Katholiek ABC
P
A B
C D
E F
G H
I J
K L
M N
O P
Q R
S T
U V
W X
Y Z
-
PAAP
-
Spotnaam voor katholiek (papa is Italiaans voor paus).
-
-
PAASKAARS
-
Grote, versierde kaars die wordt gewijd bij het begin van de Paasnachtviering als symbool van de verrijzenis van Christus en vervolgens wordt gebruikt bij de wijding van het doopwater als onderdeel van die viering; de paaskaars heeft vijf ingeboorde gaten in kruisvorm waarin wierookkorrels worden gestoken als herinnering aan de kruiswonden; de paaskaars wordt tot na het evangelie van Hemelvaart tijdens de eucharistievieringen ontstoken.
-
Zie ook: exultet, felix culpa, pasen.
-
-
PAASKRING
-
Tweede periode van het Kerkelijk Jaar die loopt van Septuagesima, drie-en-een-halve week vóór Aswoensdag, via Pasen, Pinksteren en alle zondagen na Pinksteren tot aan de eerste zondag van de Advent.
-
-
PAASLAM
-
Symbolische naam voor Christus als het weerloze Wezen dat met Pasen geslachtofferd werd.
-
Zie: Lam Gods.
-
-
PAASPLICHT
-
De plicht om in de paastijd te communie te gaan (z'n Pasen houden).
-
Zie: vijf geboden der heilige kerk.
-
-
PAASTIJD
-
Periode van Paaszaterdag tot Drievuldigheidszondag (laatste dag van het oktaaf van Pinksteren).
-
Zie: Drievuldigheid, regina coeli, sequentia, vijf geboden der heilige kerk.
-
-
PAASVIGILIE
-
(1) de dag vóór Pasen;
-
(2) synoniem voor Paasdienst of Paaswake.
-
-
PAASVUUR
-
(1) vuur dat aan het begin van de Paasnachtviering ontstoken wordt;
-
(2) vuur dat rond Pasen in de openlucht ontstoken wordt, al of niet op het Paasfeest betrokken.
-
Zie ook: pinkstervuur.
-
-
PAASWAKE
-
Synoniem voor de Paasdienst tijdens de Paasnacht.
-
-
PAASZATERDAG
-
De dag vóór Pasen, ook wel stille of heilige zaterdag genoemd, waarop vroeger in de morgen de liturgische plechtigheden van de vigilie van Pasen gevierd werden; deze zijn nu naar de avond van Paaszaterdag verplaatst en worden gevolgd door de eucharistieviering van Pasen zelf.
-
Zie: donkere metten, ratel, roerende feestdagen, triduum.
-
-
PALLA
-
Met wit linnen overtrokken vierkant karton waarmee de kelk tijdens de mis bedekt wordt.
-
-
PALMPASEN
-
(1) de zondag vóór Pasen waarop palmtakken worden gewijd (in Nederland takjes van de buxuspalm), ter herinnering aan de wijze waarop de joden Jezus bij zijn intocht in Jerusalem hebben begroet;
-
(2) versierde tak of stok in kruisvorm, met koek en snoep behangen, soms met een haantje van brood erbovenop, die op Palmzondag door kinderen in processie wordt rondgedragen: folklore ontstaan uit vermenging van kerkelijk gebruik en meiboomviering.
-
-
PALMZONDAG
-
De zondag vóór Pasen waarop de intocht van Jezus in Jerusalem wordt herdacht, naar Mattheus 21, 1-3.
-
-
PAPABILIS
-
Kardinaal die geschikt lijkt om paus te worden.
-
-
PARADIJS
-
(1) aards paradijs, tuin van Eden, waar Adam en Eva vóór de zondeval in natuurlijk volmaakt geluk leefden;
-
(2) hemels paradijs, synoniem voor hemel.
-
Zie ook: Eden.
-
-
PARADIJSVERHAAL
-
Het verhaal van Genesis 2 en 3 over Adam en Eva.
-
-
PARAMENTEN
-
Verzamelnaam voor alle liturgische gewaden.
