
twee geleerde mannen, Gerardus Segarelli, van Parma, en Dolcinus van
Novari, in Lombardije, die in hun onderwijs zich met alle
vrijmoedigheid verklaarden tegen de misbruiken der zogenaamde
geestelijkheid. Door de geestelijkheid werden zij als ketters
beschuldigd en verbannen, en wel om de volgende redenen:
Dat het gebed Gode zo aangenaam is op een
ongewijde, als op een gewijde plaats.
Dat de paus de Antichrist was, en dat hij en zijn
geestelijken door God verworpen waren; dat hij en zijn kerk de hoer van
Babylon waren, zoals in de Openbaring geschreven staat.
Nadat zij geruime tijd onderwezen en gepredikt
hadden en zeer vele mensen, onder welke ook geleerde mannen hun
toevielen, zond de paus een apostolische gezant met zeer veel
krijgsvolk, die deze vrome christenen in het gebergte, waar zij bij
elkaar woonden, overvielen. Daar bevonden zich bijna zes duizend
personen, van welke enige door de koude, sommigen door de honger en
weer anderen met het zwaard verdrukt werden. Toen werd Doleinus met
zijn huisvrouw gevangen genomen. hun lichamen van lid tot lid
verscheurd, terwijl de stukken verbrand werden en de as in de lucht
geworpen.
Maar, hoezeer de Dominicanen of Predikmonniken zich
ook, als kettermeesters, beijverden, om de christenen uit te roeien, er
bleven echter nog vele vonkjes over, die later tot een groot vuur
werden, want het bloed der martelaren is een vruchtbaar zaad.
In deze tijd diende een predikmonnik aan keizer
Hendrik VII vergif in het sacrament des Avondmaals toe en vergaf hem.
[JAAR 1312.]
In het jaar 1312, de 15den Mei, werd te Parijs een
vrouw verbrand, die men voor een begijn hield, aangezien zij zich tegen
de mis en andere instellingen van de roomse kerk verklaarde.
[JAAR 1330.]
Omstreeks het jaar onzes Heeren 1330, leefde te
Heidelberg een Predikmonnik, Richard genaamd, die om de vrijmoedige
prediking van het Evangelie en het bestraffen van de misbruiken der
pausgezinden als een ketter werd veroordeeld.
Enige jaren tevoren werd een heremiet in Engeland
zeer vervolgd, omdat hij in het openbaar verkondigde, dat het geen
sacramentenwaren door Christus ingesteld, die men toen gewoonlijk in de
gemeenten gebruikte.
Johannes Aston, een zeer geleerd man, van Oxford,
werd, omdat hij leerde dat het brood in het Avondmaal onveranderd
bleef. door Aan aartsbisschop van Canterbury als een ketter in de
gevangenis geworpen.
Omstreeks het jaar 1340 woonde te Herbipoli Mr.
Coenraad Haer. Voor de bisschop van Würtzburg beleed hij, dat
hij gedurende vier en twintig jaren niet anders geloofd en de leden
zijner gemeente geleerd had, dan dat de mis geenszins een offerande
voor de zonden was, en dat zij levenden noch doden baatte. Hij zei ook,
dat het geld, dat de stervenden de monniken en priesters beschikten, om
missen te doen voor hun zielen, niets anders was dan diefstal en
kerkroof, hetwelk zij aan de armen op oneerlijke wijze ontroofden. Hij
voegde er bij, dat, al bezat hij een zak dukaten, hij er niet een zou
willen geven om missen voor zich te laten doen. Eindelijk beleed hij
voor dezelfde bisschop, dat hij meende, dat het volk daarom van de
missen te horen zulk een afkeer had, omdat hij zo dikwerf daartegen
gewaarschuwd en het volk zulke gevoelens van de mis ingeplant had.
Om deze belijdenis, die bij voor de bisschop
aflegde, werd hij als een ketter in de gevangenis geworpen, doch, welke
dood hij stierf, vindt men niet beschreven.
[JAAR 1387.]
Toen de wereld geheel tot dwaling en bijna tot
tastbare afgoderij vervallen, en er als in verzonken was, verwekte God,
onze Hemelse Vader, in het koninkrijk Engeland godvruchtige, vrome
mannen, die de waarheid weer aan het licht brachten.
Onder deze was de voornaamste Johannes Wicklef,
dokter en Hoogleraar in de godgeleerdheid en leraar in de gemeente te
Lutterworth, in het bisdom Lincoln. Aan de Hogeschool te Oxford hield
hij zich bezig met de uitlegging van en het onderwijs in de Heilige
Schrift. Hij, die de waarheid onvervalst, zuiver en klaar kende, wist
ook de verborgenheden en geveinsdheid te ontdekken en te verdrijven.
Maar de verblinden konden de glans van het Evangelie niet verdragen,
zodat al spoedig de monniken, en onder deze in het bijzonder een
Karmelieter, Johannes Reningannus, tegen hem opstonden. Toen hij over
het sacrament des altaars, zoals men het toen noemde, begon te spreken,
en hij zijn onderwijs verklaarde, dat het zijn voornemen alleen was, de
afgoderij, die hierin zeer groot was, uit te roeien, en het recht
gebruik van het sacrament en de onvervalste godsdienst bloot te leggen,
schreeuwden allen, die met deze besmettelijke ziekte des bijgeloofs
besmet waren, en weigerden de hand van de medicijnmeester aan te nemen.
In het begin raasden en woedden de monniken, vooral de Franciscanen,
tegen hem, aangezien hun de buikspijs met de mis zou ontnomen worden;
daarom streden zij voor hun buik, die alleen hun God is, als vrome
krijgslieden. De bisschoppen begeerden, dat men dit geschil en deze
twist aan hun kennis en oordeel zou onderwerpen; maar, toen zij daarin
niet slaagden, behielpen zij zich met de pauselijke ban; want dit is
het wapen om de waarheid te bestrijden, en de vrijheid van geloof te
onderdrukken.
De artikelen, die Johannes Wicklef voorhield en
voorstond, waren onder andere deze:
1. Dat de Heilige Schrift in zaken van verschil
alleen gezag heeft.
2. Dat men alleen naar de oude leraars moest horen,
in zoverre hun leer met de Heilige Schrift overeen kwam, want er was
geen andere waarheid dan die in de Heilige Schrift is vervat.
3. Dat de opstellers en leraars der pauselijke
besluiten niet gehouden moesten worden voor getuigen der waarheid, maar
voor vijanden en verdervers.
4. Dat in het avondmaal des Heeren de blankheid en
de rondheid en andere kentekenen van het brood in geen dele zonder het
wezenlijke brood kunnen bestaan.
5. Dat de wezenlijke verandering in het sacrament
onverstandig en ongoddelijk door de priesters verzonnen was; want het
brood blijft brood en de natuur van de wijn verandert niet; dat beide
hetzelfde wezen en bestaan, die zij tevoren hadden, na sacrament te
zijn geworden, ook behielden.
Toen Wicklef dit met ijver onderwees, werd hij om
de waarheid zeer gehaat, zodat hij eindelijk, in het laatste jaar der
regering van koning Eduard de Derde, op het aandringen van de paus werd
gevangen genomen. Nadat de hertog van Lancaster en Hendrik
Perseüs hem bezocht hadden, liet men hem los, doch verbood hem
te prediken en te onderwijzen. Wicklef echter nam dit verbod niet in
acht, maar ging voort met al meer en meer te prediken en te
onderwijzen, wat de priesters, monniken en bisschoppen natuurlijk niet
konden verdragen, en riepen daarom weer een vergadering van geleerden
samen, waarbij ook Wicklef tegenwoordig was. In deze vergadering sprak
Wicklef andermaal over de christelijke waarheid, en bestrafte ook de
geldgierigheid en de hoogmoed van de gezamenlijke geestelijkheid,
zeggende: "Wanneer er enige giften door koningen of prinsen aan de
bedienaren der gemeente gegeven worden, dan moet men gedenken, dat dit
onder de voorwaarde geschiedt, opdat God daardoor worde geëerd
en de gemeente gesticht. Als men deze voorwaarde niet nakomt, zo moeten
de vorsten, ja zo moeten allen terugnemen, wat zij geschonken hadden,
welke zware ban men ook over hen uitspreekt. Indien de banbliksem van
de paus werkelijk kracht had om langs deze weg goederen en rijkdommen
te verkrijgen en te behouden, dan zou de geestelijkheid, die bijna
uitsluitend uit geldgierige mensen bestaat, eindelijk alle wereldse
rijkdommen in hun bezit hebben.
De paus mag van rechtswege en wettelijk bestraft en
berispt worden, zelfs door hen, die hem onderdanig zijn en onder zijn
macht staan; zowel leken als geestelijken mogen hem, als het tot
stichting der gemeente dienstig is. beschuldigen; want welk een heer
hij ook wezen mag, behoort hij zich nochtans te gedragen als een
broeder van de allergeringste. Aangezien hij zondigen kan gelijk andere
mensen, moet men hem ook broederlijk vermanen en bestraffen, terwijl
hij zodanige bestraffing gewillig en broederlijk behoort te ontvangen.
Vooral moet hij bestraft worden, wanneer hij enige schadelijke ketterij
of dwaling voorstelt of beschermt, opdat de christelijke gemeente het
kwaad zie, want ook in die zin heeft Paulus zich niet ontzien Petrus te
bestraffen.
Deze en dergelijke woorden hield hij der
vergadering voor; maar in die tijd werd er door hen niets tegen gedaan
of besloten. Later hield de aartsbisschop van Canterbury, met andere
bisschoppen, leraars en meesters, een samenkomst, waarin de artikelen
en leringen van Wicklef als ketters, en dus tot grote ergernis
strekkende, werden veroordeeld en verbannen.
Gedurende enige tijd week Wicklef als balling uit
Engeland; maar, aangezien er velen waren, die door hem het liefelijke
voedsel van het Evangelie genoten hadden, onder welke ook Edelen waren
en anderen, die in hoog aanzien stonden bij het koninklijke hof, werd
hij terug geroepen en ontsliep in de Heere, in zijn gemeente te
Lutterworth, in het jaar onzes Heeren 1387, in het laatst van de maand
December.
Een en veertig jaren na zijn dood werd zijn
stoffelijk overschot, op bevel van de paus, opgegraven, en tot poeder
en as verbrand, en de as in de rivier geworpen.
De verwaanden Antichrist was het niet genoeg, dat
hij met vervolgingen, pijnigingen, moorden en doodslag de gelovigen in
hun leven overviel en verdrukte, maar hij moest ook zijn tirannie,
boosheid en wreedheid aan de doden betonen.
[JAAR 1400.]
Omstreeks deze tijd was er in Engeland een priester
Willem Sautre genaamd. Onder het voorzitterschap van Thomas Arundel,
aartsbisschop van Canterbury, werd hij, door de provinciale
kerkvergadering der bisschoppen te Londen, wegens acht stellingen van
ketterij beschuldigd, en door die vergadering als ketter veroordeeld en
te Londen in het openbaar verbrand, in het jaar onzes Heeren 1400. Hij
wordt gehouden de eerste te zijn die na Wicklef in Engeland in het
openbaar werd omgebracht.
[JAAR 1407.]
Willem Thorpe aan de hogeschool te Oxford, in
Engeland tot meester in de vrije kunsten bevorderd, was een zeer
geleerd en godzalig man, die een zeer eenvoudig leven leidde. In de
verkondiging van het Evangelie betoonde hij grote vlijt en ijver, zodat
hij daarom later door Thomas Arundel, aartsbisschop van Canterbury, te
Londen gevangen genomen werd, in het jaar onzes Heeren 1397. Maar, toen
de aartsbisschop bij koning Richard de Tweede in ongenade was gevallen,
en door hem werd verdreven, werd Willem Thorpe door Robrecht Braybroke,
bisschop te Londen, op dringend verzoek van goede vrienden losgelaten.
Maar, aangezien hij niet naliet het onvervalste Woord Gods te
verkondigen, werd hij na tien jaren andermaal te Salopia gevangen
genomen, door de handlangers van de Antichrist te Canterbury gebracht,
en in de gevangenis zeer wreed behandeld. Eindelijk werd hij naar het
slot Saftwoden gevoerd, waar de bisschoppen hem ondervraagden en
onderzochten.
Vervolgens werd hij ontboden, om te verschijnen
voor de reeds genoemden aartsbisschop van Canterbury, Thomas Arundel,
die door Hendrik de Vierde, de volgende koning, in zijn aartsbisdom
hersteld, en daarenboven ook benoemd was tot eerste kanselier van het
koninkrijk en tot legaat van de roomsen stoet. In het jaar 1407 werd
hij derhalve van het slot Saltwoden terug gebracht, en door de
aartsbisschop ondervraagd, betreffende enige artikelen, die men zei,
dat Willem te Salopia zou gepredikt hebben, namelijk:
1. Dat in het sacrament des altaars, ook na de
consecratie, dat is, nadat de priester de kanon gelezen had, waarachtig
brood bleef.
2. Dat men de beelden niet behoorde aan te bidden
of enige eer te bewijzen.
3. Dat men geen bedevaarten behoorde te doen.
4. Dat de priesters geen bevoegdheid hadden, de
tienden zich toe te eigen, enz.
5. Dat men niet zweren moest, enz.
Hierop antwoordde Willem, dat hij te Salopia in
zijn predikatie. zich op de volgende wijze over het sacrament had
verklaard: “Terwijl," zei hij, "ik op de stoet stond en
predikte, gebeurde het, dat men de mis verrichtte, de schel klonk, en
men het brood zou opheffen; het volk, naar zijn gewoonte, liep met een
gedruis te hoop, en maakte een grote beweging en onrust in de gemeente,
want velen lieten de predikatie varen, en letten alleen op de mis. Toen
heb ik hen aldus toegesproken en gezegd: Gij broeders in Christus, de
levende kracht des sacraments, die in het geloof bestaat, is immers
veel krachtiger dan wat men met de ogen alleen ziet; daarom moest gij
veeleer hier blijven, en naar de zaligmakende predikatie van het
heilige Evangelie luisteren dan zulk een beweging te maken, alleen om
het schouwspel van de mis te zien: want door de predikatie van het
goddelijk Woord wordt het geloof beter geplant, vermeerderd en
versterkt."
Voorts zei hij: "Van het sacrament geloof en
onderwijs ik anders niet dan wat de heilige Evangelisten,
Mattheüs, Markus, Lukas en de heilige Apostel Paulus ons
beschrijven. De heilige Paulus, welke toch een voornaam leraar der
heilige kerk is, waar hij over het geloof aan dit sacrament spreekt,
noemt het brood. Hij zegt: “Het brood, dat wij breken, is dat
niet een gemeenschap des lichaams van Christus." Zo wordt het ook in uw
zielmissen, zelfs na de consecratie, en nadat de gebruikelijke woorden
daarover uitgesproken zijn, brood en wijn genoemd. En al de priesters
besluiten hun mis aldus: "O geeft toch, dat wat wij in de mond genoten
hebben, in reine harten (naar mij dunkt, is dit met waarachtig geloof)
mag ontvangen. De heilige Augustinus zegt ook, dat wat men in dit
sacrament ziet, brood is; maar wat men daardoor geniet met waar geloof,
het waarachtige lichaam van de Heere Christus is. Aldus leert ook
Fulgentius, een goed leraar der kerk, die waarlijk niet te verwerpen
is. Na de geboorte van Christus, heeft de kerk gedurende meer dan
duizend jaren een zodanig gevoelen van dit sacrament omhelsd, en zich
daarmee tevreden gesteld. Wat later, bij de loslating van de duivel,
door broeder Thomas Aquinas en andere dergelijke drogredenaars in de
kerk ingevoerd is, is toch niemand, naar ik meen, verplicht of kan er
toe gedwongen worden, te geloven. Uit de aan anderen ontleende meningen
en gevoelens van deze monnik, wil ik geenszins artikelen van het geloof
maken; men doe en richte met mij aan wat de genadige wil van de
almachtige God over mij beschikt."
Betreffende de verering der beelden zei hij, dat
men dit, zonder grote afgoderij en godslastering te bedrijven, niet
doen kon, aangezien de mens, het werk zijner handen aanbidt. "God wil
in geest en waarheid gediend zijn. Beelden werken niet op de geest."
Toen men hem van de wonderen sprak, zei hij:
“Ik ben er in mijn hart van overtuigd, dat dergelijke
wonderen en tekenen, die aan de beelden, om die te vereren en te
verheffen, toegeschreven worden, niet door God geschieden, terwijl die
toch door de mensen bezocht, en met kniebuigingen, offers, kaarsen en
lichten vereerd worden. Daarom ook verbrak Hiskia de koperen slang, die
nochtans op Gods bevel was opgericht. Augustinus, Gregorius,
Chrysostomus en vele anderen zeggen, dat de duivel met zulke
wondertekenen de harten der ongelovigen betoveren, verblinden en
bedriegen zal, en wel ter oorzaak van hun ongeloof. Zo ziet men ook,
dat het volk veel meer neiging toont, om dergelijke tekenen en wonderen
te zoeken, dan lust te openbaren om het zaligmakende Woord Gods te
horen en te geloven. Daarom heeft ook onze Verlosser de
Farizeeën, tot hun grote schande, bestraft, omdat zij tekenen
verzochten. Doch de gelovigen zal in deze zaak het levendmakend Woord
Gods genoeg zijn!"
Aangaande de bedevaarten, zei hij, dat alle mensen,
die God in geest en waarheid zoeken te dienen, zich vooral op
tweeërlei soort van bedevaarten moesten toeleggen, namelijk om
het Woord Gods te horen, en de werken der liefde jegens alle
behoeftigen te beoefenen. "Zulk werk en zodanige arbeid," zei hij,
“is Gode aangenaam en een welbehaaglijke bedevaart, want deze
eist God, en heeft Hij bevolen. Maar laat ons nu eens nagaan, wat de uw
met hun bedevaarten zoeken te verkrijgen. Onder zes honderd
bedevaartgangers vindt men er nauwelijks één, die
de geboden Gods kent, en recht weet, wat het christelijk geloof is, of
het Onze Vader" naar behoren bidden of uitspreken kan. Gewoonlijk
worden zij door vleselijke oorzaken geleid, om zulke bedevaarten te
ondernemen, namelijk om gezondheid des lichaams, goed gezelschap,
welvaart, voorspoed, overvloed, lust om zich dronken te drinken en
hoererij te plegen. Maar ach, wat vinden zulke lieden, nadat zij hun
geld verteerd en zich geheel afgemat hebben, anders dan doodsbeenderen
en stomme afgoden? Zou het hun niet goed zijn, te weten dat de Heilige
Geest dit voor ijdele en onnutte verrichtingen acht? Ware het niet
beter, dat zij daarheen gingen, waar zij leren kunnen alle ijdelheid te
verachten? Wat baat het, of zij al vele goederen samen brengen, zoals
dit waarlijk geschiedt, daar deze toch de gierige en geldzuchtige
priesters of der schandelijke, oneerbare vrouwen en hoeren ten deel
vallen? Ik zwijg er van, dat om die bedevaarten dikwerf vrouw en
kinderen gebrek moeten lijden, voor welke een christelijk huisvader
behoort zorg te dragen. Sommigen bedelen, anderen lenen, enkelen stelen
het geld, dat zij voor de reis nodig, hebben. Zo voeren zij ook een
muzikant mee, en zingen de schandelijkste en onbetamelijkste liedjes,
waardoor zij hun vleselijke lust zoeken bot te vieren. Wanneer zij dan
in hun woningen zijn terug gekomen, hebben zij niet anders dan
geveinsde en gruwelijke godslasteringen en vervloekte leugens
meegebracht.
Toen men beweerde, dat het goed was om muzikanten
te gebruiken, daar David zegt, dat men God op velerlei speeltuigen
loven moet, en dat men het gebruik van muzikanten niet in ongunstige,
maar in de beste zin moet opvatten, antwoordde Willem en zei: "Davids
gezegde moet men, volgens de gewone verklaring der oude leraars,
geestelijk verstaan, zoals ook Paulus bedoelt, waar hij zegt, dat zulks
reeds in vroegere tijden op zinnebeeldige wijze gebeurd is; wij moeten
ons daarom met naarstigheid wachten, dat wij niet alleen aan de letter
blijven hangen, waardoor wij het niet goed verstaan zullen.
De Heere Christus wilde het gestorven dochtertje
van Jaïrus niet opwekken, dan nadat de speellieden en pijpers
verdwenen waren, omdat zulken hinderlijk zijn, wanneer men het een of
ander in zaken van het geloof wil doen of behandelen; zo is het ook met
de orgels in de kerken. Ik weet wel, dat de kinderen der wereld in
zulke dingen groot behagen scheppen. Maar omtrent de volgelingen van de
Heere Jezus Christus is het anders gesteld. Deze begeren niet anders
dan voorzien te worden van zielenvoedsel; want de vrees Gods en de
grote liefde, die zij hebben naar de hemelse dingen, maken hen afkerig
en drijven hen af van alles, wat het vlees welbehaaglijk is."
Omtrent het geven van tienden ondervraagd zijnde,
antwoordde hij, dat men als schatting in het Oude Testament alleen de
priesters en levieten de tienden gaf, en aangezien de priesters in het
christendom niet van de stam van Levi, maar van Juda afkomstig zijn,
komen hun ook, volgens Gods bevel, de tienden niet toe. Daar het
priesterdom veranderd is, zijn ook de wetten veranderd, zodat wij
voortaan Mozes niet behoorden na te volgen, maar onze Heere Jezus
Christus en Zijn heilige Apostelen, die de ware priesters zijn des
Nieuwe Testaments. Christus en Zijn discipelen werden niet door de
offers of de tienden, maar door liefderijke handreiking van hen, die
zij gediend en onderwezen hadden, onderhouden en verpleegd. Nadat Hij
naar de hemel gevaren was, werkten de heilige Apostelen met hun eigen
handen, om in hun behoeften te voorzien, zoals dat uit vele plaatsen in
Paulus' brieven blijkt. Nochtans behoort het, en is ook noodwendig,
dat, zij, die het Evangelie verkondigen, ook van het Evangelie leven,
gelijk Paulus betuigt. Men leest ook bij enige geschiedschrijvers, dat
paus Gregorius de tiende, in het jaar onzes Heeren 1271, het geven van
tienden het eerst heeft ingevoerd.
Maar het zijn ook geen ware priesters van Christus,
die de voetstappen van Christus en van de heilige Apostelen niet
navolgen, al waren zij dan ook duizendmaal gezalfd, gewijd, en
beschoren. Christus ging van de een plaats naar de andere. De Apostelen
en discipelen werden door Christus uitgezonden om het evangelie te
prediken. Dit was hun ambt, dit was hun werk, zodat Paulus uitriep:
"Wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondigd heb!" Gregorius zegt
ook in zeker besluit: die priester vertoornt de almachtige God, van wie
het volk de stem van het verkondigde Evangelie niet hoort." Zo
verklaart ook de aantekening op de profeet Ezechiël, dat een
priester, die niet predikt aan aller oordeling onderworpen is, en
daarom ook zal vergaan." "Die het ambt van bestuurders bekleden, en het
Evangelie niet aan het volk laten 'verkondigen, zijn moordenaars voor
God, die het voedsel en het onderhoud der zielen roven en stelen.
Isidorus zegt: de priesters worden om de misdaden en de
ongerechtigheden van het volk veroordeeld, omdat zij de onwetenden niet
onderwijzen en de zonden niet bestraffen." Christus zegt:
“Hiertoe ben Ik geboren, en hiertoe ben Ik in de wereld
gekomen, opdat Ik der waarheid getuigenis geven zou. Een iegelijk, die
uit waarheid is, hoor Mijn stem." Daaruit volgt, dat, naar het bevel en
het voorbeeld van de Heere Christus. het ambt en de bediening van alle
priesters eist dat zij voor alle dingen het heilig Evangelie van God
verkondigen. Gregorius zegt: "Wanneer een mens nalaat te doen, wat hij
schuldig is te verrichten, hij onderneme wat hij wil, al ware het ook
iets goeds, het is de heiligen Geest niet aangenaam." Zeer schoon zegt
Lincolniënsis: “Ieder priester, die Gods Woord niet
predikt, al is hij aan geen enkele overtreding of gebrek in zijn leven
schuldig, is nochtans een ware antichrist, de duivel zelf, een dief in
de nacht, een moordenaar bij de dag, een zielemoorder, een engel des
lichts, die zich in duisternis veranderd heeft." Wanneer er geen andere
dienaren waren, dan die naar het voorbeeld van Jezus Christus en van de
Apostelen, zich beijverden in de prediking van het goddelijk Woord;
zonder twijfel zou de christelijke gemeente wel zoveel samen brengen,
dat ieder zijn nooddruft zou hebben."
Deze taal hinderde een van de priesters, die daar
tegenwoordig waren, en hij zei: "Zouden wij van het volk vrijwillige
gaven mogen verwachten'? Men ziet nu wel hoe onwillig zij geven, wat
zij van rechtswege schuldig zijn." Willem antwoordde: "Het is geen
wonder, dat het volk de priesters vijandig is, want hun leven, doen en
laten is juist tegen de leer en het leven van onze Heere Christus.
Wanneer in vroeger tijden in de behoeften van de dienaren der gemeenten
voorzien was, deelde men wat er van tienden, stichtingen, testamenten
of andere giften overbleef aan de armen; maar later hebben de priesters
dit zichzelf toegeëigend, en tot hun eigen voordeel aangewend;
ja, zij hebben hun bediening en hun ambt geheel verwaarloosd (het is
schande om het te zeggen), en zich aan allen overvloed en het
schandelijkst misbruik van de aalmoezen en de bezittingen der armen
overgegeven. Is het dan te verwonderen, dat het volk weigert te geven,
als zij voor hun ogen zien, dat hun giften op schandelijke, zondige en
godslasterlijke wijze misbruikt worden? Want wanneer zij gaven, zouden
zij zich aan dit misbruik en deze zonde schuldig maken."
De aartsbisschop werd toornig en riep: "Gij
schandelijke ketter, dat God u straf; waarom predikt gij en uws
gelijken altijd meer tegen ons en de geestelijken dan tegen de leken?"
Willem antwoordde: "Wij prediken zonder aanzien van personen, zeggen
ieder met vrijmoedigheid, wat hij behoort te doen, en bestraffen ook in
het algemeen alle zonde en ongerechtigheden. Maar wij beginnen eerst
met de priesters, die Chrysostornus de maag van het volk noemt, omdat
wij weten, dat zij boven alle andere lieden in grote, gruwelijke zonden
en boosheid uitmunten. Zij verontreinigen en bederven door hun
hovaardij, geldzucht, brooddronkenheid, wellust, haat, nijd en andere
soortgelijke zonden alle standen en verordeningen van het gehele volk,
en brengen Gods rechtvaardig oordeel over alle mensen, want wegens
zonden, die zij zelf bedrijven, bestraffen zij niemand.
Aangaande de eed zei hij, dat hij nooit gedacht had
te Salopia te moeten prediken, dat het eedzweren zondig en in elk geval
verboden is; maar dat hij naar de getuigenis van het heilige Evangelie
en van de heiligen Apostel Jakobus gepredikt had, dat het een christen
verboden is, bij enig schepsel van God te zweren, zoals men nochtans
gewoonlijk doet. "Ik heb ook," zei hij, “gezegd, dat, als men
voor de bevoegden rechter de bekende waarheid door enige andere
middelen kan bewijzen en bijbrengen, men dan in het geheel niet behoort
te zweren. Ook heb ik geleerd, dat, wanneer het niet anders kan, men de
waarheid met een eed mag bevestigen, doch dat de eed moet gedaan worden
in de naam Gods, Die de eeuwige waarheid is. Volgens mijn mening
behoort men ook de hand niet op het boek te leggen, want wat is het
boek anders dan een stoffelijk voorwerp? Wie daarbij zweert, wat doet
hij anders, dan de onredelijke en dode voorwerpen aanroepen, om de
waarheid, die eeuwig is, te bevestigen, wat door God, naar mijn
gedachte, verboden is? Dit betuigt ook Johannes Chrysostomus en hij
bestraft die beiden niet alleen, welke op zulke wijze zweren, maar ook
hem die dat voorstaat."
Na deze en dergelijke woorden gesproken te hebben,
bedreigde hem de aartsbisschop van Canterbury, dat hij, indien hij niet
van mening wilde veranderen, hem zou laten pijnigen en mishandelen, dat
hij spoedig een anderen toon zou aanslaan; ja, dat hij niet rusten zou
dan na deze ketterij uit Engeland verdreven te hebben, zo zelfs, dat er
geen spoor meer van zou overblijven. Toen liet hij de opzichter van het
slot Saltwoden roepen. Tegelijkertijd drongen er ook velen van het volk
de zaal binnen, die Willem herhaaldelijk bedreigden. Sommigen wilden
dat men hem terstond zou verbranden; anderen zeiden, dat men hem naar
de zee, die niet ver van daar verwijderd was, moest slepen en
verdrinken. Intussen beval de aartsbisschop, dat men hem weer naar de
gevangenis brengen zou, waar de vrome getuige van Jezus Christus de
almachtige God dankte, dat Hij hem volstandig bij zijn belijdenis
bewaard had. En aangezien de handlangers van de antichrist hem op
generlei wijze met woorden of geschriften hadden kunnen overreden en
overwinnen, vielen zij hem met geweld aan, en werd hij, op het bevel
van de aartsbisschop van Canterbury, in het geheim in de gevangenis
vermoord, en wel in de maand Augustus, in het jaar (zoals Johannes
Baleüs schrijft) van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1407.
[JAAR 1110.]
In het jaar 1410 zat er te Londen, in Engeland, een
kleermaker gevangen, Jan Badby genaamd, die zeer standvastig betuigde
en beleed, dat in het avondmaal des Heeren, dat onder de gelovigen
bediend wordt, het lichaam van Jezus Christus bij wijze van sacrament
en als een gedachtenis wordt uitgereikt, en niet natuurlijk of in
werkelijkheid als of het in een zekere plaats bevat was.
Wat de geestelijkheid hem ook aandeed, hoe zij ook
smeekte, mooie woorden sprak en hem bedreigde, toch liet hij zich
geenszins van de waarheid afbrengen. Liever verkoos hij de gruwelijkste
marteldood te ondergaan, dan de geopenbaarde waarheid en de belijdenis
van het Evangelie schandelijk te verloochenen.
Toen hij bij deze belijdenis volhardde, werd hij
door de bisschoppen aan de wereldlijke overheid overgeleverd en een
gruwelijk vonnis over hem uitgesproken, namelijk, dat men hem in een
vat moest sluiten en met een klein vuur langzaam verbranden. Men bracht
hem op het Smitsveld, waar veel volk heen liep om dit schouwspel te
zien, doch hij vreesde de onmenselijke pijn niet, en het zich
onbeschroomd daarheen brengen. De oudste zoon des konings van Engeland,
Hendrik de vierde, was daar ook tegenwoordig, om getuige te zijn van
dit gruwelijk schouwspel. Deze word met barmhartigheid bewogen over
deze beklagenswaardige mens, ging naar hem toe, sprak hem zeer
vriendelijk aan en vermaande hem, dat hij toch prijs zou stellen op
zijn leven, en zodanige meningen en gevoelens zou laten varen. Op alle
mogelijke wijzen was hij bezig, hem van zin en mening, te doen
veranderen. Hij deed dat niet in bitterheid of met bedreigingen, maar
met beleefdheid en zachtheid, opdat zijn leven zou gespaard blijven.
Doch de vrome martelaar van Jezus Christus bleef vast en onwankelbaar
in het geloof, want hij bouwde dat geloof niet op een heilige, maar op
de enige hoeksteen Christus, en sloeg het beleefde voorstel van de
prins met welsprekende taal mannelijk af, en overwon aldus deze
gevaarlijke verzoeking, zich bereid verklarende liever alles te lijden,
dan iets tegen de waarheid, waarvan zijn geweten overtuigd was, te
spreken of te doen. Nadat het vonnis was uitgesproken, werd hij in een
vat gesloten, en de brand in het hout dat rondom het vat gelegd was,
aangestoken. Toen de vlammen het vat aan alle zijden begonnen te
genaken, en de hitte zeer groot werd, kreet hij zo jammerlijk, dat het
hart beefde van ieder die het hoorde. De zoon des konings werd door dit
jammerlijk gekerm zeer bewogen, liet het vuur blussen, ging tot de man,
die in het vat lag en ondraaglijke pijnen leed, bood hem zijn leven
aan, en beloofde hem daarenboven uit de bezittingen van de koning
zoveel geld als voor het onderhoud van zijn leven nodig was, indien hij
zijn raad wilde opvolgen. Doch tevergeefs; hij volhardde onwankelbaar
in de waarheid, verwierp het aanbod van de prins, en schatte het
lijden, om de naam van Jezus Christus, hoger dan hier in alle weelde en
overvloed te leven, en de beleden waarheid te verzaken. Toen de prins
zag, dat alle aanbiedingen en beloften tevergeefs waren, en dat hij op
generlei wijze was te vertederen, liet hij hem weer in het vat sluiten,
het vuur aansteken en de vromen martelaar verbranden.
Zo werd hij door zonderlinge en velerlei
verzoeking, door onlijdelijke pijn bezocht en op de proef gesteld, maar
overwon alles als een vroom krijgsknecht van Christus, door Hem die hem
versterkte, Jezus Christus. Hier aanschouwt men de waarheid van Paulus'
woorden, dat niets de uitverkorenen van God, hoe gruwelijk dit ook zijn
mag, scheiden kan van de liefde Gods, die er is in Jezus Christus onze
Heere.
[JAAR 1414].
In het begin van de regering van Hendrik de vierde,
koning van Engeland, nadat Richard van de regering ontzet en de heer
Jan Oldecastel welverzekerd in de Tower te Londen gezet was,begonnen de
godgeleerden en bisschoppen in Engeland al zeer zonderling te handelen.
Zij brachten grote klachten in bij de nieuwe koning en toonden hem, dat
de toestand van de kerk ten enenmale omgekeerd was. Zij zeiden, dat men
niet meer wilde gehoorzamen aan haar geestelijke archidiakenen,
kanselieren, kerkendienaren en andere geestelijken; dat de wetten en
verordeningen van de heilige moederkerk vertrapt werden; dat er vrees
bestond, dat de gehele katholieke kerk en godsdienst ten enenmale
zouden teniet gaan, dat men zeer weinig ontzag had voor de geestelijke
rechtsmacht, de macht der geestelijke sleutelen minachtte, niet gaf om
de kerkelijke boeten en beelden; dat er sommigen waren, die er in het
openbaar de spot mee dreven, en dat dit alles aanleiding geven zou tot
een zonderlingen opstand. Zij zeiden, dat al deze verkeerdheden haren
oorsprong hadden in de vrijheid van een hoop ketters, die hun
vergaderingen hielden in kelders en donkere plaatsen, die ook boeken
schreven en tussen hagen en in bossen predikten. Zij voegden er bij,
dat, indien men dit alles nog langer gedoogde, men spoedig de
verwoesting en ondergang zien zou van de republiek. Ten gevolge van
deze klachten riep de koning zijn raad bijeen, en wel te Leicester,
omdat hij het niet geraden vond deze vergadering te houden te Londen,
aangezien daar zich velen bevonden, die de zaak van de heer Cobbam
waren toegedaan. In het openbaar gebood hij daar, hun allen zeer
vreselijk te straffen, die van die tijd aan de verkeerde leer zouden
volgen. Hij veroordeelde hen zelfs dermate, dat hij hen niet alleen
voor ketters verklaarde, maar ook beschuldigde van majesteitsschennis.
Daarom beval hij, dat zij op tweeërlei wijze moesten gestraft
worden en terstond daarna verbrand. De gelovigen waren geen vrijheden
noch enige voorrechten gegund, waardoor zij zich bevoordelen konden, en
wel ten gevolge van de woede des konings, waarmee hij, door zijn boze
hartstochten opgewekt, bezield was jegens de gelovigen, die in deze
tijd Wicklevianen genoemd werden. De bisschoppen, gewapend met deze
uitspraken des konings, bedreven grote tirannie jegens vele eerbare en
onschuldige lieden, van wie in de eerste plaats Jan Oldecastel, heer
van Cobham, het slachtoffer was. Voorts werden op wrede wijze
omgebracht de heer Rogier Acton, ridder van Cobbam, de heer Johan
Brown, edelman, en een bedienaar van het Evangelie: mr. Jan Beverley
genaamd. Deze beleden met volharding de artikelen van ons algemeen
christelijk geloof, en terwijl zij de bijgelovigheden van het pausdom
verachtten, werden zij op het plein St. Gillis eerst opgehangen en
daarna verbrand, in welke straf nog 36 anderen, die meest van adel
waren, moesten delen. Dit geschiedde in Januari, in het jaar onzes
Heeren 1414.
Op de 17den Augustus van het volgende jaar werden
ook om de belijdenis der goddelijke waarheid, veroordeeld om verbrand
te worden Jan Claidon, leerlooier, en Richard Turming, bakker, wat op
het Smitsveld plaats had.
[JAAR 1415.]
In Engeland was het licht van het heilige Evangelie
ontstoken, en verspreidde zich daar op buitengewone wijze. Andere
landen waren weinig of niet met dat licht bedeeld, en duisternis
bedekte schier de gehele wereld. Door de geschriften van Johannes
Wicklef deed God, de almachtige Vader, ook in het koninkrijk Bohemen,
het licht opgaan in de ziel van Johannes Husz, bedienaar des goddelijke
Woords in de Bethlehemskerk te Praag. Met de grootste ijver verkondigde
hij het zuivere Evangelie van Jezus Christus aan het volk, toonde hun
de afgodische misbruiken aan, en waarschuwde daartegen met allen ernst,
hetwelk de roomsen antichrist grote schande en nadeel berokkende. Ten
gevolge daarvan werd hij, omstreeks het jaar 1414, door paus Alexander
de vijfde beschuldigd, en te Rome als ketter ontboden, terwijl de paus
deze zaken in handen gaf van de kardinaal Petrus de Columna.
Toen deze oproeping van Husz, om te Rome te
verschijnen, te Praag openlijk was bekend gemaakt, zond Wenceslaus,
koning van Bohemen, op verlangen van zijn vrouw Sophie en van de
gehelen Boheemse adel en op het ootmoedig smeken der hogere scholen en
burgers van Praag, zijn gezanten en redenaars naar Rome, om de paus
dringend te verzoeken, Johannes Husz van dit onderzoek te verschonen,
aangezien hij door de haat en nijd van sommige afgunstige mensen
aangeklaagd en belasterd was. Hij voegde er bij, dat het Husz
daarenboven onmogelijk was naar Rome te gaan, en wel wegens de gevaren,
waaraan hij zich op de weg aan lijf en leven zou blootstellen. En,
indien de paus meende, dat het koninkrijk Bohemen met enige valse
leringen of ketterij besmet zou zijn, dat hij dan zijn gezanten naar
Bohemen kon zenden, teneinde de dwalingen te verbeteren, te straffen en
uit te roeien. Daarenboven beloofde de koning alle kosten, daaraan
verbonden, te betalen en de roomsen gezanten in alles behulpzaam te
zijn, enz. Maar alle arbeid, moeite en onkosten, welke de koning
aanwendde, waren tevergeefs en ten een male vruchteloos.
Johannes Husz zond vervolgens op de bepaalde dag
zijn wettige procureurs, om hem te verdedigen. Maar de kardinaal wilde
van geen verdediging weten, maar ging voort en liet Johannes Husz als
een ongehoorzame ketter verbannen, omdat hij op de bepaalde dag niet in
persoon te Rome verscheen. Door de nood gedwongen, waren de procureurs
genoodzaakt zich op paus Alexander te beroepen, die weer andere
rechters aanstelde, die de zaak omtrent anderhalf jaar verschoven, en
daarna hetzelfde oordeel velden en het vonnis uitspraken. Zij stemden
toe in het uitspreken van de ban over Johannes Husz, en wilden zelfs
niet, dat de procureurs meer onder hun ogen kwamen, en langer tot
verdediging van Johannes Husz spraken. En, toen de procureurs zich niet
lieten afwijzen, werden sommigen hunner in de gevangenis geworpen, waar
zij geduchte straf ontvingen, terwijl de anderen naar Bohemen
terugkeerden.
Toen het nu met de zaak van Johannes Husz aldus
gesteld en hj gebannen was, dat zijn procureurs in de gevangenis
gestraft waren, en hij te Rome geen gehoor verkrijgen kon, beriep hij
zich op Christus, de hoogste Rechter van de wereld.
Daarna werd er in het jaar van onze enige
Zaligmaker, Jezus Christus, 1414, een kerkvergadering bijeengeroepen te
Konstanz, om het geschil en de twist te beslechten van drie pausen,
die, om het roomse pausdom te bezitten, schier de gehele wereld in
oproer brachten. Toen paus Johannes de drie en twintigste en Sigusmund,
koning van Rome en Hongarije, te Konstanz aangekomen waren, zond de
koning enige boheemse heren naar Bohemen, teneinde Johannes Husz uit te
nodigen in de kerkvergadering te verschijnen. Daartoe zou hij hem een
vrijgeleide geven, zodat hij zou kunnen gaan en terugkeren zonder enig
gevaar, waarvan hij hem schriftelijk bewijs gaf. Toen Johannes Husz dit
vernam en de brieven gelezen had, voldeed hij gewillig aan de begeerte
des konings, en vertrok met bovenbedoelde boheemse edelen naar Konstanz.
Toen na drie dagen Johannes Husz te Konstanz was
aangekomen, gingen Johannes, heer van Chlum, en Hendrik van Latzenbock,
die Husz hadden vergezeld, naar de paus, en deelden deze mee, dat
Johannes Husz was aangekomen. Zij voegden er ook bij, dat zij hem door
een vrijgeleide van de roomsen koning Sigismund, dat verzegeld was, te
Konstanz gebracht hadden, teneinde in de kerkvergadering te
verschijnen. Zij verzochten ook zeer ootmoedig van de paus, dat hij,
ter ere van de roomsen koning, zorg wilde dragen, dat genoemde Johannes
Husz zonder gevangenneming, vrij, zeker, onverhinderd, en zonder
bekommering en gevaar te Konstanz mocht vertoeven.
De paus antwoordde hierop: "Al had Johannes Husz
zijn eigen broeder mishandeld en gedood, zal ik nochtans, voor zoverre
dit in mijn macht is, in geen dele toelaten, dat hem, zolang hij te
Konstanz blijven zal, enige smaadheid of onbillijkheid worde aangedaan.
Daarop kan hij met alle zekerheid vertrouwen en getroost zijn."
Toen de ergste vijanden en aanklagers, die Johannes
Husz had, Stefanus Palets en Michaël de Clausis, vernamen dat
hij te Konstanz was, rustten zij niet, maar stelden met grote ijver
enige stellingen samen, waarmee zij van de een kardinaal en
aartsbisschop naar de anderen liepen. Zij toonden die aan de
bisschoppen, monniken, priesters en anderen die het met hen eens waren,
en zeiden dat zij nog meerdere zulke stukken bezaten, van nog groter
gewicht, die Johannes Husz tegen de paus en de roomse kerk geschreven
en openlijk gepredikt had.
De opperpriesters, door dit vuur als in vlam gezet,
hielden raad, hoe zij Johannes Husz en zijn leringen onderdrukken en
uitroeien zouden, waarin zij het al spoedig eens waren. Op de zes en
twintigste dag nadat Johannes Husz te Konstanz aangekomen was,
vaardigden zij twee bisschoppen af, en wel die van Augsburg en die van
Trier, en met hen de burgemeester van Konstanz en een ander ridder.
Omstreeks de middag kwamen zij in de woning, waar Johannes Husz
verblijf hield, en verhaalden hem, dat zij, op bevel van de paus en de
kardinalen, tot hem waren gezonden, aangezien hij vroeger verlangd had
voor hen rekenschap te geven van zijn leer. Zij verklaarden verder, dat
zij nu vergaderd en bereid waren om hem te horen, zodat hij nu voor hen
zou verschijnen. Op deze boodschap antwoordde Johannes Husz:
“Ik ben daar om niet hier gekomen, opdat ik in het geheim met
de paus en de kardinalen alleen mijn zaak zou behandelen, wat ik ook
niet begeerd heb, maar het was steeds mijn verlangen in de volle
kerkvergadering te verschijnen, om daar openlijk, naar de genade, die
God mij geven zou, te antwoorden op hetgeen mij gevraagd zou worden.
Daarom weiger ik echter niet, om, volgens uw begeerte, eerst voor de
kardinalen te verschijnen. Word ik door hen niet goed ontvangen, zo heb
ik toch vertrouwen op mijn Heere Jezus Christus, dat Hij mij genade zal
geven, om liever tot Zijn eer de dood te ondergaan en te sterven dan
dat ik de waarheid, die ik uit de heilige, goddelijke Schriften
ontvangen heb, verloochenen zou." Daarna volgde hij, in gezelschap van
de heer van Chlum, de bisschoppen naar het hof van de paus, om daar
voor de paus en de kardinalen te verschijnen.
Toen Husz in die vergadering verscheen, en de
kardinalen vriendelijk gegroet had, spraken zij hem aldus aan: "Meester
Johannes Husz, wij hebben zeer veel van u gehoord, dat, als het waar
is, niet is te verdragen. Men zegt, dat gij vele grote en openbare
dwalingen tegen de leer der heilige kerk verkondigd en door het gehele
koninkrijk Bohemen verbreid hebt; en daarom hebben wij u hier ontboden,
om te weten, of het is, gelijk men zegt."
Hierop antwoordde Johannes Husz: "Hoogwaardige
vaders, uw eerwaardigheid wete, dat ik bereid ben liever te sterven,
dan dat ik mij aan enige dwaling (ik zwijg van vele) willens en wetens
zou schuldig maken. Te liever ben ik in deze algemene kerkvergadering
verschenen, omdat ik mij bereid verklaar, wanneer ik in waarheid van
enige dwaling overtuigd word, ootmoedig de straf te willen ondergaan en
mij te beteren." De kardinalen antwoordden: “Welaan, uw
woorden behagen ons," waarop zij heen gingen, en Johannes Husz daar
alleen onder gewapende en geharnaste mannen goed bewaard lieten staan,
terwijl de heer van Chlum bij hem bleef. Tegen de avond kwamen de
kardinalen weer samen, vergezeld van Palets en Michaël de
Clausis, die, als onzinnigen, Johannes Husz belachten en bespotten,
zeggende: "Ha, ha, ha, nu hebben wij u in onze macht en handen; gij
zult er niet uitkomen, tot dat gij de laatste penning zult betaald
hebben."
Tegen de nacht kwam de hofmeester van de paus tot
de heer Johannes van Chlum en zei tot hem, dat hij wel naar zijn
logement kon gaan, daar men met Johannes Husz wat anders zou doen. Op
het horen van die tijding werd de heer van Chlum zeer toornig en
bedroefd, en wel omdat zij de vromen man zo jammerlijk bedrogen hadden.
Met de grootste spoed ging hij naar de paus, en bad en vermaande hem,
dat hij aan zijn belofte en toezegging wilde denken, die hij enige tijd
geleden hem en de heer van Latzembock gedaan had, en dat hij ook het
vrijgeleide van de roomsen koning zo lichtvaardig niet mocht verbreken.
Maar de paus wilde er niet voor uitkomen, dat, wat er met Johannes Husz
gebeurd was, op zijn bevel was geschied; en terwijl hij zich tot de
heer van Chlum wendde, zei hij: Waarom geeft gij mij de schuld, daar
gij wel weet, dat ik zelf in de macht van deze kardinalen
ben.”
Treurig ging de heer Johannes van Chlum heen, en
gedurende enige dagen klaagde hij in het geheim en openbaar over de
onrechtvaardigheid en ontrouw van de paus.
Toen Sigismund, de roomse koning, vernam, dat
Johannes Husz gevangen gehouden werd, was hij er niet tevreden over,
dat zijn koninklijk vrijgeleide door de paus aldus verbroken werd. Maar
de geleerden van de paus toonden de koning uit de pauselijke rechten
aan, dat men, met geen recht, een ketter vrijgeleide kon of mocht geven
of zich daaraan houden. Met deze woorden stelden zij de koning
tevreden, zodat hij de zaak het rusten, en op het houden van zijn
vrijgeleide niet verder aandrong. Nochtans werd hij door de edelen van
het koninkrijk Bohemen met woorden en brieven vermaand en gebeden, dat
hij zijn eer daarin handhaven, en zijn woord en verzegelde belofte
houden moest.
Toen Johannes Husz in een gevangenis gezet was van
het Jakobijnenklooster, die door stank en onreinheid als verpest was,
kwamen zijn vijanden, terwijl hij door de groten stank ongesteld
geworden was, met enige artikelen voor de dag, waarmee zij hem als
ketter beschuldigden. Onder deze artikelen waren de volgende, die hij
als de zijne erkende en tot het einde volstandig beleed.
1. Er is maar een heilige, christelijke en algemene
kerk; dat zijn allen, die door God ter zaligheid verordineerd en
uitverkoren zijn.
2. Petrus was nooit en is ook nog niet het hoofd
der christelijke kerk, maar alleen de Heere Jezus Christus.
3. Indien hij, die een stedehouder van Jezus
Christus genaamd wordt, in zijn leer en zijn leven de Heere Christus
navolgt, is hij een stedehouder van Christus. Indien hij in strijd met
Christus leert en leeft, is hij een bode en Apostel van de antichrist,
tegen de Heere Christus en de heiligen Apostel Petrus, ja een
stedehouder van de verrader Judas Iskarioth.
4. De overheid met de priesters dwingen, om de
instelling van Christus te onderhouden.
5. Een priester van Christus, die naar de regel van
Christus, leeft, en de Heilige Schrift verstaat, behoort te prediken,
en zich niet om de ban te bekommeren. En, wanneer ook de paus of enig
ander geestelijke zulk een priester het prediken zou willen verbieden,
moet hij hem niet gehoorzamen.
6. Wanneer de paus, bisschop of geestelijke zich
aan doodzonde schuldig maakt, is hij geen paus, bisschop of
geestelijke; want als hij geen lid van de gemeente van Christus is, kan
hij geen hoofd der gemeente zijn.
7. Een getrouw dienaar van Jezus Christus behoort
met vlijt te onderzoeken, of de geboden van de paus in nadruk zijn de
geboden van Christus of van Zijn Apostelen. Wanneer dit zo is, behoort
hij die geheel in ootmoed te gehoorzamen. Maar ziet hij, dat het gebod
van de paus geheel tegen de Heilige Schrift strijdt, of schadelijk is
voor de heilige kerk, zo behoort hij die met vromen zin tegen te staan,
opdat hij aan deze zonden niet deelachtig worde, wanneer hij er in
toestemde.
8. Ieder mens, wie hij ook wezen mag, mag de
dingen, die de zaligheid aangaan, beoordelen, zo ook de daden van zijn
geestelijken.
9. De geestelijken verdrukken de leken om zichzelf
te verhogen; zij zijn geldgierig, beschermen en verdedigen allerlei
boosheid, en bereiden alzo de weg voor de antichrist.
10. De roomse kerk heeft geen macht of gezag om het
sacrament te scheiden of te verdelen; zij heeft ook, op onbehoorlijke
wijze, de leken het ene deel, namelijk de gemeenschap des bloeds,
onttrokken.
11. De bisschop van Rome staat gelijk met een ander.
12. Er is geen vagevuur.
13. Het is tevergeefs, dat men voor de doden bidt;
dit is ook alleen door de geldgierigheid der priesters verzonnen.
14. De beelden van God of Zijn heiligen behoort men
in het geheel niet te achten of te verdragen, maar af te breken en weg
te werpen.
15. De biddende orden der monniken zijn door boze
geesten uitgevonden.
Hierbij waren nog vele andere artikelen gevoegd,
die echter te uitvoerig zijn om te worden meegedeeld, en welke men hij
andere geschiedschrijvers kan vinden.
Toen deze en andere opgeraapte artikelen aan Husz,
in de gevangenis, waar hij ziek lag, getoond werden, begeerde hij een
advocaat of pleitbezorger, ten einde deze zaak voor hem te behandelen.
Dit werd hem echter op harde wijze geweigerd, met de bewering, dat het
volgens de pauselijke wetten verboden is, dat iemand enige bijstand zou
bewijzen aan hen, die van enige ketterij verdacht zijn. Aldus weigerden
zij de goede man alle hulp, ofschoon de getuigenis van de andere door
hen opgeraapte artikelen zo zwak waren, dat Johannes Husz geen
verdediging daarin behoefde, wanneer zijn ziekte hem niet verhinderd
had dat zelf te doen. Nadat de koorts hem enigermate had verlaten,
antwoordde hij daarop schriftelijk, welk geschrift wij echter, ter
vermijding van te grote uitvoerigheid, niet zullen meedelen.
Geruime tijd daarna, in het jaar 1415, kwamen vele
kardinalen, bisschoppen en andere geestelijken in het Barvoeterklooster
bijeen, waar zij Johannes Husz voor de kerkvergadering brachten,
hielden hem daar zijn boeken voor, en vroegen hem, of hij die voor de
zijn erkende of niet. Johannes Husz beleed openlijk, dat hij die
opgesteld en geschreven had, en toonde zich ook bereid, indien er enige
dwalingen in gevonden werden, die te verbeteren. Treurige
verschijnselen hadden hierbij echter plaats; want, zodra er een artikel
en enige getuigenissen daarop (die zeer weinig waren) waren gelezen, en
Husz daarop wilde antwoorden, overviel de gehele vergadering hem met
zulk een geschreeuw en misbaar, dat hij geen woord spreken kon. En, was
er een ogenblik stilte, waarvan Husz gebruik wilde maken, om het een of
ander uit de heilige Schrift of van oude leraars aan te halen, dan
riepen zij ogenblikkelijk: "Het doet niets tot de zaak!" Sommigen
begonnen hem op lage wijze te schelden, anderen belachten en bespotten
hem, zodat Johannes Husz eindelijk besloot te zwijgen, en de zaak Gode
aan te bevelen. Toen riepen zij: "Nu zwijgt hij, dat is bewijs genoeg,
dat hij zijn dwaling in alles bekent." In één
woord, het kwam zo ver, dat het sommigen verstandigen mannen begon te
verdrieten, die er zich over schaamden, en de raadgaven, dat men voor
dat ogenblik de zaak zou laten rusten. Aldus ging de vergadering
uiteen, terwijl Husz daar in het monnikenklooster bewaard werd.
Spoedig daarna kwamen zij andermaal in hetzelfde
klooster bijeen, waar Johannes Husz, door een groot aantal gewapende
mannen omringd, werd voorgebracht. Ook verscheen daar de roomse koning
zelf, vergezeld van de ridder Wenceslaus van Tuba, de heer Johannes van
Chlum en Petrus, secretaris des konings, deze drie waren goede vrienden
van Husz, die meegenomen waren om te zien, hoe de zaak eindigen zou.
Onder vele andere dingen, bevalen zij Johannes Husz
eindelijk deze drie: vooreerst, dat hij met een ootmoedig hart zijn
dwalingen zou bekennen, die hem in de artikelen aangewezen waren; ten
andere, dat hij zweren zou, deze artikelen nu en ten eeuwige dag,
nimmer meer te leren noch te prediken; ten derde, dat hij die ook
openlijk zou herroepen.
Hierop antwoordde Husz, na vele andere woorden
gesproken te hebben, het volgende: ik ben bereid de kerkvergadering te
gehoorzamen, en door haar onderricht te worden, met de goddelijke
Schrift, maar vooraf bid ik u om Gods wil, dat gij mij niet zoekt te
dwingen tot dingen, die mijn geweten zouden bezwaren, en mij in gevaar
zouden brengen om eeuwig veroordeeld te worden. Dat ik al mijn
artikelen, die mij toegeschreven worden, zou afzweren, die toch voor
het merendeel mij vals toegedicht, ja tegen mij verzonnen en gelogen
zijn, dat zou ik niet kunnen. Ik herinner mij in Katholicus gelezen te
hebben, dat afzweren niets anders is dan een dwaling, die iemand
vroeger vastgehouden en geleerd heeft, te verloochenen en te herroepen.
Aangezien mij vele artikelen toegedicht worden, die ik nooit omhelsd
heb, en nooit in mijn hart zijn opgekomen, hoe mag of kan ik die met
een eed afzweren? Maar aangaande de artikelen, die waarlijk de mijn
zijn, die door mij zijn geleerd, gepredikt en geschreven, wanneer mij
iemand uit de Heilige Schrift iets anders kan leren, dan wil ik die
graag volgen, en doen, wat gij van mij hebt begeerd en gevorderd."
Daarna sprak koning Sigismund Johannes Husz zelf
aan, en zei, dat hij zou herroepen en zich aan de genade der
kerkvergadering overgeven. Doch Johannes Husz antwoordde, dat hij voor
God en zijn geweten zich van geen dwaling bewust was, en dat hij daarom
niets kon herroepen.
Daarna traden Palets en Michaël de
Clausis, de grootste vijanden van Husz, op, en verontschuldigden zich
met de bewering, dat zij in de gehele zaak niet gehandeld of niets
gedaan hadden uit haat, nijd of enige arglistigheid, maar alleen tot
nut en welvaart der christelijke kerk. Johannes Husz voegde hun toe:
"Dit beveel ik aan God, de hemelse Rechter, die ieders zaak naar recht
oordelen zal."
Na deze woorden te hebben uitgesproken, werd hij
weer naar de gevangenis geleid en welverzekerd bewaard. Toen hij daar
heen ging, stond de heer van Chlum bij hem, die hem de hand gaf,
vriendelijk toesprak en hem vermaande tot volharding. Dit verstrekte
Husz tot grote vreugde en troost, omdat hij zich zijns niet schaamde,
daar hij toch van alle mensen was verlaten, en als een boze ketter
gescholden en gehaat werd.
In de gevangenis schreef hij vele belangrijke
boeken en brieven, waaruit men bespeuren kan op welk een bijzondere
wijze de Geest Gods door hem sprak en werkte. Hij betuigde, dat hij de
lofzangen van David nooit zo goed verstaan had, dan nadat hij in
benauwdheid verkeerde. Wie zijn brieven verlangt te lezen, onderzoeke
de geschiedschrijvers, aangezien die hier, om het verhaal te verkorten,
niet kunnen worden meegedeeld, ofschoon ze overwaardig zijn gelezen te
worden, en er vele voorzeggingen in worden gevonden, die in later tijd
uitgekomen zijn, zoals hij die vroeger uitgesproken en geschreven heeft.
De dag, voor Johannes Husz verbrand werd, de 6e
juli van het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1115, zond koning
Sigismund vier bisschoppen en de beide boheemse edellieden, de heer
Wenceslaus van Tuba en de heer Johannes van Chlum, tot Husz in de
gevangenis om te vragen, wat zijn voornemen was. Toen Johannes Husz uit
de gevangenis tot hen geleid was, sprak de heer Johannes Chlum hem het
eerst aan en zei: "Meester Johannes, ik ben onwetend, en weet niet, wat
ik u, die een geleerd man bent, raden moet; nochtans heb ik een
begeerte aan u voor te stellen, namelijk, indien gij u aan enige
dwaling schuldig kent in de dingen, die u in de kerkvergadering
voorgehouden zijn, dat gij u dan niet schaamt om uw gevoelen en mening
aan de kerk vergadering te onderwerpen, en door haar u te laten
onderrichten en alzo te herroepen. Maar is het, dat gij, naar het
rechte oordeel van uw geweten u daaraan niet schuldig kent, zo wil ik u
geen aanleiding geven, dat gij iets tegen uw geweten doen zoudt, maar
veel meer, dat gij alles lijdt, wat te lijden is, dan dat gij de
waarheid, die gij bekent, verloochenen zoudt." Met tranen in de ogen
antwoordde Husz: "Gelijk ik vroeger dikwerf gedaan heb, betuig ik nog
voor de almachtigen God, dat ik van hart bereid ben terstond mijn
mening te laten varen, ingeval de kerkvergadering mij uit de heilige
Schrift beter onderrichten en bewijzen kan, en gezind ben alsdan
openlijk onder ede te bekennen, dat ik vroeger gedwaald heb." Toen zei
een der bisschoppen op zeer bittere wijze: “Ik ben nooit zo
stout of verwaand geweest om mijn gevoelen hoger te achten, dan dat van
de gehele kerkvergadering." Husz antwoordde hierop: "Ik ben ook niet
anders gezind; want indien mij de allerminste in deze kerkvergadering
een dwaling kan aantonen, zal ik die graag horen en gewillig en bereid
zijn voor de gehele kerkvergadering te herroepen." "Ziet," zeiden de
bisschoppen, "hoe hardnekkig hij bij zijn dwaling blijft." Na dit
gezegd te hebben, bevalen zij, dat men hem in de gevangenis zou
sluiten, terwijl zij naar de koning terugkeerden.
Des anderen daags werd er een algemene vergadering
gehouden in de Munsterkerk, waar koning Sigismund, met zijn koninklijke
kroon gesierd, en de rijksedelen tegenwoordig was, waarbij ook gezeten
waren vele andere geestelijken en opperpriesters. In het midden van het
gestoelte was een verheven plaats gewaakt, ter breedte van een tafel,
en daar nevens stond een houten blok, waar het heilige misgewaad op
gelegd was, waarmee men Husz ontwijden zou, eer men hem aan de
wereldlijken rechter overleverde. Toen alles gereed was, werd Johannes
Husz binnengeleid, die terstond op zijn knieën viel, en
geruime tijd op hoogst ernstige wijze tot God bad. Intussen hield de
bisschop van Londen, uit Engeland, een Latijnse redevoering, en toen
deze was geëindigd, trad de procureur fiscaal op, en begeerde,
dat men het proces zou voorlezen, waaraan voldaan werd.
Johannes Husz nam de vrijheid elk artikel zo kort
mogelijk te beantwoorden; maar, zo dikwijls hij begon te spreken,
verbood hem dit de kardinaal van Kamerijk, zeggende: "Zwijg nu, later
mag gij, zo veel gij wilt, op alles antwoorden." Husz zei: "Och! hoe
zal het mij mogelijk zijn in eens op alles te antwoorden? Ik kan alles
niet in mijn geheugen bewaren." Toen hernam de kardinaal van Florence:
"Wij hebben u al genoeg gehoord." Toen Husz echter niet wilde zwijgen,
lieten zij hun dienaren halen, om hem daartoe te dwingen. Vervolgens
begeerde, bad en smeekte de arme man, dat men toch naar hem horen
wilde, opdat de omstanders niet zouden denken of geloven, dat alles
waar was, wat men hem voorwierp. Toen hem dit niet werd toegestaan,
viel hij op zijn knieën, en in een vurig gebed beval hij zijn
zaak zijn Heere en Verlosser Jezus Christus aan, hopende bij Hem te
verkrijgen, wat hij begeerde.
Onder de artikelen, die hem werden toegedicht en
voorgelezen, werd ook beweerd, dat Johannes Husz geleerd had, dat de
twee naturen, de godheid en mensheid, één
Christus waren. Nadat alle artikelen gelezen waren, verzonnen zij een
zeer grote godslastering, die zij Husz aanwreven, namelijk, dat hij zou
gezegd hebben, dat hij de vierde persoon in de godheid zou worden;
terwijl een bisschop, die dit artikel voorgelezen had, zei, dat een
leraar het uit de mond van Husz zelf gehoord had. Toen Johannes Husz
verlangde, dat men die leraar met name noemen zou antwoordde de
bisschop: "Dat is nu niet nodig." Op dit antwoord riep Husz uit: "O wee
mij, arm mens, die zulke godslastering moet aanhoren!" Daarna werd weer
het artikel voorgelezen, en als ketters verklaard, dat hij zich op
Christus beroepen had. Toen sprak Husz: "O Jezus Christus, Wiens Woord
en Evangelie door deze kerkvergadering openlijk veroordeeld wordt, ik
beroep mij andermaal op U; want, toen Gij door Uw vijanden uitgelachen
en bespot werd, hebt Gij U ook op God Uw Vader beroepen, en Uw zaak aan
Hem, als de rechtvaardigste Rechter, overgegeven en aanbevolen, en ons
daarmee een voorbeeld gegeven, opdat wij ook in zulke omstandigheden,
wanneer wij ten onrechte en gewelddadig onderdrukt worden, een zekere
toevlucht hebben zouden."
Eindelijk las de bisschop Concordiënsis
met luider stem het besluit en het vonnis van de kerkvergadering,
waarin Johannes Husz als ketter verdoemd werd, om ontwijd en de
wereldlijken rechter overgeleverd te worden. Toen dit vonnis van de
kerkvergadering voorgelezen werd, sprak Johannes Husz tussenbeide,
ofschoon het hem verboden en verhinderd werd. Toen men hem daarom van
hardnekkigheid beschuldigde, riep hij met luider stem: “Ik
ben nooit hardnekkig geweest, aangezien ik vroeger begeerd heb en nog
verlang, dat men mij uit de heilige Schrift beter onderwijze en lere.
Ik beken en belijd, dat ik de waarheid zo vlijtig en naarstig liefheb,
dat ik alle ketterse dwalingen met één woord
omver zou kunnen stoten, waarom ik niet zou schromen, mij aan gevaren
bloot te stellen." Toen in dit vonnis ook zijn boeken als ketters
veroordeeld werden, zei hij: "Waarom veroordeelt gij die boeken,
waarvan gij toch niet bewijzen kunt, dat zij iets tegen de heilige
Schrift of tegen de artikelen van het geloof inhouden?”
Bovendien zei hij: "Welk een onrechtvaardigheid is het, dat gij mijn
boeken, die in de Boheemse taal geschreven, die gij gezien noch gelezen
hebt, die gij wegens de taal niet verstaat, nochtans hebt
veroordeeld.”Tussenbeide sloeg hij zijn ogen naar de hemel en
bad. Toen eindelijk het vonnis gelezen was, viel hij op zijn
knieën en sprak: “Heere Jezus Christus. vergeef het
mijn vijanden, want Gij weet het, dat ik door hen vals ben beschuldigd,
en dat zij met valse getuigenissen en schandelijkheden mij bezwaren.
Vergeef het hun o Heere door Uw grote barmhartigheid. Het merendeel van
hen, en vooral de opperpriesters, spotte met dit gebed, als ware het
uit geveinsdheid gedaan.
Daarna stonden er zeven bisschoppen op om hem te
ontwijden, en bevalen hem, dat hij de priesterlijke kleding zou
aantrekken, wat hij ook deed. Toen hij de lange witten rok zou
aantrekken, zei hij: "Mijn Heere Jezus Christus, toen Hij door Herodes
naar Pilatus gezonden werd, is ook in een wit kleed bespot."
Als hij het misgewaad aangetrokken had, vermaanden
de bisschoppen hem nogmaals, dat hij zijn gevoelens zou laten varen, en
prijs stellen op zijn eer en leven. Toen hij echter de stellage betrad,
sprak hij met tranen in de ogen tot het omstaande volk: "Deze heren
bisschoppen raden mij, dat ik voor allen belijden zal, dat ik gedwaald
heb. Indien het nu een zodanige zaak gold, die alleen tot schande van
een mens verstrekte, zouden zij mij er misschien gemakkelijk toe
bewegen. Maar nu sta ik voor het aangezicht des Heeren, tot Wiens grote
schande en om de wroeging van mijn eigen geweten, ik dit niet doen kan;
want ik weet niet, dat ik ooit iets geleerd heb van wat zij mij ten
laste leggen. Ik heb altijd daarentegen geijverd, geschreven, geleerd
en gepredikt. Met welk aangezicht zou ik de hemel durven aanschouwen?
Met welke ogen zou ik hen mogen zien, die ik onderwezen heb, en wier
aantal groot is, wanneer ik er de oorzaak van werd, om wat zij tot nu
toe voor zeker en waar hebben aangenomen, nu onwaar werd? Zou ik zovele
gewetens die door de bondigste geschriften geleerd, door het heilig
Evangelie van onze Heere Jezus Christus onderwezen en tegen alle
aanvechtingen des duivels versterkt zijn, door mijn voorbeeld beroeren?
Neen, gewis niet. Ook zal ik niet toestaan, dat dit mijn lichaam, dat
aan de dood overgegeven is, beter geacht zou worden dan mijn
zaligheid." Nadat Husz deze woorden gesproken had, verweten de
bisschoppen hem weer, dat hij hardnekkig in zijn boosheid voortging en
versteend was. Men beval hem, dat hij van de stellage zou gaan, terwijl
men hem daar ontzette van het priesterschap. Zij ontnamen hem de kelk,
zeggende: "O Gij vervloekte Judas! gij die de raad des vredes hebt
verlaten, u met de Joden hebt verenigd, zie, van nu aan ontnemen wij u
deze kelk, in welke het bloed van Jezus Christus wordt opgeofferd tot
verlossing der wereld." Waarop Husz met luide stem antwoordde: "Maar ik
stel al mijn hoop en vertrouwen op mijn God en Zaligmaker, dat Hij de
kelk der zaligheid nimmermeer van mij zal nemen en ik vertrouw vast,
dat ik, door Zijn bijstand gesterkt, die heden in Zijn Rijk zal drinken.
Daarop ging men voort, hem van de overige kleding
te ontdoen, terwijl zij, als naar gewoonte, telkens wanneer zij hem van
een kledingstuk beroofden, daarbij een schandelijken vloek voegden.
Husz antwoordde daarop, dat hij die bespotting voor Christus' naam en
waarheid graag droeg.
Toen eindelijk de bisschoppen hem van dit
veelvoudig priesterlijk gewaad ontbloot hadden, wilden zij hem verder
de geschoren kruin ontnemen. Doch hierover ontstond tussen hen een
hevige twist. Sommigen wilden hem scheren; anderen meenden, dat het
genoeg was als de kruin slechts met de schaar hier en daar werd
weggeknipt. Terwijl dit plaats had, wendde Husz zich naar de koning,
zeggende: “Zie heer, hoe de bisschoppen met elkaar over deze
zaak twisten. Het verwondert mij zeer, dat, aangezien zij allen even
wreed zijn, zij in deze wreedheid niet overeenstemmen."
Maar zij die wilden, dat men zulks met de schaar
zou doen, kregen de overhand en knipten het haar in drie delen, en wel
in de vorm van een kruis, namen de kruin weg, en voegden er de woorden
bij: “Heden ontzet de heilige kerkvergadering, hier te
Konstanz bijeengekomen, Johannes Husz van de priesterlijke waardigheid
en van het ambt, waarmee hij vereerd was, en betuigt daarmee, dat de
tempel en de kerk van God deze mens van zich heeft gestoten. En aldus
beroofd zijnde van haar bescherming, levert zij hem aan de wereldlijke
macht over." Eer dit echter geschiedde, lieten zij een papieren kroon
maken in de vorm van een bisschopshoed, van omtrent een elleboog hoog,
waarop drie vreselijke duivels geschilderd stonden, en waaronder met
grote letters geschreven was: Heresiarcha, dat is: ketterhoofd. Toen
Husz die kroon zag, zei hij: "Mijn Heere Jezus Christus, Die onschuldig
was, heeft Zich getroost voor mij, ellendig mens, een scherper en veel
zwaarder doornenkroon tot de dood te dragen. Waarom zou ik ellendig
zondaar, niet deze veel lichtere kroon graag, om zijn naam en waarheid,
tot mijn spot op het hoofd hebben "'
Toen de kroon op zijn hoofd geplaatst was, zeiden
de bisschoppen: Nu bevelen wij uw ziel aan de duivelen van de hel." Met
gevouwen handen zei Husz daarop, terwijl hij zijn ogen naar de hemel
sloeg: “Ik beveel haar mijn goede Heere Jezus Christus."
In de Hoogduitse taal zei de koning toen tot
Lodewijk, Hertog van Beijeren: "Ga heen, en lever deze mens over aan de
dienaren der Justitie." Terstond ontdeed Lodewijk zich van zijn
hertogelijke kleding, nam Husz mee, leverde hem aan de scherprechters
en dienaren der justitie over, en begeleidde hem tot aan de
gerichtsplaats.
Met de papieren kroon op het hoofd tot de
gerichtsplaats geleid, zag hij in het voorbijgaan voor de kerkdeur zijn
boeken verbranden, teneinde daarmee de veroordeling ervan te betuigen.
Toen hij dit zag, lachte hij even, en tot het vuur lopende, voegde hij
het daarbij staande volk toe, dat zij niet moesten denken, dat hij om
enige dwaling verbrand werd, maar dat hij vals beschuldigd, en door
onwettige getuigen door zijn bittere vijanden onderdrukt was;
"aangezien zij," zei hij, "niet beter uit de heilige Schrift hebben
geleerd, zoals ik heb ondervonden, wat ik altijd zeer heb gewenst en
begeerd." Het volk, dat hem vergezelde, was voor het merendeel gewapend.
Toen hij op de strafplaats kwam, viel hij op de
knieën, vouwde de handen, verhief zijn ogen hemelwaarts, bad
enige psalmen, vooral de 31e en de 51e herhaalde met een heldere stem
en een blijmoedig gelaat verscheiden malen de woorden; “In Uw
handen, Heere, beveel ik mijn Geest;" zodat de omstanders hem
gemakkelijk konden verstaan. Toen hij aldus, gelijk gezegd is, gebeden
had, zei sommige eenvoudige mensen uit het volk tot elkaar: Wat deze
mens vroeger geleerd en gepredikt heeft, weten wij niet; maar nu horen
wij hem heilige woorden spreken en godvruchtige gebeden doen."
Anderen wensten, dat hij een biechtvader mocht
hebben. Doch een priester, die te paard zat en prachtig gekleed was,
zei: "Hij is niet waard, dat hij gehoord of, dat hem een biechtvader
gegeven worde, want hij is een ketter."
Er is niet aan te twijfelen, of deze smaadredenen
zonden het hart van Husz zeer geschokt hebben, indien het niet in zijn
hart gegrift ware, dat hij om Christus' naam leed, gelijk hij getuigt
in de zendbrieven, die hij uit zijn gevangenis heeft geschreven.
Terwijl hij bad, viel de smadelijke kroon van zijn
hoofd; toen Husz dit zag, kon hij niet nalaten even te lachen. Sommigen
van de handlangers, van welke hij omringd was, zeiden tot elkaar: "Laat
ons de kroon hem weer op het hoofd zetten, opdat hij met de duivels,
die hij hier gediend heeft, verbrand worde."
Daarna stond hij, op bevel der scherprechters en
dienaren der Justitie, op, en bad met luider stem, zodat alle
omstanders hem konden verstaan: Heere Jezus Christus, dit wrede en
verschrikkelijk gericht wil ik graag en ootmoedig ondergaan voor Uw
heilig Evangelie en de prediking van Uw heilig Woord, en bid U, dat Gij
al mijn vijanden wilt vergeven."
Terwijl hij door de dienaren der justitie werd
rondgeleid, zei hij tot alle omstanders, dat zij niet moesten geloven,
dat hij aan enige dwaling schuldig was die hij zou geleerd hebben of
voorgestaan; maar dat zij hem vals waren toegeschreven, en door valse
getuigen verstrekt.
Eindelijk verzocht hij hun, de bewaarders van de
gevangenis ook eens te mogen toespreken, tot wie hij ging en zei:
“Ik dank u, mijn lieve broeders, voor al de weldaden, die gij
mij hebt bewezen; want gij was mij zeer aangename broeders en geen
bewaarders van mij. Weet, dat ik standvastig geloof in mijn Zaligmaker,
om Wiens naams wil ik deze dood gewillig onderga, zeker vertrouwende,
dat ik heden met Hem in het paradijs zal zijn." Terstond bonden zij hem
de handen op de rug, en met zes touwen zeer stevig aan een dikken
doorboorden paal, die in de grond geplaatst was. Met het eerste touw
was hij gebonden aan de enkels, met het tweede beneden de
knieën, met het derde boven de knieën, met het vierde
om het onderlijf, met het vijfde om het lichaam en met het laatste
onder de armen.
Enige van de omstanders namen het zeer kwalijk, dat
hij met het aangezicht naar het Oosten geplaatst was. Zij bevalen, dat
hij met het aangezicht naar het Westen moest gekeerd worden, omdat hij
een ketter was; wat dan ook terstond geschiedde. Daarenboven was zijn
hals vastgemaakt met een zwarte, berookte keten, die wellicht vroeger
in de schoorsteen door iemand gebruikt was. Toen Husz het hoofd een
weinig omdraaide, zag hij die en zei: De Heere Jezus Christus, mijn
Verlosser en zeer lieve Zaligmaker, was met veel zwaarder en harder
keten gebonden om mijnentwil; waarom zou ik, ellendig mens, mij
schamen, om Zijns naams wil, met deze vuile kelen gebonden te worden."
Verder werden onder zijn voeten, die ook geboeid waren, twee bossen
hout gelegd. Toen hij dus gebonden stond, en een boer zag, die hout
aandroeg om te helpen verbranden, zei hij lachende: Sancta
simplicitas!" dat is, heilige eenvoudigheid.
Eindelijk werd hij met hout en stro, dat dooreen
gemengd was, tot aan de hals bedekt. Voor het hout ontstoken was,
traden de hertog Lodewijk en de rijksmaarschalk naar Husz, en
verzochten hem, dat hij, om zijn leven te behouden, nu nog zijn,
leringen zou intrekken en afzweren. Terwijl hij zijn ogen naar de hemel
verhief, antwoordde Husz niet luider stem: Ik betuig voor God, dat,
waarvan zij mij met valse getuigen beschuldigen, ik nooit hebgeleerd
noch geschreven. Al mijn predikatiën, onderwijzingen. en
geschriften en al wat ik heb gedaan, heb ik met zulk een hart en alleen
met het oogmerk gedaan, om de mens uit het geweld des duivels te
verlossen. Daarom wil ik die waarheid, welke ik geleerd, geschreven en
met uitgegeven geschriften aan het licht gebracht en met de wet Gods
dooi, heilige leraren bevestigd heb, heden blijmoedig met de dood
bezegelen." Nadat hij dit gezegd had, gingen de maarschalk en de hertog
Lodewijk, de handen ineenslaande, heen.
Toen nu de scherprechter het hout aanstak, riep
Johannes Husz herhaalde malen met luider stem: "Jezus Christus, Zoon
des levenden Gods, ontferm U mijner." En als hij daarna wilde zingen:
"Qui natus est ex virgine," stak er een wind op, die hem de vlam in het
aangezicht sloeg, waardoor hij stikte. Aldus liet deze vrome martelaar,
om de belijdenis van Christus, zijn leven in het vuur. Toen het hout
verbrand was, en het bovenste gedeelte van zijn lichaam nog aan de
keten hing, wierpen zij de paal neer, staken op nieuw het vuur aan
sloegen zijn beenderen met stokken en kliefden zijn hoofd, opdat het te
eerder door het vuur zou verteerd worden.
Onder de ingewanden vonden zij zijn hart nog
onverteerd, dat zij op een scherpen stok staken, het andermaal in het
vuur wierpen, met stokken sloegen en daarna lieten verbranden.
De as van de verbranden martelaar werd in de Rijn
geworpen, opdat er niets van de goede man zou overblijven.
Dit geschiedde de 6e Juli in het jaar onzes Heeren
1415.
Betreffende Johannes Husz werd het volgende versje
gemaakt:
Constantem
inconstans Constantia sustulit Hussum,
Pro Christo ardentem cum subit ille rogum.
Dat is:
Konstanz,
zeer inconstant,
Heeft Husz met vuur verbrand,
Door kracht vervreemd van rede.
Hij bleef constant ter dood,
Als Christus' bondgenoot,
En heeft het vuur geleden.
[JAAR 1416.]
Toen Johannes Husz geruime tijd te Konstanz
gevangen gehouden werd, verscheen ook daar Hieronymus van Praag met
grote kloekmoedigheid, om de onschuld te bepleiten van zijn meester, en
zijn leer te handhaven. Aangezien hij een zeer geleerd en welsprekend
man was, meende hij er zich van verzekerd te mogen houden, dat hij de
zaak, wanneer hij geen bijzondere tegenstand ontmoette, zou winnen.
Maar, daar hij bemerkte, dat hem daar lagen gelegd werden, begaf hij
zich des anderen daags naar Ueberlingen, een Rijksstad, een Duitse mijl
van Konstanz gelegen, om de schijn niet op zich te laden alsof hij zich
lichtvaardig in gevaar had begeven. Van daar schreef hij brieven aan
keizer Sigismund, waarin hij vrijgeleide verzocht om op de
kerkvergadering te kunnen komen. Toen hem dit niet werd toegestaan, was
hij voornemens naar Bohemen weer te keren. Op weg derwaarts werd hij
betrapt, en door de dienaren van Johannes, zoon van de hertog van
Beyeren, gevangen genomen, die hem aan de kerkvergadering overleverden,
waar hij voor een ketter en navolger van Johannes Wicklef en van
Johannes Husz beschuldigd werd.
De artikelen, waarvan zij hem beschuldigden, waren
deze:
1. De roomse bisschop is gelijk aan een ander.
2. De waardigheid van het ambt maakt geen bisschop
of pastoor, maar de heiligheid des levens.
3. Er is geen vagevuur.
4. De biddende orde is een duivelse uitvinding.
5. Paulus is nooit een lid van de duivel geweest,
hoewel hij enige dingen deed, die plegen te geschieden door de boze
gemeente.
6. De twee naturen in Christus, de goddelijke en
menselijke, zijn één Christus.
7. De veroordeling van de 35 artikelen van Johannes
Wicklef, die door de leraars geschiedde, is geheel onrechtvaardig.
8. Het vormsel, dat door smouten en smeren
geschiedt, is geen sacrament.
9. De oorbiecht is een ijdel verzinsel en leugen,
door mensen bedrieglijk uitgedacht. Het is genoeg, dat ieder zijn zonde
aan God belijdt.
10. De doop behoort men alleen met water te
bedienen, zonder olie of andere dingen.
11. De heiligheid, die men de kerkhoven
toeschrijft, is niets anders dan ijdel en dwaas bijgeloof of een
opraapsel.
12. Er is niet aan gelegen, waar het lichaam
begraven wordt.
13. De gehele wereld is heden de tempel of kerk;
want God wil Zijn godheid overal verbreid hebben. Zij, die enige
tempels, kapellen of bedeplaatsen bouwen, willen Gods heerlijkheid en
macht op enge wijze besluiten.
14. De klederen en versierselen, die de priesters
op de altaar gebruiken, zo ook alle gereedschappen, zijn ten enenmale
onnodig en dwaas voor de godsdienst ingevoerd en er bijgevoegd.
15. Het avondmaal des Heeren mag men ten allen
tijde en aan alle plaatsen houden, waar ook de gelovigen en ware
boetvaardigen vergaderen.
16. Zij, die de gestorven heiligen aanroepen, en
van hen enige hulp wachten, doen vergeefse arbeid.
17. Dit geldt ook van hen, die hun getijden lezen
en opluisteren of zingen,
18. Op iedere dag mogen de mensen arbeiden,
uitgenomen op de Sabbatdag.
19. De heilige dagen behoort men af te schaffen.
20. De vastendagen, door mensen ingesteld, hebben
niets te betekenen.
Toen de geestelijke gezanten deze artikelen
veroordeeld hadden, beijverden zij zich ook om Hieronymus van Praag te
veroordelen en als ketter te doden. In de gevangenis werd hij zeer
wreed behandeld, daar zij hem gedurende een jaar in een kuil legden,
waar hij zon noch maan zag, en met water en brood gespijzigd werd,
terwijl zijn voeten in een blok gesloten waren, en zo geplaatst, dat
het hoofd op de grond onder hem rustte. Omdat hij in zulk een ellende
verkeerde, herriep en verloochende hij, op aandringen van de
geestelijkheid, zijn gevoelens. Dit deed hij uit menselijke zwakheid,
maar later, door Gods genade versterkt, beleed hij de eenmaal omhelsde
waarheid met grotere vrijmoedigheid.
Op de 25e mei 1416, Zaterdags voor de Hemelvaart
des Heeren, hield men in de hoofdkerk te Konstanz een algemene zitdag
of samenkomst der kerkvergadering. Nadat de mis van de Heilige Geest
gezongen was, en de plechtigheden afgelopen waren, werd Hieronymus
voorgebracht en scherp vermaand, dat hij van al zijn dwalingen afstand
zou doen, de leerlingen van Wicklef en Husz herroepen en afzweren, en
voorts al1e ketterij verloochenen, dan zou de kerkvergadering hem alle
vriendschap bewijzen.
Hierop antwoordde Hieronymus aldus: “Ik
betuig heden voor mijn God en Heere en voor u allen, dat ik mij aan
geen ketterij of valse leringen schuldig ken, want ik geloof van hart
at de artikelen van het heilige, algemene christelijk geloof, en houd
vast wat de algemene christelijke kerk belijdt. Ik kan ook Wieklef en
Husz, als vrome. eerlijke en godzalige lieden, niet verwerpen. Zij
werden ook van vele dingen vals en onwaar beschuldigd, en vele leringen
van hen worden verkeerd voorgesteld. Dat ik dan zeggen zou, dat zij
niet goed geleefd, geschreven of geleerd hadden, of dat het oordeel en
vonnis, over ben uitgesproken, recht is, wil ik in geen geval doen. Wat
ik weet, ja de gehele wereld bekent het, dat zij u geen onrecht gedaan,
maar de waarheid gezegd hebben in wat zij tegen uw onrechtvaardige
instellingen en verkeerde misbruiken gesproken en geleerd hebben. En
ofschoon ik voorzie, dat gij mij doden zult, kan ik nochtans de
waarheid niet verloochenen, en beveel mijn zaak aan God mijn Heere;
Zijn wil geschiedde op aarde als in de hemel, Amen." - Hierna bevalen
zij, dat het vonnis, dat uitvoerig tegen hem beschreven was, zou
gelezen worden, waarvan dit de inhoud was: de heilige kerkvergadering
van Konstanz snijdt af en verdoemt Hieronymus van Praag, als een
verrotten en dorre tak van de boom, en als een vervloekten en
verdoemden ketter, en dat wegens zijn dwalingen, lichtvaardig bestaan
en hardnekkigheid, en voornamelijk, omdat hij zijn vroegere herroeping
heeft geschonden, en wel met grote verachting van deze heilige
kerkvergadering; levert hem over aan de wereldlijke overheid, opdat zij
hem straft, zodanig als zijn goddeloosheid verdient.
Toen het vonnis aldus tegen hem uitgesproken was,
werd Hieronymus een kroon (zoals vroeger aan Husz was gedaan) gebracht,
rondom met duivels beschilderd. Zo spoedig hij die zag, wierp hij zijn
hoed onder de daarbij staande priesters, zette de papieren kroon op het
hoofd en zei: “ Toen mijn Heere Jezus Christus voor mij,
ellendig mens, zou sterven, droeg Hij op Zijn hoofd een veel zwaarder
doornenkroon. Ik zal daarom ook gaarne met deze, om Zijner genade en
liefde wil, in het vuur gaan." Nadat hij die woorden gesproken had,
werd hij terstond door de gerechtsdienaren gewapenderhand uit de
hoofdkerk naar de gerechtsplaats geleid. Onder het gaan zong hij, met
luide stem en een blij gemoed, terwijl hij zijn ogen naar de hemel
hief, het algemeen geloof, gelijk dit gewoonlijk in de kerken gezongen
wordt, en daarna andere lofzangen, totdat hij buiten de poort kwam aan
de plaats, waar Husz vroeger werd verbrand.
Hij de paal gekomen zijnde, waaraan hij zou
verbrand worden, viel hij op de knieën, en hield zich geruime
tijd in stilte met bidden bezig. Daarna richtten de scherprechters hem
op, trokken zijn klederen uit, en hingen hem een bemorst kleed over de
schouders. Toen hij nu aldus met ketenen aan de paal gebonden stond,
werd er rondom hem hout met stro vermengd opgestapeld, en terwijl men
hiermee bezig was, zong Hieronymus andermaal met luider stem de lofzang
van het Paasfeest: “Salve festa dies; toto venerabilis aero,
crua Deus infernum vicit, et astra tenet, &c.
Na het aanheffen van de lofzang, beleed hij het
berijmde algemeen geloof, en sprak het volk in de Hoogduitse taal aldus
aan: “Weet, zeer lieve mannen, dat ik niets anders geloof dan
wat ik daar even heb gezongen, en van de hoofdzaak van het geloof
aanneem, gelijk het een christen betaamt. Maar nu ben ik ter dood
veroordeeld, omdat ik aan deze vergadering van priesters in het
veroordelen van Husz geen gelijk heb willen geven; en hij was toch, om
van de oprechtheid zijns levens niet eens te spreken, een getrouw
leraar van Gods wet en het Evangelie van Jezus Christus." Nadat zij hem
van het hoofd tot de voeten met hout hadden omstapeld, en zijn
uitgetrokken klederen daarbij geworpen hadden, wilde de scherprechter
het vuur van achteren aansteken, opdat hij het niet zien zou. Doch
Hieronymus zei tot hem: “Kom vrij hier, en steek het vuur
voor mijn ogen aan, want indien ik voor het vuur bevreesd ware geweest,
zou ik op deze plaats, die ik wel had kunnen vermijden, niet gekomen
zijn." Daarna riep hij met luide stem: Heere, in Uw handen beveel ik
mijn Geest." Vervolgens sprak hij op zeer luiden toon in de Boheemse
taal: Heere God, almachtige Vader ontferm U mijner, en vergeef mij mijn
zonden; want Gij weet, dat ik een liefhebber ben van Uwe waarheid."
Toen hij eindelijk door het vuur geheel was
aangetast, zag men aan de beweging der lippen dat hij bad, totdat hij
de geest gaf. Intussen bracht men zijn bed en andere voorwerpen uit de
gevangenis, en deze werden met hem door het vuur verteerd, terwijl de
as van zijn lijk, zoals men ook met die van Husz gedaan had, in de Rijn
werd geworpen. Aldus werd deze geleerde man, om de naam van Christus,
tot as verbrand, op de 30e Mei, in het jaar onzes Heeren 1416.
Poggius uit Florence een pausgezinde, die hij de
gerichtshandel tegenwoordig was, deelt in zekere brief aan Leonardus
Bruno van Arrezzo (Aretinus), de laatste woorden van Hieronymus, aan de
geestelijken mee, waarin Hieronymus, zegt hij, een ongelooflijk
verstand getoond heeft, zodat ieder van de omstanders met verwondering
werd aangegrepen. Hij voegt er hij, dat Hieronymus nooit iets heeft
verricht, dat een goed man niet betaamde. Indien hij het geloof in zijn
hart dus omhelsde, als hij met woorden beleed, kon er hij hem niet
alleen geen oorzaak des doods, maar zelfs niet van de minste belediging
gevonden worden." Aan het einde van deze brief zegt hij: aldus is deze
(boven het geloof) voortreffelijke man door het vuur verteerd. Ik heb
zijn uitgang gezien, en elke onderhandeling, met hem gehouden, naarstig
onderzocht. Waarlijk, men zou uit de school van de oude wijsgeren de
dood van deze man hebben kunnen beschrijven. Ik heb u zulke dingen
verhaald, omdat zij niet ongelijk zijn aan de geschiedenis van de
ouden. Want Mutius, te weten Scaevola, heeft met zulk een kloek hart
niet geleden, toen er slechts één lid van zijn
lichaam namelijk, zijn hand, verschroeid werd; en Socrates dronk niet
zo vrijwillig het vergif, als deze zich vrijwillig in het vuur begaf."
Sommigen schrijven, dat deze Hieronymus tot de
bisschoppen en andere geestelijken, die hem veroordeelden, zou gezegd
hebben: "Ofschoon gij geen schuld of enige rechtmatige oorzaak tot
veroordeling des doods in mij hebt kunnen vinden, bemerk ik nochtans,
dat gij het besloten hebt en het uw voornemen is, mij eindelijk te
doden. Nu sta ik hier voor de almachtige God, Die alle harten kent; en
op Hem, als op de opperste en rechtvaardigste Rechter beroep ik mij,
opdat gij over honderd jaren God en mij verantwoording en rekenschap
geve. Ik weet ook zeker, dat ik na mijn dood u een scherpen steek in
het hart, en een smartelijke knaging in het geweten zal nalaten. God
kome mij met Zijn genade te hulp. en vergeve ulieden uw zonden, amen."
Door een profetische geest voorzegde hij dit
aangaande de tijden, die na honderd jaren aanbraken. Immers, deze
martelaar van Jezus Christus werd gedood in het jaar 1416; maar later
heeft Maarten Luther, door de prediking van het Evangelie, de waarheid
aan het licht gebracht in het jaar 1517.
Zo zei ook Johannes Husz door een voorzeggende
geest, tot de schriftgeleerden en opperpriesters: gij kunt nu wel de
Husz (hetwelk in de Boheemse taal gans betekent) braden, maar de zwaan,
die nog komen zal, zult gij niet kunnen braden." Waarmee hij zeggen
wilde, dat Maarten Luther, die later komen zou, door hun geweld niet
gedood worden.
[JAAR 1417].
Ulrich van Vahendres en Hendrik Raadgever, twee
priesters te Reprensburg, in Beijeren, werden, om de Evangelische
waarheid, die zij moedig hadden voorgestaan en verdedigd, in die stad,
niet lang na de dood van Hiëronymus van Praag, verbrand.
Vignier zegt, dat dit geschiedde in het jaar 1417.
[JAAR 1417.]
In het jaar 1416 ging Katharina Saube van Thou, uit
Lotharingen, te Montpellier naar de parochiekerk te Sint Firmin tot
bijwoning van de mis. Vijftien of zestien dagen geleden had zij de
burgemeesters der stad gebeden, om in een nonnenklooster opgenomen te
worden. De bedoelde burgemeesters, benevens de ambachtslieden en het
volk, samen meer dan 1.500 mensen, gingen in plechtige optocht naar de
genoemde kerk, en brachten Katharina als een bruid naar het
nonnenklooster, en lieten haar in een cel opsluiten, terwijl ieder naar
huis terug keerde. Omtrent 2 uur des namiddags. op de 21e Oktober van
het jaar 1117, plaatste Raymond Cabasse, leraar in de heilige Schrift,
Predikmonnik, Vicarius der kettermeesters, zich op de rechter stoel in
het Hoofdstuk hij het raadhuis te Montpellier, in tegenwoordigheid van
de bisschop van Maguelonne, de luitenant des stadhouders, van de vier
orden en van het gehele volk, die het plein voor het raadhuis hadden
ingenomen. Daar werd de genoemde Katharina Saube, die op haar verlangen
in het nonnenklooster was opgenomen, volgens zijn uitspraak in het
openbaar voor een ketterse verklaard en veroordeeld, omdat zij vele
veroordelenswaardige dwalingen tegen het katholieke geloof had
verbreid, te weten: dat alleen die mannen en vrouwen tot de katholieke
kerk behoren, die het leven van de Apostelen navolgen; verder, dat zij
de hostie, die door de priester gezegend was, niet wilde aanbidden,
omdat zij niet geloofde, dat het lichaam van Christus daarin
tegenwoordig was; vervolgens dat het niet nodig was aan de priester te
biechten, maar dat het voldoende was wanneer men aan God zijn zonden
beleed; dat het even goed was, aan een vroom lid van de gemeente als
aan een kapelaan of priester te biechten; dat er na dit leven geen
vagevuur was, enz.
Nog vier andere artikelen stonden in het stadsboek
geschreven, waarmee Katharina beschuldigd werd.
Deze luidde aldus:
1. Dat er nooit een ware paus, kardinaal, bisschop
of priester is geweest, nadat de verkiezing van de paus niet meer door
buitengewone werken des geloofs bevestigd is,
2. Dat de goddeloze priesters en kapelanen het
lichaam van Christus niet kunnen heiligen. ofschoon zij de sacramentele
woorden daarover uitspreken.
3. Dat de doop, die door een goddelozen priester
wordt bediend, ter zaligheid niets baat.