-
Zie: albe, dalmatiek, kazuifel, koorkap, manipel, rochet, stola, superplie, tuniek.
-
-
PAROCHIE
-
Regionaal omschreven kerkelijke gebied als onderdeel van een bisdom, met aan het hoofd een pastoor eventueel met assistenten (vroeger kapelaans geheten); tegenwoordig worden zij allen, ook de niet-priesters en de vrouwelijke assistenten, pastores genoemd.
-
Zie: kapelaan, pastor, pastoralia, priester.
-
-
PAROUSIA
-
Grieks: glorieuze verschijning: wederkomst van Christus in macht en majesteit op het einde der tijden.
-
-
PASEN
-
Feest van de verrijzenis van Jezus Christus op de zondag na Goede Vrijdag. Pasen is een naar de datum veranderlijke feestdag die valt op de zondag onmiddellijk na de eerste volle maan op of na 21 maart, dus op z'n laatst op 25 april.
-
Zie: nonpaschanten, paaskaars, paaskring, paaslam, paasplicht, paastijd, paasvigilie, paasvuur, paaswake, Paaszaterdag, Palmpasen, Palmzondag, passietijd, Pinksteren, Quadragesima, Quinquagesima, roerende feestdagen, Septuagesima, Sexagesima, triduum, vasten, vijf geboden der heilige kerk, Witte Donderdag.
-
-
PASSIEKRUIS
-
Kruis zonder corpus met de afbeelding van de verschillende lijdenswerktuigen zoals lans, doornenkroon, hamer, spijkers, enz.
-
Zie ook: kruisje.
-
-
PASSIETIJD
-
De twee weken vóór Pasen, vanaf Passiezondag (passie = lijden).
-
-
PASSIEZONDAG
-
Zie: passietijd.
-
-
PASTOOR
-
Zie: parochie.
-
-
PASTOR
-
Zie: parochie.
-
-
PASTOR BONUS
-
Latijn: Goede Herder: naam van (de afbeelding van) Jezus als herder (Johannes,10,11), vaak met een verloren schaap op Zijn schouders. (vgl. het beeld van Michelangelo).
-
-
PASTORAAL CONCILIE
-
(1) concilie gericht op het pastoraal functioneren;
-
(2) specifiek: het pastoraal concilie van de Nederlandse kerkprovincie van 1966 tot 1971.
-
-
PASTORAALBRIEVEN
-
De twee brieven van Sint Paulus aan bisschop Timotheus, handelend over taak en functie van de pastores, herders, van de kerk.
-
-
PASTORAALTHEOLOGIE
-
Onderdeel van de theologie betreffende de studie van de zielzorg.
-
-
PASTORALIA
-
financiële inkomsten van de pastoor als juridisch hoofd van de parochie.
-
-
PATEEN
-
Latijn patina, schotel: gewijde gouden of vergulde schaal die op de kelk meegedragen wordt en waarop de geconsacreerde hostie wordt neergelegd.
-
-
PATER
-
Latijn: vader: mannelijke priester-kloosterling.
-
Zie: geloften, missie, priester.
-
-
PATERNOSTER
-
Latijn: Onze vader:
- (1) beginwoorden van dat gebed;
- (2) rozenkrans;
- (3) lift met rondgaande kooien als kralen van een rozenkrans.
-
Zie: rozenhoedje.
-
-
PATRIARCH
-
(1) oudtestamentische aartsvader zoals Abraham, Izaak en Jakob;
-
(2) titel van aartsbisschop op belangrijke zetel in de oosterse kerken;
-
(3) eretitel van aartsbisschop van belangrijk gebied in de westerse kerk.
-
Zie ook: aartsbisdom, bisschop.
-
-
PATRISTIEK
-
Onderdeel van de kerkgeschiedenis handelend over de kerkvaders.
-
Zie: kerkvader, theologie.
-
-
PATROON
-
Zie: doopheilige.