4. Dat de kinderen, na de doop, voor zij geloven
kunnen sterven, niet zalig worden (aangezien zij niets van weten) dan
alleen door het geloof van hun peters, meters, ouders of vrienden.
Hij de vier laatste artikelen schijnt het, dat haar
tegenpartij niet ter goeder trouw gehandeld heeft, of dat zij in alles
geen volkomen kennis had van de christelijke godsdienst.
Nadat het genoemde vonnis was gelezen, gaf meester
Raymond Katharina aan de rechter over, terwijl het volk bad, dat hij
haar genadig wilde behandelen; maar de rechter volvoerde het
uitgesproken vonnis op dezelfde dag. Zo werd dan Katharina naar de galg
te Montpellier gevoerd, en daar als een ketterse verbrand. Toen er
velen waren, die zeiden, dat zij weer rechtelijk gedood was, hield de
bisschop van Maguelonne. nadat hij voor de raad de mis bediend had, een
predikatie betreffende genoemde Katharina, waarin hij de ontevredenheid
van het volk met vele en scherpe woorden op hevige wijze bestrafte.
Door de strijd en het martelaarschap van deze vrouw werden vele
eenvoudige lieden bewogen, om ook in die tijd van grote duisternis de
waarheid wat naarstiger te onderzoeken.
[JAAR 1418.]
Johan Cobham, ridder, heer van Oldcastel, van
adellijke afkomst, in het koninkrijk Engeland, maar bovenal edel door
de kennis des Heeren Jezus Christus, die de waarachtige en hoogste adel
is, was een zeer ijverig voorstander der waarheid. Met vrijmoedigheid
beleed hij dikwerf in het openbaar parlement des konings, dat het
vooral nuttig voor het koninkrijk Engeland zou zijn, wanneer men de
paus van Rome daarover geen heerschappij liet voeren.
In het koninkrijk Engeland had erin die tijd een
grote vervolging plaats, waarbij, door de geestelijke gezanten,
priesters en monniken, allen dienaren van de antichrist, veel
onschuldig bloed, om de belijdenis van Jezus Christus, vergoten werd;
zodat vele godzalige lieden zeer beangst en benauwd waren, en niet
wisten, waar zij vluchten of gaan zouden, teneinde hun leven te
behouden. Maar God, de almachtige en barmhartige Vader, 'bewoog het
hart van deze vromen ridder, zodat hij hen allen zeer vriendelijk
ontving, verborg, hielp, beschutte en beschermde. Ja, hij zond ook
leraars uit, die de zuivere waarheid van het Evangelie in de bisdommen
van Londen, Roffen en Hereford zouden prediken, als hoogst nodige
arbeiders in de wijngaard des Heeren. Hij schroomde niet dit te doen,
in weerwil dat er, in het jaar 1401 een vermanende bepaling was
uitgevaardigd, dat men hem, die deze teer beleed, hielp bevorderen,
bijstand of gunst bewees, gevangen nemen en doden zou.
Dat zijn rijk aldus zou verstoord worden, kon de
duivel niet lang verduren, en dreef de geestelijkheid bijeen, om te
beraadslagen, hoe men de waarheid het best kon onderdrukken en
uitroeien. Thomas Arundel, aartsbisschop van Canterbury, een groot
vijand van het Evangelie, riep daarom de geestelijkheid samen in de
parochiekerk van St. Paulus, en deed daar de vraag, welke middelen men
zou aanwenden om dergelijke ketterij te vernietigen. Eindelijk werd
besloten, dat men de beschermer der gelovigen, Johan Cobham, ridder,
heer van Oldcastel, in de eerste plaats zou ontbieden, en, wanneer hij
niet ophield deze zaak te ondersteunen, dat men hem dan ook door de
wereldlijke macht zou doen straffen.
Aangezien Johan hij de koning in groot aanzien
stond, reisde de aartsbisschop met zijn geestelijke stoet naar de
koning op het slot Reningion, bracht daar zijn klachten in tegen de
heer van Cobham, en bad de koning te bedenken aan welk groot gevaar,
onrust en opstand, door zulk een man, het koninkrijk Engeland werd
blootgesteld. Doch de koning, als een kloek en verstandig vorst,
haastte zich niet, na de klacht van de aartsbisschop, zijn oordeel uit
te spreken. Hij beval de aartsbisschop, dat hij met zijn bisschoppen
enige lijd deze zaak moest laten rusten, aangezien hij met de heer van
Cobham persoonlijk deze zaak wilde bespreken, om het geschil en de
tweedracht, die er tussen hem en de geestelijken bestond, zoveel. hem
mogelijk was, uit de weg te ruimen. Daar de koning echter de vromen
ridder van zijn godzalige kennis en voornemen niet kon af brengen, en
de aartsbisschop niet ophield met hem te verklagen en te beschuldigen,
gaf de koning eindelijk de gehele zaak de bisschoppen over.
Men liet hem schriftelijk uitnodigen, waaraan hij
niet wilde beantwoorden. Daarna riepen zij hem, en daagden hem hij zich
door brieven, die geslagen waren aan de deuren der domkerken te Roffen,
twee Engelse mijlen van het slot Conveling gelegen, waar de heer van
Cobham woonde. Toen hij er later op de bepaalde dag niet verscheen,
deden zij hem in de ban, lieten hem door de dienaren des konings
gevangen nemen, en in de Tower te Londen opsluiten. Toen zij hem nu in
hun macht hadden, vergaderden zij, namelijk Thomas, aartsbisschop van
Canterbury, de heer Richard, bisschop van Londen, en Hendrik, bisschop
van Winchester, lieten de gevangene in de vergadering brengen, en
beschuldigden hem van de volgende artikelen:
Van het sacrament des altaars.
Van de biecht.
Van de verering der beelden.
Van de bedevaarten.
Van de sleutelen en de macht der kerken.
Aangaande deze artikelen begeerde heer Johan zijn
belijdenis in het openbaar te mogen afleggen. Toen hem dit toegestaan
werd, las hij een brief en beleed, dat onder het hoogwaardig sacrament,
onder de gestalte van brood en wijn, de gelovigen uitgedeeld wordt het
lichaam en bloed van Christus Jezus; dat de ware boetvaardigheid
bestond in verbetering van het leven, met zulk een biecht en voldoening
als de Heilige Schrift eist en vordert; dat de bedevaarten niet nodig
waren, want hij, die uit een oprecht geloof zijn leven betert,
verkrijgt het eeuwige leven; hem, die dat niet doet, zullen geen
bedevaarten helpen; dat de beelden, te vereren, en het een hoger te
schatten dan het andere, schandelijke afgoderij is, die jegens God
gepleegd wordt, Wien alle eer alleen toekomt.
Toen hij deze bekentenis had afgelegd, wilden zij
hem verder vragen, hoe hij het woord gestalte verstond, of hij meende,
dat het brood hetzelfde wezen of dezelfde natuur behield, of dat het in
vlees werd veranderd. Doch hij antwoordde, dat hij hij zijn voornoemde
bekentenis bleef volharden. Zij bedreigden hem toen, en zeiden, dat zij
de macht hadden hem voor een ketter te verklaren, wanneer hij zijn
bedoeling en gevoelens niet duidelijker uitlegde. Maar de heer van
Cobham bleef hij zijn gegeven antwoord. Zonder verder in
woordenwisseling te treden, gingen zij uit elkaar, terwijl de heer
Johan weer naar de gevangenis werd geleid.
Op Maandag de 25sten September kwamen zij andermaal
samen, terwijl hun aantal vermeerderd was met advocaten en schrijvers
om de rechtszaak te behandelen. Maar aangezien de heer van Cobham in de
ban was, vroegen zij hem, daar niemand die in de ban is voor het
gerecht spreken mag, of hij ook wenste van de ban ontslagen te worden,
of vrijspraak begeerde'? Hij antwoordde, dat hij in dit geval van hen
niets begeerde, want dat God hem alleen kon vrijspreken.
Vervolgens begeerden zij, dat hij op de bewuste
artikelen wat uitvoeriger zou antwoorden. Eindelijk beleed hij, dat het
brood in het sacrament zijn natuur niet veranderde, en, wat de roomse
kerk daarvan heeft vastgesteld, zij dat gedaan heeft tegen de Heilige
Schrift, en wel tijdens zij rijk begon te worden, en alle valse en
schadelijke leringen in haar midden de overhand kregen.
"Wat de biecht betreft," zei hij,
“wanneer iemand zich aan grote zonde schuldig maakt, die hij
niet kan overwinnen, dan is het goed, dat hij tot een priester gaat en
hem raad vraagt; maar, dat hij de priester zijn zonden zou biechten, is
tot zaligheid niet nodig, want zodanige zonden moeten door een waar
berouw en zonder de biecht weggenomen en gereinigd worden."
Wat men zegt van de verering van beelden en de
aanbidding van het kruis, zei hij, dat men alleen de Heere Christus,
die aan het kruis gehangen heeft, moet vereren en aanbidden.
Aangaande de sleutelen en het gezag der kerk,
zoveel de paus, aartsbisschoppen, bisschoppen en andere geestelijken
betreft, beweerde hij, dat de paus de ware antichrist en het hoofd van
de antichrist was, en de anderen zijn leden, die men niet schuldig is
te gehoorzamen, tenzij zij in leer en leven ware navolgers van Christus
en Zijn apostelen zijn; en dat hij alleen de ware nakomeling van Petrus
is, die een vroom en onschuldig leven leidt, en niemand anders. Onder
het opheffen van zijn hand, riep hij zeer luid tot het omstaande volk:
Allen, die gij hier tegenwoordig ziet, om mij in dit gericht te
veroordelen, zullen u allen en ook zichzelf verleiden, en u in de
afgrond der hel doen zinken; wacht u daarom voor hen!"
Toen de priesters deze vrijmoedigheid hoorden,
verdoemden zij hem onderling als een ketter, deden hem in de ban, en
leverden hem over in de handen van de wereldlijken rechter. Aldus werd
hij als een ketter en verachter der koninklijke majesteit, weer naar de
Tower te Londen geleid, en daar gedurende geruime tijd opgesloten.
Dit was echter bovengenoemde geestelijkheid niet
genoeg. Naar alle plaatsen zonden zij plakkaten en brieven, waarin zij
verklaarden, dat allen die onder de bescherming van de edelen heer van
Cobham stonden, als ketters veroordeeld waren, dat niemand hun verblijf
verlenen, ontvangen, bijstaan of behulpzaam wezen zou.
Toert de genoemde heer Johan Cobham geruime tijd in
de gevangenis had doorgebracht, wist hij des nachts uit te breken en
zich te verlossen, en vluchtte met enige anderen naar Cambriam, waai
hij ook dagelijks met de geestelijken streed, en niet naliet het
Evangelie van Jezus Christus te verkondigen. Vier jaren daarna echter
nam men hem weer gevangen, en bracht men hem in de gevangenis te
Londen. Onder de regering van koning Hendrik de vijfde, werd hij op de
plaats St. Egidy aan een ijzeren keten opgehangen en daarna verbrand.
Dit geschiedde de 14e December in het jaar der geboorte van Jezus
Christus, onze enige Zaligmaker, 1418.
Aldus werd aan hem zijn eigen voorzegging vervuld,
die hij hij herhaling aangaande zichzelf uitsprak, namelijk, dat hij op
aarde zou omkomen en sterven zoals voormaals de Profeet Elia deze aarde
verliet, waarmee zijn heengaan enige overeenkomst had. Gelijk Elia in
een vurige wagen van deze aarde tot het eeuwige leven werd opgenomen,
werd de vrome martelaar Johan Cobbam, heer van Oldcastel, eerst aan een
galg als op een wagen gezet en opgehangen, daarna een vuur rondom hem
aangelegd, en aldus op gelijke wijze door een vurige wagen opgenomen;
en, terwijl hij de geest gaf, voer hij naar de hemel tot het eeuwige
leven.
[JAAR 1420.]
Na de dood van Johannes Husz en Hieronymus van
Praag, namen velen de leer van het heilige Evangelie aan, en gaven met
hun bloed aan de waarheid getuigenis. Onder deze bevond zich, benevens
vele anderen, meester Hendrik Groenvelder, die van de orde des
pauselijken priesterdoms tot de ware kennis van Christus kwam, en te
Regensburg verbrand werd, in het jaar 1420.
[JAAR 1420.]
Johannes Krasa, een der voornaamste kooplieden te
Praag, kwam te Breslau, in Silezië, om koophandel te drijven.
In die tijd bevonden zich daar keizer Sigismund en Ferdinandus, een
gezant van de paus, om te overleggen op welke wijze men het best de
bewoners van Bohemen de oorlog zou kunnen aandoen. Terwijl Johannes
Krasa in het logement vertoefde, kwam het gesprek op de godsdienst,
waaibij hij de onschuld van Johannes Husz, die ten onrechte was
veroordeeld, en het sacrament van het heilige avond maal onder beider
gestalten, krachtig verdedigde, en werd ten gevolge daarvan gevangen
genomen en in de kerker gesloten.
De volgende dag werd in dezelfde gevangenis
gebracht zekere Nikolaas van Bethlehem, student, die door de gelovigen
te Praag was belast, de keizer te kennen te geven, "dat, indien hij de
drinkbeker in het sacrament des heiligen avondmaals wilde toelaten, zij
hem als hun koning zonden erkennen." Over deze woorden werd de keizer
op deze bode in hoge mate verbolgen.
Toen deze student hij Krasa was geplaatst,
versterkte hij hem door Godvruchtige toespraken, en verblijdde zich,
dat hij hem tot een metgezel in het lijden was gegeven. "Mij broeder
Nikolaas, zei hij, welk een eer is het, dat wij geroepen worden, om
getuigenis af te leggen van de Heer Jezus; laat ons met moed deze
kleine onaangenaamheden ons getroosten; de strijd is kort, de prijs
eeuwig. Laat ons gedenken wat een bitteren dood onze Heere voor ons
heeft uitgestaan, door welk onschuldig bloed wij verlost zijn, en welk
lijden de martelaren en maagden hebben verduurd!" Met deze en
dergelijke vermaningen hield hij niet op hem te versterken. Maar toen
zij naar de strafplaats werden geleid, en de touwen, waarmee Nikolaas
aan een paard door de straten der stad zou gesleept worden, hem aait de
voeten werden gebonden, herriep hij, uit vrees voor de dood, en omdat
Ferdinandus, de gezant van de paus, hem het behoud van zijn leven
beloofde, zijn gevoelen, namelijk, de dwaling van Husz, zoals men die
zo noemde. Doch Krasa bleef, in weerwil van alles wat de gezant hem
zei, onbeweeglijk als een rots. Langzaam werd hij door de straten
gevoerd, terwijl de gezant van de paus hem overal volgde, en herhaalde
malen uitriep, ja, zelfs gebood, dat de scherprechter moest
stilstaan:,Heb medelijden met uzelf; laat uw dwalingen varen, die de
Bohemers lichtvaardig hebben uitgestrooid!" Hierop antwoordde Johannes:
“Ik ben bereid voor het Evangelie van Jezus te sterven!"
Aldus werd hij, meer dood dan levend, naar de gerechtsplaats gesleept
en verbrand. Dit geschiedde de 11e Maart in het jaar onzes Heeren 1420.
[JAAR 1420].
In hetzelfde jaar, toen Albertus van Oostenrijk
zijn zwager Sigismund, te Praag hulp verleende, namen zijn soldaten te
Arnostowitz gevangen Wenceslaus, pastoor in die plaats; een man door
God en de mensen bemind, en zijn kapelaan, drie werklieden en vier
kinderen, van welke het oudste elf jaren was. De eerste werden gevangen
genomen, omdat zij het avondmaal onder beide gedaanten hadden bediend,
de anderen omdat zij daaraan deel. genomen hadden. Zij werden naar
Bystricium, waar het leger lag, tot de overste des legers gebracht die
hen verder naar zijn bisschop zond. De bisschop gebood de pastoor de
bediening van het avondmaal onder beide gedaanten af te zweren, en
bedreigde hem, dat hij anders zijn vermetelheid met de vuurdood zou
boeten. Zeer moedig antwoordde daarop de pastoor: Leert het Evangelie u
dit? Is dat in uw Missalen vervat? Is dat recht? Door dit vrijmoedig
antwoord werd de woede der omstanders derwijze opgewekt, dat een
soldaat de pastoor met een ijzeren handschoen zodanig in het gezicht
sloeg, dat het bloed hem de neus en de mond uitliep. De bisschop zond
hem weer tot de krijgsoverste en daarna de krijgsoverste Item andermaal
tot de bisschop. Toen zij hem de gehelen nacht bespot hadden, werden
zij samen des morgens vroeg, op Zondag, naar buiten gebracht, en de
kleine strijders Wenceslaus in de schoot gegeven. Als de bisschop nog
verder aanhield, dat Wenceslaus de drinkbeker in het avondmaal voor de
leken zou afzweren, antwoordde hem de getrouwe herder, zo voor zich als
uit aller naam:
“Dat zij ver van ons! Liever willen wij
duizend doden sterven, dan de waarheid, die zo duidelijk in het
Evangelie is geopenbaard, af te zweren." Terstond werd de scherprechter
bevolen, het hout aan te steken, en zond hen aldus als een
welbehaaglijke offerande naar boven, terwijl de pastoor het laatst van
allen de geest gaf. Dit geschiedde de 7e Juli in het jaar onzes Heeren
1420.
Op de 20sten April 1421 werd ook Nikolaas Hochta te
Praag, om zijn belijdenis der Evangelische waarheid, verbrand.
[.IAAR 1421.]
De burgemeester van de stad Leitmeritz, Pichel
genaamd, een wreed en bedrieglijk mens, liet ’s nachts vier
en twintig van de voornaamste burgers, en onder die zijn eigen
schoonzoon, gevangen nemen, en in een kelder van een toren, staande aan
de St.Michielspoort, werpen. Toen zij door de honger en koude half dood
waren, liet hij hen eindelijk, in overleg met de bevelhebbers van
keizer Sigismund, gewapenderhand eruit halen, sprak het doodsvonnis
over hen uit, deed hun de handen en voeten aan elkaar binden, op wagens
leggen, en beval, dat zij naar de oever van de Elbe zouden worden
gevoerd, om daar verdronken te worden.
Toen het volk dit vernam, liep het samen met de
vrouwen, kinderen, bloedverwanten en vrienden, en weenden en maakten
groot misbaar. Terwijl dit plaats had, verscheen ook de dochter van de
burgemeester, viel met gevouwen handen de vader te voet, en bad om het
leven van haar man. Maar de vader, harder dan een steen, beval haar
niet langer te wenen, zeggende, dat zij niet wist, wat zij bad. Kunt
gij, vroeg hij, geen waardiger man dan deze krijgen? Toen zij zag, dat
haar vader niet te verbidden was, stond zij op met de woorden: "Gij
zult mij, o vader, niet meer uithuwelijken. En terwijl zij op haar
borst sloeg, volgde zij, met hangende haren, haren man en de anderen.
Toen deze martelaren aan de oever van de Elbe
gebracht waren, werden zij van de wagens geworpen. Terwijl de schuiten
werden gereed gemaakt, verhieven zij hun stemmen, riepen de hemel en de
aarde aan tot getuigen van hun onschuld, namen afscheid van hun
vrouwen, kinderen en vrienden, vermaanden hen tot stand vastigheid,
drukten hun op het hart, dat zij liever Gods Woord dan menselijke
verdichtselen moesten aanhangen, baden God voor hun vijanden, en
bevalen hun zielen Gode aan. Daarna werden zij in de schuiten gebracht,
naar het midden der rivier gevaren, en gebonden aan handen en voeten,
in de rivier geworpen en verdronken. Met stokken en grote vorken,
beslagen met ijzer, stonden de scherprechters aan de oevers, om te
verhoeden, dat zij aan de oever zouden komen; terwijl zij, die dit,
hoewel half dood, beproefden, werden doorstoken en naar de diepte
gestoten.
Toen de dochter van de burgemeester de ogen op haar
man sloeg, sprong zij eindelijk in de rivier, en terwijl zij hem
omhelsde, poogde zij hem uit de stroom te verlossen. Maar, aangezien de
rivier te diep was, en haar man niet kon losgemaakt worden, en het
ingezwolgen water hem deed zinken, verdronken zij beiden, en werden de
volgende dag, zoals zij elkaar hadden omvat, opgehaald en begraven. Dit
had plaats de 30sten Mei van het jaar onzes enige Zaligmakers Jezus
Christus 1421.
Deze gebeurtenis werd kort daarna in de
Allerheiligenkerk te Leitmeritz, tot een eeuwige gedachtenis, met
gulden letteren beschreven, en ook afgebeeld in een tafereel voor de
poort van St. Michiel. Op bevel van de commissaris der hervorming,
George Micha, werd dit schilderstuk de 8e Juli 1623 uitgewist en
vernietigd.
[JAAR 1421.]
Op de 23sten Juli 1421 werd te Praag in een vat
gesloten en verbrand zekere schoenmaker, Wenceslaus genaamd. Hem werd
ten laste gelegd, dat hij, toen de Priester het sacrament ophief, niet
wilde opstaan, ja daaraan de rug had toegekeerd, en aldus het sacrament
onteerd.
De 26e Februari van hetzelfde jaar werd ook
gevangen genomen Martinus Loquis en beschuldigd, "dat hij de dwalingen
van de Waldenzen, het sacrament des avondmaals betreffende, invoerde;
en dat hij met ergerlijke ontheiliging leerde, dat het brood des
avondmaals en de drinkbeker gegeven woest worden in de handen der
Avondmaalgangers."
Op de voorbede van de gelovigen te Tabor werd hij
uit de gevangenis ontslagen, en om de haat en het woeste geweld van
zijn tegenstanders te ontgaan, vatte hij het voornemen op, om met een
ander leraar, Procopius Jednooky, naar Moravië te gaan. Toen
zij door Chrudim trokken, weide zij herkend en door de bevelhebber der
stad, Dionysius, gevangen genomen en in boeien geklonken, terwijl men
hun vroeg hoe zij over het sacrament des altaars dachten. Daarop
antwoordde Martinus: "Het lichaam van Christus is in de hemel; Hij
heeft één lichaam en geen meerdere gehad." De
bevelhebber, die zulk een zogenaamde godslastering niet kon verdragen,
gaf hem een slag in het aangezicht, en beval aan denscherprechter zich
gereed te houden om de ketter te verbranden.
Ambrosius echter, pastoor te Hiadisko, die daar
tegenwoordig was, verzocht dat zij aan hem zouden overgegeven worden;
hij nam hen mee naar Hiadisko, hield hen daar vijftien dagen gevangen,
en poogde op verschillende wijzen hen tot bekentenis en herroeping van
hun dwalingen, zoals hij meende, te brengen. Maar hij bevond, dat zij
standvastiger waren dan hij dacht, en zond ben naar Raudnitz. Daar
werden zij in een duistere gevangenis gezet, waar zij gedurende twee
maanden, zonder dat iemand toegang tot hen had, vertoefden, en op
onderscheiden wijze werden gepijnigd. Men brandde hun gaten in het
lichaam, totdat de ingewanden er gedeeltelijk uithingen, opdat zij
bekennen zouden waar zij deze dwalingen hadden geleerd, wie hun
geestverwanten te Praag waren, terwijl men ben trachtte te dwingen
enige namen der zodanigen bekend te maken. Toen zij aangespoord werden,
dat zij van de weg der dwaling tot de waarheid zouden terugkeren,
antwoordden zij al lachende: “Niet wij, maar u moet er aan
denken om terug te keren; want u bent van Gods Woord tot de
bedriegerijen van de antichrist afgedwaald, en u bidt het schepsel aan
in plaats van de Schepper.”
Als zij tot de strafplaats, waar het vuur ontstoken
was, werden geleid, vermaanden de mispriesters hen, dat zij het volk
zouden verzoeken voor hen te bidden, waarop zij tot antwoord gaven:
“Wij hebben die gebeden niet nodig. Maar christenen, bidt
voor uzelf en voor hen, die u verleiden, dat de allergenadigste Vader
geeft, dat u de duisternis mag verlaten.” Op de
gerechtsplaats aangekomen, werden zij beiden in
één vat gesloten en verbrand.
Dit gebeurde de 21e augustus, in het jaar van onze
Heere 1421.
[Jaar 1421.]
Aangaande deze Johannnes Purvey verhalen de engelse
geschiedschrijvers, dat hij een leraar was in de vrije kunsten, en dat
hij van de tegenpartij en de vijanden van de waarheid veel moest
lijden. In zijn jeugd had hij Johannes Wicklef tot onderwijzer, door
wie hij in de gronden van de ware godsdienst goed onderwezen was, en
die naderhand dit onderwijs zo goed wist aan te wenden, dat hij door
zijn leer en godzalig leven vele zwakke en verdwaalde schapen uit de
kaken van de wolven redde, en weer tot de schaapsstal van Christus
bracht. Daarom noemde zijn tegenpartij hem smadelijk een boekverkoper
van de Lollarden en een uitlegger van Wicklef. Deze Purvey had in die
tijd, door de kracht van de Heilige Geest, de vrijmoedigheid te zeggen,
dat Rome het verleidende hoerenhuis was van de satan, en dat zijn zo
zeer vergiftigde en geschonden kerk de hoer was, met purper bekleed en
met goud behangen, met wie de koningen en bewoners van de aarde zo lang
gehoereerd waren, dat zij dronken waren van de wijn van haar hoererij,
Openb. 17. Thomas Arundel, aartsbisschop van Canterbury vervolgde hem,
liet hem in het jaar 1396 in de gevangenis werpen, en bracht hem door
velerlei pijnigingen zo ver, dat hij in de St. Pauluskerk te Londen
zeven artikelen herriep. Toen hij weer naar de gevangenis geleid was,
bekende en verbeterde hij zijn afval en kleinmoedigheid zo, dat hij van
de waarheid niet afgetrokken kon worden. In het jaar 1421 stierf hij in
de gevangenis, nadat hij onder de aartsbisschop van Canterbury, Hendrik
Chicheley, vreselijke martelingen en pijnigingen had verduurd.
[Jaar 1422.]
Johannes Zelivaeus was een monnik van de orde van
de Premonstratensen, in het klooster ad Mariam niveam, een van degenen,
die verkozen waren tot de bediening van de consistorie, en beroemd niet
alleen om zijn geleerdheid, maar ook wegens zijn welsprekendheid. Deze
had een grote toeloop, terwijl hij de zuivere leer van de Taborieten
verdeedigde; en hij raadde de bewoners van Praag, dat zij moesten
verwisselen van burgemeester. Maar de bevelhebber van Oud-Praag,
Haschok de Welish, die hij dikwijls had bestraft, maakte met de raad,
die voor de helft uit priesters bestond, een samenzwering, en lokte, de
9e maart 1422, deze Johannes Zelivaeus, met nog twaalf anderen, in het
raadhuis, en lieten hen op staande voet onthoofden. Door het wegvloeien
van zijn onschuldig bloed werd dit bemerkt. Het veroorzaakte een
geweldig oproer, zodat het volk de deur van het raadhuis openbrak, om
de lijken van de doden te vinden. Een van hen bracht het hoofd van
Zelivaeus, en terwijl hij dit aan de voor het raadhuis verzamelde
menigte vertoonde, ontstond er zo’n geween en gehuil, dat het
met geen pen is te beschrijven. Direct daarna liet zeker priester,
Gaudentius genoemd, het hoofd in een schotel door de gehele stad
omdragen, en hitste ieder, die hem ontmoette, tot wraak op, waardoor er
onder het volk een oploop ontstond, en er enige raadheren werden
vermoord, en de anderen de vlucht namen, terwijl men de colleges van de
academie plunderde, de lijken van de vermoorde gelovigen in de kerk
bracht, waar zij op eervolle wijze werden begraven.
Toen de predikant het geschrei van het volk hoorde,
en zag, dat de lieden zo verslagen waren, zo zelfs, dat er enigen in
zwijm vielen, en naar buiten moesten gedragen worden, was hij in het
begin ook als verstomd; maar moed vattende, verklaarde hij de woorden
van Hand. 8. vs. 2: “En [enige] godvruchtige mannen droegen
Stefanus te zamen [ten grave], en maakten grote rouw over
hem.” Aan het einde van zijn predikatie toonde hij, onder
roerende woorden, tranen en betuigingen, het hoofd van Zelivaeus aan
het volk, en vermaande het ernstig, dat zij alles, wat zij van die
getrouwe leraar gehoord hadden, gedurig moesten bedenken, en al ware
het dat een Engel uit de hemel hun tegendeel leerde, zij hem niet
moesten geloven.
[JAAR 1423.]
Willem Taylor, een priester in Engeland, was een
oprecht man, en leidde een onberispelijk en onbesproken leven. Met
christelijke ijver weerstond hij de pausgezinden, en als een getrouw en
vroom dienaar van God, bestrafte hij hun veelvuldige afgoderij op een
moedige wijze. De verschrikkelijke godslastering, die zij met hun valse
en verleidelijke leer dreven, weersprak hij met vrijmoedigheid, en
streed daartegen met krachtige getuigenissen der Heilige Schrift.
Inzonderheid verzette hij zich tegen de aanroeping
van schepselen, en beweerde, dat men het gebed alleen behoorde te
richten tot de almachtige, eeuwige God, waarover hij ook een boek
schreef, waarin hij krachtig bewijst, dat men de heiligen niet behoort
aan te roepen.
Ofschoon de dienaren van de antichrist door
velerlei pijnigingen en martelingen hem gedwongen hadden om zijn
gevoelens te herroepen, keerde hij toch later, onder groot leedwezen
over zijn afval van de Heere Jezus Christus, tot de Evangelische
waarheid terug, en deed andermaal een goede belijdenis. In het jaar
1422 werd hij op het Smitsveld te Londen als een volhardend martelaar
en belijder van Jezus Christus verbrand, en dat alleen, zoals Waldenus
schrijft, om het artikel, waarin hij de aanbidding van geschapen
voorwerpen afgoderij noemde.
Jan Draandorp, een edelman uit Meissen, werd in het
jaar 1424, om de belijdenis der goddelijke waarheid, te Worms
omgebracht.
Petrus Tornauw ontving, om dezelfde reden, de
martelaarskroon te Spiers, in het jaar 1426.
]Jaar 1428.]
Willem White, uit Kent, was een geleerd, oprecht,
redelijk en welsprekend man en priester in Engeland. Deze verwierp de
pauselijke leerstellingen, en nam een godzalige, ernstige maagd,
Johanna geheten, tot zijn echte vrouw. Hij hield echter daarom niet op
het zuivere Woord van God en het heilig Evangelie te verkondigen, en
arbeidde met des te grotere ijver, om de kennis en het geloof van Jezus
Christus door lezen, schrijven, prediken en onderwijzen te verbreiden.
De hoofdartikelen van zijn leer waren:
1. Dat men de vergeving van zonden alleen van de
almachtige God moest ontvangen.
2. Dat het ongehuwde leven van de paus en zijn
geestelijken niets anders is dan een duivelse staat, een zware
gevangenis van de antichrist, en daarom een afval der christelijke
vrijheid.
3. Dat men de beelden en de andere afgodische
schilderijen niet behoort te dulden.
4. Dat men het gebeente der gestorven heiligen niet
behoort te vereren.
5. Dat de roomse kerk de vijgenboom is, die de
Heere Christus,omdat hij geen vruchten van het ware geloof voortbracht,
vervloekt heeft.
6. Dat de gekapte, gewijde en beschoren
geestelijken, dienaren en krijgslieden zijn van Lucifer; en dat zij
allen, omdat hun lampen niet branden, zullen uitgesloten worden,
wanneer de Heere Christus komen zal.
Toen hij, onder de aartsbisschop, Hendrik Thirheley
te Canterbury, in het jaar 1124 gevangen zat, herriep hij, uit
menselijke zwakheid en uit vrees voor de dood, zijn gevoelens, en
bekende, dat hij gedwaald had. Maar gelijk hij uit zwakheid viel., werd
hij later weer in Christus Jezus veel vromer en krachtiger, en legde
andermaal een vrijmoedige belijdenis af.
Eindelijk werd hij in September, in het jaar der
geboorte van onze enige Zaligmaker 1428, te Norwich door de bisschop,
Wilhelmus genaamd, van dertig artikelen beschuldigd en verbrand.
Zijn huisvrouw, die de heilige voetstappen van
haren man navolgde, stichtte en onderwees ook vele mensen in de vrees
Gods, waarom haar ook door de bisschop veel leed en verdriet werd
berokkend.
[Jaar 1430.]
In het jaar onzes Heeren 1430, kort na de kroning
van Hendrik de zesde, koning van Engeland, leefde te Londen een burger,
Richard Hoveden genaamd, een wolkammer. die, hoewel hij maar een
eenvoudig ambachtsman was, nochtans door generlei aanvallen,
aanrandingen, bedreigingen noch pijnigingen van Wicklef, leer, die hij
volgde, kon afgetrokken worden. Ten gevolge daarvan werd hij door de
roomse bisschoppen en geestelijken als een ketter veroordeeld en hij de
Tower te Londen verbrand.
[JAAR 1431.]
Thomas Bagley, een Vicarispriester van de parochie
te Momendem, in het graafschap Essex, was een voortreffelijk leerling
en aanhanger van Wicklef. Hij werd omtrent half vasten, in het jaar
onzes Heeren 1431, door de bisschoppen te Londen veroordeeld, ontwijd
en levend op het Smitsveld verbrand.
[JAAR 1131.]
In hetzelfde jaar, 1431, werd Paulus Craw, geboren
in het koninkrijk Bohemen, in de nabijheid van de stad St. Andries, in
Schotland, gevangen genomen en beschuldigd, dat hij daar gekomen was om
de leer van Wicklef en Husz te verbreiden; om welke reden hij door de
bisschop Hendrik veroordeeld werd, en aan de wereldlijken rechter
overgegeven, om als ketter te worden verbrand. De reden waarom hij
veroordeeld werd was, dat hij moedig verwierp en verachtte het boze,
afgodische gevoelen van de pausgezinden, aangaande het sacrament des
avondmaals, de aanroeping van gestorven heiligen, de oorbiecht en
andere dingen, die zij op schandelijke wijze in de christelijke
gemeente hadden ingevoerd.
[JAAR 1433.]
Petrus Clarcke, hoogleraar in de wijsbegeerte aan
de hogeschool te Oxford en priester, was een getrouw en ijverig
leerling van de apostolische leraar Johannes Wicklef, waarom hij dan
ook in zijn predikatiën zeer uitvoer tegen de priesters en
monniken. In het jaar 1420 streed hij in het openbaar in de scholen der
godgeleerden te Oxford tegen Thomas Walden, en verzette zich tegen de
aanbidding der gestorven heiligen, beeldendienst, overblijfselen van
heiligen, offeranden, tienden, beloften, bedevaarten, bedelarij der
monniken en beweerde, dat de dom me monniken Gods Woord door hun
bijgeloof vervalst hadden. Hij behandelde tien nog met enige
verschoning, omdat hij de onreinheid van het pausdom niet al te zeer
wilde aanroeren, teneinde geen groten stank te veroorzaken. Nochtans
moest hij spoedig na zijn twistgesprek, uit vrees voor de tirannie der
pausgezinde Farizeeën en om zijn leven te sparen, naar Bohemen
vluchten, waar hij, door geestelijken ijver aangevuurd, een boek
schreef tegen de synagoge van de antichrist, en nog een ander tegen de
bedelmonniken. Eindelijk werd hij in het jaar 1433 door de dienaren des
keizers gevangen genomen, en evenals Caxtomis en Fabianus omgebracht,
doch men weet niet, welke dood hem werd aangedaan.
[JAAR 1136.]
Thomas Rhedon, te Thenes in Bretagne, in Frankrijk,
geboren, was een karmelieter monnik, en reisde met enige geestelijken
uit Venetië, door Italië, hij had, hoewel hij tot de
verbasterde en goddeloze bedelorde behoorde, in zijn monnikenleven
enige kennis der waarheid verkregen De reden waarom hij Frankrijk
verliet en Italië doorreisde, was de hoop, daar enige
godvruchtige monniken te vinden, met welke jij in het geheim en op
godsdienstige wijze zou kunnen leven, en zo dagelijks in alle
godzaligheid meer en meer toenemen.
Hij dacht dit nergens beter te zullen vinden dan in
de stad Rome, daar zij als het hoofd der christenheid en de zetel van
de allerheiligste Apostel Petrus geacht werd. Ziedaar waarom hij naar
Rome ging, waar hij echter alles anders vond dan hij meende. In plaats
van heiligheid, vond hij geveinsdheid; in plaats van geestelijk leven,
trof hij er hoogmoed en verkwistenden overvloed aan; in plaats van
vrees Gods, vond hij er niets dan verachting van Goden vreselijke
godslastering.
In zijn predikatiën bestrafte hij
eindelijk hevig dit schandelijk leven, vooral dat van de kardinalen en
opperpriesters, die zich nog wel geestelijke hoofden der christenheid
noemden. Maai, aangezien de duisternis het licht niet kon verdragen, en
de waarheid de vijandschap groter maakte, beschuldigden zij Thomas als
een ketter, om de volgende artikelen:
1. De kerk heeft een hervorming nodig, zeker is
het, dat zij zwaar zal gestraft en hervormd worden.
De gelovige Joden, Turken en heidenen, die
Mauritanië (Noordkust van Afrika) wonen, zullen in de laatste
tijd ook tot de Heere Christus en het christelijk geloof bekeerd worden.
3. Dat Rome vol was van verschrikkelijke gruwelen.
4. Dat de ban van de paus, wanneer die
onrechtvaardig toegepast werd, niet te vrezen was; dat ook zij, die hem
verachtten, niet zondigden.
In die tijd regeerde te Rome paus Eugenius IV, voor
wien Thomas geroepen werd. Toen hij daar verscheen, werd hij in de
gevangenis geworpen. Als hij daarin enige tijd vertoefd had, en op
velerlei wijze gepijnigd, werd hij vervolgens van zijn priesterschap
ontzet en daarna verbrand, en wel in het jaar van onze enige Zaligmaker
Jezus Christus 1436, vier jaren, nadat hij te Rome was gekomen.
[JAAR 1453.]
Reijnold Pebocke, bisschop te Chichester, werd door
de valse bisschoppen in Engeland, om de belijdenis van de ware leer van
het evangelie, op vreselijke wijze verdrukt; en, zoals enige schrijven,
nadat hij van zijn bisschoppelijke waardigheid ontzet was, tot aan zijn
dood gevangen gehouden, ofschoon anderen menen, dat hij in het geheim
werd omgebracht.
[JAAR 1455.]
Hij wijze van geschiedenis, zouden wij zeer veel
kunnen meedelen aangaande de gelovigen in de eerste tijd der
hervorming, toen zij nog weinig verlicht waren, en toch velerlei
martelingen met standvastigheid verdroegen, doch door het lang
tijdsverloop zijn vele namen van hen verloren gegaan. Het kan ook geen
verwondering baren, dat de onderdrukking van de zogenaamde
geestelijkheid zich uitstrekte tot de burgers en de mindere standen,
aangezien zelfs de priesters en bisschoppen niet van de verdrukking
verschoond bleven. In welke staat, toestand en betrekking de mensen
zich ook bevinden, wat die ook zij, kan God, als Hem dit behaagt, enige
daaruit in Zijn wijngaard trekken. Baleüs, een engels
geschiedschrijver, verhaalt van zekere Mattheüs Hager, die, om
de belijdenis van het heilige Evangelie, en omdat hij, zonder twijfel,
de zaak van Johannes Husz in Duitsland voorstond, te Berlijn werd
omgebracht in het jaar onzes Heeren 4455.
[JAAR 1473.]
In het jaar 1473, tijdens de regering van koning
Eduard de vierde, werd Johannes Goose (dat is gans) een zeer godzalig
en standvastig dienaar van Christus, om de goddelijke waarheid, als een
ketter veroordeeld, en in Augustus op het plat van de Tower, of de
gevangenis te Londen, levend verbrand.
[JAAR 1479.]
Deze man was een dokter in de godgeleerdheid en
prediker in de stad Worms, waar hij in het jaar onzes Heeren 1470,
onder groten toeloop van hoorders, het Evangelie verkondigde. Doch de
vijanden der waarheid, die dit niet konden verdragen, legden hem listen
en lagen, en namen hem eindelijk gevangen. Naar aanleiding van enige
artikelen, ontleend aan zijn predikatiën en geschriften,
beschuldigden zij hem van ketterij. Onder andere dingen hield hij vol,
dat alle christenen zalig worden uit loutere genade en door het geloof
in Jezus Christus; dat de mens geen vrije wil, dat is de genegenheid en
begeerte tot het goede, had; dat men alleen het Woord van God moet
geloven en niet de uitleggingen van de kerkvaders, en dat dit Woord van
God door zich zelf moet verklaard worden, en wel door vergelijking van
de ene tekst met de ander; dat de geestelijken geen macht hebben om
enige wetten te geven voor het gewetens der mensen, of om aan de
Heilige Schrift zulk een uitlegging te geven, als hun goed dunkt. Hij
verwierp ten enenmale alle inzettingen, zoals het vasten, om daarmee
iets te verdienen, de vergeving van zonden door de paus, de bedevaarten
en andere bijgelovigheden. Hij verwierp verder het laatste oliesel en
het vormsel, keurde de oorbiechten de priesterlijke voldoening af.
Betreffende de oppermacht van de paus zei hij, dat dit maar een droom
was, en dat hij vreesde, dat de godgeleerden van vroeger tijd de
teksten der Heilige Schrift zeer verkeerd uitlegden en niet verstonden.
Het huwelijk der geestelijken en de bediening van het avondmaal onder
beide gestalten keurde hij goed.
Als een ketter werd hij ter dood veroordeeld, en te
Mainz, in het jaar onzes Heeren 1479, in het openbaar omgebracht. Deze
daad mishaagde vele voortreffelijke mannen, die door de vonken der
waarheid enigermate waren ontstoken, onder wie waren Johannes
Keijserbergh en Eugelinus Bruijswijck, beide doktoren in de
godgeleerdheid, die vrijmoedig betuigden, dat de monniken hem uit haat
en nijd hadden gedood, en dat het merendeel van zijn artikelen, uit
zijn predikatiën bijeengebracht, niets onberispelijks inhield.
[JAAR 1490.]
De geschiedschrijver Faventius verhaalt, dat er op
het eiland Kandia een man was van het geslacht der hertogin, die, om de
belijdenis van de Evangelische waarheid, beschuldigd, en door Petrus
Thomas, gezant van de paus, daar als een ketter veroordeeld werd, en
eindelijk terwijl hij buitengewoon standvastig bleef, verbrand; terwijl
de anderen, die om dezelfde reden veroordeeld waren, hun gevoelens
herriepen. Dit had plaats in het jaar onzes Heeren 1490.
Bovengenoemde schrijver meldt ook, dat deze gezant
het lijk van zeker iemand, die daar gestorven was, liet opgraven, en op
de aarde werpen, aangezien hij na zijn dood van ketterij werd
beschuldigd.
[JAAR 1490.]
In Engeland bevond zich een ridder, Rogier Dule
genaamd, die, om de belijdenis en het voorstaan der goddelijke
waarheid, werd opgehangen en geworgd, en wel in het jaar 1490.
[JAAR 1494.]
Opmerkelijk is het, dat om de getuigenis van het
Evangelie te vereren, geen stand of soort van mensen uitgesloten was,
die door God geroepen waren, om van Hem en Zijn waarheid getuigenis te
geven. Zo zijn er heerlijke voorbeelden van vrouwen, die, niet
mannelijke standvastigheid, allerlei pijnigingen en martelingen, om de
naam van Jezus Christus, verduurden. In het jaar 1491t, het gle jaar
der regering van Hendrik de zevende, koning van Engeland, werd, op de
2811 April, een zeer eerbare weduwe, Johanna Bougton, moeder van vrouw
Young, die meer dan tachtig jaren oud was, op het Smitsveld te Londen
levend verbrand, omdat zij van de artikelen van Wieklef vrijmoedig
beleed en voorstond.
[JAAR 1498]
Hieronymus Savonarola, een Italiaan, de 25e
September 1452 te Ferrara geboren, werd door zijn vader Nikolaas, een
voornaam man, aan zeer geleerde onderwijzers overgegeven, om onderwezen
te worden in alle kunsten en wetenschappen, waarin hij zulke
vorderingen maakte, dat hij reeds in zijn jeugd een boek schreef over
de bedeling der wetenschappen, dat het bewijs gaf van bijzondere
geleerdheid en godzaligheid.
Op rijpere leeftijd gaf hij zich geheel over aan
het naarstig onderzoek van de leer der godzaligheid. Om dit te beter te
kunnen doen, liet hij de twisten van de drogredenaars en kanonisten
varen, en onderzocht met naarstigheid en vlijt de geschriften der oude
kerkleraars. Spoedig bemerkte hij echter, dat hij in zijn vaderstad
zijn studie niet goed kon voortzetten, en vertrok daarom naar Florence,
waar hij zich onder de Dominikaner orde liet opnemen.
Hij zijn verblijf onderzocht hij met grote
naarstigheid de kerkelijke geschiedenis en de geschriften der
kerkvaders, vergeleek die met de Heilige Schrift, en bevond dat de
roomse kerk zich op jammerlijke wijze aan menselijke overleveringen en
instellingen had overgegeven, en dat het gedrag van de toen levende
bisschoppen zeer afstak hij dat van de vroegere.
Toen de monniken van het klooster zijn grote
geleerdheid bemerkten, droegen zij hem het predikambt op, dat hij
gewillig aannam en met ijver bediende. Ofschoon hij in het begin van
zijn predikambt zeer verschonend te werk ging, bestrafte hij nochtans,
omtrent het jaar1483, met grote gestrengheid in het openbaar in de
Geminianuskerk, de dwalingen, bijgelovigheden en onkuisheid der
geestelijken, en beweerde, dat de roomse kerk weldra zou ondergaan,
wanneer er niet een algemene hervorming plaats had. Hierdoor haalde hij
zich vele vijanden op de hals, zodat hij genoodzaakt werd Florence te
verlaten, en zich naar andere plaatsen te begeven, waar hij, en vooral
te Brescia, met vrijmoedigheid predikte.
Na zeven jaren, en wel in het jaar 1490, keerde hij
echter naar Florence terug, waar hij, de eerste augustus, begon met de,
verklaring van de Openbaring van Johannes, en op de roomse kerk
toepaste.
In de vasten van het volgende jaar, 1491, predikte
hij in de St. Liberatakerk, en bedreigde zo hevig als ooit tevoren de
kerkdienaren met Gods gramschap, om de vele dwalingen waaraan zij
schuldig waren. Aangezien het volk in grote menigte van alle kanten
toeliep, en met gretigheid en aandacht hem de genade van God in
Christus hoorde verkondigen, verweten enige afgunstigen hem, dat hij
een oproerig mens was, die het volk naar zich zocht te trekken, dat hij
wat nieuws voor had, en meer zijn eigen dan Christus' ere zocht; wat
alles nochtans valse en opgeraapte lasteringen waren.
Maar door deze lasteringen van zijn tegenpartij,
werd hij echter niet van zijn schuldigen plicht afgeschrikt. Terwijl
hij gedurig aanhield met bidden, lezen, overdenken, schrijven en
prediken, besteedde hij zijn tijd uitermate goed, gelijk blijkt uit de
talrijke en onderscheiden werken, die hij schreef, zowel in de Latijnse
als in de Italiaanse taal, en voornamelijk uit zijn overdenkingen en
verklaringen van enige Psalmen van David, zoals van de 31ste, 51ste,
80ste en het gebed des Heeren, gewoonlijk het "Onze Vader" genaamd.
Nadat hij gedurende enige jaren het Woord Gods te
Florence gepredikt had, (zo getuigt Franciskus Guicciardino,
Florentijns edelman, in zijn geschiedenis van de Italiaanse oorlogen,)
kreeg hij hij het merendeel van het volk de naam en het gezag van
profeet, en wel omdat hij ook (zelfs wanneer men in geheel
Italië geen zweem van oorlog bemerkte, en er grote rust en
vrede genoten werd,) menigmalen in zijn predikatiën voorzegde.
dat er vreemde heirlegers in Italië komen zouden, en wel met
zulk een verbazende menigte van mensen, dat er geen steden, met welke
hechte muren ook, noch legers sterk genoeg zouden zijn, om deze vreemde
macht te kunnen weerstaan. Hiermee zag op de spoedig volgende oorlog
van Karel de achtste, koning van Frankrijk in Italië, die hij
voerde om het koninkrijk Napels in bezit te krijgen. En, aangezien hij
zei, dat deze en dergelijke dingen hem dooi, openbaring waren
meegedeeld, murmureerden er velen tegen hem, en haalde hij zich ook de
haat op de hals van de paus en van vele aanzienlijken te Florence.
Zijn uitwendig leven getuigde van een godzaligen
wandel, en zijn leerredenen waren tegen allerlei zouden en gruwelen
gericht, zodat hij daardoor velen tot verbetering des levens bracht.
Toen nu, gelijk hij voorzegd had, Karel de achtste,
koning van Frankrijk, met een machtig leger in Italië kwam, om
zich van het koninkrijk,Napels meester te maken, stond Pietro de
Medicis, buiten weten van de Raad van Florence, de koning enige steden
en kastelen af, teneinde daardoor als het ware zijn gunst te kopen.
Hierdoor viel hij in ongenade hij de burgers, die hem haatten, en
eindelijk noodzaakten de stad te verlaten, terwijl hij zijn paleis en
bezittingen ten roof moest achterlaten en zich door de vlucht moest
redden.
Enige kwaadwilligen verweten dit verraad aan
Hieronymus, alsof het met zijn voorkennis en op zijn raad geschied was.
Hieronymus was, integendeel, hij de komst van de koning hem tegemoet
gegaan, en drong er hij hem in de naam van God op aan, dat hij de
Florentijnen hun steden en kastelen zou teruggeven. Onder andere
beweegredenen, bedreigde hij ook, dat, wanneer de koning zijn eed, die
hij op de heilige Evangeliën en als voor de ogen van God
gezworen had, niet nakwam, hij binnenkort door God zwaar zou gestraft
worden, ofschoon hij in een ander opzicht de oorlog van de koning voor
een goddelijke oorlog moest houden.
Ofschoon de koning naar Frankrijk terugkeerde,
hield Hieronymus niet op te verkondigen, dat de koning van Frankrijk
andermaal naar Italië komen zou, om de last, die God hem had
opgelegd, te volbrengen, te weten, om de kerk door, het zwaard te
hervormen en de tirannie van Italië te kastijden, en indien
hij dit niet deed. God hem zeer zwaar zou straffen. Hierdoor ontstond
grote onenigheid tussen de burgers van Florence; de een hield het met
Hieronymus, en hoopte, dat de koning van Frankrijk zou terugkeren, en
de andere partij, die de talrijkste was, wilde, dat men de zijde van de
ligue (het verbond) zou kiezen, en alle hoop op de koning zou laten
varen. Zij zeiden, dat het slechts dwaasheid was, daarop te wachten, en
dat broeder Hieronymus een ketter was, die men in een zak behoorde te
binden en in de rivier te werpen. Wegens zijn vele voorstanders, die
hij te Florence had, durfde nochtans niemand de hand aan hem slaan.
Intussen schreven paus Alexander de zesde en de
hertog van Milaan herhaaldelijk brieven aan de bestuurders van
Florence, waarin zij hun verzekerden, dat zij hun de stad Pisa en
andere plaatsen zouden teruggeven, als zij de vriendschap Frankrijk
zouden verbreken, en de genoemde broeder nemen en straffen.
Om de gunst van de paus te winnen, veranderde de
regering van Florence, onder welke vele vijanden van Hieronymus waren,
van gevoelen, zoals meermalen geschiedde, en zette het volk tegen hem
op, terwijl men beval hem uit het klooster te halen, waaraan voldaan
werd. Met twee andere monniken, Dominico de Pescia en Sylvester, werd
Hieronymus tot de regering gebracht, en met zijn geestverwanten in de
gevangenis gezet. In het oproer, dat daarover ontstond, werd een der
regeringsleden van de stad, Franciskus Vallerius, een getrouw vriend
van Hieronymus, dood geslagen.
Toen de paus vernam, dat zij gevangen zaten, zond
hij twee gezanten, namelijk, de generaal der Jakobijnen en de bisschop
Romolin, om de zaak te onderzoeken.
Op de 9e april 1490 werden er enige gekozen,voor
wie Hieronymus en zijn metgezellen zouden terechtstaan, en wel vanwege
de raad, die de voornaamste ambten bekleedden, zeven mannen, vanwege de
gemeente negen en vanwege de paus twee. Men begon eerst met zachte
woorden, daarna met dreigingen en eindelijk met martelingen Hieronymus
te ondervragen, en wel naar vele zonderlinge dingen, waarvan men hem
verdacht, doch die hem voor het merendeel vreemd waren. Aangezien hij
volstandig in zijn gevoelens volhardde, en deze niet wilde herroepen,
werden zij derwijze op hem verbitterd, dat zij hem die dag tot twee
malen op de pijnbank legden, en op de jammerlijkste wijze mishandelden,
welke martelingen en wreedheden hij echter met groot geduld, doorstond.
Van de 11e tot de 19e april werd het verhoor van
Hieronymus voortgezet, doch zonder hem, zoals vroeger plaats had, te
pijnigen, maar nu op de laagste wijze hem te bespotten, en met
scheldwoorden tegen hem uit te varen, zoals gelijk bekend is, de
vijanden van Christus gewoon zijn de verdrukte belijders van de
waarheid te behandelen. Eindelijk werden, op hun eigen verlangen, zijn
bekentenissen op vier en twintig vellen papier opgetekend, en op de 19e
april hem voorgelezen, terwijl hij gedwongen werd die te ondertekenen,
ofschoon er niets in gevonden werd waarom men hem met recht ter dood
kon veroordelen, aangezien hij zich op elk punt zeer gepast wist te
verantwoorden. De reden waarom hij sterven moest, was vooral, dat hij
de paus en zijn zich noemende geestelijken te veel had aan de kaak
gesteld, en hun bijgelovigheden en dwalingen in zijn
predikatiën openlijk had aangewezen en bestraft.
Hij het laatste onderzoek waren er nog meer
tegenwoordig dan hij de voorgaande, en wel de afgevaardigden Adimaris,
Rainaldus de Orsinis, Vikarius van de bisschop van Florence, voorts
Castellanus de Castellanis, dokter in de rechten, Franciskus Salviatus,
prior van het St. Markusklooster en nog vijf andere monniken van dit
klooster.
Weinige dagen daarna zond de paus naar Florence
Joachini Turranus, een Venetiaan, vikarius van de orde der predikheren,
en Franciskus Ramalithius, dokter in de beide rechten, een
Spanjaard,die vanwege de paus eisten, dat de Raad van Florence de drie
gevangenen in hun handen zou overleveren, waaraan terstond werd
voldaan. De een na de ander werd door de inquisitie in het verhoor
genomen, hun leer op hatelijke wijze verdraaid, terwijl men hen met
bedreigingen daarvan zocht af te trekken. Doch Hieronymus en zijn
medegevangenen bleven volstandig hij wat zij verkondigd hadden, en
wilden dit niet herroepen, veel minder beloven iets anders aan te
nemen. Vervolgens kwam de voorzitter van de raad, met de bovengenoemde
gezanten van de paus samen, en las enige artikelen, die zij hadden
opgetekend, aan het volk voor, als redenen en bewijsstukken waarom zij
Savonarola en zijn medebroeders billijk, zoals het heette, verdoemden
en ter dood veroordeelden.
Nadat zij hem deze en vele andere artikelen, die
zij of uit zijn boeken getrokken, of in zijn of hun
predikatiën van hem hadden gehoord, hadden voorgehouden,
vroegen de genoemde gezanten van de paus aan Hieronymus en zijn
metgezellen of zij hun gevoelens wilden laten varen, openlijk
herroepen, en de paus om vergiffenis vragen, dan of zij het vonnis
daarover wilden afwachten. Zij antwoordden echter, dat zij, door Gods
genadige hulp, volstandig wilden blijven in de betuigde waarheid, en
niet in het minst daarvan afwijken, aangezien zij vast vertrouwden op
en verzekerd waren van de zaligheid hunner zielen.
Door de bisschop van Utasie werden zij, de een na
de ander, van hun priesterlijke waardigheid ontzet, en alzo aan het
wereldlijk bestuur van Florence overgegeven, met dringend bevel, uit
naam vanwege de paus. dat zij als onverzettelijke en hardnekkige
ketters ter dood gebracht zouden worden.
Op de 23e mei 1498 werden zij op de markt te
Florence eerst opgehangen, en daarna hun lijken tot as verbrand en die
as in de rivier de Arno geworpen. Aldus bevestigden deze godzalige
martelaren hun leer met hun bloed.
Op deze Hieronymus Savonarola heeft de geleerde
dichter Flaminius het volgende vers gemaakt:
Dum
fera flamma tuos, Hieronyme pascitur artus
Religio Sanctas delania ta comas;
Fovitae, o dixit, crudeles parcite flammae,
Parcite, sunt isto viscera nostra rogo.
Dat is:
Tewijl
Hieronymus moest in het vuur verbranden,
Stond Religio bedroefd met haar beide handen
Verdrietig in het haar, en koesterde de held,
En sprak: Ach hete vlam, doe hem toch geen geweld.
Hij is mijn hart, mijn vreugd, mijn ingewand en leven;
En die zijn, nu met hem aan ’t wrede vuur gegeven;
ik sta daarom bedroefd en wonder ongerust
Het schijnt nu dat het vuur de grote ijver blust.
[JAAR 1503.]
Op de 25sten Augustus 1503 rukte Hemondt Picard, in
de kapel van het paleis te Parijs, uit de hand van een priester, die de
mis bediende, de hostie, verbrijzelde die en wierp haar ter aarde in de
tegenwoordigheid van de gehelen adel. Om deze daad werd hij in de
gevangenis gezet, en door mr. Jan Standum hij herhaling en dringend
aangeraden, dat hij om vergiffenis zou bidden. Doch, aangezien hij dit
niet wilde doen, werd hij spoedig daarna verbrand.
[JAAR 1503.1
In het jaar 1503 werd te Salisbury levend verbrand
een zekere Richard Smart en wel, omdat men bevond, dat hij de
geschriften van Wicklef gelezen en anderen geleerd had, dat het
sacrament des altaars niet het ware lichaam van Christus is, en ook
omdat hij aan zekere Jan Stilman de geschriften van Wicklef had geleend.
[JAAR 1504.]
Onder de regering van Wladislaus, koning van
Bohemen, in het jaar onzes Heeren 1504, liet de baron van Schamberg,
zes mannen behorende tot de rechtzinnigen, die zich toen Fratres
unitatis, dat is, broeders der eendracht, noemden, in het dorp Augesd
hij Tusta gevangen nemen, en in de stad Boi veroordelen om verbrand te
worden. Hun namen waren Matthias Prokop, schoenmaker, Johannes
Shimonovita wever, Bartholomeus Icranovita, kuiper, Johannes Herbeck,
pottenbakker en de broeders Johannes en Nikolaas Madribka bouwlieden.
Toen zij naar de strafplaats geleid werden, vroeg hun de baron in welk
geloof zij zo hardnekkig wilden sterven. “In dat geloof,"
zeiden zij, "hetwelk alleen rust op Jezus Christus, Die van God gegeven
is als de enige Verzoener der wereld, de enige hoop en zaligheid van
allen, die in Hem geloven."
Zij toonden zeer kloekmoedig hun vonnis te willen
ondergaan. Toen de overste aan Nikolaas, die hij boven de anderen zeer
genegen was, het leven beloofde, zo hij slechts enige tijd van beraad,
al ware het ook een geheel jaar, eiste, antwoordde Nikolaas, na een
ogenblik te hebben nagedacht, onmiddellijk, Ik wil liever met mijn
andere broeders om de goddelijke waarheid sterven, dan hen, na zulk een
kleinen tijd alleen te volgen; en alzo betrad hij met de anderen de
brandstapel.
[JAAR 1507.]
In het jaar onzes Heeren 1507 werd Thomas Norice,
geboren te Brochfort, in Suffolk, door de bisschop veroordeeld om
levend verbrand te worden, omdat hij geweigerd had, de afgestorvene
heiligen en hun beelden te aanbidden, of die te begroeten met het gebed
des Heeren. Geduldig verdroeg hij dit lijden te Norwich en wel op de
31e Maart.
[JAAR 1508.]
Wij zullen hier een voorbeeld verhalen, waarin de
almacht en rechtvaardigheid van God zich duidelijk hebben getoond.
Hierin zullen de christenen ook zien, dat God dikwerf zijn rechtvaardig
oordeel in het openbaar bewijst, en wel in het straffen van de
vervolgers Zijner uitverkoren schapen, die om de naam van Christus
liever alles leden, en gewillig allerlei martelingen uitstonden, dan de
waarheid te verzaken.
In Chepingsadhery, een stad in Engeland, in het
jaar van onze enige Zaligmaker en Heiland Jezus Christus 1508, werd een
zeer godzalige vrouw, om de belijdenis van het Evangelie, verbrand, en
wel onder de regering van Hendrik de zevende, koning van Engeland.
Gelijk de standvastigheid van deze godzalige vrouw zeer heerlijk en
troostrijk is voor alle christenen, die zich daarover zullen
verwonderen, zo is ook de straf, de onrechtvaardige vechter, de
kanselier van de bisschop, overkomen, voor alle pausgezinden, die niet
ophouden de leden van Christus' gemeente te vervolgen, een afgrijselijk
schouwspel, waarin zij kunnen zien, dat God niet alleen in de
toekomende, maar ook in deze tegenwoordige wereld zulke tirannen in het
openbaar, straft.
De naam van deze vrouw, die, omwille van het
Evangelie, de wrede vuurdood niet vreesde, is niet bekend. De
kanselier, die haar onrechtvaardig ter dood veroordeelde, heette Dr.
Whytington. Mr. Fox, die het engelse martelaarsboek geschreven heeft,
zegt duidelijk, dat de dood van deze standvastige vrouw hem eerst
bekend werd korte tijd voor hij het eerste stuk van zijn geschiedenis
in het licht gaf; waarin hij de geschiedenis van de martelaren
verhaalde, die in Engeland, om de naam van Christus stierven. Hieruit
is op te maken, dat God de Heere niet wilde toelaten, dat de
lofwaardige standvastigheid van deze vrouw aan de vergetelheid zou
worden prijs gegeven, maar veel meer dat haar lijden allen nakomelingen
in volgende tijden openbaar en bekend zou zijn. Niet zonder beschikking
van Gods voorzienigheid werd deze geschiedenis hem bekend, opdat hij
die aan het laatste gedeelte van zijn boek zou toevoegen, zoals hij ook
met getrouwheid deed, gelijk hier volgt.
Nadat deze godzalige vrouw en manmoedige
martelares, om de belijdenis der waarheid, door de kanselier Dr.
Whytington ter dood veroordeeld was, en de tijd aangebroken, dat deze
vrouw naar de plaats zou gebracht worden, waar, zij zich zou opofferen,
had er een grote toeloop van volk plaats, door de lieden die van alle
kanten en dorpen, in de omtrek liggende, en vooral uit de stad samen
kwamen, om getuige te zijn van de volbrenging van het vonnis. Onder de
menigte volgde ook Dr. Whytington, de kanselier, teneinde het vonnis,
dat hij over deze onschuldige had uitgesproken, te zien uitvoeren. Toen
men op de gerechtsplaats kwam, werd deze gelovige vrouw en dienstmaagd
van Jezus Christus aan een paal gebonden. Nadat men om haar lichaam
stroriet geplaatst had, bereidde zij zich vrijwillig als een onschuldig
lam tot de vuurdood, en na God, haren almachtige Vader, ziel en lichaam
te hebben aanbevolen, ontsliep zij godzalig in de Hete.
Toen het volk van de gerechtsplaats naar huis ging,
gebeurde het, dat op die tijd een slachter in de stad bezig was een
stier te slachten, die hij, zoals men gewoonlijk doet, met touwen
gebonden had, om het beest beter te kunnen bedwingen. Maar, toen deze
slachter, die, naar het scheen, niet zo ervaren was in het doden van
beesten, als de pausgezinden in het vermoorden van de vrome christenen,
zijn bijl ophief om het beest op de kruin van het hoofd te treffen,
sloeg hij mis, en raakte de stier op de neus of daaromtrent. De slager
had het beest wel enigermate gekwetst, maar niet minder verschrikt,
zodat het met geweld de touwen verbrak, de slachter ontliep, en de
straat in vluchtte, waar het volk zich bevond, dat van de
gerichtsplaats naar de stad keerde. Zo spoedig de lieden deze stier
zagen aankomen, vluchtten zij, niet wetende wat het beest deerde, in de
grootste haast uit de straat, waar de stier liep, terwijl ieder op
eigen lijfsbehoud bedacht was. Men meende, dat het beest dol was, wat
naar men vermoeden kan, niet veel scheelde, en wel ten gevolge van de
slag, die het op de mond had gekregen. Nochtans liep de stier zo
voorzichtig door al het volk, dat hij niemand kwetste. Toen hij een
tamelijke lengte van de straat, door het gedrang van het volk heen, had
afgelegd, en wel met een voorzichtigheid alsof hij de mensen met opzet
vermeed, liep hij eindelijk naar Dokter Whytington, de kanselier, die,
met enige anderen, zich in eert hoekje verbergde. Maar helaas,
tevergeefs meende hij Gods gramschap en straf te kunnen ontgaan; want
zodra zag de stier hem niet, of deze liep regelrecht met de hoornen op
hem toe, en scheurde hem derwijze de buik open, dat hij dood op de
grond bleef liggen, terwijl het beest wegliep met de darmen van de
kanselier op zijn hoornen. Dit maakte allen, die het zagen, onder grote
verwondering, verschrikt, zeer verbaasd en beschaamd.
Zie hier het wonderwerk des Heeren. Inderdaad, al
zijn wij ook door onze vleselijke gezindheden geheel blind, en hebben
geen recht inzien in de daden des Heeren, zodat wij somwijlen aan het
noodlot, of aan het blinde fortuin, toeschrijven wat eigenlijk Gods
voorzienigheid heeft gedaan; nochtans, welk mens zou zo plomp en
onwetend kunnen zijn, die in dit zeldzaam en openbaar beeld niet zou
opmerken, dat dit een bijzonder werk en een straf van God is, waarmee
de Heere Zijn almacht en Zijn rechtvaardig oordeel in het straffen van
dezen goddelozen kanselier? Het was een waarschuwend voorbeeld voor
alle andere vervolgers der christenen, opdat zij de rechtvaardige hand
des Heeren zouden vrezen, wanneer zij zodanige tirannie aan de
onschuldige Christenen plegen.
Opdat niemand denken zou, dat hier iets, de
waarheid van deze geschiedenis betreffende, op lichtvaardige wijze is
meegedeeld, en om alle wantrouwen weg te nemen, is het nodig, de
getuigenis hij deze geschiedenis te voegen van enige geloofwaardige
lieden, die er hij tegenwoordig waren, en alles hebben gezien, en
vooral de geschiedenis van zekere Roeland Web, die in die tijd in de
stad Chepingsadbery woonde. Deze had een zoon, Richard Web genaamd, die
later werkzaam was hij M. Latimer, met wie hij ook vele benauwdheden,
zoals een gevangenisstraf van zes jaren, met geduld doorstond. Deze
Richard betoonde in zijn jeugd grote geneigdheid tot de leer van het
Evangelie, zodat hij dikwerf door, zijn vader, die zeer tot de roomse
godsdienst geneigd was, vermaand werd, dat hij die gevoelens, welke hij
ketterij noemde, moest laten varen. En teneinde hem daarvan te beter af
te trekken, verhaalde hij hem dikwijls de geschiedenis van de vrouw te
Chepingsadbery, die hij om deze ketterij zag verbranden. Hiermede zocht
hij zijn zoon bevreesd te maken, en voegde er ook hij, dat een stier in
diezelfden tijd de kanselier met zijne hoornen had omgebracht. Dit
alles heeft Richard Web in persoon aan Mr. Fox verhaald en bevestigd,
uit wiens geschiedboek wij dit getrouw hebben overgenomen. Deze
getuigenis zal, hopen wij, genoeg en voldoende zijn voor alle
onpartijdige lezers, die de waarheid zijn toegedaan.
[Jaar 1540.]
In het jaar 1510, zoals Fox meldt, werden er te
Norwich, in Engeland, om het artikel van het sacrament des altaars,
twee personen levend verbrand, van wie de een, Thomas, een priester
was, die in een klein stadje, Eckels genaamd, woonde waar hij werd
ontwijd en naar Norwich gebracht, om verbrand te worden. Terwijl hij,
na zijn ontwijding, nog geruime tijd in de gevangenis vertoefde, liet
hij zich door enige overreden zijn geloof te verzaken. Toen hij later
daarover berouw had, werd hem tot straf opgelegd, dat hij van de
gevangenis tot de gerichtsplaats, waar hij als een slachtoffer zijn
leven zou eindigen, op zijn ontblote voeten op distelen en doornen die
weg moest afleggen.
Niet lang daarna werd Thomas Bongay, een eerzaam en
hoog bejaard man, in de stad Norwich, tot de brandstapel veroordeeld,
omdat hij sinds veertien jaren het sacrament van geen roomsen priester
had willen ontvangen, daar hij van de afgodische mis een gruwel had.
[JAAR 1511]
Andries Poliwka was een burger van Kuttenberg, in
Bohemen, maar die, omdat hij van godsdienst veranderde, naar Lytomistia
vertrok en, daar zijn vrouw hem niet wilde volgen, werd hij, terwijl
hij haar bezocht, verraden. Toen hij gevangen genomen was, werd hij
door de priester der calixtijnen zo lang gekweld, totdat hij beloofde
hij zijn vrouw te willen blijven, en de priester gehoorzaamheid te
bewijzen. Hij willigde dit in, doch tegen zijn gemoed. Op zekere
heiligen dag geschiedde het, toen de priester zijn toespraak bad
geëindigd, en hij de ciborie voorbracht, op het altaar
plaatste en het volk de ouwel, die daarin was, aanbad, dat Andries het
vuur, dat in hem brandde, niet kon uitblussen, en met luider stem riep:
“Zwijg priester: het komt mij nu toe te spreken." En terwijl
hij zich tot het volk wendde, zei hij: “Lieve mensen, waar
loopt gij toch zo gretig naar toe? Wat bidt gij aan, een God van brood?
Och, bidt de levende God aan, Die in alle eeuwigheid te prijzen is." De
priester riep tot het volk, dat zij deze schelmse booswicht zouden
verbieden te spreken; dat zij deze Picardist moesten gevangen nemen.
Door de algemene schrik sloeg niemand de hand aan hem, doch eindelijk
vielen enige hem aan, sloegen hem met vuisten, verbrijzelden hem het
hoofd ten dele tegen een pilaar, en sleepten hem zeer bebloed naar de
gevangenis. De volgende dag werd hij naar het raadhuis gebracht, waar
de raad en de priesters tegenwoordig waren, en werd hem gevraagd, of
hij nog herhalen wilde, wat hij daags tevoren had gezegd. Hij
antwoordde daarop toestemmend, en verweet hun hun afgoderij, die niet
beter was dan die van de antichrist. Toen hem gevraagd werd door wiens
ingeven hij dit gedaan had, antwoordde hij met de, wedervraag: door
wiens ingeven durfde Abraham zich afscheiden van de afgodendienaren, en
de levenden God aanbidden.” Zij hielden verder aan en zeiden:
"Gij moet ons duidelijk zeggen op wiens aanraden gij zulke dingen durft
te doen. Hij antwoordde: “Op wiens aanraden heeft
Daniël zich legen de afgoderij verzet?" Daarop riepen zij:
"Zwijg; wij weten deze dingen beter dan gij; in geen dele hebben wij
nodig van u onderwezen te worden. Wij weten, dat gij hierin metgezellen
hebt, die gij wel niet vrijwillig wilt noemen. doch waartoe wij u wel
zullen dwingen." Daartoe werd hij weer naar de gevangenis gebracht,
terwijl men beval hem terstond te pijnigen; maar, toen men door
martelingen niets van hem kon te weten komen, werd hij, als een
hardnekkig mens, veroordeeld om verbrand te worden. De priesters
verzochten dus de schout, dat hij hem, wanneer hij buiten kwam, niet
zou vergunnen te spreken, opdat hij door zijn woorden het volk niet zou
besmetten. De schout kwam met Andries overeen, dat, indien hij niet
zweeg, men hem de mond zou toestoppen. Hij beloofde dit, en hield ook
woord, daar hij op de gehelen weg geen woord sprak, maar in stilte bad.
Toen de vlammen zijn hoofd bereikten, riep hij uit: Jezus, Zoon des
levenden Gods, ontferm U, ontferm U over mij, ellendigen zondaar," en
sprak verder niets meer. De priesters riepen daarop tot het volk:
.,Ziet, nu roept hij Jezus aan, in Wie hij in zijn leven niet heeft
willen geloven, en Wiens sacrament hij niet heeft willen eren." Dit
geschiedde in het jaar onzes Heeren 1511.
[Jaar 1512.]
Omstreeks het jaar 1512 werd er nog een ander hoog
bejaard man, Pop genaamd, een wever van beroep, in het stadje Aye, om
dezelfde zaak van het sacrament des altaars, met dezelfde kroon van het
martelaarschap versierd.
[Jaar 1515.]
In het jaar onzes Heeren 1515 woonde te Londen, in
Engeland, een man, met name Richard Hunne, een lakenkoper. Hij was een
vroom en godzalig man, en werd gehouden voor Rooms-katholiek, ofschoon
hij in het geheim reeds enige lust had in de Evangelische waarheid.
Deze man had een jong kind, dat opgevoed werd te Midlese, in de
parochie St. Maria te Marsilon, en op vijfweekse leeftijd stierf.
Thomas Drifield, pastoor in die plaats, eiste van Richard Hunne de
deken van het kind, als een gerechtigheid die hem toekwam. Richard zei,
dat de deken het eigendom niet was van het kind, en dat hij derhalve
hem de deken niet schuldig was. De priester kon deze weigering niet
verdragen en riep hem daarover voor de opziener der kerk. Op aanraden
van zijn vrienden, beklaagde zich Richard over dit onrecht hij de
wereldlijke overheid, en zei, dat de priester iets onbillijks van hem
eiste, en liet de priester dagvaarden, teneinde zijn zaak tegen hem te
handhaven. Maar, aangezien de mispriesters daartoe niet te bewegen
zijn, vooral niet, wanneer zij er iets hij verliezen kunnen,
beraadslaagden zij met elkaar, hoe zij de zaak het best zouden
aanleggen, en besloten dat men de genoemden Richard van ketterij zou
beschuldigen, en hij de bisschop van Londen, Richard Fitsiam, die zelf
die raad gegeven had, aanklagen. Toen nu Richard aangeklaagd was, werd
hij terstond door de bisschop in de toren van de St. Pauluskerk, die de
Lollardentoren genoemd wordt, gevangen gezet. In die tijd had
Willhelmus Horsey, kanselier van de bisschop, over die gevangenis het
opperbestuur. Charles Jozef, sergeant aan het bisschoppelijke hof, en
Jan Spaldinck, klokkenluider der St. Pauluskerk, waren vertrouwde
dienaren van de kanselier. Deze twee vatten het voornemen op om Richard
Hun in de toren van honger te doen sterven. Toen zij echter zagen, dat
dit niet wilde gelukken, vielen zij in de gevangenis op hem aan, bonden
hem handen en voeten, en verwurgden hem op gruwelijke wijze.
Daarna maakten zij hem los, en hingen hem met zijn
gordel aan een muur op. Dit geschiedde de 4de, December, in het jaar
onzes Heeren 1515.
Toen zij deze gruwelijke daad hadden bedreven,
strooiden zij het gerucht uit, dat Richard Hunne zich in de gevangenis
aan zijn eigen gordel had verhangen. Toen dit ruchtbaar was geworden,
en men sterk vermoedde, dat hij door zijn vijanden was vermoord, werden
er twaalf aanzienlijke mannen, benevens de fiskaal te Londen, Thomas
Barnewel genaamd, gelast de zaak te onderzoeken.
[JAAR 1517].
Toen de antichrist, de paus van Rome, zijn gezanten
en leerlingen, zoals de bisschoppen, priesters en monniken, meenden,
dat zij door hun moorden, verworgen, verbranden en doden het Evangelie
en de dienaren der waarheid onderdrukt, verdrukt en uitgeroeid hadden,
en dat zij nu vrij en onverhinderd konden handelen, Christus uit Zijn
Rijk stoten, en heerschappij voeren over de harten en gewetens der
mensen, verdroot dit eindelijk de almachtige en eeuwige God, die de
geest verwekte van de heiligen man Luther, door wien hij het licht van
het evangelie glansrijk over het gehele christendom deed schijnen.
In het jaar 1517 na de geboorte van onze enige
Zaligmaker Jezus Christus zond de antichrist aflaatbrieven, waarmee hij
voor geld de zonden vergaf en kwijtschold. Die aflaatbrieven werden te
Wittenberg, in Saksen, aangeprezen en verkocht door een Jakobijner
monnik, Tetzel genaamd, die in zijn predikatiën zich daarover
op de schandelijkste wijze uitliet. Onder andere leerde hij het volk,
dat zo spoedig de penning op de bodem der kist klonk, terstond de
zielen der afgestorvenen uit het vagevuur naar de hemel werden gevoerd.
Tegen hem en zijn goddeloze prediking schreef
Luther 95 leerstellingen, die hij aan de kerkdeur aanplakte. Tetzel,
die de paus wilde behagen, riep enige monniken en drogredenaars samen,
en verzocht hun tegen Luther te schrijven. Hij zelf zat ook niet stil,
maar noemde in zijn predikatiën Luther een ketter, en drong er
op aan, dat men hem verbranden zou. De stellingen en de
predikatiën, die Luther geschreven had, liet hij in het
openbaar verbranden. Doch door hun grote beweging hebben Tetzel en de
zijnen Luther genoodzaakt de waarheid uitvoeriger te beschrijven.
Toen nu de drogredenaars van Leuven, Keulen en
andere dergelijke vijanden tegen Luther schreven, werd hij eindelijk
als gedwongen ook andere punten aan te roeren, namelijk:
Van het onderscheid tussen de goddelijke geboden en
de menselijke instellingen.
Van het schandelijk misbruik van het avondmaal, in
het kopen en verkopen, en in de opoffering van levenden en doden.
Van de ware boete.
Van de vergeving der zonden.
Van het geloof.
Van de aflaat.
Van de beloften en andere dergelijke zaken meer,
gelijk men in zijn geschriften zien kan. Vervolgens werd Luther door de
paus, die nu inzag, dat Babylon, zijn hoofdstad, begon te wankelen, in
de ban gedaan, en zijn stellingen als ketters vervloekt en gedoemd, en
in bijna alle landen verbrand. De boer van Babylon, die dronken is van
het bloed der heiligen, maakte alle vorsten dronken door de wijn van
haar hoererijen; zodat de keizer, koningen en vorsten, zeer weinigen
uitgezonderd, die de waarheid liefhadden, als woedend waren om het
Evangelie te vernietigen en de godzalige predikers te vermoorden. En,
ofschoon het hun door God niet toegelaten werd, de heiligen man Gods,
Maarten Luther te doden, betoonden zij nochtans hun wreedheid aan
anderen, die door de leer en geschriften van Luther tot de kennis der
waarheid gekomen waren.
[JAAR 1523.]
Te Antwerpen, in Brabant, was een Augustijner
klooster, waai, de monniken uit de geschriften en boeken van Luther de
kennis der waarheid hadden verkregen, en die aan het volk onderwezen.
Om die reden werden zij gevangen genomen en naar Vilvorde gebracht,
waar de Leuvense hoogleraars zich benaarstigden en beijverden, om deze
monniken van de belijdenis van het evangelie af te trekken, ja,
dreigden zelfs hen te doden en te verbranden, wanneer zij de waarheid
niet verloochenden en herriepen, die zij eens beleden en geopenbaard
hadden.
Door hun tirannische bedreigingen brachten zij het
zover, dat zij allen afvielen, uitgezonderd drie, die volstandig aan
hun belijdenis bleven vasthouden. Deze werden door Hoogstrate en
sommige andere kettermeesters, die terecht meesters en hoofden in de
ketterij en dwalingen genoemd mogen worden, ondervraagd, en wel
vooreerst, wat zij geloofden. Zij antwoordden daarop, dat zij de twaalf
artikelen des christelijken geloofs aannamen en vasthielden, en ook
alles wat in de Evangelische en Bijbelse Schriften is vervat; dat zij
ook aan een christelijke kerk geloofden, maar niet, zoals de
kettermeesters dit deden.
Ten andere vroegen zij, of zij ook geloofden aan de
instelling der kerkvergaderingen en aan de kerkvaders. Zij antwoordden,
dat zij de artikelen geloofden, in zoverre die met de goddelijke
Schriften overeenkwamen, en er niet tegen waren.
Ten derde vroegen zij, of zij ook geloofden, dat
zij zich aan dodelijke of verdoemelijke zonden schuldig maakten, die de
instellingen van de pausen der kerkvaders overtraden. Zij antwoordden,
dat zij geloofden, dat de geboden van God zalig maakten en verdoemden,
en niet de menselijke instellingen.
Nadat de kettermeesters niet nalieten, dan eens met
zachtheid, dan weer met hardheid, de goede christenen tot herroeping
van hun gevoelens te bewegen, maar tevens zagen, dat zij niet
vorderden, besloten zij ten laatste zulke hardnekkige ketters, zoals
zij hen noemden, aan de wereldlijken rechter over te leveren, zoals
Christus aan Pilatus en de heidenen werd overgeleverd, om ben te doden.
Vervolgens werden zij van Vilvorde naar Brussel overgebracht, en daar
met alle voorzorg in de gevangenis bewaard. Niet lang daarna kwamen ook
te Brussel de drogredenaars van Leuven, namelijk, Hoogstrate, Egmont,
Godtschalck, Lathomus, Ruardus en Paseba, een karmelieter van Mechelen.
Op de 1e juli liep het volk in grote scharen naar
de markt; maar er waren weinig vreemdelingen, aangezien alles in het
geheim had plaats gehad. Daar verschenen de drie bedelmonnikenorden,
met kruisen en vaandels, zoals hun gewoonte is,wanneer zij in
statelijke optocht en pracht zich vertonen willen. Toen nu de leraars
der goddelijke Schrift en de abten, die de bisschoppen
vertegenwoordigden, met hun waardigheidstekenen en gewone staven, zich
in orde op het schavot hadden geplaatst, werd de jongste van de drie,
een jong, maar geleerd en welsprekend man, over de markt gebracht en
binnen geleid. Enige ogenblikken later voerde men hem, met misklederen
aan, op het schavot. Midden op het schavot stond een tafel, versierd en
bedekt als een altaar. Voor deze tafel knielde hij neer, met het
aangezicht naar het volk gekeerd, en niemand bespeurde enige tekenen
van vrees of schrik aan hem. Achter hem stond de opziener van de grauwe
monniken, die begon te prediken, terwijl daartegenover een bisschop
geplaatst was, die met een geopend boek de plechtigheden begon uit te
voeren. Terwijl dit alles plaats had, van elf tot twaalf uur, en de een
predikte en de ander hem ontkleedde, bleef de jongeling in alles
dezelfde, zodat zijn aangezichtskleur zelfs niet veranderde. Zijn
wezenstrekken waren zedig en vol uitdrukking, waaruit men gemakkelijk
afleiden kon, dat hij niet alleen de dood verachtte, maar ook, dat hij
een zeer bescheiden en zachtmoedig man was. Zijn gelaat en houding
deden vermoeden, dat hij zich met bidden en de overdenking der hemelse
dingen op heerlijke wijze bezig hield. Toen men hem had ontwijd, werd
hij weer binnen gebracht.
Kort daarna kwamen de andere twee voor, die ouder
waren dan de bovenbedoelde, want beiden hadden een baard, terwijl de
andere jongeling geheel glad en baardeloos was. Uit het voorkomen van
deze beide mannen kon men gemakkelijk hun volharding en vrijmoedigheid
bespeuren. Zij werden ook ontwijd en van hun priesterschap of
monnikendom beroofd, en gingen van het schavot naar binnen, waar zij
veroordeeld en gevonnist werden.
Hoewel het recht en billijk en vooral te Brussel de
gewoonte was, dat het vonnis van ieder veroordeelde, voor zij stierven,
in het openbaar moest worden voorgelezen, werd dit echter in deze zaak,
uit schaamte over de grote onrechtvaardigheid, nagelaten.
Om hen te troosten vervoegde zich Hoogstrate, de
leraar van Leuven, hij hen, en zei, dat hij, wanneer zij nog wilden
herroepen, de macht had om hen los te laten.
Een hunner antwoordde daarop: "Dit zijn de woorden
aan Pilatus: Gij zoudt geen macht hebben tegen mij, indien het u niet
van boven gegeven ware."
Enige tijd daarna bracht men alleen de twee,
namelijk, die er eerst uitkwam en een van die laatste, voor, terwijl
zij naar het vuur werden geleid, dat men tot dit einde op de markt
gereed maakte.
Toen men hen daarheen voerde, en zij hun klederen
uittrokken, vloeiden hun monden over van heerlijke taal, waaruit ieder
duidelijk kon bemerken, dat zij vrome en godvruchtige mannen waren, die
zich hartelijk verblijdden, ontbonden te zullen worden en hij de Heere
Jezus Christus te zijn. Hij herhaling betuigden zij, dat zij als
christenen stierven, dat zij geloofden aan een heilige algemene
christelijke kerk, en zeiden ook, dat nu de dag aanbrak, waarnaar zij
lang begeerd hadden.
Toen zij tot op het hemd ontkleed waren, moesten
zij geruime tijd aldus blijven staan, totdat zij, terwijl men hen bond,
van zelf naar de paal grepen, waaraan zij verbrand moesten worden.
Langzaam ontbrandde het vuur; en al zagen zij de rook opstijgen, die de
vlam spoedig volgen moest, zo werden zij nochtans niet kleinmoedig,
maar waren, gelijk men uit hun gelaat en ogen kon bemerken, hoe langer
zo meer getroost, standvastig en moedig. Een zonderlinge blijdschap
bespeurde men aan hen, zodat velen meenden, dat zij lachten.
Onder andere beleden zij de artikelen des
christelijken geloofs, en zongen het Te Deum Laudamus, de een het ene
vers, de ander het volgende. Toen een hunner zag, dat men het vuur
onder zijn voeten aanstak, zei hij, dat hij dacht, dat men er rozen
onder strooide. In de vlammen riepen zij herhaalde malen Jezus aan,
maar werden eindelijk door de gloed van het vuur verstikt, en offerden
aan de Heere hun ziel op. Dit geschiedde op de 11e juli in het jaar
1523, zij waren de eerste, die om de gevoelens van Luther werden
gedood. De derde van deze mannen werd niet voorgebracht, en waarom
zulks niet geschiedde, is onbekend. Sommigen zeggen, dat hij zijn
gevoelen herriep, doch dit is niet zeer gelofelijk, want dan zou dit
ongetwijfeld in het openbaar voor het volk hebben plaats gehad. Anderen
menen, dat hij in het geheim werd gedood.
Velen van deze monniken namen de vlucht, terwijl
het klooster verwoesten vernietigd werd. Door de standvastigheid van
deze monniken werd, tegen de bedoeling van velen, de genoemde leer in
de stad Brussel derwijze voortgeplant, dat zij daar voortdurend beleden
werd. Het hoofd of de prior van het bedoelde klooster (waarschijnlijk
Hendrik van Zutphen), predikte nog vele jaren daarna de Evangelische
leer in het openbaar, en bekeerde tot haar een grote menigte van
Nederlanders, zoals ook een monnik, die uit dat klooster was gevlucht,
door zijn predikatiën en standvastige raad vele mensen in de
genoemde leer versterkte.
[JAAR 1524.]
In deze tijd waren te Antwerpen en in de omliggende
plaatsen vele lieden van verschillende naties, hij wie de begeerte naar
het goddelijke Woord begon te ontwaken. Onder anderen was er te Mels,
dat twee mijlen van Antwerpen lag, een pastoor, wiens
predikatiën door veel volk bezocht werden, zodat hij dikwerf,
wegens de grote menigte, op een open plaats moest prediken. Nadat hij
geruime tijd met vrijmoedigheid het Woord Gods verkondigd, en de
valsheid en boosheid der monniken bad ontdekt, beschuldigde hij zich in
zijn laatste prediking in het openbaar voor het volk, en zei, toen hij
van de mis sprak: "Wij zijn inderdaad erger en bozer dan Judas de
verrader was, want hij heeft Christus verkocht en geleverd; maar wij
verkopen Hem aan u, en leveren Hem niet."
Spoedig daarna ergerden het de priesters en
monniken, dat het Evangelie zulk een goede ingang vond; en, daar zij er
tegen wilden waken, dat hun de roof uit de mond zou genomen worden,
wisten zij een bevelschrift van de keizer te verkrijgen tegen de
pastoor en een Augustijner monnik, die te Antwerpen predikte. In dit
geschrift werd bevolen en toegestaan, dat men hun het bovenste
kledingstuk ontnemen zou, die in zodanige vergadering of predikatie
tegenwoordig was, en hij die de prediker zelf gevangen nam, zou dertig
Carolusguldens tot beloning ontvangen. Alzo werd Christus weer voor
dertig penningen verkocht.
Het geschiedde nu, dat op een Zondag, in het jaar
onzes Heeren Jezus Christus 1524, het volk, dat zich niet om het
bevelschrift bekommerde, bijeenkwam op de scheepstimmerwerven. Na
geruime tijd op de Augustijner monnik tevergeefs gewacht te hebben,
stond er een priester op, Nicolaus genaamd, die zeer ervaren was in de
Heilige Schrift, en zei: "Aangezien de prediker niet is gekomen, is het
nochtans niet behoorlijk, dusdanige bijeenkomst hongerig, zonder enig
voedsel van het goddelijke Woord te verlaten." Hij klom dus op een
schip, dat daar afgewerkt lag, en leerde het volk veel meer uit de
Heilige Schrift, dan ooit tevoren gehoord had.
Om deze reden werd hij later door twee
vleeshouwersknechten gevat en in de handen der overheid geleverd. Des
anderen daags, op Maandag, nadat hij de zuivere leer des Evangelies
standvastig had beleden, werd hij in een zak genaaid, en met groten
spoed, omdat men het volk vreesde, hij de stadskraan in het water
geworpen, en wel in het jaar van onze enige Zaligmaker 1524.
Omstreeks het jaar 1520, werd Mr. Georgius,
predikant te Halte, omdat hij het avondmaal des Heeren onder twee
gestalten, te weten, brood en wijn, bediende, onder opruiing der
priesters, door eniae straatschenders gegrepen en niet ver van
Assenburg op jammerlijke wijze verbrand.
[JAAR 1524.]
In het jaar 1524 ging Hendrik van Zutphen, een
Augustijner monnik, van Antwerpen naar Bremen, en begon daar, op
verlangen van enige godvruchtige mannen het Evangelie te verkondigen:
hetwelk daar door de genade des Heeren zo gretig ontvangen werd, dat in
korte tijd de gehele stad zich naar de regel van het heilige Evangelie
hervormde en herstelde, en zelfs de buikdienaars, dat is: de priester
en monniken, verwierp en versmaadde.
De bisschop van Bremen legde hem wel vele lagen om
hem gevangen te nemen en om te brengen, maar de eerbare en wijze Raad
der stad handelde daarin voorzichtig, en beschermde en bewaarde de
heiligen man voor de bloedgierige wolven. En, hoe de bisschop met zijn
genoemde geestelijkheid ook woelde en raasde, zo door het bijeenroepen
van kerkvergaderingen, als door pauselijke en keizerlijke
bevelschriften, Hendrik liet nochtans niet na, het Woord des Heeren te
verkondigen, daar hij overtuigd was, dat hij in zodanige zaken God meer
behoorde te gehoorzamen dan de mensen.
Eindelijk werd hij ook geroepen door
Nikolaüs Boye, pastoor, en enige andere vrome christenen van
Meldorf en Dithmarsen, om daar het Woord Gods te verkondigen, en de
mensen te verlossen uit de tirannie van de antichrist. Hij gaf daaraan
gewillig gehoor, ofschoon dit de bewoners van Bremen mishaagde,
aangezien zij de woestheid der bewoners van Dithmarsen wel kenden, en
reisde daarheen ‘s maandags voor het Kerstfeest in het jaar
van onze Heere en enige Heiland Jezus Christus 1524.
Nauwelijks was hij daar aangekomen, en had er zelfs
nog niet gepredikt, of de duivel met zijn aanhang werd toornig, en
verwekte de Jakobijner monniken en andere priesters, die met elkaar
beraadslaagden en besloten, dat men vooral zorgen moest, dat hij niet
predikte; want de zwarte nachtuilen haten het heldere licht van het
goddelijke Woord, en vreesden, dat hun werken en geveinsdheid aan het
licht zouden gebracht worden, en dat alzo hun rijk een einde zou nemen.
Daarom maakte zich de prior van de Jakobijnen op,
en reisde naar ter Heide, naar de achttien bestuurders van het gehele
land, en klaagde met groten nadruk, dat de monnik van Bremen gekomen
was, om het gehele land Dithmarsen te verleiden, zoals hij te Bremen
gedaan had. Deze prior werd in zijn klacht ondersteund door de algemene
kanselier, mr. Gunther, en Pieter Nannen, beiden grote vijanden van
Gods Woord. Deze beiden hielpen de prior met allen ijver, en hielden de
anderen zestien bestuurders, die onkundige en eenvoudige mannen waren,
voor, welke groten lof zij in geheel Nederland zouden behalen, en
vooral dat zij de bijzondere dank van de bisschop verdienen zouden,
indien zij deze monnik zouden ter dood brengen.
Toen de onnozele en onkundige lieden dat hoorden,
was zijn dood reeds over hem besloten, ofschoon zij hem nooit gezien,
nog minder gehoord of naar recht overwonnen hadden. Zij schreven aan de
pastoor van Meldorf, onder bedreiging van de zwaarste straf, dat hij
Hendrik zou verjagen voor hij predikte. Doch de pastoor en Hendrik
trokken zich dat niet aan, en Hendrik betrad de predikstoel, predikte
met ijver, en verkondigde het zuivere Woord van de almachtige God, zo
zelfs, dat de gehele gemeente van Meldorf daarin rust en troost had
voor haar gemoed, terwijl zij God dankte, dat zij door Gods genade zulk
een prediker in haar midden had. Hendrik ging daarmee geruime tijd
tweemaal daags voort, zodat het volk meer en meer begon in te zien, dat
het door de priesters en monniken vroeger werd verleid.
Ondertussen zat ook de prior niet stil, maar riep
de hulp in van de grauwe monniken, die zich minderbroeders noemen.
Onder geen volk zijn er geschikter te vinden om de eenvoudige mensen
door geveinsdheid tot zich te trekken en te verleiden dan deze
Minderbroeders. Deze grauwe monniken wendden zich met de grootste haast
tot enige van de bestuurders, namelijk, tot Peter Nannen, Peter Schwijn
en Klaas Kode, en gaven onder het uiten van zware klachten te kennen,
dat de ketter predikte en het volk verleidde, dat hem reeds genoeg
aanhing; en, wanneer zij niet toezagen en de ketter ombrachten, zou de
lof van Maria en van de beide heilige kloosters teniet gaan. Ziedaar
hun schrijven, waarmee zij de ketter overwonnen.