-
-
PAULIJNS VOORRECHT
-
Latijn: Privilegium Paulinum: de mogelijkheid tot ontbinding van een huwelijk tussen ongedoopten als na het doopsel van de ene partij de andere partij niet langer in vrede wil samenleven; na een dergelijke ontbinding kan de gedoopte partij opnieuw en binnen de kerk huwen.
-
-
PAUS
-
De bisschop van Rome, opvolger van Sint Petrus en hoofd van de katholieke kerk.
-
-
PAUSELIJKE GARDE
-
Gezelschap dat bestaat uit de pauselijke eregarde, de Palatijnse eregarde en de Zwitserse garde: de laatste is het meest bekend; in de door Michelangelo ontworpen uniformen functioneert zij als de ceremoniële ordebewaking van het Vaticaan.
-
-
PAUSELIJKE KROON
-
Zie: tiara.
-
-
PAUSELIJKE STAAT
-
Het grondgebied van het Vaticaan waar de paus wereldlijk gezag over uitoefent.
-
Zie: concordaat.
-
-
PAUSELIJKE ZEGEN
-
Zegen van de paus, soms met de officiële toevoeging urbi et orbi (aan de stad Rome en de orbis terrarum, de kring der landen oftewel de hele wereld); onder bepaalde voorwaarden kan elke priester gedelegeerd en privé de pauselijke zegen geven.
-
-
PAUSKEUZE
-
Verkiezing van paus door kardinalen in geheime vergadering (conclaaf) bijeen, bij accamatie of via stemming(en); bij het oude ritueel hoort o.m. de zwarte ( 'nog geen paus' ) of witte ( 'we hebben een paus' ) rook uit een bepaalde schoorsteen van het Vaticaan; daarna volgt de kroning.
-
-
PAUSMOBIEL
-
Voertuig waarin de paus goed zichtbaar en beveiligd rondgereden wordt.
-
-
PAX CHRISTI
-
Latijn: de vrede van Christus: naast bekende vredesgroet ook naam van een christelijke organisatie.
-
-
PAX VOBIS
-
Latijn: Vrede zij U: vredeswens, onder andere door Jezus zelf uitgesproken bij de verschijningen na de verrijzenis.
-
-
PECULIUM
-
Latijn: door anderen beheerd vermogen: toegestaan klein materieel bezit van religieus die gelofte van armoede heeft afgelegd.
-
-
PENITENTIARIE
-
Zie: kerkelijke rechtbank.
-
-
PENTATEUCH
-
Grieks, vijfrollenboek: de vijf eerste boeken van het oude testament (van Mozes), nl. Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium, tesamen in de joodse traditie de Thora geheten.
-
-
PESJONKELEN
-
Zie: portiuncula.
-
-
PETER
-
Doopvader, peetoom.
-
Zie: doopbeloften, doopsel.
-
-
PETRUSKETTING
-
Zilveren horlogeketting, vroeger veel gedragen door priesters, in de vorm van de ketenen waarmee de apostel Petrus volgens de overlevering in Rome geboeid werd.
-
-
PETRUSKRUIS
-
Omgekeerd kruis omdat de apostel Petrus volgens de overlevering met het hoofd naar beneden gekruisigd is.
-
-
PIETA
-
Beeld van Maria met de van het kruis afgenomen Jezus op schoot.
-
-
PIETERSPENNING
-
Verzamelnaam van alle giften der gelovigen ten bate van het bestuur van de kerk te Rome.
-
-
PIJ
-
Habijt van monnik.
-
-
PILAARHEILIGE
-
Kluizenaar die als boetedoening boven op een zuil leefde, zoals Simon de Styliet.
-
-
PINKSTEREN
-
Grieks: Pentekostè, vijftigste (dag): het feest, vijftig dagen vanaf Pasen, ter herinnering aan de nederdaling van de Heilige Geest over de apostelen.
-
Zie: drievuldigheid, glossolalie, Hemelvaartsdag, kerkelijk jaar, liturgische kleuren, noveen, paaskring, quatertemperdagen, Sacramentsdag, sequentia, springprocessie.