Toen de onnozele en onwetende lieden dat hoorden,
werden zij toornig, en Peter Schwijn antwoordde er op, dat men de
pastoor en Hendrik geschreven had, wat zij moesten doen, en wanneer het
nodig was, dat zij dan nog wel eens wilden schrijven. Waarop de prior
antwoordde: "Neen, gij moet het anders aanleggen; want begint gij met
aan de ketter te schrijven, zo zal hij u weer antwoorden, en, eer gij
het gewaar wordt, bent gij zonder twijfel ook verleid; en, komt hij
eens aan het woord, dan is het einde ervan niet te voorzien."
Toen werd beraadslaagd, dat men hem in de nacht, in
het geheim, zou gevangen nemen, en, eer men het bemerkte, met de meeste
spoed verbranden. Die raad vonden allen goed, vooral de Minderbroeders.
Vervolgens riepen zij uit alle omliggende dorpen de boeren samen, en
bevalen dat zij ‘s nachts, in het geheim, aan het huis van de
schrijver mr. Gunther, te Nieuwerkerk zouden komen. Van daar gingen zij
met de gehele schaar boeren naar Hemmingstet, een halve mijl van
Meldorf gelegen.
Toen zij daar waren samen gekomen, werd hun in het
openbaar de reden meegedeeld waarom zij daar ontboden waren; want
niemand dan de verkozen hoofdlieden waren er mee bekend. Toen allen de
zaak vernamen, wilden zij weer vertrekken, en deze boze daad niet
uitvoeren. Maar de hoofdlieden bevalen hun, met bedreiging van lijf en
goed te zullen verliezen, dat er niemand mocht heengaan. Men bracht ook
drie vaten Hamburgs bier, dat gedronken werd, opdat zij moediger zouden
zijn. Aldus kwamen zij op de 9e december, omstreeks 12 uur ‘s
nachts, gewapenderhand te Meldorf. De Jakobijnen of predikmonniken
voorzagen hen van toortsen en fakkels, opdat zij zouden kunnen zien, en
Hendrik hun niet zou ontlopen. Met geweld vielen zij op het huis van de
pastoor aan, en sloegen alles open en aan stukken, zoals dolle
beschonken boeren plegen te doen; en wat zij vonden van zilver, goud of
andere kostbaarheden, namen zij mee. Vervolgens grepen zij dan de
pastoor, hakten naar hem, sloegen en staken hem, en riepen "Slaat dood!
slaat dood!” Sommigen wierpen hem naakt op straat in de drek
en vuiligheid, en namen hem gevangen, terwijl zij uitschreeuwden, dat
hij met hen moest meegaan. Anderen daarentegen riepen, dat men hem
moest laten aan, omdat zij geen bevel hadden gekregen om hem gevangen
te nemen.
Daarna, toen zij hun wraak aan de pastoor gekoeld
hadden, sleurden zij Hendrik naakt uit bed, sloegen, staken en sleepten
hem. Zijn handen bonden zij hem op de rug, en mishandelden hem zo
jammerlijk, dat het Peter Nannen, die echter een venijnig vijand was
van Gods Woord, begon te hinderen, en hij beval, dat men hem moest
laten gaan. Naakt en barrevoets sleepten zij hem door de koude en over
het ijs naar Hemmingstet, zodat zijn voeten geducht gewond waren. Van
daar brachten zij hem, in diezelfden nacht, naar het huis van een
priester te Ter Heide, en sloten hem in een kelder, waar de beschonken
boeren hem bewaarden en de gehele nacht bespotten.
Onder anderen kwamen tot hem de beer Simon, pastoor
te Aldenwoorden, en de heer Christiaan, te Nieuwerkerke, beide domme
vervolgers der waarheid, en vroegen om welke reden hij het heilig kleed
had afgelegd. Die vraag beantwoordde hij zeer vriendelijk uit de
Schrift, doch zij verstonden het niet. Mr. Gunther kwam ook tot hem, en
vroeg, of hij liever naar de bisschop van Bremen wilde gezonden worden,
of te Dithmarsen zijn straf ondergaan. Daarop antwoordde Hendrik:
"Wanneer ik iets onchristelijks gedaan of geleerd heb, kunt gij mij wel
straffen." Toen riep Mr. Gunther: " Hoort gij wel, mijn vrienden, hij
verkiest te Dithmarsen te sterven." Het volk gaf zich intussen die
gehelen nacht aan de ergste dronkenschap over.
Omstreeks 8 uur in de ochtend gingen zij naar de
markt, om te beraadslagen, wat men hem doen zou. Daar riepen de
beschonken boeren: "Verbrandt hem in het vuur, waarmee wij door God
zullen behoed worden, en eer behalen hij de mensen. Hoe langer hij
leeft, hoe meer hij er verleiden, zal. Wat baat het lang dralen! Hij
moet toch sterven."
Daarna werd er uitgeroepen, dat allen, die hem
hadden helpen gevangen nemen, met hun wapenen hij het vuur moesten
komen. Daar verschenen ook de grauwe monniken, die de boeren in hun
boosheid ophitsten, en zeiden: "Nu doet gij goed," en stijfden, alzo
het domme volk in hun opzet. Toen grepen zij hem, en bonden hem aan
handen en voeten, en brachten hem, onder groot geschreeuw en getier,
naar de brandstapel. Toen hij daar kwam, veroordeelden zij hem, en
velden over hem het doodsvonnis, dat de voogd dus uitsprak: "Deze
booswicht heeft gepredikt tegen de Moeder Gods en tegen het christelijk
geloof; om welke reden ik hem, vanwege mijn genadige heer, de bisschop
van Bremen, beschuldig en tot de vuurdood veroordeel." Toen antwoordde
Hendrik: “Dat heb ik niet gedaan; doch, o Heere! Uw wil
geschiede." En, terwijl hij zijne ogen naar de hemel hief, zei hij:
Heere vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen, Uw naam zij
alleen geheiligd, hemelse Vader!"
Om hem de biecht af te nemen, kwam er een onwetende
grauwe monnik tot hem. Hendrik vroeg hem: "Broeder, heb ik u ooit enig
kwaad gedaan?" Hij zei "Neen". "Wat zou ik u dan biechten of wat van u
verlangen mij te vergeven?" Beschaamd ging de grauwe monnik heen. Toen
vielen zij met alle geweld op hem aan; de een sloeg hem met een degen
op het hoofd, een ander met een zware hamer, een derde stak hem in de
zijde, de vierde in de rug, ieder, zoals hij hem het beste kon treffen.
Mr. Gunter moedigde het volk aan, ruide het op en riep: “Toe
maar, lieve vrienden, hier woont God."
Hoe men het ook aanstak, het vuur wilde echter niet
branden, en ging zelfs twee malen uit. Zij hielden en maakten dit uit
voor toverij, en lieten intussen niet na hem te slaan en te steken, dat
wel twee uren aanhield, terwijl hij gedurende die tijd alleen met een
hemd bedekt en zijn ogen hemelwaarts geslagen voor de boeren stond.
Eindelijk haalden zij een lange ladder, waarop zij
hem vastbonden, teneinde hem in het vuur te kunnen werpen. Toen begon
het geloof van de goede martelaar van Christus zich in woorden te
openbaren, doch een hunner sloeg hem met de vuist op de mond, en zei:
“Eerst zult gij branden, en daarna kunt gij spreken, zoveel
gij wilt." Vervolgens zette een ander de voet op zijn borst, en bond
hem, teneinde hem te worgen, met de hals zo stevig aan een sport, dat
mond en neus bloedden; want deze beul zag, dat hij van de wonden,
waarvan men hem er twintig had toegebracht, niet sterven kon.
Daarna richtten zij hem met de ladder op, zoals de
plaat te zien geeft en een hunner zette zijn hellebaard daaronder, om
die te helpen oprichten, aangezien de stad geen scherprechter had, doch
de hellebaard schampte van de ladder, en doorstak de heiligen
martelaar, terwijl de ladder ter zijde van de brandstapel viel.
Toen hielp Johan Holm, en nam een zware hamer, en
sloeg hem daarmee zo lang op de borst, dat hij stierf, en zich niet
langer verroerde; en daar het vuur niet branden wilde, verschroeiden
zij zijn lichaam op de kolen. Doch daar dit op deze wijze niet kon
verbrand worden, hieuwen zij het des anderen daags, zijnde acht dagen
voor het kerstfeest, handen en voeten af, staken het vuur op nieuw aan,
verbrandden daarin de afgehouwen leden des lichaams, terwijl het
overschot daarvan werd begraven, en zij als onzinnigen daarom dansten
en sprongen.
[JAAR 1524.]
In dezelfde stad Dithmarsen werd ook, om de naam
van Jezus Christus en Zijn heilig Evangelie, gevangen genomen een zeker
man, Johannes genaamd. Deze heeft niet alleen grote smaadheid en
verdriet geleden, maar werd ook, daar hij zich standvastig aan de
Evangelische waarheid vasthield, ter dood gebracht.
[JAAR 1524.]
Nadat Gaspar Tauber, een burger uit Wenen, in
Oostenrijk, de kennis der waarheid uit enige gedrukte boeken verkregen
had, en de slavernij der christenen onder de tirannie van de antichrist
inzag, begon hij de christelijke vrijheid hij enige zijner medeburgers
te Wenen te verdedigen en voort te planten. Daarom werd hij gevangen
genomen, en in een zeer onreine gevangenis geworpen. Terwijl hij daar
zat, zond de bisschop Johannes dikwerf enige godgeleerden naar hem, om
hem van gevoelen te doen veranderen, en tot de schoot der roomse kerk
te doen terugkeren. En, toen zij dachten, dat hij hun enige hoop op
herroeping gegeven had, spraken zij een vonnis over hem uit, dat in de
drie volgende hoofdstukken bestond.
1. Dat hij al zijn dwalingen, in al de Lutherse
artikelen vervat, op die feestdagen, na de predikatie in de St.
Stephanuskerk, voor de predikstoel overluid zou herroepen, en de
verboden boeken verbranden.
2. Dat hij op drie volgende Zondagen blootshoofds
en barrevoets, in een boetekleed, met een strop om de hals, zo lang de
mis duurde, voor de deur van de St. Stephanuskerk zou staan, en, tot
een teken van boetvaardigheid, een brandende fakkel in de hand houden;
en op de Vrijdagen voor die Zondagen niets dan brood en water zou eten,
en drie arme lieden van spijs voorzien.
3 Dat hij gedurende een geheeljaar in de gevangenis
boete zou doen, en enige van zijn bezittingen afstaan, ten behoeve van
de oorlog tegen de Turken, al de onkosten van het rechtsgeding betalen,
en zijn gehele leven een kruis dragen, opdat hij altijd uit anderen zou
kunnen gekend worden.
Toen men meende, dat hij dit alles doen zou, werd
hij op het feest van Mariaboodschap in de kerk geleid, opdat hij uit
een geschrift al de artikelen zou herroepen. Nadat de predikatie
geëindigd was, beleed hij met groten ijver in het openbaar,
dat hij niet wist, dat hij in enige zaak gedwaald had, en dat hij
alleen geloofde en leerde, wat in de Heilige Schrift was vervat. Toen
de genoemde geestelijkheid door bedreigingen, noch smeken en bidden
iets vorderde, werd hij weer naar de gevangenis gebracht, en op een
verschrikkelijke wijze gemarteld en gepijnigd. Eindelijk werd hij uit
de gevangenis naar het klooster der Augustijnen overgevoerd, waar hij
onverhoord door de geestelijke orde als een ketter werd veroordeeld, en
aan de wereldlijke overheid overgeleverd, om door baar gestraft te
worden, die dan ook terstond zijn handen in boelen sloeg. Gaspar
klaagde er over, dat het onbehoorlijk was, iemand te veroordelen zonder
eerst zijn verontschuldiging gehoord te hebben. Maar daarmee vorderde
hij niets, zodat de omstanders met grote meedogendheid zich over zulk
een rechtsgeding verwonderden.
Op de 17de September van het jaar 1524, des morgens
ten 6 uur, werd hij op een kar gezet, en met de meesten spoed naar de
gerichtsplaats buiten de stad gevoerd, zodat er nauwelijks honderd
toeschouwers hij deze handeling tegenwoordig waren.
Toen hij de kar verliet, bad hij zeer aandachtig
tot God zijn Heere,en antwoordde de priester die hem dwong zijn zonden
te belijden en voor zijn ziel te zorgen: "Mijn ziel is in Christus mijn
Heere zeer goed bezorgd." Daarna vermaande hij de omstanders, dat
niemand hunner hen, die het vonnis der rechters uitvoerden, later
verkeerd moest bejegenen. Eindelijk zei hij drie malen: "Heere in Uw
handen beveel, ik mijn geest." En, toen hij dit gezegd had, sloeg hem
de beul het hoofd af. Daarna werd zijn lichaam verbrand, en aldus is de
vrome martelaar van Christus tot as vergaan, en de haat der vijanden
aan hem openbaar geworden.
In hetzelfde jaar werd ook te Wenen een boekbinder,
Georgius genaamd, om de belijdenis van de waarheid, door een zware
straf op de brandstapel Gode opgeofferd.
Te Praag in Bohemen, werd ook nog een ander
christen verbrand, omdat hij het goddeloze leven (Ier priesters en de
schandelijke kloosterbeloften vaarwel had gezegd, en tot een eerlijk en
Gode welbehaaglijk leven in het huwelijk was overgegaan.
Inderdaad, het is zeker, dat deze en anderen, die
voor de naam van Jezus Christus sterven, om een geheel andere reden
deze pijnigingen lijden dan dieven, rovers, moordenaars en andere
misdadigers, die een rechtvaardige straf wegens hun boze daden moeten
dragen. De gelovige christen wordt bewogen dit te lijden ter ere van
God en tot stichting van zijn naaste. Doch de wereld sluit, volgens
haar gewone ondankbaarheid en goddeloosheid haar ogen, opdat zij deze
heerlijke roeping van God en de belijdenis des geloofs in de martelaren
niet zien zou; en wat nog erger is, zij meent dat zij Gode er een
dienst mee bewijst en een offer brengt, wanneer zij aan deze
dienstknechten van Christus zulke wreedheden pleegt. En toch zal dit
ongeloof der mensen nimmer de waarheid Gods teniet doen, noch de vromen
beroven van de kroon der rechtvaardigheid, die in de hemel is weggelegd
voor allen, die de waarheid hebben voorgestaan; die, naar het voorbeeld
van Mozes, liever wensten met Gods volk kwalijk behandeld te worden, en
in alle armoede en verdrukking te verkeren, dan hier met de goddeloze
eer, tijdelijk gewin en de wellusten des levens te genieten.
[JAAR 1524.]
Nicolaas Hottinger was van een oud en aanzienlijk
geslacht uit het eedgenootschap, te Zürich, en van beroep een
schoenmaker. Toen hij, tijdens de hervorming, door Ulrich Zwingi, in
die tijd leraar te Zürich, de roomse dwalingen en de
evangelische waarheid leerde kennen, was hij derwijze met ijver
daarvoor bezield, dat hij overal, waar hij als schoenmaker werkzaam
was, de lieden met getrouwheid in de ware godsdienst onderwees en vele
van hen bekeerde.
Daar hij ook te Tagerfeld, in het graafschap Baden,
waar hij zich geruime tijd ophield, hetzelfde deed, en vele goedgezinde
lieden tot Christus bracht, werd hij eindelijk door de landvoogd daar
gevangen genomen, en van Baden naar Luzern gebracht, waai, hij, na een
volstandig afgelegde belijdenis der waarheid, op de 14e Maart 1524 door
het zwaard werd omgebracht.
[JAAR 1524.]
In het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1524 leefde
er een dokter in de godgeleerdheid, Johannes Castellanus genaamd,
geboren te Doornik. Hij was een Augustijner monnik, en toen hij de ware
kennis van Jezus Christus en van Zijn heilig Evangelie verkregen had,
werd hij een zeer getrouw dienaar van het Evangelie, en verkondigde dat
met bijzondere ijver in Frankrijk, te Barle-Duc, niet ver van de stad
Vitri gelegen, te Chalons-sur-Marne, en ook in de stad Wijck, de
woonplaats van de bisschop van Metz, daarna ook in de stad Metz, waar
hij met grote vrijmoedigheid in het openbaar het Woord Gods predikte,
en de vele gruwelen van het pausdom aan het licht bracht, waarom de
dienaren van de antichrist hem zeer vijandig vervolgden, en alle
middelen aanwendden om hem gevangen te nemen. Doch, aangezien zij dit
in de stad Metz niet durfden doen, wachtten zij, totdat hij van daar
zou vertrekken. Nauwelijks had hij dan ook die stad verlaten, of de
dienaren van de kardinaal van Lotharingen namen hem te Gorse, een abdij
hij Metz gelegen, gevangen, van waar hij door hen gebracht werd naar
het kasteel Nommeny.
Dit geschiedde niet zonder grote ontsteltenis der
bewoners van Metz, die het zeer euvel duidden, dat hun getrouwe dienaar
dus in het genoemde kasteel werd gevangen gehouden; waarom zij ook
enige onderdanen van de kardinaal gevangen namen, en geruime tijd
opgesloten hielden. Eindelijk verscheen de abt van St. Anthonis, te
Wenen, Theodorus Chaumont genaamd, die zich uitgaf voor de
generaalvicaris van de genoemden kardinaal, zo in het wereldlijke als
geestelijke, in de bisdommen Metz, Totil en Verdun, voorzien van
brieven en een bevel van de paus, en bracht het door velerlei bewijzen
en verzoeken aan de Raad van Metz eindelijk zo ver, dat de onderdanen
van de kardinaal werden losgelaten.
Niettegenstaande dit alles, werd Johannes
Castellanus van de 4e Mei 1523 tot de 12e Januari 1524, in het kasteel
Nommeny wel verzekerd bewaard en wreed mishandeld, gedurende welke tijd
hij de leer der goddelijke waarheid zeer standvastig beleed en getrouw
verdedigde. De vijanden der waarheid werden zeer verstoord op hem, en
zeiden, daar zij hem niet konden wederleggen: "Ziet toch, welk een
verleider deze is; hij betovert alle mensen die met hem twisten, zodat
niemand hem kan overwinnen. Men moet daarom zulken vermijden, opdat zij
niemand met hun leer verstrikken." Wee echter, zodanige lasteraars, die
het goede kwaad, en het kwade goed, die het licht duisternis en de
duisternis licht noemen. Immers, zij wilden niet opmerken, dat het de
Geest van God was, die door hem sprak, en die hem mond en wijsheid gaf,
die zij niet konden tegenspreken.
Op de 12de Januari werd hij van daar overgebracht
naar de stad Wijck en het kasteel daar, waar hij met grote
standvastigheid in de genoemde leer der waarheid volhardde, zodat hij
door geen vermaningen, beden noch bedreigingen tot herroeping kon
gebracht worden, maar tot het einde getrouw bleef aan zijn Heer Jezus
Christus. Om die reden zettenzij het rechtsgeding tegen hem voort. De
wijbisschop ontzette hem eerst van het priesterschap, terwijl zijtje
dienaren hem het priesterlijk gewaad uittrokken, dat hij tot dusverre
nog droeg, en deden hem een gewoon kleed aan. De bisschop sprak hem op
de volgende wijze aan: Wij willen, dat de wereldlijke overheid thans u,
die van elke geestelijken rang en alle voorrechten beroofd bent, in
haar zorg neme." Daarna zei hij, op zeer geveinsden toon, zoals hun
gewoonte is: "Heer rechter, wij bidden u, om Gods wil, dat gij met alle
barmhartigheid jegens delen ellendigen mens gezind mag zijn, en geen
besluit over hem nemen, waardoor hij zijn leven zou verliezen, of enig
lid van zijn lichaam gekwetst zou worden."
Toen Johannes Castellanus aan de wereldlijke
overheid overgeleverd was, veroordeelde hem het bestuur der stad Wijck
om levend verbrand te worden. Met een zeer standvastig en kloek gemoed
onderging hij de straf op bijna 50-jarige ouderdom.
[JAAR 1524.]
Johannes Hospinianus en zijn beide zonen werden
geboren in het vlek Stanheim, een grote en oude parochie, gelegen in
het lage rechtsgebied van de stad Zürich, maar in het hoge of
halsgericht, onder het LandGraafschap Thurgau, toebehorende aan het
oude eedgenootschap. Sinds oude tijden stond daar een zeer vermaarde
kapel, die ter ere van de heilige Anna, moeder van de maagd Maria, was
gesticht, en door de bijgelovige lieden van nabij en verder gelegen
plaatsen en landen werd bezocht.
Toen in het jaar 1523, na een in het openbaar
gehouden gesprek te Zürich, de vrome Raad daar door een
algemeen bevel gelast had, uit al de kerken de beelden weg te nemen,
werd in het volgende jaar 1524 ook bovenvermelde St. Annakapel daarvan
gezuiverd; onder welke beelden ook een kostbaar stuk, het
geboorteregister van St. Anna, op de heiligen dag van Johannes de
Doper, werd weggenomen.
Dit werd, benevens door vele anderen, zeer euvel
geduid door de landvoogd van Thurgau, die te Frauenfeld woonde, en die
dit voor een grote misdaad beschouwde, waardoor de dood verdiend werd.
Hij bedreigde dan ook dit ten zwaarste te zullen straffen. Hij gaf
hiervan alleen de schuld aan Johannes Hospinianus, de onderstadhouder
van Stanheim, en aan diens beide zonen, die hij dan ook, zolang hij
regeerde, zeer haatte, maar hen toch niet durfde straffen.
Later kwam te Frauenfeld een nieuwe landvoogd,
geboren te Scheijts die reeds hij de aanvang van zijn regering de
inquisitie inriep, en in de nacht van de 7e
Juli Johannes Oechstlen, predikant te Burg, hij Steyn aan
de Rijn, liet gevangen nemen. Hierover ontstond een grote beweging, en
er werd zelfs een moordgeschrei aangeheven, zodat alle bewoners van
Thurgao daarheen gingen, om de gevangene uit hun handen te rukken en te
verlossen. Doch het was te laat, daar hij reeds weggevoerd was.
De bewoners van Thurgau in Zürich legerden
zich te Wingen in het Karthuizerklooster, aan de rivier Tur gelegen, en
gingen zelfs op de 8e Juli zo ver van in dit klooster te eten en te
drinken, en ei, schandelijk huis te houden.
Wel zocht de onderstadhouder Hospinianus, die niet
ver van daar woonde, en een aanzienlijk en zeer geacht man was, het
volk daarvan af te trekken, en tot stilte te vermanen, maar al zijn
pogingen waren tevergeefs.
Daarna staken enige moedwillige lieden het klooster
in brand en vernielden het. Toen dit de Raad van Zürich ter
oor kwam, het hij terstond zijn onderdanen, alsook de bewoners van
Thurgau, door zijn afgezanten aanzeggen dat zij hun verkeerdheden
zouden staken, en wel omdat de onderstadhouder Hospinianus, die aan
deze daad niet schuldig was, maar wel begreep, dat hij daarvan de
schuld zou moeten dragen, hierover had geklaagd.
Vervolgens werd er ‘s maandags voor St.
Margaretha door de regerende Stenden een vergadering te Frauerifeld
belegd, teneinde inlichting te bekomen omtrent dit oproer en de brand.
Op Dinsdag na St. Margaretha had er weer een andere vergadering plaats
te Zürich, waar men de gehele schuld van het oproer en de
brand wierp op de oude onderstadhouder Hospinianus en zijn beide zonen,
als ook op Buchard Ruijteman, onderstadhouder te Nusbaumen, mr.
Coenraad Steven, de heer Erasmus Smijden, bedienaar des goddelijke
Woords te Steijn, die door de pausgezinden Stenden bedreigd werd, dat
zij hem door de rechterlijke macht zouden laten halen. Hierover
ontstond zulk een groot oproer, dat een openbare oorlog scheen te
zullen uitbarsten. Intussen verlieten de beide laatstgenoemde personen
Steijn, en wisten zich te redden.
Zürich, dat alleen volkomen de Hervorming
had aangenomen, liet de vier eerstgenoemde personen aan een
onpartijdige rechter in bewaring geven en onder borgtocht stellen,
ondervoorwaarde, dat men geen geweid, maar recht aan ben doen zou.
En, ofschoon zij, na een bedaard en onpartijdig
onderzoek en de uitspraak van het recht, aan zulk een oproer,
plundering en het verbranden van het klooster onschuldig werden
bevonden, werkte het toch niets uit; het geschiedde zelfs, dat de
pausgezinde orde, die op onstuimige wijze raasde en tierde, dreigde de
gevangenen, niettegenstaande de borgtocht te halen, wat hun eindelijk
gelukte, doch onder uitdrukkelijke voorwaarde, dat men hen niet dan
over het oproer en de brand zou onderzoeken. Toen zij op de Vrijdag
voor St. Bartholomeusdag naar Baden tot de algemene eedgenoten
overgebracht werden, ontstond er hij hun aankomst te Baden een grote
oploop van volk, bestaande zo uit ingezetenen als vreemdelingen, die
daar toen waren.
Toen de gevangen vader Hospinianus dit zag, zei hij
tot zijn zonen: Ziet lieve zonen, wordt heden aan ons niet vervuld, wat
Paulus zegt:, Wij zijn een schouwspel geworden der wereld en de Engelen
en der mensen." En, toen hij de stadhouder van Frauenfeld onder het
volk zag, drong.hij door het volk hem te gemoed, en reikte hem de hand
toe, maar de stadhouder weigerde die aan te nemen, waarop Hospinianus
zei: “Heer stadhouder wees niet toornig, want God in de hemel
leeft, en ziet alle dingen."
Daarna werden zij naar de toren van de
Mellingerpoort geleid, en ‘s zaterdags op nieuw door de
daartoe bestemde gezanten der eedgenoten onderzocht betreffende hun
geloof, alsook over het afschaffen der beelden, dat tegen de gemaakte
voorwaarde der heren van Zürich plaatshad, die alleen hadden
ingewilligd en toegestaan, dat men hen over het oproer en de brand, en
niet over hun geloof zou ondervragen, zoals ook de Zürichse
afgevaardigden van de Raad met allen ernst beweerden. Door de gezant
van Bern echter werden zij met bittere woorden bejegend. Hieruit
ontstond grote onenigheid, zodat de gezanten van Zürich
opstonden, en deze heerszuchtige handeling niet langer wilden bijwonen;
doch de pausgezinde gezanten gingen evenwel met deze ondervraging en
het onderzoek voort. En hierbij bleef het niet, want, ofschoon de
stadhouder van Frauenfeld vele dingen had onderzocht, en daarvoor
getuigen verzameld had, werd toch de oude vader om deze zaken gruwelijk
gepijnigd, zodat hij met tranen in de ogen had, dat men hem toch van de
martelingen enigermate zou verschonen, en zich met het gedane onderzoek
en de bijgebrachte gebeurtenissen tevreden stellen, en wel, omdat hij
de oprechte en grondige waarheid ervan had betuigd.
Hierop werd Johannes, de oudste zoon, die in de
genoemde St. Annakapel te Opperstanheim kapelaan of tweede dienaar
geweest was, op de pijnbank gelegd, en ondervraagd, hoe hij aan zijn
ketterse gevoelens gekomen was, onder bedreiging, dat zij hem, zoals
met de beelden had plaats gehad, zouden verbranden. Verantwoording,
bidden noch smeken mochten baten, daar men, zonder enige barmhartigheid
te tonen, voortging hem op de gestrengste wijze te pijnigen, zodat hij
eindelijk zei: “O barmhartige God, kom mij te hulp en troost
mij." Een van de gezanten voegde hem toe:"Waar is nu uw Christus? Gij
booswicht, zeg uw Christus, dat Hij u nu helpt!" 'Waarop hij zuchtende
antwoordde: "Hij zal het ook doen."
Spoedig daarna werd ook mr. Adrianus, de jongste
zoon, die ook in Neder-Stanheim kapelaan of tweede dienaar was geweest,
naar de pijnbank geleid, tot wie een der gezanten zei: Heer zeg ons de
waarheid. Wie heeft het klooster verbrand, en vanwaar hebt gij uw
geloof? Want ik verklaar u hij mijn ridderschap, dat ik verkregen heb
aan plaatsen, waar God de pijn en de dood heeft ondergaan, dat men u,
wanneer gij het niet zegt, de een ader na de andere zal uitscheuren.
Wij hebben uw vader met uw ketterse leer onderzocht, en wees er van
verzekerd, dat wij hem zullen doden, waaraan wij ons land en onze
onderdanen willen wagen, opdat dit vuil en ketters geloof worde
uitgeroeid." Adrianus bad, dat men toch niet zo tegen hem zou woeden,
maar hem genade bewijzen, en alleen naar de waarheid vragen. De gezant
antwoordde: "Adrianus, de Apostelen hebben zo niet gehandeld, maar hun
dood met vreugde begeerd."
Hoewel Adrianus hen altijd, in alle redenen en
tegenspraak vriendelijk bejegende, werd hij toch eindelijk aan het touw
vastgemaakt en opgetrokken. Een van de gezanten zei in die ogenblikken:
"Adrianus, dat is het geschenk waarmee wij u op uw bruiloftsfeest
vereren." Adrianus had zich namelijk kort tevoren met een meisje uit
Beijlingen te Winterthür verloofd.
Eindelijk bracht men ook de bovengenoemde Ruijteman
voor, die men insgelijks omtrent alle zaken met ijver en onder vele
pijnigingen ondervroeg ofschoon het avond werd, en de gezanten vermoeid
waren.
De volgende Zondag, toen men hen samen in
één gevangenis had gebracht, vertrokken de
gezanten op dezelfde dag, om hun oversten van alles verslag te doen.
Veertien dagen daarna, des Zondags na St. Urenen,
kwamen de gezanten weer samen, en onderzochten de gevangenen onder
pijnigingen andermaal, doch bevonden niet, dat zij aan het verwekken
van oproer en het stichten van de brand schuldig waren; dat zij,
integendeel, naar hun beste vermogen dit alles hadden trachten te
behoeden en te weren.
Op Dinsdag de 6den September werd door de
secretaris van Baden hun bekentenis op schrift gesteld, en aan de
overheden afgegeven.
Drie weken later werd er weer door de gezanten een
vergadering te Baden gehouden. Ten gunst van de gevangenen werd daar
een dringend verzoek gedaan, zowel door de inwoners van Zürich
alsook door de ketterin Anna, die daar zelf verscheen, om voor haar
gevangen man Hospinianus en haar beide zonen in de bres te springen,
doch alles was tevergeefs. Evenmin hielp het, dat Hieronymus, hoog
ambtenaar te Zürich, die twee malen stadhouder van Thurgau was
geweest, getuigde, dat de bedoelde onderstadhouder een eerlijk,
gehoorzaam man was, die gunstig hij de overheid stond aangeschreven, en
wie zij zeer genegen waren, die jegens vreemdelingen en landgenoten
gastvrij, getrouw, oprecht, redelijk en nooit oproerig was geweest,
zodat zijn huis gelijk aan een klooster en gasthuis was. Doch door de
Raad werd hun geantwoord, dat hij moest sterven, omdat hij de
grootmoeder van Christus, de zalige Anna, de moeder van de moeder Gods,
verbrand had. Zij voegden er hij, dat, wanneer hij slechts had
gestolen, geroofd, gemoord of ketterij bedreven, zij hem dan zouden
verschonen.
Op Woensdag de 2881 September, in de avond van St.
Michaël, in het jaar 15211, kwamen de eedgenoten van de negen
regerende Stenden op het Raadhuis te Baden samen. Die van
Zürich, die de Evangelische godsdienst beleden, waren,
aangezien hun voorbede niet had geholpen,afgetreden, en hadden zich
verwijderd, daar zij niet in de Raad der bozen wilden zitten. De
vergaderden spraken over de gevangenen dit vonnis uit, dat Johannes
Hospinianus, onderstadhouder te Stanheim, en Johannes, zijn zoon,
alsmede Borchard Ruijteman, onderstadhouder te Nusbaamen, door het
zwaard zouden sterven; maar dat Adrianus, als de jongste zoon, aan zijn
moeder, die zoals boven verhaald is, voor hem vergeving afgesmeekt had,
zou terug gegeven worden.
Toen dit vonnis de gevangenen in de toren werd
meegedeeld, zei de vader tot Adrianus: "Mijn zoon, daar God u nu het
leven wil sparen, zie wel toe, dat gij, noch iemand van de onze zich
vermeet om deze onze onschuldige dood te wreken. De wraak behoort God
in de hemel alleen toe, Die zal te Zijner tijd al het onschuldig bloed
wreken. Hij wil ons genade bewijzen, en in het ware geloof ten einde
toe versterken."
Toen nu Adrianus hierover bitterlijk weende en zeer
bekommerd was, zei Johannes, zijn broeder, tot hem: "Mijn broeder, gij
weet, dat wij Gods Woord getrouw verkondigd hebben, en wel aldus, dat
wij ten allen tijde het kruis ervan gedragen hebben; ween daarom zo
niet, en houd op met schreien. Ik breng lof en dank aan God, dat Hij
mij op deze dag waardig acht, om de wil van Zijn heilig Woord te lijden
en te sterven; Zijn heilige naam zij hoog geprezen in eeuwigheid! Het
geschiedde, gelijk het Hem behaagt."
Intussen troostten zij elkaar en bereidden zij zich
voor, totdat het uur van hun dood slaan zou met christelijke spreuken
uit Gods Woord, en bevalen Adrianus om dit ook de hunnen mee te delen,
en hen te troosten, daar zij niet wegens enige schande of oneer, maar
alleen om Gods wil moesten sterven.
Negen volle weken brachten deze vrome mannen op
verschillende plaatsen in de gevangenis door, in welke tijd zij niet
van klederen noch hemden verwisselden. Zij werden door die wrede
martelingen meer en meer ontzenuwd, afgetobd en krachteloos. Maar zij
betuigden, dat zij er verheugd over waren, omdat zij nu eindelijk van
hun zwakke lichamen en zware pijnigingen zouden bevrijd worden, en
loofden daarom God in hun lijden, en hielden in getrouwheid aan in het
gebed.
Toen nu de tijd van hun sterven genaakte,
verzamelde zich een grote menigte, door welke men de drie mannen
leidde, die vol geduld en gewillig daarheen gingen, terwijl velen hun
tranen niet konden bedwingen. Voor het Raadhuis werden hun de
bekentenissen voorgelezen, en aangezien deze meer op gezegden van
anderen, dan op hun eigen woorden waren gegrond, sprak de
onderstadhouder Hospinianus enige artikelen in het openbaar tegen, en
betuigde, dat die hem nooit in de zin waren gekomen. Zijn zoon Johannes
zei daarop: "Niet alzo, lieve vader, niet alzo; maar laat het alles
waar zijn en zo blijven, de Heere, Die in de hemel is, weet wel wie en
wat wij zijn, en hoe alle dingen zijn geschied. Aldus moet de
antichrist Zijn zaak met liegen en bedriegen bemantelen. Het grote
gericht dezer wereld zal aanbreken, waarin al het verborgen en de
waarheid, zoals het behoort, aan de gehele wereld zal geopenbaard
worden. Met geloof en lijdzaamheid zullen wij thans alles overwinnen."
Nadat hun de bekentenissen en het vonnis waren
voorgelezen, sloeg de beul van Locaris het eerst de handen aan
Johannes, bond hem, en leidde hem weg.
Deze sprak, ten volle vertroost, van Christus, van
Diens verdiensten, en de zaligheid, waardoor hij zelfs vele zielen in
het geloof versterkte. Daarna bond de beul van Luzern de beide
onderstadhouders samen, en volgde achter de eerste beul. Zij werden
begeleid door de priester Galli, kerkelijk dienaar te Baden, die hun
veel van de pauselijke leer op het hart wilde drukken, doch waartegen
zij het hoofd schudden, en er geen gehoor aan wilden geven.
Toen zij op de brug tegen het slot gekomen waren,
waar vroeger de kapel van St. Joost stond, doch welke, zo ook de brug
in die Lindmaat, de 28sten Augustus 1568, door een watervloed
ondermijnd en weggespoeld werd, vermaande hen de genoemde priester, dat
zij zouden neerknielen en de heiligen Joost aanroepen. Doch Johannes
keerde zich terstond om en zei: "Waarom zouden wij voor hout
neerknielen, en dat aanroepen? God in de hemel behoort men alleen aan
te roepen; wend u ook tot Hem met oprecht berouw, want gij zult geen
grauwen rok meer verslijten zo min als ik." Dit gezegde van hem aan de
priester werd ook vervuld, want binnen een jaar stierf hij. Johannes
wendde zich ook tot zijn vader en zei: "Mijn vader, ik bid u, wil toch
niet afwijken van wat gij onderwezen hebt, en waarvan gij weet, dat het
de waarheid is. Gij weet, dat er maar één
Middelaar is tussen Goden de mens, welke is onze lieve Heere Jezus
Christus, onze enige troost en Heiland." Daarop antwoordde de vader:
“Lieve zoon, met Gods hulp zal ik zeker daarbij blijven tot
het einde." Hierop baden zij overluid het Onze Vader, en zeiden de
artikelen van het geloof op, totdat zij op de gerichtsplaats kwamen,
waar Johannes terstond afscheid van zijn vader nam en sprak:
"Vriendelijke, hartelijk geliefde vader, voortaan bent gij niet meer
mijn vader, noch ik uw zoon, maar wij zijn broeders in Christus onze
Heere, om Wiens naams wil wij thans de dood moeten ondergaan. Met Gods
hulp zullen wij tot Hem komen, Die de Vader is van ons allen, en hij
Hem met alle uitverkoren heiligen eeuwige rust, vreugde en zaligheid
genieten. Daarom, vriendelijke, lieve vader, en broeder in Christus,
weesgetroost, geef u aan de Heere over, en laat hem begaan." Daarop
sprak de vader: "Amen! Zo zegene u God, de almachtige, welgeliefde zoon
en broeder in Christus! Hem zij lof, eer en dank in eeuwigheid!" Velen
waren bedroefd van hart om dit afscheid.
De onderstadhouder Ruijteman sprak weinig; hij bad
en luisterde toe naar hetgeen Johannes en diens vader met elkaar
spraken.
Na dit alles werd Johannes het eerst naar de
gerichtsplaats gevoerd, en ontkleed om onthoofd te worden. Het
omstaande volk vermaande hij ernstig tot eenheid en christelijke
liefde, en dat zij met naarstigheid Gods Woord zouden lezen en volgen.
Hij verzocht ook ieder, dat zij hem door het Onze Vader God zouden
helpen aanroepen, en vroeg om vergeving, indien hij iemand iets misdaan
had, zoals hij ook ieder gewillig vergeven had. Eindelijk knielde hij
in de naam van Jezus Christus, en werd onthoofd.
Daarna werd ook de vader door de genoemden
scherprechter naar de gerichtsplaats gevoerd; en toen hij insgelijks
knielde in de naam des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes, en
zijn ziel Gode had bevolen, werd hij onthoofd.
De priesters fluisterden de onderstadhouder
Ruijteman onophoudelijk in het oor, dat hij Onze Lieve Vrouw en de
heiligen moest aanroepen; maar hij bad het Onze Vader, en toen hij in
Gods naam knielde, werd hem het hoofd afgeslagen. De priesters maakten
de onwetenden hoop wijs, dat hij begeerd had een zielsmis voor hem te
doen; doch niemand had dit ooit van hem gehoord. Intussen bracht dit
hun veel geld op.
Een zodanig einde hadden deze drie aanzienlijke
vrome mannen. En, of dit nog niet genoeg ware, moest de arme, bedroefde
weduwe boven dit alles aan de pausgezinde orde betalen zes honderd
Duitse guldens voor de gemaakte onkosten en bovendien honderd vijftig
gulden voor de vertering, gemaakt hij hun verblijf in de gevangenis, en
voorts nog tien kronen aan de wrede beul, zodat er in het geheel geen
barmhartigheid getoond werd.
Adrianus Hospinianus, die, gelijk boven verhaald
is, aan de moeder was teruggegeven, werd door de achtbaren Raad van de
stad Zürich in de parochie Altorf, in hun graafschaap Kijburg
gelegen, aangesteld, en spoedig daarna tot deken van dit hoofdstuk
gekozen. Beide ambten bediende hij met alle naarstigheid en getrouwheid
tot aan zijn dood, waar hij ook de 9den Februari 4563 stierf, nadat hij
hij zijn tweede vrouw, Dorothea Wolphy, zuster van Johannes Wolphy, de
godgeleerde, een zoon had verkregen, Rudolf Hospinianus, die door zijn
uitnemende geschriften bijna hij ieder bekend is.
[JAAR 1525.]
Johannes de Klerck, geboren te Melden, was de
oudste broeder van Pieter de Klerck, van wie wij later zullen spreken.
Deze Johannes werd, in het jaar onzes Heeren 1513, in de stad Melden
gevangen genomen, omdat hij aan de deuren van de grote kerk aldaar
enige artikelen aangeslagen had tegen de gezonden aflaatbrieven van de
paus, waarin hij schreef, dat de paus de antichrist was. Hierom werd
het volgende vonnis over hem uitgesproken, namelijk, dat hij gedurende
driedagen, op zekere tijden, met roeden zou gegeseld, en hem een
schandteken aan het voorhoofd zou ingebrand worden. Toen zijn moeder,
die een oprechte en christelijke vrouw was, maat, een man had, die de
waarheid haatte, zag dat haar zoon gegeseld en gebrandmerkt was,
bemoedigde zij hem, en riep op luiden toon: "Zo moet Christus met zijn
merktekenen in u leven." Daarna reisde de genoemde Johannes de Klerck,
gestraft en gebrandmerkt, naar Rosoay, in Brie, en vandaar naar Metz,
in Lotharingen, waar hij enige tijd woonde, en zich met zijn ambacht
het wolkammen bezig hield.
Op zekere avond voor de dag, waarop men, even
buiten de vesting der stad, aan enige beelden in een kapel grote eer
zou bewijzen, kwam Johannes, met een goddelijke ijver, zoals de
uitkomst leerde, ontstoken, aan de plaats waar de volgende dag de
beelden zouden worden aangebeden, en sloeg die aan stukken. Toen nu de
hogere geestelijken, priesters en monniken het volk met grote pracht en
in processie daarheen leidden, en ontdekten, dat hun beelden geschonden
en verbroken waren, bewogen zij de gehele stad, om de dader van dit
feit te zoeken, die dan ook zeer spoedig werd gevonden.
Behalve dat men reeds vermoeden op hem had, hadden
sommigen hem in de vroege morgen de stad zien ingaan. Hij werd daarom
gevangen genomen, beleed zijn daad terstond. en gaf voor het gehele
volk de reden op, waarom hij dat gedaan had. Het volk ontstak daarover
dermate in gramschap en woede jegens hem, dat men terstond verlangde,
dat men hem een gruwelijke dood zou aandoen. Nadat hij de zuivere leer
van de Zoon Gods, Jezus Christus, voor de rechters en het volk met
kloekmoedigheid had beleden, werd zijn vonnis geveld, en hij naar de
plaats, Champasselle genaamd, gevoerd, waar hij zijn straf ontvangen
zou. Men het hem een zeer wrede dood ondergaan. De beul hieuw hem eerst
de rechterhand af, daarna werd hem de neus met scherpe tangen
afgeknepen, zo ook de armen, de borsten afgesneden, en van zijn hoofd
cirkelsgewijze de huid afgestroopt en met vuur verschroeid. Hij dit
wrede schouwspel was niemand tegenwoordig, die zich niet ten hoogste
hierover ontzette, voornamelijk toen zij de onoverwinnelijke
standvastigheid zagen, waarmee God Zijn dienaar versterkte, die onder
de grootste en zwaarste pijnigingen de volgende woorden uit de 115den
Psalm op de lippen nam en uitsprak: Hunlieder afgoden zijn zilveren
goud, het werk van mensenhanden," enz. Het leven, dat in dit ellendig
lichaam nog over was, werd daarna spoedig door het vuur verteerd.
Dit geschiedde op de 29e Juli in het jaar onzes
Heeren 1525.
In het Latijn beschreven door Willem
Gnapheüs, Rector van de Latijnse school te 's Gravenhage en
medegevangene van Pistorius.
Later in het Nederlands vertaald.
[JAAR 1525.]
Johannes Pistorius, of de Bakker, van Woerden, in
Holland, was uit aanzienlijke ouders geboren, en overtrof van zijn
jeugd af in deugd en eerbaarheid des levens allen, die van zijn
leeftijd waren. Reeds op 12-jarige leeftijd zong hij, daar hij een zeer
heldere stern had, in de hoofdkerk te Utrecht, volgens de gewoonte van
die dagen, met de hogere geestelijken, en stond hij het college der
priesters in hoog aanzien. Nadat hij die jaren van zijn leven aldus had
doorgebracht, en zijn stem begon te verzwakken, wilden de priesters hem
nauwelijks ontslaan, om tot zijn studiën, die hij enige tijd
vaarwel had gezegd, ja, bijna verlaten, met een bijzondere lust terug
te keren. Tot onderwijzer had hij later meester Johannes Rhodius, een
zeer beroemd opziener over het college van Hieronymus, een geleerd en
tevens vroom man, die hem naarstig onderwees in de geboden der
godsvrucht en de ware godsdienst, alsmede in de beginselen van zijn
aanstaand ambt. Al spoedig werd deze leerling met zijn onderwijzer
gehaat, daar men hem beschuldigde de gevoelens van Luther te zijn
toegedaan. In deze tijd namelijk openbaarde zich de Evangelische
waarheid reeds, en om die te bevorderen, reisde bovengenoemde Rhodius
dikwerf naar Duitsland. De goede vader van Pistorius maakte zich voor
de ondergang van zijn zoon zeer bevreesd, aangezien het vermoeden, dat
hij de leer van Luther voorstond, dagelijks meer en meer toenam. Hij
riep hem daarom uit de school naar huis, en beval hem nevens hem het
kosterambt waar te nemen. In deze betrekking liet hij niet na de lof
van het meer en meer helder schijnende Evangelie hij alle gelegenheden
zijn medeburgers in te scherpen, en vele nieuwe planten tot Christus te
leiden.
Van daar werd hij, om zijn verstand nog meerder te
verrijken, naar Leuven gezonden, en aan Erasmus, de roem van Holland,
aanbevolen, met wie zijn goede vader vroeger samen had gewoond, en in
zijn jeugd veel had omgegaan, aangezien zij in
één school waren onderwezen. Het was
verwonderlijk te zien, hoezeer Pistorius in korte tijd in kennis
toenam. Doch de vader, die meer zag op het voordeel, dat hij door zijn
zoon behalen kon, dan op diens studiën, overlegde hij
zichzelf, hoe hij het best van zijn zoon partij kon trekken. Hij zond
hem daarom naar Utrecht, om hem als dienaar in de godsdienst te laten
wijden. De goede jongeling werd gedwongen, zich naar de wil van zijn
vader te schikken, het leven der geestelijken aan te nemen, en de
gevoelens van Luther af te zweren, wat hij in die tijd deed, voorzover
de christelijke eenvoudigheid geen sekten kende. Evenals deze
levenswijze Pistorius niet behaagde, betuigde hij ook hij herhaling,
dat hij tot de slavernij van deze kerkelijke bediening was toe getreden
alleen om zijns vaders wil, of om in dit leven er zich op te kunnen
toeleggen de catechismus te beoefenen, zoals hij dit dan ook met groten
ijver in zijn vaderland heeft gedaan. Daar het gerucht hiervan
dagelijks toenam, werd hij spoedig daarna te Utrecht geroepen, om zich
daarover te verantwoorden. Maar, aangezien hij de lagen bemerkte, welke
men hem legde, weigerde hij in de vergadering der kwaadwilligen te
verschijnen. De priesters van het college te Utrecht deelden de
verachting, die Pistorius der vergadering toedroeg, aan het hof van
Holland mee. Aangezien deze aanklagers daar geloof vonden, werd hij met
een van zijn medebroeders door de gouverneur van het slot te Woerden
gevangengenomen. Terwijl echter zijn tegenpartijders, uit vrees voor de
burgers, zoals men meent, hen niet langer van ketterij beschuldigden,
en wel in deze plaats, waar zij alles naar hun wil konden doen buigen,
gebeurde het, dat, toen zijn metgezel door bloedgang werd aangetast,
Pistorius, om de besmettelijke ziekte werd ontslagen uit de gevangenis,
onder belofte, dat hij zich ten allen tijde aan het rechterlijk
onderzoek zou onderwerpen. De geestelijken te Utrecht waren wrevelig
dat deze prooi aan hun handen ontgaan was, en wisten door hun scherpe
bedreigingen het zover te brengen, dat beiden een vrijwillige
ballingschap aannamen. Uit liefde tot de ware godsvrucht gingen zij
naar de gemeente te Wittenberg, in Saksen. Na drie maanden op deze reis
doorgebracht te hebben, keerden zij weer naar hun vaderland terug. Toen
die van Utrecht dit vernamen, riepen zij hen op nieuw voor hun gericht,
teneinde hen van ketterij te zuiveren. Eindelijk werd hun bevolen naar
Rome te reizen, en gedurende drie jaren buiten hun vaderland te
blijven. Pistorius minachtte dit vonnis, en wilde geen voetbreed uit
het stadje wijken, en nog minder volbrengen, wat hem gelast was.