-
-
PINKSTERVUUR
-
(1) de vurige tongen boven de hoofden der apostelen ten teken van de nederdaling van de Geest;
-
(2) vreugdevuur op of rond Pinksteren (vgl. Paasvuur).
-
-
PINKSTERWONDER
-
Het spreken van vele talen tegelijk door de apostelen op Pinksteren, volgens Handelingen 2,4.
-
-
PIUSALMANAK
-
Jaarboek met uitgebreide informatie over de katholieke kerk in Nederland; verscheen van 1879 tot 1971 en wordt sinds 1984 opnieuw uitgegeven.
-
-
PLEBAAN
-
Pastoor die namens de bisschop de kathedrale parochie leidt.
-
-
PLECHTIGE COMMUNIE
-
Nadat kinderen rond hun zevende verjaardag hun Eerste Communie gedaan hebben, als ze voldoende begrip van de betekenis ervan hebben, doen ze rond hun twaalfde hun Plechtige Communie, gewoonlijk met de persoonlijke hernieuwing van hun doopbeloften, die bij de toediening van het doopsel na hun geboorte namens hen door peter en meter gedaan waren.
-
-
PLECHTIGE GELOFTEN
-
Geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid, voor eeuwig afgelegd in een religieuze orde.
-
Zie: geloften, orde.
-
-
PONTIFEX
-
Latijn: bruggenbouwer: titel van bisschop als bemiddelaar tussen God en de mensen. pontifex maximus: de paus.
-
-
PONTIFICALIA
-
Alle bisschoppelijke liturgische en kerkrechtelijke functies en voorrechten.
-
-
PONTIFICEREN
-
Het vervullen van liturgische functies door bisschop of abt.
-
-
PORTA SANCTA
-
Zie: heilige deur.
-
-
PORTIUNCULA
-
Latijn: deeltje, plekje: zesde-eeuws kerkje bij Assisi, in 1208 door Sint Franciscus gerestaureerd en bekend geworden door de Portiuncula-aflaat; die kon men aldaar - later ook elders - telkens opnieuw (toties quoties) verdienen door kerkbezoek en gebed op 1 of 2 augustus. 'Pesjonkelen' heette in de volksmond het zo de nodige keren achter elkaar de kerk in- en uitgaan, met de intentie om de aldus telkens opnieuw verdiende volle aflaat op diverse al of niet dierbare overledenen in het vagevuur toe te passen om hen zodoende sneller uit hun lijden te verlossen.
-
-
POSTCOMMUNIO
-
Misgebed na de communie.
-
-
POSTULAAT
-
De eerste proeftijd gedurende zes maanden van een postulant(e), toekomstig kloosterling(e), voorafgaand aan het noviciaat.
-
-
POSTULATOR
-
Officiële aanvrager van een proces tot heiligverklaring die onder meer de bewijsvoering terzake de wonderen dient te verzorgen die, onder voorspraak van de heilig te verklaren persoon, zijn gebeurd.
-
Zie: advocaat van de duivel, promotor fidei.
-
-
PREDIKER
-
(1) andere naam voor het bijbelboek Ecclesiastes;
-
(2) predikant.
-
-
PREFATIE
-
Gebeden of gezongen gebed als inleiding op de canon, het tafelgebed.
-
Zie ook: Onze Vader.
-
-
PREFECT
-
(1) Voorzitter van een Romeinse congregatie;
-
(2) lekenvoorzitter van een Mariacongregatie;
-
(3) disciplinair priester-hoofd van jongenscollege of seminarie, de zgn. prefectus disciplinae.
-
-
PRELAAT
-
Verzamelnaam voor hogere geestelijkheid, als patriarch, primaat, metropoliet, aartsbisschop, bisschop, die allen rechtsmacht hebben; dit geldt niet voor ereprelaten met titels als protonotarius apostolicus, huisprelaat of pauselijk kamerheer; curiale prelaten tenslotte zijn de hogere ambtenaren van de Romeinse curie.
-
Zie ook: aartsbisdom, metropoliet, monseigneur, patriarch, primaat.