Hierdoor werden zijn tegenstanders nog meer op hem
verbitterd, zodat zij besloten hem te zullen doden, zo spoedig zij hem
ergens onder hun gebied konden betrappen. Aan een overste der ruiterij
werd de last opgedragen, zulk een ongehoorzaam mens en oproermaker
gevangen te nemen en te Utrecht te brengen. Ondertussen hield Pistorius
zich buiten het gebied van Utrecht op, doorreisde geheel Holland, en
versterkte voortdurend de broeders en gemeenten, die tot eer valt de
Heere vergaderden. Te Delft bezocht hij, met grote bereidwilligheid
mij, en Cornelius Honius, een zeer kundig rechtsgeleerde, die ook met
mij, omdat hij zich tegen het monnikenleven verklaard had, gevangen
zat, en gaf ons door zijn toespraken een groot bewijs van godzaligheid.
En, opdat deze goede man, wat hij leerde ook door daden zou bewijzen,
wat zij echter voor ketterij verklaarden, trad hij, ofschoon hij
priester was, in het huwelijk. Na zijn huwelijk bediende hij de mis
niet meer, verliet de geestelijken stand, en het zich de kruin niet
meer scheren. Ja, deze pas gehuwde achtte het niet beneden zich
allerlei slaafse arbeid te verrichten. Nu eens was hij aan het bakken,
dan weer aan het graven; op een anderen tijd werkte hij op het land, al
naar ieder zijn hulp vroeg. Intussen hield hij zich ook bezig met de
verkondiging van het Woord in de huizen, en bekleedde met naarstigheid
het ambt van Evangelisch predikant, zodat het bleek, dat hij er een
gewetenszaak van maakte, de minsten tijd in ledigheid door te brengen.
Terwijl hij zijn tijd met deze zaken, gelijk reeds
gezegd is, ten goede besteedde, geschiedde het, dat de paus van Rome
zijn rijk, dat dreigde teniet te gaan, ja reeds aan het zinken was,
door nieuw uitgevonden aflaten, zoals men die noemt, zocht staande te
houden. Deze aflaten werden nu niet meer, zoals vroeger, verkocht, maar
tegen het gebruik om niet de boetvaardigen en die de mis bijwoonden in
de hand gestopt. Toen deze aflaten ook in het stadje Woerden werden
gebracht en aangeplakt, verzette zich deze martelaar daartegen als een
muur voor het huis Israëls. Gelijk deze goede man de
overleggingen van de satan bekend waren, zag hij ook spoedig de
bedoelingen en bedriegerijen van de antichrist in. Hij begaf zich
daarom naar de biechtkamer, en, o goede God! met welk een goede
gesteldheid des harten ontdekte hij het bedrog van de aflaten. Teneinde
velen tegen deze koophandel te stemmen, en hen voor het bedrog van deze
aflaten te bewaren, nam hij geen geld aan, zoals gewone priesters doen,
van hen die hij hem ter biecht kwamen. Hij maakte er zijn werk alleen
van, om hij ieder de beginselen van de godsvrucht en van de
christelijke godsdienst in te planten, de zwakke gemoederen in Christus
te versterken en de geschokte gewetens door het Evangelie van Christus
rust te schenken. Ten gevolge daarvan liepen de burgers met grote
scharen tot Pistorius, waardoor de inkomsten van de gewone priester
zeer verminderden. Deze werd daarover met wrevel vervuld, en wendde
zich hij herhaling tot de overheid met het verzoek, zulk een mens, die
het heilig sacrament, de openbare gebeden en het gezag van de paus
verachtte, uit de heilige kerk te weren. In weerwil daarvan, werd de
vromen martelaar door de broeders verzocht, dit godvruchtig begonnen
werk niet te staken, opdat de koophandel van de paus dagelijks zou
verminderen. In deze tijd bediende hij eens de mis, en liet eenmaal
zijn hoofd scheren, en deed dit, omdat hij meer zag op de liefde en de
tegenwoordige omstandigheden des tijd, dan om aan verkeerde
hartstochten en begeerten toe te geven. Dit was de laatste en vierde
mis, die hij als priester in drie jaren tijd bediende. Intussen, toen
de huurling, de oude priester, gestorven was, veroorzaakte de roomse
priester, die in zijn plaats gekomen was, een nieuw treurspel.
Pistorius werd namelijk voor het stadsbestuur geroepen, en bevolen zijn
zaak te verantwoorden. Daar werden hem vele vragen gedaan betreffende
het pausdom, het vagevuur en de besluiten der kerkvaders. Met een
spreuk bracht hij hen tot zwijgen, en betuigde dat God tevergeefs wordt
geëerd door geboden en instellingen van mensen. Hij zelf riep
enige priesters samen, en wel ten getale van drie, die over zijn
huwelijk zouden oordelen. Onder deze was er een, die, eer men tot het
onderzoek overging, het voornemen en de rechtschapen handelingen van de
nieuwe pastoor (Pistorius) bespotte en hem vroeg op wiens order hij in
een vrije stad zulk een oproer verwekte. Doch, daar hij van de opperste
rechter daartoe geen last had bekomen, ging hij beschaamd heen, en werd
ook de vergadering opgeheven. De volgende dag nam hij van het Bestuur
van Woerden een schriftelijk bewijs van het gebeurde, en zo bracht deze
onbeschaamde lasteraar alles, zo hatelijk als hij slechts kon, aan het
Hof van Vrouw Margaretha over. Op haar bevel werd Pistorius daarna weer
gevangen genomen, en naar 's Gravenhage, zijn vaderstad, overgebracht,
onder geleide van vier gerechtsdienaren. Op deze reis had hij nu en dan
goede gelegenheid om te ontvluchten, doch hij beproefde dit nochtans
niet, en betrad zelfs niet vreugde de gevangenis te, 's Gravenhage. Het
gerucht hiervan, nieuw als het was, kwam, terwijl ik in de Latijnse
school werkzaam was, Mij ter oor, en terstond nam ik de pen ter hand,
en begon een verantwoording voor de gevangen broeder op te stellen,
waarin ik zijn zaak, die rechtvaardig, en duidelijk te verantwoorden
was, poogde voor te staan en te verdedigen, terwijl ik niet wist, dat
ook mij, ten gevolge daarvan, het lot van in de gevangenis te geraken,
boven het hoofd hing. Drie dagen daarna werd ook ik in dezelfde
gevangenis gestoten, omdat ik door de kuiperij van de monniken verraden
was, wier orde ik in mijn geschrift had afgekeurd. Met stilzwijgen ga
ik het zeer aangename verkeer met deze man voorbij; en terwijl ik hier
was, heb ik, bijna steelsgewijze, beschreven, wat hij mij meedeelde,
vooral wat hem van de inquisiteurs bejegende, wat ik in de volgende
samenkomsten getrouw zal verhalen.
Wilt gij, beminde lezer, dat ik u de man nader
beschrijf, weet dan, dat hij recht en lang van persoon was, met een
deftig en vergenoegd uiterlijk, een hoog voorhoofd, en een oprecht en
vrijmoedig gelaat. Hij droeg lang, zwart en dun haar. Hij was sterk van
gebeente, in de bloei van zijn jeugd, en had nauwelijks 27 jaren
bereikt. In het redetwisten was hij wakker, in het onderwijzen
duidelijk, in het vermanen vrijmoedig, en zeer ijverig in het
bestraffen van zijn tegenpartijders. Zijn
gang was gelijkmatig en statig, de kleur van zijn huid
helde een weinig naar het gele. Meerdere bewijzen, zo van zijn deugd
als vroomheid, die ik in die tijd in hem opmerkte, zou ik kunnen
meedelen, doch dit zou volgens het algemene spreekwoord, tevergeefs een
krans van eikenloof uithangen zijn, waar wijn te koop is. Wie hij was,
en hoe hem het hart gloeide voor God, hebben zijn martelaarschap en
dood genoegzaam bewezen. Dit wilde ik van het leven dezes godvruchtigen
mans, ofschoon zeer kort, meedelen. Neem zeer vriendelijke lezer, deze
onze arbeid, die wij ten goede van de christelijke godsvrucht
verrichten ten goede aan. En, wanneer het u behaagt, ook het volgende
te lezen, zult gij met de Profeet moeten zeggen, dat God Zijn heiligen
tot een muur heeft gesteld.
Wij geven u hier, onpartijdige lezer, de
redevoeringen, die de uitnemende martelaar, Johannes Pistorius, met de
Leuvense drogredenaars, die zich voor inquisiteurs of onderzoekers der
ketterse boosheid uitgaven, gehouden heeft, en wel met geen mindere
kloekheid van het hart en vertrouwen, als geleerdheid en godsvrucht.
Wij geven u die met dezelfde oprechtheid en getrouwheid te lezen, als
wij die in de gevangenis, waar wij samen waren, uit zijn mond vernamen,
terwijl wij ons veroorloofd hebben de stijl wat te verbeteren.
Aangezien deze zogenaamde godgeleerden hij herhaling met deze onze
martelaar gesproken, en vete dingen op beuzelachtige wijze hebben
voorgesteld, dunkt het ons goed het geheel van alles, wat er toen is
gesproken, in vier twistgesprekken of samenspraken samen te vatten,
opdat wij niemand door te grote uitvoerigheid van de lezing zouden
afschrikken. Als in een spiegel is in deze samenspraken te zien, hoe
deze beklagenswaardige drogredenaars zich gelijk blijven, en hoe
ongelukkig zij strijden. Ofschoon zij zich beroemen onderzoekers der
ketterijen, leraren der onwetenden, leidslieden der dwalenden en
meesters der waarheid te zijn, zijn zij dit evenwel niet; want niemand
onderwijst de onwetenden minder dan zij, en niemand leert de weg der
zaligheid aan onkundigen minder dan zij. Dit alles zal uit deze
twistgesprekken, die volgens hun wijze van handelen, en niet uit
bitterheid of door ons verzonnen beschreven zijn, duidelijk kunnen
gezien worden.
Dit eerste onderzoek, waarin enige punten van
minder belang zijn voorbij gegaan, had plaats op de 14den Juli in het
jaar onzes Heeren 1525.
De sprekers waren:
Magister Noster, Nikolaas a
Montibus, inquisiteur.
M. N. Godschalk Rosemundus, bijzitter.
M. N. Ruard Tapper, van Enkhuizen, bijzitter.
Bucho Bernhard Vries, deken en burgemeester van 's
Gravenhage.
Duvevortius Brunchus, procureur
fiscaal.
Johannes Pistorius, van Woerden, gevangene.
Mont. Zeg mij Johannes, wilt gij dat wij Latijn
spreken of Nederlands?
Pistorius. Doe, zoals gij wilt, het is mij om het
even.
Mont. Mijn Heeren, wat zal ik dan het eerst vragen?
Rosemund. Laat ons tot de zaak zelf overgaan.
Tapper. In het geheel niet. Het zal beter zijn, dat
men vraagt, of hij u houdt voor een bevoegd rechter.
Mont. Heer Johannes, zult gij mij ook oprecht
antwoorden op wat ik u zal vragen?
Pistor. Ik zal antwoorden op alles wat recht is.
Mont. Leg dan uw hand op uw borst, en zweer, dat
gij ons de waarheid zult zeggen van wat wij u vragen zullen.
Pistor. Ik vind mij bezwaard om veel te zweren;
doch ik neem op mij te antwoorden naar de eis van deze rechtbank.
Mont. Wat, kent gij deze hand niet?
Pistor. Het kan wel zijn, dat zij het is; maar,
ofschoon gij mij veel vraagt, heb ik niet voorgenomen ulieden te
antwoorden, dan nadat ik eerst in het algemeen rekenschap heb gegeven
van mijn geloof.
Mont. Wat vragen wij naar uw getuigingen? Antwoord
op hetgeen wij vragen: Blijft gij nog hij deze uw belijdenis?
Pistor. Ik zal geen titel antwoorden, zo gij mijn
protest niet inwilligt.
Mont. Maar wij zullen in geen dele toestaan, dat
gij naar uw goedvinden zult protesteren. Antwoord, wat wij u vragen.
Pistor. Wat dwingt gijlieden mij aldus, dat ik naar
uw zin zal moeten antwoorden? Wat is dat voor een onbillijkheid.
Duvevortius. Hij vraagt, wat billijk is, sta hem
toe, dat hij zich naar zijn begeerte verklare.
Pistor. Gijlieden schijnt om niets anders hier
gekomen te zijn, dan om mij in mijn woorden te vangen. Wat is dat voor
een manier van doen?
Tapp. Ja, wij zijn er hier geheel op uit, om u tot
betere gevoelens te brengen. Waarom weigert gij ons te antwoorden?
Bucho. Mijn vriend Johannes, opdat gij de zaak goed
mag inzien; hier hij ons, is de commissaris van de keizer, om rechter
in uw zaak te zijn.
Munt. Ziehier het schriftelijk bewijs van mijn last.
Tapp. Dat het artikel gelezen worde, hetwelk de
inhoud van het bevel behelst.
Pistor. Ik geloof wel, dat het door de keizer
hierheen is gezonden.
Tapp. Het is genoeg. Hij erkent de rechter.
Mont. Wat zegt gij dan van deze uw belijdenis?
Pistor. Wanneer ik de verklaring van mijn geloof
zal blootgesteld hebben, zult gij horen, wat ik zal antwoorden.
Duvev. Doe dan uw beklag.
Pistor. Ik, Johannes, van Woerden, beklaag mij voor
ulieden. Waarom meesmuilt gij zo?
Bucho. Heer Johannes, de Magistri nostri bespotten
u niet, maar zij glimlachen, omdat gij u laat voorstaan uw beklag zeer
goed ingeleid te hebben. Maar, eilieve ga voort.
Pistor. Ik, Johannes, van Woerden, verklaar voor
ulieden, dat ik niet voornemens ben iets uiteen te zetten.
Duvev. Ga zo voort, als gij begonnen bent.
Pistor. Ik, Johannes, van Woerden, verklaar voor
ulieden, dat ik niet heb voorgenomen iets uit een te zetten, wat in de
Heilige Schrift niet is uitgedrukt.
Tapp. Zwijg een ogenblik, en geef mij uw Bijbel.
Wat, zal men alleen de Schrift en ook niet de kerkvaders geloof
schenken? De Handelingen der Apostelen geven duidelijk te kennen, dat
Paulus het volk beval de geboden der Apostelen en ouderlingen te
onderhouden.
Pistor. Dit zegt de Apostel zeer goed; want die
geboden van de ouderlingen waren overeenkomstig de Heilige Schrift.
Rosem. Maar de Apostelen zeggen in hetzelfde
hoofdstuk: “Het heeft de Heilige Geest en ons goed gedacht,
dat gij u onthoudt van hetgeen de afgoden geofferd is, en van bloed."
Waaruit blijkt, dat de Apostelen en hun navolgers iets hebben bevolen
buiten de Heilige Schrift; want zij zeggen: "Het heeft de Heilige Geest
en ons goed gedacht." Wat antwoordt gij op het woord ons?
Pistor. De Apostelen hebben daar niet gesproken
zonder gezag van de Heilige Schrift; want de wet had de Joden wat
verstikt was of bloed te eten verboden, en bepaald, dat diens ziel zou
zijn in de plaats van de geslachte offerande. De vergadering der
Apostelen had uit de geschriften der Profeten geleerd, dat de heidenen
in het christendom zouden opgenomen worden. Dit lieten de Joden
ongaarne toe, en toen dacht het de Apostelen, door het ingeven des
Heilige Geestes, goed een reden te bedenken, waardoor zo vele delen tot
de enigheid van het geloof zouden gebracht worden. Dit kon echter niet
geschieden, tenzij het een deel het andere wat toegaf, en wel uit
verplichting der liefde, die soms de wet een weinig opheft. Hieruit
volgde, dat, toen de Joden van het gestreng aandringen op de
besnijdenis wat lieten vallen, en de heidenen zich daarentegen van het
verstikte en het bloed voor enige tijd onthielden, beide volken zich
met de Evangelische leer tevreden stelden. Dat nu zulk een apostolisch
besluit voor de heidenen niet van voortdurende kracht was, blijkt
daaruit, dat het thans geheel is afgeschaft. Door de Apostelen is ook
niet lichtvaardig gehandeld, en zij hebben de grenzen van hun zending
niet overschreden, die hun hij Mattheüs worden voorgeschreven.
Mont. In Mattheüs 23 zult gij wat anders
vinden dan gij gezegd hebt.
Pistor. Wat is duidelijker dan de woorden, waarmee
de Apostelen tot de wereld werden gezonden: "Gaat dan heen," zegt
Christus, "onderwijst al de volken, lerende hun onderhouden alles wat
Ik u geboden heb."
Mont. Dat bedoel ik niet; maar ik haal het 23ste
hoofdstuk van Mattheüs aan: waar staat: "De Schriftgeleerden
en Farizeeën zijn gezeten op de stoel van Mozes; daarom, al
wat zij zeggen, dat gij houden zult, houdt [dit], en doet [het]; maar
doet niet naar hun werken." Hoort en verstaat gij dit? "Wat zij u
zeggen," zegt Christus, "doet het."
Pistor. Bent gij dan de Farizeeën en
Schriftgeleerden van onze tijd, naar wier woorden wij moeten horen, en
wier doen wij moeten misprijzen? Ziet gijlieden dan wel toe, dat gij
met hen niet in hetzelfde oordeel valt, die met een slecht voorbeeld
van het leven de zuiverheid van de leer van het evangelie
verontreinigt. Ik erken niet, dat gij op de stoel van Mozes zit, omdat
gij de wet des Heeren, aan Mozes gegeven, niet leert; daarom moet men
ook naar ulieden niet horen. Immers, men moet de menselijke
overleveringen nalaten, en Gods Woord zuiver verkondigen, volgens de
woorden van God: "Gij zult tot het Woord, dat Ik u heden gebied, niet
toedoen, en ook daarvan niet afdoen."
Tapp. Als het waar is wat gij doordrijft, dan zijn
de Apostelen ver van de waarheid afgedwaald.
Pistor. Hoe dat, eilieve zeg mij dit.
Tapp. Omdat zij de wijze van dopen, door Christus
met duidelijke woorden voorgeschreven, hebben durven verminken, en
alleen in de naam van Jezus hebben gedoopt, zoals te zien is in de
Handelingen der Apostelen.
Pistor. Moet men zo tegen mij schreeuwen? Moeten de
onwetenden aldus onderwezen worden, en de dwalenden op deze wijze terug
geroepen worden? Gij dondert allen uit een mond tegen mij, alsof gij
mij wilt verscheuren? Moet men alzo te werk gaan?
Rosem. Zacht wat, mijn vriend Johannes; al wat wij
doen, doen wij bepaald om uwentwil, teneinde wij u van de dwalingen
terug en weer op de rechten weg zouden brengen.
Pistor. Dat zal de uitkomst wel leren.
Mont. Antwoord op het gezegde van de heer Magister
noster, betreffende de veranderde wijze van dopen door de Apostelen
verricht.
Pistor. Zij hebben voornamelijk in de naam van
Jezus gedoopt, die toen nog weinig bekend, en als de Zaligmaker der
wereld nog niet was aangenomen, opdat Hij meer en meer zou geprezen
worden. Voorts, wat is in de naam van Jezus te dopen, Die tegelijk God
en mens was, anders dan in de naam, dat is, in de kracht des Vaders,
des Zoons en des Heilige Geestes te dopen? Zoals Christus naar waarheid
spreekt: “Ik en de Vader zijn één," en
verder: "Filippus, die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien."
Verder loochent hij dadelijk de personen van de Vader en de Heilige
Geest, die de allerbeste en grootste God met de naam van, Vader
aanspreekt? Leerde Christus zelf ons dan verkeerd bidden, toen Hij,
Zijn naam verzwijgende, het gebed begon met de aanbeveling des Vaders?
Wat de wijze van dopen aangaat, door Christus ingesteld, die heeft Hij
ons daarom zo godsdienstig niet voorgeschreven, alsof het een grote
misdaad ware, een weinig van de voorschreven woorden af te wijken,
wanneer men in alles met de zaak overeenkomt; “Want het
Koninkrijk Gods is niet gelegen in woorden, maar in kracht." In de naam
des Vaders, des Zoons en des Heilige Geestes wordt niemand in der daad
gedoopt dan hij, die, door de kracht Gods en de zalving des Heilige
Geestes gezalfd en gereinigd zijnde, vernieuwd wordt naar de inwendige
mens. Wij moeten onze inlijving niet zozeer toeschrijven aan de punten,
letters en voorgeschreven woorden, als wel aan de wederbarende kracht
en aan Hem, die ons verstand vernieuwt met een beteren Geest in dit bad
der wedergeboorte. Wie zal het kunnen loochenen, dat de Apostelen de
christenen ook in de naam des Vaders en des Heilige Geestes hebben
gedoopt, daar toch van wie Lukas verhaalt, de enige niet zullen geweest
zijn, die gedoopt zijn in de naam van Jezus?
Buch. Hier is zulk een uitvoerige redevoering niet
nodig. De heren inquisiteurs vragen alleen, of gij ook niet aan iets
anders gelooft, dat in de Heilige Schrift niet is uitgedrukt?
Pistor. Neen, geen enkele letter.
Mont. Houdt gij het dan voor kwaad, iets te geloven
buiten de Schrift?
Pistor. Ik geloof geen schriften dan alleen de
Heilige, die alleen nodig zijn, om daaruit de zaligmakende leer te
putten.
Buch. Waarom heeft dan Christus gezegd: "Wie u
hoort, die hoort Mij?"
Pistor. Dit wordt met recht tot hen gezegd, die tot
de oogst van het evangelie werden uitgezonden; want de bedienaren des
Evangelies moeten, als Christus zelf, gehoord worden; want aangaande
hen wordt gezegd: "Want gij bent [het] niet die spreekt, maar [het is]
de Geest uws Vaders, die in u spreekt." Wanneer ook gij naar dit
voorbeeld door de Heere gezonden werd, om het Evangelie voort te
planten, en wel als lammeren onder de wolven, wij zouden ook niet
weigeren naar ulieden te horen; ja, wij zouden u voor Engelen Gods
houden. Aangezien gij echter hier gekomen bent, gewapend met de bullen
van de keizer en van de paus van Rome, niet om ons te behouden, maar om
te verderven, houden wij u voor geen gezanten van Christus Jezus, maar
van de mensen; daarom mogen wij in geen dele naar u horen; want op u is
niet van toepassing, wat tot de Apostelen werd gezegd: “Wie u
hoort, die hoort Mij."
Mont. Gij bent zeer los in de mond.
Rosem. Gelooft gij dan aan al de boeken der Heilige
Schrift?
Pistor. Aan alle, voor zover die in de canon zijn
aangenomen.
Mont. Door welke beslissing kunt gij weten, welke
boeken aangenomen en verworpen zijn, zo het niet is door de toestemming
der kerk?
Pistor. De kerk staat niet boven de Schrift, en de
Schrift ontvangt ook haar gezag niet van de kerk; maar, wanneer die
samen overeenstemmen, en de geest van het geloof ons gebiedt ons daarop
te verlaten, is het gepast, dat wij aangaande de Schrift een goed
vertrouwen hebben, en behoeven het oordeel der kerk niet af te wachten.
Daarom zegt de Apostel: "Omdat wij nu dezelfde Geest van het geloof
hebben, gelijk er geschreven is: Ik heb geloofd, daarom heb ik
gesproken; zo geloven wij ook, daarom spreken wij ook." Dit geloof en
deze Geest, Die inwendig in ons spreekt, moeten wij meer aan het geloof
der Schrift toeschrijven, dan aan het oordeel der kerk, die de macht
niet heeft ons iets te geloven op te dringen, wat door de Schrift
voorgeschreven, maar door de Heilige Geest niet versterkt wordt.
Tapp. Waarom gelooft gij ook niet de heilige
leraars der kerk?
Pistor. Door de geschriften der leraars kan ik
bedrogen worden; maar geenszins door de Heilige Schriften. Voorts heeft
de kerk van Christus slechts één Leraar der
waarheid, Die hemelse Geest, Die van de Vader uitgaat, waarom,
aangezien Hij een auteur der Schrift is, die niet is van eigen
uitlegging, volgens de getuigenis van Petrus, het niet te verwonderen
is, dat Christus ons tot het geloof van haar heen wijst, zeggende:
"Onderzoekt de Schriften; die zijn het die van Mij getuigen." Ja, ons
wordt bevolen, dat wij naar Christus Zelf moeten horen, aangezien de
stem uit de hemel tot ons zegt: "Hoort Hem."
Tapp. Gij behoorde nochtans de geschriften der
geleerde mannen zo onwaardig niet te achten, want, wat de Evangelisten
stilzwijgend zijn voorbij gegaan, die al de daden van Christus niet
volledig konden beschrijven, dat is de leraars en heiligen kerkvaders
opgedragen, om tot de nakomelingschap over te brengen. Daarom zegt de
Evangelist Johannes: Er zijn nog vele andere dingen, die Jezus gedaan
heeft, welke, zo zij elk bijzonder geschreven werden, ik acht, dat ook
de wereld zelf de geschreven boeken niet zou bevatten."
Rosem. Er is niet aan te twijfelen, of die dingen
welke de Evangelisten niet beschreven hebben, zijn aan de
nakomelingschap en de kerkvaders later als van hand tot hand
overgeleverd.
Pistor. Een fraaie redenering. Hoe verminkt en
slechts ten halve gij echter de Heilige Schrift aanhaalt, blijkt
daaruit, dat gij verzwijgt, wat Johannes er bijvoegt: "Maar deze zijn
geschreven, opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus de Zoon van
God; en opdat gij, gelovende het leven hebt in Zijn naam." Tot Trooster
zendt ons Christus de Heilige Geest, de leermeester der waarheid, opdat
wij door Hem in alle waarheid zouden geleid worden.
Tapp. Inderdaad, gij bent een stout mens, die er op
pocht zeker te weten welke geschriften van de Heilige Geest afkomstig
zijn.
Mont. Verstaat gij de zin des Heilige Geestes?
Rosem. Goede God! hoe vermetel zijn deze mensen,
die menen de Heilige Geest te hebben.
Pistor. Waarom woedt gij zo tegen mij?
Tapp. Gij beuzelaar, hebt gij de Heilige Geest?
Pistor. "Die de Geest van Christus niet heeft, komt
Hem niet toe."
Brunch. Met verlof, mijn heren, ik zal ook wat
vragen; heer Johannes, van waar, weet gij, dat gij een priester bent,
en op welke grond gelooft gij, dat Hij uw Vader is, Die gij voor Vader
groet? Wie heeft u aangaande deze dingen verzekerd?
Pistor. Schaamt gij u niet, een zodanige dwaze en
ongerijmde vraag te doen, een vraag, waardig, dat men met recht de
kinderen daarover berispte? Het is een groot verschil, o aanzienlijke
man, of gij de heilige Schrift gelooft, die alle godvruchtigen
onfeilbaar geloof schenken, en wel door de Geest van het geloof, die
zij ontvangen hebben; of dat gij enige andere dingen gelooft buiten de
Heilige Schrift.
Mont. Wat, gelooft gij niet, dat gij een priester
bent?
Pistor. Waarom niet?
Mont. Wie heeft u verzekerd, dat gij het
priesterschap ontvangen hebt? Wie heeft u tot een priester aangesteld?
Pistor. De dienaar van de bisschop.
Mont. Gelooft gij, dat hij de macht heeft om u
daartoe aan te stellen?
Pistor. Ja.
Mont. Maar, dat staat nergens in de Schrift. Gij
gelooft dan aan iets wat niet in de Schrift staat, namelijk aan de
macht van de bisschop om u in uw ambt te bevestigen?
Pistor. Maar wat heeft dit geloof volgens mijn
mening te maken met het rechtvaardigmakend geloof? Ik zie ook niet in,
wat goeds ik van zulk een bisschop ontvangen heb, dan dat ik priester
werd genoemd, aangezien ik door een Simonisch bisschop, zelf Simonisch
zijnde, in het college van priesters ben opgenomen.
Tapp. Hoe moet dan een bisschop volgens uw
Evangelie worden gevormd, of een priester in zijn ambt bevestigd worden?
Pistor. Wij worden geen priesters gemaakt, maar wij
worden door de geest en het water tot priester herboren, wien bevolen
wordt de Heere te offeren. De kerk van God, de bruid van Christus, kent
geen andere priesters; intussen worden echter de dienaren des Woords en
de opzieners der kerk, door tussenkomst der kerk, door de Heere of
verkoren, of geroepen.
Tapp. O onsterfelijke goden! Wat kan er ongerijmder
gezegd worden, dan dat alle christenen priesters zijn?
Rosem. Misschien mogen de vrouwen ook wel de mis
bedienen, en aan het volk Gods Woord prediken en dopen?
Mont. De wet van Mozes heeft geen andere priesters
dan uit de stam van Levi.
Tapp. Indien allen priesters zijn, zal de
christelijke wereld in rep en roer gebracht worden, en er zal geen orde
in de kerk heersen, en wel tegen het beweren van de apostel: "Laat alle
dingen eerlijk en met orde geschieden."
Pistor. Waarom vaart gij allen tegelijk tegen mij
uit? Laat er een uit aller naam spreken, opdat ik weet,wat ik ieder kan
antwoorden.
Mont. Gij houdt vooreerst staande, dat alle
christenen priesters zijn.
Pistor. Ja, dat zijn zij; want de Heere zegt: "De
gehele aarde is mijn. En gij zult Mij een priesterlijk Koninkrijk en
een heilig volk zijn." Hier spreekt de Heere niet alleen de Levieten
aan, maar geheel Israël. Wanneer gij Christus aanziet, zijn
wij ook beminde uit niet beminde. Petrus schrijft dat ook de Joden toe,
die in de verstrooiing vergaderd waren: "Gij bent," zegt hij, "een
uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een
verkregen volk." Ofschoon dit zo is, wil ik echter niet, dat ieder het
predikambt of de bediening van het 'Woord zal aannemen, want niemand is
er waardig toe, "dan die door God geroepen wordt gelijkerwijs als
Aäron." Wij zijn allen priesters, voor zover wij het
priesterschap van Christus deelachtig zijn, en voorzover wij met
Christus Gode onze redelijke godsdienst als een aangename offerande
opofferen, en uit verplichting der liefde voor de nood der broeders en
ouderlingen bidden.
Tapp. O, goede God, op hoe velerlei wijzen dwaalt
deze mens!
Rosem. Schaamt gij u over deze dingen niet?
Mont. Gij, die zegt, dat alle christenen priesters
zijn, bent buiten uw zinnen.
Pistor. Ik zal u een duidelijk voorbeeld geven:
zoveel de rede van de geschapen mens betreft, ben ik dan niet zowel een
mens als keizer Karel? Intussen wordt hij keizer genaamd, omdat hij
daartoe verkozen is, en niet wegens zijn geboorte, die ik met hem
gemeen heb; doch ik, die van nederige afkomst ben, leid een gewoon
leven.
Mont. Dit is niet hetzelfde.
Tapp. Iets anders is het met de priesterlijke orde,
waarbij ons een onuitwisbaar treken wordt ingedrukt.
Rosem. Hij komt met vele vergelijkingen voor de dag.
Tapp. Nu blijkt het, dat gij verkeerde gevoelens
hebt aangaande het sacrament der ordening, dat gij met uw meester
Luther zo goddeloos verwerpt.
Rosem. Dat is geheel waar.
Mont. Wat zal men nu verder doen?
Tapp. Gebied hem, dat hij zijn verklaring verder
mededeelt, waarom hij hij de aanvang verzocht heeft.
Pistor. Ik weet niet, wat ik zeggen zal, omdat gij
mij gedurig in de rede valt.
Mont. Ga toch maar voort; wij zullen zo lang
zwijgen, totdat gij geheel zult hebben uitgesproken.
Pistor. Op deze voorwaarden zal ik het doen:
“Ik, Johannes, van Woerden, verklaar openlijk, voor ulieden,
dat ik niet voorgenomen heb iets bloot te leggen of met kracht staande
te houden, wat niet in de Heilige Schrift is uitgedrukt, aldus te
verstaan als de Heilige Geest, Die haar ingegeven heeft, wil verstaan
hebben; tot wier uitlegging wij geen andere woorden nodig hebben dan
waarin deze Schrift is vervat. Maar in andere zaken geloof ik alles,
wat de heilige katholieke of algemene kerk gelooft; waarom ik ook
vervloek alle leringen der mensen en ketterijen, die tegen Gods Woord
strijden. Ziehier mijn protest."
Mont. Het blijkt nu zo klaar als de dag, dat gij
ook de leraren der kerk en de rechtzinnige kerkvaders niet gelooft,
Pistor. Ik heb gezegd, dat ik al de geschriften
geloof en toestem, die met de Heilige Schrift overeenkomen.
Mont. Het doet ons genoegen, dat de geschriften der
kerkvaders hij u nog enige waarde hebben.
Tapp. Gevoelt gij dan, dat men naar de heilige
kerkvaders moet horen?
Pistor. Gijlieden schijnt tegen mij hier een zwaard
met honig bestreken uit te trekken. Laat mij dit duidelijker
voorgesteld worden.
Buch. Heer Johannes, de heren vragen u, of gij
gelooft, dat de kerkelijke instellingen, zoals de feestdagen, het
vasten, de beloften der monniken en andere besluiten der kerkvaders,
moeten waargenomen worden?
Pistor. Wat buiten de canonieke Schriften wordt
geboden, daaraan kan ik mijn geweten niet binden.
Tapp. Maar de Heilige Schrift beveelt ons toch het
vasten aan, de biecht en de onderhouding van de Sabbat, het sacrament
des altaars, en het onderhouden van de beloften, die ons door het gezag
van de kerkvaders en van de kerk tot geboden zijn geworden.
Pistor. Dat alles, wat gij als een bundel samen
vat, staat niet gelijk.
Tapp. Zo, is het vasten niet bevolen, opdat wij
temeer geschikt mogen gemaakt worden tot alles wat op de godsdienst
betrekking heeft, volgens het voorbeeld van Mozes, die veertig dagen
heeft gevast, toen hij de woorden des Verbonds van de Heere ontving'?
Pistor. Laat dit zo zijn, wat doet dat dan af tot
uw vasten, dat ons op zekere dagen en in zekere voorgeschreven spijzen
gelast wordt, en onder bedreiging van dodelijke zonde? Het vasten, waar
de heilige Schrift van spreekt, bedoelt matigheid en soberheid, die men
altijd moet onderhouden; want Christus zegt: "Wacht uzelf, dat uw
harten niet te eniger tijd bezwaard worden met brasserij, en
dronkenschap en zorgvuldigheden dezes levens."
Mont. Loochent gij, dat men moet vasten?
Pistor. Geenszins, maar ik verlang bovenal, dat gij
mij de goddelijke oorsprong van uw kerkelijk vasten met het gezag van
de heilige Schrift bewijst; aangezien Paulus de gemeente te
Galatië bestraft, omdat zij dagen, maanden en tijden
onderhielden. En hij loochent, dat het Koninkrijk Gods gelegen is in
spijs en drank.
Tapp. Gij moet weten, dat de verordening van deze
dingen aan de opzieners der kerk zijn toevertrouwd, dat, wat zij
besloten hebben, de kracht van een wet heeft.
Rosem. Heer dokter, deze twistrede kan lang duren.
Laat ons tot de instelling van de kerk terugkeren.
Mont. Welnu, gelooft gij ook alles, wat de
katholieke kerk gelooft?
Pistor. Ik geloof het.
Mont. Namelijk, dat men alles, wat zij gebiedt,
houden moet?
Pistor. De roomse kerk mag geen wetten
voorschrijven, maar behoort zich aan het Evangelie te onderwerpen, naar
welk Evangelie zij ons moet leren horen.
Tapp. Gij kunt toch niet blijven loochenen, dat de
kerkelijke plechtigheden met een goede bedoeling zijn ingesteld, opdat
de mensen niet traag in de godsdienst zouden worden. Door het vasten
toch, de heilige dagen en de herhaling van gebeden worden de trage
gemoederen opgewekt, voornamelijk in deze laatste dagen, waarin de
liefde is verkoeld, en de ongerechtigheid is toegenomen, zodat zij
prikkels en aansporing van de wetten nodig hebben. En, wanneer al deze
dingen werden afgeschaft, welk een gedaante zou de kerk eindelijk
hebben?
Pistor. Goede God, wat redeneert gij dom. Hebt gij
nooit gelezen "dat God een blijmoedige gever liefheeft”? Wat
dwingt u dan door kracht der wet en vrees voor de straf tot de arbeid,
die niet kan baten? "De dienstknecht blijft niet eeuwig in het
huis.” Zo staan ook de werken, die wij zelf bedenken, en
andere lieden opdringen, niet gelijk met zulken, die ons door de
goddelijke wet worden voorgeschreven. Indien Abraham, de vader van alle
gelovigen uit de werken der wet gerechtvaardigd is, bezit hij niets,
waarop hij kan roemen hij God; veel minder verkrijgen uw werkers der
gerechtigheid, waarop zij hij God roemen door het prevelen van hun
getelde gebeden, vasten, enz.
Mont. Indien er geen wetten en bepalingen
bestonden, wat zou de staat en de toestand der republiek zijn?
Buch. Wanneer er geen galg noch zwaard bestond,
inderdaad, ik zou de gewone weg niet durven betreden, en wel, omdat het
moorden en roven zou toenemen.
Pistor. Met u beken ik graag, dat de zaak alzo
gelegen is; maar dit is de taak van de keizer, wien het zwaard van de
Heere is gegeven, om de onschuldigen te beschermen voor alle
ongelukken, en de schuldige rechtvaardig te straffen. Dat de
burgerlijke wetten tot het behoud van het algemeen onmisbaar zijn,
loochent niemand. Maar wij spreken hier van de plechtigheden, op welker
onderhouding ik gezegd heb, dat zich niemand voor God beroemen kan.
Mont. Wij loochenen niet, dat de goede altijd
gewillig het goede doen, en dat de handen van de kwaden niet dan uit
vrees voor de straf van het kwaad worden terug gehouden.
Pistor. Welk een onbillijkheid is het dan, dat gij
beiden, goede en kwaden, aan dezelfde wetten bindt, aangezien er
geschreven is, "dat de rechtvaardigen de wet niet is gezet, maar de
onrechtvaardigen en de halstarrigen."
Tapp. Waarom dat?
Pistor. Omdat allen, die niet zullen gevast hebben,
de heilige dagen niet hebben gevierd, zich niet zullen onthouden hebben
van de verboden spijzen, zoals de kerk die heeft ingesteld, door u als
overtreders worden veroordeeld, en voor het gerecht gedagvaard. Ja, gij
gaat ook voort, om uw tirannie tot onze zielen uit te strekken; want
gij wilt, dat wij, of wij branden of niet, allen ongehuwd zullen
blijven, daar wij uit het geloof en door het geweten tot de huwelijken
staat geroepen worden.
Tapp. Is hier niet het hoogste recht het hoogste
onrecht? Welaan dan, antwoord mij op dit een: of wij naar de wet der
liefde de een de ander niet moeten dienen?
Pistor. Voorzeker.
Tapp. Waarom schikken zich dan de goede niet uit
liefde tot die wetten, om alle ergernis weg te nemen, waardoor de
kwaden van het kwaad worden terug gehouden?
Pistor. Het behoort de christenen een gemakkelijke
zaak te zijn, dat zij ieders dienaar worden, opdat zij allen voor
Christus mogen winnen, indien maar aan het gewetens vrijheid gelaten
wordt, en het geloof geen geweld wordt aangedaan, zoals hier gewis
geschiedt betreffende het gebod van de priesterlijke reinheid.
Mont. Hoe, zoudt gij dan, die een priester bent, de
belofte van reinheid verachtende, u tot het huwelijk durven begeven?
Rosem. Ziet, nu komen wij zeer gevoeglijk tot de
zaak zelf.
Pistor. Alles, waartoe de Schrift, zonder
onderscheid, aan ieder de vrijheid gegeven beeft, moet men niet aan
enkelen toestaan; want, "allen vatten het woord niet," om geen vrouw te
trouwen. Daarom, als de Apostel zegt, "dat een iegelijk [man] zijn
vrouw zal hebben," waarom zou dan een priester niet mogen trouwen?
Mont. Hebt gij een vrouw getrouwd of niet?
Pistor. Zegt gij het, dat ik er een getrouwd heb?
Mont. Een vast gerucht is daarvan omtrent u in
omloop.
Pistor. Ik vraag niet, welk gerucht daarvan in
omloop is.
Mont. Waarom loochent gij, wat iedereen zegt, en
dat, als het nodig ware, wel door duizend getuigen zou kunnen bewezen
worden?
Pistor. Hebt gij enige getuigen voor mijn huwelijk,
breng die dan hier.
Mont. Al ontbraken er ook getuigen, zoudt gij, op
het gerucht alleen, volgens onze vastgestelde wetten veroordeeld kunnen
worden; doch, daar wij omtrent deze zaak getuigen in overvloed hebben,
zullen wij u, hetzij gij het bekent of loochent, op hun getuigenis tot
de vuurdood veroordelen.
Pistor. Indien dit ulieder voornemen is, waarom is
dan dit onderzoek nodig? Waarom bindt gij mij dan terstond niet aan de
paal, teneinde uw wraaklust te bevredigen? Gij bent bloeddorstig en
blaast niet dan vuur.
Mont. Ik zeg u vooraf, wanneer gij zo voortgaat te
weerstreven, als gij begonnen hebt, zullen wij u zo zwaar pijnigen.,
dat gij of van zelf of gedwongen zult moeten bekennen, dat u gehuwd
bent.
Pistor. Zult gij dan, als rechters, mij, door geen
getuigen voldoende veroordeeld, doen pijnigen? Is iemand verplicht
zichzelf te verraden? Het is onbillijk, dat ik ulieden, die met het
onderzoek aangaande mijn geloof belast bent, tot pijnigers zal hebben.
Mont. Vooreerst getuigt uw pastoor, dat gij gehuwd
bent, waarom hij u ook hij het Hof van Mechelen heeft aangeklaagd. Ook
getuigt dat het algemeen gerucht, waarom wij reden genoeg hebben, om u
naar de pijnbank te brengen.
Pistor. Als de zaak omtrent de gevangene aldus
gesteld is, zal het gemakkelijk vallen, valse geruchten van de
onschuldige uit te strooien; en, als men daaraan zo gemakkelijk geloof
slaat, zal het met ons leven spoedig gedaan zijn. Laat de pastoor van
onze kerk roepen, om hier te getuigen, dat ik een vrouw getrouwd heb.
Mont. Wij weten, dat gij een vrouw gehuwd hebt.
Pistor. Wanneer hebt gij dit vernomen, en in welke
kerk en voor wie is dit geschied?
Mout. Het gerucht, dat omtrent u loopt, is niet
vals.
Pistor. Inderdaad, gij bent onbillijke rechters
over mij, die alleen op het gerucht mij gedurende twee volle maanden in
de gevangenis deed vertoeven.Wanneer het u genoeg is, getuigen te
hebben van horen zeggen, gaat heen en veroordeelt mij, opdat ik eenmaal
van de gevangenisstraf verlost worde, en gijlieden ophoudt mij langer
moeilijk te vallen.
Mont. Waarlijk, uw dralen zal u niet baten, en wij
zullen ons recht tot het uiterste tegen u volhouden.
Pistor. Uw bedrog, dat gij zoekt te plegen om mij
te vangen, ken ik zeer goed; uw tijd is nu daar. Dit mijn lichaam kunt
gij wel verbranden, maar mijn ziel zal de hemelse Vader voortdurend in
Zijn hand bewaren.
Buch. Mijn lieve Johannes, wil toch uw hart tegen
de heren leraren zo niet verharden: beken liever de waarheid; en geloof
mij, uw zaak zal goed aflopen.
Rosem. Waarom stelt gij u tegen de heer commissaris
zo onschuldig aan? Wat ik u bidden mag, verklaar u duidelijker in deze
zaak.
Pistor. Mijn voornemen is niet, mij te verklaren
tenzij ik mijn beschuldigers voor u zie; opdat, indien de aanklager
niets bewijzen kan, de beschuldigde ontslagen worde.
Mont. Aangezien wij in onze voornemens weinig
vorderen, moeten wij een anderen weg inslaan.
Duvev. Het is tijd onze samenkomst te eindigen,
aangezien het middag wordt.
Mont. Wat zullen wij met de gevangene doen?
Brunch. Laat men hem weer naar de gevangenis
brengen.
Tapp. Het is niet raadzaam, dat hij daarheen
gebracht wordt, waar ook Willem Gnapheüs zit, opdat zij niet
te samenspannen.
Mont. Wij zullen hem liever in deze kamer laten
boeien, totdat wij na de middag terug keren.
Pistor. Al werd ik ook niet geboeid, ik zou toch
niet ontvluchten.
Mont. Raadpleeg met uzelf, totdat wij terug komen,
in hoeverre gij naar ons zult luisteren, en u van de gevangenis
bevrijden.
Brunch. Waarom gaan wij niet?
Tapp. Maar hoor eens, verlangt gij niet, dat wij
hier wachten zullen plaatsen, die de gevangene bewaren?
Brunch. Wel zeker; past gijlieden goed op hem.
Einde van de eerste samenspraak.
Ment. Hoe denkt u er nu over, hoe bent gij te moe?
Pistor. Waarlijk, ik ben goedsmoeds.
Mont. Hebt gij hij uzelf alle dingen goed overlegd?
Pistor. O ja, zeer goed.
Mont. Hoe dan, zult gij eindelijk niet antwoorden
op de vraag, die u gedaan is omtrent uw huwelijk?
Pistor. Ik zal er op antwoorden, maar onder de
voorwaarde als ik gezegd heb, namelijk, dat mijn beschuldigers eerst
hier moeten komen.
Mont. Zal ik u met één woord
zeggen, waar de knoop zit?
Pistor. Ja, zeg het.
Mont. Wanneer gij ons niet duidelijk antwoordt,
zullen wij u naar de raad des keizers zenden, teneinde die u
daaromtrent pijnigt, of dat men u de laatste straf aandoe. Welaan, kom
wat dichter hij mij. Wat antwoordt gij eindelijk?
Pistor. Aangezien gij rechters bent, verwondert het
mij, dat gij zo vijandig op mij, arm mens, aanvalt.
Ment. Omdat gij u zo hardnekkig betoont, durf ik u
met niet minder vrijmoedigheid tot de vuurdood te verwijzen, dan ik de
heilige mis bedien; zo ver is het er ook vandaan, dat ik hierover Gods
toorn zou vrezen.
Pistor. Ik geloof het wel, want zo zijn de
Farizeeën en de vervolgers der christenen, dat zij met ons te
doden Gode een dienst menen te bewijzen. Maar ziet gijlieden. wel toe,
of gij hierin Christus’ navolgers bent, Die nooit iemand tot
het geloof heeft gedwongen.