-
-
PRESBYTER ASSISTENS
-
Latijn: assisterende priester, namelijk bij een liturgische plechtigheid.
-
-
PRESBYTERIUM
-
(1) priesterkoor, verhoogd deel vóór in de kerk;
-
(2) verzamelde priesters, b.v. van een bisdom.
-
-
PRIESTER
-
Hij die het sacrament van het priesterschap heeft ontvangen.
-
Zie ook: aalmoezenier, absolutie, biecht, biechtvader, Blasiuszegen, broeder, bonnet, brevier, celibaat, clergyman, exorcisme, geestelijk adviseur, generale absolutie, gewijde aarde, heeroom, hoogeerwaarde, kalot, kapelaan, kazuifel, kruisje, manipel, mis-met-drie-heren, missie, neofiet, neomist, pauselijke zegen, presbyter assistens, priesterarbeider, quatertemperdagen, roeping, sacramenten, scholastiek, seculier, soutane, stipendium, wijwater.
-
-
PRIESTERARBEIDER
-
Priester die bewust kiest voor het leven en werken als arbeider, b.v. Abbé Pierre te Parijs.
-
Zie: priesterschap.
-
-
PRIESTERSCHAP
-
Sacrament dat door handoplegging en gebed van de bisschop de persoon machtigt tot uitoefening van het ambt van geloofsverkondiging en toediening van de sacramenten.
-
Zie: biecht, doopsel, huwelijk, laatste avondmaal, merkteken, heilig oliesel, scholasticaat, vormsel.
-
-
PRIMAAT
-
Titel van het hoofd van een kerkprovincie (aartsbisschop) of van de hele kerk (de paus).
-
Zie: aartsbisdom, prelaat.
-
-
PRIME
-
Zie: getijden.
-
-
PRIOR
-
(1) kloosteroverste van een priorij;
-
(2) onderoverste van abdij.
-
-
PRO ECCLESIA ET PONTIFICE
-
Latijn: voor de kerk en de paus: pauselijk(e) onderscheiding(skruis) beneden de rang van pauselijke ridderorde.
-
-
PROCESSIE
-
Plechtige omgang van geestelijken en gelovigen in of buiten het kerkgebouw waarbij vaak het heilig sacrament wordt meegevoerd.
-
Zie ook: bloedprocessie, koorkap, heilig sacrament, sacramentsdag, springprocessie.
-
-
PROCURATOR
-
Latijn: verzorger:
- (1) persoon belast met de stoffelijke belangen van een klooster, ook wel provisor of minister genaamd;
- (2) tussenpersoon tussen kerkprovincie of religieuze orde en het centrale bestuur te Rome.
-
-
PROFES
-
Persoon die openbare kloostergeloften heeft afgelegd, de zogenaamde professie.
-
Zie: geloften.
-
-
PROMOTOR FIDEI
-
Latijn: bevorderaar van het geloof: getuige à charge bij een heiligverklaring, tegenpool van de advocaat van de duivel.
-
-
PROOSDIJ
-
Residentie van een proost.
-
-
PROOST
-
Voorzitter van het kapittel van kanunniken.
-
-
PROPRIUM
-
Latijn: het eigene: liturgische tekst die vast bij een bepaald soort viering hoort, b.v. van een heilige, of van een feestdag op een bepaalde plaats.
-
-
PROTONOTARIUS APOSTOLICUS
-
Notaris van de pauselijke kanselarij.
-
Zie ook: paus, Vaticaan.
-
-
PROVINCIAAL
-
Algemene overste van kloosterprovincie.
-
-
PSALMEN
-
De 150 liederen zoals die in vijf boeken van het Oude Testament geschreven staan en in de kerken gebeden en gezongen worden.
-
Zie ook: brevier, donkere metten, doxologie, getijden, voetgebed.
-
-
PSALMODIëREN
-
Het in beurtzang zingen van de psalmen.
-
-
PSALTERIUM
-
Boek dat alle psalmen bevat.
-
terug naar ABC