Rosem. Staat er niet geschreven "Dwingt ze in te
komen”?
Pistor. Het woord mijns Heeren, dat gij ten
onrechte aanhaalt, ken ik wel. God dwingt, en Hij gebiedt te dwingen,
niet met gevangenissen, niet met vuur of geselingen, maar door een
krachtig gebruik van Zijn Woord. Alzo moeten onze vijanden, opdat zij
met ons verzoend worden, gedwongen worden door vurige kolen op hun
hoofd te hopen, welke dwang, zoet en liefelijk als hij is, zich ook
krachtig betoont. Och, of gijlieden insgelijks het voorbeeld der
Apostelen navolgde, en vele duizenden mensen tot Christus' bruiloft
door een goed leven en goed onderwijs, dwong!
Tapp. Maar deze besmetting is zo dodelijk, (lat, zo
zij niet wordt uitgeroeid, zij als een kanker de naaste plaatsen
verderft. Daarom is het beter, bijtijds een schurftig schaap te doden,
dan toe te laten, dat het zijn venijn over de gehele kudde verspreidt.
Pistor. Christus stond dan in voorzichtigheid hij
ulieden achter; want Hij wilde, "dat wij het onkruid zouden laten
opwassen tot de oogst, opdat wij met het onkruid ook de tarwe niet
uittrekken." De Apostel Paulus zegt ook: "Verwerpt een ketters mens na
de eerste en tweede vermaning." In het Latijn is dit: "Haereticum
hominem post unam & alteram admonitionem devita." Het
Nederlandse woord "verwerpt," luidt in het Latijn "devita."
Daarop zei Mont. boertig: "Zeer goed "devita", dat
is, neem hem weg uit het leven."
Pistor. Al schijnt gij dit nu op spottende wijze
voor te stellen, nochtans zijn er onder uw orde wel geweest, die deze
soort van uitlegging zeer snedig en gepast hebben geoordeeld. Indien ik
nu een ketter ben, voor wie ik mij niet houd, waarom bestraft gij mij
niet op de gepaste wijze, opdat ik weer ontwaken mag uit de strikken
des duivels? Met meerder recht kan ik echter zeggen, dat gijlieden
ketters en tegenpartijders van Christus bent, die, omdat wij tot uw
partij niet behoren, ons in boeien sluit. Door welk voorbeeld van
Christus hebt gij geleerd aldus met mij te handelen?
Mont. Het is niet te verwonderen, dat Christus zulk
een voorbeeld niet nagelaten heeft; want Hij was te arm om een
rechtsmacht te hebben.
Pistor. Foei; evenals of de Zoon het recht niet is
overgegeven, en Hij alle macht niet heeft in de hemelen op de aarde?
Wat heeft de Apostel Petrus gedaan, wiens navolger gij zegt, dat de
paus van Rome is?
Mont. Heeft Petrus geen macht gebruikt, toen hij
Ananias en Safira vervloekte?
Pistor. Wanneer gij u op het gezag van Petrus
beroept tot de handhaving van uw zending, dood mij dan ook door de
macht van Petrus, en lever mij door uw vloek aan de hel over?
Duvev. Wel, zoudt gij u wel aan het gevaar van zulk
een vloek durven blootstellen, en de uitkomst daarvan met volkomen
overgave verwachten?
Pistor. Waarom niet? Dan zou het openbaar worden,
of de Heilige Geest de vloek van hen goedkeurde, die zich voor
Apostelen uitgeven. Maar zij zullen deze wapenen niet in de hand nemen,
die aan de keizer en de vorsten dezer wereld andere wapenen hebben
ontleend, waarmee zij de rechtvaardigen onderdrukken en doden. Christus
zegt: "Wilt gij [niemand dwingende] ten leven ingaan, onderhoudt de
geboden." Maar zo zingt gij niet, uw lied dreigt ons met de dood,
tenzij wij hij uw woorden zweren. Christus heeft niet gewild, dat de
Zijnen hier heerschappij zouden voeren of macht hebben, of dat zij niet
andere wapens dan met geestelijke strijden zouden. Doch de paus toont
op allerlei wijzen, dat hij de antichrist is, en heeft ook die kracht
niet, welke de Heilige Schrift aan Petrus met lof toeschrijft.
Tapp. Waarom zou het nodig zijn, dat wij hier lang
prediken? Komt niet alle macht van God de Heere?
Pistor. Ja.
Mont. Zo komt dan ook onze macht van God, door
welke wij u als ketter, na veroordeeld te zijn, kunnen overleveren in
de handen van de wereldlijke macht.
Pistor. Op deze wijze zou men ook Judas Iskarioth
kunnen verontschuldigen, die Christus aan de Overpriesters heeft
overgeleverd, en ook de oversten der Joden, die er een gewetenszaak van
maakten Christus te doden; maar gemakkelijk was het, Hem in handen van
Pilatus tot veroordeling over te leveren.
Want door hetzelfde recht was hun macht van God,
zoals gij zegt, dat uw macht van God is. Zie echter wel toe, dat deze
goede redenen u niet verleiden, wat gelijk de gedachtenis van Christus
en de Apostelen in zegening zal blijven, en de nakomelingen hun
geboortedagen zullen herdenken, twijfel ik ook niet, wanneer gij mij,
om de belijdenis der waarheid, ombrengt, of ik zal verheerlijkt worden,
en gij daarentegen zult altijd onverheerlijkt blijven.
Tapp. O onbeschaamd mens! vergelijkt gij ons alzo
hij de Schriftgeleerden en Farizeeën?
Rosem. Zijn wij vervolgers?
Pistor. Wat gij bent, al zweeg ik ook, tonen deze
mijn boeien. Intussen beroep ik mij op uw eigen geweten, of gij aan mij
minder doet dan de Joden, die Christus hebben gedood, aan Hem deden? Op
uw bevel ben ik gevangen genomen, en moet ik zo lang in de gevangenis
zitten. En nu dreigt gij mij, als een die om ketterij is veroordeeld,
over te leveren in de macht van de wereldlijken rechter; wat is daarvan
de oorzaak?
Mont. De keizer heeft bevolen u gevangen te nemen,
wij hebben daaraan geen schuld. Zo u enig ongelijk is aangedaan, kunt
gij daarover met de keizerlijke majesteit twisten.
Pistor. Meesterlijk weet gij de heerlijke
waardigheid der keizerlijke majesteit tot een dekmantel voor uw
goddeloosheid te gebruiken; maar hij heeft de behandeling van deze zaak
op uw schouders gelegd, en wel als dengenen wie hij de godgeleerde
kennis heeft opgedragen. Gij hebt de lastbrieven hij u, welke tevoren
getoond zijn, waarom spreekt gij mij dan niet vrij, aangezien dit in uw
macht is?
Mont. In onze macht? Geenszins; want gij bent de
gevangene des keizers.
Pistor. O goede mannen! dwaalt niet, "God laat zich
niet bespotten," en laat zich niet door u bedriegen.
Tapp. Foei, onbeschaamd mens, die zo stout en
ongepast durft uitvaren tegen zulke beroemde bestuurders! Gij bent niet
waardig, dat zulke lieden u antwoorden.
Pistor. Ik beroem mij niet zulk een leraar der
onwetenden te zijn als gijlieden bent, of dat ik zeer geleerd ben.
Rosem. Aangezien gij niet zo geleerd bent, betaamt
het u niet, zo tegen geleerde lieden uit te varen.
Mont. Gij bent een zeer hardnekkige ketter, waarom
ik mij niet zou ontzien u tot de vuurdood te veroordelen.
Pistor. Och, of het mij gegeven werd voor de naam
van Christus de dood te sterven!
Tapp. Och, mijn lieve broeder, bekeer u, want gij
dwaalt zeer. Al kon ik ook de gehele wereld gewinnen, zou ik toch met u
in deze toestand niet willen sterven.
Pistor. Naardien gijlieden zo gezind bent, zou ik
met u niet willen leven of sterven. Gijlieden onderdrukt en kwelt mij,
en ik zou, al had ik er de macht toe, ulieden in het minst niet
hinderlijk willen zijn.
Mont. Hierover is nu genoeg gesproken; laat ons
terugkeren tot ons vorig voorstel en de hoofdzaak van ons onderzoek.
Zeg ons met één woord of het de priesters
geoorloofd is te huwen of niet? Zwijgt gij?
Buch. Waarom weigert gij, bid ik u, uw gevoelen aan
de heren te openbaren9
Pistor. Omdat er geen aanklagers, benevens deze
rechters, verschijnen.
Mont. Gij bent hier vroeger reeds genoeg
beschuldigd, dat gij een vrouw getrouwd hebt.
Pistor. Beschuldigd, maar door wie, wanneer en hoe?
Aangezien gij een rechter bent, is het onbetamelijk, dat gij de persoon
van een beschuldiger aanneemt.
Mont. Ja, uw huwelijk, dat gij voor velen bekend
hebt, is niet in het verborgen geschied, maar in het openbaar.
Pistor. Waarom velt gij dan geen vonnis, gegrond op
mijn belijdenis en de getuigenis van velen.
Mont. Dat kunnen wij gemakkelijk doen, want met
mijn eigen oren heb ik gehoord, dat gij gezegd hebt, dat de ongehuwde
staat der priesters niet gegrond is in het goddelijke recht.
Pistor. Welaan dan, aangezien gij mij zo dringt,
laat mij dan op een openbare plaats mijn zaak verantwoorden. Indien ik
mij daar niet kan verdedigen, noch de ongehuwde staat der priesters met
bondige redenen wederleggen, wil ik de laatste straf dragen.
Mont. Weg met die raad; de heilige roomse kerk laat
node toe, dat wij met ketters redetwisten, want zij zijn te hardnekkig
om te bekennen, dat zij overwonnen zijn; daarom moet men hen liever met
vlammen dan met woorden overwinnen, teneinde zij geen kwaad meer zouden
doen.
Pistor. Hoe, heeft ieder er dan geen belang hij,
wat er over de artikelen van ons geloof wordt besloten, dat al het volk
daarvan kennis moet dragen?
Tapp. Wie zou in zulk een samenkomst uitspraak
doen, en de twistende partijen scheiden'? Zouden dit schoenlappers en
karrelieden doen'?
Pistor. Ja, de overeenstemming van de tegenwoordige
gemeente, hij wie alleen het oordeel over de Schrift en de Profeten
berust, en niet hij de een of de ander, die, om de titel van leraar,
geëerd wordt.
Tapp. Mij drinkt, dat gij buiten uw zinnen bent;
want aangezien het onwetende volk zonder kennis is, hoe zou het over
godgeleerde zaken kunnen oordelen?
Pistor. Welk een uitvlucht is dit! Even alsof de
Schrift zelf haar oordeel over de waarheid niet uitspreekt, zodat de
gehele kerk geen schade kan lijden door enige onwetenden. Zo er
bevonden wordt, dat ik niet oprecht noch getrouw de Heilige Schrift
verklaar, niets zal verhinderen, dat zij mij allen, met goed recht, tot
de vuurdood slepen, of mij, naar verdiensten, met stenen dood weipen.
Maar, indien ik het veld behoud, en zij oordelen dat ik het gewonnen
heb, zal ik zelf liever voor u bidden en een middelaar zijn, en mij
midden in het gevaar voor ulieden begeven, dan dat ik zou dulden, dat u
iemand, al ware het met de vinger, zou aanraken. Het zal hun genoeg
zijn, indien zij maar met een woord de bekende waarheid hebben
toegestemd, hoewel gijlieden niet voor enig oproer van het volk behoeft
te vrezen, daar gij zo door de bullen van de paus, als door de macht
van de keizer, voldoende bent gewapend.
Mont. Wij willen geen vingerbreed van het gebruik
der roomse kerk afwijken, want het is betamelijker, dat het eenvoudige,
domme en onkundige volk zich aan de uitspraak der geleerden en het
oordeel van de kerk onderwerpt, dan dat de leraars en de voornaamste in
de kerk naar hun wil en begeerte zouden luisteren.
Pistor. Waarlijk, zo doende zult gij niet mee
werken, dat uw inquisitie geacht wordt, en zult gij geen ketterijen
uitroeien; want door deze geheime twistredenen, waardoor gij de
waarheid zelf onderdrukt, en de arme in het verborgen ombrengt, zult
gij het volk, dat van de zaak kennis moet dragen, en dat het ook
aangaat, nimmer kunnen voldoen, tenzij het u onverschillig is, of naar
waarheid van u gezegd kan worden een iegelijk, die kwaad doet, haat het
licht.
Mont. De leken worden tot een twistgesprek over het
geloof niet toegelaten, omdat zij lichtgelovig zijn, en zeer graag wat
nieuws horen. Daarom, wanneer zij horen, dat gij Christus in de mond
hebt, en dat gij hun de Heilige Schrift inscherpt, die de ketters
gewoon zijn naar hun zin te verdraaien, zouden zij u terstond geloven;
en het zou te vrezen zijn, dat er nieuwe ellende of oproer in de
republiek zou ontstaan. De aartsketter Arius kan ons ten voorbeeld
zijn, die zo vele zielen, door het zoete venijn van zijn valse leer
besmet hebbende, ten verderve bracht, terwijl hij zich ook op de
Heilige Schrift beriep, doch op zeer verkeerde wijze. Wanneer onze
voorouders die ook in het begin hadden verbrand, zou er later in de
kerk van God niet zulk een ellende zijn ontstaan.
Pistor. De ariaanse trouweloosheid met onze zaak is
voorwaar wel een onbillijke vergelijking; want wij zijn tevreden ons
gevoelen voorgesteld en dat met de Heilige Schrift bevestigd te hebben,
en verwachten daarop het oordeel van de ware algemene kerk. Wij dwingen
niemand, dat hij met ons hetzelfde gevoelt; maar Arius, wiens voorbeeld
gij ijverig navolgt, door de wereldlijken arm te hulp te roepen, want
daarmee hebt gij gedreigd, heeft buitengewone wreedheid aan de dag
gelegd jegens hen, die zijn gevoelen niet wilden aannemen. Wie handelen
dan volgens het Evangelie beter, gij die met Arius, als wrede wolven,
de arme schapen slacht en verscheurt, of wij, die dit lot der
vervolging, met de Apostelen en alle uitverkorenen, lijdzaam dragen.
Tapp. Dat gijlieden niemand dwingt, is, omdat gij
daartoe geen macht hebt.
Pistor. Maar door welke macht, u van God gegeven,
legt gij ons onder de bijl, verbrandt gij ons, slacht gij ons en brengt
gij ons om het leven?
Tapp. Staat er niet geschreven: "Er is geen macht
dan van God?" En weer: "Alle ziel zij de machten, over haar gesteld
onderworpen?" Zegt Paulus ook niet: "Zijt met alle vrees onderdanig de
heren, ook de harden?"
Pistor. O aanzienlijke man, deze laatste getuigenis
is niet van Paulus, maar van Petrus. Bent gij zo bekend niet de
voornaamste plaatsen van de heilige Schrift, dat gij de een schrijver
in plaats van de anderen noemt? En, wanneer gij ook de geschriften van
Paulus goed had ingezien, dan zoudt gij niet oordelen, dat hij sprak
van deze uw macht, die gij u aanmatigt.
Tapp. Wilt gij ons leren hoe wij Paulus moeten
verstaan? Ik denk toch, dat wij Paulus meer hebben gelezen dan gij,
nietige godgeleerde!
Pistor. Maar wat zeggen de kinderen in de scholen:
"Lezen" zeggen zij, “en niet verstaan, is dommer worden."
Rosem. Alle scheldwoorden nalatende, wat zegt gij
van de woorden: "Er is geen macht dan van God?"
Pistor. Dat deze plaats u niet betreft; want hier
geeft hij het recht van het zwaard alleen aan de overheid en aan hen,
die gij de wereldlijke macht noemt, en niet aan hen, die tot uw orde
behoren, zoals de bisschoppen en priesters, die eigenlijk behoren te
strijden met het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord naar het
woord van de Apostel: "De wapenen van onze krijg zijn niet vleselijk
maar geestelijk." Christus heeft u allen lust om over anderen te
heersen en ook alle eergierigheid verboden, als Hij zegt: Doch gij niet
alzo."
Tapp. Nu zien wij duidelijk, dat gij Paulus niet
verstaat, en dat gij de Heilige Schrift niet dan terloops, als anderen
doen, leest. "Alle ziel," zegt hij, "zij de machten over [haar]
gesteld, onderworpen." Hij spreekt in het meervoudig getal van
"machten," en niet van macht. Door dit woord worden wij vermaand, niet
minder de geestelijke dan de wereldlijke macht te zullen gehoorzamen,
welke beide bedieningen, zo van de kerk als van de republiek, Christus
wil uitgeoefend hebben, volgens deze woorden: "Zie hier twee zwaarden."
Pistor. Ja, hieruit ziet gij duidelijk, tenzij
gijlieden blind bent, uw onbillijkheid en geheel verkeerde uitlegging
van de Heilige Schrift, die niet anders dan door de Schrift zelf
verklaard moet worden, en niet door dromen, die gij plaats geeft in uw
hoofd. Ons wordt geboden: "alle menselijke ordening onderdanig te
zijn", naar het zeggen van Petrus, of "de machten over ons gesteld,"
naar de leer van Paulus, en dat om "Gods wille". En wanneer gij vraagt
welke machten men moet gehoorzaam zijn, verklaart u Petrus dat: hetzij
de koning, als de opperste machthebbende; hetzij de stadhouders, als
die van hem gezonden worden, tot straf wel der kwaaddoeners, maar [tot]
prijs dergenen, die goed doen." Gij ziet dat daar onderscheiden machten
bedoeld worden, aan wie het zwaard is toevertrouwd, maar het gebruik
daarvan is geheel veranderd, want nergens worden de overspelers
gestraft, de hoereerders wordt geen schande aangedaan, dronkaards
worden met vreugde en gejuich begroet, dobbelstenen te gebruiken is een
spel, valse eedzwering wordt zonder straf geduld, de begeerte tot het
geld draagt de naam van behendigheid. Zo is het ook hij u een lichte
zaak, Gods Woord door uw verklaringen en dromerijen te bederven. Maar,
wanneer er eens een Ezra opstond, die de vervallen wet van God aan het
licht bracht, die de kerkelijke mannen, die door dartelheid en
gulzigheid worden weggerukt, en die afgeweken waren terechtbracht, die
zoudt gij voor een driedubbele en misschien nog erger ketter
uitschelden. Tegen deze wordt terstond het zwaard, dat niet aan u, maar
aan de wereldlijke overheid is gegeven, uitgetrokken. Ontvangen aldus
"de goede van de macht lof en de kwaden straf en vrees”?
Mont. Maar weet gij hoe?
Pistor. Wat?
Mont. Deze, die gij hier, zoals zij ook zijn,
boosdoeners noemt, bekennen hun schuld, wanneer hun de zonde onder het
oog gebracht wordt. Daarom is het billijk dat zij, wanneer zij om
vergeving smeken, genade verkrijgen, en dat niet terstond het zwaard
getrokken worde. Maar gij, die een vrouw getrouwd hebt, bekent niet
terstond uw schuld van een ongeoorloofd huwelijk te hebben aangegaan.
Wie zou zulk een hardnekkig mens genade bewijzen?
Pistor. Maar eilieve, wat acht gij toch zekerder of
ondragelijker, dat een priester, als hij brandt, nu deze hoer, dan weer
een andere aanhangt, of dat hij zich door het huwelijk met een vrouw
verenigt? Ik beroep mij op uw geweten, dat gij mij oprecht naar de
Schrift antwoordt.
Mont. Wij prijzen geen van beide.
Pistor. Maar, aangezien zij dan beiden volgens uw
oordeel zondigen, waarom neemt gij dan de een niet zowel als de ander
om hun zonde gevangen? Ik vrees echter, dat, wanneer dit geschiedde, in
de gevangenis geen plaats genoeg zou zijn om alle overspelers en
hoererende priesters op te sluiten.
Tapp. Deze knoop zal ik losmaken. Daar deze zich
niet op hun zonden beroemen, maar hun schuld met ootmoed afbidden,
wordt hun ook op godvruchtige wijze hun overtreding vergeven.
Pistor. Gij vergeeft hun wel, ja, gij ziet liever
hun schandelijk leven door de vingeren, maar toch tevergeefs en
goddeloos, aangezien hun de begane misdaden niet van harte leed zijn,
en zij telkens weer tot hun onreinheden terugkeren, die zij met een
leugenachtige en geveinsde belijdenis hebben uitgewist.
Rosem. Zie wel toe, dat gij niet lichtvaardig
oordeelt, want, wanneer zij dagelijks vallen, biechten zij met berouw
ook dagelijks.
Pistor. Beter ware het, om nimmer te biechten, dan
onder het deksel van een gedane belijdenis des te vrijer te zondigen;
oprecht te biechten is van harte de zonde te haten.
Rosem. Maar, goede man, zij biechten niet alleen,
maar bidden God ook zonder ophouden, dat Hij hun hun zonden vergeve,
Pistor. Waarom pogen zij niet liever later oprechte
boete te doen, vromer te leven, en te tonen aan alle geveinsdheid
geheel vreemd te zijn?
Mont. Staat er niet geschreven: "De rechtvaardige
valt zevenmaal per dag?"
Pistor. Dit beken ik; maar deze zijn niet
rechtvaardig, en staan niet meer op, want wij zien niet, dat dit
overspelig geslacht, als onreine varkens, van hun onreinheden afwijken,
daar zij zich gulzig bedrinken en schandelijk hoereren, of de tijd in
ledigheid doorbrengen. Moeten wij aan deze geveinsde gedaante van een
vernieuwd leven de lof van gerechtigheid toeschrijven?
Mont. Wij bekennen, dat zij allen te bestraffen
zijn, indien dit kwaad maar niet onverbeterlijk is. Maar nu, aangezien
zeer velen er zich aan schuldig maken, moet, volgens de regelen, de
menigte, die zich niet goed gedraagt, gespaard worden.
Pistor. De algemeenheid der zonde behoort gij niet
als een dekmantel te gebruiken voor uw vergunning of toelating van de
zonde, om haar niet te bestraffen. Want daar het zwaard tegen de
overspelers niet wordt gebruikt, geloof ik, dat de reden daarvan is,
dat zij, die dienaars van het zwaard behoorden te zijn, zelf aan dat
euvel mank gaan, en aan dezelfde zonden zich schuldig maken. Daarom,
ziet toe voor uzelf, dat, waar gij over mijn splinter hemel en aarde
beweegt, en de balken in uw eigen ogen niet ziet, niet te eniger tijd
zwaarder oordeel zult hebben te dragen. Ik word om het huwelijk, wat
mij door God toegelaten is, maar door een aardsen god kwanswijs
verboden wordt, voor een ketter gehouden, en tot een openbaar
schouwspel aan de wereld voorgesteld; maar de ergere onreinheden, die
gij in uw ongehuwde staat begaat, neemt niemand u kwalijk. Maar God
ziet deze dingen, en zal die richten, hoe gij ook de ogen der mensen
blinddoekt.
Rosem. Zou dan een priester met een gerust geweten
mogen trouwen? Want dit schijnen uw woorden te betekenen.
Pistor. Indien ik het u zeg, zult gij mij niet
geloven.
Mont. Laat ons eens horen, wat gij ons wilt zeggen.
Pistor. Maar ik vrees, dat gij als honden voor mij
zult worden, die mij veeleer zult willen verscheuren dan van mij leren.
Mont. Goede woorden.
Pistor. Indien gij met het oordeel volgens de
Schrift wilt tevreden zijn, is het antwoord gereed.
Ment. Welaan dan, waarom draalt u te antwoorden?
Pistor. Wel, zult gij u naar mijn oordeel richten?
Mont. Dat zeggen wij niet.
Duvev. Staat hem, bid ik u, toe te spreken; zie,
wij geven het oordeel aan u over.
Mont. Dat staan wij u niet toe; naar wij gebieden u
te antwoorden, opdat, indien gij in iets van de waarheid afdwaalt, gij
door ons beter mag ingelicht worden.
Pistor. Met Pilatus bent gij onwaardig, dat men de
getuigenis der waarheid voor u aflegt; "want men moet het heilige de
honden niet geven, noch de parels voor de zwijnen werpen."
Mont. Maar zult gij eindelijk niet antwoorden, of
gij een vrouw getrouwd hebt of niet.
Pistor. Niet anders of de getuigen moeten
tegenwoordig zijn.
Mont. Waarom beroept gij u langs zovele omwegen op
de getuigen? Het is genoeg, dat wij u daarvan beschuldigen.
Pistor. Bent gij dan de aanklager?
Mont. Ja, want ik klaag u aan, dat gij een vrouw
getrouwd hebt.Verstaat gij het wel?
Pistor. Foei! gij geeft mij een monster, de
aanklager rechter.
Mont. Wel, wat zou het, of mijn knecht de aanklager
is en ik de rechter?
Pistor. Ik verbied dit niet; doe de knecht van de
aanklager hier komen, en het werk van een aanklager op zich nemen.
Eilieve, aangezien gij de aanklager bent, laat horen, wat legt gij mij
ten laste? Ziet daar een aanklager zonder tong en stommer dan een vis.
Mont. Laat mijn knecht met vrede, ik zal voor hem
spreken.
Pistor. Ik zeg u, dat ik het niet zal toestaan; hij
heeft zijn jaren, laat hem zelf spreken.
Mont. Maar gij zelf hebt hier al vroeger uw
huwelijk bekend; wilt gij het loochenen, dat gij bekend hebt?
Pistor. Gij zingt al weer uw oud liedje. Welnu,
stelt eens dat ik, uit vrees voor straf of verdriet over mijn
gevangenneming, bekend had, dat ik een moord begaan had, zoudt gij het
daarom geloven?
Mont. Indien uw huwelijk niet waar ware, zou het te
Leuven niet bekend zijn.
Pistor. Wel zo, even alsof een vals gerucht niet
door de gehele wereld kan vliegen en die in beweging brengen. Voor
iedere leugen van het gerucht zou ik liever een penning willen betalen,
dan voor ware woorden vier gulden, want dat zou oneindig meer voordeel
geven.
Duvev. Mijn vriend Johannes, bent gij vergeten, dat
gij het onlangs bekende, toen wij u ambtshalve ondervraagden?
Pistor. Indien gij mij als rechters ondervraagt, en
in mij een daad had gevonden, die des doods waardig is, dan staat het u
vrij, het vonnis uit te spreken.
Duvev. Wij zijn uw rechters, noch aanklagers?
Tapp. Ik bid u, waarom talmt gij zo lang?
Pistor. Indien gij mij beloven wilt, dat gij mijn
zaak zult beslechten, niet naar uw overleveringen of menselijke
instellingen, maar naar de waarheid der Heilige Schrift, die boven alle
besluiten der mensen gelden moet, en met recht groter gewicht heeft,
dan zal ik u niet langer ophouden.
Mont. Wij beloven u niets zekers; maar wanneer gij
de zaak oprecht bekent, veroorloven wij u wel te hopen.
Pistor. Waarlijk, ik wil die hoop niet kopen met
gevaar van mijn leven en tot schade van uw zielen.
Mont. Allerliefste heer Johannes, ik zeg u, ter
liefde Gods, dat ik niet kwalijk jegens u gezind ben. Maar, indien gij
voortgaat uw huwelijk zo hardnekkig te loochenen, zal ik u waarlijk
mijn tanden derwijze laten zien, dat uw hart er van verschrikken zal.
Pistor. Wanneer gij het ergst zult woeden, zal ik
God ten ernstigste bidden, dat Hij mij goedertieren met lijdzaamheid
begenadigt onder al mijn verdrukkingen.
Mont. Ik zweer u hij de heilige mis, dat ik er
voortaan geen gewetenszaak van maken zal, vijandig met u te handelen.
Pistor. Dat is het, namelijk wat de Apostel heeft
voorzegd: "Dat het in de laatste dagen zal geschieden, dat er mensen
zullen zijn, liefhebbers van zichzelf, laatdunkend, hovaardig,
lasteraars, achterklappers, wreed, zonder liefde tot de goede."
Mont. Dit is zo niet; want wij verzetten ons
aangezicht daarom zo tegen u, teneinde op alle manieren te beproeven,
of wij eindelijk op enige wijze uw hard en verstokt hart zouden kunnen
vertederen, niet om te verderven, maar om te behouden. Daarom raad ik
u, oprecht te antwoorden en met één woord te
zeggen wat gij gedaan hebt of niet.
Pistor. Gij zult mij nimmer kunnen overtuigen, dat
ik een vrouw getrouwd heb. Hoedanig ik voor God ben, gaat u niet aan.
Duvev. Zie wel toe, dat gij u zelf niet in het
lijden brengt, en uw eigen handschrift niet tegenspreekt, anders zal
men u dwingen uw eigen handschrift te erkennen. Het is daarom voor u
beter, dat gij uw aangegaan huwelijk bekent, en daarna met de Schrift
uw daad, zoveel gij kunt, verdedigt. Daartoe vermaan ik u.
Pistor. Ik geloof wel, mijnheer, dat gij uw best
doet mijn zaak ten beste te schikken, daarom zal ik mij niet bezwaren
naar uw raad te luisteren. Indien gijlieden de rechtvaardigheid
voorstaat, om mij, onschuldig mens, te behouden, en te bevrijden van
het ongelijk, mij aangedaan, zoals gij nu mijn raadgevers bent; en
indien ik deze mijn rechtvaardige en duidelijke zaak, die wel te
verdedigen is, zo met de Schrift als met redenen zal bewezen hebben,
zal ik niet nalaten te antwoorden op wat gij mij zult vragen.
Duvev. Wij zullen u alles toestaan, wat billijk is.
Pistor. Welaan dan, aangezien God mij roept tot de
ontdekking van de verborgenheid mijns harten, en uw belofte er mij ook
toe roept, zal ik geen uitvluchten meer zoeken; hoort daarom nu de
oprechte belijdenis van de gehele zaak. Ik heb, dit beken ik, een vrouw
getrouwd, maar in het geheim en zonder getuigen; maar ik heb haar naar
recht getrouwd.
Mont. Eilieve, met welk recht, met goddelijk recht,
of met menselijk?
Pistor. Is het al niet naar menselijk, dan is het
naar goddelijk recht, opdat ik, deze weg inslaande: de brand in mijn
vlees zou kunnen ontgaan, en hoererij vermijden.
Mont. Beweert gij, dat dit de priesters geoorloofd
is, daar zij zich verbonden hebben door de belofte van niet te trouwen,
en toch daarentegen in het huwelijk te treden?
Pistor. Waarom niet, wanneer zij branden? Het is
toch beter te trouwen dan te branden, volgens de getuigenis van de
Apostel.
Mont. Deze woorden van de Apostel mogen niet
toegepast worden op de priesters, en op hen die enige gelofte hebben.
Pistor. Het is te verwonderen, u deze uitvlucht te
horen maken, daar toch de Heilige Geest, de auteur van de heilige
Schrift, niemand daarvan uitsluit, priester, noch non, aangezien de
Apostel zo duidelijk zegt: "Maar om der hoererijen wil zal een iegelijk
[man] zijn eigen vrouw hebben,” tenzij onze gelofte afgelegd
hebbende priesters geen mensen zijn, en daarom het woord van de Apostel
hun niet aangaat.
Tapp. Met hen die reinheid beloofd hebben, is het
anders gelegen dan met de leken.
Pistor. Is dan de brief aan de Hebreeën
alleen aan de leken geschreven?
Mont. Het is altijd de bedoeling van de Heilige
Schrift, om, waar zij spreekt van het recht des huwelijks, steeds de
priesters uit te zonderen.
Pistor. Aangezien die bedoeling nergens in de
Heilige Schrift is uitgedrukt, wie heeft haar u dan geopenbaard? Men
mag hij de woorden en geboden van God niets bijvoegen of afdoen. Op
wiens gezag, of liever, uit welke lichtvaardigheid durft gij hier de
Heilige Schrift zo onwaardig naar uw zin verdraaien? Hij mijn huwelijk
heb ik Christus tot raadsman gehad, Die wil, dat, wie het woord van
onthouding vatten kan, het vatte. Maar, indien gij dit omkeert, zal het
zijn, dat wie het niet kan vatten, hij het niet vatte. Op die vrijheid
steunende, beken ik, dat ik een vrouw getrouwd heb, omdat ik de zaak
overlegde, en niet grote spanning van mijn gemoed had ondervonden, dat
het niet goed is, dat de mens alleen zij, dat is, ongetrouwd, dat hij
een hulp nodig heeft, die hem gelijk zij, namelijk een vrouw. Op welke
wijze kan iets duidelijker gezegd worden?
Mont. Indien gij maar had gewild, zoudt gij
gemakkelijk in onthouding hebben kunnen leven.
Pistor. Hoe, zeg mij toch, zou ik beter de aandrang
der natuur hebben kunnen onderdrukken, dan door het gezelschap van een
vrouw, die ik genomen heb, om hoererij te vermijden? Intussen geloof ik
niet, dat in vele monnikenkloosters iemand gevonden wordt, wiens hart
groter afkeer zou hebben van het gezelschap der vrouwen, dan het mijn;
ik zwijg zelfs, hoe ik mij bevlijtigd heb en ingespannen teneinde in
onthouding te kunnen leven. Echter, hoe meer ik dat trachtte te, doen,
des temeer nam het kwaad der begeerlijkheid in mij toe.
Rosem. Maar, door welke middelen zocht gij dit
kwaad tegen te gaan?
Pistor. Door zulke, waarmee dit geslacht der
duivelen gewoonlijk wordt uitgedreven, namelijk, door onmatig vasten,
gedurig bidden en vlijtige arbeid. Ik voeg er hij, dat, terwijl ik mij
zo pijnigde, ik mij gedurende twee jaren van allen sterken drank heb
onthouden.
Mont. Deze dingen moest gij tevoren geweten en
bedacht hebben, voor gij u in deze heilige orde liet opnemen, maar nu
is de boetvaardigheid te laat.
Pistor. Indien ik mij zelf genoeg had gekend, en
deze dingen tevoren geweten, zou ik mij niet hebben laten opnemen in de
priesterorde, die mij nooit zeer behaagde.
Tapp. Wat heeft u dan bewogen om priester te worden?
Pistor. Niet anders dan het dringend aanhouden van
mijn vader, die vooral wilde, dat ik priester zou worden, eensdeels,
opdat de kosten, die hij voor mijn studiën gemaakt had, niet
zouden verloren gaan; ten anderen ook, omdat hij een groot gedeelte van
zijn dienst op mijn schouders wilde leggen, aangezien hij het
kosterambt bediende.
Mont. Laat ons deze dingen laten rusten. Gij zegt
dan, dat een pastoor zonder te zondigen een man mag worden?
Pistor. Dit spreekt de Schrift waarlijk zeer
duidelijk voor mij uit; aan haar wil noch kan ik enige bepaling stellen.
Mont. Gij verstaat de Schrift niet.
Pistor. Weest gijlieden dan mijn leermeesters, ik
zal mij als leerzaam leerling gedragen.
Mont. De canonieke rechten, waaraan gij door de eed
verbonden bent, gebieden de priesters ongehuwd te blij ven.
Pistor. (gekscherend). Nu komt gij met uw hoogste
recht voor de dag, waardoor ik nader gedrongen word. Vooreerst beken
ik, dat het canonieke recht het ongehuwde leven aan kerkelijke personen
gebiedt, waarover geen verschil bestaat; maar op grond van welk
goddelijk gezag dit geschiedt, laat ik aan ulieden over te bewijzen,
want hierover loopt de gehele kwestie. Bovendien, wat ik heb bezworen,
heb ik ook gehouden. Ik heb gezworen, dat ik naar mijn vermogen en
wetenschap volgens de canones zou leven; want dat is het formulier van
de eed, die men doet. Zo ik mij langer had kunnen onthouden, zonde ik
de breidel van het huwelijk niet hebben aangenomen.
Tapp. De algemene kerk, die door de Heilige Geest
wordt bestuurd, kan, volgens haar recht, vele dingen instellen, ook
dingen die buiten de Schrift zijn, zoals Paulus, een getrouw dienaar
van deze kerk, zegt "De overige dingen zal ik verordenen als ik zal
gekomen zijn."
Pistor. Voor zoveel de burgerlijke wetten,
plechtigheden en zeden aangaan, stem ik graag toe, dat de kerk een
vrije beschikking heeft; met die verstande nochtans, dat van deze
dingen ons niets als een artikel, nodig ter zaligheid, moet opgedrongen
worden. Maar, aangezien de ongehuwde staat der priesters door geen
geschrift, dat waarlijk canoniek is, wordt bevestigd, moet hij vrij
blijven; zo zelfs, dat hieruit de engelen zelf in de hemel geen nieuw
geloofsartikel mogen maken, veel minder de kerk, die door het Woord
Gods geregeerd wordt, en in geen dele over het Woord mag gebieden of
heerschappij voeren.
Tapp. Loochent gij dan, dat de kerk niet iets mag
gebieden, dan op straf van doodzonde?
Pistor. Ja, dat loochen ik; want gelijk de
menselijke macht niet bevoegd is uit kinderen des lichts en medegenoten
van het hemels Koninkrijk, kinderen der hel en der duisternis te maken,
omdat dit Gode alleen toekomt, die de duivel heeft overwonnen, en het
gebied alleen heeft over leven en dood, is geen kerk bevoegd, enig mens
door haar instellingen te binden, wanneer die niet op Gods Woord
gegrond zijn.
Mont. Wel, meent gij dan, dat men de kerkelijke
instellingen vrij mag overtreden en verachten?
Pistor. Geenszins; indien die maar met de Schrift
overeenkomen; hetwelk ik dikwerf nadrukkelijk verklaarde.
Tapp. Hoe oordeelt gij dan over zulke instellingen,
die, ofschoon buiten het Woord, evenwel niet zijn tegen het Woord, van
wier soort de kerk er vele heeft?
Pistor. In deze, hoewel men, om der liefde wil,
veel moet toegeven, moet men evenwel het gewetens niet verstrikken;
gelijk de Apostel ons alzo de ongehuwde staat aanprijst, wil hij
nochtans over niemand een strik werpen. En dit zou hij doen, wanneer
hij iemand door zijn woorden tot de ongehuwde staat drong, zoals gij al
te vermetel doet.
Mont. Staak uw rede, wij zullen u op een andere
wijze behandelen, daar wij dus niet vorderen.
Rosem. Ik bid u, zeer lieve Johannes, betoon u
leerzaam jegens de Magistros nostros.
Pistor. Graag wil ik dit doen, indien zij mij maar
wat goeds leren.
Rosem. Ik zal God vurig voor u bidden, dat gij weer
op de rechten weg mag terugkeren.
Pistor. Wanneer ik van de rechten weg mocht
afdwalen, bid dan voor mij.
Rosem. Nochtans zal ik morgen voor u bidden, als ik
in de heilige mis zal zijn; zal u dat niet aangenaam wezen?
Pistor. Bid krachtig, ik heb er niets tegen, want
de Heere is machtig, het gebed van mijn vijanden, ofschoon goddeloos,
tot lof en eer van Zijn naam te wenden.
Duvev. Mijn heren, het is tijd dat wij naar huis
gaan, want de avond begint te vallen.
Mont. Morgen komen wij terug; zorg intussen, dat
gij alles wel overlegt, en van gevoelens verandert, tenzij gij wilt,
dat wij u als een hardnekkige ketter verklaren; ik heb het u voorzegd.
Tapp. Waarlijk, ik geloof, dat het reeds over zeven
uur is.
Rosem. Zo is het.
Tapp. Zie toe, dat de overdenking in deze nacht u
wat goeds mag aanbrengen, zodat gij van gevoelens verandert, anders
stelt gij uzelf aan geen klein gevaar bloot.
Pistor. De wil des Heeren geschiede.
Einde van de tweede samenspraak.
Mont. Wel, heer Johannes. Hebt gij nu alles met uw
hart overlegd, wat ik, heengaande, u beval?
Pistor. Ja, ik heb over alles nagedacht.
Mont. Hoe vindt gij u dan nu gesteld?
Pistor. Ik heb nooit zulk een gerust gemoed gehad
als nu.
Rosem. Hebt gij in uw gemoed niet de kracht gevoeld
van mijn gebeden? Toen ik heden de mis bediende, heb ik met een vurig
hart God voor u gebeden; bent gij dit niet gewaar geworden?
Pistor. Zou ik niet gevoelen, wat het gebed van een
goed man vermag? Ik ben nu zeer wel gemoed.
Mont. Zo, dat is goed, gij bent dan bereid om alles
te herroepen, bent gij niet?
Pistor. Wat alles?
Mont. Ik ben bedrogen! Hij toont nog de oude knecht
te zijn. Uw dwalingen bedoel ik; snode boef.
Pistor. Volgens mijn weten heb ik niet gedwaald in
de gronden, die ik u van mijn geloof heb gegeven.
Tapp. Hebt gij niet gedwaald? Vooreerst hebt gij
geen godvruchtig gevoelen omtrent de instellingen der kerk, die gij,
als een ongehoorzame zoon, een vrouw gehuwd hebbende, zeer onwaardig
hebt veracht. Dit zou nog te verdragen en te vergeven zijn, wanneer gij
daarover berouw had; maar stoutmoedig hield gij staande, dat u zulks
geoorloofd was door het goddelijke recht. Is dat niet dwalen?
Pistor. Mijn huwelijk heb ik met gezonde woorden,
duidelijke plaatsen en voorbeelden uit de Heilige Schrift bewezen en
bevestigd. Boven dit alles, al mocht ik ook hij ulieden niet zijn
gevorderd, zo heb ik nog een ziel over, die ik, door de genade Gods,
niet zal ontzien ook eindelijk over te geven, opdat ik met mijn bloed
bevestig wat ik, op gezag der Schrift, staande heb gehouden. Buiten
deze ziel heb ik niets meer, dat ik voor de eer van het Evangelie en
bevordering der waarheid kan overgeven. Wanneer dit geschied zal zijn,
hoop ik dat er niets zal zijn, dat men mij zal kunnen verwijten in het
hoogste gericht van Christus, alsof ik mijn leven waardiger zou hebben
geacht dan mijn Heere.
Mont. Zie wel toe, dat uw plan en voornemen niet al
te overijld mogen zijn. Ik bid u ook, dat gij u niet moet verbeelden,
dat wij naar uw bloed dorsten. Veel meer wensen wij op alle wijzen, dat
gij tot de schoot der moederkerk mocht terugkeren.
Pistor. In hoever het u te doen is mijn leven te
sparen, zal de zaak zelf wel bewijzen. Ik ben nu niet anders gezind,
dan gij vernomen hebt.
Rosem. Ach mijn zoon, wees toch uzelf genadig. Ik
bid God, dat Hij u andere gevoelens mag geven.
Pistor. Ja, ik wens veel meer, dat ulieden een
ander verstand gegeven wordt, opdat gij niet alleen ophoudt het
Evangelie te vervolgen, maar ook ons, die getuigen zijn van Gods Woord,
te doden.
Mont. Gij wilt al te wijs zijn; wil toch niet op uw
eigen voorzichtigheid steunen.
Pistor. Ik steun, voornamelijk in deze zaak. op
mijn eigen voorzichtigheid niet, maar op de vastheid der steenrots, dat
is, ik rust geheel op Christus, van Wiens woorden ik voorgenomen heb,
ook zelfs in de dood niet af te wijken.
Mont. Zo; en bewegen u niet de kerkvaders, niet het
gezag van de heilige kerk, niet de besluiten der kerkvergaderingen,
niet de overeenstemming van het volk, niet het aangenomen en hel voor
deugdelijk erkend gebruik van zo vele honderden jaren? Bent gij alleen
wijzer dan allen? Uw gevoelens tegen deze allen door te drijven, is dat
niet steunen op eigen voorzichtigheid?
Tapp. Zo moeten dan alle anderen, buiten u, dwalen?
Pistor. "Al ware het ook, dat een Engel uit de
hemel ons een ander Evangelie verkondigde, dan wij van de Apostel
hebben ontvangen, die zij vervloekt." De Heilige Schrift geeft ons de
vrijheid van te trouwen, en deze zal ik mij door geen sterfelijk mens
laten ontnemen. Daarentegen luister ik niet naar uw kerkvergaderingen,
kerkvaders, het gezag der kerk, de gebruiken en gewoonten; al deze
dingen kunnen Gods Woord niet veroordelen, waarvan ik weet, dat het aan
onze zijde is.
Tapp. Luister toe; met een duidelijke plaats der
Heilige Schrift zal ik u nu een grove dwaling wederleggen, daar gij
toch wilt, dat men u niet anders dan de Heilige Schrift zal voorhouden.
Aldus zegt Christus: “Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof
niet ophoude, en gij, als gij eens zult bekeerd zijn, zo versterk uw
broeders." Wel mens, erkent gij niet het woord van Christus, onze
Zaligmaker?
Pistor. Ik erken het graag en eer het ook. Maar wat
wilt gij hiermee bewijzen?
Tapp. Aangezien het oprecht geloof van Petrus nooit
ophield, volgt er ook uit, dat het in het pausdom van Rome niet kan
ophouden, waarover Petrus nog door zijn opvolgers het hoofd is. Wat dus
deze apostolische stoel heeft besloten zal geen rechtgevoelend mens
loochenen, dat men het ook onverbrekelijk moet houden. Zie, daar hebt
gij nu de Schrift, waarop gij u altijd beroept.
Pistor. O, valse uitleggers van de Schrift; over
die naam van godgeleerden moet men zich wel schamen, wanneer zij op
deze wijze overal de heilige dingen onderwijzen. Het geloof van Petrus,
door hetwelk hij, tegen het gevoelen des vleses, Christus heeft beleden
als de Zoon van de levende god, zal nimmer ophouden; en het zal ook
nimmer ontbreken, zolang er in deze wereld uitverkorenen zullen zijn,
die Christus' naam met Petrus, door dezelfde zekerheid van het geloof,
zullen belijden. Maar in welk verband staat deze zekerheid (les geloofs
tot het rijk van de paus, tot de grootheid der roomse kerk en tot
menselijke instellingen? Christus zal hij zijn uitverkorenen blijven
tot het einde der wereld. Door welk woord niets minder dan het roomse
pausdom wordt versterkt met de woorden: "Het koninkrijk Gods komt niet
met uiterlijk gelaat," of van de dagen, of der personen, of der
plaatsen, tijden, of spijzen, of ook der klederen en plechtigheden,
waarin de paus geheel heerst, maar dit koninkrijk is binnen ons. Wat
verder het gezegde tot Petrus betreft "En gij, als gij eens zult
bekeerd zijn, zo versterkt uw broeders;" Dit wordt tot allen gezegd,
die met Petrus belijders zijn van deze Petra, dat is, van die vasten
steen Christus, door de geest van het geloof. Want ieder christen is
bevoegd zijn broeders uit christelijke liefde te vertroosten, te
onderwijzen, ten goede te vermanen en in het geloof te versterken.
Mont. Foei, welk een slecht gevoelen heeft deze
mens van de paus, van het hoogste gebied van Petrus en van het gezag
der kerk! Wanneer gij dit niet binnen weinige dagen herroept, zult gij
als een ketter verbrand worden.
Pistor. Wel aan, maakt daartoe alles gereed, brengt
spoedig het vuur aan, reeds lang genoeg hebt gij mij gedreigd.
Mont. Gij gelooft mogelijk niet, dat u zulk een
zware straf nabij is, en ik bemerk, dat gij onze woorden voor een fabel
houdt, en dat maakt u vermetel; maar, indien gij niet spoedig berouw
toont, zult gij binnen weinige dagen gewaar worden, dat wij u niet
tevergeefs bedreigden.
Pistor. Waarom haast gij niet, mijn bloed te
vergieten, opdat gij uw handen daarin zoudt kunnen wassen?
Rosem? Ach, hoe ellendig heeft u die ketterij van
Luther verleid!
Mont. Wat moet er toch eindelijk over u besloten
worden? Wat moet er met u gebeuren?
Tapp. Heer Johannes, waarom laat gij uw verhardheid
niet wat varen? Val toch de heer commissaris een weinig hij, die uw
leven gaarne zag gespaard opdat gij niet gedood wordt.
Pistor. Wat wilt gij, dat ik doen zal? Wilt gij,
dat ik de naam van mijn God zal afzweren en mijn geloof verloochenen,
en als een verrader naar het leger des duivels overlopen! Wilt gij mij
dit aanraden?
Tapp. Geenszins; maar, dat gij de hardnekkigheid
van uw gevoelens betreffende de instellingen der kerk enigermate
verzacht. Wanneer gij dit doet, zullen wij ons beijveren, dat gij van
deze banden wordt ontslagen.
Pistor. Welaan, dat zal ik doen, en mijn gevoelen
zo veel verzachten als met het behoud van mijn geloof en de inspraak
van mijn geweten kan geschieden. Dat men mij pen en papier geve.
Mont. Dat gaat goed. Eilieve, ik bid u, stel u toch
gevoeglijk aan.
Pistor. Maar ik vrees toch, dat ik u hier weer een
deur zal open zetten, om mij te vangen en te verstrikken.
Mont. Gij behoeft niet te vrezen; wij zullen
goedertieren met u handelen, wanneer gij u goedertieren in onze schoot
werpt.
Pistor. Ziet, hier hebt gij, wat ik in het algemeen
gevoel omtrent de menselijke instellingen; maar ik geef het u over,
onder voorwaarde, dat gij mij over geen bijzondere zaken ondervragen
zult.
Mont. Heer Ruard, lees het eens.
Tapp. Betreffende de instellingen der kerk belijd
ik, dat men die niet lichtvaardig moet schenden, maar dat men die of
noodzakelijk of prijselijk moet houden, voor zoveel die niet tegen Gods
Woord strijden."
Mont. Dat is goed.
Tapp. Wat denkt gij dan van het verboden vlees eten
in de vasten?
Pistor. Ziet toch, hoe spoedig gijlieden de belofte
vergeet, die gij mij gedaan hebt en mij weer bijzondere zaken voorlegt.
Tapp. Volgens uw schriftelijke verklaring, die ons
behaagt, kunt gij ons nu gemakkelijk antwoorden.
Pistor. Indien gijlieden niet tevreden bent met
deze verzachting van mijn gevoelens, ziet, dan herroep ik alles, wat ik
u daar even verklaard heb.
Tapp. Aangezien wij menen, dat gij in uw gemoed
wankelt, welk ongelijk doen wij u dan aan, wanneer wij dit op de proef
stellen?
Pistor. Waarlijk, altijd heb ik van ulieden
gevreesd, dat gij niets anders zoekt dan een gelegenheid om mij te
lasteren.
Tapp. Al zouden wij ook tevreden zijn, zo moeten
wij ook toezien, dat ook zij voldaan zijn, die ons met dit onderzoek
belast hebben; want hier wordt niet alleen onze zaak behandeld, maar
ook de hun en die van alle goedgezinden.
Pistor. Gaat voort uzelf gelijk te blijven; want
hij zal de moriaan schuren, die ulieden vroom zoekt te maken.
Mont. Aangezien gij de instellingen der kerk met
ons op prijzenswaardige wijze vasthoudt, en aan haar gezag toekent,
twijfel ik geenszins, of gij houdt het ook voor zonde, op dagen, die de
kerk verboden heeft, vlees te eten?
Pistor. “Indien de spijs mijn broeder
ergert, zal ik in eeuwigheid,” als Paulus, “geen
vlees eten”.
Tapp. Maar, wanneer er geen vermoeden of vrees voor
aanstoot bestond, en zich een gelegenheid opdeed om vlees te eten, zal
u het kerkelijk gebod niet afschrikken?
Pistor. Wat bespringt gij mij toch arglistig?
Tapp. Laat ons daarover eens spreken.
Pistor. Christus Zelf antwoordt u hierop, Die
duidelijk zegt: "Hetgeen ten monde ingaat, ontreinigt de mens niet;
maar hetgeen ten monde uitgaat." De Apostel zegt: "Want het koninkrijk
Gods is niet spijs en drank." Verder: "De spijs maakt ons Gode niet
aangenaam." Ja, dezelfde Apostel gebiedt, "dat u dan niemand oordele in
spijs of drank."
Tapp. Naar ik uit uw redenen kan afleiden, laat gij
u niet aan de instellingen der kerk gelegen liggen. Waarom schrijft gij
dan, dat men de instellingen der kerk niet moet verwerpen?
Pistor. Opdat gij niet zoudt dwalen, heb ik er het
woord lichtvaardig bijgevoegd.
Rosem. Wat betreft de goede week, houdt gij die ook
voor heilig?
Pistor. Gij hebt gehoord, dat Paulus de Galaten
bestraft, omdat zij dagen, tijden en jaren onderhielden.
Tapp. Dat is, wat ik zeg. De Lutheranen zoeken
niets anders dan aan het vlees toe te geven.
Pistor. Goede man, hier wordt niet gesproken over
het toegeven aan het vlees, maar over de vrijheid van het geweten en de
vrijheid der Schrift. Indien ik naar mijn smaak zou te werk gaan, zou
ik vis in plaats van vlees kiezen. Daarom, wat de spijs aangaat, laat
het u genoeg zijn, dat ik u gezegd heb, dat men hierin de liefde niet
moet vergeten.
Tapp. Maar er is nog een andere reden, waarom de
kerk zich van vlees moet onthouden; het is opdat ons vlees niet te
dartel worde.
Pistor. Het vlees moet altijd bedwongen worden,
want allen, die ooit God hebben behaagd, hebben hun vlees gekruisigd
met de bewegingen en begeerlijkheden. Wat doet dat tot de leringen der
duivelen, zoals de Apostel dit noemt, om namelijk onderscheid te maken
in de spijzen en ongehuwd te blijven.
Tapp. Ik heb grote vrees, dat hij geheel met
Luthers dwalingen besmet is. Wat denkt gij van de sacramenten?
Pistor. Ik denk er goed over, dat er sacramenten
zijn.
Mont. Gelooft gij, dat er zeven zijn?
Pistor. Hierover zullen wij later spreken, nu moet
de zaak van het huwelijk besproken worden.
Mont. Wie in het ene dwaalt,wordt ook verdacht in
het andere.
Pistor. Het artikel van de sacramenten is het mijne
niet, daarom zal ik de verantwoording daarvan niet op mij nemen.
Mont. Gij zoudt dat ten minste daarom doen, opdat
gij uw verstand gevangen zoudt geven onder de gehoorzaamheid van
Christus, ook wat de instellingen der kerk betreft.
Pistor. Doe ik dat dan niet, wanneer ik mij geheel
voeg naar Gods Woord?
Tapp. Behoort gij niet te bedenken “dat
gehoorzaamheid beter is dan offeranden?"
Pistor. Ik beken dit, doch niet alle
gehoorzaamheid, maar alleen de gehoorzaamheid aan Gods geboden, "naar
welke niet te luisteren een zonde is van afgoderij," volgens de
getuigenis der Heilige Schrift.
Mont. Indien wij nog langer met u redetwisten, zult
gij eindelijk nog loochenen, dat er een enige kerk is, aangezien gij
haar zo goddeloos tegenspreekt.
Pistor. Dat behoeft gij niet te vrezen; daar hij
wel dwaas moet zijn, die naar het eerste gestelde symbolum niet zou
geloven, dat de algemene kerk is een gemeenschap der heiligen. En
gelijk deze kerk door de Heilige Geest geregeerd wordt, alzo luistert
zij ook, en gebiedt niet te onderhouden dan wat met Gods Woord
overeenkomt, zoals ik ook tevoren gezegd heb.
Tapp. Gelooft gij dan, dat de algemene kerk heilig
is?
Pistor. Waarom zou ik dat niet geloven, aangezien
ik belijd, dat ik er een lid van ben?
Tapp. Geen levend lid, geloof ik, maar een verrot
lid, als die haar instellingen van ganser hart veracht.
Rosem. Hoe kunt gij weten, of gij een lid van haar
bent of niet?
Pistor. Door inwendige getuigenis des Heilige
Geestes, die in mij spreekt.
Tapp. Wat hoor ik, spreekt de Heilige Geest in u?
Pistor. "Dezelfde Geest," zegt de Apostel, "getuigt
met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn."
Rosem. Goede God, hoe laatdunkend zijn deze
Lutheranen! Ik zou van mij zelf niet durven zeggen, dat ik de Heilige
Geest had.
Pistor. Gelooft gij niet, "dat de liefde Gods in
onze harten uitgestort is door de Heilige Geest, Die ons gegeven is?"
Deze uw ongelovigheid maakt, dat gij mistrouwend, goddeloos bent en
niet in het bezit van de Heilige Geest.
Tapp. Aangezien gij de kerk Gods voor heilig houdt,
waarom houdt gij ook haar geboden niet voor heilig?
Pistor. De kerk van God, waarvan Christus het Hoofd
is, schrijft niet vele geboden voor, zoals uw wetgever, de paus van
Rome; zij vermeerdert de verdoemenissen niet, zoals gijlieden doet.
Tapp. Wat, zou hij ook consacreren, die voor een
eenvoudige tafel zonder enig heilig versiersel, en zonder waskaarsen de
dienst verricht, tegen de instelling der kerk?
Pistor. Waarom zou het, naar het voorbeeld van
Christus, niet geoorloofd zijn, het Avondmaal des Heeren alleen te
bedienen zonder plechtigheden en waskaarsen en zonder priesterlijk
gewaad?
Mout. Gij mens, gij bent snoder dan de hoofdketter
Luther zelf.
Rosem. Er is geen hoop, dat wij dit verhard hoofd
zullen overwinnen.
Topp. Wat denkt gij van het sacrament des laatste
oliesels?
Pistor. Wien is het niet bekend, dat het een
plechtigheid der kerk is?
Mont. Wij hebben arbeid en moeite genoeg gedaan om
deze ketterse mens te bekeren, doch alles is tevergeefs, aangezien wij
niet met hem vorderen, is het niet geraden langer met hem te spreken.
Tapp. Ik zie het ook wel, dat het met zijn
zaligheid ten enenmale wanhopig gesteld is.
Mont. Wij zullen voortaan met vuur en hout jegens u
handelen, hoort gij dat wel?
Pistor. Vervult de maat uwer vaderen aan mij. Ik
bid de dood niet af, die, gelijk hij mij tot gewin, u tot een gedurige
droefenis zal zijn.
Tapp. Al gaan wij nu heen, heer Johannes, zo wordt
u evenwel nog tijd van beraad en om te herroepen gegeven; want wij
zullen het vonnis niet aan u laten voltrekken, voor ik u nog eens in de
gevangenis zal bezocht hebben.
Pistor. De wil des Heeren geschiede!
Mont. Laat ons heen gaan.
Rosem. Heer Johannes eet, en drink, en bekrimp u
niet.
Pistor. Ik ben niet neerslachtig in mijn gemoed; ik
eet en drink van harte; ik ben zelfs nooit zo gezond geweest als nu.
Rosen). Och, of u anders gezind was!
Brunth. Laat hem weer in de gevangenis brengen.
Einde van de derde samenspraak.
Nadat al deze dingen, gelijk gezegd is, dus
uitvoerig behandeld waren, beminde lezer, geschiedde het, dat de
broederlijke Ruard Tapper, gedachtig aan zijn belofte, die hij vroeger
gedaan had, onze martelaar in zijn boeien en duistere gevangenis kwam
bezoeken, terwijl hij in zijn gelaat zekere godvruchtigheid veinsde, om
hem, zo mogelijk, tot herroepen te bewegen. Onder onbeschrijfelijk
zweten was hij de wenteltrap opgeklommen; en onbegrijpelijk mag het
heten, hoe deze weelderige en verwaande mens, die de naam had van
godgeleerde, adem kon halen vanwege de stank. Nauwelijks had hij dan
ook de voeten in de gevangenis gezet, of hij begon dadelijk op zeer
onwaardige wijze over de onreinheid en de stank van die plaats uit te
braken, en verfoeide in de hoogste mate de daar zichtbare onreinheid.
Toen Pistorius aan de tralies geroepen was, om met
deze godgeleerde te spreken, bestrafte hij hem over de grote
goddeloosheid, en wel, daar de gevangenis een plaats van bewaring
behoorde te zijn, dat zij hem, die niets des doods waardig had
bedreven, in zulk een stinkend hok opgesloten hielden. Ruard
verontschuldigde zich hierover, en begon op allerlei wijze de gevangene
te vleien en te vermanen, dat hij zich toch zo spoedig mogelijk uit
deze boeien zou verlossen, teneinde niet langer de onreinen stank der
gevangenis te moeten verduren. Zo min hij zich echter vroeger door
dreigementen had laten bewegen, zo weinig vroeg hij nu ook naar de hoop
op de zoete vrijheid, die hem aangeboden werd. In de loop van het
gesprek wierp deze goede godgeleerde andermaal de kwestie op over de
geboden der kerk, het gezag der kerkvaders en de besluiten der kerk.
Eindelijk kwam hij zo ver, dat hij het gemoed van deze gevangene poogde
te vertroosten onder heilige betuiging, dat hij zich zeer erbarmde over
zijn val. Na elkaar gegroet te hebben, liep Ruard zo spoedig mogelijk
naar de wenteltrap, onder weg spuwende en brakende vanwege de stank
daar ingeademd. Pistorius keerde intussen naar zijn kot terug, dat
krioelde van allerlei soort van ongedierte, veroorzaakt door tien
booswichten, die daar met hem opgesloten waren, in wier midden onze
martelaar neerlag, alsof hij het opperhoofd dier booswichten was. De
tijd zijner gevangenschap bracht hij door met een bewonderenswaardige
lijdzaamheid en godsvrucht, en predikte dagelijks onder dit uitvaagsel
der mensen, teneinde hun verharde gemoederen tot de kennis van God en
van het Evangelie te brengen, en tot de verachting van de dood, die een
groot deel naar hun verdiensten ondergaan hebben, te bewegen, Daardoor
werkte hij hij hen zoveel uit, dat velen openlijk betuigden, dat zij in
ieder opzicht wensten, om met zulk een vroom man te mogen sterven.
Hij herhaling zei hij mij, dat hij er zich over
verblijdde, dat hij tot bevordering van de waarheid zulk een artikel
van de Schrift had aangehaald, dat in zich zelf duidelijk en
aannemelijk was, welk artikel hem gegeven werd te verdedigen met zijn
bloed, en dat hij daarmee de strijdkrachten van de snode godgeleerden
zo had verzwakt, dat zij niet wisten, of zij dat artikel zouden
behouden of verliezen; want, indien zij hem loslieten, zouden vele
priesters zich als hij in het huwelijk begeven, en, indien zij hem
gevangen hielden, zou de knaging van het geweten zijner tegenstanders
nimmer ophouden.
Toen Pistorius hier bijna een maand had
doorgebracht, om hem door de langdurigheid van zijn gevangenschap tot
herroepen te dwingen, dat hij echter met zijn gehele hart afsloeg,
geschiedde het dat Margaretha, dochter van keizer Maximiliaan,
vergezeld van de heer van Montigny, graaf van Hoogstraten, en de
gehelen Raad des keizers te ‘s Gravenhage kwamen. Hij die
gelegenheid werden, uit alle steden van Holland, allen daarheen
gebracht, die om ketterij gevangen zaten. In deze nieuwe Raad der
inquisitie bekleedde het voorzitterschap de president van Mechelen, Mr.
Joost Loveringen, een hardnekkig beuzelaar, en een beroemd
rechtsgeleerde, die, zoals ik zelf gehoord heb, zeer goed ter taal was.
Gedurende veertien dagen heb ik in die tijd met deze mensen en de
inquisiteur te doen gehad, en een hevig twistgesprek gehouden, toen zij
mij tot in de kleinste bijzonderheden over mijn geloof ondervroegen.
Toen Pistorius andermaal voor deze Raad gebracht
werd, zoals vroeger plaats had, het Loveringen niet na hij hem aan te
houden en te dringen, soms met vleiende, dan weer met dreigende en
vreselijk snerpende woorden, van tijd tot tijd ook gouden bergen
belovende, en wrong zich, als een Proteus, in allerlei bochten
teneinde, het hart van Pistorius, dat onbeweeglijk bleef, als een
Marpesische rotssteen, tot herroepen te dringen. Opdat de lezers uit
é.een samenspraak mag beoordelen, hoe de andere waren, want
zij komen op hetzelfde neer, zullen wij het laatste gedeelte van dit
treurspel hun voor ogen stellen, waarin zij als in een spiegel zullen
zien, hoe geweldig de duivel zijn slaven aandrijft en in beweging
brengt, en eindelijk met een woede bezielt, opdat Christus mag worde
omgebracht en de waarheid verdrukt, die echter tegen de poorten der hel
staande blijft. De samenspraak, die wij hier meedelen, was het laatste
onderzoek, dat in de grote zaal van het Hof te 's Gravenhage plaats had.
De inquisiteurs waren in de volgende orde
geplaatst: naast de Voorzitter Loveringen zaten de heer van Angey, de
heer van Assendelft en Sasbout. Tegen hem over, tegen het Oosten.
hadden de godgeleerde inquisiteurs, Montanus, Tapper en Rosemundus
plaats genomen. Naar het Zuiden zaten aan de tafel Brunthus, de
procureur fiscaal en de eerste secretaris Sandelin. Klaas van Damme, de
eerste gerechtsdienaar stond daarbij, om op de wenken en bevelen der
heren te letten. Noordelijk zat Pistorius afzonderlijk.
De sprekers waren:
Mr. Joost van Loveringen, president van Mechelen,
rechtsgeleerde;
Magister noster Nikolaas Copinus van Bergen,
godgeleerd inquisiteur;
Magister noster Gottschalk Rosemundus, godgeleerde
van Leuven;
Magister noster Ruard Tapper, van Enkhuizen,
godgeleerde te Leuven;
Johannes Pistorius, van Woerden, gevangene.
Bijzitters van de inquisitie waren:
De heer Mr. van Angey, raadsheer van de geheimen
Raad des keizers;
De heer Gerardus van Assendelft, ridder, raadsheer
te 's Gravenhage;
Mr. Jakobus Sasbout, rechtsgeleerde en raadsheer;
Mr. Reinier Brunthus procureur fiscaal,
rechtsgeleerde;
Mr. Arnoud Sandelin, eerste secretaris, die het
verhandelde opschreef.
Loveringen. Hoe bent gij nu gezind?
Pistorius. Evenals tevoren.
Lover. Bent gij nog niet bereid te herroepen?
Pistor. Nog niet.
Lover. Gij zult of herroepen, of als een hardnekkig
ketter verbrand worden.
Pistor. Mijn oren zijn al doof van die
bedreigingen, mij reeds zo dikwerf gedaan.
Lover. Opdat gij niet meent, dat ik ijdele woorden
spreek, zweer ik u hij mijn ridderlijke waardigheid, dat gij morgen
zult sterven, want gij zult ons met uw voortdurende hardnekkigheid niet
langer ophouden.
Pistor. Maar ik bemerk, dat daartoe nog geen hout
aangebracht is. Waarom maakt gij nog geen brandstapel gereed, op het
zien waarvan mijn hart van vreugde zal opspringen.
Lover. Gij boef, spot gij nog met ons?
Pistor. Ik bespot u niet, maar ik lach om uw ijdele
bedreigingen.
Lover. Meent gij, dat de keizer zo arm is, dat hij
niemand heeft, die het vuur voor u zou kunnen gereedmaken?
Pistor. Geenszins mijnheer, want dit nabij gelegen
eikenbos kan hout genoeg opleveren, om twee duizend mensen van mijn
soort, als het nodig is, te verbranden. Ik beschimp de uitnemende
waardigheid der keizerlijke majesteit niet, maar gijlieden bent mij tot
enige satans geworden. Gij vernieuwt zo dikwerf in mijn ogen het vuur,
het hout, de paal, dat ik niet beter weet te doen, dan u ook door
verachting te overwinnen. Gijlieden denkt wel, dat het er toe komen
zal, dat ik de beleden waarheid door herroeping zal afzweren, doch dit
zal zo niet zijn, tenzij God mij van mijn kracht berooft, want ik
echter hoop, dat Hij niet doen zal.
Lover. Aangezien gij u dit voorgenomen hebt, zeg ik
u aan, dat de zekere dood u tegen morgen bereid is.
Pistor. Welaan, laat mij de dood, waarmee ik van
overlang en zo dikwerf bedreigd werd, aangedaan worden, en gebruikt
gijlieden de macht, die u van boven gegeven is. Ik zal intussen God zo
veel danken als in mij is, omdat Hij mij tot deze dag bewaard heeft.
Lover. Morgen, zeg ik, zult gij sterven; langer te
leven zullen wij niet toestaan. Daarom, bereid u tot het laatste
gericht voor, dat, zoals gij meent, u tot zaligheid te zijn.
Pistor. Ziet, hier ben ik, bereid tot alles, wat
God gelieven zal mij op te leggen. Een kort uur zal veel rust geven.
Lover. Ik wil niet, dat gij de hoop voedt, dat uw
rechtspleging zo spoedig daar zal zijn.
Pistor. Binnen een halve dag, op het langst, zal uw
tirannie verzadigd wezen.
Lover. Alles is met hem gedaan;op de rechten weg
kan hij niet meer gebracht worden.
Montanus. Hij is zeer hardnekkig.
Rosem. Wij hebben waarlijk grote lankmoedigheid
jegens hem gebruikt; maar wij hebben aan eens doven mans deur geklopt.
Lover. Zie, gij snode aartsketter, ik verkondig u,
dat uw laatste dag genaakt, waarin gij naar verdienste zult gestraft
worden. Welaan, kies iemand uit, aan wie gij uw zonden,belijden zult.
Pistor. Ik wil niet, dat men mij de voorkeur geeft.
Lover. Weigert gij dan ook te biechten
Pistor. Geenszins goede man; want "indien wij onze
zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonde
vergeve."
Lover. Wien wilt gij dan, dat u tot biechtvader
gegeven worde?
Pistor. Wien gij wilt.
Lover. Een monnik of een wereldlijk priester?
Pistor. Ik vraag er niet naar, kies gij iemand.
Lover. Wilt gij aan de Magister noster Ruard
biechten?
Pistor. Welaan, laat dit zo zijn.
Lover. Heer Magister, ik bid u, laat het u niet
vervelen, de biecht van deze aan te horen.
Tapp. Zoon, zult, gij weigeren aan mij te biechten?
Pistor. Geenszins.
Lover. Ga in deze naaste kamer.
Tapp. Kom, laat ons daar alleen heen gaan. Heer
Johannes, leg uw biecht af, als het u blieft.
Pistor. Ik, driedubbel zondaar, en die op velerlei
wijze Gods toorn waardig ben, beken graag, dat mijn ongeloof, waardoor
wij alleen van God worden gescheiden, de oorzaak is, dat ik mij niet zo
geheel, de dood gering achtende, aan God overgeef en mij aan Hem
toewijd. Ik beken ook, dat ik met handen en voeten, dat is, met alle
neigingen mijns harten gewoon ben God te weerstreven, zodat mijn lust,
om God door het geloof en mijn naaste door de liefde te dienen, nooit
groot genoeg geweest is; want de kracht en de neiging tot zondigen zijn
zo diep in mij geworteld, en wel door gebrek aan liefde tot mijzelf,
dat ik, wanneer ik mij zelf goed bezie, niet dan zonde en enkel
onreinheid ben, waarmee ik, van het hoofd tot mijn voetzolen toe, zo
verontreinigd en er onder begraven ben, dat, zo Hij, Die door God tot
een Rechter van levenden en doden gesteld is, met mij in het gerecht
zal treden, Hij mij, naar mijn verdiensten, rechtvaardig tot het
eeuwige vuur zal veroordelen. Maar ik hoop, dat de uitnemende en
dierbare goedheid van God te onswaart, dit kwaad van mij zal afkeren,
Die Zijn Zoon voor ons in de dood heeft overgegeven, opdat in Zijn
bloed, waarmee ik mij verheug besprengd te zijn, door het onderpand des
Geestes echt het bad der wedergeboorte, mijn zonden afgewassen worden,
al zou ook haar aantal de veelheid van het zand der zee te boven gaan.
Dit geloof geeft mij zo veel zekerheid en ritst, dat het mij
gemakkelijk is, in deze schaduw des doods te gaan, met een zekere
verwachting van een beter lot, dat wij verwachten, nadat wij dit leven
zullen geëindigd hebben. Dit geloof gelieve in mij te
versterken God, Die boven alles te prijzen is in eeuwigheid Amen.
Tapp. Ga voort.
Pistor. Dit is het, wat ik te biechten heb.
Tapp. Is dit biechten, daar gij geen zonden belijdt
of met name noemt?
Pistor. Geloof mij, het ongeloof is geen geringe
zonde om welke alleen de Heilige Geest de wereld zal oordelen.
Tapp. Weet gij dan niet, of er enige zonden door u
is bedreven?
Pistor. Wilt gij, dat ik u als op de vingers
voortel hoererij, dronkenschap, doodslag, meinedigheid en dobbelarij?
Maar aan deze ken ik mij geenszins schuldig, ofschoon ik daardoor niet
rechtvaardig ben.
Tapp. Gij behoorde uw ketterijen in mijn schoot uit
te storten, en uw hardnekkigheid af te bidden, gij deze dingen voor
hoofdzonden houdt.
Pistor. Al kunnen zij ook hoofdzonden genoemd
worden, zo zie ik nochtans zulke gebreken in mij niet; tenzij gij hem
voor een ketter houdt, die zich van Christus niet wil laten afscheiden,
noch van Zijn woord tot de menselijke instellingen afwijken.
Tapp. Die zich van de kerk vervreemdt, scheidt zich
ook van Christus af.
Pistor. Ik verblijd mij, dat ik van de kerk van de
satan gescheiden word, opdat ik als een levend lid der ware
christelijke kerk mag ingelijfd worden.
Tapp. Wanneer gij geem andere biecht aflegt, zult
gij geen vrijspraak verkrijgen.
Pistor. Al spreekt gij mij niet vrij, zo is er
evenwel Een, Die mij zal vrijspreken, en al mijn zonden vergeven, te
weten God.
Tapp. Zult gij dan, terwijl gij de priesterlijke
vrijspraak veracht, met de goddelijke tevreden zijn?
Pistor. Waarom niet? en wel omdat er geschreven is:
"Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast bent, en Ik zal
u rust geven." En wederom: “Ik ben het, Die uw overtredingen
uitdelg, om Mijnentwil."
Tapp. Teneinde gij in alles zoudt tonen, dat gij
een Lutheraan bent, veracht gij ook mijn vrijspraak! O verloren mens!
Pistor. Maar, wat zal ik doen? Ik kan en wil u niet
tegen uw dank de vrijspraak afpersen.
Tapp. Zoudt gij alzo de dood durven tegengaan, daar
u de zouden niet vergeven zijn? Vreest gij de pijn der hel niet? Wat is
dit voor een vermetelheid?
Pistor. God is niet gelijk aan een mens, dat Hij
Zich over ons niet zou ontfermen. Ik geloof en ik weet, dat mij in
Christus Jezus de vergeving van al mijn zonden weggelegd is.
Tapp. Och, och, hoe zeer doet het mij, dat gij alzo
vreemd blijft aan de schoot der moeder, de heilige kerk, wier sleutelen
gij zo hovaardig veracht! Ik weet niet, wat ik binnen, hij de heren
teruggekomen, van u zeggen moet. Ik wilde niet, dat zij dit te horen
kwamen. Daarom, om u te verschonen, zal ik deze dingen niet meedelen,
opdat ik hun gemoederen, die nu meer dan genoeg tegen u in haat zijn
ontstoken, niet meer verbitter.
Pistor. Ik geef u verlof daartoe.
Tapp. Maar het zou niet tot uw voordeel zijn,
wanneer ik dit deed.
Pistor. Het is mij onverschillig, of gij dat doet
of laat.
Tapp. Laat gij het dan aan mijn keuze over, dat ik
deze dingen, zoals die hier voorvielen, daar binnen geheel meedeel?
Pistor. Ja.
Tapp. Of zoudt gij liever hebben, dat ik het
verzweeg, opdat dit u niet te hatelijker maak?
Pistor. Of gij dit verzwijgt of meedeelt, ik vraag
er niet naar; want, wat ik ook in hun ogen wezen mag, of welk oordeel
zij ook over mij vellen, is mij onverschillig, aangezien ik de zekere
overtuiging heb, dat ik ook God door geen schandelijken dood kan
mishagen, want, gelijk ik Hem leef, hoop ik Hem ook te sterven.
Ruard Tapper, de huichelaar, dit horende, liep
haastig naar binnen, tot de vergadering der inquisiteurs, terwijl hij
Pistorius in de kamer achterliet. Toen hij geruime tijd daar alleen
vertoefd had, en op de terugkomst van zijn verzoeker wachtte, verscheen
hij eindelijk ongeroepen in de vergadering. Daar vond hij de
huichelaar, met krodillentranen in de ogen, de wanhopige zaligheid van
onze martelaar bewenen. Als hij, ofschoon ongevraagd, zich neerzette,
terwijl Tapper de tranen uit de ogen wiste en de anderen hem met een
strak gelaat aanzagen, begon de president van Mechelen hem weer te
ondervragen, en vervolgde het begonnen onderzoek op de volgende wijze:
Lover. Wel, hebt gij gebiecht?
Pistor. Ja.
Lover. En hebt gij kwijtschelding van zonden
ontvangen?
Pistor. Neen.
Lover. Waarom niet?
Pistor. Omdat mijn biechtvader mij niet waardig
achtte de handen op te leggen.
Lover. Heer Magister noster, wat is de reden, dat
gij deze mens geen kwijtschelding hebt gegeven?
Tapp. Omdat hij niet oprecht wilde biechten; want
hij heeft slechts enige dingen in het algemeen gezegd, meer de wijze
van biechten bespot dan godsdienstig geëerd, zoals deze
ketters gewoon zijn.
Lover. Zo; en weet gij niet, dat gij sterven moet?
Hoort gij niet dat het bericht des doods u genaakt? Waarom biecht gij
dan niet, zoals andere christenen?
Pistor. Ik heb gebiecht; maar aan Hem, Die mijn
belijdenis meer goedertieren heeft ontvangen dan deze mens.
Lover. Veracht gij aldus de biecht?
Pistor. Ik zeg niet, dat ik de vrijspraak der
christelijke kerk veracht, maar aangezien hij mij die niet wilde geven,
hoe kan ik hem die afpersen?
Lover. Wie zal u dan de zonden vergeven, wanneer
gij ter dood gebracht wordt?
Pistor. Het Lam Gods, dat de zonde der wereld
wegneemt.
Lover. Mijn heren, wat zullen wij doen? Wat zullen
wij doen?
Mont. Het is, dunkt mij, een wonderlijke zaak, dat
een mens zo verhard kan worden.
Rosem. Er is voor deze ellendigste mens geen hoop
ter zaligheid over.
Lover. Wel hebt gij zulk een verdriet in uw leven,
dat gij meer naar de dood wenst dan naar het leven?
Pistor. Mijn Christus is mij liever dan dit leven.
Lover. Hebt gij verlangen noch begeerte naar uw
ouders? Verlangt u niet naar uw moeder?
Pistor. Waarom niet? Ik ben een mens, en al wat
menselijk is, is mij niet vreemd.
Lover. Dit schijnt nochtans zo niet, aangezien gij
hun ellende u weinig aantrekt. Gij moet wel wreed zijn, gij die door uw
hardnekkigheid aanleiding geeft, dat zij of tot hongersnood of tot de
galg geraken. Wij willen het niet voor u verbergen, dat uw oude vader
door uw haat, van zijn kosterambt, dat hij zovele jaren bediend heeft,
is ontzet. Meent gij, dat deze schande de oude man niet zeer hindert?
En u zoudt hem kunnen helpen, zodat hij niet van honger zou behoeven te
vergaan, of door droefenis verteerd worden, ik zwijg nog van erger
dingen.
Pistor. Mijn ouders zijn mij lief en dierbaar, maar
nog liever en dierbaarder is mij Christus, Wiens zaak ik hier moet
schatten boven mijn bijzondere betrekkingen. Ik beveel mijn ouders Gode
de Vader aan; daar zullen zij een veilige haven vinden, om in nood hun
toevlucht te nemen. Ik twijfel niet, of de allerbeste Vader heeft zeer
goedertieren de genade aan mijn ouders bewezen, dat zij zich onder
alles, wat er met mij plaats heeft, zoals hun betaamt, geduldig in de
Heere gedragen.
Lover. Maar uw vrouw, denkt gij daar niet aan?
Pistor. Niemand heeft ooit zijn eigen vlees
gehaat." Ik beken, dat ik haar liefheb, maar in de Heere. Geen andere
liefde eist zij, en ben ik ook haar niet schuldig.
Lover. Ik dacht, dat de zaak geheel anders stond
dan gij zegt; want, naar ik meen, verdriet het u uw jeugd met haar
hogen leeftijd door te moeten brengen. En dit is de reden, waarom gij
liever met uw bedorven inbeelding van de godsdienst wilt sterven, dan
tot uw droevig en onvruchtbaar huwelijk terugkeren. Heb ik het niet
juist geraden?
Pistor. In geen dele, o aanzienlijke man! Ik heb
mijn vrouw lief, volgens de trouwbelofte, die ik haar gedaan heb en
schuldig ben. Haar liefde zal ik ook gemakkelijk ter zijde kunnen
stellen, wanneer de Heere mij dit gebiedt. Want Christus zal hem als
discipel verloochenen, die niet verlaat vader en moeder, vrouw en
akkers, en Hem navolgt.
Lover. Indien wij u van deze gevangenschap
ontsloegen, dan zoudt gij toch niet tot uw vrouw terugkeren, die de
oorzaak geweest is van uw grote droefheid en moeite?
Pistor. Waarom zou ik tot haar niet terugkeren,
daar zij been is van mijn beenderen en vlees van mijn vlees? Ik schrijf
haar dit mijn kruis niet verder toe dan Christus Zijn Vader Zijn dood
toeschrijft.
Lover. Wel, zoudt gij ook met nieuwe vreugde
opspringen, wanneer wij u uit deze boeien ontsloegen, en u vrij lieten
heengaan, waar gij wilde?
Pistor. Wanneer God dit behaagde, zou het mij niet
onaangenaam zijn. Maar, aangezien gij het niet doen zult, verlies ik
daarom de moed niet. Ik geef mij in alles aan Gods wil over.
Lover. Indien wij uw vrouw hier lieten brengen,
zoudt gij met haar tot genoegen wensen te spreken?
Pistor. Ik wenste het wel, indien het mij vergund
werd.
Lover. En, zo het u vergund werd, zoudt gij haar
wel vleselijk willen bekennen?
Pistor. Foei, schaam u!
Lover. Wat?
Pistor. Dat gij mij met zulke nutteloze vragen
kwelt.
Lover. Wees goedsmoeds; uw vrouw wordt heden van
Woerden hier heen gebracht. Ja, ik bemerk, dat zij er reeds is; gij mag
u wel verblijden, men zal u toestaan haar te zien en te spreken.
Pistor. Ik laat het aan uw goeddunken over wat gij
eindelijk over mij, mijn vrouw en mijn zaak zult besluiten, ik bekommer
mij daarover niet. "De raad des Heeren zal bestaan, en Hij zal al Zijn
welbehagen doen."
Lover. Daar gij toch een vrouw moest trouwen, had
gij een jonge behoren te nemen, die u kinderen zou ter wereld gebracht
hebben.
Pistor. Foei, het ontbreekt de achterklapper nimmer
aan stof, ook in deugdelijke zaken. Wanneer ik een jongere of zeer
schone vrouw getrouwd had, zoudt gij gezegd hebben, dat dit huwelijk
een werk des vleses was. Maar nu ik een vrouw getrouwd heb, die niet
rijk is, die geen verdacht, maar een gewoon voorkomen heeft, die een
gezette leeftijd heeft bereikt, en toch niet boven de jaren der
vruchtbaarheid is, vindt dit huwelijk toch nog deze onbillijke spotter.
Dat hij lastere!
Lover. Gij hebt gezegd, dat gij daarom voornamelijk
een vrouw getrouwd hebt, omdat gij door de lust des vleses u van haar
niet kon onthouden. Is het zo niet?
Pistor. Ik heb de waarheid gezegd.
Lover. Gij hebt u van het gebruik uwer vrouw
gedurende deze vier maanden onthouden; en, wanneer wij u langer in de
gevangenis opsloten, zoudt gij dan niet gedwongen worden voortdurend
ongehuwd te leven? Waarom wendt gij dan de uiterste noodzakelijkheid
voor tot een dekmantel van uw wellust?
Pistor. Maakt gij dan God zo wreed, Hem naar uw
gemoed beoordelende, "dat Hij mij laat verzocht worden boven hetgeen ik
vermag." Tot nu toe heb ik de handen vol gehad met mijn geestelijke
vijanden, zo buiten als binnen mij, zodat het niet nodig was, dat deze
dartele begeerlijkheid haar woede tegen mij bewees. Hierbij komt nog,
dat gijlieden met uw personen en met uw bangmaken moest overwonnen
worden, waardoor anders de onvoorzichtigen en eenvoudigen zouden
betoverd worden.
Lover. Waarlijk, ik wenste dat gij de duivel zelf,
als een nachtmerrie, bereden had, toen gij voor het eerst uw vrouw
bekende. Ja, ik wenste, dat gij met tien onreine hoeren had te doen
gehad, toen gij voor het eerst uw vrouw besliep, zoveel werk en moeite
veroorzaakt gij ons.
Pistor. Foei, schaam u over zulke lastering tegen
God en Zijn instelling van het huwelijk. Bent gij een rechtsgeleerde,
bent gij een voorzitter van al de raadsheren, en nog wel aan het hof
van de keizer, die zulke ongerijmde, zedeloze en goddeloze dingen
uitbraakt? Zo lief mij God heeft, schaam en bedroef ik mij om uwentwil.
Mont. Mijnheer Johannes, ik bid u, wordt toch niet
zo boos, want gij verstaat niet goed, wat de heer voorzitter zegt. Want
dit is zijn mening; zo gij met de duivel had te doen gehad of hoererij
gepleegd, gij zoudt, ernstig vermaand zijnde, uw zonde terstond beleden
hebben; en dan had niemand hem vergeving kunnen weigeren, die zijn
schuld oprecht had beleden. Nu hebt gij hij uw vrouw geslapen, en een
ongeoorloofd bed houdt gij voor eerbaar. Het is er nog ver af, dat gij
uw schuld in nederigheid zoudt bekennen; en daarom bent gij geen
vergeving waardig. Deze uw hardnekkigheid, dat onboetvaardig hart,
ontstelt de heer voorzitter.
Pistor. Indien gij met zulke koude verzinselen God,
de Rechter, kunt bespotten, zal het met uw zaak niet kwalijk staan;
"maar God laat zich niet bespotten."
Lover. Laat deze verdorven en boze mens weer naar
de gevangenis brengen.
Einde van de laatste samenspraak.
Zie hier, goedwillige lezer, het einde van deze
samenspraak, welke Pistorius, die met mij gevangen zat, mij terstond
daarna verhaalde, aangezien er maar een houten beschot tussen ons
beiden was, zodat gij aan de waarheid van het twistgesprek niet behoeft
te twijfelen.
Wat daarna geschied is, zal ik u verder verhalen,
voor zoveel ik dat zelf uit de gevangenis heb kunnen zien, of van
geloofwaardige lieden heb vernomen.
Toen de nacht van die dag genaakte, waarin het
laatste twistgesprek had plaats gehad, werd Pistorius, omtrent ten 10
uur, stilletjes door de gevangenbewaarder uit zijn gevangenis gebracht,
onder de schijn van met zijn vrouw, die toen beneden in de gang van het
huis was, te zullen mogen spreken. Maar de kinderen des duivels, die
een vader van alle leugens is, bedrogen de goede man met leugens, en
lokten hem met een valse hoop, want hij werd niet hij zijn vrouw
gebracht, maar in het blok onder de aarde, waartoe gedurende enige
dagen niemand toegang vergund werd. Door deze wijze van gevangenschap
gaven zij genoeg te kennen, dat hij bestemd was om te sterven. Daar zat
nu onze martelaar gedurende vier dagen met de voeten in het blok
gekluisterd. Voor de laatste maal werd zijn geloof en standvastigheid
des gemoeds van alle zijden bestreden, en wel door de aanzienlijken, de
monniken, de priesters, de raadsheren, en de geringe lieden, die de
drogredenaars van alle kanten daarheen hadden gezonden om hem te
kwellen en tot herroepen te bewegen. Maar allen deden vergeefse moeite,
want hij wilde geen handbreed van de belijdenis van het evangelie
wijken. Ik zou hier ook kunnen meedelen de zeer vriendelijke
samenspraak tussen de waarlijk goede ouden vader, Jan Dirksen, koster,
en zijn zoon. Toen de goede man zag, dat zijn zoon standvastig was in
het geloof aan God en Zijn Woord, en dat hij zijn huwelijk met zijn
bloed wilde handhaven, zo zelfs, dat hij de dood verachtte, en niets
van wat hem van zijn voornemen zou kunnen aftrekken aanmerkte of boven
Christus lief had, poogde hij zijn zoon nog meer te versterken, en
beval hem goedsmoeds en sterk te zijn, en zei, dat hij bereid was, om,
naar het voorbeeld van Abraham, zijn zeer geliefde zoon, die hem nooit
iets misdaan had, Gode op te offeren. Deze daad van de vader mishaagde
de inquisiteurs in grote mate, en ontstelde in geen geringe mate al
zijn tegenstanders. Het zou insgelijks een waardige arbeid zijn, indien
ik mee verhaalde, welke antwoorden hij ieder gaf, die hem in deze
vierdaagse gevangenschap vermaande, en met welke woorden en vermaningen
hij ieder van zich liet gaan, behalve als ik mij van het noemen van
namen onthield, en de zaak zelf geen uitvoerige mededeling vereiste.
Eindelijk, toen nu de drogredenaars en de schaar
der tegenstanders zagen, dat zij in het geheel niet vorderden, met
welke soort van wapenen zij ook de zeer standvastige martelaar
aanvielen, zochten zij, die overwonnen waren, hem te overwinnen door de
vuurdood. Er werd een hoop hout aangebracht en de gevangene werd de
dood aangezegd, welke boodschap hij met een bewonderenswaardige en
zonderlinge blijdschap van het hart ontving. De gehelen nacht hield hij
zich met heilige overdenkingen en het lezen der Schrift bezig, en
bracht ook enige tijd door met slapen.
Des anderen daags zaten op stoelen, die met fluweel
waren bekleed, op een hoge stellage, die voor het Prinsenhof was
opgericht, opdat zij van ieder konden gezien worden, aan de een zijde
de heer Montigny, Graaf van Hoogstraten en de gehele Raad van Holland.
Aan de andere zijde zaten, insgelijks naar zekere volgorde, de heer
Ridderus, dienaar van de bisschop, een Dominikaner. Hij hem zaten drie
abten, zeer ongeleerde, maar fraai gekapte mannen. Op hen volgden de
godgeleerden van de inquisiteurs of kettermeesters. In het midden van
de stellage stond een predikstoel, waarop zeer luid, met een schreiende
stem, riep of liever schreeuwde, een Franciscaner van Leiden, een man,
die blind was, zowel naar lichaam als naar ziel. Deze poogde, op zeer
hevige wijze, door zijn haat tegen de ketterij, voor het omstaande volk
de tegenstrijdige redenen, zoals hij zei, van onze martelaar te
verzwaren. Toen hij nu kwam aan het artikel, betreffende het huwelijk
der priesters, ontkende hij, dat Pistorius om het bijslapen hij de
vrouw werd veroordeeld; maat, dat hij met recht gestraft werd, omdat
hij staande hield, dat daarin geen misdaad of schuld was gelegen.
Toen deze predikatie, niet minder goddeloos dan
dom, geëindigd was, keerde Pistorius zijn aangezicht naar het
volk, en begon zijn verantwoording onverwachts op de volgende wijze:
"Ziet," zei hij, "mijn lieve broeders, met welk een geweld de
antichrist zijn rijk staande zoekt te houden." Daar hij voorgenomen had
veel tot het volk te spreken, wilde hij zijn rede vervolgen doch Klaas
van Damme de voornaamste gerechtsdienaar, trok hem, die gereed was zijn
zaak te verantwoorden, op zeer onwaardige wijze terug, en dreigde hem
in het openbaar, dat, wanneer hij niet zweeg, men hem met een stuk hout
de mond zou snoeren. Het hart van de omstanders werd over dat woord
zeer ontsteld, doch de vrome man betoonde zich der tirannie van de
goddelozen gehoorzaam, als een lam, dat ter slachting bestemd is.
Hierna werd hij door de dienaar des bisschops, Jakobus Ridderus, tot de
wereld teruggedreven, wat zij ontwijden noemen; want, volgens de gewone
plechtigheden, werd hij van alle priesterlijke sieraden beroofd,
veracht en als een schouwspel voorgesteld. Toen het kerkelijk gewaad
hem werd uitgetrokken, legde hij dat als een vervloekt voorwerp af en
zei: “Nu gelijk ik veel beter christen in deze mijn, hoewel
wereldlijke, kleding dan daar even." Daarna werd hem een geel doch kort
kleed om het lichaam geworpen; en toen men dit om het lijf schikte, zei
hij: "Welaan, dit kleed zal tot een bespotting zijn met Christus; het
is zeer goed." Op zijn hoofd plaatste men ook een hoed met oorlappen,
van dezelfde kleur, opdat allen, die hem zagen, hem voor een zot zouden
houden. Met dit vreemde en nieuwe kleed bedekt en geacht als een
uitvaagsel der wereld, luisterde hij met een vrolijk en opgeklaard
gelaat naar het doodvonnis, door de secretaris voorgelezen. Daarna
haastte hij zich ter dood te gaan, en geleek meer op iemand, die een
ander ter dood leidt, dan op een die ter dood geleid wordt. In zijn
wezen bespeurde men de vroegere vriendelijkheid, en in zijn gezicht
dezelfde uitdrukking tot aan het einde zijns levens. Toen hij voorbij
de gevangenis ging, wekte hij zijn medegevangen broeders met luider
stem tot het martelaarschap op, zeggende: "Zeer lieve broeders, ik heb
nu mijn voet gezet op de dorpel van mijn martelaarschap; weest
goedsmoeds, als kloekmoedige krijgsknechten van Christus, opgewekt door
mijn voorbeeld. Beschermt de Evangelische waarheid voor alle
miskenning." Deze woorden namen zij met volle toestemming en vreugde
aan, terwijl er een openbaar geroep en gejuich opging. Zijn
martelaarschap vereerden zij daarna met kerkelijke gezangen, en hieven,
terwijl de vijanden van Christus intussen op de tanden knersten, deze
lofzangen aan: Te Deum Laudamus &," dat is: "O God, wij danken
u, enz.", "Certamen magnum, etc.", dat is: "Een grote strijd enz." "Et
o beata sanctorum Martyrum, solemma, &," dat is "Heil zij de
strijd der vrome martelaren, enz." Zij, te weten, deze goede mannen, de
monnik Bernardus, Gerardus Vormer en Willem van Utrecht, hielden niet
met zingen op, totdat deze onze martelaar zijn geest aan God had
overgegeven. Op hetzelfde ogenblik dat men de martelaar zag sterven,
hoorde men ook het einde van hun gezang. Dit triomflied bracht de
gemoederen der vervolgers zozeer in beweging, dat des anderen daags
hetzelfde vonnis op hen zou toegepast zijn, indien niet alle
tegenstanders, door de buitengewone standvastigheid van de martelaar,
temidden der pijnigingen, zozeer ontsteld waren geweest.
Doch wij keren tot Pistorius terug. Toen deze op de brandstapel geklommen was, bejegende hij de scherprechter, die voor hem op de knieën viel, en, als naar gewoonte, bad, dat hij de dood, die hij hem zou aandoen wilde vergeven, zeer vriendelijk, sprak hem met het woord van broeder aan, e